HANS-JE DOOR K. S. POMP geïllustreerd door adri alindo TWEEDE DRUK NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA ■ DELFT „Wat scheelt je, Hans-je?" vraagt ze. * (Zie blad-zij-de 17). Hans-je. -^ *5 ^ ^ *!> •> ♦s -^ Hans-je speelt in de tuin. Met zijn nieu-we bal. Hij rolt de bal o-ver de grond. En hij gooit hem om-hoog. Hans-je vindt dat spel mooi. De bal is stout. Hij loopt weg. Hans-je moet hem tel-kens weer op-zoe-ken. boms rolt hij on-der een struik. Dan moet Hans-je zich he-le-maal buk-ken. Maar hij vindt hem wel. Nou, Hans-je is knap! Soms valt de bal tussen de bloe-men. Dan moet Hans-je erg voor-zich-tig zijn. Hij mag de bloe-men niet stuk ma-ken. Dan zou Moe-derboos wor-den. En dat wil Hans-je niet graag. Daar-om is hij voorzich-tig. Bij de tuin is een sloot. Daar mag Hans-je niet ko-men. Dat heeft Moe-der gezegd. Moe-der is niet in huis. En hij gooit hem om-hoog. Zij is naar de stad. Daar woont tan-te Net-tie. Moe-der blijft de he-le dag weg. Van-a-vond komt zij te-rug. Als Hans-je naar bed gaat. Va-der is er ook niet. Die is naar zijn werk. Va-der komt van-a-vond ook weer in huis. Is Hans-je dan al-leen? Neen, hoor! Jans is er wel. Jans helpt Moe-der al-tijd. En nu moet zij op Hans-je pas-sen. Zij heeft Hans-je de bal ge-ge-ven. En zij heeft ge-zegd, dat Hans-je in de tuin moet spe-len. Maar niet bij de sloot! Na-tuur-lijk niet. Dat is te ge-vaar-lijk. Bom.... de bal vliegt weg. Heer-lijk is dat! Hans-je loopt er vlug ach-ter-aan. Waar is hij nu? Hans-je kijkt rond. Nu ziet hij hem al. De bal ligt bij de ap-pel-boom. In het gras. Hier, stou-te bal. Jij bent een weg-lo-per. Maar Hans-je kan je toch wel vin-den. Hans-je is knap. Waar is de bal Hans-je heeft wat an-ders be-dacht. Hij neemt de bal in de hand. Dan doet hij zijn o-gen dicht. Stijf dicht. Hij krijgt er rim-pels van bo-ven zijn neus. En dan draait hij zich drie-maal rond. On-der de strui-ken. Nu gooit hij de bal weg. Met een fer-me zwaai van zijn arm. Hans-je wacht nog e-ven. Nu doet hij zijn o-gen weer o-pen. Hij kijkt rond. Maar hij ziet de bal ner-gens. De bal is weg. Hans-je zoekt en kijkt en tuurt. O-ver-al! Bij de ap-pel-boom. On-der de strui-ken. In het gras. De bal is er niet. Dat vindt Hans-je jam-mer. Hij be-gint te hui-len. Jans hoort hem. Zij komt vlug aan-lo-pen. „Wat scheelt je, Hans-je?" „Mijn — bal — is — weg," snikt het vent-je. Jans troost hem. „Stil maar, hoor. Jans kan hem wel vin-den." Nu droogt Hans-je zijn tra-nen. Sa-men gaan ze zoe-ken. Maar Jans kan de bal ook niet vin-den. „Waar heb je hem heen-ge-gooid ?" vraagt zij* Dat weet Hans-je niet. „Weet jij dat niet?" „Ik had mijn o-gen dicht," zegt Hans-je. „Dat is dom," 2^*t Jans. Zij kijkt ook in xre sloot. Maar daar is de bal ook niet. Het is vreemd. Ner-gens is de mooi-e bal te vin-den. Jans zegt: „Kom maar Hans-je. Wij gaan eerst e-ten. Straks kan Hans-je weer zoeken." Dat vindt Hans-je goed. Hij heeft hon-ger van het spe-len. Nu gaat Jans in huis. Hans-je gaat mee. Maar de bal gaat niet mee. Die ligt er-gens. Maar Hans-je weet niet, waar hij ligt. Weet nie-mand het? Op-eens.... pats, het ding valt door het gat in de kist. Het ding is weg. Poes kijkt nog e-ven. Dan gaat zij weer lig-gen. En het ron-de ding ligt in de kist. Dat ron-de ding is.... de bal van Hans-je. Pap e-ten.