f 0.60 (RLOEAEN dL.-vjusr DUINEN EJ.KT F. EERSTE DEELTJE N.V. G. B. VAN GOOR ZONEN'S U.M. DEN HAAG 1929 INDISCHE BLOEMEN LEESBOEK VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH-INDIÈ DOOR G. VAN DUINEN LEERAAR AAN DE I. E. V. KWEEKSCHOOL TE BANDOENG EN P. DE ZEEUW J.Gzn HOOFD EENER SCHOOL MET DEN BIJBEL MET ILLUSTRATIES VAN H. VERSTIJNEN, e.a. EERSTE DEEL VOOR HET 3c LEERJAAR DEN HAAG – NV. G. B. VAN GOOR ZONEN’s U.M. – 1929 EEN WOORD VOORAF. Tot heden bestond er voor de christelijke scholen in Ned.-Indië geen bloemlezing. Men moest het doen met wat uit Nederland werd geïmporteerd en met datgene wat voor het neutraal onderwijs was geschreven. We meenden dat het sterk toenemend aantal christelijke scholen met haar steeds grooter wordend getal leerlingen recht heeft op een eigen bloemlezing. Daarom stelden wij deze boekjes samen. Het leek ons goed, ter afwisseling, tusschen de Indische bloemen enkele uitheemsche op te nemen. Opdat de boekjes voor alle Chr. scholen in Indië geschikt zouden zijn, hebben we bij de keuze der stukken vooral op eenvoud van taal gelet. Bandoeng, Nijkerk, j Mei 1929. G. VAN DUINEN. P. DE ZEEUW J.Gzn. 1. Avondgebedje. 'k Ga ter ruste; ik ben moe. 'k Sluit mijn oogjes beide toe. Heere! Houd ook dezen nacht, Weder over mij de wacht! t Booze, dat ik heb gedaan, Zie het, Heere, toch niet aan! Schoon mijn zonden vele zijn, Maak om Jezus' wil mij rein. Zorg voor de arme kindren, Heer! En herstel de zieken weer, En voor alle menschen saam, Bid ik U in Jezus' naam. Doe mij dankbaar en gezond, Opstaan in den morgenstond, Als 'k mijn oogen open doe, Lache Uw zon mij vriendlijk toe J. DE LIEFDE. 2. In het biezen korfje In een van de kleine, witte huisjes is een jongetje geboren; een heel lief, mooi jongetje. Zijn moeder knuffelt hem tegen zich aan. En zijn vader en zijn groote zusje kijken. Ze steken hun handen naar hem uit. 0, ze houden zooveel van hem! Maar.... Moeder schreit. Vader kijkt zoo verdrietig. En zijn zusje luistert zoo bang, of ze niets hoort, daarbuiten op den weg. Stil!.... Daar buiten komen de knechten van den boozen koning aan. Zij kijken en zij zoeken, of zij ook kleine jongetjes zien. En ze luisteren aan de deuren, of er een kindje schreit. Dan zullen ze het pakken, en het verdrinken in het groote, diepe water van den Nijl.... O, ze luisteren ook aan de deur van het kleine, witte huisje, waar het lieve, mooie jongetje geboren is. Als ze het hóóren! Moeder beeft van bangheid. Ze duwt haar lieven jongen heel dicht tegen zich aan. Ze wil hem niet geven aan de booze mannen daarbuiten. Ze legt haar hand op zijn mondje, dat hij niet schreien zal. De booze knechten luisteren; maar zij hooren niets. Ze gaan voorbij.... Gelukkig! Maar dat kleine broertje werd eiken dag een beetje grooter, en het schreide eiken dag een beetje luider. Zijn vader en moeder waren zoo bang, zoo verdrietig! Als die booze knechten het hóórden! O, neen, neen! Moeder wilde haar kindje niet geven. Ze verstopte het op een stil plekje, achter in haar huis. En de booze knechten wisten het niet, en hoorden het niet. Maar het kleine jongetje werd al grooter. Het schreide soms zoo luid en zoo lang. Zijn vader en zijn moeder konden hem niet meer verstoppen. De knechten van den koning zouden hem tóch hooren. O, en dan....! Toen op een stillen avond ging vader naar de rivier. Hij plukte biezen aan den kant; armen vol; en sloop weer stilletjes naar huis. Wat deed hij met die biezen? Hij maakte er een mandje van. 't Werd net een klein wiegje van riet. Toen legde moeder haar lieven jongen in dat biezen korfje neer, O, dat was aardig! Het kleine broertje in zijn kleine wieg. Maar moeder schreide zoo en vader keek zoo verdrietig en zoo bang. Ja, want toen het heel vroeg in den morgen was, ging vader stil de deur uit. Hij droeg het biezen korfje in zijn armen; en in dat korfje lag zijn kindje. Waar ging hij heen? Naar den Nijl. Ging hij zijn kindje nu zelf verdrinken O, neen! Hij zette het korfje in het riet, heel ver in het riet. Vlak bij het water. Toen ging hij weer naar huis. Arm jongetje!.... Daar ligt hij nu in zijn wiegje van biezen. Heel alleen. Wie zal nu op hem passen? De wind ruischt door het hooge riet. Zal de wind hem nu in slaap zingen? De biezen buigen op en neer. Zullen de biezen hem nu in slaap wiegen? O, als het water hoog wordt! Als het water zijn mooie wiegje grijpt ! Arm jongetje! Maar kijk eens! Kijk eens achter die hoornen. Daar staat een meisje. Ze wacht. En ze luistert. Ze is zoo bang. Er staan tranen in haar oogen. Wie is dat? Dat is het groote zusje van den kleinen jongen. Ze heet Mirjam. Soms kijkt ze uit de verte naar haar lieve broertje. O, als het water hoog wordt! Als het water hem grijpt! Haar hart bonst van bangheid. Waar wacht ze toch op? Waar luistert ze naar? Stil! Ze hoort wat. Ze kijkt. Maar dan schuilt ze weer gauw weg achter de hoornen. Daar komt de prinses aan, de dochter van den boozen koning. Ze is prachtig gekleed, en achter haar loopen haar slavinnen, heel eerbiedig. Ze komt hier eiken morgen. Dan gaat ze baden in het heldere water van den Nijl. Ja, het meisje achter den boom weet dat wel. Zie maar, de slavinnen blijven aan den kant; maar de prinses gaat naar het water. Ze gaat door de biezen heen. Maar dan.... o, dan ziet ze wat! „Kom! Kom gauw, daar staat wat. Daar staat een korfje van biezen. Wat zou daar in zijn? Kom, haal het gauw!" De slavinnen dringen door het riet. Ze pakken het korfje. Ze brengen het bij de prinses. Ze doen het open.... Een kindje! Een kindje! Een allerliefste jongen! Hij wordt wakker. Hij trappelt met zijn beentjes. Hij grijpt met zijn handjes. Zijn kleine mondje doet hij open. Zijn kleine mondje zoekt naar eten. En dan begint hij te schreien; zoo verdrietig, omdat niemand hem eten geeft. Och, de prinses heeft zoo'n medelijden met hem. Ze vindt hem zoo'n lief, mooi jongetje. Ja, ze begrijpt het wel. Het is een jongetje van de Israëlieten. Hij moet verdronken worden in den Nijl. Dat heeft haar vader, de koning, gezegd. Maar zij heeft zoo'n medelijden! Zij vindt hem zoo lief. O, neen, hij mag niet verdronken worden. Kijk toch eens. Hij steekt zijn kleine handjes naar haar toe; en zijn mondje vraagt om eten. „Arm jongetje, je mag mijn jongetje zijn!" Haar vader, de koning, zal het wel goed vinden, als zij het vraagt. „Mijn jongetje mag je zijn, hoor! Ik zal voor je zorgen, Neen, en je hoeft niet te verdrinken in het diepe water, hoor! Je bent van mij." Maar het kindje begrijpt er niets van. Het is nog veel véél te klein. Het hapt maar, en het krijgt niets.... Stil!. ... Wie komt daar opeens achter de hoornen vandaan? Dat is Mirjam. Ze loopt zoo hard, en ze kijkt zoo blij. Ja, maar ze kijkt toch ook een beetje bang. Ze gaat naar de prinses toe. Ze durft wel. En ze zegt: „Ik weet wel een vrouw, die het kindje eten geven kan,” Mirjams hart bonst. Wat zal de prinses zeggen? O, ja, ja!.... Ze zegt: „Laat die vrouw dan maar dadelijk hier komen. En laat ze mijn lieve jongetje maar gauw eten geven. Hij heeft zoo'n honger!" Mirjam vliegt weg. En wie haalt ze dan? Ze haalt haar eigen moeder, de eigen moeder van het jongetje. Daar komt moeder al aan. En ze mag haar kindje weer in de armen nemen. En ze mag het weer knuffelen, dicht, heel dicht tegen zich aan. En ze mag het weer eten geven, 0, neen, nu schreit het kindje niet meer. De prinses lacht. Ze zegt: „Het is mijn jongetje; maar hij is nog zoo klein. Ik kan nog niet goed voor hem zorgen. Later, als hij grooter is, dan mag hij bij mij komen wonen, in het paleis. Het is mijn jongen. Ik zal hem een mooien naam geven, Hij moet Mozes heeten. Ik heb hem gevonden bij het water. Dan mag moeder haar jongetje weer meenemen naar huis. Wat heerlijk!.... Daar gaat ze al, en Mirjam loopt hard vooruit, om het aan vader te vertellen.. .. Wat heerlijk! Ja, en nu mogen de booze knechten wel komen luisteren aan de deur. Ze mogen den kleinen Mozes tóch niet meer meenemen. Hij is nu het jongetje van de prinses. En later, later mag hij in het paleis wonen. Dan wordt hij zelf ook een prins. . Wat heerlijk! Dat had God gedaan. Vader en Moeder en Mirjam ook dankten God. Hij had het jongetje bewaard. Eerst was alles zoo droevig; nu was alles zoo blij. En als Mozes groot werd? Als hij een prins werd? Wat zou er dan gebeuren? Zou hij dan zijn eigen vader en moeder vergeten? En zou hij dan zijn eigen arme volk in de kleine, witte huisjes óók vergeten? Dat wist niemand. Maar God in den hemel wist het wèl. Uit: „Bijbelsche vertellingen voor onze kleintjes,” W. G. V. d. HULST. 3. Karei in de goedang. Karei ging nog niet naar school; hij was pas vijf jaar. In zijn hansop sprong hij den heelen dag rond, door het huis en in den tuin. Karei was een aardige jongen. Maar hij had één leelijk gebrek: hij snoepte te veel. Aan het ontbijt stak hij vaak zijn vingers in de jampot. Dan likte hij zijn vingers af. Soms zat zijn heele gezicht vol jam. Karei was ook graag bij Kokki in de keuken. Dan snoepte hij uit alle potjes en pannetjes. Soms kreeg Karei straf van zijn moeder, maar het hielp niet. Op een morgen ging zijn moeder uit. Karei was alleen op de achtergalerij. De kokki was naar den pasar en de baboe was even naar de warong gegaan. De huisjongen werkte in de voorgalerij en de kebon was achter in den tuin. Karei liep wat rond. Wat zag hij daar? De deur van de goedang stond open. Moeder had vergeten, die te sluiten. De sleutel stak in het slot. „Ha," dacht Karei, „dat is fijn!" Hij wist wel, dat er in de goe- dang veel lekkers was. In een wip was hij er in. Daar stond een blik met gedroogde pruimen. Die lustte hij graag. O, wat smulde Karei! De eene pruim na de andere verdween in zijn maag. De pitten gooide hij in een hoek. Terwijl Karei smulde, liep de huisjongen naar achteren. Hij zag, dat de deur van de goedang op een kier stond. „Hé,” dacht hij, „mevrouw heeft vergeten de goedang te sluiten,” Toen deed hij de deur dicht en draaide den sleutel om. Hij stak den sleutel in zijn zak. Straks zou hij dien aan mevrouw geven. Toen ging de huisjongen naar de warong. Karei had niets gehoord; zóó lekker smulde hij. Toen hij genoeg gesnoept had, wilde hij naar buiten gaan. Maar o wee! de deur was op ëlot. Karei bonsde op de deur, maar niemand hoorde hem. Hij vond het niets leuk meer in de goedang. ~Ik wil er uit! Ik wil er uit!” schreeuwde hij zoo hard hij kon. Eindelijk hoorde de kebon het geschreeuw. Hij kwam eens kijken, wat er aan de hand was. ~Ik wil er uit!" schreeuwde Karei maar al door. De kebon kon hem niet helpen, want hij had geen sleutel, De kokki en de baboe kwamen ook thuis. Ze stonden met hun drieën voor de deur van de goedang. Karei hoorde, dat ze hem uitlachten. Hij werd erg boos. Hij bonsde met zijn vuisten op de deur en riep nóg harder: „Ik wil er uit!” Er was niets aan te doen. Niemand wist, waar de sleutel was en de huisjongen was nog niet terug. Eindelijk begon Karei te huilen. Toen kregen de bedienden medelijden met hem, De kebon haalde een ladder en klom op het dak van de goedang. Hij nam een paar pannen van het dak en zoo ontstond er een opening. In de goedang stonden een paar kisten. Karei klom er op en stak zijn hoofd door het gat. Zijn schouders wrong hij er met moeite door. Nu pakte de kebon hem beet en trok hem heelemaal door de opening. Karei kon nèt tusschen de latten van het dak door. Hij was gelukkig niet erg dik. Zoo werd Karei uit zijn gevangenis verlost. Er was een groote scheur in zijn hansop, maar daar gaf hij niet veel om. Karei lachte weer en de bedienden lachten ook. Even later kwam moeder thuis. De bedienden vertelden haar wat er gebeurd was. „Kareltje, Kareltje! zei moeder, ~zoo komen de snoepers te pas.” Karei zei niets. Hij schaamde zich wel een beetje. V, D. 4. Wie Jantje is. Die Jantje is toch zoo'n leuk kereltje! Hij is nog maar vièr jaar oud, en hij denkt, dat hij nu al gróót is. Ja, hij vindt zich al een hééle meneer. Heusch hoor, hij heeft het zélf gezegd Luister maar eens. 