Dicht werken V*' * I * sMuibj^e^cfflr öt>öHratisl LJ-Veen-^rosterd&w- TIJDKRANS Gezette’s Dichtwerken bevatten: I. Dichtoefeningen. 11. Kerkhofblommen. 111. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua. V-—VI. Tijdkrans, VII—VIII. Rijmsnoer. IX. Hiawadha’s Lied. X. Laatste Verzen. Prijs fl 10.— ingenaaid; fl 14»— gebonden. Aparte deelen van deze Editie worden niet verkocht. Ciumo DPmfWERKEN ffiIIPfKXANIS sEEl\ LA J. V.EE>X -A AWLST^RDAM BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORHANG o Kruis, beginsel en volending, waarop de Zoon van die mij schiep gegalgeboomd ontsliep; o Christi kruis, doorprent mij diep met het bewustzijn mijner zending! ’k Ben christen mensch eerst, zonder schamen; mijne evenmenschen ben ik vriend, ’k ben Priester, onverdiend; dat pracht en praal is erg ontziend, en ’k ben een kind der vrije vlamen. Dan, is mijn’ stem u weerd te hooren, en wilt u, lezer, vrij gezind, die dezen boek begint, en iets daarin onkwalijks vindt, om veel dat kwalijk is niet stooren. Gezelle, Tijdkrans I. I DAGKRANS IN DEN NAAM DES VADERS In den naam des Vaders, zegen mij, o God; en in den naam ’s Zoons en ’s Heiligen Geests, te zaam: op, en hand aan ’t werk geslegen! Aperi, Domine, os . . Altijd slaande tongenhamers zijn gevaarlijk, en verraan dat er iets onrecht moet gaan in de hert- of hersenkamers. Munda quoque cor .. ’t Herte is ’t, dat den mond doet spreken ; maar ’t verstand houdt rijpen raad eer hem woord of werk ontgaat, daar kon schade of schande in steken. Pater noster .. Onze Vader, ’t brood alleene en houdt mijn herte in ’t leven niet: ’k bidde u. Vader, ’t daaglijksch lied, wilt me, en ’t daaglijksch brood verleenen! Ave Maria. Weest gegroet, o Maagd! Wie mocht er ooit naast u, in Hebrons stad. dichten den Magnificat, dichterweerde Davidsdochter! Credo .. Vaster wetenschap, gewisser als de zonne is, openbaar spijts de wolken: niets zoo waar, als dat God ons leert, en is er! Venite, adoremus! Laat ons gaan, ofschoon in ’t midden van de duisterniss’ hij ligt... Laat ons gaan: hij is ons licht; laat ons gaan en hem aanbidden! Deus in adjutorium . . Haast u, komt, o God, en staat mij bij, zoo bidde ik, onverbeid: neemt al mijne ellendigheid, Heere, in acht en gade slaat mij! Gloria Patri. Eerst van al moet hij geprezen, hij die een is, in den troon: hij die Vader, hij die Zoon, hij die Heilige Geest is, wezen. Sicut erat . . Zoo ’t daar was, in ’t langverleden, weze ’t nu en immer voort: amen, ’t eerste en ’t laatste woord, in alle eeuwige eeuwigheden ! Ales, diei nuntius . . ’k Hoor Sint Pieters haantje preken, wakende op den torre; daar wacht de wakkere vogel naar ’t aldereerste morgenbreken. Clamat coruscans Angelus . Gabriël, Gods kracht, vol eeren, boodschapt de onbevlekte Maagd; en de klokke driemaal draagt berg en dal het woord des Heeren. Cedant tenebrse lumini ’t Morgent, en, eer ’t zonneklaar is, roere ik uit, en rep mij vrij van des afgronds heerschappij: zoekende al dat recht en waar is. Aurora ccelum purpurat. ’t Daagt allengskens, en de stralen van de zonn’ herwekken ’t al, dat vandage of leven zal, of de dood heur schuld betalen. Rebusque jam color redit. ’t Leven, ’t lijden, ’t werken, ’t winnen; ’t onrecht en het recht gedaan, ’t schuldig en ’t onschuldig gaan: weer zal ’t alles herbeginnen. Qui temperas rerum vices. Herbeginne’t, rijm of regen; herbeginne ’t, koud of heet; herbeginne ’t, lief of leed: God zij meê, wie zal ons tegen? Et ignibus meridiem. ’t Noent! De zonne omlaait de palen van den aardbol; en ze sterkt al dat levend wast of werkt, in heur’ voedselvolle stralen. Lux lucis et fons luminum. Sterkt mij ook, en geeft mij krachten, zonne Gods, die niet en faalt, maar die in en door mij straalt, zoo bij dagen als bij nachten! Jam sol recedit igneus. ’t Avondt. Tenden ’s werelds palen staat het westen al in brand, en de groote zonne spant gouden draad, in ’t nederdalen, Illabitur tetrum chaos. Werkzaam is de dag gesleten, eer ’t weer avond wordt en stil Wee aan die van geen verschil tusschen dag en nacht en weten! Ignosce culpis omnibus! Weer zij, kranke, in bed gebonden, wakend, lijden angst en pijn; weer zij God vergetend zijn, nacht en dag in ’t kwaad verslonden! Tua reducti dextera . . Helpt en troost al die daar beiden, en verlangen, naar den slaap; Jesu, en ’t verloren schaap, wilt het naar den schaapstal leiden! Te deprecamur vespere! Dankbaar, om des Heeren gaven, elk nu rust en vree begeert, om den disch en om den heerd. En de rook puilt uit de kaven. Et pura puris mentibus . . ’t Schamel dak van leem en latten bergt zoo menig armen djoos, die geen koningserve en koos, noch geen koningshuis, vol schatten. Procul recedant somnia ! De aarde is moe van ’t angstig reppen .. Hier en daar nog, ketenvast, horkt: nen armen hond die bast; of nen uil, een luchtje aan ’t scheppen ! Et noctium phantasmata. Kijkt! een vleermuis, doof en duister of ’t een brokke bitter waar’, wikkelt op heur vlerken, daar! En ... een schemerworm verhuist er ! Largire lumen vespere! Lichtjes, waar ’t ook, heinde en verre is, zie ’k in elke vensterruit; en daar boven zitten ze uit, waar’t al edelsteen en sterre is. Fulvis decora floribus. Riekt gij nu die wierookvlagen, en die blommen allerhand, die bij nacht’ hun reukoffrand, ongezien, den Heere opdragen? Lunae ministras ordinem. Hei, ’t is nacht! De vogels slapen, moegerept aan uwen lof, Heere; en ’t maantjen, in nen hof, wacht zijn’ witgewolde schapen. Deo Patri sit gloria ! Wederom dan, als voordezen, hem die een is, in den troon: God den Vader, God den Zoon, God den Heiligen Geest, geprezen! Nunc et per omne saeculum. Zoo het was, zoo ’t nog is, heden; alzoo blijve ’t, onverstoord: amen, ’t zij zoo, altijd voort, in der eeuwen eeuwigheden! In den naam des Vaders, wapen mij, o Kruis; en in uw’ naam, Zone en Heilige Geest, te zaam, moge, in ruste en vrede, ik slapen! I HEB'S DANK, O HEER Heb's dank, o Heer, dat ik den dag beken, en levend ben de lijkkoetse uitgetreden, waar ’t licht mij was gedoofd en waar mijn’ leden noch taal noch teeken meer en deden, van tonge en taal beroofd: een weerschijn van de dood. Heb’s dank o Heer, en laat den dag mij wel, op uw bevel, door uw’ goedjonstigheden, volenden, eer ik sterf; ach, laat mij heden, het zij genoten of geleden, U danken anderwerf, om al uw’ liefde groot! Heb’s dank, o Heer, en, na den wisselgang, zij ’t kort of lang, en de onstandvastigheden des levens, laat mij, ach, in ruste en vreden. den langen blijden dag eens vinden, in uw’ schoot! WEEROM LICHT EN VIER GESTEKEN Weerom licht en vier gesteken, blank en blij : dat het, spijts de donkere weken, helder zij! Komt de zon late uitgerezen, slaapt zij lang, laat ons op en wakker wezen aan den gang! Dapper dult en danst, in de oude schouwe, ’t vier; en . .. gij booze winterkoude, vaart van hier! Spoeit! Den moor te viere, veerdig maar gestookt: ’t vroegmaal zij den wakkeren weerdig, als hij kookt. Edel vocht! De zinnen sterken zal ’t, wellicht; en in ’t brein twee wonderen werken: vier en licht! DE ZONNE ALREEDE IS OPGESTAAN Jam lucis orto sidere De zonne alreede is opgestaan, den Heere laat ons bidden gaan, opdat wij, tot den avondzang, volherden vrij van zonde, en vrank. Hij breidele onze tongen wel, zoo ’n zal geen tweedracht twisten fel; Hij wende ons af van elk aanschouw, dat ’t licht der oogen schaden zou. Ons herte zij van binnen reen, ’t en zitte onwerkzaam nooit geen een; getemd zij ’t vleesch: ontembaar is ’t, dat nimmer ate of drank en mist. Wanneer het licht omnedergaat, en weer de nacht vol sterren staat, zoo zullen ’s Heeren lof wij toen, van zonden vrij, weêr galmen doen. Zij God den Vader lof en eer, zij God den Zoon lof, immermeer; zij God den Heiligen Geest gezeid lof, eere en dank, in de eeuwigheid! II ’T IS DAG ’t Is dag! ’k Ben uitgerust: het voedzaam vaste slapen heeft mij de ziel gewekt en ’t lichaam vrijgeschapen van ’s arbeids zwaren dwang, die me op de schouderen lag; en wakend heete ik u Gods welkom, blijden dag! ’t Is dag! ’k gevoel ’t, ik zie 't, ik hoore ’et, aan het klinken der vlugge vogelen, die, in ’t jongste schemerblinken der morgenzon, hun lied en de eerste klanken slaan, die van ’t herwekte dal des aardrijks henengaan. ’tls dag! Ik hoore, ik zie, met nieuwgeboren stralen, de zon heur evenbeeld mij door de vensteren malen : „Staat op!” zoo roept ze, „o mensch, het oosten kriekt alom; staat op: weêr herbegint ons dapper dagwerk! kom!” „Staat op!” zoo klinkt het woord het dagwoord van de zonne: „staat op, o volk en vee en vogels: in de bronne des levens vroomt uw herte, o kruid- en boomgestalt’, terwijl de middag bloeit en eer de zonne valt!" DE ZONNE RIJST De zonne rijst, ’t gaan balken lichts dwers door den choor; ze malen op wand en vloer Gods heiligen, in roo, blauwe en peersche stralen. Hoe heerlijk is de kerke nu, en weerd het huis te wezen van Hem, die als de bronne wordt van liefde en licht geprezen ! Van Hem die zon en mane miek, die kruid en loof liet groeien; van Hem, dien wij, vol schoonheid, in elk blommeken zien bloeien. Verrukkend is ’t, den wierookwalm, in ’t morgenvier der vensteren, te volgen, op zijn’ hemelbaan, doorlaaid van duizend gensteren ! Daar huivert, on- weerstaanbaar, iets in ’s menschen merg en midden, dat hemelwaards de ziele haalt, dat knielen doet en bidden ! O GULDEN HOOFD o Gulden hoofd der blijde zonne, volheerlijke, altijd nieuwe bronne van levenskracht; wie heeft u in die blauwe streken het brandend voetspoor uitgestoken en voorgedacht? Gij staat des morgens op, beneden ’t bereik van sterflijke oogenleden; en, rijzend, dan verblijdt gij mensch en dier en boomen ; en ’s avonds laat gij los de toornen van uw gespan. o Edel’ zonne, o machtig wezen, o zienlijke afgezant van dezen die ’t al beveelt; wat ben ik, of wat zijt gij, schoone, als, in des Heeren schild en kroone, een wapenbeeld? Gezelle, Tijdkrans I. 2 Zoo kent men aan des Ridders wapen zijn hofgezin, zijn huis, zijn’ knapen, zijn heerlijk slot; zoo kan men, aan uw pronksieraden, o zonne, uw edelen Ridder raden: zijn name is God! O HEERLIJK HANDGEDAAD o Heerlijk handgedaad van hoogst eerweerde handen, o zonne, ziende alom, doorpeilende alle landen; doorwerkende, alderfijnst, de fijnste wasdomwanden, met leven, licht en groei! Gegroet zijt mij, wanneer ge, ontpriemende in den morgen, het menschdom waken doet, in blijdschap en in zorgen; of zendt, alwaar gij zinkt in peerschen doom geborgen, uw laatsten avondgloei! o Diepheid, ongekend; o rijkheid, onbeschreven; o wondere weldaadbron, o schoot, nooit uitgegeven; vol levenwekkend licht, vol lichtontwekkend leven, vol lijf- en zielsgenot! ’k Aanbade u, waart gij niet, zoo ik en mijns gelijken, ’t zij sterren, die ’k alom zie aan den hemel prijken; ’t zij vogel, vissche of dier, die land en zee herijken; een’ enkele blom van God! 111 ’N AVEN BLOMKES „’n Aven blomkes, moe van spelen, gaat Mie douw doen, slaapt ook wel: morgen, komt u niemand stelen, herbegint ons kinderspel.” „’n Aven hoepels, ’n aven banden ; groote en kleene kaatsebal: geeft... maar kijkt, ge ’n hebt geen handen: Mie een kruiske u geven zal.” „Aatje-paais, nu altemale: kruiske, kruiske, Pa en Ma.. .” Mietje, mochte ik ach uw’ tale, onnavolgbaar, volgen na! Van die kinders ,zeggen” hoorden, heeft er een ooit nagezeid de ongekunstenaarde woorden van hun’ bldote onnoozelheid ? ALEER HET LICHT TEN AVOND RAAKT Te lucis ante terminum . . . Aleer het licht ten avond raakt, o Schepper aller dingen, waakt en zorgt voor ons, die al den tijd, wij bidden u, bermhertig zijt! Voor droomgedrochten, die ’t verstand verbazen, berge ons uwe hand; en ’s vijands onraad, ingesnoerd, ons lichaam late onaangeroerd! o Vader, in uw mildheid groot, met God den Zone, uws zelfs genoot, die eeuwig God zijt, Heilig Geest, vertroost ons al, van minst tot meest! DE KRIEKROODE ZUNNE De kriekroode zunne zinkt zachtjes in ’t nest, dat God heur gebouwd heeft, in ’t avondgewest. Van balken en boomen en banken, zad blauw; van doornen en dampen en dompen, peersch grauw. Daar zinkt ze, gestadig al schranken, naartoe; daar gaat ze, de zunne, gaan slapen: ze is moe. Heure oogen, die laaiden met zoo veel geweld, zijn dood van den vaak nu, en nedergeveld. Heur haar is gewompeld; heur’ kroone en heur staf, heur’ beste juweelen zijn altemaal af. Zij nadert zoo nipte, dat ’t niemand en ziet: ze schuift de gordijne, en ze ligt in heur sliet. De nacht komt ze dekken en duffelen,... en zet het maantje, om te waken, rechtover heur bed. Goên avond, o zonne; goên nacht: uw gestraal, God zegene en beware ’t, en ons altemaal! en ons altemaal! HET ZONNELICHT IS NEERGEDAALD Het zonnelicht is neergedaald en ’t gaat bij andere lieden, verwacht en welkom-weer onthaald, den dag hun doen geschieden. Het morgent daar, het avondt hier, en wonderschoon e verven zie ’k wentelen in het westervier, en stille, stille sterven. ’t Was rood eerst, helder peersch weldra; en, blauw- en blauwerwendig, door al de hemelen heerscht daarna één duisterzijn bestendig. Noch nacht en is ’t noch dag: het vier der zonne is schaars geweken, of, hulpzaam wordt de keerse hier, daar de avondzonne ontsteken. Het pinkoogt, of ’t een meisken waar’ dat weenen wilt, van verre, nu zuid, nu noord, nu hier, nu daar, een’ nieuwgeboren sterre. Dan, waar ik sta, zie ’k, om end om, Gods legerwachten waken; en, in dien eindloos wijden kom, al ’s hemels diepten blaken. Hoe bang ben ik! ’k En durf bijkans mijne oogen niet betrouwen, o Heere, op uwen sterrenglans: hoe zal ik U aanschouwen? ’S AVONDS ZIE ’K DE STERREN GEREN ’s Avonds zie ’k de sterren geren, die daar zitten, hooge en fijn, als ik, moe van ’t lastig weren onder ’s arbeids leed en pijn, eenen oogslag naar omhooge buiten ’s werelds enden sla, en mij eens den hemel tooge nog, aleer ik slapen ga. Al de lieden rusten neerstig: hier en daar nog een die tiert, en de blijdschap van het geerstig hommelzap te late viert. Duister is ’t alom en doovig, niet en zegt mij de aarde meer: nu is ’t dat ik mij geloovig opwaards naar den hemel keer. Vaart mij wel dan, slaapt in vreden, g’ hebt mij lang genoeg geplaagd, wereld, met uw’ lastigheden: neen, ge’n zult, eer ’t morgen daagt, mij geen banden meer doen dragen; vrij eens wilt het herte mijn rijdend op den hemelwagen, rustend in de sterren zijn! ALLEENE, UIT ALLER OOGEN Alleene, uit aller oogen zitte ik, in den hoogen hemel kijkend, sterrenvol; alle ding is duister, uitgeweerd den luister van ’t verheven stergerol. Hoe kleen o God, hoe kleene, donker en alleene, ligge ik in dien grooten al van uw licht verloren, lijk een ongeboren kind, dat niemand baren zal! o Ondoorgrondbre sterren, die ’k niet overkerren, die ’k niet overkijken ’n kan ; ziet gij, van de thronen waar gij pleegt te wonen, mij, of de aarde, of iet daarvan? Aanschouwt uw licht en hev’et, daar het zit en bevet, ziele, of aême, of oogenstraal, om mij te achterhalen, in deze aardsche dalen, mij, van in uwe opperzaal? Wat ben ik u, o sterren, die zoo hooge en verre en wijd van mij zit? Ben ik iet, dat gij kunt ontwaren, daar ik u zie varen: weet gij dat mijne ooge u ziet? Gij roert, ik zie u wandelen; leeft en kunt gij handelen? Zijt gij geest? Onsterflijkheid? Of, is uw geflonker, lijk het eeuwig donker, stom, en tot geen taal bereid ? Gesprakig is al ’t wezen dat de wil van Dezen die het Woord is worden liet; stom en zijn uw’ stralen, sterren, niet, en talen doen ze, meê in ’t eeuwig lied! Eenpariglijk omzingt gij, choorewijs omringt gij ’t Wezen, dat nooit aan en ving; en, zoo ik een reke zingend ben, of spreke, zingen doe ’k med alle ding! Wij, ik en gij belijden, wij, door alle tijden, wij, door alle ruimten heen, wij, van Hem begonnen, zielen, sterren, zonnen, ’t woord van zijn almachtigheên! Gekend, geloofd, geprezen zij dat eeuwig Wezen van ’t oneeuwige, en van al ’t doende, ’t zijnde, ’t staande, ’t stervende en ’t vergaande, dat ooit was of wezen zal! IV WAT LEERT GE MIJ Wat leert ge mij, van pyramidenspraken, van kegelschriften, Punisch en Hebreeuwsch, voor velen onverstaanbaar? Oud en eeuwsch, daar staat een schrift in Gods papier te blaken, bij duisteren nacht erkenbaar iedereen; zijn eigen naam, in sterren groot en kleen, vol levend licht geprent, aan ’shemels firmament! Daar leze ik in, wanneer de menschen slapen, en de Engelen, om end om mij wakend staan ; daar plege ik liefst van al naar school te gaan; daar zoeke ik ware wijsheid in te rapen, en zulke ’n wetenschap, die mij vereent met Hem, die al dat leeft het leven leent, en doet zijn’ naam bekend, in ’s hemels firmament! ’t Is daar dat de oude volkeren henenschouwden; dat de eerste temmers van den wereldstroom, vol duisternis, vol bangigheid en schroom, hun vaartuig en hun leven op betrouwden. Zij