Fl 0 1119 L G ^ M 1 DICHTOEFENINGEN Gezette's Dichtwerken bevatten : I. Dichtoefeningen. II. Kerkhofblommen. III. Gedichten, Gezangen en Gebeden. Kleengedichtjes. IV. Liederen, Eerdichten et Reliqua. V—VI. Tijdkrans. VII—VIII. Rijmsnoer. IX. Hiawatha's Lied. X. Laatste Verzen. Prijs fl 10.— ingenaaid; fl 14.— gebonden. Aparte deelen van deze Editie worden niet verkocht. GUIDO GEZELLE'S DICHTWERKEN DICHTOEFENINGEN L. J. VEEN — AMSTERDAM AANMERKINGEN Bladzijde 52 (1) Het KI. Sem. te Rouss. was eertijds een AugustinenKlooster. Onder de hoogkerke lag, en ligt nog, de grafkelder van de kloosterlingen; geen Rousselaersch Student, of heeft, al knielen voor het Hoogweerdig, den distichon gelezen, die op den zerk staat, boven hunne begraafplaats: Qui simul hic habitant, simili tumulantur in urna fratres; die sancta pace fruantur. Amen. Bladz. 75. (2) De overleden Priester waarvan hier sprake is, was eertijds de leermeester geweest van hem, die nu, in zijn plaatse, als pastor staat. Gezelle, Dichtoefeningen. i Bladz. 126. De Beltrommel. Aldus is de mate: Bladz. 138 (3) De grond van dit verdichtsel is als volgt: Daar was een tijd dat de noordamericaners de turksche terwe, het Maïs niet en kenden; op eenen keer ging een van hun priesters of propheten, Hiawada, bidden in den bosch, en vasten, alleene in zijne wigwam: zijne hutte; hij vond het Maïs staan groeien, en hij hiet het Mondamin, of menschenvriend; hij vocht er tegen, dat is, het kostte hem veel moeite om te bewerken en te bezorgen; eindelijk, na lange en vele werken: vechten in 't verdichtsel, trok hij het uit, en smeet het op den grond, 't was rijpe: hij overwon Mondamin. Hij trok hem zijn kleêren af, dat is de blaren die de koorenauwen dekken, deed den pluimbos van zijn hoofd: het fijn haar dat op de turksche terwe groeit, en begroef Mondamin, te weten: hij zaaide het graan, en Mondamin verrees: het graan kwam uit. De woorden die in cursif staan, zijn Americaansche namen van persoonen of zaken; dus, A'okomis is Utawada's grootmoeder; I-a-goe een van zijne vijanden, Wampom zijn eene soort van kleene blinkende zeeschelpkes of kinkankhoorens, die de wilden voor geld gebruiken, en, op eenen draad gesteken, om hunnen hals hangen. De andere woorden legt de text zelve uit, zoo b. v. Bena is de phesant; Ad-ji-do-mo, het eekhoorntje, enz. VERANTWOORDINGE „Intusschen heeft de Poëzie der middeleeuwen beelden en zangen geschapen, die tot heden onovertroffen zijn " Aldus de zeer gel. en zeer christelijke Heer Ridder J. A. Alberdingk-Thijm, van Amsterdam, een van die ware letterkundigen, en verdienstige geleerden, die, met onzen David, Bormans en anderen, zoo weinig van zijnen kostelijken arbeid en tijd spaart, om te bewijzen dat onze letterkunde hooger opklimt dan 1830, en dat vlaamsche lettergeleerdheid in iets anders bestaat, dan een deel Romantische woorden en redens wijs te zijn. De zulken moeten wij dank wijten, dat onze oude dichters en prosaschrijvers al langs om meer toegankelijk worden voor iedereen, en dat de gewillige leerling voortaan bij oude en goede meesters kan om raad en lesse gaan. Sommige hedendaagsche schrijvers hebben alreê beproefd, middeleeuwsche lettergewrochten na te maken, even als men oud snij- of drijfwerk pleegt te doen: zoo heeft de Heer Alberdingk-Thijm o. a. zijne „Karolingische verhalen' uitgegeven, waarvan hier een staal: „Op zekeren avond lag Carel in zijnen eersten slaap tot Ingelheim op den Rijn. De landen daar kwamen hem, den Keizer en Koning, alle in eigendom toe. „Gij zult hier wonderen hooren en waarheid er bij.'t Volk, daar te Inglem, weet er nog wel van te spreken, wat den Koning overkwam. Hij lag en sliep dan, en was voornemens, tot staving van zijn glorie, des anderen daags met gekroonden hoofde hof te houden: maar in zijn slaap kwam een heilige Engel tot hem en riep zijnen naam; zoo dat de Koning ontwaakte, op de lieflijke stemme," enz. Ook de Heer Dautzenberg, uit Elsene-Brussel, zingt ons nu en dan zulk een allerliefelijkste oud-nieuw sprookske toe, b. v. dit van SEDIGHEIT ENDE LEDIGHEIT Daer quamp eens deur dat velt ghegaen Een oude vrolicke droomer, Hi sach dat graen al gulden staen, Het was wel in den somer. Veel airen boghen loch ende swaer Ter airden metten stenghel, Anderen schoten hoogh ende claer Boven dat airenghemenghel. De droomer was voorwaer niet dom, Hi woogh dat logghe coren, Ende twi dat andere hoogher clom, Dat wist hi op te sporen. „Alt leeghe groeit in ijdelheit, Wat ydel is, is ledigh, Die conde, deughet ende beleit Sijn nederigh ende sedigh. Dat ghesonde verstand, dat sware graen, Die en houden niet van pralen, Terwile die leegheit ende de waen In allen landen stralen '). Zelfs een vreemdeling, Mr. Hoffmann v. Fallersleben, bracht over tijd zijn geleerde vlaamsche vrienden tweedrie liedekes meê, van hem gemaakt, en die er toch zoo vlaamsch en zoo oud uit zien, dat er geleerden zelf aan bedrogen waren; hier volgt een van die aardige „Loverkens,* zoo heeten ze: Hoe stont het wilde wilde wout In loverkens so groen en stout! Hoe loeghen al de bloemekijn So minlic bi het sonneschijn En ene nacht, het is ghedaen; Een rym, en alles is verghaen. Toch comt de lieve Meientijd Die alles wederom verblijt, De Voghelkens met soet geschal Die singhen over berch en dal En al de bloemkens waken op En strecken wt, haer arm en kop. ') Zie Volks-almanak voor nederl. Katholieken, dr. J. A. Alberdingk-Thijm, Amsterd. v. Langenhuysen. ( Ic was so jonc, een bloeijend rijs, Nu ben ic out, mijn hooft is grijs, Gheen lentelust in 't herte mijn... Voor my salt altoos winter sijn .. Den Mei maect jonc en velt en wout, En ic moet altoos bliven out J). Nu, daar is geen Vlaming, die dat leest, en niet zegt: zoo spreekt men t' onzent! In der daad, wij, die hier naast aan de zee liggen, hebben onze oude tale bewaard. „ ., .Nogthans, zegt Dr. Snellaart: bestaat eene gewestelijke spraak welke men niet verwaarloozen kan, als die den sleutel geeft tot vele, anders moeijelijk op te lossene verschijnselen, in onze middeleeuwsche letterkunde, en van eene thans nog geëerbiedigde onderscheiding tusschen uitspraak en schrijfwijze — ik bedoel het Westvlaamsch. Zeker is het dat, zoo de litteratuer van na de groote taalomwenteling in de Xlle eeuw niet al in Westvlaanderen eerst gebloeid hebbe, de tongval van dit gewest althans grootendeels voor regel in het schrijven diende. Door de nabijheid aan de zee bloeiden Brugge, Sluis en Damme zeer vroeg, en de taal moest met de betere beschaving aldaar gelijken voet houden. Ook is het buiten kijf dat het Westvlaamsch zachter is dan het Oostvlaamsch, het Hollandsch en het Brabansch" a). Van Maerlant is voor ons geen oud boek, Kiliacns Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als Vetus flandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en t valt ons aardig op, als wij, bij door-end-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten ) Z. de Dietsche Warande, dr. J. A. Alberdingk-Thijm, Amsterd. v. Langenhuysen. *) Belgisch Afuseum, 8ste d., bl. 159. vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben. Indien nu de oude letterkundige voortbrengsels uitgegeven en, ja, nagemaakt worden om iets, 't is toch wel om den hedendaagschen stijl er aan te toetsen en te verbeteren, dien stijl, die zoodanig naar 't Fransch en naar 't Hoogduitsch smaakt, zoo weinig naar 't voorouderlijke Vlaamsch; en, bij al dien nu in Vlanderen, en wel meest in Westvlanderen, de taal dier oude gewrochten met de zuivere volkstaal eene en de zelve is, behoort men dan niet twee maal na te denken, eer men eigen-vlaamsch voor Archaïsme of Provincialisme afroept? Natuerlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zoo als hij 't op straat hoort; even zoo min zou hij met ongemeulend kooren durven naar de mart gaan; zoo schrijft hij niet: „ten è chee waa:" maar: „'t en is geen waar;" niet „mettak weg was kwaempi," maar: „met dat ik weg was kwam hij"; „nimendolle" niet, maar „niet med-allen." Waarom zou nu een schrijver of dichter moeten zeggen: „vaak" voor „dikwijls," „ettelijke" voor „sommige," „regtvaardig" voor „regtveerdig?" Als: „ik heb van doen" beter van de lippen wil, waarom uitkomen met „het schort mij aan," of „ik ontbere?" waarom is: „de van honger en gebrek stervende grijsaard," beter als: „de stok oude man, die van honger en gebrek om sterven ligt?" Zoo willen 'tnochtans sommige, en zoo worden onze jongens geleerd dat hun eigen Vlaamsch geen Vlaamsch is, en ze moeten in der daad, in plaats van eene, twee vreemde talen leeren, te weten: Fransch en Vlaamsch. Wel hoe! een woord of een zegwijze is Grieksch, Latijn, Hoogduitsch, Engelsch, Yslandsch, Deensch, Zweedsch, Fransch zelve, en 't en zou geen Vlaamsch mogen zijn, enkel om dat het in zulk of zulken woordenboek niet meer staat! Is een schilderij dan Memmelinck's of Ruben's niet meer, om dat ze Mr. A. of Mr. B. in zijn kataloge vergeten heeft? Op dien grond hebbe ik dan gesteund, in mijne Dichtoefeningen : — dat de volkstaal, die, bij ons toch, zoo nabij de oude taal gebleven is, in eeniger mate, mag en moet gebruikt worden. Daarin hebbe ik anderen met mij, b. v. Dr. Snellaert: „het behoorde voor ons, Nederlanders, eene wet te zijn, zegt hij, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbracht tot beschaving en verrijking der moedertaal. Alle vrijheid heeft hare perken; doch waar die perken moeten staan weet men niet, en 't gezond verstand alleen kan daaromtrent beslissen. Het ware eene doodende dwingelandij indien aan enkele gewesten het recht wierde toegekend, alleen datgene wat hun eigen is voor bruikbaar in geschrift, of in deftige kringen te doen aannemen" '). Dat gaat vast, in zonderheid als het op dichten aankomt, en hier in kan ik mij beroepen op den dichter Bilderdijk. Hij aanziet het voor eene schoonheid, dat eene taal dialectformen hebbe; zoo had er de Grieksche, zoo heeft er de Italiaansche, zoo heeft er de taal van Bilderdijk, onze taal, en daar komt hij met raad en daad voor uit. Dus vindt men in zijne werken: kleen en klein, ik kost en ik kon, leugen en logen, bloem en blom, oest en oogst, in 't gemoet komen, en te gemoet komen, enz., zelfs waar het op geen rijmen aankomt. In hoedaniger mate nu die vrijheid eenen schrijver, in hoedaniger zij een dichter kan toegestaan worden, heeft nog niemand op hem genomen te bepalen, en zal met tijd van jaren, door