't Was Zondagmorgen. De hoed van vader en de hoed van moeder lagen op tafel, naast elkaar. Er lag ook een bijbeltje. Pa en Moe zouden naar de kerk gaan, weet je Jantje gaat nooit mee naar de kerk. Hij wil wel graag, maar Moe zegt: „Neen hoor, ik wil hem niet mee hebben! Hij zou uit de bank rollen! Eerst moet onze kleine draaitol wat beter stil kunnen zitten, anders mag hij niet mee." Jan loopt door de kamer, in zijn mooi nieuw pakje. Hij vindt zich zelf prachtig. Telkens strijkt hij over het blauwe broekje met de blinkende koperen knoopjes. Op zijn kraag zijn fijne witte biesjes. Hij zegt: „Jan is nèt een matroos!" Opeens ziet hij den mooien hoed van Pa op den stoel liggen. De resident had gezegd, dat alleen de zendeling kinderen mocht koopen. Hij wist wel, dat de zendeling al die kinderen later de vrijheid gaf. Soem kreeg dus weer een nieuw tehuis. Eerst was ze erg verlegen, vooral voor den zendeling en zijn vrouw. Maar ze bemerkte al gauw, dat iedereen lief en vriendelijk tegen haar was. Na een paar dagen was ze gewend aan haar nieuwe omgeving. Er waren in het huis van den zendeling verscheiden Papoea-kinderen, jongens en meisjes Die had de zendeling gekocht, om ze vrij te maken. Al die kinderen gingen naar de school van den zendeling. Dat vond Soeni eerst heel vreemd, maar spoedig vond ze het op school prettig. Ze luisterde graag naar de mooie verhalen, die de zendeling vertelde. En wat vond ze de platen mooi! Het was alles nieuw voor haar. Na schooltijd moesten de kinderen ook werken, de jongens m den tuin en de meisjes in huis of in de keuken. Soem zag in huis allerlei wonderlijke dingen, die ze niet kende. De klok vond ze al heel gek. Dat ding tikte maar al door. En toen ze de klok voor het eerst hoorde slaan, werd ze zoo bang, dat ze bijna de kamer uitliep. Soeni was vlug van begrip en leerde spoedig allerlei huiselijke werkzaamheden. Zij was gewillig en gehoorzaam en behoefde bijna nooit een standje te hebben. De zendeling en zijn vrouw waren zeer tevreden over haar. Soeni was ook tevreden. Dit was het beste tehuis, dat ze ooit gehad had. „Van een Papoesch slavenkind," Uitg, Zendingsbureau, Oegstgeest, Naar J. L, D. v, d. ROEST, 13. Van een Papoesch slavenkind. 11. Op een middag speelden de kinderen achter het huis. De jongens vermaakten zich met tollen. De groote meisjes waren bezig met touwtje springen en de kleine meisjes speelden krijgertje. De zendeling stond er naar te kijken en zijn vrouw hield het touw van de meisjes vast. Ongemerkt was een oude Papoesche vrouw het erf opgekomen. Opeens riep ze: ~Jowee! en ze draafde naar de meisjes toe. Ze kwam op Soeni af en wilde haar omhelzen. ~Ik ben je grootmoeder! Ik ben je grootmoeder!" riep ze. Soeni was een beetje bang voor de oude vrouw en liep naar den zendeling toe. Wat zag die oude vrouw er uit! Haar eenig kleedingstuk was een lapje blauw katoen, dat ze om de lendenen droeg. De verwarde haren hingen over haar oogen. En vies dat ze was! Het was meer dan erg. Geen wonder, dat het meisje bang was voor zoo n grootmoeder. De zendeling ging naar de oude vrouw toe en vroeg: „Wie ben je en waar kom je vandaan? Wat kom je hier doen?” De oude vrouw zei niets. Ze keek boos naar Soeni, die op een afstand bleef staan. De zendeling ging even naar binnen en kwam terug met een beetje tabak. „Dat is voor jou,” zei hij tegen het oudje. Deze stopte Ind. Bloemen I. 3 gauw wat tabak in den mond en keek toen niet zoo boos meer. De zendeling rolde ook nog een strootje voor haar en toen begon de oude vrouw te praten. Pruimend en rookend vertelde zij, dat zij de grootmoeder van Soeni was. Zij had gehoord, dat haar kleindochter bij den zendeling was. Nu kwam zij haar bezoeken. „Ik ben haar grootmoeder en nu wil ze niets van mij weten," riep de vrouw telkens. „Nu ja, zei de zendeling, „ze kent je immers niet. Leeft de moeder van het meisje nog?” „Ja zeker," was het antwoord. „Wil de moeder haar kind terug hebben?" „Ik weet het niet." „Hoe lang blijf je hier?" „Tien nachten." „Kom dan nog even bij me, voor je naar je dorp terug gaat,” Tien dagen later kwam de oude vrouw terug, De zendeling gaf haar wat tabak, roode kralen en een spiegeltje. Dat laatste vond ze bizonder mooi. Ze keek er telkens in en bewonderde haar oud, rimpelig gelaat, dat vol diepe plooien zat. „Luister nu eens goed,” zei de zendeling. „Hier heb ik een pakje, waar mooie dingen in zitten. Dat moet je aan de moeder van Soeni geven. En je moet tegen haar zeggen, dat ze haar kind terug kan krijgen, als ze wil," „Dat zal ik doen,” zei de oude vrouw en ze vertrok. De zendeling sprak nu met Soeni vaak over haar moeder. Het meisje wilde veel liever bij den zendeling blijven. Maar deze zei: „Een kind behoort bij de moeder.” Eindelijk begon Soeni het toch wel prettig te vinden, dat ze nog een moeder had. Na vier maanden kwam de oude vrouw terug. „Wat heeft de moeder van Soeni gezegd?” vroeg de zendeling. „Ze heeft gezegd, dat het meisje maar hier moest blijven," was het antwoord. Toen Soeni dat hoorde, zei ze; „Nu blijf ik altijd hier.” Zoo bleef Soeni in het huis van den zendeling. Een jaar later brak er in die streek een ernstige ziekte uit. De zendeling probeerde de menschen te helpen, maar ze wilden niet naar hem luisteren. Ze luisterden liever naar hun toovenaars. Die zeiden, dat de booze geesten de menschen ziek maakten. Een van die toovenaars vond een grooten kikker. In dien kikker woonde de groote geest, zei de toovenaar. Toen kwamen de menschen offers brengen aan den kikker, 's Nachts dansten ze rondom den kikker heen en smeekten hem om hulp. Maar de kikker hielp niet. Er stierven heel veel men- schen. De ziekte kwam ook in het huis van den zendeling. Bijna iedereen werd ziek, ook Soeni, Zij gevoelde, dat ze niet lang meer leven zou. Maar dat maakte haar niet bang. Zij had den Heere Jezus lief en ze wist, dat Die ook voor haar een plaatsje had in den schoonen hemel. Op haar ziekbed zong ze: „Dat ik Jezus toebehoor, Dankbaar is mijn hart daarvoor." Zoo stierf Soeni. De zendeling stond alleen bij haar graf. Zijn vrouw was ziek en alle kinderen waren ziek. De zendeling was diep bedroefd. Maar hij was toch ook blij. Hij was blij, dat Soeni een schaapje van den Goeden Herder geworden was. „Van een Papoesch slavenkind.” Uitg. Zendingsbureau. Oegstgeest, Naar J, L. D. v. d. ROEST. 14. Gods Zorg. O wij kindren, wij leven Als de vogeltjes blij, Want de Heere daarboven Zorgt voor u en voor mij. Van ons alles te geven, Wordt die Heer nimmer moê; Eiken dag duizend gaven Strooit Hij vriendlijk ons toe. Als de zon in den morgen Uit de sluimring ons kust, Staan wij op zonder zorgen Na een veilige rust. En des avonds dan zijn wij Van het spelen zoo moe; En dan sluiten wij de oogen Zonder zorgen weer toe. O wat rijkdom van zegen Geeft die vriend'lijke God! Mocht mijn hart maar steeds kleven Aan Zijn woord en gebod! J, DE LIEFDE 15. Twee witte kaboutertjes I. Broer 011 zus hadden nooit sneeuw gezien! Ze waren al vier en vijf jaar oud en gingen op „het kleine schooltje," ergens op een plaats in Holland. Ze waren in Indië geboren en in den zomer waren ze met vader en moeder op een groot schip naar het vaderland gekomen. Die reis duurde wel een maand! Moeder had vroeger al in Nederland gewoond. Natuurlijk had zij er hun dikwijls van verteld. Als moeder vertelde van ijs en sneeuw, van baantjeglijden en sneeuwpoppen maken, dan schitterden hun oogen van verlangen. Wat zouden ze een pret hebben! Eindelijk, eindelijk was het winter. Wat had dat lang geduurd! Op een morgen had Vader het voorgelezen van den kalender; Begin van den winter. Nu zou het gaan vriezen en sneeuwen! Op het water vloertjes van glas! En de fijne suikerflikjes zouden bij duizenden uit de lucht nederdalen! Alles zou wit worden buiten, glinsterend wit! En op het water zouden ze kunnen loopen! Telkens moest moeder nu weer vertellen, al de bekende verhaaltjes uit: „Het Boek van den Winter.” Maar ach, 't leek wel of de kalender gejokt had. Er daalden geen fijne suikerflikjes uit de lucht, en het water bleef water. Was dat niet verdrietig voor broer en zus? Moeder kreeg meelij met ze, toen zij ze maar telkens naar de lucht zag turen. „Wacht maar, op een goeien morgen is alles wit, als je wakker wordt." „Heusch, moe?" vroegen ze allebei. „Heusch, hoor!” Toen begonnen de oogjes weer te schitteren van verlangen. „Hè moe," juichte broer, „als dat eens waar was!” En zus vroeg; „Maar we mogen het sneeuwen en vriezen zelf toch ook zien?" Moeder lachte. „Zeker," antwoordde ze, „je mag alles • M zien. Ze hoopten toch zoo, dat het sneeuwen overdag zou beginnen. Als de lucht maar donker werd! Op een middag zaten ze uren lang voor de ruiten naar buiten te turen. Naar de grijze winterlucht, waaruit de luchtige suikerflikjes zouden komen.... „Zonnebloemen”. Eerste serie, F. H. N. BLOEMINK. 16. Twee witte kaboutertjes. 11. Wat een pret, wat een pret! Daar begon het den volgenden dag opeens te sneeuwen. Ze waren op school, Hoe leuk, hoe leuk! „Het sneeuwt!” gilde broer. „De suikerflikjes!” juichte zus. Al de kinderen lachten en de juffrouw ook. De Indische kleintjes liepen uit de bank.... 't Was daarbuiten net als in een sprookje! Heel licht daalden de vlokjes geruischloos neer, telkens weer nieuwe, al maar voort. Daar lag er eensklaps een op broers hand. Die was door het open raam naar binnen komen zweven. Dat was jammer. Allebei hielden ze voorzichtig de handjes op. Zacht ging de deur open. En wie stond daar? Moeder. „Sneeuw, sneeuw!” gilde broer en hij liep op moeder toe. „Hè, moe,” vroeg zus, „mogen we mee?” „Als 't van de juffrouw mag,” zei moe. De juffrouw vond het goed. Daar stapten ze met z'n drietjes door de dwarrelende vlokjes.... De straten waren hier en daar al wit! De kleintjes dansten van pret. Moeder liep onder de paraplu. Maar zij wilden er niet onder, hoor! „Vlindertjes!” riep zus. En ze probeerde er te vangen. Broer liep met het hoofd achterover en den mond open. Zoo kwamen de suikerflikjes vanzelf in zijn mond. „Je wordt wit!" juichte zus. „Fijn! Jij ook!” riep broer. En arm in arm liepen ze toen zingend voort. Moeder liep er lachend achter. Wat heerlijk, dat het overdag begonnen is, dacht zij. De menschen bleven staan, om die vroolijke kleuters na te kijken. En die kleuters begrepen maar niet, waarom de menschen zoo'n haast maakten, om thuis te komen. Ze vonden het juist jammer, toen ze bij hun huis waren. „Mogen we in den tuin, moe?" vroegen ze dadelijk. „Best, hoor,” zei moeder. Wat was 't in den tuin nu mooi! Alles was wit, de paden, de perkjes, het schuurtje. En sommige plantjes waren al heelemaal onder de sneeuw verdwenen. „Weet je wat?" zei broer, „wij laten ons ook wit maken." Dat vond zus een prachtig plannetje. „Ja," antwoordde ze, „en dan gaan we heelemaal wit naar binnen!” Doodstil stonden ze nu een heele poos midden in den tuin. En heel dicht dwarrelden de vlokjes omlaag en zetten zich op hun goed neer. De kleintjes hadden de kap van de keep opgezet. Telkens bekeken ze elkaar, hoe wit ze al waren. t Ging prachtig. Op het laatst waren ze heelemaal wit. t Was nu net, of hun kleertjes van hermelijn waren. Zelfs hun kousen en schoenen waren met sneeuw bedekt. Nu naar binnen! Wat