haafden en zij wisten! Dat alleen zij mijne zeekaarte; anders geen’ en zij mij ooit bekend aan ’s hemels firmament! O NACHTLIJK DUISTER o Nachtlijk duister, hupsch gesierd, wanneer de maan heur beevaart viert, en kijkt naar mij, die kijk naar haar, alsof zij mage en vriend mij waar’! Dan, is ’t alzoo of ’n is ’t, o maan, ’k heb ’t altijd ik alzoo verstaan. Het wekt mijn herte omhoogewaard, uw schip, dat deur de wolken vaart; en lichtend, half of heel voltooid, den hemel mij op de aarde strooit; met u zoo wil ik spelen gaan, o varend licht, o blanke maan! uw schip, dat deur de wolken vaart; en lichtend, half of heel voltooid, den hemel mij op de aarde strooit; met u zoo wil ik spelen gaan, o varend licht, o blanke maan! Gij zijt van diamant gemaakt, van perelschulpe, al moedernaakt; van zilver of krystaal of iet, ’k en wete... noch ’t en raakt mij niet, zoo lange als gij mij blijft, o maan, belonken, op des werelds baan, Van waar gij kwaamt, ’t zij hier of daar, of ’t de eerste korst der aarde waar’, die, vóór veel eeuwen, openspleet en hooge u in den hemel smeet; uw’ zetel is nu vaste, o maan, hij staat daar en hij blijft daar staan, Men zegt dat in u berg en dal te ziene is, hooge en diepe en al ; ’k en vinde ik, noch ’k en zie dat niet, in ’t licht dat ge uit de wolken giet; en, geluw’, blanke of duistere maan, k zie geren door de locht u gaan. Men waant dat ge een’ woestijne zijt, vaneengekloven, diepe en wijd ; en dat in u noch groente en is, noch levend iet, ’t zij vleesch of visch; ’k en wete ’t niet, maar zie, o maan, u blinkend daar en bloeiend staan. Gij slaat zegt, met nen ijzeren arm, het volk, vol vreeze en weegekarm, al die u wijst; of, met der hand, eens toogen durft het maneland. Benauwd en ben ik niet, o maan, dat gij zult met uw’ hand mij slaan. t Is dikwijls een die naast u weunt, die u noch mij geen liefde en jeunt; maar, weggeblind of uitgedoofd, het licht mij van uw aanschijn rooft: ’t en helpt al niet en, doodgedaan, verrijst gij weer, o blanke maan! Dan kerft men uit uw bleek gelaat een’ halve mane weg, en laat u schaars genoeg om, teer en fijn, nog zikkelwijs te zien te zijn; maar immer, half of heel, o maan, uw’ schoonheid zal ik voorenstaan. Men scheldt dat gij, de boeren doen de teere vruchten barnt en boent... Gij, branden, kaal en koele als ijs, wie ’n is er maar zoo manewijs? Gij en doet alsheels, o bleeke maan, geen leed, ’t en zij de zotten aan. Naar mijnen zin, ’t gelogen is dat ooit in u gevlogen is des zondags een, die, arm en koud, gaan rapen was een handsvol hout; want menig loopt er los, o maan, die erger heeft als dat gedaan. Daar gaander, ja, bij dag en nacht, zoo vele in ’s vijands wapendracht, die, met hun aanschijn afgekeerd van u, u laten onvereerd; en, zoekende, achter ’t land, o maan, hun’ eigen’ booze wegen gaan. Ze hebben kwaden raad, van min, van menschenmoord, of diefstal in; en vluchten schuw, voor man en dier, voor manelicht en zonnevier: de die en laat, o blanke maan, niet schaloos en gedoken gaan. ’k En vluchte uw’ heldere blikken niet, o ooge Gods, die alles ziet; noch door de wolken, wit als sneeuw, uw’ neêrgevelde nachtflambeeuw, die, toogend mij de hemelbaan, mijn’ stappen richt, o heldere maan. Gelieven, die bij nachten kwijnt, en, liefst van al als ’t maantje schijnt, beloften doet en eeden spreekt, hoe lichte eilaas uw’ liefde breekt! maar geen geweld en zal, o maan, ooit onze liefde in stikken slaan. Ik late al die u schelden wilt gerust, en immer blauw gebrild; maar u en wille ik laten, al zoo lange als dat ik leven zal; en, vare ik eens van hier, welaan, zoo blinkt dan op mijn graf, o maan! EENZAAM OM MIJ Eenzaam om mij, allentwegen, is ’t; geen mensche en hoore ik meer; helder blinkt mijne oogen tegen, hemelvast, het sterrenheer. Alles rust en niets en roert er, in ’t vereende van den nacht: wat ontwekt of wat ontvoert er dan zoo schielijk mijn gedacht? ’k Hoore een’ wisse tale spreken, uit het eenzaam stergebied; wonende in die wondere streken, waakt eene ooge die mij ziet. Schaars bekend, en haast vergeten, van des menschen hoogen trots, weest mij welkom in ’t geweten, wakende ooge en stemme Gods! Weest mij welkom, ondoorgronde macht van hem die over mij. om mij, in mij, te allen stonde, waakt en staat mij helpend bij! Weest mij welkom: ik gevoele dat ik, zonder u, in al ’t gene ik denke of ooit bedoele, fale en immer falen zal. Weest mij welkom, wakkere scharen van de hooge hemelwacht; welkom, ’t levende openbaren van die schijnbaar doode nacht. Dood en is daar niets: al levend, al bewegend, al bespraakt is dat licht en leven gevend werk van een die eeuwig waakt. ’t Werk van God wil God verkonden: dood van herten, wers als steen, is, die, zooveel schepselmonden hoorend, doof is, hij alleen. Eeuwig doof en blind te blijven, willens balling uit uw’ schoot, God, wie zal ’t in woorden schrijven, ’t eeuwig wee van zulk een’ dood ? JAARKRANS Gezellk, Tijdkrans I. 3 NIEUWJAARMAAND I Zoo de blaren, die verdorden, is het nieuwjaar oud geworden: God alleene, onmenigvoud, altijd nieuwe en altijd oud, zal van de oude en de andere dagen, die gij leeft, eens reden vragen. Een heilig einde, een goed begin, dat geve u God, jaar uit jaar in, ’k wil zeggen, in een woord gezeid, zoo nu zoo altijd: Zaligheid! Hoe langer weg, hoe moeder man, ’t en helpt al niet met wenschen: GOD groete U, GOD vertrooste U dan: ’t nieuw jaar maakt de oude menschen. God geve U vijf-en-twintig spl enter nieuwe jaren, en vijf-en-twintigszins gelukkige! Is ’t genoeg ? Neen-neen ’t! en, wilde U God zoo lange in ’t leven sparen dat gij wierd honderd, ach, gij stierft nog veel te vroeg! Tijd is geld weerd, dat is waar ; en, verstonden ’t vele lieden, zij en zouden aan malkaar niet zoo neerstig ’t nieuwjaar bieden! ’t Verleden jaar heeft, oud en stram, geleefd tot dat het nieuwe kwam ; maar ’t nieuwe is schaars een dag geboren, of ’t heeft alree dien dag verloren. Wat raad? ’t En helpt niet „hou T gezeid ; wij zijn op weg naar de eeuwigheid! Dus, opgepast, en niet tot morgen verzet van voor uw’ ziel te zorgen; zoo zal elke ure, elk’ dag, elk jaar, eens jong en oud zijn al te gaêr: eens oud zijn, maar toch jong gebleven, en stervensvrij, in ’t ander leven. Dit wensche ik u, en mij en al die ’t, jong of oud, mij wenschen zal! Het oud jaar is gekist, genageld en begraven; en ’t nieuwe, korts nadien, kwam schielijk aan te draven. Zoo ’t oude was, zoo zal waarschijnhjk ’t nieuwe zijn, vervuld van koud en heet, «-5 van lieflijkheid en pijn. Een dingen wensche ik u, en mij en allen samen, het oude jaar en ’t nieuw te doen, in Godes namen, van aan den eersten dag tot aan den laatsten tuk, eene lange keten zijn van christenweerd geluk. Dat is, den wille Gods in alles ga te slagen, en lief of leed gelijk met kloeken moed te dragen; want, wee of weelde, welk van beiden ’t zwaarste last, en ’t ergste nagevolg, op onze zielen tast en weet ik! God alleen, hij weet, en hij zal ’t wijzen, ik wensche ’t u en mij, in ’s hemels paradijzen ! Wilhelmina, Cora, Nette, met Alijntjen en Mary, ’k zie alweer in ons gazette dat het oud jaar is voorbij! Laat ons dan een nieuw beginnen en, met uw mama te gaêr, altijd meer elkander minnen, zoo in ’t nieuwe als ’t oude jaar! Zoo gij wenscht, zoo wensch ik weder, en ’k bedanke u nog daarbij, Wilhelmina, moeder teder, Cora, Nette, Alijn, Mary! Tachentig is uitgeblazen, en ik bring de mare meê, dat in tnegentig de gazen weer al branden, rondom stee. Wel besteed, o brave lieden, die nog leeft en waakt; daarom is ’t dat ik u ’t nieuwjaar bieden en u voorspoed wenschen kom. Vriend zijt gij van ’t licht, zoo ’k meene; en, is ’t licht een groot gemak, die ’t ontsteekt verdient een kleene, waar’ ’t een groote! fooie in ’t zak. Wilt gij met mijn’ dicht vereerd zijn ’k wensche u ’t nieuwjaar; en, als gij eens den hoek zult omgekeerd zijn, ’t eeuwig licht! En peist op mij ! Bij den jaarhoop weer al eentjen, één dag oud: ach, het nieuwgeboren kleentjen, ’t heeft zoo koud! Wie zal ’t kind nu papken geven. of de borst? bei zijn’ ouders zijn versteven van den vorst! God alleen zal ’t helpen moeten; ik toch niet, die hier kom u jaarlijks groeten, zoo gij ziet. Geeft mij vette of magere junste, u en mij zal die oude nieuwjaarkunste maken blij. Dan wil ik uw huis verlichten, zonneklaar; en u nog een liedtje dichten, ’t naaste jaar! ’t Oud jaar is weer afgeschoten en voor eeuwig neêrgeveld; alderbeste Kunstgenoten, eer ge uw’ voet in ’t nieuwe stelt, wilt een oogenblikske wachten, tot dat ik, uw knape, u schiet, geen’ gevlerkte pijlenschachten, maar een nederig nieuwjaarlied. Al zoo hooge als de oppergaaien wenschte ik dat, geheel dit jaar, moge uw gilde bovenkraaien, gildemans en knaap te gaar. ’k Wensche u prijzen bij de machte, vreugd en deugd den vollen dag; en dat ’t slapen u bij nachte ’t moede lijf verkwikken mag. Dat Sint Jooris altijd wake over uw voorspoedigheid, en elkeen den nekke krake die u rampen toebereidt. Ach, Sint Jooris, wilt ook zorgen voor den knape Parmentier, als hij dorst heeft, zonder borgen, dat hij krijge een teuge bier! ’t Nieuwjaar! Och! ’t is altijd ’t oude zitten beven van de koude; dan, deur slijke en moze gaan; later, in de zonne braên; als het zwijn zit in de kuipe, ’t keerske brandt al in de puipe; en, van zoo de winter fluit, ’t keerske is dood, en ’t jaar is uit! II SNEEUW ’t Ligt alles weerom witgesneeuwd, zoo wit als waar’ ’t een laken: hoe gaan Gods lieve vogelen nu aan ’t daaglijksch brood geraken? Ze vinken en ze kwinken mooi, ze schijnen wel te vreden, maar... Heere, spaart uw vedervolk van ’s winters eendlijkheden! WINTERZONNE o Wankelende oogenwonne der bleeke *) winterzonne, die, rood als goud gemaaid, in ’t hooge westen daalt! ’t Is nijdig, nijpend weder, en langzaam daalt zij neder, aanschouwbaar nu en schoon, uit haren hemelthroon. Noch branden ’n is ’t noch steken, maar vlugge vonken leken; maar wabberen *■), lauw en zoet, dat nu de zonne doet. ’t Is koud, de winden bijten; 't is koud, de boomen splijten; de booze winter giert2); hij heeft de zonne ontvierd! ’t Is koud... Geen vorst gemeden maar dapper doorgetreden, met mannenmoed en kracht; die heerd en vier veracht! Aanschouwt hoe ’t zonnewezen, onzegbaar schoon voordezen, nu immers schoonst van al, allengskens zinken zal **), *) Var. I. 2; der blanke winterzonne. Blonk, obtusus. ’) wabberen, undulare. a) gieren, ululare. **) VAR. VI. 3,4; eilaas, en schoonst van al nu zijnde, zinken zal. Aanschouwt, van einde te orden 1), één’ zee heel ’t westen worden, en, zonder grens of grond, één duizendverwig bont! De zonne vaart, beneden die duizendverwigheden, mildmondig lachend voort, en wint den hemelboord. Ze plonst eensnijgens 2) neder, en laat in ’t wolkgeveder heur zuster licht, de maan, twee scherpe tanden slaan. ’t Is koud, de winden bijten; ’t is koud, de sterren splijten den helderen hemeltrans: ’t is nacht en winter thans. Kortmjk, 5 Jan. 1891. VOL NAALDEN Vol naalden vliegt de lucht, vol priemend ijsgekertel, dat glinstert in de zon, en, met den asemtocht ') a fine ad initium. ‘) Subito. gezwolgen, kilt en kerft de kele en ’t haargespertel, dat in de neuze temt den toevoer van de locht. ’t Is bijtend koud. Een spree van witheid, ongemeten, ’t zij waar ge uwe oogen vlucht, ligt overal gespreid; ’t is snee’ tot in uw huis, ’t komt snee’ door al de spleten; ’t is snee’, ’t is immer snee’, en al sneeuwwittigheid. De wind komt, wild en boos, gesnoeid uit alle gaten; geen ruste en wilt hij, eer hij eenmaal weten zal dat ’t volk verdwenen is, en hem wilt meester laten.. ’t Is bijster, bijtend koud, en ’t wintert overal. O KINDERS VAN DE LOCHÏ o Kinders van de locht, gesneeuwde blommigheden; o sterrenpulver, fijn gevijlsel van krystaal; zoo teer dat, schaars gelijfd. gij weg zijt en verleden, zoohaast ik, waar gij valt, u volge en adem haal te roekloos! Winterdonst, die zichtbaar zijt in ’t spelen der zonnekrachten, niets en evenaart u hier, ’t en zij... ’k moet hooger op, zal ik een beeld u stelen, ’k moet door de wolken heen, tot in den hemel schier! O EERBIEDWEERDIG HOOFD o Eerbiedweerdig hoofd der blankgekruinde boomen, hoe heerlijk groet gij mij, in ’s winters pronksieraad ; wanneer de bleeke zon beur eerste morgenstroomen ontginsteren in ’t gevlerk van uwe takken laat! Ze is helder, licht en wit, ze is ongelijkbaar schoone, ze is vlekkeloos, de pracht waarmee gij zegepraalt; en, voor nen korten tijd gekoningd, spant de kroone, ver boven al ’t gesteent’ daarin de zonne straalt. RUWRIJM x) Het ruwrijmt. het brimmelt, en ’s winters geweld heeft varings al ’t hout in zijn’ schoonheid hersteld. Het stond daar en treuren, van alles ontbloot; vol deernisse, och arme, en een beeld van de dood! Nog maanden en dagen zal ’t lij en eer ’t alom weêr licht is en leven, en blad hier, en blom. „’t En zal,” zei de Winter, „’t en zal,” en zoo zaan is houtwaards hij ijskoud aan ’t asemen gegaan. Het hout wordt te bloeien en ’t blinkt, zoo medeen, vol heerlijke blommen, vol edel gesteen. ') Pruina, le givre. Geen takske,*geen tuitje, geen spinnekopnet, of dikke is ’t met baarden en burstels bezet. Met baarden en burstels, zoo licht en zoo snel, ’t en groeit op geen lammeren zulk witwollig vel. ’t En zwemmen geen zwanen zoo helder van vacht, als ’t hout daar de ruwrijm op rustte eenen nacht. Met elsens van ijs al hun’ toppen getooid, gescherpt staan de hulsten, veel schoonder als ooit. Zijn’ boorden beruwrijmd, is ’t ijfteblad eer een blomme als een blad nu, geen ijfteblad meer. ’t Gestreuvelde sperhoofd, wel tien jaar veroud, en gister nog zwart, is nu peper en zout. De stilstaande boomen zijn, witter als wasch, verwenscht en veranderd in boomen van glas. Vol sprieten van boven, gevlerkt en gevlugd, die wijzen, lijk vingers, omhooge in de lucht. Besponnen van onder vol netten, die, fijn, van ’t een hout in ’t ander gespellewerkt zijn. Zoo versch ligt de ruwrijm, zoo helder, als ooit viel, versch uit den hemel, eens manna gestrooid. Zoo lief ligt de ruwrijm op ’t gers dat die moet verzetten, voorzichtig verzet zijnen voet. Krystalen woestijne, vol wonderen, vergunt me eene ure uw genot nog; och arme, ge en kunt! De zonne is gerezen, de wreede, zij velt omleege al uw’ schoonheid, o wintersch geweld! De boomen, ze treuren, van alles ontbloot: een boodschap, och arme, en een beeld van de dood! En dagen en maanden zal ’t lijden weerom, eer ’t leven en licht is en blad hier, en blom! BONTE KRAAIEN Bonte kraaien, waar, och armen, kunt gij, voor uw’ taaie darmen, voedsel vinden, worme of slek, in dit daaglijksch broodgebrek ? Eerde en water zijn gesloten, overal ligt snee’ gegoten; en, ’k en zie geen mensch die ooit kaf voor u of kooren strooit. Gij en weet van schuur noch schelven, van geen wortelen weg te delven; en ge’n hebt geen spiere brood bijgeleid, tot meerder nood! Gij en grijpt, gelijk de gieren, niet uw’ eigen mededieren; ook en heet uw kerstenbrief „eier-” u, noch „kiekendief.” Welke een’ armoe komt deswegen, gij nu, binst den winter, tegen; als, alom met snee’ bezaaid, veld en wee van honger kraait. Gezelle, Tijdkrans I. 4 In die snee' zie’k, aller straten, uw tweevoetig speur gelaten: eet gij snee’, of, half vergaan, laaft gij uwen dorst daaraan? Of, hoe kunt gij, vast aan ’t vliegen, immers uwen buik bedriegen? Kraait, of is hij, lijk uw stem, zwijgende? Hoe snoert gij hem? Neen, ’k en hoor geen klachte u klagen, schoon veel andere om hulpe vragen, piepen, kriepen, om end om: bonte kraaie, wordt gij stom? Ei, onmooglijk is u ’t leven, stonde er niet dit woord geschreven, dat daar Een is die u voedt, en u nooddruft vinden doet. Een, die de akkerlelie kleêren weeft, als Salomons, vol eeren; Een die, zonder naaide of naad, vacht en veder groeien laat. En, voorwaar, ’k en zie geen lijken, bonte kraaie, ooit in de dijken liggen, van uw volk; of dood uwe oorije, van hongersnood. ’k Hoor de menschen bitter klagen, van de kwade winterdagen; ’k wete er, van gebrek en pijn, louter, die gestorven zijn. Gij betrouwt op God, onwetend aan zijn’ wetten vastgeketend; die u vulte en voedsel schiep, eer hij u in ’t leven riep. Hij heeft u twee vlerken neven ’t lijf gezet, en kracht gegeven; en twee oogen voert gij fijn, die scherp ziende en verre zijn. Op die vlerken zie ’k u roeien door de lucht, en voorwaards spoeien : in een omzien, stikken breed, verre weg van mij gescheed. Uit die oogen zie ’k u spieden, hooge boven land en lieden; hooge boven huis en al; of u God iet geven zal. Bonte kraaie, uw schamel wezen leert een’ schoone lesse aan dezen die verkwisten ’t daaglijksch brood, etend, zonder etensnood. Ach, verdeelden ze, alle dagen, ’t brood, dat ze onzen Vader vragen, met zoo menig armen bloed, die ’t, lijk gij, gaan zoeken