*>**s'*s'*s«*'ft*-ft^******^ Nu zit Hans-je bij de ta-fel. Voor hem staat een bord-je pap. Daar houdt Hans-je niet van. Maar hij moet het toch op-e-ten. Jans zit naast hem. „Eet je bord-je maar vlug leeg/' zegt Jans. Hans-je neemt zijn le-pel-tje. Maar hij eet nog niet. „Ik lust de pap niet, Jans." „Ja-wel, hoor," zegt Jans. „Hans-je moet groot zijn. Dan is Moe-der ook blij." #„Ja," zegt Hans-je. fe En hij neemt een heel klein hap-je. „Waar is mijn bal nu, Jans?" vraagt hij. Maar Jans weet het niet. „Mis-schien ligt hij wel in de sloot, Jans." „Mis-schien wel, Hans-je/^ # . Hans-je praat maar door o-ver de bal. En hij eet niet. | * . Hij wil lieiver pra-ten aan e*-ten, „Niet pra-ten, Hans-je," zegt Jans. „Vlug e-ten, hoor, als een gro-te jon-gen." „Ja, Jans!" ; • . ■ Weer neemt Hans-je een klem le-pel-tje pap. Hii vindt het he-le-maal niet lek-ker. ,Wil Jans mij dan hel-pen zoe-ken f En hij moet ook aan de bal den-ken. Als de bal eens nooit te-rug-kwam ? „Nu niet meer zeu-ren, hoor/' zegt Jans. „An-ders wordt Jans boos/' Hans-je schrikt! Jans moet niet boos worden. Tl*- /rro 1 tYlun «'in \XT& 1 Aai imjii Yr^r ”w e-ten Jans, maar .. ♦.” Hij wil nog meer zeg-gen. „Zeg het maar/' knikt Jans. „Wil Jans mij dan hel-pen zoe-ken?” Hans-je kijkt naar Jans. „Ja-wel hoor,” zegt Jans. „Eet maar gauw je pap op. Straks zal Jans mee-zoe-ken. Eerst gaat Jans de ta-fel af-ne-men. En dan zal ik die stou-te bal zoe-ken.” Hans-je is blij. Nu komt de bal* wel te-rug. Jans is groot! Hij wil nu wel als een gro-te jon-gen e-ten. Hans-je doet erg zijn best. Bij de laat-ste hap-jes helpt Jans nog e-ven. Het bord-je is leeg. Ge-luk-kig. Nu gaan ze dan-ken. En dan mag Hans-je naar bui-ten. Waar zou de bal zijn? Hans-je is boos. Hans-je loopt weer in de tuin. Hij zoekt naar zijn bal. Maar hij kan hem niet vin-den. Hij kijkt ook bij de sloot. Heel voor-zich-tig. Dat mag niet, Hans-je weet het wel. Maar als zijn bal nu eens in de sloot lag? Hij moet wel kij-ken. Hans-je kan er niet weg-blij-ven. Kijk, daar groeit gras in de sloot. Mis-schien is de bal daar on-der ge-rold. Dat kan best. Zal hij eens gaan kij-ken? Neen, dat mag niet. Moe-der heeft het ver-bo-den. Maar.... hè, kwam Jans nu maar. Hans-je zal eens gaan kij-ken, waar zij blijft. Hij gaat naar de keu-ken. Daar is Jans niet. Poes is er wel. Die heeft een scho-tel-tje melk ge-kre-gen. Lek-ker-tjes likt ze dat op. Hans-je kijkt e-ven naar Poes. Maar dan gaat hij naar de huis-ka-mer. Hij moet zijn bal te-rug heb-ben. En Poes weet toch niet, waar de bal is. Jans is in de huis-ka-mer. „Kom je nu Jans?” vraagt Hans-je. „E-ven wach-ten Hans-je,” zegt Jans. „Jans moet eerst haar werk af-ma-ken.” „Maar ik wil mijn bal heb-ben,” zeurt Hans-je. „Straks hoor,” ant-woordt Jans. „Heb nog een klein poos-je ge-duld.” Maar Hans-je heeft geen ge-duld. „Je moet mij nü hel-pen zoe-ken." Hans-je wordt boos. Hij kijkt met bo-ze o-gen naar Jans. „Je hebt het be-loofd," zegt hij hard. „Ik help je ook, hoor. Straks/' Maar dat wil Hans-je niet. Hij