zette moeder een oogen op. „Wie zijn jullie?” vroeg ze verwonderd, „kaboutertjes?" „Ja," juichte zus, „kaboutertjes, witte kaboutertjes!" „Willen we eens voor u dansen, mevrouw, net als in een sprookje?” vroeg broer. „Graag! Als de kaboutertjes dat voor me doen, krijgen ze elk een koekje.” Of ze dansten! Onderwijl kwam vader de kamer in, „Hoera!" riep hij, „heerlijk hè?" Dadelijk pakte hij moeder in den kring. Toen dansten ze met z'n vieren zingend in het rond. En de sneeuwvlokken vlogen naar alle kanten. Zoo begon hun heerlijk feest van den winter! „Zonnebloemen", Eerste serie. F, H. N, BLOEMINK, 17. Aan de telefoon. Jantje was al in zijn nachtponnetje. Ring-ring, ging de telefoon. Moeder luisterde even. De huisjongen ging al naar de telefoon. „Kom Janneman," zei Moeder toen, „laat eens zien hoever zijn wc? Wacht, dien krullebol nog wat uit de war halen. Dat frischt op, hè?" „Zeker iemand voor mij aan de telefoon, dacht Moeder, en ze haastte zich om Jantje klaar te krijgen. Klop-klop. Daar was Amat. „Ja, ik kom zoo!” riep Moeder al. Maar Amat lachte. „Ada telepoon boeat sinjo Jantje, zei hij. „Voor Jantje? Is er iemand voor Jantje aan de telefoon? „Saja njonjah.” Jannemans oogen werden van verbazing nog grooter dan ze al waren. Hij lachte tegen Amat. Moeder lachte ook. „Mag ik ook mee?" vroeg ze. „Natuurlijk," zei Jantje en samen liepen ze naar de binnengalerij, waar de telefoon was. Bij de telefoon stonden ze stil. Nu moest Jantje goed luisteren. „Hallo," riep hij eerst net als een groot mensch. Toen boog hij zijn kopje wat op zij om te hooren, wat er aan den anderen kant zou gezegd worden, t Was tante Margo. Ze had hem een heel verhaal te vertellen: „Verbeeld je, Janneman, zooeven wil Kamli omwasschen en daar ziet hij in de koekepan, die hij even bij de achterdeur had neergezet, een heel vreemd diertje zitten. Zijn heele lijfje is vol stekels, Kamli schrok er van. Maar t diertje doet geen kwaad, tls een stekelvarkentje! Vind je dat niet leuk? Als t niet zoo laat was, zou ik je vragen even te komen kijken. Maar nu moet je zeker naar bed?" ~Ja, riep Jan, „ik heb mijn nachtgoed al aan. Maar morgen kom ik!” „Zoo, zoo, zei Moeder, „gaat dat maar zoo, zonder mij? Waar kom je morgen, Jantje?" „Bij tante Margo! O, Moeder, zoo 1euk...." Ring-ring, ging de bel van de telefoon. Hè, hoe jammer! Janneman had nog een heeleboel met Tante over 't stekelvarkentje willen praten, Den volgenden morgen ging hij al vroeg met Moeder naar tante Margo. „Waar is 't stekelvarkentje?" vroeg hij dadelijk aan Tante. „Weggeloopen,” zei ze. Maar dat was een grapje. Toen Jantje even later met Tante in den tuin kwam, zag hij onder de struiken een vreemden bruinen bal met stekels er op. „Dat is het nu," zei Tante, „Het heeft zich in elkaar gerold, maar pas eens op!" Zij zette een schoteltje melk neer en ging toen met Jantje achteruit. Nu duurde 't niet lang, of de bal kwam in beweging, Janneman zag pootjes en ook een spits snuitje. Hij hield tante Margo stevig vast, want een beetje griezelig vond hij 't diertje wel, dat nu naar de melk toeliep. Maar toen 't er zoo lekker van dronk, moest Jantje toch lachen. „Ik ben niets bang," riep hij tegen Moeder, die ook buiten kwam, . „Nu, Jantje," zei tante Margo, „was dat nu niet de moeite waard om je aan de telefoon te roepen? Uit; Vrij en Blij, 2e Jaargang. E. J. Bosch Jbzn. Baarn. Naar HERMANA. 18. Naar bed. Als het klokje slaat van acht, Wordt het voor de kindjes nacht, En zij gaan, van 't spelen moe, Allemaal naar bedje toe. Kleine, witte kleuters, Slaperige peuters, Fuut! blaast Moeke uit het licht. En de oogjes vallen dicht. Uit; Kleuterboek je. ANNA SUTORIUS. 19. In t land van de dwergen. Zóó is het in t land van de dwergen.' De molshoopen zijn er de bergen; Een zandkorrel is er een molensteen, Een draadje, dat is er een touw, naar ik meen, De naalden gebruikt men als stangen; De wormpjes, dat zijn er de slangen. Een muisje, dat is daar een olifant, Een huisje, dat kan er wel staan op mijn hand. Een waterplas is daar een heele zee, Een notedop ligt er als schip op de reê. 20. In ’t land van de reuzen. Zoo gaat het tot nu toe in het reuzenland; Daar maken ze centen, zoo groot als mijn hand, Daar naaien de meisjes met naalden als poken, Daar neemt men een koe, om er soep van te koken, Daar kleuren de kinderen met bezems de prenten, Daar gaat in een brood wel een vat vol met krenten, Daar draaien ze pillen, zoo groot wel als knikkers, Daar springen zoo hoog als een huis wel de kikkers, Daar is een sponsdoos zoo groot als een trom, Daar is wel drie meters lang elke som. KATH, LEOPOLD EN HENR. DIETZ. „Krekeltjes in 't koren." (Versjes „Voor 't Kleine Volkje.") 21. Het goede Kaboutertje. MAMA VERTELT, Daar was eens 'n kaboutertje, dat goed en lief was voor alle menschen, maar vooral voor ieder, die verdriet had, of ziek was, of arm. Op 'n morgen kwam hij in ’t bosch terug. Hij had 'n verren tocht achter den rug en was doodmoe. In ’n groote stad was hij geweest. Hij had er 's nachts gezeten bij 't bedïe van ’n klein jongetje, dat z’n Maatje verloren had, en dat van droefheid niet in slaap kon komen. En hij had tm slaap gesust, en 't prettig van z'n Moedertje laten droomen. En in den vroegen morgen had ’t goede kaboutertje bloemen geplukt. Die had hij neergelegd op de bedjes van arme kindertjes, die ziek lagen in de donkere kamponghuisjes, waar nooit 'n zonnestraal kwam. Die bloemen zouden hun vertellen van de hooge bergen en de groene padivelden en de lieve zon. Dan zouden de kindertjes hun pijn misschien voor 'n poosje vergeten. Juist, toen hij wat wou uitrusten op ’n lekker koel plekje, zag hij tusschen varens en waaierpalmen 'n oud vrouwtje. Ze zat met haar rug tegen den stam van 'n dikken djamboeboom, en ze was in slaap gevallen. Naast haar stonden twee krandjangs, De ééne was half gevuld met nam-nam. „Kassian, dat arme vrouwtje," dacht 't Kaboutertje. ~Ze heeft zeker al 'n héél eind geloopen. Toen is ze wat uit gaan rusten en nu is ze in slaap gevallen. Wat zal ze, als ze straks wakker wordt, 'n spijt hebben, dat ze haar tijd verslapen heeft. Misschien zal ze nog te laat op den passar komen. Als ik eens nam-nam voor haar ging plukken. Ik kan immers straks uitrusten." Hij deed z'n jasje uit. En heel, héél voorzichtig nam hij de beide krandjangs. En met z'n vlugge vingertjes plukte hij de nam-nam. 't Vrouwtje sliep rustig door. Toen de mandjes vol waren, zette hij ze naast t vrouwtje neer. En nèt, toen hij zich achter ’n struik verborgen had, werd ze met schrik wakker. Ze zag de volle krandjangs, en ze wist niet, wat ze zag. Waakte ze, droomde ze? Ze wreef haar oogen uit. En toen hoorde 't Kaboutertje haar zeggen: „Heb ik ze geplukt of heb ik ze niét geplukt? Nee, ik heb ze niét geplukt. Maar wie is dan zoo goed voor Bok Prawiro? „Wiet wiet!" riep ’n héél klein vogeltje. Ind. Bloemen ï, 4 ~Sprak daar iemand? vroeg 't oude vrouwtje. ,Wiet. .. . wiet! riep t vogeltje weer. Maar nu harder. „O, weet jij t, lief beestje? Jou taal versta ik niet. Maar als je mijn taal verstaat, weet je, wat je dan doen moet? Dan zeg je, dat Bok Prawiro o, zoo dankbaar is. En dat ze nóóit meer zal zeggen, dat er geen goede menschen in de wereld zijn. Want wie zoo n oude stumperd geholpen heeft, dat is 'n bovenste beste!” En toen ging ze naar den passar, met ó, zoo'n blij gezicht. ~Wiet. ... wiet!” riep 't kleine vogeltje. En regelrecht vloog 't naar ’t schuilhoekje, waar 't Kaboutertje zich verborgen had. Of t vogeltje t oude vrouwtje verstaan had! En 't Kaboutertje knikte ’t vogeltje vriendelijk toe, en zei: „Ik weet er alles van, maar nü wil ik uitrusten. En leunend tegen 'n grooten paddestoel, viel hij al gauw in slaap. En hij sliep den heelen morgen en middag en den heelen nacht aan één stuk door. Hij merkte ’t kevertje niet, dat over z'n kapje kroop; en hij merkte de spin niet, die bezig was, haar web te verstellen. Eerst, toen ’n Elfje tegen 't kevertje zei; „Kriebel 'm in z'n baard, ’t Is tijd!" toen werd 't goede Kaboutertje wakker. Uit: „Wat de haard fluisterde." S. MAATHUIS-ILCKEN. 22. Moe en Zus. Moeder zingt bij zusjes wiegje; Suja kindje, slaap maar z0et....! Zachtjes zingt ze, o, zoo zoetjes. Zóó, dat zusje slapen moet. „O, best!" zegt Jet. ~'kWil wel graag, maar is Groot moe dan niet verdrietig?” mut. U.O.U. luw » __ „Neen, kindje; ’t is voor Grootmoe nu het beste, t Moet stil zijn in huis.” Jet zal meegaan met Oom Johan. Haar kleertjes worden ingepakt. Voor de jongens mag ze een reep meenemen, 't Duurt niet lang, dan is ze klaar. Even mag ze naar Grootmoe, die nu wakker is. „Mijn lieve Jet!" zegt Grootmoe. Jet kan het haast niet hooren. Zoo zacht praat Grootmoe. „Ga jij met oom mee?” Jet knikt van ja. „Wil je niet liever hier blijven?” Weer knikt Jet, „Och, laat ze dan maar " „'t Is nu beter, dat ze meegaat, Moe!' zegt Tante Mien. ~En ze wil ook wel, hè Jet? „Jawel! Maar 'k wil ook wel hier blijven. Dan zal ik o, zoo stil zijn,” ~En een stoel omgooien, plaagt Tante, „Zeg Grootmoe maar goedendag! Jet doet het. Ze pakt Grootmoe stijf om haar hals en fluistert: ~'k Zal voor u bidden, hoor!” Nu is Jet weer bij Grootmoe, Die zit in een leunstoel voor het raam. Grootmoe is gelukkig weer beter. Jet speelt bij haar tafeltje. Soms vergeet ze het spelen heelemaal. Dat is, als Grootmoe vertelt. O, wat kan die Grootmoe mooi vertellen. Ze vertelt ook van den Heere Jezus en van den mooien, heerlijken hemel, waar Grootmoe toch ook wel graag was heen gegaan. Daar zijn de straten van goud en de poorten van prachtige, fonkelende steenen. Daar is geen pijn en geen verdriet. Daar is de Heere Jezus zelf, om ook voor Jet een plaatsje klaar te houden, als Jet gehoorzaam is en Hem liefheeft. Jet luistert stil Daar komen Grootva en Pa terug. Ze zijn wezen visschen. „Niets gevangen, natuurlijk,” plaagt Tante Mien. „Stakkers zijn ju11ie...." „Wat stakkers!" zegt Pa en holt haar na. Maar Tante vlucht in de slaapkamer en gooit de deur in 't slot. „Wacht maar!” roept Pa. „Och, wat zijn we weer gelukkig!" zegt Grootva. „Maar nu wat kalm, hoor!" Dat was tegen Pa. Nu gaan ze koffie drinken. Ze praten rustig met elkaar. Jet kijkt uit het raam, naar de blauwe lucht. Op eens zegt ze; „Pa, ik weet een mooi versje. Dat zingen de kinderen op school ook wel eens." „Nu, wat dan?” „In den hemel is het schoon," zegt Jet. „Zing het dan maar eens,” zegt Grootmoe. Jet kijkt eens naar Pa. „Zal 'tniet hinderen?” vraagt Moe. „Heelemaal niet! Ik doe mee,” zegt Grootmoe lachend. Pa gaat voor 't orgel zitten. Zacht speelt hij even. En dan zingen ze allemaal het mooie versje van Jet: In den hemel is het schoon! Waar men zingt op blijden toon Met een altoos vroolijk harte, Vrij van alle zorg en smarte, Waar men juicht voor 'sHeeren troon: In den hemel is het schoon! Jet staat naast Grootmoe's stoel. Ze zingt dapper mee. Maar Grootmoe kan het niet zingen. Waarom niet? Grootmoe heeft tranen in de oogen. Maar niet van ver- driet. Door haar tranen lacht ze naar Jet en slaat haar arm om Jet heen. Zoo staat Jet nog een heele poos 'tls er zoo veilig, zoo dicht bij Grootmoe, 't Orgel wordt stil. Maar nog blijft Jet zoo staan. Ze leunt haar kopje op Grootmoe's schouder. Grootmoe kust haar lieve Jet Uit: „Jet van den Meester”. Uitg. J. M. Bredée. Rotterdam. P, NOORDMANS. 