moet? Waar de neerstig nauwe boeren hun gegraande peerden voeren, trekkende aan den wagenlast, daar is ’t dat uw kooren wast. Hun verlies komt u te baten, en zoo zie ’k u, achter straten, raad- en roekloos van gebrek, pekken in nen peerdendrek ! ’k Zie u neerstig ’t leven halen, ’k zie u nederig zegepralen op een hoopken mesch, verblijd, lijk sint Job, in zijnen tijd. Bonte kraaie, ’t doet mij dere dat ik uwen troost begere, en, eilaas, het doen daarvan, dat ik daar niet aan en kan! Laat den winter eens verdwijnen, laat de Aprilsche zonne schijnen: dan, o kraaie, krijgt ge uw deel in Gods goedheid, algeheel. Dan zal God u voedselvollen nooddruft doen op de eerdeschollen vinden, en den ploeg omtrent, die den veien akker wendt. Dan, uw herte omhoog gerezen, laat den buik eens weeldig wezen; dan, te lijze of luider stem, looft met alle vogels Hem! DOLLEMAAND WAT IS DE MENSCH Wat is de mensch: de mensch die, krank van zinnen, het licht is uitgedoofd dat hem van binnen deed mensch zijn, en verstaan dat hij en plichten heeft en rechten tevens, die, langs den droeven weg des menschenlevens, als klare baken staan ? Wat is de dolle mensch ? Een dier, nog wilder: een’ domme, een’ blinde kracht; een’ zee, onstilder als ’t water dat, beroerd, de schepen die het droeg, om winst te vangen, doet schielijk tusschen dood en leven hangen, of in den afgrond voert! Wat is de mensch, die, straks onmensch bedegen, gevallen ligt, van waar hem had gedregen de almachtigheid van God? De dwaasheid zelve is hij, die, boos, de keten van al dat hem belet weet los te vreten, en met zijn boeien spot! Is iets in hem nog, dat men eerbaar zwichten of sparen zal? Zijn daar nog menschenplichten, ten aanzien van ’t gedrocht dat, wreed, ondankbaar, zoekt, met scherpe tanden, te bijten in de zoete zusterhanden van die hem ’t leven brocht? Ha! Mensch zijn is iets meer als ’t gene ons de oogen en ’t ondervinden van de zinnen toogen: een ziel, dat is hij meest die mensch is; die de dood zal eeuwig trotsen, oneindig vaster als de vaste rotsen, onsterfelijke geest. En ligt de wankele stee waarin hij waarde, die geest, vernederd tot in ’t stof der aarde, ’t onsterfelijk bewind der edele ziele blijft door God geveiligd, en bij den medemensch uw naam geheiligd, o schepsel Gods en kind! Dat is de reden van uw koen bedrijven, dit deed u vijftig jaar getrouwig blijven, o zuster, naast dien tak van ’t menschdom, die, gescheurd bij stormend weder, gescheurd door Adams schuld, eilaas, omneder en uit de kroone brak. o Vijftig jaar getrouwe aan zulke plichten, wie zal den weerden lof uws lijdens dichten; wie zal u doen verstaan bij dezen die, gerust en roekloos, volgen den wereldstroom, waarin zij, meêgezwolgen, ten diepen afgrond gaan? o Laat ze, en blijft, om God, het menschdom helpen; de wonden die het draagt, uit meelij en, stelpen; en eeuwig is de kroon, die vijftig jaren dienst bij zijne kranken u geven zullen: God zal zelve u danken, zal zelve zijn uw loon! DE ZEVEN HOOFDZONDEN I Qui se exaltat... Hooveerdig ras der menschelingen, wie zal in u ’t bekennen dwingen, dat al hetgeen gij zijt, in schijn, toch niets en is als kleene zijn? Aanschouwt omhoog de hemelpanden, het werk van Gods hoogweerde handen ; aanschouwt de zee, dat groot geweld: wat zijt gij, daar nabij gesteld? Aanschouwt en ziet den zonnewagen in alles licht en leven dragen; wat zijt gij, mensch, de zonne omtrent? Een stervend stofke, en stekeblend! Het kleenste dier kan lesse u leeren, of ’t minder waar’ tien duizend keeren als gij, dien, zoo verbazend groot, het minste nietje omverre stoot! Aanschouwt de groote hand des Sterken, in alles wijs en waakzaam werken; en kent, o mensch, de grootheid van die al uw’ grootheid missen kan. Leert, al te onkenlijk hoog gerezen, hooveerdig kind, ootmoedig wezen; leert dalen weer te grondewaard, eer ge, afgedonderd, nedervaart. En, waart ge groot, leert kleene u achten, en nederig naar verhooging wachten bij Hem alleen, die, grootst van al, dat kleen wilt zijn eens grooten zal! o Menschenetend steêgedrocht, gij slindt bij honderdduizenden den onbekenden levenstocht der steewaards in verhuizenden! o Stad, gij stierft van hongersnood, gij stierft van levensdorstigheid, ontbrake u eens dat daaglijksch brood, ontbrake eens uwe angborstigheid dat levend landvolk, arme en kleen, dat, uit zijne overvloedigheid van leven, laaft uw dor gebeen, o stad, en uw’ hoogmoedigheid! Waarom over ’t volk staan kroonen, dat ge „almachtig” vlaait en vleit; en dat volk zijn’ tale onthoonen, wetenschapshooveerdigheid ? >t Volk mag alles doen en weten, uit het volk komt elk’ gebied; waarom dan dat volk vergeten en zijn tale? En telt ze er niet? Eerder is ’t het volk verdrukken, dat gij doet, en ’t nederslaan; gij zult, gij, de druiven plukken, ’t volk zal rugge en schou’rke u staan, Neen! Onwaar is ’t „’t zal wel moeten buigen,” zoo gij bazen ’t meent: ’t volk zal vast staan, op zijn’ voeten, maar niet onder de uwe: neen ’t! Wat menschenschoonheid geven kan, al, al, dat zij kan geven, aanschouwt het in de venster van den lichtbeeldman, hierneven. Heer menschenkramer, hoe en laat gij zoo veel erge stalen van ’t dwaze menschdom niet op straat, in vree, hun‘ luchtjes halen ? ’k Goendag ze dan, en ’k ga voorbij, niet zoekende om te weten of groote of geen’ hun’ schoonheid zij: ’k goendag ze, en ’t is vergeten. Maar daar, in uwen winkel, daar zij, stelende aller oogen, hun zondagbeste huid en haar elk, onbermhertig, toogen; met ’t mondtjen in de beste plooi gevat, en pal geklonken, daar staan ze, net als hondtjes mooi, en onder glas, te pronken! Hoe leelijk is ’t, hoe onbeschaamd! ’k zou liever hangen moeten als daar mijn’ schoon-... of, hoe genaamd ? mijn’ gekheid uit staan boeten. Na lang getoef en veel gebei, nu, jonge mannenlieden, nu hebt ge ’t naar uws herten grei: ’k moet veel geluks u bieden. De snoef behoorde ’t vrouwgemoed, nu is hij tnansch bedegen, en eindlijk wordt de vrouwenhoed ja, van de mans gedregen ! Aanschouwt, geklept dat ’t schaduw geeft, die mooie jans gelogen, hoe elk nu angst en onrust heeft, om ’t vrouwvolk na te pogen! Sa, rokt u wijd en dempt dat haar, dat wilt uw’ lipkens eeren; of, zijt gij mans, zijt mans voorwaar, geen mans in vrouwenkleêren! II Heer Schimmelpenninck weet van sparen jaren at hij boter, vleesch noch visch! Dat erger is, Heer Schimmelpenninck is in ’t geven even milde of waar ’t een varwe koe, en nog niet toe. Nochtans heeft hij veel geld gewonnen, tonnen gouds; hij voerde koopvaardij, en kocht daarbij het goed te Schimmelpenninckhoven, boven d’honderd-vijftig bunder groot... en, gaat hij dood, wat zal heer Schimmelpenninck hebben ? Rebben, rompe en al in ’t graf geleid, plus de eeuwigheid! 111 Ik heb dat huis gezien, vol armen en vol beenen; vol borsten, buiken; vol gemenschte marbelsteenen; die staan en gekken schier met ’s menschen zedigheid. die kleêren dragen doet, zoo God heeft opgeleid. Foei! neen, ge ’n kunt mij niet doen blozen, spijts uw’ billen vol naakte sierlijkheid, die mij bedriegen willen: ge’n zijt geen menschenbeeld, geen godenbeeld: een ziel is eerst en meest het mensch dat uit Gods handen viel. Een’ witte schorte en binders, een wagentje en twee kinders, zoo voert ze, alhier, aldaar, beur mutse en beur schoon haar. Daar zijnder die begroeten beur aanzichte en beur’ sproeten, beur langde en beur fatsoen, en beur’ hooghielde schoen. Heur moeder doet de koeien, , heur vader ’t kooren groeien; heur een broêre is soldaat, en de andere ruimt privaat Heur’ zusters zijn twee blommen, die zelden steêwaards kommen, maar deugdzaam zijn ze, en vrij wel nog zoo schoone als zij. Ze speelt zij in de Heeren, in nieuwe en schoone kleeren; en ’t heeft een heur portret, in passe-partout gezet. Zij heeft nen amour tendre, die ’n kan heur niet comprendre ; noch zij, die Cuerensch spreekt, en ’tFransch met hamers breekt. Comprendre en zal ze, eilacie, maar aan de letste statie, alwaar ze, om heur malheur, naartoe rijdt, a vapeur. IV ’tls al te zwaar en weêrszins hard te kiezen, mij armen man, God loochenen of mijn broood; den goeden God of ’sheeren gunst verliezen, die beulsch gebiedt: of buigen, of de dood! En leedt ons niet, toch gij niet, in bekoring; die, zegt gij grootsch, in God niet en gelooft: gelooft dat wij, nog vreemd aan uw’ herboring, gelooven in dien God, dien gij ons rooft! Ons daaglijksch brood. en ’t recht om vrij te leven, hoe zoudt gij ons dat eerlijk derven doen; en, mensch als wij. ons, menschen, laten beven en voor uw’ deur ons laatste gulpken bloên! ’t En wil, ’t en kan, ’t en zal in mijn’ gedachten niet, dat gij ons, van menschlijkheid ontbloot, zoo verre zoudt vernieten en verachten, en..., wilt gij dat ik kieze, ik kies de dood! Wij waanden ’t heidensch vak al ver van ons, wanneer geboren slaven, met ketens aan van staal en brons, hun lijf ten besten gaven en dienden, platgeveld, hun weerga te eenen bank, uit eereloozen dwang. Wij waanden ’t heidensch vak al ver van hier, wanneer, uit jeugdige aderen, ons bloed, bij dat van peerd en stier, door de afgevallen vaderen gestort wierd en genut, om ’t heidensch bloedaltaar, met schandelijk gebaar. Wij waanden ’t... Erger wordt nu slaafsch gewand ons op den hals gebogen, en schandelijker zielofferand schier eiken dag geplogen! Wie de offeraar? Al die de ware vrijheid haat! En ’t afgodsbeeld? De Staat! V Absorpti suilt a vino. Is., xxvil, 7. Ha!... wangediertje, onmenschlijk iet, dat, in de grep gezonken, uw aanzicht aan de wormen biedt, nog levend..., doodgedronken ! Neen, neen, ge ’n hebt geen dorst gelaafd, geen nooddruft zatgeschonken: de wijn heeft u, den wijn gij niet, de wijn heeft u gedronken! Epicuri de grege. Broodbeestig dier, geen schoonder naam en kan u weerdig schijnen, – wat zie’k u daar, gewenteld in baldadigheden, zwijnen! Vol dronkenschap, brasgierigheid, ontuchte modderwoorden; en vloeken, dat de sterren daar- bij beefden, of ze ’t hoorden ! Van hier! En, wilt ge een verken zijn, gij, ’t menschenlijf onweerde, ten boschwaarde in: gaat, zijt dan een, en wringt uw’ vroete in de eerde! VI Vlucht maar, vogels, koud en deerlijk is ’t alomme: vlucht en vliedt, voor de koude en voor de menschen, want de mensch en mint u niet Vlucht maar, of hij zal u schieten, met zijn roer, hij droomt daarvan: Gezelle, Tijdkrans I. 5 vlucht waar hij, met al zijn wijsheid, vlucht waar hij niet aan en kan. Vlucht omhooge, en komt niet neder, eer gij streken menschloos vindt; vlucht, en zet uw’ voet geen tweemaal bij dat Godloos menschenkind. Vlucht, hij wilt zijn boosheid boeten in uw bloed, o vogels vrij; vlucht, of sterven zult gij moeten: zulk een hertloos mensch is hij! Gij verschaft hem, binst uw leven kort of lang, o vogels kleen, al hetgeen gij hebt en geven kont; en, dankbaar is hij? Neen! Hij bespiedt u, kleene dierkens, met ’t moorddadig roer in d’hand: en... Zoo groot is hij, die over alle dieren kroone spant! Zoo hond en kat malkaar, eilaas, zoo, op den dag van heden, beminnen elk den andere, dwaas, des menschdoms dwaze leden. ’t Is vrijheid, vrede en vriendschap, in den woorde en in de boeken; maar ’t herte zit vol wargespin, vol twist en tweedracht zoeken. Geen voetpad of ’t gaat nijdschap langs, geen huis of ’t woont verraad in, geene oore of is vol woordenvangs, geen goed of daar zit kwaad in. Zulk leeft of ’t altijd heden waar’, of morgen bleve slapen; zulk peist op ’sstervens noodzaak maar wanneer ’t hem komt betrapen. Zulk leeft,... men sterft eer, dagen lang, gedachtenloos aan ’t leven, en vaart toen stom den ouden gang van ’t kerkhof ingedreven. Wie redt ons? Ach, die christenen zijt, wordt christenen tienmaal meer nu, want ’t onweer van den kwaden tijd komt zwarter, keer voor keer nu. ’t Berst los! Waar zijn wij? God alleen kan vredebogen spannen, kan ijdel kaf uit kooren schee’n; wordt christenen, en zijt mannen! VII Te late is het geweend, o moeder, op uw’ kinders: ge’n baardet u geen brood-, maar bittere tranenwinders; ge’n baardet u... ’t was God die u het baren gaf, opdat ’t u loonen zou, eilaas, en ’t is uw straf geworden, door uw’ schuld en door hun maar te geven het leven van het lijf en niet het zieleleven; door hun de losheid en den al te vrijen dag te laten, zonder toom van ’t ouderlijk gezag. Uw kroost, de kelk moet uit, te gronden uitgedronken, ’t wierd aan de zee betrouwd, ’t is in de zee verzonken! Audaces fortuna juvat. Dom en dwaas gedolven, ligt zoo menig ponke zwaar, gave en goede guldens, dorre en dood, in de eerde daar. Baten ofte boeten, dat en doen zij niemand iet; en, die zouden moeten delven, die en durven niet. Doen! Dat elk een deelken dede, een duimken, frisch en goed; een en kan ’t niet al doen: t’zaamgedolven, ’t zal en ’t moet! Op dan, al die durven, dit is vlaamsch en dat latijn: delft, fortuna juvat al die durven dapper zijn! VROEG „Vroeg uit, en vroeg onder dak, is gezond en groot gemak.” Vroeg op weg, en traagskes varen, helpt en tijd, en rampen sparen. Vroeg veel geld maakt rijke liên, mochte ’t maar de zunne zien! Vroeg een groot verstand vereeren, zelden zal ’t in ’t beste keeren. Vroeg den jongen stam gestaakt heeft veel krom hout recht gemaakt. Vroeg verblijen en late weenen ziet men veel meer groote als kleenen. Vroeg: „Mijn engelke!” Ei, ’t is wel, sterft het in geen duivelsvel! Vroeg: „’k Ben Vlaming!” hand op ’t herte. Nu? Een fransche tuimelperte! Vroeg was ’t Geevaert, milde en breed, die nu vrek Van Houthem heet. Vroeg naar rijpe vruchten trachten leert ze jaar en dag verwachten. Vroeg Serlamen Traag-uit-nest, late aan stoel en bank gevest. Vroeg en zult ge ’t vier niet blusschen, speelt er minne of munte tusschen. Vroeg gemakeld, vroeg gemeid, menig huis heeft platgeleid. Vroeg wijs, zag ik, honderd keeren, en stokoud, nog dwaas zijn leeren. Vroeg bij ’t glas en late in ’t sliet, ’t zat wel, maar ’t en zaligt niet. Vroeg berecht ontzet u, laat het: dood berecht zijn, iemand baat het? Vroeg in ’t vat wordt weggezet menig zwijn, en mensche, vet. Vroeg dood zou ’k mij liever wenschen, als oud krank, bij God en menschen. Vroeg begint, eer jaar en tijd komt, dat ge... uit en tenden zijt. GEZUSTERS Gezusters, waar vandaan is u de moed gekomen; hoe hebt gij, wijl eene eeuwe is half voorbij gezwaaid, hoe ’t kranke menschenvat in uwen schoot genomen, daar ’t licht is uit gebrand, of al te bijster laait? Verfoeilijk is de last, en meer als menschenlenden behoefde God, niet u, tot zulk een werk te zenden! Gezusters, inderdaad... maar, God gaf moederherten u, mannelijk gevroomd en sterker als de dood; om, met meêdoogendheid, van alle menschensmerten de meeste en wreedste smert te omvatten in den nood: God wrocht, door uwe hand; God zag bermhartig neder, en ’t hopelooze mensch vond hope en liefde weder. Zij ’t halfomwenteld rad van honderd volle jaren, zij andermaal de helft der eeuw door u gewijd, die, van geen wereldsch hert in grootheid te evenaren, verdoken, onvereerd, hier God vereerend zijt: zij ’t huis daarin gij woont door gunsten Gods beregend, en al dat u behoort, ’t blijve eeuwen lang gezegend! LENTEMAAND ’K ZAL MIJ VAN TE DICHTEN ZWICHTEN ’k Zal mij van te dichten zwichten, zoo ’t mijn hert niet wel en gaat: wie kan rijpe bezen lezen van nen tak die drooge staat? Laat de lieve wonnenbronne, laat het leutig zonnenvier, laat de versche blommen kommen, laat weêrom de lente, alhier! Dan ja, zal ’k genezen wezen, opstaan en, gespannen fel, of ’t een klare snare ware, dichten ende deunen wel! O LEEKSKEN LICHT Spero lucem. Job, xvu, 12. o Leeksken licht, dat dóór het glazen dak mij beloopen komt, en vóór de vuisten valt; mijn herte lust, het langt om uw gezelschap, en neerstig uw bezoek genieten zal ’t. Hoe tijelijk uit en schaarsch is uw’ beleefdheid; uw lief gelaat hoe ras is ’t mij geroofd: ge ’n zijt nog maar volrezen, of weer af zijt gij, levend licht, gedaald en uitgedoofd! Zijt willekom nochtans, en, eer den nachttijd, de vlerken los en, leeuwerke in ’t gevang, eens vrij gepoogd te vliegen naar het daglicht; gezongen eens den blijden hemelzang! ’t Is weerom weg, noch licht en is ’t noch dag meer; mijn’ penne moet voortaan weêr in den hoek; verleene God, die leven, licht en liefde is, o leeksken licht, mij morgen uw bezoek! WAAR NU GEGAAN Waar nu gegaan? De ongansche wegen, als rotsen nog, nen tijd geleên zoo vast, zijn vort en vuil bedegen, en bodemloos, den voet beneên! Waar nu gegaan om ’t lijf te reppen, en, zittensmoe, eens lucht te scheppen ? o Waterweg, o vlugge beken, o visschen, gij op vrijen voet nu loopen kunt, en baantjes steken onvolgbaar, in uw’ vollen vloed; kunt, schuins of rechts, in ’t helder vlieten des waterkens, uw’ schichten schieten! o Vogels, die, gezwind van leden, de hooge, blauwe lucht bebouwt; die al onze erge ellendigheden