oefening en gebruik moeten klaar komen en te weten zijn. ') Belgisch Museum, 8s'e d., bl. 156. PROSPECTUS Deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen worden u aangeboden met het gevoelen als van iemand die een speeltuig uit de middeleeuwen zou trachten weer in te voeren: met het zelfste wantrouwen op goeden uitval, toch ook met geene mindere overtuiging dat er wel iets mee te doen ware, mocht het in betere handen geraken. Immers het zijn Vlaamsche Dichtoefeningen, vlaamsche, uit Vlanderen, zoo gij wilt; ten minste wenschte ik dat ze voor zoodanige, niet alleen van stoffe en van styl, maar ook van woorden en van wendingen, mochten gelden. Bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude vlaamsche Dichters opgezien, en zoo veel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te boeke staat en die, God lof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt. Betrouwe dat eenvoudigheid en gemak wel kunnen samenstaan met edele deftigheid, 7vaar die vereischt wordt; en ben geenszins van meeninge dat eigen vlaamsch dichten noodzakelijk tot liedtjezangerije vervallen moet. Aan sommigen hebben alree verscheidene mijner oefeningen behaagd, anderen zullen ze misschien tegensteken ; wat er van gemorde of niet, zoo blijve ik te vreden in Hem die ons eene moedertale geschonken heeft, en tot Wiens eere ik mijn beste doe om ze in weerden te bewaren. G. G. Rousselaere, in 't Kleen Seminarie, op Passiezondag, A. D. 1858. TOT DE STUDENTEN VAN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE Is er, naar oud gebruik, eene opdracht noodig en eene voorreden aan deze mijne Vlaamsche Dichtoefeningen, zoo is 't bij rechte naar u dat ik mij wenden moet, beminde en dierbare Leerlingen; voor u, naast God, zijn ze gemaakt en uitgegeven, aan u ook, naast Hem, ben ik ze bij dezen opdragende. Oefeningen zijn het en pogingen, onvoldoende genoeg, 't is waar, maar toch goed van meeninge en oprecht van inzicht, om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden. Pogingen zijn het om ons vlaamsch vooren te staan en te doen gelden, als meêgerechtigd om deel te maken van de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands; tale, waarvan de woordenschat nog niet verzameld en is, waarvan de spraakwetten alledage nauwkeuriger uitgezocht ende geboekt worden. Pogingen om u, studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtsinspanning aan te sperken en te bewegen; immers rondom ons wordt het van langst om wijder en grooter; gedachten, menschen en zaken vliegen, met de sneldheid van den bliksem, over end weder, 't roert alles en 't waagt dat er is: zoo behooren wij dan ook sterker hand te slaan en gesloten te houden aan al wat er nog vlaamsch is: aan vlaamsche taal, aan vlaamsche zeden, aan vlaamschen, dat is katholijken Godsdienst en Christene Godvruchtigheid. Wij weten 't wel, anderen verstaan het zoo niet, en, terwijl zij de Moedertale voorenstaan, zoeken zij de Religie der Vaderen leed te doen, zoo dit niet eerder hun eigen zeiven leed en schande bereiden is; ja, zij hangen er een vlaamsch tapijt vooren waar zij zitten werken, in 't donker, de valsche muntenaars! Vlaamsch is het aanzichte wel dat gij op uwe munte slaat, vlaamsch luidt het opschrift, maar vlaamsch en is het herte niet, noch vlaamsch het binnenste: 't is valsche munte die gij slaat, en die, volgens oud gebruik, met 'nen nagel aan den toog moet: Slaet al wat Kwaepenninck is, Slaet Kwaepenninck aen den disch; Dat, van Brugghe tot in Ghent, Heer Kwaepenninck stae bekent Als dat hij Kwaepenninck is: Slaet Kwaepenninck aen den disch! Alzoo luidt het lied, en vlaamsche munte, wil zij deugen, moet gangbaar zijn tot Roomen toe. Eindelijk, pogingen zijn het, om, al waar 't maar een ijzeren, toch éénen schakel te meer aan de keten te doen van zoo veel treffelijke en christelijke taaioefenaars, die eertijds, hier in Westvlanderen, zoo wel als in andere streken waar men Dietsch hoort, eene vrije, ongeborgde en onverwrongene taal spraken en schreven. Hope in tusschentijd, beminde en dierbare Leerlingen, dat gij lieden ook wel uw deel zult doen en uwen kant keeren: want 't is er onder u, zoo God hun het leven geeft en zijn heilige gratie, die gouden schakels misschien aan de keten zullen toevoegen, als zij komen te verstaan hoe katholijk, hoe recht, hoe zeedbaar en hoe dichterlijk ons Vlanderen nog is, en hoe schoon, hoe schoon zijn tale, ja, In Vlanderen blinkt de Hemel blauw, gelijk op alle stranden; in Vlanderen straalt de morgendauw, gelijk in andere landen. In Vlanderen slaat de beek heur lied, al zwemt er geen Naiaden; en zuutjes ruischt de wind in 't riet, ofschoon we Eool versmaden. De Maan bij ons is geen Godin, maar 't beeld der zuivere Maged, de Moeder van de zoete Min, wier 't vlaamsche hert behaget. Lijk elders riekt de roos hier goed, hier klinkt der vogelen tale, en Philomele zingt er zoet, al heet zij Nachtegale. De jonge wiedster galmt heur lied, van 's morgens vroeg aan 't polken, en ze antwoordt dien ze niet en ziet: den leeuwerke in de wolken. Den Vlaming, onder 't dak van strooi, en valt geen wijn te drinken, toch ziet hij, rond zijn veugelkooi zijne rijpe druiven blinken. En haalt men uit die druive alhier geen wijn, voor valsche Goden, in Vlanderen pinkelt 't vlaamsche bier, uit edel zaad gezoden. Het bietje brengt, uit veld en wee, den honing in de buiken, en de olie, 't zeem, het was, de mee: 't groeit in onz' koolzastruiken. o Landeken! o zijt maar kleen : niet meerder zou 'k u geren; en k zie u — zulk en is er géén — en 'k zie u toch zoo geren! Mijn Vlanderen! dat en moogt gij, noch en zult gij nooit veranderen, onleugenachtig heet gij nog: ,het Katholike Vlaanderen!* En nievers, in géén ander land, hoe vruchtbaar 't moge wezen, kan Jesus, in zijn blinkend hand meer Hemelblomkes lezen. o Landeke! ja zijt maar kleen; niet grooter zou 'k u geren; en k zie u en 't en is maar ééa — en 'k zie u toch zoo geren! Mijn Vlanderen spreekt een eigen taal; God gaf elk land de zijne, en, laat ze rijk zijn, laat ze kaal: ze is vlaamsch, en ze is de mijne! Ze is vlaamsch, en die zijn vlaamsch veracht, de taal van dien verdwijne, verdwijn' hem, met de sprekenskracht: ze is vlaamsch, en ze is de mijne! Staat op dan! 't Vrije vlaamsche lied! geen valsche dichtpatroonen, geen vreemde, oneigen klanken: niet als Christen-Vlaamsche toonen! Voor aleer deze voorreden te sluiten moet ik, met onzen ouden Maerlant, „den Vader Vlaamscher Dichtren al te gader" verschooninge vragen over die weinige plaatsen waar mijn schrijf- of spelgebruik van dit van andere zou kunnen verschillend zijn: Ende omdat ic Vlaminc ben, met goeder herte biddic hen die dit Dietsche sullen lesen, dat si mijns genadich wesen; ende lesen sire in somich woort, dat in haer land es ongehoort'), zoo gelieven zij om uitleg en verantwoordinge de woordenlijst te rade te gaan. G. G. Rousselaere, in 't Kleen Seminarie, op O. H. Hemelvaart, A. D. 1858. *) Jacob v. Maerlant, Leven van Sint Franciscus, t. 125-131. PRINCIPIUM A JESU 't Is reden, dat de Christen nu verdoove Het oude woord: Principium a Jove. Jupyn is wind, en daarom moet na dezen, Van Jesus' naam al ons beginsel wezen: Principium a Jesu! J. Stalpaert van der Wiele (f 1630). 't Is schoon, bij 't eerste zonopstaan, als 't blinkend oosten zwemt in 'f licht, den leeuwerk ga te slaan, die zingt en klemt en klemt. 't Is schoon, wanneer de Meie pronkt, en de eerste rooze rood door 't groene van heur knopke lonkt en 't pinklend hertje ontbloot. 't Is schoon wanneer de wind opstaat en over 't koolzaveld, al wandlen weg en weder gaat, en al de blomkes telt. 't Is schoon wanneer, lijk ruischend goud, het kooren sperkt en zwaait, en, reuzlende, op en neder douwt en wiegewagend waait. 't Is schoon wanneer de beêklok klinkt, en 't smeltend stemgezucht der klokken uit den torre zingt, in 't walmen van de lucht. 't Is schoon als 't zaadtje, dóór den grond, zijn eerste priemke toogt, en, tintlende in den morgenstond, zijn doomend kopke droogt. 't Is treffend als men, langs de ree, de stemme van het rot hoort roepen, sprekende op de zee, gelijk de stem van God! 't Is grootsch wanneer de donder botst door 't zwijgen van 't Heelal, en rijdende op de wolken rotst, die dreegen met zijn val. Hoe schoone is Moeders tranenlach, wanneer het kindtje teer, haar zoent en stamelt: „Moeder!" ach, den aldereersten keer! Doch schoonder als dat blij geluid, en al dat blinkt en blomt, wanneer des dichters mond ontsluit en Jesus' name nomt; Gezelle, Dichtoefeningen. En Jesus' name zingend zegt, hem in zijn lied vereent, aanbidt, en 't zinkend hoofd daar legt, en door zijn vingers weent; Aan Jesus' name glorierijk, godvruchtige eere biedt, en, in den geeste, u, Katholijk, ook nederbuigen ziet. o Engel, Geest der poësij! gij, die een Engel zijt en geen verbeelding, schenkt het mij: Hem zij mijn taal gewijd! Hem, dien 'k onweerdig namen dorst, in 't smachten van mijn ziel, Hem, die, in mijn gekwollen borst, als honing nederviel. Hem, dien de dichter menigmaal vergeet, of, erger nog, durft lastren, volgende, in zijn taal, den engel van 't bedrog. Dat herte en mond en stemme en al wat mijn is, Jesus' zij, en, of ik eens mijn woord ontval, mijn stemme ontvalle mij! Dan op, gij Dichtren, schaamt u niet; voor Jesus de eerste stem, voor Jesus! en het laatste lied voor Jesus, nog voor Hem! QILE EST ISTA AAN ONZE EIEVE VROUWE ONBEVLEKT ONTVANGEN Qua; est ista qua progreditur quasi aicrora consurgens, Pulchra ut luna Electa ut sol, Terribilis ut castrorum acies ordinata ? Wie is 't die, lijk een dageraad, klaarblinkende opgestaan, zoo schoon daar aan den Hemel staat en schettert als de maan? De zonne, die heur brandend goud rondom Haar, als een mantel, voudt, weêrbliksemt, vol van schriklijkheid: 't is als een heir ten strijd bereid! Quasi aurora consurgens Maria, Maged onbevlekt, nog schoonder duizendmaal, als 't daglicht dat den morgen wekt, vol perels en coraal! Als 't menschdom diepe in zonden lag, en lang verlangd had naar den dag, daar kwam hij, met den Engel zoet, die zei: Maria, weest gegroet! Pulchra ut luna Wanneer de zonne in 't westen zinkt en zeewaards henen gaat, 't is zij die op de mane blinkt, en spegelt heur gelaat. Zoo is 't dat Gods genade viel op d'Hemelblanke maagdenziel, en dat Maria's overvloed ons' duistre herten blinken doet. Elccta ut sol Maar als de zonne door den trans heur gouden stralen schiet, dan smelt de bleeke sterrenglans en 't manelicht tot niet. Maria draagt om 't maagdenhoofd, een strale die de zonne dooft, en al dat heilig is en schoon, het blinkt in heur twaalfsterrenkroon. Terribilis ut castrorum acies ordinata Rijst op dan, Maagdenzonne fel, en schiet uw bliksemvier op 't draakgebroedsel dat, uit d'hel, herhaalt zijn snoo getier; dat, Onbevlekte, uw Naam benijdt, dien gansch het Christen volk belijdt: vertreedt, vertrapt het vinnig straal dier ketterslangen al te maal! AANROEFINGE Blomkes, lieve blomkes zoet, die uw hertjes open doet bij den eersten morgengroet, schittert in mijn zangen; Beekske, klappend beekske klaar, dat uw blanke waterbaar over 't zand laat varen, daar, vaart ook in mijn zangen; Hellemende nachtegaal, gij, gij spreekt de dichtertaal, laat uw bosschen, komt eenmaal helmen in mijn zangen; Windtje, dat op 't water sliert, of al door de bosschen tiert, als u God den teugel viert, wappert in mijn zangen; Donder, die al dondren komt, die in d'holde wolken bromt, die en mensche en dier verstomt, dondert in mijn zangen : Blomme, beke, nachtegaal, windenstemme, dondertaal, blanke bleeke manestraal, looft God in mijn zangen! 