24. Dat komt er van! Kléin Jantje wou uit visschen gaan, Maar och! hij had geen hengel. Toen nam hij Vaders wandelstok, Wel foei! Die stoute bengel! Van buurman Hans kreeg hij een touw, Een dobber en een haakje; Toen ging hij naar den waterkant, Pas op! Jou kleine snaakje! Als lokaas nam hij een stuk brood; Wat zou hij visschen vangen! Maar zie, zijn tuig verwarde in 't riet, En och, daar bleef het hangen. Hij trok er aan uit al zijn macht, Maar vrucht'loos was zijn rukken En Vaders mooie wandelstok... O wee! die brak aan stukken! A. SNELLEN 25. Een beetje dom Ik heet Fik.... Ik ben een sterke hond. Maar ik ben een beetje dom. Hoor maar eens. Wij gingen naar een winkel, mijn baas en ik. O, dat was zoo'n lekkere winkel, maar de man van dien winkel was erg boos. Hij had een groote, witte schort voor, en een mes in zijn hand. En als je binnen kwam, schopte hij je met zijn harde laarzen.... Au! Maar Jan durfde best naar binnen. Ik niet. ... Ik riep: „Woef! Woef! Jan, pas op! Jan, kom hier!" Maar die booze man schopte Jan niet eens. Hè!.... Mijn baas stond zóómaar in dien winkel. En 't rook er zoo lekker, naar vleesch, en naar spek, en naar ham.... O, zoo lekker! Ik durfde niet! Nee, h00r!.... Au! 33. De drie prinsen. (EEN SANGIREESCH SPROOKJE). Er waren eens drie prinsen. Ze hadden elk een handwerk geleerd: de een was smid, de ander timmerman en de derde blaasroermaker. Up een dag spraken ze af, dat ze ieder wat zouden maken. Toen maakte de eerste groote spijkers, de tweede een boot en de derde een blaasroer. Ze toonden elkaar hun werk. Toen zei de timmerman: „Gaan jullie mee varen? Heel ver aan den horizon is iets, dat fikkert als de bliksem. Laten we gaan zien, wat dat is." De beide anderen vonden dat goed en denzelfden dag scheepten zij zich in. De bemanning van hun boot bestond uit zeventig personen. Langen tijd voeren ze recht op het licht aan, dat in de verte schitterde. Hoe meer zij naderden, hoe heller het licht werd. Eindelijk zagen ze, dat het licht uit de kruin van een klapperboom kwam. Die klapperboom was zóó hoog, dat men den top niet zien kon. Toen de boot bij den boom kwam, werden de golven van de zee heel hoog. De boot sloeg om. De drie prinsen pakten den stam van den klapperboom beet. Zoo redden zij hun leven. De prinsen konden niet in den boom klimmen, want de stam was erg glad. Er druppelde olie langs den stam. Lrelukkig had de smid spijkers en een hamer bij zich. Hi, sloeg de spijkers in den stam. Toen konden ze daar un voeten op zetten en zoo klommen ze naar boven. Ze kwamen in den top van den klapperboom. Daar woonde een schoone prinses in een gouden huis. Toen de prinsen de prinses zagen, groetten zij haar. „Wat komen jullie doen," vroeg de prinses. Toen zeiden de prinsen, dat zij graag met haar trouwen wilden. „Dat gaat niet,” was het antwoord. ~Ik kan toch niet met drie mannen trouwen. Gaat maar terug naar je land. Ik raad je aan, dat je spoedig vertrekt. Ik heb een bewaker en als die je ziet, zal het slecht met je afloopen." „Wie is uw bewaker?" Hij vond het toch wel leuk. Wat was dat eigenlijk raar, dat je zóó maar over het water kon loopen. Hij zou het later vertellen aan zijn vriendjes in Indië; Jaap liep steeds verder. Hij kwam dicht bij een plek, waar enkele eenden zwommen. Daar was het water niet bevroren. Jaap keek naar de eenden. Hij dacht: „Wat zullen die het koud hebben! Ze hebben niet eens een warme jas aan!" Dicht bij de eenden was het ijs erg zwak. Maar dat wist Jaap niet. O, wee! Krak, krak! zei het ijs en Jaap zakte er door. De sloot was gelukkig niet diep, zoodat hij niet verdrinken kon. Maar Jaap schrok toch heel erg en schreeuwde: .Heb' help!" Vader kwam juist uit de kerk en hoorde het geroep. Hij holde naar Jaap toe en trok hem uit de sloot. De jongen was heelemaal nat. Br! wat was dat water koud! Jaap rilde en klappertandde er van. „Dat komt ervan, als de kinderen ongehoorzaam zijn," zei vader. Ze liepen heel vlug naar huis. Moeder trok Jaap zijn natte kleeren uit en stopte hem in bed. Ze was bang, dat haar jongen ziek zou worden. Jaap vond het niet prettig, maar er was niets aan te doen. Het was ook een goede straf voor hem. 's Avonds had Jaap koorts en hij hoestte erg. Moeder liet den dokter komen. Die zei: „Het is niet erg; ik denk, dat hij wel gauw beter zal zijn." Jaap moest twee dagen in bed blijven. En toen moest hij nog een paar dagen in huis blijven. Toen het weer Zondag was, mocht Jaap met vader en moeder buiten wandelen. Ze kwamen ook bij de sloot, maar.... het ijs was weg. Het had gedooid. Dat vond Jaap erg jammer. Vader zei; „Het is je eigen schuld, dat je de heele week in huis moest blijven." Moeder troostte Jaap, „Er zal nog wel eens ijs komen,” zei ze. V. U. 36. Vroeg opstaan. ledren morgen Moet ik zorgen, Dat ik vroeg mijn bed verlaat; Lang te slapen, Lang te gapen Weet ik, dat zoo leelijk staat. P. PARSON 37. Jan en Koen gaan weg. De bedienden hebben 't de laatste dagen erg druk. Die moeten t heele huis schoonmaken en alle bloempotten witten. En de kasten, en de stoelen, en de tafels, alles moet er netjes uitzien. Waarom? Wel, Paatje en Maatje nemen niet alles mee, als ze naar Holland gaan. Die groote, zware dingen worden verkocht. En als ze er niet netjes uitzien, willen de menschen ze niet koopen. Als 't bijna vendutie is, loopt 'n man met 'n breng door de kotta rond. Hij slaat er ’n paar keer op en dan roept hij heel hard, dat alle menschen 't goed kunnen hooren: ~Besok pagi, hari Senen, lelang! Ada tampat tidoer enak, krossie-krossie bagoes, medja-medja besar, pot-pot kembang dan banjak barang-barang lain!" En dan slaat hij ineens weer op de breng en loopt weer door. Zoo vertelt hij overal, dat er in 't huis van Jan en Koen veel dingen verkocht zullen worden. En als 't besok pagi hari Senen is, dan komen de vrienden van Pa, en ook veel Arabieren, Inlanders en Chineezen in 't huis. En dan wordt alles, wat er is, verkocht. Niet de groote kisten. Die staan ook niet meer in 't huis. Pa, Ma, Koen en Jan zijn nu voor een paar dagen bij Tante Mien in huis. En ze hebben de groote kisten meegenomen, 's Middags om half zes, als ’t bijna donker is, komen, ze nog eens naar hun oude huis kijken. Och, och, wat ziet dat er nu leeg en leelijk uit! De potten zijn weg. De krees zijn weg. De matten, de stoelen, de bedden! Alles is weg! Wat kaal zijn nu de muren. En groote gaten zitten er in van de spijkers. En als je door de kamers loopt, klinken je voetstappen zoo hard. 't Is niets leuk meer in hun oude huis. En ze hebben er vroeger toch altijd zooveel pret gehad! Maatje is blij, dat ze naar Holland gaat, maar als ze op straat nog even omkijkt naar haar huis, dan krijgt ze toch tranen in de oogen. „Alles weg, Ma!" zegt Jantje. „Ja, Jan! zegt Maatje. „Nu moeten wij ook maar gauw weg, hè vent! 't Is hier nu erg naar!" Den volgenden morgen moeten ze vroeg op. De trein gaat al om zes uur weg. Gaan ze dan met 'n trein naar Holland? Neen, met de boot. Maar de boot komt niet bij de stad, waar Jan en Koen wonen. Ze moeten eerst met 't spoor naar 'n groote stad toe en daar ligt de grijze boot te wachten op de menschen, die meegaan. t Is nog donker, als de kinderen uit bed stappen. Pa en Ma en Tante Mien zijn al 'n poosje op. De jongens worden vlug gebaad en aangekleed. Nu worden nog boterhammen, vruchten en flesschen met melk ingepakt, en dan gaan ze naar het station. De koffers met kleeren worden door koelies naar 't spoor gedragen. Op 't station is 't druk. Er zijn anders nooit zooveel dames en heeren. Maar nu wel! Kinderen zijn er ook. Ze willen allemaal Papa, Mama, Jan en Koen nog 's voor 't laatst 'n hand geven. Maatje krijgt van een klein meisje mooie bloemen. Daar is Maatje erg blij mee, maar kijk, toch moet ze gauw haar zakdoekje uit 't taschje nemen, om haar tranen weg te vegen. Maatje huilt en ze krijgt er in haar gezicht roode vlekken van. Pa kijkt ook al niet vroolijk Hij is 'n beetje bleek. En als hij met ’n vriend staat te praten, dan trilt z'n groote snor wel 's. Jan kijkt telkens naar z’n Maatje. Hij begrijpt niet, waarom Maatje zoo huilt. Met 'n spoor rijden is toch erg prettig! „Waarom, Ma?" vraagt Jantje. „Ga maar in de coupé, Jan, zegt Pa. „Koen, jij ook! Baboe djaga!” Baboe past even op de kinderen. „Baboe toeroet?" zegt Jan. „Tida, njo!” zegt Baboe, en dan pakt ze de punt van haar slendang, en veegt haar oogen uit. Kasrip, de huisjongen, staat buiten voor het raampje van de coupé. Jan loopt fluitende naar 'm toe en zegt lachende: „Rip! Rip! Baboe nangis!” Rip kijkt Jantje eens aan, en ziet dan gauw 'n anderen kant uit. Rip is ook al bedroefd. Nu hebben de groote menschen verdriet. Op reis gaan brengt vaak ook verdriet. De trein moet weg. Pa geeft nog gauw 'n paar heeren 'n hand. Moeder geeft de dames 'n zoen. Baboe gaat vlug uit den wagen. „Slamat djalan, Nja! Slamat djalan, Toean! Tabee, njo Koen! Tabee, Djan!" En ze pakt nog even Jan z’n handje, om dat tegen haar wang te drukken. Ze huilt erg, Baboe. Ach, ze houdt ook zooveel van Jantje, Van klein af heeft ze op 'm gepast. „Tabee, Boe!" zegt Maatje. „Slamat tinggal, ja!” Ze pakt Baboe nog 's gauw even bij den arm. Die trouwe, lieve vrouw ook! De locomotief fluit. De trein gaat weg. Langzaam vooruit, De heeren wuiven met hun hoeden, de dames met de zakdoeken, en de kinderen roepen; „Dag Jan! Dag Koen! Daaag! Daaag!" Pa, Ma, Jan en Koen groeten en wuiven terug voor de raampjes. Als de trein den hoek omgaat, kan je ze nog even zien staan. En dan zie je niets meer. Ze zijn weg. Op reis naar Holland! De menschen gaan terug naar huis. 't Station is weer leeg en stil. Uit: „Klein Jantje van Grisee.” Ui tg. Kolff. Batavia. J. VAN SCHERPENZEEL, INHOUD. Les Blz. 1. Avondgebedje J. de Liefde 3 2. In het biezen korfje W. G. v. d. Hulst 4 3. Karei en de goedang v. D 10 4. Die kleine Bobbie S. Maathuis-Ilcken 13 5. Wie Jantje is Rie 16 6. Het poppen-ziekenhuis Jacqueline Bles 18 7. Bravo! 21 8. Van Bruintje en Blauwveer . . naar Lucie Snoeck 22 9. Arme Blauwveer naar Lucie Snoeck 25 10. Het Muisje M. van Heyningen-Bosch .... 26 11. Het lied van de poes C. P. E. Robidé van der Aa.. 28 12. Van een Papoesch slavenkind I naar J. L. D. v. d. Roest .... 29 13. Van een Papoesch slavenkind II naar J. L. D. v. d. Roest .... 33 _Tlr . e i 14. Gods zorg j- de Liefde 37 15. Twee witte kaboutertjes 1 .. F. H. N. Bloemink 38 16. Twee witte kaboutertjes II .. F. H. N. Bloemink 40 17. Aan de telefoon naar Hermana 43 18. Naar bed Anna Sutorius 45 19. In 't land van de dwergen . . Kath. Leopold en Henr. Dietz. 46 20. In ’t land van de reuzen .... Kath. Leopold en Henr. Dietz. 