ontwijkt en in den hemel schouwt; o mochte ik, ... maar, ’t en helpt geen kijken, naast u mijn’ vrije vlerken strijken ! Neen-neen, gij mensch, die ’s konings eeren u toekent, mat- en moegekweld, moet nederwaards uw’ zinnen keeren, — —.. —~— —J ’t is winter nog in ’t aardsche veld: ’t is vort en vuil, en, thuisgebleven, moet machteloos ge aan de eerde kleven. Moet heerdewaards, bij ’t vier gekropen, gij dichtend uw papier beslaan met al te onvastgevlerkte hopen van vrij ook eens uw’ gang te gaan. Maar ei! wat zal ’t geniet nadezen, als hopen reeds zoo zoete is, wezen! DE GELUW-GROENE WEIDEN De geluw-groene weiden, ze zien zoo afgemat, zoo moe, van ’t lange beiden naar ’t malsche zomerblad; ’t en komt nog niet, te koud is de zonne, en ’t kranke jaar, dat nauw drie maanden oud is, ’t en weet van winteren maar! Laat verder eens de vlagen van hier, en ’s hemels wei weerom die blomme dragen, die vonkelt in de mei; dan zal de beemde, ’et laken des ouden winters zaan ontwenteld, herontwaken, en ’t gershof groene staan. Geen vogel nu die vedelt, geen vluggevinde bie; het kreunt, het krijscht, het bedelt al dat ik hoore en zie: verleent, o Gij, die bronne des levens zijt, dit jaar, der weiden groene wonne nog mensche en dier te gaar! O VECHTER o Vechter, die in ’t vaderland, met scherpgeschuurden tee en tand, door vodde en vilte en voren vecht, en ’t taaie terwland ommelegt! Ik zie u geerne, ontembaar aan, uw’ diepe en duistere wegen gaan, van al dat vreeze is vrank en vrij! Mijn doen is dat, zoo dunk’ et mij! Wanneer gij rust in ’t wagenkot, en roestend daar uw tanden bot, dan zal wellicht een edel graan alwaar gij vocht te golven staan. Mij geve God dat, moegewrocht, en ’t zalig rusten weerd gerocht, ik zie eens ’t edel terruwveld, dat stijve zakken koom geldt! DE ZAAIER Exüt qui seminat. Met kloeken arme, en hand vol zaad, aanschouwt hoe hij zijn’ stappen gaat en zaait, vol zorgen, de man, wiens hope en troost en al, met ’t stervend zaad, nu zitten zal in ’t land geborgen. Staat op, o zaad, ’t is God die ’t zegt, den winter en de dood bevecht; de zonnestralen verwachten al, met menigvoud geverwde pracht en levend goud, uw zegepralen. o Winden, waait om ’t groene kind des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind; o dauwrijk dagen des morgenstonds, o wolken vloed, verleent het koorn, dat kenen doet, uw welbehagen. Het wasse en ’t worde een geluw graan, het bloeie en ’t blijve buigend staan, vol zaad geladen; vol zegen, die geen’ nijd en baart, geen’ zucht, geen’ zoek omleegewaard, geen’ euveldaden! Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld, die de akkerzaaite omverrevelt, en bleeke ellenden verspreidt alom: houdt af uw’ hand; wilt verre weg van ’t dragend land uw’ geesels wenden! Dan zal de landman, ’t herte groot van dankbaarheid, om ’t daaglijksch brood dat hij mocht winnen, den ouden arbeid, zwart en zwaar, zoo dit, zoo ’t naaste en ’t naaste jaar, weer herbeginnen. DE EERDE DOOMT De eerde doomt, de biezen leken van den vroegen morgenbrand, die, in ’t oosten opgesteken, bijt in ’t baardig weideland. Grauw is ’t over nacht gevrozen; over dag, van ’s morgens vroeg, viert en vonkt het zonneblozen fel, maar nog niet fel genoeg om het koele graf te ontsluiten, waarin ’t zaad geborgen ligt, wachtende, om op nieuw te spruiten, lente, naar uw zonnelicht. O LENTEBLOMKE o Lenteblomke, ’et moederhert der aarde eerst uitgekropen, hoe heerlijk hangt uw halssieraad vol morgendauw gedropen! Hoe blijde baadt mijne oogen beide uw kraag, vol diamanten ; hoe mooi omvangt uw vallend hoofd dit groen, van wederkanten ! Gezelle, Tijdkrans I. 6 Hoe ongezien, hoe wonderschoon, hoe moet de Schepper wezen; de schilder van uw’ schoonheid en... en de oorschoonheid van dezen! Ach, blomke, vlucht den schoot weer in, die schaars u kwam te baren; te schoone is en te liefgetal ’t getintel van uw’ blaren! De menschenzoon zijn’ ronden gaat, hij zoekt, de Godvergeten, zijn’ boosheid aan Gods goedheid en uw’ schoonheid af te meten. Hoe schoon gij, en hoe goed hij zij, ’t en baat al niet: op heden wordt eerst van al het beste, naast het schoonste, omneêrgetreden! EERSTE-COMMUNIE o Gustaf, wistet gij welk wonder u geschied is, wanneer gij, broeder lief, den eersten keer van al, gij, zijnde ’t geen dat niet, veel eer als ’t geen dat iet is, genut hebt Hem die is, en eeuwig wezen zal! o Blijft, na dezen dag, de dagen al uws levens, getrouw aan Hem alleen, die in uw herte weunt; en, komt u immer, waar ’t met duizend schatten gevens, bekoren een, weerstaat, op Hem alleen gesteund! o Wonderlijk mysterie groot, dat Gij, o God, een kind uitnoodt om, met U zelf gespezen, veel wijzer en veel beter en veel grooter als Uwe Engelen, gelijk Gij zelf te wezen! o Mocht ik uw en mocht Gij mijn, en mochten wij te zamen zijn, in ’t onbekend nadezen, mijn ouderen en mijn’ vrienden, waar geen tijd meer is, noch dag noch jaar, maar ’t altijd eeuwig Wezen ! Ik lag daar, lijdende, uitgestrekt, ’k en wist niet meer van ’t leven; maar Jesus heeft mij opgewekt, en ’s hemels Brood gegeven. ’k Ontvong Hem in mijn herte, en daar gevoele ik Hem nu leven: hoe zou mij dan nog lijfsgevaar of sterfgeval doen beven? Ik leve in Hem, Hij leeft in mij: Hem wilde ik alles geven, die lof en dank zijn’ goedheid zij ! mij driemaal gaf het leven. Alfons, gij zijt door God genood ten hoogtijde en ter bruiloft groot, waar Jesus zelf de Bruigom is, na ’t woord van zijn beloftenis. Hij is daar, in gedaanten niet zoo als het hemelsch hof Hem ziet; maar nederig en schier niet, in schijn, daar wilt Hij tegenwoordig zijn. ’t Zij Koning, Heere of Kerkprelaat, die Jesus daar ontvangen gaat, wat schilt het, of ’t en zij misschien, dat ’t nederigst Hem is liefst gezien! Welaan, gij zijt door Hem genood, Alfons, en in Gods oogen groot en weerdig; blijft God weerdig! Dan, geen leed dat ooit u schaden kan ! o Zuster, nu zijt gij zoo verre al boven mij, door Gods bezoek, verheven; dat ik niet laten kan vooreerst den lof daarvan aan God alleen te geven. Dan wensche ik: wilt voortaan den weg mij voorengaan door ’s werelds wenteldreven, en bidden, zuster, dat mijn name, op ’t zelfste blad naast uwen naam geschreven, vergeten hier misschien maar God bekend, nadien moge eeuwig blijven leven! .Margarita,” ’t is bekend, was het woord dat de ouden zeiden, als zij, zwichtend voor den heiden, spreken wilden, ongeschend, van Gods heilig Sacrament. Margarita mag voortaan, schoon onweerdig, niet onwetend, ’t hemelsch Brood der Engelen etend, bij God zelf ter bruiloft gaan en den Heere, als spijze, ontvaan! Weze en blijve er dan, te meer, Margarita, louter vrede, louter liefde en vriendschap mede, in dat herte, alwaar de Heer rustte, voor den eersten keer ! o Gij, die aan de wereld zond en schand hebt afgenomen, ©nweerdig is mijns herten grond, om U nabij te komen; ©nweerdig, of ’t en ware een woord van U mij wilde maken zoo zuiver als een ziel behoort te zijn, om U te naken. o Jesu, ’t is den eersten keer, dat ik uw’ tafel nader; ach! helpt en staat mij bij, o Heer en alderliefste Vader; ’k en wille U niet mishagen, maar U minnend, zoo als heden, zoo laat mij leven, dag en jaar, tot in alle eeuwigheden! Heilige Agnes, uitverkoren slachtoffcrande, schaars geboren, of gij eerdet, met uw bloed, Jesus, uwen Herder zoet. Helpt mij ook, zoo niet ten bloede, Jesus dienen, nimmer moede, voor aleer mijn laatste zucht, stervend, naar den Hemel vlucht. Helpt mij, Agnes, „Agnes” wezen, helpt me in u mijn lessen lezen, hoe ik Jesus boven al, zoo gij deedt, beminnen zal! ’k Heb Hem nu, dien goeden Herder, nimmer ga mijn herte verder van Hem weg, als nu voortaan, dat onz’ herten samenslaan! Heilige Agnes, die, daarboven, mij aanschouwt, ik wil ’t beloven; altijd blijve ik u gelijk, helpt mij! tot in ’t Hemelrijk. Lam Gods, het is den eersten keer dat ik uw tafel nader; van waar komt mij, komt u die eer, van waar, ach Moeder, Vader, dat ik, een kind, dat schaars het goed weet uit het kwaad te scheiden, den Hemelkoning mag en moet een woonstee voorbereiden? Verbazend is ’t en onverstaan, van eeuw tot eeuw, gebleven, wat God den mensch heeft welgedaan en onverdiend gegeven! Helpt Vader dan, helpt Moeder, mijn’ goe vrienden, helpt te gader de goedheid wel indachtig zijn van zulk een’ goeden Vader! Volgt, volgt die u zijn voorgegaan, ter tafel Gods, ons Kind, welaan: onz’ handen op uw hoofd geleid, Gods zegen over u gespreid, gaat aan de tafel knielen van Jesus, die zijn’ kinderen noodt op onverganklijk Hemelsbrood, dat Hij, uit louter liefdedwang, bereidt en geeft, tot spijze en drank, aan de onbevlekte zielen. Volgt, volgt die u zijn voorgegaan, ons kind, en uw geluk voortaan, ’k zegge ons geluk, onschuldig kind, en moge ’s werelds storremwind bederven noch vernielen! Bedankt, o kind, vandage of nooit uit al uw’ krachten, dezen die heden, huns getween, u zoo gelukkig deden wezen: uw’ Moeder, en God zelf, met wien ge u heden hebt verbonden, en in wiens minnend Hert, gij ’t hert van Vader hebt hervonden! o Kind, blijft immer doen, gelijk uw’ Zuster en uw’ Broeder, hetgeen uw Vader had gewild, ’t geen Jesus wilt en Moeder. Gebroeders, duizendmaal geluk en zegepraal, die mocht den Welbeminden, nog kindsch en ongeleerd in ’t geen de wereld eert, een weerde woonstee vinden! Bemint uw’ God en Heer, gebroeders, immer meer gebroederlijk nadezen; en moge, in ’t rustgewelf des Hemels, Jesus zelf, gebroêrs, uw Broeder wezen! Robert, ons eenig kind, die ons getween doet leven op hope, dat gij ons zult eere en liefde geven, gaat, schuldeloos, weerom met ’t blanke kleed versierd, en nut het hemelsch Brood van Hem die u, verborgen in zijne aanbidlijkheid, verleende aan onze zorgen en die den eersten keer met u zijn bruiloft viert! Komt weder dan, Robert, met God, bij beide uwe ouders, en maakt de zoete plicht nog zoeter die hun’ schouders van God is opgeleid, als gij geboren wierdt! Ach, geliefde, u aan te spreken is voor mij eene eere, maar, beter kwame omneêrgestreken, beter kwame een Engel klaar! Kwame een van die geesten neder, die aanbiddend, dag en nacht, heilig, heilig, her- end weder- zingen, op de hemelwacht. Neen, ge en zijt daar, mijn beminde zuster, gij niet meer; het is eer God zelve, dien ik vinde onder uwe beeltenis. Tabernakel, onlangstleden, waart ge, en zijt gij nog, terstond; throon van Gods aanbidlijkheden, gulden arke van ’t verbond. Welk dan zou het zeggen wezen dat mijn zwijgen beteren kon, bij die nooit genoeg volprezen, alderdiepste goedheidsbron ? Bij dien God, die, hergeboren, lijk weleer, u zoeken kwam, als zijn’ woonstede uitverkoren, daar Hij zijne ruste in nam? Ach, mijn’ Laura, laat mij uiten al het diep verborgene, dat geen een tale en kan ontsluiten. in een woord Magnificat! Gaat hand en hand, gebroêrs getween, Gods eigen Zone ontbiedt u, en, vol van troostend traangeween, uwe Ouders ooge ziet u! Gaat hand en hand, aanveerdt, geniet, vereert, bewaart onschuldig, den Schat, dien u de goedheid biedt des Heeren, duizendvuldig! Gaat hand en hand, en keert weerom uwe Ouders blij vermonden hoe zoet Hij is, hoe willekom, die God, dien g’hebt gevonden ! Gaat hand en hand, gebroederen twee, en Jesus moge ons beiden, met u vereend, door wel en wee, ten Hemel eens geleiden! Alijs, hoe lange is ’t leen dat, van den doop gekomen, gij wierdt uit vaders hand op moeders schoot genomen, en, met den welkomkus, u op het hoofd geprent, als kersten mensch, Alijs, en kind van God erkend! Vandage zijt ge, Alijs, weer vrij van schuld en zonden, en, meer als kind van God, met God vereend bevonden; gespijsd, gelaafd met God zijn eigen Vleesch en Bloed, en schattig rijk voortaan, in ’t alderhoogste Goed. Wat zult gij nu, Alijs, den Heere wedergeven, voor al dat hij u gaf: uw herte, uw’ ziele, uw leven, zoo lang het lijdt op aarde, in blijdschap of in pijn; uw al? Neen, meer als al zult ge eeuwig schuldig zijn ! Ge’n weet niet welk een’ schoenen dag God zelve u komt te geven, o kind, en die wel heeten mag de schoonste van uw leven! Maar eenen keer en komt hij: zet hem diepe in uw onthouden; bevreesd voor die ’t geluk u, met de vrijheid, rooven zouden. Blijft vrij en blij, op God gesteund, onwankelbaar, zoo dezen zoo allen dag, dien God u jeunt, een kind, en deugdzaam, wezen! o Heere, uw Vleesch en Bloed twee kinderen heeft gevoed, die wij zoo teer beminnen; bewaart, ze, o Heere, en laat de kiemen van het kwaad niet in hun herte binnen! Maria, Moeder zoet, Sint Joseph, vroom en vroed, geleidt ze, hun’ Patroonen, daar, waar gij ze, en met één hun’ vrienden groot en kleen, eens moget helpen kroonen. Gij die hebt den Schat gevonden, die den Edelsteen bezit; kind, dat in den Heer verslonden voor Gods autaar knielt en bidt, kind, het deert mij u te stooren, ach! en luistert liever niet om den ijdelen klank te hooren van mijn al te onhemelsch lied! Kind, God zelf heeft u gesproken, God is in uw hert: voortaan blijft, o blijft in God gedoken, en ’k zal zwijgend henengaan! o Kind, gedenkt, vol dankbaarheid, dat Moeder heeft den dag verbeid. met moederlijk verlangen, op welken Gij, ons eenig kind, van Haar en Mij zoo teer bemind, God zelve gingt ontvangen! Gedenkt den dag nog menig jaar, met Mij, mijn kind, en bidt voor Haar, die God ons heeft ontnomen; opdat, vereend, na ’s levens wee, wij mogen, heur’ geliefde twee, weerom bij Moeder komen. Wat kan een schamel kind al weinig woorden zeggen? ’t Kan bidden, ’t kan voor God zijn hertjen openleggen; ’t kan blijde en dankbaar zijn, beminnen kan het, maar, voor hooger kunst en heeft het hoofd noch hand voorwaar. Nochtans, op dezen dag, dat God in mij kwam rusten, en dat ik smaken mocht hoe boven alle lusten de wellust is die God zijn’ kinderen toebereidt, vandage dient een woord, een enkel woord gezeid. Ik wensche, Moeder weet en Vader weet hoe geren! dat ik mocht dankbaar zijn, en, schoon een kind, beweren dat ik den schoonsten dag mijns levens langst van al, en heel mijn leven liefst, indachtig wezen zal! Ons wierd op eenen dag, te gaar, ontsteken ’s levens lampken klaar ; wij groeiden en wij leerden, vervroomden en vermeerden, door God als bij der hand geleid, door Kerke en Priester voorbereid. En heden, heden kwamen wij wederom te zamen, in Gods gewijde bruiloftszaal, om ’t hemelsch Lam, voor de eerste maal, na jaren lang verlangen, te nutten en te ontvangen! o Ouders, Vrienden, die neemt deel in ons geluk, zij algeheel onz’ liefde, ons licht, ons leven aan God in dank gegeven, tot dat, na jaren lang of kort, God zelve ons licht, ons leven wordt! Gelukkig kind,... hoe zal ’k het zeggen ?.. dat, Moeders schorte nauwe ontgroeid, zijn’ hand komt in de hand te leggen van d’heilige Kerke; en voorwaards spoeit naar Hem die ate en drank, verheven ver boven ons verstand, wilt geven aan ’t herte rein, dat Hem bemint: gelukkig kind! Gelukkig kind! Mijn kind, o Heere, mijn eigen vleesch en bloed is het, dat ik nu meer beminnen leere, nu dat Gij ’t aan uw tafel zet; nu dat ik zie en hoore en taste dat ’t waar is, ’t geen dit kind zoo vaste gelooft, o God, mijn teêrbemind, gelukkig kind! Gelukkige... o, niet kinderlooze gelukkige ouders, duizendvoud! Gelukkige ouders! Neen, ’k en kooze van alle schatten, geld en goud, maar dat geluk, dat ik vandage genieten mag en God opdrage, om uwentwille, o welbemind, gelukkig kind! Van Zuylen is uw naam, en eerlijk erfgenot: dien name en eer getrouw beware u immer God ! Niet eiken valt de kans, uit vrijen stam gewonnen, te mogen putten aan zoo heldere levensbronnen als gij, die, heden zelf, door God gesterkt, de baan des levens onbevreesd bereid zijt in te gaan. Gaat vrij dan en gemoed zoo eens uwe ouderen waren: geen schrik beneme u ’t hert, geen vijand, geen gevaren Gezelle, Tijdkrans I. 7 gaat voorwaards, edele borst, en zoo gij zijt. zoo blijft eene echte blom van ’t bloed dat in uwe aderen drijft. Vergeet ons niet, maar voert dóór al uw’ levensjaren ’t geheugen meê van hen die u begroetend waren en zeiden: Wel begonst; vaart voort nu, fier en sterk, en weze ons eere en troost uw dapper mannenwerk! Welhoe, gij wildet, Heer der Heeren, met uwe komste ook mij vereeren, en mij bezoeken, onverdiend, o Kindervriend! U geve ik weer, wat zal ik geven? al dat ik heb, binst al mijn leven: Gij zijt, al wat ik wille of kan, daar Meester van. Ach Vader, Moeder, Vrienden allen, laat ons den Heer te voete vallen, en bidden dat ik niet ontbreek’ aan ’t gene ik spreek! De mensch is krank, en vol gevaren zijn de eerste, zijn de laatste jaren: Maria, Moeder, staat mij bij en bidt voor mij! Michiel, gij zijt vandage uw’ broers en zusterken gegeven als oudste en eerste voorbeeld van een onbesproken leven. Gesterkt door ’t Vleesch en ’t Bloed van Hem die is voor ons gestorven, hebt gij tot dezen