blijft staan zeu-ren. Dan neemt Jans hem bij de arm: „Nu moet Hans-je stil zijn, hoor!" Jans brengt hem naar bui-ten. „Ga nog een poos-je spe-len. Straks komt Jans je hel-pen zoe-ken." Hans-je is nu echt boos. „Ik wil niet spe-len. Je moet mij hel-pen!" schreeuwt hij. Maar Jans hoort het niet meer. Zij is weer in huis ge-gaan. Hans-je staat al-leen. En hij is zo boos, zo boos! Bij de sloot. Hans-je is weer bij de sloot. Hij wil de bal te-rug heb-ben. En Jans helpt hem niet. Nu zal hij hem zelf wel zoe-ken. De bal ligt in de sloot. Vast! On-der het gras. Hij wil hem er uit ha-len. Maar dat mag toch niet? Hans-je mag niet bij de sloot. Moe-der heeft het ver-bo-den. Als Hans-je het toch doet, is Moe-der boos. Dat weet Hans-je wel. Maar hij denkt: Moe-der ziet het niet. Nie-mand ziet het. Neen, Hans-je, ziet nie-mand het? Hans-je's hart-je klopt on-rus-tig. Tik-tik-tik gaat het van bin-nen. Hij weet wel, Wie het ziet. De Hee-re ziet al-les. Maar daar wil Hans-je niet aan den-ken. Hij wil de bal te-rug. En hij is boos. Boos op Jans, om-dat zij niet komt. Hans-je gaat een stok zoe-ken. Een lan-ge stok. Daar zal hij de bal mee zoe-ken. Bij de schuur ligt er een. Maar die zit vast on-der een kist. On-der de kist, waar Poes al-tijd in ligt. Hans-je be-gint te trek-ken. Hij trekt en trekt. De stok wil niet los. Hans-je wordt er moe van. Hij rust e-ven uit. Maar dan be-gint hij weer te trek-ken. Hij zet zijn e-ne voet te-gen de muur. En hij duwt de kist op zij. Wat is Hans-je sterk! De kist be-gint te wan-ke-len. Hij gaat he-le-maal scheef. Hans-je duwt nog ver-der. Plof.... de kist rolt om. Hans-je schrikt er van. Maar.... de stok is los. Daar is Hans-je echt blij om. Hij draagt de stok naar de sloot. Hij kan nu de bal zoe-ken. En hij kijkt niet naar de kist. Dom-me Hans-je. Had hij maar ge-ke-ken. Dan had hij de bal ge-zien. Want de bal is uit de kist ge-rold. Maar Hans-je ziet het niet» Hij gaat naar de sloot. Met zijn stok. Hans-je is on-ge-hoor-zaam.*>*>*>*!)*>*>«>««*!> Vlug loopt Hans-je naar de sloot. Met de lan-ge stok. Nu zal hij de bal wel gauw vin-den. E-ven nog kijkt hij naar de deur. Neen, Jans is er niet. En zij kan hem ook niet zien. Hans-je kan rus-tig zijn. En toch is hij niet rus-tig. Hij weet wel, dat hij on-ge-hoor-zaam is. Maar het moet wel, denkt Hans-je. Jans helpt hem im-mers niet. Hij is nog boos op Jans. Het is haar schuld, dat hij bij de sloot gaat. Zij heeft be-loofd te hel-pen. En zij doet het niet. Ja, het is haar ei-gen schuld. Hans-je is blij, dat hij dit be-dacht heeft. Nu durft hij be-ter. Zo komt Hans-je bij de sloot. Hij zal met de stok het gras weg-du-wen. Maar dat gaat niet ge-mak-ke-lijk. Dat gras is zo sterk, denkt hij. Hans-je drukt de stok in het gras. Nu be-gint hij te du-wen. Maar dat wil he-le-maal niet. Hans-je duwt en duwt. Zijn klei-ne hand-jes doen er pijn van. Hij trekt de stok weer uit het gras. Hij weet haast niet, hoe hij moet doen. Op-eens be-denkt hij wat an-ders. Hij zal met de stok in het gras slaan. Dan gaat het wel op zij. Hoog tilt Hans-je de stok op. Hoog tilt Hans-je de stok op. En met een flin-ke slag laat hij hem neer-ko-men. Klets-klats doet