47 21. Het goede kaboutertje S. Maathuis-Ilcken 48 22. Moe en Zus 23. Bij Grootmoeder P. Noordmans 24. Dat komt er van A. Snellen 55 25. Een beetje dom W. G. v. d. Hulst 56 26. Een lekker maal 58 r,n 27. Het verhaal van de glatik 59 28. Het gevaarlijke werk v. D 62 29. De lichtjes schijnen J. J. A. Gouverneur 07 30. Gelukkige Jaap 31. Een moedige daad 32. Ons Pietje 33. De drie prinsen ™ 34. Klein Wimpje en klein Jantje. A. Sutorius 78 t , . .. rv 70 35. Jaap op het ijs v. D. 79 36. Vroeg opstaan 83 37. Jan en Koen gaan weg J. van Scherpenzeel 84 38. De verloren zoon W. G. v. d. Hulst 89 INDISCHE BLOEMEN LEESBOEK VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN IN NEDERLANDSCH-INDIË DOOR G.VAN DUINEN « P. de ZEEUW J.Gzn Leeraar a.d. I.E.V. Kweekschool te Bandoeng Hoofd eener School met den Bijbel te Nij kerk. MET ILLUSTRATIES VAN H. VERSTIJNEN E. A. VIJF DEELTJES VOOR HET DERDE-ZEVENDE LEERJAAR PRIJS DEELTJE I, II en 111 f 0.60 PRIJS DEELTJE IV en V f 0,70 Uit het voorbericht: Tot heden bestond er voor de Christelijke scholen in Nederlandsch-lndië geen bloemlezing. Men moest het doen met wat uit Nederland werd geïmporteerd en met datgene wat voor het neutraal onderwijs was geschreven. We meenden, dat het sterk toenemend aantal Christelijke scholen met haar steeds grooter wordend getal leerlingen recht heeft op een eigen bloemlezing. Daarom stelden wij deze boekjes samen. Het leek ons goed, ter afwisseling, tusschen de Indische bloemen, enkele uitheemsche op te nemen. Opdat de boekjes voor alle Christelijke scholen in Indië geschikt zouden zijn, hebben we bij de keuze der stukken vooral op eenvoud van taal gelet. N.V. G. B. VAN GOOR ZONEN’S U, M. – DEN HAAG Weet je, wat de grappenmaker doet? Hij pakt den hoed beet, en stopt er zijn eigen bolletje in! Wat een wijde, groote hoed! Jantje ziet niets meer. Zijn oogjes zijn allebei in het zwarte huisje weggekropen. Alleen het puntje van den neus en zijn mond komen no£ voor den dad. Zijn ooren kun je ook niet meer vinden en zijn kleine blonde krulletjes zijn allemaal zoek. Jan ziet niets meer, maar hij hoort nog best. Stap stap stap. . Daar komt iemand aan Dat is Moes! „Maar Janneman, wat doe je daar?" Deftig stapt de dreumes door de kamer. Moe weet niet, wat ze ziet! „Wat is dat toch voor een meneer?" zegt Moe. „Ik ken hem niet. Vader, kom toch eens kijken! Er loopt een heertje in de kamer." Vader komt ook binnen. Hij zegt; „Hé is er visite? Dat is een deftig baasje, geloof ik! Wie bent u, meneer?" „Ik is meneer Jan," antwoordt broer. „Dag meneer Jan," zegt Pa. „Ik vind het heel aardig van u, dat u ons op komt zoeken. Maar zou ik dien mooien hoed niet van u kunnen leenen? Mijn hoed heeft van nacht beentjes gekregen en is stil weggeloopen. Ik kan toch niet met mijn bloote hoofd naar de kerk!” Jan schatert van pret. Hij geeft den hoed terug. „Wel! dat is mijn eigen hoed,' zegt Pa. „En het is onze eigen Jantje,” roept Moe. „O, jou kleine stouterd! Wat heb je ons gefopt! Nu mag je ons voor straf tot het hek wegbrengen." Dat doet Jan heel graag. Hoor, de klok begint te luiden. Bom bam.... Bóm bam. . Héél hard. Dat beteekent: kom dan, kom dan. Alle menschen moeten naar de kerk, daarom roept de klok zoo luid... Ze staan met z'n drieën bij het hek. „Janneman, nu moet je terug. Zoet zijn, hoor! Dag vent! „Dag Pappa, dag Moes! Komt u gauw terug?” „Ja hoor, het duurt niet lang. Help jij den huisjongen maar flink van morgen. Dan is alles klaar, als we thuiskomen." „Dag jongen!" „Dag klein matroosje!" Vader en moeder loopen door. „Daaaag!" roept Jan nog heel hard. Hij wuift met beide handjes, zoolang als hij ze ziet. Ze kijken telkens om, en wuiven terug. Daar zijn ze bij het huis van tante Lien, ze slaan den hoek om wèg zijn ze. T .. Uit: Jantje. RIE. Nijkerk. G. F. Callenbach, 5. Die kleine Bobbie. Bobbie wil graag groot zijn, Maar.... hij is nog klein, Want. ... als Bobbie gróót was, Zou hij nétter zijn. Kijk eens naar zijn handjes, Kijk eens naar zijn mond! Kijk eens naar zijn slabbe, Kijk eens naar den grond! Kijk eens naar zijn kieltje, Kijk eens naar zijn broek! Kijk eens naar zijn jasje, Kijk eens naar zijn boek! Bobbie wil graag groot zijn, Maar.... hij is nog klein, Want. ... als Bobbie gróót was, Zou hij nétter zijn. Uit; Bennie’s prentenboek. S. MAATHUIS-ILCKEN, Ind, Bloemen I. 2 6. Het poppenziekenhuis. Och, och, wat had Annie het druk; alle poppen waren ziek. Hoe 't gekomen was, ze wist 't heusch niet. Toen ze 's morgens in de speelkamer kwam en als gewoonlijk de poppen één voor één goeien morgen zei en vroeg, of ze lekkertjes geslapen hadden, kreeg ze allerlei klachten te hooren. Dolly zei, dat ze hoofdpijn had. Kitty had kiespijn, Mieke een blauwe knie. Nelly klaagde over pijn in haar halsje, en zoo hadden ze allen wat. Annie legde alle poppen op tafel en zei: „Nu moeten jullie niet lastig zijn, want Annie is ook ziek. Annie heeft ook hoofdpijn en ook pijn in haar halsje. Ik zal je allemaal helpen, ieder op zijn beurt. Heb je ook zoo’n pijn in je keeltje, lieve Nelly, net zoo'n pijn als Annie? Ja? Dan zal ik je maar gauw een doekje om je halsje doen." Annie streek de krulletjes van Nelly's oortje weg en fluisterde haar lieveling toe: „Je weet toch wel, dat je mijn liefste popje bent. Je mag 't niet aan de anderen zeggen, hoor.” Toen Annie al haar poppen verzorgd en ze in een rijtje tegen den muur gelegd had, ging ze dicht bij hen zitten. „Wat zal ik voor jullie doen?” zei Annie. „Een slaapliedje zingen? Dat vindt Dolly misschien niet prettig voor haar hoofdpijn. Een verhaaltje vertellen? Neen, daar heb „Hallo! Spreek ik met dokter De Holde?” ik geen zin in. Ik zal aan dokter De Holde eens vragen, wat ik met al die zieke poppen doen moet." Annie liep naar het raam, nam ’t koperen balletje van het overgordijn aan haar oor en riep; „Hallo! Spreek ik met dokter De Holde? Ja? O, wilt u mij even zeggen, wat ik met mijn zieke poppen doen moet? Dolly heeft hoofdpijn, Mieke een blauwe knie, Lize een gat in haar hoofdje, Kitty kiespijn. Ze zijn allemaal ziek, dokter. Wat moet ik doen? Komt u vanochtend even aanloopen, zegt u dat? O, maar ze zijn bang voor u! Doet u dat maar niet, nee, komt u maar niet. Dag dokter." Annie liet 't koperen balletje los en liep naar de deur. Ze wou moeder maar eens om raad vragen. Ze greep naar de knop van de deur en liep zoo tegen moeder op, die juist kwam kijken, waar de kleine Annie zoo stil mee speelde. „O, Moes, al mijn poppen zijn ziek; ze hebben allemaal wat." Moeder moest lachen, toen ze dat rijtje zieke poppen zag liggen: de eene met een dasje om 't hoofd, de andere met een lapje om de knie, ze waren allen verbonden. ~'t Lijkt wel een ziekenhuis," zei moeder, „Je hebt ze goed verzorgd. Laat ze nu maar rustig zitten en ga wat in den tuin spelen, hoor.” „De Bruiloft van Rozemarijntje.” (Serie ~Voor ’t Kleine Volkje,” Deel XL) JACQUELINE BLES. 7. Bravo! Pieter wil een krijgsman worden, Net zooals Napoleon, Piet heeft in een boek gelezen, Hoe geducht die vechten kon. Piet zal ook den vijand toonen, Dat hij geen gevaren vreest; Was er maar, denkt onze Pieter, Geen Napoleon geweest. Pieter wil een krijgsman worden.... St! verklap het nou maar niet: Maar als Piet een muis ziet loopen, Beeft de stumperd als een riet. 8. Van Bruintje en Blauwveer. Jettie en Frits hadden weer 'n vogelhuisje. Nu niet voor musschen. Neen, hoor. Die vlogen toch maar weg. Ze hadden nu 'n mooi duivenhuisje. Papa had 't zélf gemaakt en op 'n keer was hij met de kinderen naar den pasar geweest en samen hadden ze daar twee mooie duifjes gekocht, 'n bruin en 'n blauw. Bruintje en Blauwveer noemden de kinderen ze altijd. Ze woonden in het aardige duivenhuisje. Daarin hadden ze samen 'n lekker nestje gemaakt en in dat nestje had Bruintje, al wel bijna drie weken geleden twee eitjes gelegd. Al dien tijd had Bruintje of Blauwveer thuis moeten blijven, om op de eitjes te zitten en ze warm te houden. Anders konden er immers geen kleine duifjes in groeien. Nu broedde Bruintje en Blauwveer was uitgevlogen, om eten te zoeken. Wat verlangde Bruintje dien morgen naar de thuiskomst van Blauwveer. Ze had hem iets heel prettigs te vertellen. En nu bleef hij juist zoo lang weg. Waar blééf hij toch? Telkens hipte Bruintje op 't plankje van hun huisje en riep; ~Koeroekoe-koekoeroe!" Maar er kwam geen antwoord. Heel lang buiten blijven, durfde ze niet. Want, terwijl Blauwveer uit was, waren er twee duifjes uit de eitjes gekropen! Die zaten nu in het warme nestje en riepen telkens om hun Maatje. Die moest hen onder haar veeren warmen, want ze hadden 't zoo koud: ze hadden nog zoo weinig veertjes. Ach, wat verlangde Bruintje er naar, de lieve kleintjes aan Blauwveer te laten zien! Telkens hipte ze weer eventjes naar buiten, om hem te roepen. „Koeroèkoe-koeroèkoekoe!" Eindelijk, hoor, daar klonk héél in de verte antwoord: ~Koeroèkoeroe-koeroèkoekoe! Daar was Blauw veer! Vóórdat Bruintje nog iets zeggen kon, had Blauwveer haar al 'n heerlijke djagoengkorrel in het bekje gestopt. ~0, Blauwveer, beste mannie, ik heb zoo naar je verlangd," zei ze, toen ze 't korrelje op had, „Ga eens gauw mee naar binnen, dan zul je eens wat zien!” Blauwveer raadde 't al dadelijk. „Zijn er kindertjes?" vroeg hij blij. „Ja, hoor, uit ieder eitje één!” zei Bruintje trotsch. Ach, wat was Vader Blauwveer gelukkig, toen hij daar binnen in het nestje die schattige duifjes zag zitten. Toen ze Blauwveer zagen, staken ze dadelijk hun kopjes omhoog en deden hun bekjes héél wijd open. „Zouden ze honger hebben?" vroeg Blauwveer, „Koe-roè-roè-roè-roè," lachte Bruintje. „Ze willen je n kusje geven. Honger hebben ze niet, want ik heb ze juist 'n paar zachte korrels bras gegeven, die ik voor ze opgespaard had!” Nu stak Blauwveer z'n kopje toe en hij kreeg van allebei 'n kusje. ~Maar nü ga ik weer weg, hoor Bruintje, want ik moet nu voor zooveel monden eten zoeken," Bruintje ging met hem mee tot op 't plankje. „Kom je gauw terug?” vroeg ze. „Ja, zoo gauw als ik kan. Dag Bruin!" „Koeroekoe-roekoe!" riep Bruintje. „Koeroekoe -koekoe – koeroekoe – roekoe!" antwoordde Blauwveer al van uit de verte. Uit: „Roodborstjes Naar LUCIE SNOECK, 9. Arme Blauwveer. 't Was op 'n middag, eenige weken later. De kinderen hadden wat geslapen, maar Frits was al vroeg naar buiten gegaan. Hij zat op t stoepje van de achtergalerij en keek in ’n prentenboek van Heintje, In den tuin liepen z’n duiven; Bruintje en Blauwveer en ook de twee jongen. De kleintjes konden pas vliegen. De ouden pikten hier en daar ’n djagoengkorrel, welke de kippen niet gezien hadden en de jongen liepen er om heen met wijd geopenden bek. Want zoon beetje vliegen konden ze wel, maar alleen éten, dat ging nog niet: ze werden nog door de ouders gevoerd. Opeens hoorde Frits de ouden angstig kirren. Hij keek op van z'n boek. Daar sprong ’n kat van den pagger den tuin in. Dadelijk vlogen de jongen op. De ouders hadden hen nog juist bijtijds gewaarschuwd. Nu vlogen Bruintje en Blauwveer ook omhoog. Maar ach, de arme Blauwveer was te laat! De kat nam 'n sprong en greep hem! Dat alles gebeurde in 'n heel klein oogenblik. Frits kon niet roepen van den schrik. Hij vloog er heen! Maar net klauterde de poes met haar prooi tegen de heining op, Frits raapte 'n steen op en gooide daarmee naar 't brutale roofdier. Van angst liet de kat den doffer los en nam ijlings de vlucht. Blauwveer fladderde omlaag. Met bonzend hart raapte Frits hem op. Even keek 't arme beest ’m nog aan. Toen sloten de vriendelijke kraaloogjes zich. De doffer sidderde nog even en.... was dood. De kat had 'm doodgebeten. Arme Blauwveer! Uit: „Roodborstjes." Naar LUCIE SNOECK, 10. Het muisje. Een muisje speelde dicht bij poes; Zijn moeder zag het daar. „O!” riep zij, „kindje, kom toch hier! Gij zijt in groot gevaar.” Maar.... hoe de wijze moeder riep, Het muisje deed zijn zin; „Hap!”. .. . zei de poes; „miauw, miauw!” En... . slokte 't muisje in. M. VAN HEIJNINGEN-BOSCH. 11. Het lied van de poes. Ik zing van de kleine poes, Die 'k heb gekregen; Ik zing van de kleine poes, Die 'k heb gekregen Van onze Moes, Als zij neerligt op mijn schoot, , Hoor ik haar spinnen; Als zij neerligt op mijn schoot, Hoor ik haar spinnen, Als was zij groot. ’s Middags krijgt zij vleesch en brood, Op een klein bordje; 's Middags krijgt zij vleesch en brood, Op een klein bordje: Zoo wordt zij groot. 