roep, Michiel, nu recht en plicht verworven. Uw Vader en uw’ Moeder, u geleidend, hebben heden den eersten grooten stap u doen in deze bane treden. Dan, dapper voort, Michiel, voortaan; en, zoo ’t hier staat geschreven, zegt: „Ouders, Broeders, Zusterken, helpt God, zóó wille ik leven!” Margarita, perelschoon, weerd een’ keizerinnenkroon was uw’ name en van bedieden prachtig, bij de Grieksche lieden. Margarita, blomken fijn, kander wel iet schoonder zijn als de naam van de edele blomme, die ’k te Paaschen tegenkorame in de weiden, breed en wijd, binst den nieuwen zomertijd? Ja maar, nog veel schoon- en eêlder, en een ware zinnebeelder van God zelve, wijlen eer, was uw naam nog, alswanneer Christus’ eerste volgelingen in de catacomben gingen God ontvangen, onbekend, in zijn heilig Sacrament. Dit geheem wilt wel beseffen en daartoe uw hert verheffen, want: „Geen Margariten ooit voor de verkens heengestrooid,” zei de Meester, en dat zeggen wisten wel in ’t werk te leggen de eerste christenen, die verveerd zaten onder Nero’s zweerd. Om ’t misbruiken af te keeren van het Lichaam onzes Heeren, mieken zij uw’ schoonen naam, Margarita, God bekwaam; en wanneer zij duister spraken, in hun’ kerkelijke zaken, van „tot Margaritam gaan, dat was „onzen Heere ontvaan.” Ach, vandaag hebt ge ook ontvangen ’t gene uw kinderlijk verlangen wenschte al zulk een’ langen tijd, Margarita ! Heel verblijd heeft uw herte, op dezen morgen, in zijn’ diepsten grond verborgen Hem, die Margarita is eerst en meest van al, gewis! Zijt dan perel, zijt dan blomme, zijt God zelve eens willekomme, die nu ons Machrietjen zijt. in den hemel, voor altijd! Anna, ’t is uw’ plicht op heden, in uw’ diepe dankgebeden, deze indachtig ga te slaan, die van ons is weggegaan. Bidt voor haar: zij was uw’ Moeder, mijn’ geliefde, eilaas!... En doe’der een oprecht gebed nog bij voor uw’ zuster en voor mij! Wilt gij meer als dankbaar wezen, bidt ook voor die, sint’ Theresen naam zoo weerd, uw’ stappen leidt in Gods eer- en deugdzaamheid. Eert, verheugt, bemint ons allen, zoo zult gij dien God bevallen, dien gij heden in uw’ borst, zalig kind, ontvangen dorst! Jesu, weest mij willekomme, die mijn herte, als waar ’t een blomme, J – 7 – 7 te uwer wellust hebt aanveerd! Jesu, zijt bedankt voor dezen, maar, hoe kan ’t de waarheid wezen, dat mijn herte u iet is weerd? Schoon ’t een Bethlehemsche stal is, – —J weerd is ’t mij nu, boven alles, en ’k en geve ’t niemand meer, als aan die, met U in vreden, eert en kent ’t geluk, dat heden mocht het mijne zijn, o Heer! o Koning groot, die, ongeacht al mijne onweerdigheden, U zelven hebt mij toegebracht, tot spijze en drank, op heden; wat zal ik uw’ Hoogmogendheid, die, bron van ’t eeuwig leven, mij dezen troost hebt voorbereid, erkennend wedergeven? ’k En heb maar ’t geen Gij zelf mij geeft, ’k behoore U te allen tijden, en alles moet, dat in mij leeft, uw’ milde hand belijden ! Aanveerdt mij dan, en werkt in mij al ’t gene U kan behagen; en, medewerkend, zal ik blij uw’ name en stempel dragen, tot dat ik, ouders, vrienden, met u allen eens nadezen, verhoore God mijn dankgebed! mag eeuwig dankbaar wezen! Hand en hand te kerkewaard laat ons gaan en, beiden, tot het hoogste dat op aard zijn kan, ons bereiden! Engels, die tot Bethlehem Jesus kwaamt bezingen, nu veel meer nog moet ge uw’ stem ons ter hulpe bringen. ’t Geldt weerom den Opperheer, ’t geldt den vriend der kleenen, die, den aldereersten keer, ons Hem komt verleenen. Hert en hert met Jesus dan, hand en hand gebleven; nimmermeer gescheed ervan, tot in ’t eeuwig leven! Adolf, tot u is God vandaag zielzoekend neêrgekomen, en heeft uw hert tot woonstee, voor den eersten keer, genomen. Hij blijve daar, ’t zij wat er ook dat herte komt bekoren: die Hem verliest heeft meer als al dat dierbaar is verloren. Hij leeft, Adolf, die God, die u hemzelven heeft gegeven; de weg is Hij, de waarheid, en de bron van ’t eeuwig leven. Leeft ook dan, en, behoort het lijf der aarde, uw’ ziele drage dien God des levens levend voort, zoo nu, zoo te allen dage! Celina, Maria, gij dochterkens twee, door God aan uwe ouders gegeven, hoe zijt gij gelukkig genaderd alreê den heiligsten tijd van uw leven! Ja, weerdig gevonden den Heere, uwen God, tot spijze uwer zielen, te ontvangen! Uw Vader, uw Moeder, benijden uw lot, uwe onschuld, uw’ liefde, uw verlangen! Vaart voort in dat leven, dat Jesus vandaag komt in uwe herten te ontginnen, en blijft, zoo gij nu doet, getrouw en gestaêg, uw’ God en uwe Ouders beminnen. Zoo zult gij ons troosten, ’tzij nu, ’tzij wanneer onze uiterste dag eens zal dagen: die gunste zal ik, zal uw’ Moeder den Heer, zult gij, lieve kinderkens, vragen. Maurits, moedig op, dóór ’t leven, nu dat God u macht gegeven heeft, en vroomheid wonderbaar! Sterk nu zult ge en dapper wezen, komt de vijand opgerezen, dreigt u ’s werelds lijfsgevaar. Christi vrije en vrome leden zijn, ’twas eertijds, zoo is ’t heden, onverwinbaar in den strijd; omdat Gij, o steun der sterken, in en met ons meê wilt werken. Gij, die spijze en drank ons zijt! Sint Pieter, uw Patroon, diene u tot voorbeeld, Pieter bemint den Heere sterk, met herte en hand; en ziet er vol weedom weer naartoe, ontvalt uw werk of woord dat Hij niet geeme en ziet, dat Hij niet geerne en hoort. Houdt ’t zweerd in d’ hand, of steekt het neerstig in de scheede, na zijn gebod, ’t zij waar des werelds last u leede; zijt steen, zoo Pieter was, standvastig als een’ rots, en, tot der dood, oprecht een vrome dienaar Gods ! o Engel Gods, die mij bewaart van in mijne eerste stonden, benijdt mij nu, die rijker ben als gij: ’k heb God gevonden! ’k Heb Jesus, God en mensch genut, den eersten keer, vandage: ’t is Hem, ’t is God, ’t oneindig Goed, dat in mijn herte ik drage. Gij ziet Hem, maar ge’n hebt Hem niet genut; en ik, onweerde, ben rijker als gij, hemelling, ik, schamel kind der eerde! Bewaart mij dan, zorgvuldiglijk, opdat ik Hem beware, den groeten schat, en eens, met u en Hem, ten Hemel vare! Gelukkig kinderhertje, in ’t welke op heden die ’t al gelukkig maakt is ingetreden; voor elk aanschouwbaar, in den enkelen schijn van aardsche spijze en drank, van brood en wijn! Zij ’t Brood, dat de Engelen al vergeefs betrachten, u, Albertijntje, vol van hulpe en krachten; opdat ge, Elias meugt eens nagedaan, des werelds wegen vrij van schulden gaan; en later, zoo gij zijt alsnu gebleven, uwe ouders geren zien en eeuwig leven ! Den goeden dag, dien God verleent, en laat mij nooit vergeten, o Heere, die, met mij vereend, zijt in mijn hert gezeten. Tot dat ik eens U hemelwaard mag volgen, te uwer woning, zij U alleen ’t bezit gespaard mijns herten: blijft daar koning! Zoo zal ’t voor eeuwig dag mij zijn, en goed, o God, bestendig; bij U en is geklag noch pijn, maar zaligheid onendig ! Johanna, kind, ook uwe beurt van blijdschap is gekomen, den dag dat in uw herte God zijn woning heeft genomen. Hij blijdt het al, dat leven mocht, van in de vroegste tijden ; maar liefst van al zoo komt zijn hert een kinderhert verblijden. Geniet, aleer zij henengaan, die kinderlijke vreugden; en biedt den Heer den bloeitijd van uw’ kinderlijke deugden. Ja, gij, die ons gegeven waart van God, blijft God behagen; zoo’n zal de vijand uwe vreugd, noch de onze, niet ontdragen ! Gezusterkens, aanschouwt het voedsel u geboden : ’t is ’t Hemelsch Manna, ’t is veel meer als ooit de Joden gegeven wierd: ’tis God, vernederd en verkleend. Lieve Agnes, ’tis het Lam Gods, voor onze zonden gevangen en gekoord, gegeeseld en geschonden, dat wenscht te zijn met u, als zielenspijs, vereend. Maria, Moeder Gods, sint Jan gaf u den Dezen terug, die was voor hem gestorven en verrezen. Maria, worde uw’ hulpe ons beiden ook verleend! Zoo zullen wij, in God vereenigd nu, bewaren den grooten schat dien wij getween ontvangend waren, en, Moeder, Vader... Ach... Waarom is ’t dat gij weent ? Zuster Anna, is ’t voorwaar al gekomen, ’t blijde jaar? Is de dag alreé verschenen? zijn de stonden al verdwenen, dat gij, lieve zuster mijn, Jesus mocht onthalend zijn ? Ach, ’t zijn al zoo kranke lusten, op deze oude wereldkusten, die de mensch genieten mag, nimmer blij den vollen dag! Maar elk kan, met Gods gedoogen, schoon de tranen zelden droogen, zaaiend langs zijn’ wegen gaan eeuwigdurend hemelgraan. Ja, zulk graan belost gij heden, meer als immer in ’t verleden, uit te werpen in het rond, op uws levens akkergrond. Door Gods liefde vrijgesproken, vrij van alle zondenkroken, blonkt gij heden perelschoon, in uw’ witte maagdenkroon. God kwam zelf uw hert ontginnen, en een werk daarin beginnen, dat u tot het eeuwig goed weerdig en bekwaam zijn doet. Hij kwam zelf en zei: ’k Wil blijven in dit hert en deurwaards drijven al dat helt tot zondenval: wilt gij dat ik blijve, ik zal. Wilt gij, zuster Anne, of zult gij, tot uwe eigen schade en schuld, gij Jesus laten henengaan, en zijn’ liefde tegenstaan? Neen, voorwaar, en duizendwerven liever lijden, liever sterven, als dien gij, zoo onlangs leen, zaagt uw herte binnentreên uit te bannen, en na dezen onvriend uwen God te wezen! Neen, voorwaar, o zuster, neen, boven ’t kostelijk gesteen, boven al dat liefgetal is, houdt aan Hem die alles, al is, dat u, in den stervensdag, blijden en bekroonen mag. Houdt aan Hem, en gij zult vinden, na des werelds storremwinden, na des levens droef getraan, vreugde die zal eeuwig staan; vreugde die zal eeuwig bloeien, nimmer krenken, altijd groeien, en die u, met ons en al die hier zijn, vereenen zal. Dit verhope ik, uwe zuster, en, zoo God wilt, ik berust er vol betrouwen in, dat het wezen zal na mijn gebed. o Heere, o Heere !.. en, spaart ze toch, de blomkes en de blaren, die, vroeg in ’t jaar, uw’ teergelief- de bruid U kwam te baren! Herodes roept, met felle stem: „Verdelgt ze en doet ze sterven!” En bloedig zoekt zijn’ snoode hand hun ’t leventje af te kerven. De beulen staan, in ’t bloeiend perk uws heiligdoms, verbolgen : noch moederwee noch kinderangste en achten ze, in ’t vervolgen. Ze vluchten hier, ze schuilen daar, in schorte en schoot geborgen; ze weenen ! Ach, ’t en helpt al niet: de beulen gaan ze worgen! De wereld wilt onstuimiglijk U, Heere en God, berooven; de vijand zoekt het heilig licht, dat U behoort, te dooven. o Heere, en laat de beulen ’t U meêdoogenloos ontsnoeien, dat heilig zaad, uw eigen goed, nog nauwelijks aan ’t bloeien! Zij wierden in uw bloed verwekt, geworteld en gespezen: och laat ze, laat de kinderkens uws herten, veilig wezen! Ontkracht den arm, verblendt den zin des vijands; helpt ze vlieden; en moge, al waar ’t in ballingschap, de vrijheid hun geschieden ! Gezelle, Tijdkrans I. 8 De vrijheid van, door U gevoed, geveiligd, op uw’ stappen te volgen, zoo ze nu zijn, en Herodes volk te ontsnappen ’T WIL ZOMER ZIJN! De zonne zit zoo snel en blinkt, en bloeit alin het westen, dat wolkenloos heur stralen drinkt, in Lentemaand, den lesten. ’tWil zomer zijn, van nu voort aan: vroeg morgen zal ik meugen ’twil zomer zijn! vermeien gaan mij, morgen, en verheugen! OOSTERMAAND DE MUSSCHEN ZIJN AAN ’T WILD GEPIEP De musschen zijn aan ’t wild gepiep, ofschoon de naakte boomen, droefgeestig, nog vol rein en slein, vol lekend water, stroomen. ’t Wil zomer zijn! De winter heeft getraagd te lange stonden; ’k en zie ’t nog niet, maar ’k hoore alreê de musschen die ’t verkonden ! SLAAPT GIJ NOG Slaapt gij nog, gedaagde kruinen van de onzochte doorentuinen ? slaapt gij nog, en weet gij niet dat de ontwekte zonne u ziet ? Dat alreê de dagen langen zichtbaar, en de stralen strangen van de lente? Ontwekt, welaan, doornen, en wilt wakker staan! Onlangs nog, met sneeuw doorschoten, hebt gij, naast uw’ stamgenoten, weken lang den tijd verbeid, vaste in uwe onroerbaarheid. Tijd is ’t om den dag te groeten: ’t Oosten blinkt, en wakker moeten al die zonne- en zomerglans schuldig zijn hun’ liefde, thans. Doorentuin dan, botten open; los, uw’ dichte looverknopen; los, uw zilveren reukallaam; los, uw sneeuwwit blommenkraam! Ei, ’t en baat niet, dat robijnen naalden deur de toppen schijnen heen te bersten, hier en daar, van uw doornig streuvelhaar ! Ei, ’t en baat niet dat uw’ leden, zwellende uit van vruchtbaarheden, drinken ’t zog der aarde, en bloot laten beuren moederschoot! Blaren moet ge en blommen schieten, vol de vaten ommegieten uwer zalven, en voortaan, hagedoornen, bloeien gaan! Slaapt gij nog? De bien ontwekken, langende om uw zeem te lekken; ’t vogelken zoekt, nestgezind, waar ’t uw’ vrije daken vindt! Slaapt gij nog? De zangermonden, zullende uwen lof verkonden zoo gij wakker wordt, ze slaan reeds hun liefste leisen aan ! Slaapt gij nog? De dichters dragen droevig, dorre doorenhagen, het geheugen, lang verbeid, van uw’ zomerschoonigheid! ’t Water zucht, de blauwe lochten, de aarde deunt, vol minnetochten: alles, alles wenscht 0m... och, doorenhagen, slaapt gij nog? Kortrijk, 7/2 ’93- HOE SCHITTERT MIT DIE SPA TOCH Hoe schittert mij die spa toch, als gij, landman, uwen taaien hals gebogen, langzaam eerselt, end’ nu hier nu daar Gods akker wendt! De zonne komt u volgzaam na en velt op uw geglimde spa, terwijl gij zucht en arrebeidt, den blik van beur’ hoogmogendheid. En, spittende in dat hel gestraal, zoo keert uw werkzaam akkerstaal med een den grond, en zendt den schicht terug naar mij, van ’t zonnelicht. Daar speiten, uit den zwarten grond der aarde, zoo veel stralen rond uw’ delfspa, dat ’t een beeltenis van Gods gevreesden bliksem is. Doch neen: de duiven weten ’t wel, dat ’t spawerk is en zonnenspel, dit bliksemen, en hun’ vrije vlerk vervolgt u, op uw akkerwerk. De kwiksteert, zoo de duiven doen, u nagaande, in zijn’ stouteschoen, en vreest, alwaar hij wormen ziet, uw’ spa noch heur geflikker niet. Zoo volge ik ook, en geren ga ’k, van ’s morgens vroeg, den delver na, hem dichtende, als hij lam en moe van werken is, mijn deuntjen toe. God verdere u, mijn brave man, en, zoo ’t gebed u helpen kan van een, die geerne uw’ weerga ziet, de spa en delve uw graf nog niet! Maar mocht gij eens, uw werk voldaan, den blijden oest zien binnengaan, en zuchten: Die den arrebeid mij zoet maakt, U zij dank gezeid! DE BLADERLOOZE BOOMEN De bladerlooze boomen, on- gedurig en verlegen, staan vechtende in den voorjaarwind, en weg- en weêrgeslegen; ze buigen, dat de grond opheft en dat hun’ wortelpezen, hoe vaste ook en hoe verre en die- pe zijwaards ingevezen, begeven moeten, ’t Zoeft alom en ’t zucht. De takken tieren lijk wolven, die verhongerd in de wilde bosschen zwieren. Geen’ musschen meer, geen’ vogels, die ’t bestaan een huis te nazen, daarin zoo menige onbekende en booze gasten razen: ze vluchten ! ’t Is al eendlijkheid, al woede, en wilde vlagen, die, tegen ’t taaie takgebouw vereend, hun wijsheid wagen, en wijken moeten. Buigen maar, gij boomen: eer veel tijden zal ’t uitgewaaid en verder zijn gevlucht, dat felle strijden. O LEYE LIEF o Leye lief, wat mocht u boozen ; wat ’s hemels kom, den vlekkeloozen, weerspiegeld in uw’ schoot, dat blauw verliezen doen ? Dat blauw, och armen, dat donkert in de ontstelde barmen van uw geweldig watergrauw ? ’k En hoorde u niet, op vroeger dagen, en ’t was als of ze in slape lagen, één glimmend glas, uw’ baren; daar ’t nu brieschen is en woedend grimmen, van breedgerugde waterkimmen, die beurtlings berschen boordewaard. Nog nooit en zag ik witgekoofde gelederen rijen, den helm ten hoofde, met zulk een daverend rukgeweld, o Leye, als de ongetelde toppen der witgekamde barenkoppen, die rennen in uw waterveld! Het klotst, het kleunt; de golven stooten het hooge schip, de smalle booten: het danst, het deunt, het roert, het maalt alom, van ’t vlugge schuim, dat vedert; van ’t zwalpend zop, dat weg- end- wedert: en van den wind, die zegepraalt. o Noorden, sluit uw’ dolle perken, besnijdt dien boozen zoon zijn’ vlerken: laat af, genoeg, genade! Hij is koning, heere en baas gebleken: laat licht en zonne u schoone spreken, dat ’t windloos weer en vrede zij! Dan zal ik liefst, o Leysche boorden, als ’t zomer is, en zwijgt in ’t Noorden de felle reus, u volgend gaan; dan zal ik weer mijn hert vermeiden, langs uw’ gegroende en stille weiden, en in uw’ grond hun beeld zien staan. DE BOOMEN STAAN NOG NAAKT De boomen staan nog naakt, en in hun’ winterdaagsche ellende verarmoed; ijele en ongedaan, gelijk een schooiersbende; terwijl, beneên de langheid hun- ner takken, allenthenen, alreede ’et nieuwe koorengroen is uit den grond verschenen. De zunne lekt en laaft de teer- getopte jonge spieren; die, kijkende uit den moederschoot, den eersten blijdag vieren huns levens. Ach, hoe keurig zijn de duizendvoude kerven van groenigheid, in al die on- gelijkig groene verven! Nu donker, zat en zappig; dan weer helder, licht en levend; nu schaars