1852. DE MANDELBEKE Waarom, droeve Wilgeboom, staat gij op den Mandelstroom ? Waarom laat ge uw lange takken tot in 't koele water zakken? Is 't de liefde die u dwingt en uw loof omleege bringt, om uw moeders schoot te kussen, en uw gloed in 't nat te blusschen, dat uw kruine groeien doet en bewatert uwen voet? Of is de oorzaak van uw kommer te beschutten met uw lommer, voor het branden van de zon, 't water van de Mandelbron, opdat 't onverdroogd moog' vloeien en de malsche vrucht doen groeien al waar hij zijn water giet, de onverdroogbre Mandelvliet? — Neen, geen liefde of zonneschitter, maar wel droefheid, zwaar en bitter, weegt mijn takken naar den vloed, die daar loopt voor mijnen voet, naar die Mandel, die voor dezen altijd plag zoo klaar te wezen, dat wanneer de vochte nacht dauw had op mijn hoofd gebracht, d'heldre perels van mijn blaren nauwlijks konden evenaren 't zuivere water van den vliet, die alle anderen achterliet. 'k Wou mij toen al dikwijls spieglen en mijn bladerkes zien wieglen door het windtje, dat zoo zoet slierde langs den Mandelvloed! 'k Was dan jong, en had mijn kruine, jong verplant al uit den tuine, maar de vijfde maal vergroot met een iederjaarsche schoot; maar, wanneer ik in mijn leden kracht en sterkte voelde treden, en mijn wortel in den grond dieper ende vaster stond, kwamen, onbekend voor dezen, driften vierig opgerezen in het herte van den mensch : niets vervulde zijnen wensch... En die overschoone Mandel wierd de slave van den Handel! Overal op heuren rug wierp men duiker ende brug. Ja, de herder, die ter weiden, die daar rond de beke spreiden, zijne kudde leeden kwam, liet en schaap en geet en lam, wierp zijn mak weg en zijn fluiten, en kwam mij den weg afsluiten, bracht en staak, en stok, en balk, zware steenen, stuivend kalk, groef, en schepte, en kapte, en ploegde, klopte, en kleunde, en zweette, en zwoegde, en in heuren maagdenschoot joeg hij, met herhaald gestoot, staken ende stijlen neder, dat het hellemd' heen en weder. Dan en vloeide aan mijnen voet niet meer d'heldre Mandelvloed, maar hij stond, en moddrig duister nam de plaatse van zijn luister! Daarmee 'n was het vrekkig mensch niet voldaan in zijnen wensch; maar hij maakte ronde raderen, ongekend aan zijne vaderen, groef, ten kante van zijn bouw, eenen doorgang diep en nauw, liet aldaar, met hevig gonzen, 't woedend beekske nederbonzen, en zoo plaatste hij zijn wiel dat er 't water tegen viel. Lastig moest nu 't beekske werken, tusschen die verkalkte zerken, onder 't krakend stampers rad, met zijn ronkend ruischend nat, om het zaad tot gruis te malen, en het zap eruit te halen: — 't zaad, dat ginds in struiken groeit, en met gulden blomkes bloeit, — van zoo haast de zon heur' stralen aan de wereld komt betalen, en zij, nog beroofd van gloed, schemert in den Mandelvloed, tot wanneer zij, in het westen, over 's werelds voorste vesten, bloedrood door de boomen blinkt en dan in de baren zinkt. 't Is nu draaien, kraken, krampen, kloppen, botsen op de klampen, door de kracht van 't wegend nat, dat het zware wiel omvat; daar weleer de schoone Mandel, in heur kronkelenden wandel, van waar heure bronne spruit tot waar zij heur water spuit in de temme Leiebaren, vrij van kommer en gevaren, door de schoone groene streek vloog...! de snelle Mandelbeek, vloog door menig groene weide, die ze kuste en lekte en vleide; menig dertle vissel schoot, zilverblinkend in heur schoot; menig ande kwam er spelen, menig vogel kwam er kwelen, menig lammeken, bedorst, laafde er zijn gedroogde borst. Maar dit alles is verdwenen! Droever dagen zijn verschenen; 't Mandehvater schiet nu vuil door den watermolenkuil. Niet een vogel komt er kwelen, niet een ande 'n komt er spelen, waar zij heure baren giet en besmette dampen schiet. Zelfs mag daar geen visch meer dertelen of 't is om hem dood te spertelen; niet een lammeken bedorst, durft er koelen zijne borst; noch geen zwaluw in heur plasschen wil zijn sneeuwwit hertje wasschen; al dat leeft, het schuwt de kreek, en 't veracht de slavenbeek. Daarom zucht ik, daarom stene ik, daarom, neergebogen, ween ik, daarom treurt de Wilgeboom op den zwarten Mandelstroom. OP DE KUST VAN WESTVLANDEREN BIJ DEN INTREDE VAN PASTOR SLOCK Geweldig element der schrikkelijke baren, gij, die de smachtende aarde, in uwen schoot gedrukt, gelijk een reuze omvangt, en, in een daaglijksch varen, rondom de zonne ermee door d'hemelruimte rukt; die dreegt en plante en dier en menschen te verslinden, ja, eens verslonden hebt in uw verbolgentheid; gij, wien geen andre dan Gods macht alleen kan binden en dwingen, met het woord van Zijne almachtigheid ; die d'Heidnen Godheid, en wij, Christnen, schepsel noemen, doch 't aldermachtigste van heel het schepslendom; gedoog dat ik, om weerd een Priester Gods te roemen; met hem naar u, o Zee, om kracht en stemme kom. Wellicht zal mijn bestaan te stout zijn, en doen blijken dat kloeker stemme nog dan mijn' zoo flauwe stem, voor zulken lof als dien eens Priesters zou bezwijken; doch 't weze tot mijn schande als 't eerlijk is voor Hem! Aloude kinderen van Vlandrens oude boorden, gij, die noch groene wee, noch veie terruwland, noch veld, noch bosch, noch koorn, noch vruchten ooit betot scheiden van 't u lief en eigen noordzeestrand; [koorden gij, die gewonnen en gevoed beneên de kruine des zandhils, waarmee God het machtig water bindt, het zeerot en 't gedruisch weêrhelmende op den duine, het wistlen van het zand, en 't joelen van den wind, of waar 't een wiegelied, in uw jonge jaren bemindet en nu nog met blij gemoed aanhoort; gij, die geen taaie schel, maar swanselende baren, met scharre en riester niet, maar met uw kiel doorboort; gij, die van 't brakke veld, dat God in de eerste dagen met zegen overgoot, en menigvuldigheid van zwemmend vischgedierte in zijnen schoot deed dragen, den rijken oest opdoet, door u niet voorbereid; waar toeft gij thans? Laat af! Al waart ge aan 'tzeildoek- of, spijker in de vuist, aan 't splitsen in het want, [naaien, of, veerdig met den doek gespannen op de raaien, reeds wachtende op den wind, met roerstok in der hand; laat af! Den anker, laat hem slapen en verzanden, en 't ebbende getij weer ledig henengaan; neen, vrouw, gij hoeft nog niet 't gewijde was te branden, noch moet gij, kleene knaap, daar hooge op d'hillen staan en kijken diep in zee, met waterblinkende oogen, naar vaders schip dat gaat, naar 't zinken van zijn mast: hier blijft hij thans met u, zwijgt, wilt uw traantjes droogen, ga, houdt uw Vaders en uw Moeders handen vast! Och spoeit, al wie daar ver van vrouw en kind gevaren, met wind en water strijdt en 't dierbaar leven waagt op 't krakend hout, dat hupt en zwankelt door de baren, en broos, den broozen schat van 's zeemans dagen draagt! Och spoeit, en laat den visch gerust zijn nooddruft zoeken en, wandlende ongestoord, door 't ruime water gaan; stiert omme, boeit den wind in 't zwellen van de doeken en doet hem met het roêr u ten gebode staan: hij trekke 't ranke schip, den boegspriet in de golven, en, schuimwit van 't geweld, naar d'have weer; maakt spoed, maakt spoed, uw kiel in 't zand, en 't anker vastgedolven, duine op, te Kerkwaard is 't dat gij nu snellen moet. Daar wacht een man op u, met 't edel ambt geladen van op de wereldzee, als loods, u bij te staan, te richten uwe reis, langs hem bekende paden, tot dat het anker moge in d'have nedergaan; een man, aan Hem gelijk die arme visscherlieden voor zijn gevrienden koos, en leerde met het kruis de wereld overen, aan Keizeren gebieden, en zegepralen op het onderaardsch gespuis; een man aan Hem gelijk die kriemelende benden van 't waterminnend ras in Petrus' netten bond; die 't visschenrijk gebood Hem schatting in te zenden, en wien 't gevinde dier een gouden penning zond ; gelijk aan Hem, die op de wateren getreden ging wandlen, en die eens 't luidbuldrend zeegeschil verdreegde en toeriep: zwijgt!... en 't water wierd tevreden, en 't luistrend water viel al zwalpen weerom stil; die, roepende over 't meer, den Visscher ging beraden van hooger bezigheid en vangste ga te slaan: van niet het hemelsch om het aardsch gewin te smaden, maar, volgend, op zijn taal en stappen, meê te gaan ... Gelijk die Jesus kwam, zoo komt zijn Priester heden; aan u, die hem noch vriend noch ooit bekend en waart, aan u, komt hij zijn zweet, zijn arrebeid besteden, zoo lang hem 't levend bloed door 't kloppend herte vaart. Geeft, grijzaards, gij die aan uw neven kunt verhalen, van als hun Vader nog een kindtje was lijk zij, toen alles beter ging als nu, hoe menigmalen gij heen gevaren zijt, op 't zwellen van de tij, doch niet meer varen zult, 't en zij naar gindsche landen, waar Gods bermhertigheid voor bake staat aan zee: o geeft hem 't roer in d'hand, zoo zult gij nimmer stranden, eer dat uw anker grijpt in 's Hemels blijde ree! En gij, wien 't felle bloed, dóór't vrome lijf aan't bruischen, en moed en mannenkracht en vroolijkheid verleent, als nacht, en wind, en zee te samen op u buischen, maar toch niet vreezen doen, al ware 't nog zoo v'reend; die werken voor uw kind, die voor uw vrouw kunt zwoegen zoo lang er hope blijft — en die