's Avonds, als 'k haar heb gekust, Zing ik mijn liedje; 's Avonds, als 'k haar heb gekust, Zing ik mijn liedje, Tot poesje rust. Maar 's nachts loopt zij door ’t huis, Als we allen slapen; Maar 's nachts loopt zij door 't huis, Als we allen slapen, Vangt ze een muis. C. P. E. ROBIDE VAN DER AA. 12. Van een Papoesch slavenkind. I. Soeni was nog heel jong; niet ouder dan twee of drie jaar. Zij woonde met haar vader en moeder aan den oever van een rivier, ergens op Nieuw-Guinea. Dat is het land van de Papoea's. Vader en moeder gingen vaak het bosch in. Ze hadden daar een tuin gemaakt. Soeni ging ook mee, maar het was te ver voor haar om te loopen. Haar moeder droeg haar in een slendang. Soeni vond het prettig in het bosch. Het was daar lekker frisch onder de hooge hoornen. Het meisje luisterde naar het gekoer van de boschduiven. Ze keek naar de vlugge hagedissen, die over den grond liepen. Ze speelde met afgevallen vruchten. Op een keer werkten vader en moeder in den tuin. Vader hakte hout en moeder stak het onkruid in brand, Soeni zat te spelen onder de hoornen. Plotseling kwam er een troep mannen aan. Ze droegen bogen en pijlen en kapmessen. Ze schreeuwden heel hard. Vader, moeder en Soeni schrokken erg. De booze mannen pakten vader beet en sloegen hem dood. Moeder liep heel vlug het bosch in, om haar leven te redden. Ze was zóó bang, dat ze haar kind vergat. De mannen pakten Soeni op en namen haar mee. Het arme kind riep luid om hulp, maar er was niemand om haar te helpen. De mannen namen haar mee naar hun dorp. In dit dorp groeide Soeni op. Zij was slavin in het huis van een der mannen. Gelukkig werd zij niet slecht behandeld. Soeni woonde daar, tot ze ongeveer tien jaar oud was. Op een dag kwam er een Chinees in het dorp van de Papoea s. Hij kocht de mooie paradijsvogels van de menschen en betaalde die met spiegeltjes, kralen, katoen, tabak en andere dingen. De meester van Soeni vroeg aan den Chinees, of hij het meisje koopen wilde. Dat wilde de Chinees wel. Hij kocht het meisje en nam haar mee naar zijn boot. Soeni huilde, toen de Chinees haar meenam. Zij wist niet, wat er nu weer met haar gebeuren zou. De Chinees voer met zijn boot naar een andere plaats. Daar wilde hij weer handel drijven. In die plaats woonde ook een zendeling. Die vertelde de Papoea's van God en van den Heere Jezus. Hij kon de taal van de Papoea's heel goed spreken. De zendeling hoorde, dat de Chinees een meisje gekocht had. Toen liet hij den Chinees bij zich komen. De zendeling zei tegen hem: ~Ik heb gehoord, dat u een Papoesch meisje gekocht hebt. U weet, dat de resident dit verboden heeft. Ik zal den resident schrijven, wat u gedaan hebt," Toen de Chinees dat hoorde, werd hij ongerust. Hij was bang, dat de resident hem zou straffen. Den volgenden dag bracht hij Soeni naar den zendeling en zei: „Meneer, ik geef u het meisje cadeau.” De zendeling wilde geen geschenk aannemen. Daarom kocht hij het meisje van den Chinees. 23. Bij Grootmoeder. (Jet logeert met Vader en Moeder bij Grootvader, Grootmoeder en Tante Mien.) In den nacht wordt Grootmoe erg ziek. Ze kreunt van de pijn. De dokter wordt geroepen en komt ook al gauw. Hij schudt zijn hoofd, als hij Grootmoe ziet. ~'tls ernstig!" zegt hij. Moeder en Tante moeten er om schreien. Zoo ernstig doet de dokter. Maar Jet slaapt. Pa en Grootva slapen ook niet. Met Moe en Tante waken zij bij Grootmoe. Ze zijn bang, dat Grootmoe sterven zal. O, dat is voor haar niet erg, want dan gaat zij naar den schoonen hemel. Maar op haar stoel, voor t raam, zal ze dan nooit meer zitten. Ach, wat zouden ze Grootmoe missen.... Als Jet wakker wordt, roept ze hard om Tante. Tante komt gauw. Ze legt een vinger op den mond. „St! Jet, heel stil zijn, hoor!” „Waarom?" „Grootmoe slaapt. Grootmoe mag niet wakker worden. Tante praat heel zachtjes. Ze fluistert. Ze vertelt, dat de dokter bij Grootmoe is geweest in den nacht. Maar nu is 't weer wat beter, gelukkig? Grootmoe slaapt. „Nu moet je o, zoo zacht praten, hoor, en geen lawaai maken.” „Nee Tante," Jet zal zoet zijn en Grootmoe niet wakker maken. Zoo'n lieve Grootmoe! Maar telkens vergeet Jet het weer. Ze roept hard om Moe of Tante. Ze slaat met een deur of ze draaft door het huis. „Stil dan toch, stil!” zegt Moe. Ze is haast een beetje boos. Bom! Jet liep achteruit, tegen een stoel aan. De stoel valt. „Stoute meid! Wil je nou eens stil zijn!” roept Tante zacht. Och, och! Nu is Tante ook al boos. En Jet wil wel stil zijn, maar ze vergeet het telkens. Tante ook al boos? Jet schreit er om. Tante ziet het. Dan knuffelt ze Jet weer. „Och ja, je wilt wel, hè? Maar je vergeet het telkens. Je bent niet stout, hoor! En Tante is niet boos," „Heusch niet?” vleit Jet, met haar kopje op Tante's schouder. „Heusch niet, hoor!" Jet droogt haar tranen Hé, daar is oom Johan. Die komt ook eens kijken, hoe het met Grootmoe gaat. Als hij in de kamer komt, praat hij een poosje met Pa en Moe, Dan zegt hij opeens: „Weet je wat, Jet?” Jet kijkt Oom eens aan. „Jij moest maar met mij meegaan. Dan rijden we samen eerst een heel eind. En dan kun je met de jongens spelen.” „Ja,” zegt Pa, „dan behoef je ook niet zoo stil te zijn.” ~’k Zou het maar doen,” zegt Moe. „Je durft toch wel?" Ik zette mijn twee voorpooten op den drempel Maar ik was zoo bang voor dien boozen man. Ik stopte mijn staart weg van bangheid. En ik beefde.... O, kijk eens Jan krijgt wat van dien man. ten heel groot papier vol. En in zijn andere hand krijgt hij ook wat.... O, ik zie het al, ik ruik het al: het is een schijf worst. „Woef! Woef! Jan! Jan! Woef! Woef!” roep ik, en ik dans, en ik draai, en ik zwaai met mijn staart „Jan! Jan! Zoo lekker! Jan! Jan!" Jan loopt hard naar huis. Ik hol mee! IR liui mvv> Ik roep maar: „Woef! Woef! Zoo lekker, Jan! Zoo lekker!" En op het hoekje van de straat staat hij stil. Hij bijt zoomaar die schijf worst door: Ik krijg ook een stuk, een lekker stuk. O, wat smaakt dat fijn! Woef! Woef! Nog meer! Nog meer!” roep ik. _ – Maar mijn baas loopt hard naar huis. „Nog meer! Nog meer!" roep ik.... „Het smaakt zoo lekker, Jan!” Maar ik krijg niets. En Jan heeft nog zooveel: een heel papier vol. Ja, een heel papier vol met zulke lekkere schijven worst. Ik heb het wel gezien, en ik ruik het wel. „Woefï Woef! Eet al die lekkere schijven dan ook op, Jan. En geef mij ook wat ’t Is zoo lekker, zoo heel, héél lekker, Jan!" Ik spring tegen hem aan; ik trek aan zijn kiel; ik hap naar de worst.... Bom! Ik krijg een klap op mijn kop Au! _ .... i i i Dat smaakt niet lekker Nee! Ik ben een beetje boos. Ik denk; „Als ik Jan was, at ik alles op," Maar Jan zegt: „Je bent een domme Fik. Die worst is voor Moes, hoor! Dat ééne schijfje was voor mij...." Maar ik begrijp het niet. 't Is toch zoo lekker! Zie je wel? Ik ben een beetje dom. Uit; Fik. G. F, Callenbach – Nijkerk. W. G. V. d, HULST. 26. Een lekker maal. Nu, sprak klein Koosje welgemoed, Nu smaakt mijn avondeten goed; Ik heb mijn zusje niet geplaagd, Ik heb de kippen niet gejaagd, Mijn lessen heb ik goed geleerd, Mijn sommen maakte ik niet verkeerd, Mijn kleeren heb ik niet verscheurd, En wat ik doen moest, is gebeurd. 27. Het verhaal van de glatik. Mijn vader en moeder waren heel gewone glatiks. Ik herinner me nog heel goed, dat ze ons eten kwamen brengen in het nestje, VTj zaten daar met ons vieren bij elkaar en hadden altijd honger. Die goede oudjes hadden het erg druk met ons. Van den vroegen morgen tot den laten avond vlogen ze af en aan. Toen we wat grooter werden, kropen wc uit het nest. We begonnen onze vleugels te probeeren. Wat was dat fijn, toen ik eindelijk goed vliegen kon. Van louter blijdschap vloog ik heel ver weg. Mijn vader en moeder heb ik nooit teruggezien. Ik kon nu voor me zelf zorgen. Op de sawah's was onze tafel altijd gedekt. De menschen denken wel, dat de rijst alleen voor hen is. Maar boom, aan den kant van het schooier!. Ik zorgde er wel voor, dat de kinderen me niet zagen. Maar een van die kleine deugnieten kreeg me toch in de gaten, In een wip haalde hij zijn katapult voor den dag. Ja, ik ken die dingen wel; mijn vader heeft mij er altijd voor gewaarschuwd. Net wou ik wegvliegen, maar o wee! het was te laat! Ik voelde een hevige pijn in de zij en van schrik viel ik uit den boom. Ik was suf van de pijn en wist eerst niet, wat er met me gebeurde. Toen ik weer bijkwam, zat ik in wij vinden, dat wij er ook wel wat van mogen hebben O, wat smaken die rijpe padi-korrels lekker! En wat zijn er veel! Duizenden en millioenen! Voor afwisseling vloog ik ook wel eens naar de stad. Daar zijn heel wat lekkere hapjes te vinden. Maar in de stad moet men altijd heel voorzichtig zijn, want daar wonen veel menschen. En de menschen zijn onze gevaarlijkste vijanden, vooral de kleine menschen. Dikwijls kwam ik op de speelplaats van een school. Ik wachtte dan, tot de kinderen naar binnen waren en wipte dan het plein op. De kinderen hadden daar hun boterham gegeten en ik pikte de kruimels op. Op een keer zat ik weer te wachten in een djoear- een klein kooitje. De jongen gaf me wel eten, maar ik lustte het niet. Wel twee dagen heb ik zitten suffen en niets gegeten. Ik dacht, dat ik dood ging. Maar toen kreeg ik zoo n honger, dat ik toch maar begon te eten. O, wat verlangde ik naar de vrijheid. Ik dacht maar steeds aan de sawah's en aan mijn kameraden. Op een dag ging 't kooitje open. Ik was al blij, maar.... dat viel tegen! Een groote jongenshand pakte me beet en ik kreeg een dun touw aan mijn poot. _ Vliegen mocht ik, vliegen moest ik, maar met verder dan het touw lang was. O, wat had ik een verdriet. Zoo dicht bij de vrijheid en toch gevangen! En mijn eene poot deed zoo'n pijn! Dat was nog erger dan in het kooitje te zitten. Daar kwam een heer aan. Die praatte een poosje met den jongen, ’k Geloof, dat hij hem wat in de hand stopte. En toen toen nam die vriendelijke man me in zijn hand, maakte het touwtje los en vrij was ik! En.... blij was ik; o, zoo blij! Dadelijk vloog ik naar de sawah s. Wat waren die mooi! Ze waren nog nooit zoo mooi geweest als dien dag. Ik heb me voorgenomen, nooit meer naar de stad te gaan. Naverteld 28. Het gevaarlijke werk. In de dessa stond een oude waringinboom. Niemand wist, hoe oud hij was. Pak Wongso zei wel eens: „Toen ik een kleine jongen was, was de waringin ook al oud.” En Pak Wongso was héél oud, zeker wel tachtig jaar. Hij wist het zelf niet precies. Als men aan Pak Wongso vroeg, hoe oud hij was, dan zei hij altijd: „Misschien honderd jaar.” De waringin was nog veel ouder dan Pak Wongso. De boom was zeker vijf honderd jaar, misschien nog wel ouder. Je kon wel zien, dat hij heel oud was. De stam was erg dik en knoestig en er zaten veel gaten in. De vogels hielden veel van den ouden waringin. Als de zon heet was, midden op den dag, was het tusschen de bladeren lekker koel. En als het hard regende, konden de vogels er schuilen. Er zaten ook heel wat nesten in den ouden boom, tusschen de takken of in de holten van den stam. Die nestjes zaten daar heel veilig, want de jongens van de dessa klommen nooit in den waringin om nestjes uit te halen. Waren dat zulke brave jongens? Neen, maar ze waren een beetje bang voor den ouden waringin. Alle menschen in de dessa waren bang voor den boom. Als het ’s avonds donker was, bleven de menschen uit de buurt. Niemand was nog ooit in den boom geklomme : Donderdagsavonds, in de schemering, kwamen er vaak vrouwen onder den boom. Ze legden daar wat bloemen of wierook neer. Ze hoopten, dat ze dan gelukkig zouden worden. Op een keer was de kleine Siti erg ziek. Wat deed haar moeder toen? Ze ging naar den waringin, legde daar wat geurige tjempaka-bloemen neer en brandde er wat wierook. Siti werd weer beter. Toen dacht de moeder, dat het kwam, omdat zij onder den waringin geofferd had. . 