den bruinen grond nen tik van schaduwgroenheid gevend! Zoo ligt de vlaamsche koorenvloer, komt lentemaand te wenden, in ’t vliesgewaad gelegwerkt, al- derliefst en nergens tenden! HEMELLAWERKE HEET GIJ Hemellawerke heet gij, wakkere en snelgewiekte strale, die ’k, uit het zaailand opgestegen, lijk nen vierpijl rijzen zie. Striemen lichts ontlaat, en vonken, ’t vluchtend vierwerk; en zoo hoort me u ook vluchtend henentieren, als gij deur de wolken boort Hemellawerke, schoon van name en sprake zijt gij, maar uw kleed, ’t valt te grauw toch; is ’t de reden dat men grijslawerke u heet? Ben ik grauw, het is van zeilen, en van, altijd reisgezind, zoo de grauwgedoekte schepen, heen te varen, vóór den wind. Hemellawerke, grijslawerke, luchtleeuwerke, hemelwaard, weg met u, ja, leeuwerkt helder, op uw’ hooge hemelvaart! Zingt en zeilt maar, al te zelden hoore en zie ’k u, lieve; ’t gaat beter hem, die, vroeg en spade hoort u, ende gadeslaat. Midden in Gods werken levend, ’t gaat hem beter, achter ’t land, die u naziet, te eiker stonde, daar hij zaait en zeeuwt en plant. Ach, om niet is ’t, al te dikwijls, dat gij dankend opwaards stijgt, daar geen mensch en is dien ’t aangaat, of gij, schamele, zingt of zwijgt. Horkt, er niemand, ik zal horken, wilt ge, in ’t droevig tranendal, mij vertroosten, hemellawerke; en ziet ons niemand, God ziet ’t al! Hij zal zien en hij zal hooren, hij, die vlerke en tale u gaf, en die mij, in stad begraven, wekken eens zal uit dit graf. Dan verrijze ik, luchtleeuwerke; zette ik zeil en vaar getroost naar de hoogten, daar gij schouwend eert den dagraad en den oost. Naar de streken die mij wijzende is uw’ vlerke en uw geschal, en van waar ik, vrij en veilig, niet meer, niet meer neer en zal. BEEKSALA Hier is de man uit Vlanderlan’ met, om u dienst te doene, beeksala, met beeksala, kersoene: ’t is ’t beste groen, gelooft mij, dat, van al dat groene is: koopt mij wat beeksala, beeksala! Al volgeplukt, de mande drukt mij riemvaste op de leden; beeksala, vol beeksala, die, ’k heden gewied hebbe in den waterplasch, aan ’t werk wanneer ’t nog donker was: beeksala, beeksala ! Met stok in d’hand, uit Vlanderland, zoo kome ik, en de walen, beeksala, die beeksala betalen, zij krijgen voor, parli, paria, twee soun, twee bondtjes beeksala, beeksala, beeksala! Van mage en bloed die krank is moet om, pille en pot gelaten, beeksala, om beeksala, zal ’t baten: zij drijft al de oude dampen uit, en kocht ge maar nen halven kluit beeksala, beeksala! ’k Ben uitverkocht, ’t is noene errocht, ’k gevoel ’t aan mijn geweten: beeksala, maar beeksala, om te eten... al met mijn moegekraaiden hals, kardoefels doen meer deugd mij als beeksala, beeksala! Dan: op en weg, Adieu, en ’k zeg: wel moge ulieden allen beeksala, mijn’ beeksala bevallen! Zoo vare ik voort en kom ter week, al roepen door de waalsche streek: beeksala, beeksala! HET LOCHTGEWELD ZIT VOL ONAARDSCHE VLAGEN Het lochtgeweld zit vol onaardsche vlagen, die, buiende onverwachts, mij voor den boezem slaan en huiswaards jagen, met halfgesmolten, vochte en vuile snee’ belaan. ’tls duister al med een, ’t is groen bedegen; en daar de heldere zonne zat, onlangs geleên, nu gulpt de regen en gutst hij, velden verre en ellen lang, beneên. Geen vogels die voortaan nog durven piepen; daar broeit entwat in ’t stille, en schielijk is ’t alsof er slangen liepen, en speelden in den buik van ’t donkergrauwe schof. Daar donderde ’t..., en, op malkaar aan t horten, zie ’k water, slegge en vier; het worstelt al deureen, bij ’t nederstorten en ’t ratelend gedruisch van ijs en hagelsteen. Dan, ’t winterleger wijkt, de winden vallen; de vogelscharen gaan te choore; en overluid, zoo schimpen ze allen, terwijl de zonne lacht, den ouden winter uit! DAPPER STRIJEN DE MUSSCHEN Dapper strijen de musschen tusschen ’t hout, dat op de boomen staat; eer ze, legschgezinden, vinden elke mussche heur’ medemaat. Neerstig dan aan ’t nesten vesten zijn ze, en, met hun’ vogeltee’n, doen ze haarkes, hooikes, strooikes tot een keurig nestje ineen. ’t Wiegske klaar, zoo vallen ze allen stille; en, na geen lang verhei, thuisgebrocht van aver taver, ligt in eiken nest een ei. Nog een, nog een, nog een... och een musschennest halfvol, zoo ’k zie; en, dat worden musschen, tusschen hier en nog een weke of drie. DE BOOMEN ZIEN ZWART De hoornen zien zwart, van de zwellende botten; o zonne, wanneer zal uw’ macht, onbevaên, weer ’t springende blad, en de banden ontknotten waarin ’t twee drie maanden heeft houtvast gestaan ? Staat achter, o nijdig geweld van den winter houdt af uwen vuist, in de botten begint er weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan, De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven ; zij striemen, dóór ’t blauwe geluchte, onbekleed; doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven, lijk machtige reuzen, ten strijde bereed. Staat achter, o nijdig geweld van den winter: uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er weêr hope te rijzen, weer hulpe aan ons leed. De boomen zien zwart, en hun’ dreigende schachten staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist eens ridders, het teeken ten storme te wachten: het klinke, en daar loopen zij henengedruischt! Staat achter, o nijdig geweld van den winter; de boomen slaan uit, en zoo zaan herbegint er weer blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist! ’K EN HOOR U NOG NIET ’k En hoore u nog niet, o nachtegale, en de paaschzunne zit in ’t oosten; waar blijft gij zoo lange, of hebt gij misschien vergeten van ons te troosten? ’t En zomert, ’t is waar, ’t en loovert, ’t en lijdt geen bladtje nog uit de hagen; ’t zit ijs in den wind, ’t zit sneeuw in de lucht, ’t is stormen, dat ’t doet, en vlagen. Toch spreeuwt het en vinkt het luide, overal; de merelaan lacht en tatelt; Gezelle, Tijdkrans I. 9 het muscht en het meest, het koekoet, in ’t hout; het zwaluwt en ’t zwiert en ’t swatelt. Waar blijft hij zoo lang, de nachtegale; en vergeet hij van ons te troosten? ’tEn zomert nog niet, maar zomeren zal ’t: de Paaschzunne zit in ’t oosten. DE ZWARTE DOORENHAGEN De zwarte doorenhagen, eindlijk eens, met jeugdig groen deurstoven, het blijde jaar beloven. Nog onlangs, op den tuin, daar was het sneeuw, al dat mijne ooge ontmoette: nu bloeit en riekt hij zoete. o Zomerdoorenhage, willekom; en, met den oostermorgen, laat weg de winterzorgen! Komt, bouwt nu vogelnesten, blij genoeg, en wacht niet tot ter jaren, Gods vlugge harpenaren! En hoore ik, eer de doorenhage bleust, en gloeiend hangt vol iepen, uw’ kleene jongskes piepen ! Dan, wakker, oud- en jongen, in de lucht; te haast is allenthenen het blijde jaar verdwenen! RECHTE NEERWAARDS Rechte neêrwaards, ongelenigd, valt de sneeuw; die, blij noch blank, moze maakt en moze menigt, straten verre en uren lang. Koud is ’t, schoon de dagen langen; en de bijstere wolkenlucht houdt den mensch bij ’t vier gevangen, daar hij schaars de vlagen vlucht. Zal ’t dan nooit meer, moegeknezen, vrij, mijn hert, van kommer zijn? Zal ’t dan nooit meer uitgebezen, zal ’t dan nooit meer zomer zijn? Zonnekrachten, brandt en bluistert, ' – breekt de ketenen, schendt het graf, daar ik zitte en, weggeduisterd, wachte, och arme, uw’ stralen af! Kan ’t niet helpen? Wil noch zal men nimmer luisteren naar mijn’ stem... ? ( Hallelujah! ” hoore ik galmen, „Christus rees: rijst meê met Hem ” GEPOEFT, GEPAFT Gepoeft, gepaft, ge’n hoort niet el, met wappers en met wissen fel, als smijten, slaan en buischen, dat beide uwe ooren ruischen, op vodde en lap en vuil tapijt, dat ’t kuilt en wentelt wijd en zijd, van ’t stof! De greppen zweren vervaarlijk, onder ’t scheren der groeve en fijne bezems, daar ’t gerokte volk mee henenvaart de straten langs. Ze gieten, bij heele en gansche vlieten ! Past op, en niet te bij en gaat, gij heeren; heel dien waterstaat en zult ge, of ’t zal u rouwen, niet stooren. Zwicht de vrouwen, die heerschend met den bezem staan, of seffens zal hun tonge gaan! ’t En baat hier niet als vluchten en, stille of luide, zuchten: ’t Zij binnen of ’t zij buiten huis, geen vrijheid meer: ’t is „groote kuisch!” ’k Ga ievers om een glaasken: te naaste weke is ’t Paaschen ! ZOO ELLENDIG ZIJN Consummatum est! Zoo ellendig zijn, en geen zonneschijn ooit mijn huis instralen; nooit geen’ asem halen, dat ’t geen wee en doet ! Roert mij hand of voet iemand,... tieren! Willen en niet kunnen stillen, ai mij! deze pijn! Ach! en... ach! en... ach! en... ach! en zoo ellendig zijn! Liever ware ik dood als, in stervensnood, zooveel duizend werven her end weder sterven zonder vrij te zijn, ai! van deze pijn: ’k heb genoeg gebeten.. ’k wil het leste weten van dit daaglijksch brood! Ach ! en.. . ach ! en ... ach! en ... ach! en liever ware ik dood! Wie en klaagde er niet? Was er ooit verdriet erger als het mijne? Was er immer pijne „Consummatum est!" Een’, aan ’t kruis gevest, hoore ik tegenspreken, hoore ik zielebreken, in zijn stervenslied! Ach ! en ... ach ! en ... ach! en ... ach ! en Hij en klaagde niet! PERELMOEDER Margaritam. Perelmoeder, neêrgeronnen van den kruise, in uwen schoot ligt de Peerle, en schijnt verwonnen, ach, zoo deerlijk, deur de dood! Neen, verwinnaar en verrezen, droogt uw’ tranen, uit het graf, na drie dagen, zal Hij wezen; legt uw’ weemoeds- kleederen af! Margaritam, in uw’ handen draagt die Peerle, o Priester, gij: dat uw hert dan vrij van schanden, vrij van zonde en schulden zij! PAASCHEN Paaschen, Paaschen, luide klinke nu de slag van lerke en vinke, nu de stem van mensche en dier! Paaschen, Paaschen, wijdt het vier, wijdt het licht en pint de lampen, laat den verschen wierook dampen: Hallelujah, ’t jok is af van de dood en van het graf! Paaschen, Paaschen, opgestanden is de God, dien booze handen hadden aan het kruis gedaan: Paaschen, Paaschen, vrij voortaan, heeft Hij hout en steen en ijzer overwonnen, die, verrijzer, Hallelujah, één uit al, leeft en immer leven zal! Paaschen, Paaschen, dwaze mannen dachten Hem in ’t graf te spannen, met Pilatus’ zegelmerk: Paaschen, Paaschen, ijdel werk, ijdel waken: God almachtig is verrezen, eigenkrachtig, Hallelujah, dóór den steen. eer de zonne in ’t oosten scheen. Paaschen, Paaschen, luide klinke nu de taal van lerke en vinke, nu de taal van mensche en dier! Paaschen, Paaschen, wijdt het vier, wijdt het licht en spijst de lampen, laat den blauwen wierook dampen; Hallelujah, God is groot: overwinnaar van de dood! WONNEMAAND WANHAGEL IS HET WEERE Wanhagel is het weêre, en heet de Meie liegen; beloven deed het wel wanneer het, eiken dag vervroegende, in den dauw en in de bladerwiegen, den blijden morgenglans der Meische zonne zag. Wanhagel is het weêre, en vliegen is ’t en vlagen, van als het opengaat, des morgens, tot wanneer ’t des avonds, moegebuischt, den noordschen hemelwagen zijn licht ontsteken ziet, en dan te ruste keert. Wanhagel is het weêre, en... zal ’t nog Meie wezen, alzoo ’t te wezen plag, nu jaren lang voorbij? Wanneer zal ’t Meie zijn, zoo ’t Meie was voordozen ; wanneer zal ’t blommenmaand en Meie zijn voor mij? Maria, schoonste blom des werelds, na veel stonden verbeidens, zijt gij eens geboren onbevlekt: castijdt den boozen wind, en houdt hem ingebonden; geen buien meer: en blad en blommen, herontwekt! Dan zal men vóór uw beeld, met blomme en blad geladen, aleer de zonne rijst, u komen, reine Maagd, bekennen hoe dat ’t recht behoort, en is geraden, Maria, dat uw’ naam de schoone Meie draagt! DE ZWALUWE Neen, vogel!oos en blijft de blauwe lucht niet, ach gelijk hij al te lange en droeve weken bleef; als regen, slegge en sneeuw en kwade hagelslag ’t gevederte uit zijn’ hooge en vrije velden dreef. De zwaluw, waar vandaan hij komt en wete ik niet, weêrom nu overal zijn’ scherpe schichten ziet. Hij wentelt dóór de lucht zijn aas zoo gulzig na, nu op, nu af, nu om, nu weg, nu weêrgericht, dat, volgende, ik vergeefs van verr’ hem gade sla; tot dat hij, kort gekeerd en schier in ’t aangezicht mij vliegend, henenbotst. .. alwaar hij zwemt voortaan, en ’t blauwe laken meet, daarin de sterren staan. Doch schielijk, van zoo hooge omleege ziende, valt en vaagt hij ’t mugsken meê, dat op de Leye was aan ’t wandelen, na de noen; hoe mager en hoe smal ’t een bete zij. Dan dopt en spoelt hij in den plasch zijn herte: ’t water ligt te lachen, en de lucht, eer ’t uitgelachen heeft, is weer hij ingevlucht. o Wonderbarig beeld des zwaluws, ik beken mij machteloos om u, reisveerdig nagespoeid, te volgen, al te vast geveterd als ik ben, en immer vlerkeloos, aan ’s werelds wiel geboeid : vaart wel gij; ik en kan, gekerkerd en geband, maar wenschen nog, eilaas, naar ’t vrije Vaderland ! GELUWGROENE LEGERSCHAREN Geluwgroene legerscharen, honderdduizend, waar vandaan zijt gij, vastgevoette blaren, komen op de hoornen staan? Nauwlijks heeft twee lentezonnen ’s werelds blijde onthaal begroet, 0f... wie zal ’t getellen konnen, ’t leger dat gij porren doet? Werkzaam, onder ’t machtig streden van des morgens windgeweld, op de berken, op de abeelen zie ’k u, in ’t gelid gesteld. ’t Ruischt alom vol zware talen, ’t ruischt alom; en ’t krijgsgebaar, stortende in de diepe dalen, dooft alle andere stemmen daar. Waar vandaan zijt, al in ’t blijde doek gekleed, gij krijgeren dan? Wie, die zulk een wereldwijde legervastheid voeden kan? Zijt ge uit louter locht gesteven, zijt gij zonnenstralen teer, schielijk en van licht geweven, duizendwendig bladerenheer ? Zijt gij ’t bloed en ’t merg der boomen, ’tboomzijn zelve, of anders iet onbekend, dat uit wil stroomen, al zoo zaan ’t de zonne ziet? Zijt gij . .. Uwe ontelbaarheden staan het stormend volk gelijk, strijdbaar in ’t bezit getreden van des Winters koninkrijk ! Nutloos, in zijn’ zware ellenden, heeft het land om hulp gewacht: komt en stoort des vijands benden, velt hem voor uw’ legermacht. Breekt zijn’ bergstee, slaat zijn’ ridderen, scheurt zijn’ vanen: roept en tiert dat de verste velden zidderen van ’t geruchte: zegeviert! Vluchten moet hij weg; verwonnen, wapenloos en wepel, gaan zitten waar, in ’t ijs geronnen, onbewoond, zijn’ steden staan. Ruischt dan maar, gij legerscharen; zingt en trommelt overluid, zegevolle zomerblaren: morgen is de winter uit! DEN HEELEN NACHT Den heelen nacht, zoo zat hij mij te malen en te melden, als zinneloos, zijn herteleed, de nuchtere nachtegaal. Wat is ’t dat hem de vogelen va: zijn’ wederhelft vertelden? Of zijt gij bij de menschen maar bekend, o lastertaal? Zijn slapen liet hij. Vruchteloos is ’t donker, en zijn ze allen te rust nu: mannen, vrouwen, vo- gels, dieren, muggen, biê’n; hij waakt, en laat zijn’ toovertonge erbarmelijk ontvallen zijn deernisse. Of, wat roert hem? Is ’t zijn ballingschap, misschien? Is ’t land alwaar hij bulbul heet hem liever? Zijn de blaren niet groen genoeg; de geuren al te onsmakelijk entwaar? Kan ’t bloeien dat ons Vlanderen pint den glans niet evenaren van ’t overprachtig oosten, en de roozeboomen daar? En, eet hij niet? Hoe leeft hij? Of, hoe kan hij, zonder staken, van eer het daglicht henengaat tot ’s morgens, in den gloed des middags, immer nuchtersmonds, volzingen en volwaken den tijd, dat ’t menschdom ruste, eilaas, en spijze zoeken moet? o Zielenbrand! o Nachtegaal! o Zanger, die zijt boven alle andere wezens, gij, van God ten voorbedde ons gesteld; och ware mij het leven, al van nu, om Hem te loven, en vrij van al dat lijf is, ar- men balling, toegeteld! CANTECLAAR Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie ’k u komen daar, gestapt zoo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karloman zijn’ wederga: heel keizerlijk almachtig! GezELLE, Tijdkrans I. IO Gij kraait, terwijl ge uw’ vlerken slaat, en ’t stemgeluid dat henengaat, uit uwen hals gedreven, herwekt het slapend menschendom, het boodschapt hem den dag weerom, den dag, het licht, en ’t leven. Uw’ vonkelende ooge, uw’ rooden kam een laaiend beeld van vier en vlam, uw’ zwakken steert, uw’ spooren, uwe om end om geglimde borst, uw’ strijdbaarheid, uw’ zegedorst, uw’ stem, zoo schoon om hooren. wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken ? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken. Vaart wel dan; ik ontgeef ’t mij, en ’k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, den prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen! O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT Alre creature saké ende yersticheit. Ruusbrouck, Brulofty bl. 108. o Wilde en onvervalschte pracht der blommen, langs den watergracht! Hoe geren zie ’k u, aangedaan zoo ’t God geliefde, in ’t water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! ’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet, ’t is waarheid, en ge’n dobbelt niet; en die door u mijn hert verblijdt is enkel, zoo gij enkel zijt! Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al geen bladtje, dat ons stooren zal; geen rimpelken in ’t lief gelaat des waters, dat vol blommen staat; geen wind, geen woord; rondom gespreid, al schaduwe, al stilzwijgendheid! Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt, half groen geblest, de hemelvaut; en, priemend’ hier en daar vergaat een langgesponnen zonnedraad Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn kan toch eene enkele blomme zijn, die, al med eens, en zorgloos, uit de hand van beuren Schepper spruit! Door Hem, en door geen menschenhand, lag hier een nederig zaad geplant; door Hem, op dezen oogenblik, ontlook het, en dien troost heb ik, dat, blomme, gij mij bidden doet, en wezen zoo ik wezen moet: aanschouwende en bevroedende in elk uiterste einde ’t oorbegin, den grond van alles; meer gezeid, maar nog niet al: Gods eerstigheid! DE NACHTEGALE Waar zit die heldere zanger, dien ik hooren kan en zelden zien, in ’t loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen ? Hij klinkt alom de vogels dood, bij zijnder kelen wondergroot’ en felle slagen, in bosschen en in hagen. Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet, maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied hem lustig weven: het kettert in de dreven. Zoo zit en zingt er menig man, vroegmorgens op ’t getouwe, om, van goên drom, te maken langlijdend lijwaadlaken. De wever zingt, zijn’ webbe deunt; de la klabakt, ’t getouwe dreunt; en lijzig varen de spoelen heen, in ’t garen. Zoo zit er, in den zomer zoel, een, werpende, op den weversteel van groene blaren, zijn duizendverwig garen. Wat is hij: mensche of dier of wat? Vol zoetheid, is ’t een wierookvat, daar Engelenhanden, onzichtbaar, reuke in branden? Wat is hij? ’tls een wekkerspel, vol tanden fijn, vol snaren fel, vol wakkere monden van sprekend goud, gebonden. Hij is... daar ik niet aan en kan, een’ sparke viers, een’ boodschap van veel hooger’ daken als waarder menschen waken. Horkt! Langzaam, luide en lief getaald, hoe diep’ hij lust en leven haalt, als uit de gronden van duizend orgelmonden! Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’; en ’t zijpzapt hem ter kelen uit, lijk waterbellen, die van de daken rellen. Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware ’t op een marbelstik, dat perelkransen, van ’t snoer gevallen, dansen. Geen vogel of hij weet zijn lied, zijn’ leise en al zijn stemgebied, bij zijnder talen, nauwkeurig af te malen. ’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd, dat hij den zangprijs henendraagt, en, vogel schoone, mij rooft de dichterkroone! Want mensche en heeft u nooit verstaan, noch al uw’ rijkdom recht gedaan, o wondere tale van koning Nachtegale! GEBENEDIJD ZIJT GIJ Gebenedijd zijt gij en onder al de vrouwen, ’t zij wien of waar dat ’t zij, eerbiedig aan te schouwen; o Moeder Maagd, die Jezus draagt: eerbiedig aan te schouwen! Gebenedijd zijt gij, vóór eeuwen uitverkoren, gij Moeder, ook van mij, daar God is uit geboren; o Moeder Maagd, die Jesus draagt: daar God is uit geboren. Gebenedijd zijt gij, en zalig zal ’t u nomen, dat is, van verre en bij, uit Adam eens gekomen; o Moeder Maagd, die Jesus draagt: uit Adam eens gekomen! Gebenedijd zijt gij; naast u en is er geene van zonde en schulden vrij, o onbevlekte alleene; o Moeder Maagd, die Jesus draagt: o onbevlekte, alleene! Gebenedijd zijt gij en boven u geprezen moet God alleen, moet Hij, de vrucht uws lichaams, wezen; o Moeder Maagd, die Jesus draagt: de vrucht uws lichaams, wezen. Gebenedijd zijt gij, o, toevlucht van ons allen, in zonde en slavernij en laat ons niet hervallen : o Moeder Maagd, die Jesus draagt; en laat ons niet hervallen ! Gebenedijd zijt gij: de dood komt aangedreven, o, Moeder, maakt ons blij, na dit, in ’t ander leven! o Moeder Maagd, die Jesus draagt: na dit, in ’t ander leven! DE MEIMAAND IN ZIJN BLIJ GEWAAD De Meimaand, in zijn blij gewaad, weer overal te blinken staat, vol groene en versche blaren; o mensch, wat zal ’t hierboven zijn, wat zal ’t in ’shemels hoven zijn? Dat zal u, zal u varen ! Vergeet toch uwen Schepper niet, als g’ hier zijn’ schoone Meimaand ziet, en tracht Hem niet te onteeren, in woord of werk, ’t zij vroeg of laat, maar peist hoe dat ’t hierboven gaat, in ’t eeuwig huis des Heeren! ’t En duurt hier niets, hoe lief en schoon ’t mag heeten; maar, de hemelkroon zal nimmermeer verslenzen: verdient dan dat gij hebben meug’t des hemels onverwelkte vreugd, ver boven de aardsche grenzen ! Verdient, die oud of jong nu zijt, en hier een stonde lang verblijdt uw arem sterflijk herte, dat ’t geen gij doet of laat nadien u altijd moge blijven blij en, en dat ’t u nooit en smerte! O BLOMME o Blomme, die aan niets en hangt, of niets bijkans, te blinken, hoe geren zie ’k uw’ lieven tak tot mij, als ware ’t, zinken! o Zoete, zoete blommen, laat uit ieder van uw’ kelken een dropken mij genieten en dan moget gij verwelken. o Blomme, zoete blomme, kort is ’t leven van ons beiden: ge ’n bloeit nog maar, ge ’n blinkt nog maar, eene ure, en... ’t is al scheiden. GEKLAUTERD LANGS NEN TERRUWSTAAL Emberyza schceniclus. Geklauterd langs nen terruwstaal, wat voert ge een lieve vogeltaal, ’t zij mussche of vinke, ’t zij wiens gevlerkte keel mij nu in de ooren klinke, van uit het koorenveld! ’k Verkenne u nauwe, in ’t groen der terwe, aan ’t grauwzijn van uw' vederverwe en aan uw stemgeweld, dat prazelt, ongelijk de nachtegaalsche galmen, al op- en nedergaan, bij ’t buigen van de halmen. Wat zijt gij, pluimgediert, dat blij den Meie viert, en mij verzet, terwijl, voorbij getreden, ik vare dóór den waai van ’szomers lustigheden? Wat zijt ge, onzichtbaar schier, doch wonderlijk gewrocht van Gods almachtigheid, dat, levende in de locht, geen’ enkelen droeven stap en moet op de aarde stellen, maar hangt en wipt en waait, al aan de winden tellen hoe blij gij zijt? Och, ware ik half zoo vlugge en in den Mei verblijd ; en moest ik niet gedoen, met, scherp u nagekeken, dit onvoltooid gedicht tot ’s Heeren lof te spreken! GLYCINE Glycine, ’k vroeg mij dikwijls hoe, geplant al menig jaren, gij blaren, schoone blaren droegt, en immer schoone blaren. Geen blommen ooit, geen enkelen tak, hoe nauwe ik had gekeken, en zag ik eens, eer, gister vroeg, mij ’t vraagstuk is gebleken. Ik keek van onder op naar u! Eilaas, ik keek om nieten: ter zonne bloeit gij opwaards heen, en zij mocht u genieten ! Glycine, neen ’k en kende noch ’k en ried uw bloeiend wonder: al boven bloeit gij, God ter eere, en ik, ik keek al onder! ZOO NET ALS NIEUWE SNEE Zoo net als nieuwe sneê, zoo zuiver als eene ooge: gelijk de sterren staan en blinken, daar omhooge; zoo is, o Moedermaagd, uw’ schoonheid, al en heel, die in onze oude schuld noch dere en hadt noch deel. Gelukkig menschdom, in den eersten mensch geschonden, dat uw geboorterecht in haar hebt weêrgevonden, die, door de hand van God uit Adam voorbereid, de zuivere zetel wierd van zijne aanbidlijkheid. Zij dankend duizendmaal uw’ zoete naam geprezen, o gij, die schepsel mocht en ’s Scheppers moeder wezen ; o gij, die onzen stam, zoo deerlijk neêrgeveld, gerecht, geridderd hebt en in zijne eer’ hersteld! o Hemelkoningin, des werelds groote Vrouwe, wat ben ik, u gesteld ter zijden ? Hoe betrouwe mijne oogen ik op u, die als de zonne zijt, één’ loutere zuiverheid, die mij in ’t donker smijt! En, kander ievers iets hun lief zijn, hun behagen die u ten dienste staan; die in ’t geheugen dragen al uw’ beminlijkheên ? Maria, vrank en vrij, die de alderschoonste zijt. aanveerdt mijn herte, gij! Bewaart het zonder last, bewaart het zonder leugen, en laat mij, ’t gene alleen alsnu Gods Engelen mengen, met die, door u geleid, den hoogen throon bijstaan, u hopen eeuwig eens, daar God is, ga te slaan. Magnificat zal ook dan, uit mijn herte ontsprongen, weêrgalmen, zoo ’t weleer uw’ reine lippen zongen. Magnificat! Gegroet Maria weest; en ’t woord uws lofzangs, love ’t God, zoo nu, zoo immer voort! O EERDENTROOST o Eerdentroost, gebloeide blommen, hoe kommen die blijdzame oogen, alzoo zaan als ’t zomer is, op al de struiken te ontluiken, en mij beziende ga te slaan? Daar is iets in, dat ik te vragen wil wagen, en dat ik geerne af u vernam; daar velen zijn die niet en roeken, of zoeken naar ’t geen hen blijdt, van waar het kwam! Daar leeft toch Een, die mijn’ twee oogen u toogen, gebloeide blommen, wilde; en ’t is Hem een’ genoegte als ik genegen Hem zegen, en ben genietende u, gewis! Of, is ’t al blinde nacht en logen, ’t vermogen, dat in mij waakt en, waarheidziek, mij laaft en lescht? Ach neen ’t? Genezen wil wezen die grondelooze graagte die ’k, o God, van U gescheiden, drage; en ’k vrage opdat ge mij, voortaan, o Heer, eens ruste en vrede en weer dat leven wilt geven, dat leven is, en U genieten, immermeer! Kortrijk, 7. 10. '9l. DE NACHTEGALEN KLINKEN De nachtegalen klinken, en ’t licht doet overal de bladerholten blinken, tienduizend in ’t getal. De verschgekruinde hoornen, ze staan al in den Mei, te dampen en te doornen, zoo geurig en zoo vei. o Zoele Mei, waaromme en lijdt gij maar zoo lang? Hoe blijft uw blad, uw’ blomme zoo korten tijd in zwang? Zoo gij, zoo is ons leven, hoe lang het zij van duur, het staat alzoo geschreven, een maand, een dag, een uur. Een uurke, en zonder zorgen, ach, ware ’t mij, o God, gelijk den Meidagmorgen, vol zuiver zielgenot! Doch neen, daar valt te vechten, geen vrede, geen verhei, tot dat het, wapenknechten, eens eeuwig worde Mei! DE BRUILOFTKLOKKE LUIDT De bruiloftklokke luidt, de kranzen zijn gewonden; komt allen, jonge liên en meiden, toegestroomd, aanhoort den bruiloftzang, den lofzang versch gevonden, ter eere van de Bruid en die haar halen koomt. Ze stond gelijk een blom, ontloken, en de winden verspreidden overal den zoeten geur van haar: ,Wie zal de plukker zijn, wie zal de schoone vinden, wie, wie,” zei iedereen, „wie wordt heur wederpaar? De morgenzonne kwam zoo dikwijls haar begroeten, en strooide verschen dauw omtrent den blommenstaai; de lichtgevlerkte wind kwam wentelen voor heur’ voeten, en ’s nachts zong heur in slaap de wondere nachtegaal; de wouter, los en licht, in ’t zonnevier al spelen, betrachtte heen en weer heur’ heldere lieflijkheên ; en ’t lam, de wei gewend, kwam ook een oogske stelen, voorzichtig, en door ’t gers, de blomme nagetrêen. Gezelle, Tijdkrans I. 11 Geen een die immer mocht de aandachtigheid verwekken, ’t zij vogel, wind, of wat omtrent de blomme kwam; geen een die immer mocht heure oogen zij waards trekken, geen een was willekom den edelen, blijden stam; hij bloeide onaangeraakt, zoo God hem had geschapen; en God alleen, tot nu, als Meester, Hij alleen, mocht van dat bloeiend rijs de nuchtere schoonheid rapen, die aan den Schepper zelf behoorde, en anders geen. Toch moest ook Gods bestier en ’t albermhertig willen, eer Hij den hemel met heur’ schoonheid sieren zou, een zuchtend herte met verdiende ruste stillen, dat immer bad tot Hem, en zat en zuchtte in rouw; om één ontbreken was ’t, dat zou in twee gelieven één enkel lievend, één volstandig leven doen herworden; ’t Vlaamsche volk van kind en kroost gerieven, en ’t maaien van den tijd met jeugdig gers vergoên. Daar was zulk een alleen, uit duizenden gekoren voor haar, en zij voor hem; God wilde ’t zoo, hij zou, gelukkiger als een van al die zijn geboren, de bruigom zijn van zulk een weêrgalooze vrouw hij zou, van haar gekend, g’eerbiedigd, en geprezen, allengskens, onder Gods geleide, binnengaan in ’t zielenheiligdom van heur eerweerdig wezen, en vast als eene rotse in heure liefde staan! De bruiloftklokke luidt, de banden zijn gebonden, de gouden ring omvangt twee herten: ruimt de baan. strooit blommen in den weg, en viert de hooge stonden; wie weet, wie voelt er niet, hoe blij hun’ herten slaan? ’t Is hemelsch hun geluk, en, raakt hun lijzig treden het stof nog aan, waarin hun voet zijn speur verblendt, ’t is wonder, want nu zijn twee halve menschlijkheden, maar één meer, door Gods hand en zegel saamgeprent! De bruiloftklokke luidt, de bruiloftstemme klinke, door gansch het blij getal van ’t oude en ’t jonge diet; die oud is kome jong, elks tranende ooge blinke, elk zinge weenend mee in ’t vroolijk wonnelied! Gij, arme bedelaar, zijt rijk nu, recht uw’ leden; gij, werkman, rust een’ stonde en schouwt uw’ vader aan; bemint hem tweemaal nu, want tweemaal ziet gij, heden, den waren werkmansvriend in zijne vrouw daar staan. Hij leve dan met haar en zij met hem! Zij leven, bevrijd van ongemak, gedoornhaagd om end om, als met een levend park, onwrikbaar saamgedreven, door liefde en dankbaarheid, tot éénen menschendrom! Elk roepe; „Weg van hier, laat vrij het kind van Lokeren, laat vrij het lieve paar, verfoeide menschendwang; weg, vrienden niet, maar weg, gij valsche volksopstokeren, en leve ’s werkmans vriend, het kind van Lokeren lang! * DE BLOMMEN ZIJN BESCHAAMD Die blommen zijn beschaamd omdat, eilaas, zij moeten verslenzen, zalig paar, en sterven voor uw’ voeten doet zelve ’t geen zij niet en kunnen: wast en groeit, zoo schoone als blommen, maar zoo licht niet uitgebloeid! DE NAVOND KOMT ZOO STIL De navond komt zoo stil, zoo stil, zoo traagzaam aangetreden, dat geen en weet, wanneer de dag of waar hij is geleden. ’tls avond, stille... en, mij omtrent, is iets, of iemand, onbekend, die, zachtjes mij beroerend, zegt: „’tls avond en ’t is rustens recht.” De boomen dragen gansch de locht vol groen, nog onbestoven; en ’k zie, zoo dicht hun’ blaren staan, nog nauwlijks deur de hoven; ’k en hoore niets, al om end om, van ’t zoetgekeelde vogelendom, ’t en zij, het donker loof beneên, den nachtegaal zijne avondbeên. Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend, dat zingend hij mijne ooren boeit, en aan zijn’ kele ketent. Ach, wist hij ’t gene ik wetend ben: dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn’ tale, en mij daaraf ’t genoegen en ’t genieten, gaf! Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor eensgangs ik ginder gekken? Wat is ’t, dat her end weder her verergerend gerrebekken ? Och, vorschenvolk, in ’t waterwied, houdt op! En stoort de stilte niet: laat hooren mij dat leutig slaan... en, kwelgediert, houdt op voortaan! Hebt daar!... Het speit, den steen rondom, en, uitgestrekter schenen, zijn al de vorschen, diepe in ’t goor, in ’t zwijgend goor verdwenen!.. Eilaas, de nacht en ’t donker zijn bezitten nu den zanger mijn: noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hoore ik meer... ’t is uit, ’t is uit! ZOMERMAAND GROENGEMEIDE BOOMEN Groengemeide boomen, boven mij, daarin den Heere loven duizend vogelen, klinkend klaar, op hun’ dappere tongensnaar! Wel, wat zijt gij zoet om hooren, zoet om zien, gij vogelchooren, die daar wipt en, onvervaard, woont in ’t blijde boomgevaart! GEKWETST EN MOE GELEDEN Gekwetst en moe geleden, zoo kniele ik hier, beneden uw heilig Herte, o Heer; dat, met veel hooger teeken als menschenoogen reeken, verbeeldt uw liefde teer. Ach, roekelooze lieden miskenden en verrieden, o Heere, uw’ liefde groot, al zoekende, ongevonden, in putten zonder gronden, om hulpe in hunnen nood. Gij gingt ze minzaam tegen, gij weest hun, toegenegen, den weg en zeidt: o Gij die zucht en zit genepen in ’s werelds kwade grepen, komt, stelt uw herte op mij! Ik ben ’t, die heb geleden, gewrocht voor u, gestreden ; ik ben ’t geslachte Lam; ik ben ’t, die al uw’ banden, uw’ zonden en uw’ schanden op mijne schouderen nam. Uit liefde, uit mededoogen, ik liet, vóór aller oogen, mij vangen, spannen, slaan; ik stierf!... Waar is de herder, de vader, die ooit verder zijn hert’ heeft laten gaan? En, zult gij, herteloozen, bedrogen door den boozen verleider, nu nog niet dien afgrond kennen leeren, dien hertebrand des Heeren, dien gij hier blaken ziet ? Is ’t al om niet, verloren, dat ik voor u geboren, gestorven, weer verrees; en, om uw’ ziel te laven, ver boven alle gaven, mijn heilig herte u wees? Komt, herte om hert’ gegeven, met mij in liefde leven, en sterven, onvervaard; leert ’s werelds rijk verachten en heft, uit al uw’ krachten, uw herte hemelwaard! Daar zal eens, moe geleden, geballingd en gestreden, uw herte, vrij voortaan van de al te zware ellenden des werelds, zonder enden in vrede ook rusten gaan! SCHOONE CASTANJEN Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen, vol sneeuwwitte keerskens gesteken; ze blinken, ze bloeien, ze dansen, ze doen hun’ dienaar, ootmoedig geweken voor ’t waaien van ’t windtje, dat op en dat neer, voor ’t waaien van ’t windtje, dat weg en dat weêr komt wandelende over uwe takken gegaan, noch stille en laat staan geen een van uw wentelende blaren! Schoone castanjen, hoe blijde