begeeft u nooit, — wilt uw kloekmoedigheid naar 's Priesters lessen voegen, dan is het niet vergeefs al wat gij werkt en rooit: dan moge u vrij 't orkaan met lossen toom bestoken, 't moog' wolke en zee dooreen en op uw vaartuig slaan ; dan moge vrij de dood al grinzen om u spoken, en 't barnend pekelnat in bergen rond u staan: het lijf alleen kan schade en 't schip kan schipbreuk lijden, een ziele, die voor God en voor Gods Hemel leeft, wordt vromer nog te moede, en kan in Hem verblijden te midden het gevaar, schoon 't kranke lijf begeeft; het sterven zelve en is, schoon alles schrikt te sterven, voor die getrouw bleef, maar de laatste roeierslag die zijnen lijfboot rukt aan 't Land, waar hij gaat erven den onbekenden schat die daar verborgen lag. Betrouwt op God en volgt den Priester in Gods wegen, en wat u overkomt, 't zij voor- of wederspoed, de Heer zal zijn met u, wie kan er u dan tegen, wat sterven toen, 't en zij waarmee men winste doet? Ja, weenen zal de vrouw om 't wegend hertwee, weenen wanneer het jongste kind naar Vader vraagt en weent, dat elk die 't bitter leed haar zou te troosten meenen, eer tranend meê zou lijên, al waar zijn hert versteend. Aanschouwt: daar ligt het roêr, in Vaders hand gesleten, en 't kopren Christusbeeld, zoo menigmaal gekust van hem; daar hangt het zeil aan flenteren gereten, waarmee zijn eigen hand den mast had toegerust: daar ligt het al te maal gebroken, en de baren, die spelen ginder diep met Vaders heilig lijk. o Jesu ! waar zal thans de schaamle Moeder varen ? Wie zal de weeze hoen voor leed en ongelijk? De Priester zal... Zijn hand zal balsemkruid doen groeien, en, sluipende onder 't groen, verdwijnen zal het graf, en koestrend zal hij nog de bloeiend' hoop doen bloeien, beneên het Kerkhof kruis en rondom zijnen staf. Hij zal, met smeekend hand, voor weduwen en weezen, voor u, onmondig kind, voor u, bejaarden man, beproeven of het hert van arme liên moet vreezen, zoo lang een Priester leeft en dat hij schooien kan! Al kloppen op de deur zal hij op 't herte kloppen, en Jesus klopt met hem, wiens woord hij biddend spreekt: waar is er dan een mensch die Jesus zou verschoppen en sluiten zijne hand als Hij zijn hand uitsteekt? o Neen, een Priester zal, in 't katholike Vlandren, nog niet ontaarden van die hem zijn voorgegaan; al kwam 't op sterven aan, zijn roem zal nooit verandren, want hij kan, stervend zelf, bij 't sterrefbedde staan. Doch spaar' Hem God voor u, beminde visscherlieden, en verre moog' de dood, met ziekten en gespuis van springvloed en orkaan, naar andre streken vlieden: hier kome 't waar geluk u met den Priester thuis! Hij moge menig jaar dien grooten vijver zegenen, die voor uw deure zwalpt, vol rijkdom en gewin, opdat de temme bare u nimmer durv' betegenen met rampe of ongeval en rouwe in 't huisgezin. Dan eindlijk, als na lange en moegewrochte jaren, des Priesters eigen boot wil breken op de tij, dan kome Jesus zelf, gewandeld op de baren, en help' hem bij der hand, en zegge: Komt met mij! Gezelle, Dichtoefeningen. 3 BOODSCHAP VAN DE VOGELS EN ANDERE OPGEZETTE DIEREN STAANDE IN HET „MUSEUM," ') INGERICHT IN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE BINST HET SCHOOLJAAR 1854-1855. Hoort en neemt ons tale in achte, kinders van het pluimgeslachte, liefste broeders, groot en kleen, die daar floddert ondereen. Gij die al de krinkelwegen in het hemelrijk gelegen weet te vinden in uw vlucht door de licht doorvlogen lucht, gij die, diepe in 't loof gedoken of in 't lommerwelf beloken van het dik bewassen woud, ') Namelijk dat „Museum" wierd alhier ingericht om, benevens de natuurkunde- en werktuigkamer, het scheikunst-laboratorium en den kruidhof, te dienen tot breeder oefeninge in de natuurkennisse en tot leerzaam en nuttig onderhoud van iedereen. Gedeeltelijk bestaande uit bijdragen van oudstudenten zoo wel als hedendaagsche, wordt het, onder Hooge bescherminge, door den vlijt der leerlingen bezorgd. Onderhevige dichtregels wierden uitgegeven om te strekken tot bewijs van dankbaarheid ten opzichte van verscheidene welwillende begiftigers: gedeeltelijk ook om den onderhoud des Museums en het verdere volmaken daarvan ter hulpe te komen, door 't aankoopen en 't opzetten van stuks, en alzoo het belang te verhoogen waardoor ons alreê verscheidene persoonen met milde genegentheid hebben begiftigd. kunstig daar uw nestjes bouwt, en in 't duiksel van de blaren, pluimkes, mos en wollenharen samen tot een wiegske vlecht en daar al uw hope in legt, vol van moederlijk verlangen, vol van vreugde en blijde zangen: d'hope van 't geheel geslacht, van der bonten vederdracht ! — — eikes schoonste schoon der wereld, eikes, blinkende en bepereld en gespot rondom de schaal, met het bleuzendste coraal: geelwe, bruine, hemelblauwe, fijn gevlekte, grijze, grauwe, dicht gewolkte in 't helder groen, van geen mensche na te doen; zwart geplekt en wit gespegeld, dicht gesijperd of getegeld, eikes, naar den rechten zin, schoon van buiten, goed van bin'. — Blijde blijde nachtegale, eerlijk en van schoonder tale, die zoo helder en zoo zacht hellemt in den stillen nacht; broeder leeuwerk, hemelwekker, zevenzanger, bietjestekker, slaande kwakkel ende vink, en gij ook al, koddig ding, dat, met 't steertjen opgesteken, en het koofke recht gestreken, kruipt en klavert op den stam van den eeke stijf en stram; vogelkes uit allen lande, vogelkes van allen stande, vogels kort en vogels lang, vogels met of zonder zang, vogels groot en vogels kleene, vogels hoog en leeg te beene, met een steert gelijk nen pauw, met een steertje scherp en nauw, een van lange lange pluimen, of waar 't eentje van twee duimen; hebt een snavel, recht of krom, hebt een baard of geen daarom, en een ronden kam benevens, met een paar roo' lillen tevens, met een truizei bovenop, en een koof ken op den kop:_ Gij moogt hoog, kort, lang, smal, breed zijn, gij moogt alleszins gekleed zijn, in 't fluweel of in 't satijn, of in 't donzig hermelijn; zijden kleeren of katoenen, donkerblauwe oft heldergroene; grimselzwart of hagelblank, kleur van hoog- of leegen rang: goud dat onder 't groene kronkelt, groen waar brandend goud op vonkelt, bruin gebronzeld lijk metaal, rood als een robinenstraal; fijn geringeld en geregeld, en gespikkeld en gespegeld, zoet verdwijnend afgeleid, 't een in 't ander weggevleid en ten nieten uit verbleekend; kleur, zoo stekende afgeteekend en zoo net vaneen geplekt, en zoo Hef geschaaljedekt, dat geen een van al de menschen beter zoude doen of wenschen.... Zanggebroeders uit het woud, met uw talen duizendvoud: Gij, die kwinkt en gij die kwedelt, gij, die schuifelt en die vedelt, gij, die neuriet, gij die tiert, gij, die piept en tiereliert, gij, die wistelt en die teutert, gij, die knotert en die kneutert, gij, die wispelt en die fluit, gij, die tjiept en tureluit, gij, die tatert en die kwettert, gij, die klapt en lacht en schettert, vezelt, orgelt, zingt en speelt, lispelt, ritselt, tjelpt en kweelt, gij, die kwinkelt lijk de vinken, en alom gaat slaan en klinken, met uw bekken, licht en los, dat het kettert in den bosch: fluiters, zangers ende slagers, kermers, kriepers ofte klagers; vogels die, op Gods gelee, hier ten lande of over zee, jaagt dat uw vieren zoeven, achter 't gone u mag behoeven, achter 't gone uw voedsel is, kooren, vruchten, vleesch of visch, vliegen, motten, andre kerven, al wat gij maar kunt verwerven. Gij die op, uw lange been', diep in 't slijk zit, met uw teen', g'reed staat, met den hals gestopen, tot dat iets komt uitgekropen, dat gij seffens vastesnakt, zoo gij menig puitje pakt, dat, van uit zijn vuile dijken zeer voorzichtig eens kwam kijken wie dat 't was die daar zoo stond op zijn erfelijken grond; nauwlijks is de puit nog boven of uw bek, omleeg gestoven lijk een vleiel op het kaf, stekt den puit zijn lenden af Gij ook, dievig muschgebroedsel, levende op eens anders voedsel, gij, die elk ende een verwijt met hetgeen gij zelve zijt. Vogels zoet of fel van aarde, alle vogels van der aarde, hoe gewapend, hoe gereed, vogels, hoe gij ook al heet, wilt alhier uw gangen stieren, komt en maant ook andre dieren, dat ze komen neerstig aan naar ons paradijs gegaan! — — Sichten dat wij hier geraakten, en, God lof, de dood gesmaakten, ai 't is heel een ander ding, bij dat 't van te vooren ging! 't Was van 's morgens, alle dagen l), ') Var. r. 31 : vóir den dage. dóór de winden, dóór de vlagen, eer de kop was uit de vlerk, altijd arbeid, altijd werk; Honger zat ons achter d'hielen, Honger wilde ons al vernielen, zoo daar een verzuimen do'st van te werken voor den kost. Des was 't altijd stelen, rooven, op den akker, in de schooven: al waar dat er iets bestond dat was mage of borst gezond. Honger zelfs kost ons bedwingen menig een ter dood te bringen ; wee voor al 't onnoozel bloed dat de honger storten doet! Daarbij mochten wij, o dwazen, nooit in rust en vreden azen, maar daar schrikte ons altijd iets, zelfs al was 't een enkle niets, 't Is dat wij nog niet en wisten, dat de looze jagerslisten en het sterven zelf ons leidt tot de schoone onsterflijkheid. Ja, wij dachten 't was ons schade, maar het was ons een genade, dat een jagers tooverroer, naar een welgemikten loer, met een weerlicht op ons af ging, dat het heen en weder paf ging. Nooit en zullen 't wij verstaan: maar als 't roer was afgegaan, kwam daar iets in ons gevlogen dat den honger heeft verjogen, dat hij nooit meer weer en kwam, met zijn herdelooze vlam; en de slaap, die ons voordezen, altijd vluchtig plag te wezen, hield ons, veertien dagen lang, in het zoetste rustbedwang. Wat ons toen van menschenhanden wierd gedaan in de ingewanden dat en spreekt geen vogeltaal, zelfs al waar 't een nachtegaal. Maar 't ontwekken... 