1 _ t * J , x *1 De menschen dachten, dat er geesten in den ouden boom woonden. Niemand had ze ooit gezien, maar Pak Wongso had ze 's nachts wel eens gehoord. Dat vertelde hij tenminste. ~De geesten maken heel rare geluiden; je wordt er bang van," vertelde de oude man. Misschien had hij wel een nachtvogel gehoord. Er zat 's nachts wel eens een uil in den boom en uilen schreeuwen soms heel raar. Op een middag begon het hard te waaien. De slanke klapperboomen zwiepten heen en weer, maar ze vielen niet om, want hun wortels gaan diep in den grond. De groote kruin van den ouden waringin werd geweldig heen en weer geschud. De takken piepten en kreunden, alsof ze in doodsangst waren. Gelukkig duurde de storm niet lang. Toen de wind bedaard was, zagen de menschen, dat een dikke tak van den waringin afgeknapt was. De tak was niet heclemaal los en bleef in den boom hangen; hij zat nog met enkele vezels aan den stam vast. Elk oogenblik kon de dikke tak naar beneden komen en dat kon gevaarlijk worden voor de voorbijgangers. Niemand dacht er aan, den tak heelemaal af te kappen, want niemand durfde in den boom te klimmen. Zoo bleef de tak enkele dagen hangen. Toen kwam de wedono door de dessa. Hij zag den lossen tak en zei tegen den loerah: „Loerah, zorg er voor, dat die tak afgekapt wordt." De loerah keek bedenkelijk, maar antwoordde alleen: ~Ja, meneer." Spoedig wist iedereen in de dessa het. De tak moest afgekapt worden; de wedono had het gezegd. s Avonds zaten de mannen bij elkaar en rookten ernstig hun strootjes. Ze zeiden niet veel, maar ze dachten allen aan dezelfde zaak. ~Wie zal den tak van den ouden waringin afkappen?” De vrouwen praatten er over bij het rijst stampen en de katjongs maakten er grapjes over, als ze samen de karbouwen hoedden. De heele dessa was er vol van. Kwam er maar eens een flinke windvlaag. Die zou misschien doen, wat de menschen niet durfden. Maar er kwam geen windvlaag en de tak bleef hangen, lederen morgen hing hij er nog. De loerah was ten einde raad. Als de wedono terug kwam en de tak hing er nog, dan kreeg hij een geducht standje. Hij had al een gulden belooning uitgeloofd voor den dappere, die het waagstuk zou volbrengen. Dien gulden wilde iedereen graag verdienen, maar als de geesten je den nek laten breken, wat heb je dan aan een gulden! Want daar waren ze het allen over eens: als iemand een tak van den waringin afkapte, zouden de geesten boos worden en hem dooden. Dagen lang bleef het vraagstuk onopgelost. 5 Ind. Bloemen I, Op een dag kwam er een vreemdeling in de dessa. Hij heette Roebin en kwam een bezoek brengen bij een familielid. De menschen kenden Roebin wel, want hij kwam wel meer in de dessa. Men vond hem een zonderling man, want hij praatte vaak over God en over den Heere Jezus. Men zei, dat Roebin een Christen was, De dessamenschen wisten niet precies, wat dat beteekende, maar ze wisten wel, dat Roebin anders was dan de andere menschen. Roebin hoorde al heel gauw het verhaal van den tak. Toen zei hij: „Ik wil dien tak wel afkappen." Dat ging als een loopend vuurtje door de dessa. In een uur wist iedereen het. Alle menschen liepen naar den waringin, De vrouwen lieten hun rijstblok in den steek en de katjongs de karbouwen. De oude Pak Wongso was er natuurlijk ook bij. Hij schudde bedenkelijk zijn grijze hoofd en riep maar: „Dat geeft ongelukken!" Daar kwam Roebin aan. Hij zette een ladder tegen den boom, maar voor hij er op klom, sloot hij de oogen en vouwde de handen. Hij bad, dat God hem helpen zou. Toen klom hij de ladder op. Aller oogen volgden hem. Daar was de waaghals op de bovenste sport; nu klom hij van tak tot tak; daar was hij er en reeds kwam zijn kapmes met kracht neer op de gebroken tak. Zoolang Roebin aan 't klimmen was, hoorde men allerlei uitroepen van de menschen. „Straks breekt hij zijn nek!" riep er een, „Misschien komt er een bliksemstraal om hem te dooden." „De geesten zullen hem ziek maken," Toen de eerste slag van het kapmes weerklonk, zwegen allen. Zelfs de katjongs hielden zich even stil. „Hoe zal dat afloopen?" was de vraag, die op alle gezichten stond te lezen. „Krak, krak!" hoorde men opeens. Met groot geraas viel de tak naar beneden. Even waren de menschen nog stil, maar toen ontstond er een druk gepraat. Een paar katjongs riepen zelfs; hoera! Allen liepen naar den tak toe, maar er was niets bijzonders aan te zien. Roebin kwam veilig en wel weer op den grond. „Zie je wel!" zei hij tegen de omstanders, „die booze geesten van jullie beteekenen niets." V. D. 29. De lichtjes schijnen. Ziet gij, daar boven steekt men Al weer de lichtjes aan, Opdat het kind ook ’s avonds Zijn oogen op zou slaan Daar, naar den blauwen hemel, Die zooveel pracht vertoont, En waar de goede Vader Met al Zijn englen woont. En als de heldre sterren Met haar zacht, zilvren licht, Zoo ziet Hij zelf ook neder Met vriendlijk aangezicht. De hemellichtjes schijnen Den heelen langen nacht, Leg rustig 't hoofdje neder: God houdt steeds trouw de wacht. J. J, A, GOEVERNEUR, 30. Gelukkige Jaap LS Jaap dan zou >e niet zeggen: gelukkige Jaap, Dan zou je eerder zeggen: Wat een ongelukkig jongetje! Jaap was misvormd, hij had een huif Eerst was hij net als de andere jongens, maar op een keer viel hij uit een . „ . boom. Na dien tijd groeide zijn rug krom. De jongens uit de buurt scholden Jaap dikwijls uit. „Jaap met de bult! Jaap met de bult!'.' riepen ze hem dan na. En ze wierpen droge takjes en proppen papier naar zijn hoogen rug, die zijn jasje bol deed staan „hoo.rde de scheldwoorden wel en ze deden hem pijn. Hij zei niets, maar zijn lippen trilden. Als Jan en Wim er maar bij waren, dan durfden de jongens met. Jan en Wim waren broers van Jaap; die twee jongens hadden steVlge vuisten. Daar waren de plaaggeesten bang voor. Als Jaap thuis kwam, was hij soms erg verdrietig. Dan legde hij zijn hoofd in moeders schoot en huilde. Moeder troostte dan haar jongen en zei: „Kom Jaapje, met huilen, moeder houdt immers heel veel van je. En Onze Lieve Heer houdt ook veel van je. Die ziet niet naar het uiterlijk, als je hartje maar rein is.” Dan vergat Jaap zijn verdriet weer. Hi] had een bijbel met veel platen. Op een van die platen stond de Heere Jezus, midden tusschen de Ro- meinsche soldaten. De soldaten sloegen Hem, bespotten Hem en scholden Hem uit. Toch werd de Heere Jezus niet boos en Hij schold niet terug. Als Jaap die plaat bekeek, verdween al zijn boosheid. „De Heere Jezus werd nog veel erger geplaagd dan ik,” dacht hij dan. „En de Heere Jezus werd niet eens boos.” Op een dag werd Jaap ziek, ernstig ziek. De dokter vond het beter, dat hij in het ziekenhuis opgenomen werd. Daar waren ze allemaal heel lief voor hem: de dokter, de zuster en de andere patiënten. Zijn moeder kwam hem vaak opzoeken. Ze was blij, dat haar jongen zoo goed verzorgd werd. Op een keer sprak de moeder met den onderwijzer van Jaap. Ze vertelde hem van de jongens, die Jaap nariepen, „Maar Jaap wil niet, dat u de jongens straft,” zei ze. Den volgenden dag sprak de onderwijzer op school heel ernstig met de jongens. „Jaap is erg ziek," zei hij. „Misschien gaat hij wel sterven. Op verzoek van Jaap zal ik niemand straffen. Maar jongens, maakt het goed, voor het te laat is." Denzelfden morgen vroeg Jaap aan de verpleegster: „Zuster, zou ik sterven?" De zuster keek hem verwonderd aan, want Jaap scheen heelemaal niet bang te zijn voor den dood. „Zou je graag sterven?” „Ja zuster, want dan ga ik naar den hemel en daar ben ik nét als de andere jongens.” „Nu, Jaap, maak je maar gereed voor de groote reis," zei de zuster, „De groote reis, zuster?” „Ja zeker, naar den hemel, is dat geen groote reis?" Jaap glimlachte gelukkig. Dien middag vertelde zuster, dat een paar jongens hem wilden spreken. Toen kwamen ze binnen, de jongens, die Jaap zoo vaak geplaagd hadden. Ze bleven bij de deur staan met de pet in de hand. Ze waren erg verlegen. „Kom maar hier, zei Jaap. Hij lachte tegen ze en stak ze de hand toe. Langzaam kwamen ze naar zijn bed. Piet van Dongen, de grootste jongen, deed het woord. „ t Spijt ons, Jaap, dat... . we je zoo vaak nageroepen hebben. Wil je. ... ons. ... vergeven?” De jongens gaven Jaap allemaal een hand. „Ik ben nooit boos geweest, jongens, wel eens erg verdrietig," zei de zieke. Al de jongens hadden wat voor Jaap meegebracht; ze hadden het voor hun spaarcenten gekocht. Met tranen in de oogen namen de jongens afscheid. Frits zei nog: „Beterschap, Jaap!" Hij had wel eens gehoord, dat Je dat tegen zieken moet zeggen. Ook moeder kwam nog, met de zusjes en de broertjes, maar Jaap sprak alleen over „de groote reis". Twee dagen later kwamen de jongens nog eens naar Jaap kijken. „Jaap is vannacht naar den hemel gegaan, jongens," vertelde de zuster, „maar hij heeft jullie allen laten groeten." Bedroefd gingen de jongens heen. „Wat ben ik blij, dat we het nog goed gemaakt hebben," zei Frits. Toen Jaap naar 't kerkhof gedragen werd, liepen de jongens achter de baar. De dominé sprak bij het graf. Hij zei: „We hebben wel eens gesproken over die ongelukkige Jaap, maar we moeten liever zeggen; gelukkige Jaap." Naverteld. 31. Een moedige daad. Gur Prasad was een jongen van een jaar of vijftien. Hij woonde niet op Java; dat kun je wel zien aan zijn naam. Zijn woonplaats was in Engelsch-Indië. Op een middag was Gur Prasad druk aan het studeeren, want hij moest gauw examen doen. Dicht bij de kamer, waar Gur zat, was een put. Er was geen deksel op. Plotseling hoorde Gur een schreeuw en een plons. Hij snelde naar den put en keek naar beneden. Een klein Inlandsch meisje was in den put gevallen. Gur was een paar seconden verlamd van schrik. Er was niemand in den omtrek dan hij. Wat moest hij beginnen? Gelukkig ontdekte hij een lang, sterk touw. Hij wierp het eene eind in den put. Maar het arme kind kon het touw niet grijpen. Het was op het punt van te verdrinken. Vlug bond Gur het touw aan de dwarsbalk boven den put. Het andere eind bond hij om zijn middel en nu daalde hij in den put af. Het meisje was al gezonken. Gur dook een paar keer en spoedig had hij het meisje vast. Hij heesch haar naar de oppervlakte van het water. Maar met zoo n zwaren last kon hij niet langs het touw omhoog klimmen. Daarom bond hij de lijn om het meisje heen, zóó, dat ze juist boven het water hing. Toen klom hij alleen omhoog. Op zijn geroep kwamen er meer menschen bij den put Die trokken het meisje naar boven. Zij was bewusteloos, maar spoedig kwam ze weer bij. Haar leven was gered. Haar ouders kwamen er ook bij. Ze wilden Gur hartelijk bedanken, maar de jongen was nergens te zien. Gur was naar zijn kamertje gegaan. Daar knielde hij neer en dankte God, want Die had hem de kracht gegeven om het kind te redden. Den volgenden dag kwam Gur op school met zijn rech- terhand in een doek. Hij had zijn hand geschaafd langs het touw. „Wat scheelt er aan je hand, Gur?" vroeg de leeraar. Gur zei niets en kreeg een kleur. Toen vertelde een van de andere leerlingen, wat er gebeurd was. De leeraar prees Gur om zijn moedig gedrag. Een paar weken later kwam er een deftige meneer in de klas van Gur. Hij spelde hem een medalje op de borst. Dat was een belooning voor zijn moedige daad. En weet je, wat het mooiste was? Dat Gur toch niet trotsch werd. Naverteld, 32. Ons Pietje. Ons Pietje had een mooien droom: Veel klontjes in zijn zakken! Maar 's morgens vond hij niemendal, Toen hij ze wilde pakken. Pietje’s moe zei; „Och, Droomen is bedrog.” „Dat is een garoeda’].” Toen zei de blaasroermaker; „Ik ben niet bang voor den garoeda; ik schiet hem dood met mijn blaasroer. De prinses zei: „Er zijn al veel prinsen hier geweest, maar niemand kan den garoeda overwinnen. Nauwelijks had de prinses dit gezegd, of daar kwam de garoeda aan. Hij zette zich in den top van den klapperboom neer. De vogel was zoo zwaar, dat de stam heelemaal boog. De bladeren raakten de zee. De blaas- roermaker legde een gouden pijl in zijn blaasroer en blies. Hij trof den garoeda in het oog. De groote vogel viel in de zee en was dood. Toen de vogel in de zee viel, ontstonden er groote golven. De prinses weende en zei: „Wie zal nu voor me zorgen, nu de garoeda dood is? Ik zal maar met jullie meegaan naar je land," „Hoe is dat mogelijk, prinses, we hebben geen boot méér.” „ „Gaat maar naar beneden, de boot is er weer. Toen klommen de prinses en de prinsen naar beneden. Daar vonden zij de boot met de bemanning. Toen voeren zij naar het vaderland van de prinsen, *) adelaar. De blaasroermaker zei: „De prinses is mijn vrouw, want ik heb den garoeda gedood.” De smid sprak: „Ik heb de spijkers in den boom geslagen. Als ik dat niet gedaan had, zouden we nooit in den top gekomen zijn. De prinses is dus mijn vrouw." „Neen, zei de derde, „ze is van mij, want ik heb de boot gemaakt," Ze gingen naar den koning. Die sprak: „Niemand van jullie zal de prinses als vrouw hebben. Heb haar lief als een zuster en zorg voor haar." En zoo geschiedde het. Naverteld, 34. Klein Wimpje en klein Jantje. Klein Wimpje en klein Jantje Die zaten in een wei, Die zaten daar te praten, Te praten met z'n bei. Wim zei; „Ik word matroos, zeë Ik ga al vroeg op zee, Dan klim ik in de masten, Toe, ga je met me mee?" „Dan moet je zooveel werken, Ik dank je, ik blijf hier!” „Bah! wil jij altijd zitten, Wel nu, wordt dan koetsier!" Uit; Vlindertje, P. N, v. Kampen & Zn, Amsterdam, A, SUTORIUS. 