de stok. Maar.... Hans-je krijgt een slag met de stok. Het bo-ven-ste eind is te-gen zijn been ge-ko-men. Au, dat doet pijn. Hans-je laat de stok los. En hij grijpt naar zijn been. Tra-nen ko-men in zijn o-gen. Maar hij wil niet hui-len. Want dan hoort Jans hem. En dan ziet zij, dat hij bij de sloot zit. Zij mag niet we-ten, dat hij stout is. Maar het is al-les haar schuld. Hans-je is nu heel boos op Jans. Nu heeft hij zijn been pijn ge-daan. En dat is Jans haar schuld óók. Hans-je wü niet lan-ger zoe-ken. Laat die bal maar weg-blij-ven. Het kan hem niets meer sche-len. Hans-je trekt de stok uit de sloot. En sleept die ach-ter zich aan. Hij brengt hem weer naar de kist. Be-droefd stapt hij voort. Lang-zaam, want zijn been doet zo zeer. Op-eens ziet hij iets! Wat ligt daar? Voor de om-ge-val-len kist? Zijn bal!! Zijn mooi-e, nieu-we bal! Hoe kan dat nou? Ver-heugd raapt Hans-je de bal op. Hij be-kijkt hem aan al-le kan-ten. Ja, het is zijn bal. Zijn ei-gen bal. Maar hoe kan dat nou? Waar komt de bal toch van-daan? Hans-je be-grijpt het niet. Nu lag de bal niet in de sloot. En ... ♦ Hans-je schrikt plot-se-ling. De bal rolt uit zijn han-den. Zijn vin-ger-tje gaat naar zijn mond. Nu is hij on-ge-hoor-zaam ge-weest. Wat zal Moe-der zeg-gen, als zij het weet? Hans-je vindt het nu jam-mer, dat hij bij de sloot ge-weest is. De bal was er toch niet. Weer ko-men er tra-nen in zijn o-gen. Niet om-dat zijn been pijn doet. Maar om-dat hij on-ge-hoor-zaam ge-weest is. Daar komt Jans aan. Zij wil hem hel-pen zoe-ken. Haar werk in huis is klaar. Di-rect ziet zij de bal lig-gen. „Heb je de bal ge-von-den V* zegt ze blij. Hans-je ant-woordt niet. Dan ziet Jans de tra-nen. „Wat scheelt je, Hans-je V* vraagt ze. Nu be-gint Hans-je hard-op te hui-len. Jans be-grijpt niet, waar-om het jon-ge-tje schreit. Zij kijkt rond en ziet de om-ge-val-len kist. „Heb je de kist om-ge-trok-ken ?” vraagt ze. Hans-je knikt. „En heb je je daar-bij pijn ge-daan?” Neen, schudt Hans-je met het hoofd. „Nou jon-gen, dan niet hui-len, hoor. Jans zal de kist wel weer recht zet-ten.” Eén-twee-drie! De kist staat weer. „Zie-zo,” zegt Jans. „Nu niet meer hui-len. Neem maar gauw je bal. En dan moet je weer gaan spe-len.” Hans-je neemt de bal op. Jans droogt zijn tra-nen met een zak-doek. „Je bent een zoe-te jon-gen/' zegt ze nog. Dan gaat Jans in huis. En Hans-je is weer al-leen. Met ziin bal. 2 Hans-je. Zijn ei-gen schuld, «««««i********* Hans-je zit op de bleek. Zijn bal ligt naast hem. Maar hij speelt er niet mee. Hij wil er niet mee spe-len. Hij wil den-ken. Want hij is stout ge-weest. Hij is bij de sloot ge-weest. _ . En Moe-der had ge-zegd, dat dit met mocht. Jans had het ook ge-zegd. En hij heeft het toch ge-daan. Jans denkt, dat hij huil-de om die kist. Maar daar huil-de hij niet om. En hij heeft er niets van ge-zegd, waar-om nij huil-de. Hij durft het niet zeg-gen. Niet aan Jans. He-le-maal niet aan Moe-der. Moe-der zal zo be-droefd zijn. Neen, hij zegt er niets van. Nie-mand heeft het ge-zien. Hans-je zucht. . Er is Ie-mand, die het ge-zien heeft. Dat is de Hee-re. De Hee-re heeft al-les ge-zien. De Hee-re ziet al-tijd al-les. Dat