is uw groen. één zee is ’t, vol zadgroene baren! DE VLIEGE o Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege, die ’k daar zoo dikkens, om end weder om mij, hoore en zie vliegen, varen, vederen, ruischen, in den zonnenstraal, met uw’ ronkend-, hoog- en leeggevooisde vedertaal! Ha, ’k en kenne niemand die u ooit ééne arme reke of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en immer zongt, alreê ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of nachtegaal, ruim zoo schoone allichte als honingbie- en krekeltaal. o Gij dikke, weltevreden, welgezinde snaartrompet, nooit en zag ik of en hoorde ik uwe vlerken, net lijk twee glazen ruitjes, daverende, ’t zij late of vroeg, of ’t was helder zomerweder, en de zonne loech ! o Gij aardig dierken, ’k wou dat ik, zoo wel als alle mensch, zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en wille en wensch, en dat ge ons, al ronken in den mooien zonneschijn, wist den weg te wijzen naar ’t gestadig blijde zijn! GLYCINE Bereukwerkt en berijkdomd door uw geurig rankgewas, vol blauw-halfwitte blommen en vol blaren, groene als gras, is ’t ’s zomers mij onzeglijk, hoe ’t mij deugd doet u te zien, bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde bien; Des avonds, als ’t al stille is, en de vogels slapen gaan, daar zou ’k een ure droomend en u wakend blijven staan; dan zwelge ik in mijn’ longeren uw’ zoo fijn gekruide locht, en ééne is ons de zoetheid van den zelfsten asemtocht. Des nuchtends geeft de zonne, eer ze al heur’ krachten daveren doet, u, luchtige glycine, en mij, den eersten morgengroet; en ’s middags ben ik blij nog, in ’t geheugen van de pracht des morgens, en in ’t langen naar de zoetheid van den nacht. WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN Wat hangt gij daar te praten aan die blomme, o bruine bie; waarop, waaruit, waarover ik u ronken hoore en zie? Gij zijt er met uw’ neuze en met uw’ tonge al ingegaan; gij hebt eraan geroken en van alles aan gedaan, daarom, daarin, daarover, op uw’ vlerken alle twee: ik wonder hoe die blomme u laat geworden, zoo ter lee! Och, ware ik in heur’ plaatse, ik hiet u varen, en ik sloot zoo seffens al dat werk, al dat geruchte uit mijnen schoot, en ’k...: „Rap, uit mijnen weg en uit mijn zunne, dat ik zie: houdt op, en laat mij werken, of ik strale u! ” zei de bie. DE WIEDSTERS Ze lagen op het stik, terwijl de mannen kozen; ze trokken strange aan ’t wied, met herte en hand te gaêr; ze speurden naar de lucht, die, waar’ ’t dat zij verlozen, zou treuren, dachten ze, en ’t was helder zonneklaar. Ze lagen op het stik, en wachtten naar de klanken der klokke: ’t was gezeid, het ging triomphe slaan; ze zagen al vergeefs den langen kruidag kranken, en immer sprakeloos den ouden torre staan. „’tls nu!” De vesperklok, gewend aan heure stonden, gaat op: „’t Is nu, ’t is nu, viva!” zoo roepen ze. Ei, de vesperklokke zwijgt, en twintig wiedstermonden verkroppen hun geluk en hun triomphgeschrei. Ze lagen op het stik, en wiedden. Kan het wezen dat ’t geen triomphe en is, als zij, zoo een zoo al, van ’s morgens vóór den dag, aan ’t Onze-Yader lezen en ’t wieden op het land, betrouwden: ’t moet en ’t zal? Geen diepgetoonde klok, geen klakke-omhoogeschijveren ; geen roepen hier en daar van boden welgemoed: „Viva, de dag is ons !” geen loopen, geen wedijveren van elk die ’t eerste nieuws, ’t zij wien ook, weten doet. Geen teekens, en toch hoop nog hope en altijd hopen! Eilaas, vergeefs vandage, o wiedsters op het stik; vandage en is het niet dat, mat- en moegekropen, gij nesschen zult aan ’t nieuws uw’ blijden oogenblik! ’t Zit onkruid in de stad, en, om het uit te wieden en zijt gij niet bekwaam: Gods hand alleen daartoe is machtig: en ’t en zal vandage niet geschieden, want nog en is het hert van God niet wachtens moe. „Laat wassen,” zegt Hij, „tot den oeste toe, en zwarten de grijmtauwe in de vrucht; gij mocht het edel graan en ’t ingezaaide kruid al uit der eerden scharten; laat tot den oeste toe het kruid en ’t kooren staan! Dan zult gij ’t oesten en, verschee’n de schooven kiezend, de goede al eenen kant vergaderen; en toen al ’t opgebonden kruid, geen enkel haar verliezend, verbranden op nen hoop, en al te niete doen.* Dan, wiedsters op het stik, vertroost u en blijft hopen; betrouwt, het kwade kruid aan ’t weren: toch wel eens komt zegen uit Gods hand en u in ’t hert gedropen, en wisselt in triomph de droefheid uws geweens ! Dan zal ’t triomphe zijn, dan zal ’t triomphe blijven, als God wilt, en als die Hem tegenwilt eens ziet dat niets weerstaan en kan aan God, van al ’t bedrijven des menschen, die daar is bij God als waar’ hij niet! O BROOZE LEVENDHEID Pier is Brassicce, Linn. o Brooze levendheid, die ’k, op uw’ vlugge vlerken, zie wikkelen over ’t gers en om de roozenperken, des middags, in den laai der zoelste zomerlocht; hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel, te zoeken even zeer de lelie en den bramel, op uwen wandeltocht! Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge, omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge; en, valt ge op eene blom, met beide uw’ vlerken toe, nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen, of weerom op de vlucht, met beide uw’ vlerken open, zoo schijnt ge uw’ ruste al moe. Eenvoudiglijk gekleed, in deugdzaam witten drachte, veel anderen ongelijk, die edel van geslachte, vol goud en peerlen gaan, en diamantgestrooi; zoo zie ’k u zelden eens of ooit, om uwe verven, gevangen en doorstekt, ellendiglijk bederven, in eene vlinderkooi. Gewapend noch gestraald en zijn uw’ teêre leden, ge’n draagt geen’ degen, geen’ geschubde uitwendigheden; en, volgt de vijand u, och arme, in stervensnood, en durft ge nauwlijks, ach, onweerbaar en met listen, uw leven sprakeloos en vluchtend hem betwisten: één nepe, en gij zijt dood! Uw leven! schaars is ’t, op nen zomerdag, geboren, of ’t is u reeds geroofd, ontweldigd en verloren; gij laat het, onbeweend; gij sterft, gij valt, gij ligt, gelijk een blommenblad gevallen; en te vinden en zijt gij, ’s anderdags, in ’t spelen van de winden, op ’s aardrijks aangezicht. Noch stervend zelve en laat ge in ’s vijands booze handen geen strale, geen vergif, als wederwrake branden, zoo bie en hursel doen: gij sterft, en, doodgegaan, en hebt gij, doende ’t geen de Heere u hiet verrichten, niet anders uitgewrocht als uw’ geringe plichten, en niemand kwaad gedaan. o Tijloos vogelken, hoe geerne zie ’k u loopen, en met uw zoet gekoos der blommen zoetheid koopen, aan ’t werk den halven dag, dien God u leven laat; aan ’t wikkelen om end om de blankgebloeide perken, gij zelve een’ blom’ gelijk, die, op twee witte vlerken, heur’ zusteren zoeken gaat. Gij, onstandvastigheid, zijt vaster in uw’ wegen als menig menschen zijn, die u te schelden plegen; en die, gedachtenloos u ziende, niet en zien den raad van die u miek! Welaan laat mij u wreken en, schepselke, in uw’ naam, laat deze onvaste reken Gods vastheid hulde biên! ALS GE NAAR HET KOOREN LUISTERT Als ge naar het kooren luistert, dat nu op- nu nedergaat; daar een’ zwepe wind in snuistert, dat de lieve zonne baadt; neen, ’t en kan geen’ snare talen, die zoo zoete om hooren is als ’t gerep der roggestalen, als ’t geroer van ’t kooren is. ’t Vaart een fijn gelispeld leven deur de toppen, altemaal; daar de diepere stammen beven, deunende als een’ dondertaal. Hel en duister, lijze en luide, mingelmangelt, in de lucht, ’t ruischen van de groengekruide, grauwgetopte koorenvrucht. Gezelle, Tijdkrans I. 12 Drijft *) dan maar, gij dunne staven, die den landman ’t leven wint; laat de zonne uw’ lenden laven zoetjes, en den zomerwind! Hei, daar valt er volk te peerde, losgetoomd, in ’t veie groen; donker diept het neer naar de eerde, zoo in zee de schepen doen. Volgende elk den andere, varen ze, elk gevolgd, in ’t volle veld; ’t zonnelicht beglanst de baren van dit rennend 2) rosgeweld. Schielijk, in de lucht ontkomen, zijn de ridderen weg: ’t en speelt niets meer in de vrije vromen, dat de zware zee verbeeldt. Stille is ’t nu: de zonne vonkelt deur de wolken, blij en blank; milde lacht het al en monkelt, in en om mij, hef en lang. Ach! ’k En gave om al het schoone, dat de heldere zonne ziet, Vlanderen, Vlanderen spant de kroone, neen- ik, nog mijn Vlanderen niet! 20/5 ’93- ■) Var- I; i. Ruischt dan maar. «) Var. III; 4. Van ’t gereppig rosgeweld. LENA LIEF Ach, Lena lief, daar is in de geschiedenis van ieder menschenleven zoo weemoedsvol een woord geschreven! Verlaten, groot en kleen, verlaten zal elkeen, wat liefdeband hem binde, hetgeen hij eerst en meest beminde. Steeds hooger’ liefde dwingt, en ’t herte henenbringt van waar het, vastgeklonken, had eerst der liefden drank gedronken. Zoo is ’t dat liefde groot, veel sterker als de dood, vereischt uw verder varen en worden ’t gene onze ouders waren. Geen kind, geen meisken meer, geen’ blomme, krank en teer; maar sterk, met uw’ beminden, zult g’ hooger nu Gods wegen vinden. o Moederlijk besluit, dat breekt ter herten uit, o edele mannentrouwe der ongevalschte vlaamsche vrouwe ! Verlaat, ja, moet het zijn, het herte dat, in pijn en wee, u heeft gekregen, als eersten, blijden huwelijkszegen. Verlaat, en zegt vaart wel aan hem die, vrij en fel, u heeft de baan gebroken, van eer het licht u was ontloken. Verlaat... o zuster, neen in hem, in hem alleen, zult ge altemale ons vinden en minnen, in den welbeminden. Vaart wel, bemint den vriend, die heeft uw hert verdiend, uw maagdenhert gewonnen, en leert, als vrouw, hem volgen konnen. Als hulpe en toeverlaat, hij u ter zijden staat en zal u, in ’t nadezen, zoo lief als wij zijn immers wezen. Hij ook, in God gekracht, heeft u zijn hert gebracht, zijn mannentrouw gegeven, die meer hem zijt als lijf en leven. Hij ook, in wonne en smert, zal u, met moeders hert, met vaders kracht en zinnen, en meer als zusterlijk, beminnen. Vaart wel, gelieven, gaat getween, en ons verlaat, tot dat veel hooger dwingen van liefde ons weer te gaêr zal bringen In God, die, eeuwig een, is liefde en liefde alleen, zal ’t, na dit kort ellenden, eens bruiloft zijn, en nooit meer enden. SINT JAN Wilt gij een vertelsel weten van sint Jan, ’t is oud en waar, zet u neêre en blijft gezeten; zwijgt al stille, en horkt ernaar. Zacharias, vol van deugden, vol van dagen, was de man die, beroofd van kindervreugden, wierd de vader van sint Jan. Ondanks al beur almoesgeven, al beur onvermoeid gebed, kinderloos en oud gebleven was zijn’ vrouwe, Elisabeth. Zacharias, afgekomen uit Abias’ edelen stam, zijnen dienst in acht genomen, beurtwijs in den tempel kwam. Dankgebeên aan God, en zoeten wierook, biênde, vóór al ’t volk; kwam hij Gabriël te ontmoeten, dalende uit een’ hemelwolk. „’k Ben tot u van God gezonden,” sprak hij, „Zacharias, horkt: onlangs na dit blij verkonden, u een zoon geboren wordt. U een zoon, dien Gods gebieden u Johannes heeten doet: immers u en vele lieden zijn’ geboorte blijden moet. Hij zal, boetgezant des Heeren, boodschap doende luide en fel, van hun’ kwade wegen keeren al het volk van Israël.” Zacharias sprak daartegen; „Engel Gods, twee oude Hen, tenden ’s werelds groene wegen: zegt, hoe zal mij dat geschiên?” „Om dien twijfel uit te boeten, al zoo lange als ’s Heeren wil onvolbracht is, zult gij moeten stom zijn, sprakeloos en stil.” Zacharias, heel verlegen hoorde ’s Engels vonnis wel; maar en kon noch voor- noch tegen- spreken, hem of iemand el. ’t Biddend volk begon te klagen om des Priesters lang verhei; en ’t verschrikte, als, op zijn vragen hij geen enkel woord en zei. „’t Moet een wonderlijk aanschouwen hem gebeurd zijn,” algemeen, zeiden mannen, zeiden vrouwen: wat het was en wist geen een. Eer veel tijd, zoo ging ’t alomme; „Fraai, gezond aan lijf en led, heeft een kindtje, lijk een blomme, de oude en brave Elisabeth!” Heel ’t gebuurte liep gaan kijken hoe ’t van nagels, hoe ’t van haar, hoe ’t van alles, zijns gelijken niet en hadde, in honderd jaar. Ook de vrienden kwamen spreken van die zake, en zeiden hoe ’t iedereen was recht gebleken dat het kindtjen heeten moet. Zacharias, zou ’t betamen, dat het na zijn’ Vader heet,” meenden ze; en ’t aldus te namen, buiten één, was elk gereed. Buiten wien? Johannes heet het,” sprak de moeder; maar elkeen zei: ’t En zal niet! ” Elk versmeet het: „onze stam en kent zulk geen!” Ook gevraagd, wees de oude vader, die daar stom zat bij dien twist, naar het schrijf berd; schoof wat nader, en hij schreef: Johannes is ’t! En hij brak nu uit in tranen, uit in woorden dezen keer: zijne boetschap was voldaan, en hij bedankte God den Heer. Velen poogden, velen porden te achterhalen, eens en aars, of er niet en zou geworden van dit kind, iet wonderbaars? Eindlijk was ’t alom geweten dat Johannes wierd gezien in een’ wildernisse, en te eten placht het zeem van wilde bien. Dat hij springend voedsel voegde wijls daarbij; dat ’s kemels haar, met een leêren snoer, genoegde hem voor kleedsel, gansch het jaar. Dat hij, gaande langs de stroomen der Jordane, en overluid, waarder bergen staan en boomen, bracht des werelds zonden uit. Van de lieden die vernamen ’t geen zijn roepwoord had gezeid, dat hij doopte al die daar kwamen boeten hun’ losbandigheid. Dat daar één was, bij die benden, dien hij doopte; en, als hij rees uit het water, dien hij kende, en dien hij met den vinger wees. „’t Is ’t Lam Gods,” zei hij, „dat beuren dezer wereld boosheid al, dat, aan ’t kruis gevest, daar scheuren Adams ouden schuldbrief zal!” In dien tijde en die streken een ontuchtig koning was, die zijn huwlijk kwam te breken: hiet Herodes Antipas. ’tWas zijns broeders eigen vrouwe, die hem hielp in dat verkeer; zijns wel willens, en geen’ rouwe noch geen’ ruste en had hij meer. En sint Jan, die zulke zaken onbesproken nooit en liet, zei: „Herodes, staken, staken zal dat!” Maar ’t en staakte niet. Dan, om ’t lastig wijf te krijgen tot bedaarnisse, en voortaan dien Sint Jan te leeren zwijgen, heeft hij hem in ’t kot gedaan. Staande om ’t oude recht te plegen zijns veijarens, korts nadien, zond Herodes allerwegen volk ter maaltijd inontbiên. ’t Kwamen vele en groote mannen, diepe drinkers dan te gaar ; volle berden, hooge kannen, breede schalen stonden daar. ’t Wierd gezongen, ’t wierd gevedeld, ’twierd gedeeld en deurgedaan menig vat; en, al ontedeld, ging de blijdschap verder gaan. Want, ’t oneerlijk wijfsgebroedsel, Herodias’ dochter koen, kwam, tot ’s konings oogenvoedsel, dansen daar, en dertel doen. „Kind, wat lust u? ’k Zal ’t u laten,” zei de ontaarde booswicht nu: „g’hebt de helft van al mijn staten, zoo gij wilt! Dat zwere ik u!” Aanstonds uit de bruiloftzale vloog de dochter: „Eischt den hals, zeg ik, die met lastertale kwetste uw’ moeder, vuil en valsch!” Eischt den hals!’ Dat hoorden ze allen, die daar zaten, buiten een’, een’ die lag in ’t slot gevallen van des konings gijzelsteen. „Haalt het hoofd mij,’ sprak de deerne, „van Johannes hier beneên : dat, o koning, hadde ik geerne, in een snijberd afgesneên!’ Al te schriklijk woord! Het brandde deur Herodes veege vleesch, om zijne eedspreuke en de schande van dien vrouwelijken eesch. ’k Heb ’t gezworen, ’t moet gebeuren ! Doch, en wete ’t volk daarvan, want het zou me in stikken scheuren, roerde ’t hoofd ik van sint Jan!” Hij wordt boos. „Den beul!* En boven kwam dat hoofd, met eere omstraald, daar het koninklijk beloven meê zijn danswijf heeft betaald. Verder weet het volk te dichten nog een lang vertellingsnoer; hoe die booze vrouwe sichten loon naar werken wedervoer. Hoe zij, schaatsende eens bedorven, liep een lomme in; zulker wijs, dat, den hals intween gekorven, ’t hoofd vloog op, zij onder ’t ijs. Hoe ze, in wervelwind veranderd, maalt het mul meê van den grond; en, verwenscht, voor eeuwig pandert, port en pijnt, de wereld rond. ’t Heilig hoofd, en ’t lijk mitsgaders, van Gods edelen boetgezant wierd ontweerd zijne euveldaders, en gewijd in ’t heilig Land. „Onder al die moeder minden,* zei ’t Lam Gods, „en was ooit man, hier op ’t aarderijk, te vinden, die was grooter als sint Jan! Daarom is ’t, o Vlaamsche vrouwen, dat ge uw’ kinders wel te recht, met een moederlijk betrouwen, vóór sint Jan ten autaar legt. Daarom is ’t, dat bronnen, beken, waterputten, wijd en zijd, hier in onze en andere streken, aan sint Jan zijn toegewijd. Daarom is ’t dat ’t Kortrijksch water eens van jong- en oudgedaagd hier gebruikt, verdolven later, nog den naam „Sint-Jans-put” draagt. Van GUIDO GEZELLE verschijnt: BLOEMLEZING VERZAMELD DOOR Dr. j. aleida nijland TWEEDE DRUK Prijs f 0.90 ingenaaid; f 1.25 gebonden. Van denzelfden schrijver: EEN MOTTO-ALBUM Prijs in keurig linnen band f 1.50 in rood leer gewatteerd f 1.90. Voor igos : GUIDO GEZELLES DUIK-ALMANAK Prijs f 0.90.