't was 't herleven! Zoo die slaap ons had begeven, zag ons krystalinen oog 't alderwonderste vertoog: rondom, in den blauwen schemel van den schoonen voglenhemel zaten wij onsterfelijk, met nog menige, ons gelijk. Andren, die wij nooit en zagen, en zoo schoone pluimen dragen dat geen een van ons alhier reeken kan aan zulken zwier, zaten daar ook, vol gezondheid, in hun kunstgemeten rondheid, groot- en schoonder als weleer, edeldrachtig en vol eer. Alle veedte is hier vervlogen, hier wordt nimmermeer bedrogen de arme vogel, noch verklikt, noch bij nachte half dood geschrikt. Vogel ende wezel mede, leven hier in rust en vrede, zittende, naar hun gemak, huns getween op éénen tak. Onze onsterfelijke voeten moeten in geen slijk meer wroeten, noch geen koude of hitte uitstaan, om den nooddruft na te gaan: spijs, die alle spijzen weerd is, altijd nieuw en nooit verteerd is, spijs, die, ongeëten, voedt, altijd, altijd even goed; spijs, die sterfloos voort doet leven, wordt den vooglen hier gegeven en hun buik met iet verzaad dat daar nooit meer uit en gaat. Hier is 't werken afgeropen, 't jagen, 't stelen end het stropen, al dat ruize of moeite kost, daarvan is men hier verlost. Rusten is ons bezig hou'en, rusten en malkaar aanschouwen, en beschouwd zijn en bezien van die beste jonge liên, die studenten, vol van goedheid, vol van eedle grootgemoedheid, die ons eertijds maakten schuw, maar die wij beminnen nu; want ze minnen ons en maken dat geen leed ons kan genaken, ziekte, droef- of kwalijkheid, hier in 's vogels zaligheid. Al 't geluk dat wij genieten komt van hun en komt voor nieten, komt dat 't alle wicht en maat verre weg te boven gaat: zoodat, sichten wij hierboven rusten in onz' Hemelhoven, wij al wierden stom daarvan, Noch geen een die 't spreken kan, of zijn wonderinge toogen, of zijn hertlijk mededoogen voor ons arrem broedertal, nog geboeid in 's werelds dal. Maar, bij overdaad van goedheid, helpen zij onze onbevroedheid, zeggen zij, in onzen naam, waar toe wij zijn onbekwaam : — — Broeders, in 't gevang der wereld nog aan 't leven vastgespereld en gevangen, luistert hier: Laat uw nutteloozen zwier, laat de bosschen en de hagen uwen zin niet meer behagen; keert uw lang bedwelmende oog eindlijk toch eens naar omhoog; wilt hetgeen gij placht te duchten, wilt het sterven niet meer vluchten, vliegt den jager in 't gemoet, dat hij u de gunste doet, met zijn tooverroer, te zenden eenig zaad in uwe lenden, zaad des levens, dat de dood zal doen vluchten uit uw schoot. Komt! Wij reeken onze vlerken, komt toch! Wilt niet langer werken, leeft met ons in weelde en vreugd en in altijd jonge jeugd. Laat uw levensdraad verfijnen, laat uw namen verlatijnen, laat een oog van krystalijn uw vernieuwd gezichte zijn. Komt, en laat u weêr verjongen1), al het oude zij verdrongen, wascht het morzig aardsche slijk van uw voet gezwindelijk, en, met kloeke vederslagen, rap den lichtweg ingeslagen die de dood voor ingang heeft, maar die leedt waar dat men leeft. — Menschen, tot ons heil geschapen, grijpt 't onsterflijkmakend wapen, 't zij ons broederen lief of leed, stelt u tot het jagen g'reed 2): g'hebt de onsterflijkheid in handen, zendt ze hun in de ingewanden! Van den lichaamsvrechte ontdaan, van der dood weêr opgestaan, zendt ze, na kortstondig slapen, hier geheel in 't nieuw geschapen. Gij ook, die naar 't lieve land, waar gij gingt aan moeders hand, wederom uw stap gaat richten, wilt ons broederen gaan berichten, roept en dwingt ze, uit haag en heg, toogt hun vriendelijk den weg; zegt het hun op alle wijzen: Komt ten voglenparadijzen, waar gij eeuwig leven zult, heel onsterflijk, — opgevuld. — ') Var. r. 4: uw hert verjongen. ') Var. r. 51 : tot de jacht gereed. DE ROEP DES HEEREN In 't land alwaar 't gestroom der Roosebeeksche Mandel, op weg te Leyewaard, voorbij 't gestichte vloeit, waarin mijn eerste jeugd weleer den levenswandel bewandlen leerde, die daar nu nog henen spoeit: in 't vruchtbaar Vlanderland, mij liefst van alle landen, daar riel, eens voorjaardags, uit de Alvoorzienig' handen, een edel zaad in de aarde; en waar het lag geleid, daar rustte de ooge Gods met welbehagendheid. Zij, die den bosch vol goud, de wee vol diamanten, die alles vol genoegte en groeiend leven giet, zij kwam en schouwde op 't rijk van mensche en dier en planten, met blinkende oogen, van in 't Oostersch lichtverschiet; vervroegde dag op dag heur zorgende bezoeken, doorwarmde bossche en veld, en lommerrijke hoeken, en de aarden wiege zelf waar 't slapend zaadtje lag: en 't slapend zaadtje rees ontwekkend voor den dag. Het brak, het zaadtje brak het kleed waarin 't gewonden, door Gods voorzienigheid, van 't koel gewaai lag vrij, het reekte naar den glans, dien 't nauwlijks had gevonden, zijn groenende armkes en zijn blanken hals zoo blij; en spijzende, als of 't ware, op lauwe morgenstralen, verdubbelde 't zijn loof, vermenigde 't zijn stalen, tot dat het, ongezien en onbekend aan elk, eens Hemelwaards verhief 'nen omgezwakten kelk. En zij die, op het gras, de waterdiamanten met duizendverwig licht doorpinklende, in den vloed der koesterende straal, de bloemen en de planten en al dat leven mag met blijdschap leven doet, omving het lieve kruid met uitgekozen stralen, en drong tot in zijn kelk, om daar een beeld te malen, heur eigen blanke beeld, dat 't bloemke blij ontving, wanneer het, langzaam losgestreeld, eens openging. Geen Salomons gewaad en kan den prijs behalen op 't lieve reine kleed, dat God der lelie schonk, der leliebloem die in de Mandelbeeksche dalen eens vroegen morgens eerst den morgendroppel dronk : geen Koningskleuren noch geen regenboogsche verven en mochten 't maagdenwit dier leliebloem bederven, maar 't zevenkleurig beeld, tot éénen zuivren glans gesmolten, spiegelde in den blanken bloemenkrans. Schiet menig schoone bloeme, in de eenzaamheid gedoken, heur reukoffrande omhoog, bekend aan God alleen, aan God alleen gewijd, van als zij pas ontloken, tot dat heur laatste walm ontvliegt aan 't offersteen heurs herten, met heur ziele en levensvonke mede, het was ook zulk een geur die 't bloemke dampen dede, in 't eenzaam Mandelveld; maar vóór Gods hoogen throon blijft nimmer zonder prijs wat needrig is en schoon. Voorwaar, en zij was schoon, zoo schoon en toch verdoken aan 't listig menschenzicht; voor d'heilige ooge alleen van God den Opperheer was zulke bloeme ontloken, en, Vlandren, om weieens uw schedel te bekleen, gestrengeld in een kroon, bij zoo veel heiige bloemen, die de Englen bij 't geluid van hunne harpen noemen, wanneer zij zingen wie, uit uwen hof verplant, wie van uw kindren bloeit in 't hemelsch Vaderland. Die bloem was Gods, en, neen, die bloem zou niet verkwijnen, of deerlijk afgerukt en neêrgetrappeld, neen; zij moest verheven zijn, om wijder heen te schijnen, want groot wordt hij bij God, die bij hem zelve is kleen. Een Engel daalde neer, langs hem bekende wegen, en naar een ander land heeft hij de bloem gedregen, alwaar ze in veiligheid heur kelken laven mocht aan 't gouden zonnenlicht, en 't klare morgenvocht. Zij liet heur eigen veld, heure eigen lieve weide, heur Mandelbeke en al de Mandelbloemen ook, en t geurig kruid dat om heur voeten henenspreidde, en 't hoogere gewas waarin z'heur schoonheid dook. Verliefd op 's Konings Zoon, die heuren glans betrachtte, en dien zij, wijze maagd, met brandend hert verwachtte, naar Hem, van wien zij beide en glans en geur ontving, naar Hem, naar zijnen hof was 't, dat zij medeging. Daar wendde z'heuren kelk beschouwend naar de zonne — den Hemelkoning, en verlichter van 't heelal, den levenschenker en de grondelooze bronne van al dat goed en schoon voor eeuwig wezen zal, — zij schouwd' hem achterna, van als hij langs de weide door peerlende edelsteen vergulde draden leidde, al klimmen uit den Oost, tot waar hij nederzonk, en gloeiend purper op de westerwolken schonk. En als hij met den dag ons tranendal ontvaren, den sluimerenden nacht op 't moede menschdom lei, dan sluimerde zij niet, noch sloot de bloem heur blaren, tot dat de zonne weêr den Oosten opendei: ze aanschouwde en volgde Hem, in zaligend betrachten, den hertelieveling, die alles doet verachten, die alles, buiten Hem, leert derven aan de ziel waarop de milde lonk van zijn genade viel. Ja, alles buiten Hem, want met Hem wordt het lijden, het scherpste lijden zelf, verkeerd in overvloed van vreugde en zielgenot; het zuchten wordt verblijden, en 't sterven zelf, met Hem, en 't sterven zelf is zoet. Gebakend sta de weg der droeve levensjaren, met steen en doorn en kruis, begroeid met alsemblaren van bitterheid, daar hangt aan elke droefheidsbraam, een vonklende edelsteen, met Jesus' zoeten Naam. Aanschouwt de kloostermaagd, aanschouwt en ziet ze treden uit eigen keuze, langs de ruwe doorenbaan, en plukken onderwege al de eedle kostbaarheden des lijdens! Even als de heldre morgentraan, vergaart in eene bloem, tot dat heur teere bladen begeven, zoo wordt zij van rijkdom overladen en valt! Toch neen voorwaar, 't is Jesus zelf die kwam, en, plukkende éér zij viel, de bloem ten hemel nam. HET SCHRIJVERKE (gyrinus natans) O krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan! Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel, al zie 'k u geen ooge, geen één. Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe? Gij loopt over 't spegelend water klaar, en 't water niet méér en verroert dan of het een gladdige windtje waar, dat stille over 't waterke voert, o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, — met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan: — Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer? Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen Christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg! Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft? Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is 'et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zoo diep, of is het u, schrijverken, zelf? En 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en 't bleef daar een stondeke staan: „Wij schrijven," zoo sprak het, „al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en leerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer; wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zoo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, den heiligen Name van God!" Gezelle, Dichtoefeningen. 4 ONZE BEWAARENGEL AAN DE ROUSSEI.AERSCHE STUDENTEN, TE ROUSSELAERE VEREENIGD OP DEN VIJFTIGSTEN VERJAARDAG VAN 'T KLEEN SEMINARIE, IN 1856. o Engel, wil nog eens mij hulpe en krachten geven, verwekt in mij die vlam die 't lichaam trillen doet bij 't pogen van de ziel, als z' hemelwaard gedreven, 't gevang te vluchten zoekt waarin ze treuren moet; die vlam, weleer den mensch milddadig toegeschonken, in de eerste onnoozelheid des menschdoms, maar wier vonken gestorven blijven, zoo geen Engel die ontroert, en, aadmend op de ziel, de ontbrande ziel vervoert. 