weet Hans-je wel. Weer zucht Hans-je. Hij wordt een beet-je bang. Hij wil niet lan-ger al-leen zijn. Dat durft hij niet. Hij voelt zich on-rus-tig. En dat is zijn ei-gen schuld. Neen, het is niet de schuld van Jans. Het is Hans-je zijn schuld. Dat weet Hans-je nu wel. Lang-zaam loopt hij naar huis. Naar Jans. Dan is hij niet meer al-leen. En dan wordt hij mis-schien weer rus-tig. Dan zwijgt dat stem-me-tje van bin-nen ook. Het stem-me-tje, dat zegt, dat Hans-je een stou-te jon-gen is. Ar-me Hans-je. Nu heeft hij zijn bal weer. En hij is toch niet blij. Hij wil niet meer spe-len. Maar het is zijn ei-gen schuld. Moe-der. ««««««««««««««««^^ Het is a-vond. Hans-je heeft zijn bo-ter-ham op-ge-ge-ten. An-de-re a-von-den moet hij dan naar bed. Maar nu mag hij nog e-ven wach-ten. Straks komt Moe-der thuis. Met de au-to-bus. Hans-je staat voor het raam. Hij kijkt naar bui-ten. Moe-der brengt wat voor hem mee. Toch is Hans-je niet blij. Want hij moet aan Moe-der ver-tel-len, dat hij stout ge-weest is. En dat durft hij niet. Het is zo moei-lijk. Hans-je zucht. Dat heeft hij van-daag al zo vaak ge-daan. Het is ook zo erg, als je stout ge-weest bent. Daar is de au-to-bus. Kijk, Moe-der stapt er uit. Nu komt ze naar huis lo-pen. Moe-der heeft een tas in de hand. Ze ziet Hans-je voor het raam. Ze zwaait met de tas en ze lacht te-gen Hans-je. Hans-je wuift heel e-ven te-rug. Maar hij lacht niet. Hij kijkt strak en don-ker. Moe-der komt de ka-mer bin-nen. „Dag, Hans-je!” Moe-der pakt haar jon-gen op en geeft hem een zoen. „Dag, Moe-der,'” fluis-tert Hans-je. Hij drukt zich stijf te-gen Moe-der aan. Dan wordt hij op de grond ge-zet. Jans komt de ka-mer bin-nen. „Is Hans-je ook stout ge-weest?” vraagt Moe-der. „Neen hoor,” zegt Jans. „Hij heeft zoet ge-speeld. Met zijn nieu-we bal.” „Zo, zo,” zegt Moe-der. Dat vindt Moe-der fijn. „Nu zul-len we eens in de tas kij-ken. Moe-der heeft wat voor Hans-je mee-ge-bracht.” Uit de tas komt een groot pak. Moe-der maakt het pak los. Er in zit: een mooi-e, glim-men-de au-to. Hans-je's o-gen schit-te-ren. Hij steekt zijn hand-jes uit. Dan zegt Moe-der: „Dit is voor Hans-je. Om-dat hij een ge-hoor-za-me jon-gen is.” Hans-je schrikt. Hij is geen ge-hoor-za-me jon-gen. Hij is stout ge-weest. Moe-der weet het niet. Maar hij is toch stout ge-weest. Zijn hand-jes zak-ken om-laag. En zijn lip-jes be-gin-nen te tril-len. „Néém de au-to maar,” zegt Moe-der. Maar Hans-je be-gint hard-op te hui-len. Moe-der be-grijpt er niets van. Zij zet de au-to neer. En zij neemt Hans-je op haar arm. „Wat scheelt mijn jon-gen?” vraagt ze. Maar Hans-je zegt mets. Hij snikt maar. Ver-won-derd kijkt Moe-der naar Jans. Maar Jans weet ook niet, wat Hansje scheelt. „Hij is de he-le dag zoet ge-weest,” zegt ze. „Zal Moe-der jou naar bed brengen ?” vraagt Moeder. Hans-je knikt. „En zul-len we de au-to op een ta-fel bij je bed-je neerzet-ten ?” „Nee Moe,” zegt HanS-je door zijn Maar Hans-je be-gint hard-op te hui-len. tra-nen heen. „Wil je de au-to dan niet heb-ben?” Weer snikt Hans-je: „Nee, Moe.” Nu be-grijpt Moe-der er he-le-maal niets meer van. Mis-schien heeft hij slaap. Ze zal hem maar gauw naar bed