35. Jaap op het ijs. Jaap was in Indië geboren. Nu woonde hij met zijn vader en moeder in Holland, Het was zomer, toen Jaap in Holland kwam. Maar nu was het December en soms was het erg koud. Jaap hoopte, dat er gauw ijs zou komen. O, wat verlangde hij naar ijs. « * « in • – J „Dan zijn de slooten net als een spiegel, ’ zei moeder. „Je kunt er zóó maar over loopen. Maar je moet voorzichtig zijn, want het ijs is erg glad." In het begin van December begon het te sneeuwen. Dat vond Jaap ook wel fijn, maar ijs was toch veel fijner. „Wanneer komt er nu ijs?" vroeg Jaap telkens aan zijn moeder. „Geduld maar, jongen, het zal wel komen,” En het kwam ook. Jaap zette iederen avond een schoteltje met water buiten, 's Morgens keek hij dan, of er ijs op lag. Op een morgen lag er werkelijk ijs in het schoteltje. Juichend kwam Jaap er mee naar binnen hollen. „IJs, moeder, er ligt ijs op het water!” riep hij. „Mag ik het ijs op mijn boterham leggen?” „Malle jongen!” zei moeder. „Niet opeten hoor, dan krijg je buikpijn.” n Dicht bij het huis van Jaap was een breede sloot. Up de sloot lag ook een laagje ijs, maar het was nog erg dun. Als Jaap er een steentje op gooide, ging het ijs stuk. Maar iederen dag werd het ijs sterker. Jaap kon er niet meer doorheen gooien; de steenen bleven er op liggen. „Mag ik nu op het ijs, vader?” vroeg Jaap. „Nog even wachten, jongen; het ijs is overal nog niet sterk genoeg,” was het antwoord. Het was Zondagmorgen, Vader en moeder gingen naar de kerk, maar Jaap bleef thuis. Hij was nog te klein. „Als we straks thuis komen," zei vader, „gaan we samen op het ijs loopen. Het is nu sterk genoeg. Maar je mag niet alleen op het ijs gaan," Jaap danste van pret. Toen vader en moeder weg waren, werd Jaap ongeduldig. Waarom moest hij nu zoo lang wachten? Hij kon toch ook wel alleen op het ijs gaan. Hij was toch al een groote jongen; in November was hij zes jaar geweest. Jaap kón niet langer wachten. Hij trok zijn dikke wollen trui aan en zette zijn ijsmuts op. Om zijn hals deed hij een dikke das, want het was erg koud buiten. Toen trok hij nog een paar wanten aan en zoo stapte hij naar buiten. Hij had nu geen last van de kou. Daar stond hij aan den kant van de sloot. Zou hij er op gaan? Wel ja, het ijs was immers sterk genoeg. Voetje voor voetje schoof hij nu verder. Het viel toch niet mee. Het ijs was ook zoo vreeselijk glad! Bom! daar viel hij. Zijn beide voeten schoten vooruit en met een smak kwam hij op het ijs neer. Jaap schrok wel een beetje, maar deed zich gelukkig geen pijn. Hij wilde weer opstaan, maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Zijn voeten gleden telkens uit. Eindelijk stond hij weer op zijn beenen en liep verder. o jaap, wat dom! Ind. Bloemen I. 6 38. De verloren zoon. De Heere Jezus kon heel mooi vertellen. Zoo mooi als Hij kon niemand het. De menschen moesten wel luisteren, als Hij sprak. Zóó mooi was het. En Hij wilde hen altijd wat leeren. Eens vertelde de Heere Jezus de mooie geschiedenis van den verloren zoon. „Een vader had twee zonen. Hij hield heel veel van hen; van hen allebei. ... Die vader was rijk. Die jongens kregen alles, wat ze noodig hadden. Maar de eene zoon, de jongste, was tóch niet tevreden. Hij wilde niet bij zijn vader blijven in het mooie, rijke huis. Hij wilde gaan reizen, heel ver wèg, de wijde wereld in. Hij dacht: „Die wijde wereld is zoo groot, zoo mooi; zoo blij. In die verre, vreemde wereld zal het zoo prachtig zijn. Ik wil wèg uit mijns vaders huis." En hij zei: „Vader u is heel rijk, maar u is al zoo oud; u zult wel gauw sterven. Dan mogen wij al uw schatten hebben; al uw geld en al uw goed. Wij beiden, mijn broer en ik. 0, vader, geef mij nu al geld. Geef het mij nu! Dan ga ik weg, héél ver weg de wijde wereld in, die zoo groot is, en zoo mooi, en zoo blij." De goede vader werd heel verdrietig. Hij dacht: „Ik houd zooveel van mijn jongen. Maar mijn jongen houdt niet veel van mij.” En toch nam die goede vader al zijn geld en deelde het eerlijk. En het eene deel gaf hij aan zijn jongsten zoon; het andere deel bewaarde hij voor zijn oudsten zoon. Toen ging die ééne weg, de wijde wereld in. Hij was zoo vroolijk en zoo blij.... En aan zijn vader dacht hij niet. Hij reisde heen op een prachtigen kameel, als een heel rijk heer. Zijn goede vader keek hem na, héél lang, en heel verdrietig. Maar de rijke zoon keek niet eens om. Zijn broer keek hem óók na, heel even maar. Die broer dacht; ~Ga maar weg! Jij bent slecht. Ik ben veel beter dan jij," Maar de goede vader zei heel zacht; „Arme jongen, nu ga je weg, heel ver weg. Jij vergeet je vader. Maar je vader vergeet jou niet, hoor! N00it!”.... O ja, die verre, vreemde landen waren heel mooi. En de rijke zoon was heel blij. Hij maakte feest, eiken dag. Hij kreeg veel vroolijke vrienden. En ze aten, en ze dronken, en ze maakten wilde pret.... Aan thuis, aan zijn goeden vader, dacht de rijke zoon nooit. Die wijde wereld was zoo mooi, zoo vroolijk, zoo rijk. ...... Maar die feesten waren heel duur. En al dat heerlijke eten en drinken was ook heel duur. De rijke zoon moest alles betalen... . Toen raakte zijn geldzak leeg, heelemaal leeg. En toen was hij niet meer de rijke zoon, toen werd hij de arme zoon. Dat was zijn eigen schuld. En ’t werd nog veel erger. Er kwam hongersnood in dat land. Er was maar heel weinig brood voor de menschen. Niemand gaf hem wat. Geld om brood te koopen had hij niet, Vragen durfde hij niet.... Arme man, hij had zoon honger, zoon héél ergen honger. Hij had zoo'n verdriet. Maar 't was zijn eigen schuld. Toen werd hij knecht bij een boer; een heel arme knecht. Hij moest het vuilste werk doen; hij moest op de varkens passen; de vieze dieren, die in de modder wroeten en die alles, wat ze vinden, maar opeten, hoe vuil het ook is. Als die varkens hun vuile eten kregen van den boer, wilde hij ook wel mee eten: zoon honger had hij. Maar dat mocht niet eens. Arme man! Eens was hij zoo rijk, zoo blij. Nu was hij zoo arm, zoo ongelukkig... . Nu was hij zoo alleen. ---- > – Niemand hielp hem. Al zijn vrienden waren hem vergeten. Hij zat daar tusschen de varkens en er was een groot verdriet in zijn hart. Hij dacht: „Het is mijn eigen schuld. Ik heb mijn vader vergeten; ik ben weggegaan " O, was ik maar weer bij mijn vader terug. Mocht ik maar een arme knecht zijn bij mijn vader thuis. Maar mijn vader zal zoo boos op mij zijn; zoo boos, omdat ik zoo slecht was. ... O, maar ik zal tóch naar mijn vader gaan. Ik zal voor hem neervallen op de knieën. En ik zal zeggen; „Vader, ik ben zoo slecht geweest. Ik mag uw zoon niet meer zijn. Laat mij maar een knecht worden, een heele arme knecht van u. Als ik dan maar bij u, bij u mag zijn, mijn vader!” Zoo dacht hij in zijn groot verdriet. En hij stond op, en ging den langen weg terug naar zijns vaders huis.... Hij kwam dicht bij. Niemand kende hem meer op den weg. Hij leek wel een bedelaar. Zijn lijf was zoo mager, zijn kleeren waren zoo gescheurd, zijn voeten waren zoo vuil, O neen, niemand zei; „Dat is de rijke zoon, die wegging de wijde wereld in,” Niemand dacht meer aan hem. Dacht niemand meer aan hem? Kijk dan eens! Daar komt een man aan op den weg, een oude man. Dal is de vader. Zijn hoofc is gebogen van verdriet, Hij kijkt! Hi zoekt! Hij zoekt elke; dag. Hij denkt altijd aan zijn zoon, die is weg gegaan.... Nu ziet hi dien armen, vuilen bedelaar daar. Maar hij kent hem dadelijk; o ja, de goede vader kent zijn jongen wel, al is die nóg zoo vuil. En hij loopt naar hem toe. Hij grijpt hem in zijn armen. Hij drukt hem aan zijn borst. Hij kust hem. Hij is zoo blij, zoo blij, dat zijn jongen weer thuis is. ~0, vader.... ik ben zoo slecht. Laat mij maar een arme knecht zijn bij u.” Maar de vader zegt: „kom mee! kom mee! Neen, niet een knecht. Je bent mijn zoon en je blijft mijn zoon. Kom mee!" Daar ginder op den heuvel ligt het oude, mooie huis. Daar gaan zij heen, zij samen. En de vader riep zijn knechten. Hij zei: „Dit is mijn zoon. Ik dacht, dat hij dood was, maar zie, hij leeft. Hij was verloren, maar hij is weer gevonden. .. . komt, geeft hem mooie kleeren, geeft hem nieuwe schoenen, geeft hem een gouden ring aan zijn vinger. Hij is mijn zoon, van wien ik zooveel houd! Komt, laat ons een groot, een prachtig feest maken," En dat deden ze. Zoo kwam de verloren zoon weer bij zijn vader thuis. Maar de andere zoon, de oudste, was boos. Hij wilde niet binnen komen. Hij wilde niet mee vroolijk zijn. ... Zijn vader riep hem, maar hij zei; „Neen, broer was slecht. Ik was veel beter dan hij.... Ik ben boos. En ik kom niet op het feest," Toen bleef de oudste zoon buiten, alléén. En daarbinnen was het groote, prachtige feest. Daar waren ze allen zoo vroolijk, zoo blij. Die goede vader hield zooveel van zijn jongen, die was weergekomen. Hij was niet boos op hem. Hij was alleen maar blij, zoo blij! Dit is het mooie verhaal van den verloren zoon, dat de Heere Jezus aan de menschen vertelde. Hij wilde hen wat leeren. God in den hemel is de Vader van de menschen. Maar de menschen doen heel dikwijls kwaad. Zij vergeten God. Zij gaan heel vér van hem weg, en doen hun eigen zin. Nèt als de verloren zoon. Maar kwaaddoen maakt zoo bang. Die menschen worden ongelukkig. Zij zijn bang voor God. Toen de verloren zoon zooveel kwaad had gedaan, was hij óók bang voor zijn vader. Hij durfde haast niet thuis komen.... Maar als de menschen berouw hebben van hun kwaad, als zij aan den Vader in den hemel bidden, als zij vragen, of de Heere hun kwaad vergeven wil, dan mogen die menschen tóch weer kinderen van God worden. Dan gaat die bangheid wèg. Dan worden ze weer blij en gelukkig. Zoo ging het met den verloren zoon ook. Neen, die vader was niet meer boos op hem. toen hij thuis kwam, bij zijn vader, was er feest Als de menschen weer tot God komen met hun kwaad, en Hem vergeving vragen, dan zal er ook feest in den hemel bij de engelen zijn. Dat wilde de Heere Jezus aan de menschen vertellen met die mooie geschiedenis van den verloren zoon. W. G. v. d. HULST. Uit: „Bijbelsche vertellingen voor onze kleintjes,"