't Is om geen eigen baat noch eigen lof te winnen, dat ik de gunste vraag van uw bijstandigheid; 't is 't dankbaar hert dat spreekt: zoo leidt mij van 't been weze ik door uw hand ten enden toe geleid; [ginnen zoo laat mij, eerst van al, des Heeren lof verkonden, want Hem dient lof en eer van alles toegezonden, Hem, die het al bestemt dat mensch op aarde doet, naar Zijnen wil en wensch en zoo als 't wezen moet. Daar waar de Mandel eens, tot op den grond toe, blinkend, al zwemmen henenzwom door 't Rousselaersche dal, daar waar zij, van weerkant het blanke beekske drinkend dat lachend in haar viel, nog welkom overal, een zuiver water schonk aan weiden en aan landen, daar kwam eens morgenstonds uit d'hooge Hemelwanden een bode van den Heer, en, steunende op de lucht, weerhield hij zijne vlerke en 't spoeden zijner vlucht. Hij stond... En met den voet, die nauwlijks grond genaakte, en roerd' hij noch het gers noch 't peerlende krystaal des morgendauws, waarmee de weide rond hem blaakte, in 't menigverwig licht van de eerste morgenstraal! Geen kleed, maar blinkend goud, met balsemgeur begoten, kwam van zijn schouders af tot op den grond gevloten; hij sloot in zilvren band de stroomen van zijn haar, en bleek, aan zijn gestalte, een Engel Gods voorwaar. Welk mag de boodschap zijn ?... Gezandheer van den Hoogen, wat is 't, dat nedrige aarde uw voetspoor dragen mag? Komt gij den sterveling Gods wonderheên vertoogen, of 't geen Propheet weleer, of 't geen Apostel zag? Is ergens op der aarde een Hemelvrucht geboren, van eer de tijd begon door God zelf uitverkoren, een kind van zaligheid, dat gij bewaken moet? Of is 't nog hooger zaak die u verschijnen doet? Hij spreekt niet. Maar hij meet met gulden roe de kanten der stille beke, alwaar voorheen het lieve lam, al springen door het loof der bloeiende oeverplanten, om laavnis voor zijn borst aan 't spieglend water kwam. 't Zij daar, zegt hij, Gods Kerk, en daar — nu knielt hij neder en duikt het aangezicht in de omgeplooide veder, — daar zal de zetel staan van de Oppermajesteit, verscholen in 't geheim van Zijne Aanbidlijkheid. Maar ziet! daar klimt alreê 't gebouw den Hemel tegen, wijl, dwarlende op en neer en door malkandren heen, en arm en hand en al die arm en hand bewegen in rep en roere staan, van boven tot beneên. 't Gezichte staat alom verbaasd, en de ooren ruischen van klank en wederklank die op malkander buischen, van roep en tegenroep die weg en weder slaat, van 't knerzelende staal dat op en neder gaat. Gods Engel waakt alom onzichtbaar: op de wanden weerhoudt bij balke en steen, die, plettrende in hun val, bedreigen met der dood het volk, wier nijvrig' handen den meitak dragen die hun arbeid kroonen zal. Daar klimt hij, rijst in top en zwankelt in den hoogen, hij nijgt de lieden toe die hem malkandren toogen, en juichen ondereen met blijden welkomgroet, en stormend handgeklak dat alles daavren doet. Hoe snel is tijd en stond naar de eeuwigheid aan 't varen, met al wat hier beneên den mensch ter herten gaat! Wat zijn ze al lang voorbij, de eerweerde Kluizenaren, die zuchtend dag en nacht, in 't zwarte boetgewaad, weleer de nieuwe woon heure eerste wijding gaven! Daar licht ge nog te saam, voor Gods Altaar begraven, gebroedren (i), en uw zerk smeekt om een zielgebed 't geslachte dat God zelf heeft in uw plaats gezet. Het nieuw geslachte... Aanschouwt hoe zij, geknield, te het needrig „bid voor ons" herhalen, en wanneer [samen de driemaal heiige Naam genoemd wordt, hen niet schamen van een aanbiddend hoofd te buigen t' zijner eer. Gelijk als op het veld de rijke koorenaren in 't streelen van den wind in vloeibre golven varen, zoo buigt één hoofd omleeg en de andre buigen meê, terwijl men Jesus noemt in 't staamlen van de beê. Aanschouwt hoe ze aan het spel... doch neen, dat heet geen 't Is strijden lijf om lijf, of ware 't Vaderland [spelen, besprongen; hoort alom de dondrende bevelen weergalmen, en gezwind het volk van wederkant ten strijde rukken, om al strijden te bezwijken, of, levend, nimmer toch de wapens neer te strijken, eer men den zegepraal en 't loof gewonnen heeft, 't onschuldig eereloof, waar bloed nog schande aan kleeft. Doch nauwlijks, na den slag, is 't vreêverbond gesloten, of zwaarder strijd komt aan: hier baat geen ruwe macht, geen snelle buigzaamheid den dappren krijgsgenoten, maar deugd, en taaie moed, en vaste willenskracht, die zit, en zwijgt, en zwoegt, onstoorbaar in heur zwoegen: die zal u palme en kroon bij palme en kroone voegen, o Rousselaersche jeugd, die, in den letterstrijd, onwinlijk immer waart en nog onwinlijk zijt! Gods Engel waakt op u, het zij de blijde morgen u, reeds aan 't werk, begroet, het zij de milde nacht uw slapend lichaam, in zijn pluimen schoot geborgen, met heilzaam rusten laaft en versche levenskracht. Hij waakt... Kwam vijftigmaal ontbunseld en ontwonden, het nieuwgeboren blad een ander jaar verkonden, nog nimmer schoot het kwaad, hoe menig schicht het zond, één, die zijne oog bezwaard of hem niet wakend vond. Hij waakt... Geheugt het u, eerweerdige Ouderlingen, dat in den tempel Gods de Afgrijslijkheid kwam staan, 't hoogweerdiglicht uitdoen, den Priester Gods verdringen en wie niet vluchten wou den band aan 't lichaam slaan ? — 't was hij die 't snood gespuis geblinddoekt henenrichtte, 't was hij die weer naar hier des Priesters stappen lichtte, 't was hij, God sprak tot hem: 't Is gij, die waken zult opdat aldaar Mijn woord en willen zij vervuld. Hij waakt op 't needrig kind. — Voor Gods Altaar gebogen, een vier brandt in zijn hert, een vier brandt in zijne oog, dat niemand blusschen zal of wederhouden mogen: geen toomelooze zee, geen bergen hemelhoog, geen ruw barbarenland, geen roodgeweende wangen van oudren, die vergeefs hem om de lenden hangen: Gods Engel, spreekt het, gaf mij Jesus Kruis in d'hand en, waar dat Kruis niet heerscht, daar is 't mijn Vaderland! Hij waakt op 't edel kind, wiens fiere borst verheven, wiens oog de klaarheid spreekt van zijn oprecht gemoed: aanschouwt hem onverpoosd aan zijne stappen kleven, den weg vereff'nen die zijn schreên geleiden moet: nu speelt het nog aan 't hoofd der vlugge kinderspelen, doch later zal hij staat- of legermacht bevelen, beraden dien men hoogst om zijne wijsheid roemt, ja, hem die gansch Euroop den „wijzen koning" noemt. Aanschouwt dien trotschen stoet van eedle borsten naadren: 't eerweerdig Priesterhoofd, met zilverhaar bekroond, den dappren degen, bij de wijze toog der vaadren des Vaderlands; aanschouwt den heldenmoed beloond, en 't Kruis, op menig hert vol schrandre deugden, blinken; hoort gij de taal van 't zuid bij onze tale klinken ? Hij waakt en 't is nog hij die 't glorierijk verleen verzamelt, hier de schaüw van zijne vlerk beneên. Zij komen uit den strijd en 't midden der gevaren heraadmen bij den throon van die hen strijden zond; zij brengen palme en krans en leggen ze op de Altaren waar hij verblijvend is die ze om hun' schedel bond. Zij komen vriendenhand in vriendenhand versterken, om dapperder, vereend, te strijden en te werken, met staf en Kruis en zweerd en rechterschale in d'hand, voor God, voor d'heilige Kerke en 't dierbaar Vaderland. Zoo weze 't ons weieens, o broedren, ook gegeven na vijftig jaren werk, hier wederom verzaamd, waar wij zoo zalig nu, — onwetend zalig — leven, te wringen hand in hand, zoo 't broederen betaamt! o Mochten wij dien dag aanschouwen ende groeten! o Mochten wij hier ook den „ouden vriend" ontmoeten, en, weenend om zijn hals van droefheid en van vreugd, herpeizen op de snel — o snel! vervlogen jeugd. Vergunt het ons, o Gij, die vijftig volle jaren den schrandren hemelgeest, die op dees woonste zweeft, uw kindren leiden liet in 't midden der gevaren, die 't albenijdend kwaad ons voorgeworpen heeft; mag ook het jonger kroost eens groote namen roemen, 't Zal U ter eere zijn, wiens naam geen taal mag noemen: vergunt het ons en laat den glorievollen schijn der toekomst even groot als 't groot verleden zijn! AAN DE EERWEERDIGE HEEREN PETRUS, VITALIS EN VICTOR CARLIER OP DES LAATSTEN PRIESTERWIJDING 2 1 WINTERMAAND [850 I Waarom 't gebrom dat opwaards klom in d'hooggewelfde kerk; de toonenvloed, die trillen doet, en dreunt tot in den zerk? Die orgelstem, die in heur klem zoo diep het herte raakt, de ziel ontroert, 't gedacht vervoert en gansch den mensch ontwaakt? De gulden kelk op 't autaar, welk, om kruis en fakkelzuil, nu niets ontvoudt, als zilv'r en goud en zijde en peerle en tuil ? Waarom verdween de marbelsteen in 't donzig vloerenkleed, dat op den trap geen enklen stap laat hooren als men treedt? Waarom die praal van lichtgestraal in 't duistre van den beuk: dit volk dat zwijgt, de zang die stijgt in eene wolk van reuk? II 't Is voor Hem die, omkleed met zijn godlijk gestraalt, en bewolkt met een stoffelijken schijn, is gedaald op den autaar, en thans, naar het plechtig beduid, van zijn eeuwtorschend Woord, zijn genaschat ontsluit in den boezem eens nauwelijks gezalfden, 't Gedrang van den orgel, de wierook, de praal, het gezang, zijn een schaüw van den glans, die, reeds eeuwen voorheên, dien grootdadigen God op berg Sinai omscheen. — De weêrflikkrende bliksemflits boort in de wolk, en hij kettert om d'hoofden van 't bevende volk, die daar staan om den voet van de smoorende kruin, eerder dood dan nog levend, wijl de englenbazuin haren klank met den donder en 't kraken vermengt van het kuilende vier, dat de spitsen verzengt van den berg die al dommelen davert Elk vlucht; doch een sterfling alleen, maar het herte beducht, lag het aanschijn in 't stof. — Al op eens, sprak God zelf, en zijn stem wederklonk in het wolkengewelf meer als duizende dondren te gaar, als Hij zei: „Ik alleen ben die ben!... Gij, mijn dienaar, berei voor uw broeder een linnen sneeuwwitte gewaad, en een goudwegend kleed, dat zijn leden omslaat; bind een hagelblank hulsel met blauwenden band, rond zijn heilige kruin, die, met vroomheid omspand, mijnen naam in de zuiverste goudplaat gesneên, op haar voorschedel drage, den miter beneên; dat, versierd op die wijs, hij mij 't offerbloed pleng' en den zuiversten geur mij in 't wierookvat zeng'; ga dan, zalf met olijfzap zijn handen voor mij; want, door de eeuwen der eeuwen, mijn priester is hij! — Die was groot!... — doch oneindig veel grooter is die welke ginds buigt op 't autaar zijn bevende knie. III 't Was reeds avond en stille... In een prachtige zaal stond het paaschlam gedischt tot het overgangmaal, 't welk de Heiland voor 't laatste ging plegen; Jesus' lieveling weende in den schoot van den Heer, al de Apostelenherten versmolten van zeer, buiten één, dat hem kwaad was genegen. Een zachttreurende liefdelach blonk in der oog van den minzamen Jesus, op 't deernisbetoog van de twaalf die om Zijns wille schreiden: en een traan drupte neer van zijn godlijke wang, en zijn boezem bekromp in het smertengedrang, als hij dacht dat zij haast moesten scheiden! Maar hij ziddert eensklaps, en een wonder ontstaat! Godes heerlijkheid breekt uit zijn glanzend gelaat en omgordt Hem met stralengewemel: Hij neemt brood, en een beker met druifmost gevuld, welk Hij dankend omhoog heft, Zijn Vader ter huid, en Hij beurt Zijne blikken ten hemel. Zijne bede is gepleegd, en de godlijke macht heeft het wonder der grondlooze liefde volbracht, die den boezem van Jesus doet gloeien: „Neemt en nut," zucht Hij, „dit is Mijn vleesch, en dat elk hem verzade in den liefdoverstroomenden kelk, aan Mijn bloed dat voor velen zal vloeien! 