bren-gen. Op haar arm brengt ze Hans-je naar bo-ven. Hij snikt nog zacht. AUes is weer goed. Hans-je zit op een stoel. Moe-der heeft hem uit-ge-kleed. Nu de kou-sen nog. Eerst de e-ne kous. Dan de an-de-re. Moe-der ziet, dat Hans-je een blau-we plek aan zijn e-ne been heeft. „Heb je je daar pijn ge-daan, Hans-je?" Hans-je knikt. „Huil-de je daar-om ?" „Nee, Moe," zegt hij, en op-nieuw be-gint hij te hui-len. „Maar jon-gen," zegt Moe-der, „zeg mij toch wat er is! Ver-tel het maar aan Moe-der." Ze neemt Hans-je op haar schoot. En ze strijkt o-ver zijn haar. O, wat is Hans-je blij, dat Moe-der er is. Na een poos-je wordt hij stil-ler. Dan slaat hij zijn ar-men om Moe-ders hals. En dan ver-telt hij al-les. Hij praat heel zacht. Maar Moe-der hoort het wel. Moe-der schrikt erg, als zij hoort, dat haar jon-gen on-ge-hoor-zaam ge-weest is. Maar ze is ook een beet-je blij. Ze is blij, dat Hans-je het haar durft ver-tel-len. Ein-de-lijk heeft Hans-je al-les ver-teld. Hij kijkt Moe-der niet aan. Hij drukt zijn hoofd-je te-gen Moe-ders ja-pon. En hij zegt: „Het spijt mij zo, Moe-der. Hans-je zal het nooit weer doen." Moe-der zegt niets. Hans-je kijkt op. Zou Moe-der erg boos zijn? Moe-der kijkt hem ook aan. „Jon-gen,” zegt Moe-der, „hoe kon je dat doen?” „Nie-mand heeft het ge-zien,” zegt Hans-je. „Nie-mand ?” vraagt Moe-der. „Ja, Hans-je. God heeft het ge-zien. God ziet hl-les.” Hans-je krijgt een er-ge kleur. Daar had hij niet aan ge-dacht. „Hans-je is on-ge-hoor-zaam ge-weest,” zegt Moeder. „Dat is èrg. Hij heeft iets ge-daan, dat ver-bo-den was. Maar on-ge-hoor-zaam-heid is zön-de. Dat is vèèl er-ger. God wil niet, dat wij zon-de doen.” Hans-je be-gint weer te snik-ken. O, wat spijt het hem, dat hij on-ge-hoor-zaam ge-weest is. Moe-der drukt haar jon-gen stijf te-gen zich aan. Dan zegt Moe-der: „Hans-je, luis-ter eens.” En Moe-der gaat Hans-je ver-tel-len van God en van den Hee-re Je-zus. Moe-der zegt: „Al-le men-sen doen zon-de, Hans-je. Daar-om is de Hee-re Je-zus uit de he-mel ge-ko-men. Als een klein Kind-je. Om de zon-den van de Zij-nen weg te ne-men.” Nog veel meer ver-telt Moe-der. Hans-je be-grijpt al-les niet goed. Maar hij schreit niet meer. Eén ding be-grijpt hij wel. God wil hem zijn zon-de ver-ge-ven. Om Je-zus' wil! Dat zegt Moe-der. Dan vouwt Moe-der haar han-den. Hans-je legt zijn klei-ne hand-jes in Moe-ders han-den. En hij sluit zijn o-gen. Moe-der bidt. Zij vraagt of God Hans-je zijn zon-de wil ver-ge-ven. Om Je-zus' wil. En zij vraagt ook of de Hee-re Hans-je wil hel-pen, om ge-hoor-zaam te zijn. „A-men,” zegt Moe-der. Hans-je zegt ook: „A-men!” Moe-der geeft haar jon-gen een zoen. Hans-je ziet wel, dat Moe-der niet boos is. Moe-der stopt haar jon-gen in bed. Hans-je zegt niets. Hij voelt zich nu ge-luk-kig. Dan geeft Moe-der hem nog een zoen. „Mor-gen krijgt Hans-je de au-to toch/' zegt Moe-der. Hans-je kijkt ver-won-derd. Dat had hij niet ge-dacht. „Om-dat je Moe-der al-les ver-teld hebt. Dat vindt Moe-der zo fijn!” Nu gaat Moe-der naar be-ne-den. Hans-je blijft al-leen. Maar hij is niet bang. Hij is blij. Al-les is nu weer goed. Hans-je doet zijn o-gen dicht. Hij gaat sla-pen.