't Zij de zegel des nieuwen verbonds, en de band Mijner durende liefde, en de heilige pand, die u vromer zal maken als leeuwen, ieder maal dat gij 't wonderwerk pleegt, als gij Mij hebt zien doen: want gij twaalve Mijn priesters zijt gij, tot den einden der eeuwiger eeuwen." En het nachtduister zeeg, en de dagraad brak aan, van dien dag vol van schande en met Godsbloed belaan, die de zon deed haar straalkroone derven: 't zwarte donker weegt neder, de rots berst verscheen, en heel de aardbodem schokt, daar, op Golgotha's steen, nu die zelvige God hangt te sterven ! IV De Apostel vloog het heilverbond, met wonderlijk begaafden mond, verkonden te allen lande; hij spreekt, en reeds beglanst het kruis, van op 't geslechte templengruis, de zaalge Godsoffrande, die duizend priesters plegen aan 't onbloedig autaar, dat doorstaan heeft d'helsche storremslagen! En heden heeft dien zelfsten pand een jonggezalfde priesterhand nog eenmaal opgedragen. Der wonderheden wonderheid: een mensch heeft Gods zelfstandigheid in schijnbaar stof gesproken! Op zijn gebod heeft het begin en 't einde van 't heelal hem in den schijn van brood verdoken! Die godheid, die een maagd omving, de zelfste die aan 't kruishout hing, Gods eigen uitverkoren, is, op één enkel priester woord, verlatend 't hemelzalig oord, in deze hand herboren! Die hand die 't zelfste bloed doorvloeit dat daar rondom uw' herten gloeit, gij Godgewijde broeders: de derde vrome priesterspruit die uw levitenstam rees uit, de laatste telg uws moeders! o Daalde nu die weerde schoot, die u gedrien den dag ontsloot, uit 's hemels rustgebouwen; o mocht uw kinderteederheid, voor éénen stond van zaligheid, uw ouders thans aanschouwen! Hoe zouden zij, met blij getraan, Victor, uw heiige kleedren baan, om uwen hals verwerven den priester- en den kinderzoen, en, vol van hemelvreugde, toen nog eens het leven derven! Maar neen: voor eeuwig blinkt hun woon in Sion, op een gulden throon, van waar zij op u neerzien, en smeeken dat hun zonental, verwinnaars in het tranendal, hen beide eens mogen weerzien, Doch u blijft 't eedle priesterambt, u, drie gezalfden, onverlamd, tot d'hemeltrans te voeren; vol wijsheid, deugd en mannenmoed, te waden door den wereldvloed, met sterkte niet te ontroeren! Zoo zal uw kruin met 't witte lijn der jaren eens omkranseld zijn; zoo zal, u drie, bij de englen, een zelfste band van zaligheid, van liefde en van onsterflijkheid, voor eeuwig samenstrenglen. Voert, oflraars drietal, voert omhoog de liefdestem ten dankbetoog aan God, als plichtbevroeders: zingt!... dat uwe ziel nu, buiten toom, in klanken brandend, henenstroom' naar 't hof des Albehoeders ! V Aan u zij lof, onnoembre God, die dond'r en bliksem geeft gebod, en temt de forsche golven ! Gij, die den aardbol schoot in 't ruim, als waar 't een wichtelooze pluim; die d'afgrond hebt gedolven! Gij die den boezem van de zon met licht bestrooit, en maakt de bron van wasdom, kracht en leven! Gij die de zilverblanke maan haar stralenkleed hebt aangedaan en haar in 't zwerk gedreven. Gij die in eenen maagdenschoot uw Godzelfstandig Woord besloot, en in de nedrig' handen van den zoo diep gevallen mensch, ver boven zijn begrijp en wensch, nog weder wilt verpanden. Ja, wees geloofd!... en dat de klem van onze flauwe menschenstem tot uwen throon moog' dringen, door 't bonzende Hosannalied, dat uit der Seraphs herten schiet, die eeuwig voor u zingen! DE VIERBAKE DES LEVENS Straal voort, klare bake, straal helder en vrij van over de wolken op 't wereldsche tij, waar 't zielvoerend bootje ten hemelwaard stiert dóór 't razen van 't onweer dat beurelt en tiert. De wind kan uw glans wel met wolken beslaan, maar toch blijft gij altijd onroerelijk staan, hoog boven de wereld van 't onweer verscheên. Daar blinkt ge, vol schoonheid, voor eeuwig! alleen! Het diepste der hellen spuigt donder en dood naar 't bevende lijf van mijn eeuwigheidsboot: geen sterre in den hemel die pinkelt, 't en zij ééne enkele alleene en die sterre zijt gij! Doch vrees niet, mijn schuitje, wel mag het nog zijn dat 't lieve eigen land haast van verre verschijn': als d'huilende storrems eens zwijgen gerust, toen ankert ons anker en bijt 't in de kust! Maar 't zieldragend bootje, zoo sprooi en zoo schuw, hoe zwakt en hoe plooit en hoe swanselt het nu op d'hutsende baren, die 't smijten en slaan : 't en waar van de bake 't zou zeker vergaan! Uit het Engelsch. VREUGD Al dikwijls in dees droevig dal ontsteekt men vreugdevier, al dikwijls maakt men groot geschal van roepen en getier, maar dikwijls blijft het herte koud bij 't hoogste van de vreugd, want 't geen daar beter wezen zoud', ontbreekt er, 't is de deugd. De deugd, die 't al zoo geestig maakt dat leeft en roeren kan; de deugd, die alle smerten staakt, blijft dikwijls ver daar van. Maar hier, vanbin' den scholemuur, hier buiten al 't gedruis, al is het uitzicht soms wat stuur, hier is de deugd te huis. Hier throont ze en voert den scepter op eenieder zijn gemoed: hier terdt zij Satans hoogen kop, betrouwend met den voet, betrouwend, op een meerder macht dan die heel 't menschdom heeft: Gkzelle, Dichtoefeningen. 5 hier zit ze onroerbaar, door de kracht die God haar zelve geeft. En om die reden is 't dat hier geen blijdschap en ontbreekt, omdat de deugd ons feestevier met hemelvamme ontsteekt. DE BLOMME Een blomme stond te groeien die van Gods eigen hand, om prachtiglijk te bloeien, op de aarde wierd geplant. Zij stond daar bij de beke die met heur klaren vloed door heel de groene streke de blomkes groeien doet. Daar kwam de zonne 's morgens en zocht met heuren straal, vol teerheid en vol zorgens, den schoonen blommestaal. Half toe en half ontloken zoo stond de blomme daar, ootmoediglijk gedoken, in 't loover rondom haar. Noch bie noch kwade dieren en dorsten deze blom genaken of ontsieren heur ongeschonden rom. Een Maged teer van zinnen die wierd de blom gewaar en moeste ze beminnen, en zij beminde haar; beducht was zij van herten daar mocht een leêlijk dier eens op de blomme terdten in zijnen wilden zwier; zij mochte, van de spinnen bedorven en verdaan, te kwijnen eerst beginnen, en dan te niete gaan; of door een lustig herte om heuren glans verrukt, eens worden, tot heur smerte, van heuren stam geplukt: zij dolf ze dus uit de aarde en uit den moedergrond, die haar het leven baarde, en daar zij geren stond; zij droeg ze op heuren boezem, en, met een zoet geweld, heeft zij den lieven bloesem in heuren hof gesteld; daar ziet zij alle dagen heur zoete lieve blom, heur herte en heur behagen, heur blijdschap ende rom. „o Mocht gij lange bloeien verplant in mijnen hof, o mocht gij, blomme, groeien in schoonheid en in lof, en mocht ik het verhopen dat de Opperheer van al met nieuwe jonge knopen uw stam verrijken zal!" Zoo sprak de Maged reene, met heure zoete taal, wanneer zij zat alleene bij heuren blommenstaal; zoo wierden heur gebeden van God den Heer aanhoord, en bloeit de blomme op heden nog altijd immer voort. Nu moet ik nog ulieden verklaren wie en wat 't verdichtsel mag bedieden, wat leering het bevat; waar dat het veld mag wezen waarop de blomme stond, en wie de Maagd geprezen, die deze blomme vond: ik wete een van de vrouwen in 't klooster, en indien gij mocht de Nonne aanschouwen gij zoudt de Blomme zien. HET WEEZENKIND VAN SINA 'k Ben een Sineesche weeze, een weeze vol ellende, die moeders borsten nooit noch heuren zoen genoot! en vader, die mij voor zijn kindtje niet en kende, liet mij van wiege, en huis, en leven schier ontbloot! o Goede Vlaamsche kleenen, zoudt gij mij laten weenen zoo ik om hulpe vroeg? één stuiver waar' genoeg. Zij laten me al alleene, alleene en zonder hope! al is 't dat ik verga van honger en van vrees: 'k heb schaars een korstje dat 'k in mijne tranen dope, en toch ben ik een kindtje, en toch ben ik een wees! o Engelandsche kleenen wilt ook entwat verleenen om mijnen nood te voên! één stuiver zal gedoen. Ha! 'k zou zoo geerne van dees droeve wereld scheeden, waar 't dat ik na mijn dood de deur des hemels vond! maar 'k vrees hiernamaals nog veel schrikkelijker leeden: mijn zielke is nog niet vrij van de erfelijke zond ! o Lieve Fransche kleenen, kon God het mij verleenen dat gij mijn zielke koopt! één stuiver! 't is gedoopt. Naar 't Fransch van A. Verkiest. AAN DE EERW. MOEDER DER GRAUWE ZUSTERS TE ROUSSELAERE Leve, leve Moeder lang! vrij van kommer, vrij van zorgen, en voor alle kwaad geborgen: leve, leve Moeder lang! dat weze immer ons gezang! Voor onz' Moeders langer leven zouden we allen 't onze geven; leve, leve Moeder lang! dat weze immer ons gezang! Leve, leve Moeder lang! om veel kinders op te voeden, velen voor het kwaad te hoeden, daarom leve Moeder lang! en 't weze altijd ons gezang! Dat heur albeminnend herte nooit om een van ons en smerte: zoo, zoo leve Moeder lang! dat weze immer ons gezang! Leve, leve Moeder lang! al zoo lange als God zal God zijn moet de hemel moeder's lot zijn, ja, ja, leve Moeder lang! en 't weze altijd ons gezang! Mochten eens heur kinders allen, tienmaal duizend in getallen, zingen: „Leve Moeder lang!" in den blijden Hemelzang! AAN DE LANDSLIEDEN VAN ARDOYE bij 't inhalen van pastor neut Gij, die uw stramme lenden kromt op 't land, van eer de zonne komt, houdt op vandage en werkt toch niet als God zoo milde gaven giet op u, zijn kinders. Üp! omhoog, met dankbaar herte en stroomende oog! Geloofd zij de Alvoorzienigheid: een man vol deugd en wijs beleid, toogde ons den weg op d'Hemelbaan, bleef ons gestadig voorenstaan tot dat God eens behagen nam in zijne deugd, en om hem kwam: hij stierf en gaf zijn schoone ziel, die niets op aarde tegenhiel, weerom, en rustte in de eeuwigheid! maar God deed ons bermhertigheid, en liet al 't weedom, al 't getraan, in vreugde en blijden dank vergaan. Gezegend dien de Hemel zond om 's Zaligmakers vreêverbond te preken, en zijn liefdedaan aan kleen en groot te doen verstaan. Daar komt hij, 't zelve minzaam hert, waar troost uit vloeit op elke smert; de zelve zoete liefdelach, waarmee hij ons te groeten plag, hij, dien wij met een blij getraan beweenen, en hier weer zien staan! Komt al, gij die van hem gedoopt, of herte aan herte ineen geknoopt, of van de zonde ontslegen zijt, of aan de Tafel Gods verblijd, komt aan! komt aan! en knielt hier neer, komt aan, hier is onz' herder weer. Want eer hij ons te weiden kwam, die man, dien God de Heer ons nam, hij wist een kind hetwelk de stem des Heeren riep, en bracht het Hem, en koesterde met wijzen raad dien roep gelijk een kostlijk zaad; nu groeit en bloeit het hoog en wijd: het kind is Priester Gods gewijd, hij voert nu zelf den herderstaf, ja voert hem naast het dierbaar graf van hem (2), die zijnen eersten stap geleidde naar het Priesterschap. Komt aan en spoedt al om ter meest, komt aan, gij kleene kinders eerst: hier is geen een die 't zal verbiên, gij moet uw nieuwen vader zien, en rond hem staan, gelijk weleer de kinders rond den zoeten Heer. Hij komt u voeden, u verzaan, u Gods geleerdheid doen verstaan, u wegen toogen, die gij moet ontvluchten, met gezwinden voet, en paden, waar gij langs moet gaan, zoo gij wilt uw geluk verstaan. Hij zal u leiden bij der hand, u leiden tot in 't Vaderland, u langs de steege Hemelbaan met vaste stappen voorengaan, en effnen wat niet effen lag, opdat geen steen u schaden mag, en strijden op den boozen leeuw, die rond gaat, met een dol geschreeuw, en altijd zoekt, en altijd loert waar hij een arme ziel ontvoert. Komt, arme lieden, rijk voorwaar bij Jesus, die als of het waar' aan Hem gegeven, even goed, aan veer dt al wat men voor u doet; gij, die Hij tot zijn broeders nam, wanneer hij op de wereld kwam, weest onbevreesd en komt en ziet: herkent ge uw lieven Broeder niet, ja Jesus zelf, in 't zoet gelaat des priesters, die nu vóór u staat? Voor u is 't dat Hij wondren doet lijk Jesus, en zijn schaapkes voedt, en brood in duizend handen steekt, en menigvuldigt als hij 't breekt, en zegent met gewijde hand, tot ziel- en lichaamsonderstand. Voor u is 't dat hij 't voedsel spaart uit zijnen mond, en henenvaart, door stede en veld, om smaad en spot en aalmoes, in den naam van God! Voor u, voor u is hij geheel: gij zijt zijn volk, gij zijt zijn deel, zijn erfnis en zijn wijngaardland; o draagt dan vrucht die zijne hand in 't uiterste, op den rekendag, aan God den Landheer bieden mag; opdat de Heer zijn goeden knecht de welverdiende kroone vlecht', en u bij hem, en ons meteen, om nimmer van malkaar te scheen, aanveerde, tot zijne eer en lof, in 't alverblijdend Hemelhof! PASTOR BOONE GHELUWE 4 JANUARIJ I 8 5 5 Ofschoon de kloeke Zoon van 't eenmaal machtig Vlandren in druk en tegenspoed zijn weelde zag verandren, en spijts erkennen moet: Het Vlandren van weleer, ons liefste Vaderland, ons Vlandren staat niet meer 't en zij in 't goud geprent, op de ongeschonden bladen van 't glorierijke boek der glorierijke daden: toch brandt er in zijn ziele, en in zijn herte diep, een sparke van dat vier dat hem tot Vlaming schiep. Hij leeft nog, zoo als hij, bij lang verleden dagen, getrouw en onderdaan, geen slavenband kon dragen ; hij leeft nog, vol van moed, als in zijn eerste jeugd : rondborstig in zijn spraak, gulhertig in zijn vreugd. Hij leeft in kunst en taal en onver keerde zeden, in eerbied voor zijn God en voor Gods plechtigheden : of 't al viel rondom hem, onschrikbaar in den nood, de Vlaming leeft, al is zijn eigen Vlandren dood ! II. Maar schoonder dan de dageraad, blinkt nog op ieder Vlaamsch gelaat hetgene ons in den duistren nacht des heidendoms wierd toegebracht. De Vlaming kent, bemint zijn God, hij buigt zijn hoofd voor zijn gebod; hij hoort de priesterlijke stem, als of ze kwam van God tot hem. En wee den dien die is bekwaam, den glans te schenden van den naam des Priesters, die, zoo lang hij leeft, zijn hert en ziel den Vlaming geeft. De Vlaming eert tot in het graf dien God hem te vereeren gaf: en op zijn lijk wordt menig traan, al treurend langs de droeve baan die hem ter leste woning leidt, uit bitter leed en rouw geschreid. Doch schoon ze diepe was de wond, zij wordt gebalsemd en gezond; en, stierf een mensch, een Priester leeft weerom, in hem dien God ons geeft. III. Waar hoort men 't gedruisch van dat menschengewemel, en 't helmen der schellende klokken ten hemel? Waarheen met die peerden vol tintlende bloed en blinkende schoonheid en brieschenden moed? Met waaiende linten hun manen doorvlochten, daar staan zij, met sneeuwwitte schuim te bevochten den kronklenden glim van hun pekzwarte borst, en kroppen den fel- en loopzuchtigen dorst. Nu rennen ze om 't dapperste en rukken al draven het schijvrende rad om de brandende naven, dat alles verdwijnt in een stuivende wolk, en hemel en aarde en de drommen van 't volk. Waarheen gaan lijk blommekens halvlinge ontloken, die kindergezichtjes in 't witte gedoken? Waarom hoort men kloppen noch kleunen rondom? De moker ligt stille en den aanbeeld is stom, de tierende vijle, verscheurster der ooren, het schravende zagen en 't kervende booren, de klop van den vlegel, die ploft op den schoof, het slaande getouwe en de zwingel is doof. — Oh! d'handen die, nu toch, het werken versmaden, gaan blij, met godvruchtige keersen geladen, en treden eerbiedig, in langzamen stoet, een hemelgezondenen man in 't gemoet. IV. Daar komt hij aangetreden, gekleed met d'heerlijkheden van 't priesterlijk gewaad; en iets van uit den hoogen straalt deftig uit zijn oogen, en op zijn zoet gelaat. o Broeders, die te samen geschreven hebt uw namen op God zijn autaarsteen; o gij die met den Englen zoo dikwijls komt u menglen, en bidden ondereen, daar, vóór het Tabernakel van 't dagelijksch mirakel van 't heilig Sakrament; voor 't welke uw keersen branden, door 't welk God in uw' handen zijn dierste jongsten zendt, gij moet dien man des Heeren, gij, eerst van al, vereeren en brengen uwen groet; hem die, uit d'Hemelzalen, voor u doet nederdalen, de bron van alle goed. Hij brengt Hem in uw midden, Hem, dien gij komt aanbidden, des Zondags, voor 't Autaar, ootmoedig neergebogen en vierig opgetogen en zwijgende al te gaar, Laat dan de blijde psalmen luidruchtig henengalmen tot God die 't alles geeft: verhaalt in blijde zangen dat God aan ons verlangen gehoor geschonken heeft. V. 7 Is een Priester, die daag'lijks aan 't goddelijk maal hem vergast aan Gods lichaam en bloed, en wiens taal Gods zijn lof mag verkonden en zingen; 't is een Priester, wiens handen, zoo louter en klaar als het goud en 't krystaal, daar, op 't heilig Autaar, het verzoenende slachtoffer bringen. Gezeli.e, Dichtoefeningen. 6 7 Is een Priester, wiens woord, door de sterkte van God, God doet neerdalen, g'hoorzamend aan zijn gebod; 7 is een Priester, wiens machtige handen den ellendigen zondaar zijn wonden toedoen, en hem al zijne schulden en zonden vergoên, en hem losrukken uit zijne banden ! 7 is een Priester, die kallem bij 't sterfbedde staat, en die moedig om 't schaap, dat verloren is, gaat, spijts den laster der spotzieke menschen; 't is voor God en voor de eer van zijn' heiligen naam, en daarvoor is een Priester tot alles bekwaam, daar is 't edelste dat hij kan wenschen ! 7 Is een Priester, een Engelbewaarder, van God ons gezonden, opdat hij den weg, die zoo bot en zoo steeg en zoo lastig om gaan is, op deez droevige wereld, vereffenen mag, en ons leên, door het duister, naar 't licht van den dag, waar geheel onze reize gedaan is. God zal beter als wij, met geen woorden maar eer met Hem zeiven, voor loon en voor dank en voor eer U, zijn zendeling, weder ontvangen, met ons allen vereend, in de hemelsche Zaal, waar onz' stemme, veredeld tot Engelentaal, God zal danken in eeuwige zangen. O 'T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET Ilapa Qodccvóv fiovccytfjU Hom. ii. xviii, 576. O! 't ruischen van het ranke riet! o wist ik toch uw droevig lied ! wanneer de wind voorbij u voert en buigend uwe halmen roert, gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr, staat op en buigt ootmoedig weer, en zingt al buigen 't droevig lied, dat ik beminne, o ranke riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe dikwijls dikwijls zat ik niet nabij den stillen waterboord, alleen en van geen mensch gestoord, en lonkte 't rimplend water na, en sloeg uw zwakke stafjes ga, en luisterde op het lieve lied, dat gij mij zongt, o ruischend riet! O! 't ruischen van het ranke riet! hoe menig mensch aanschouwt u niet en hoort uw' zingend' harmonij, doch luistert niet en gaat voorbij! voorbij alwaar hem 't herte jaagt, voorbij waar klinkend goud hem plaagt; maar uw geluid verstaat hij niet, o mijn beminde ruischend riet! Nochtans, o ruischend ranke riet, uw stem is zoo verachtlijk niet! God schiep den stroom, God schiep uw stam, God zeide: «Waait!..." en 't windtje kwam, en 't windtje woei, en wabberde om uw stam, die op en neder klom ; God luisterde... en uw droevig lied behaagde God, o ruischend riet! O neen toch, ranke ruischend riet, mijn ziel misacht uw tale niet; mijn ziel, die van den zeiven God 't gevoel ontving, op zijn gebod, 't gevoel dat uw geruisch verstaat, wanneer gij op en neder gaat: o neen, o neen toch, ranke riet, mijn ziel misacht uw tale niet! O! 't ruischen van het ranke riet . weêrgalleme in mijn droevig lied, en klagend kome 't voor uw voet, Gij, die ons beiden leven doet! o Gij, die zelf de kranke taal bemint van eenen rieten staal, verwerp toch ook mijn klachte niet: ik! arme, kranke, klagend riet! SCHIPPERS TERUGKOMST Wanneer de schipman, afgewrocht, en moe geslingerd van de tocht, op 't wiegewagend brooze hout waaraan hij lijf en leen vertrouwt, terugkomt, met gekeerden spriet, en reeds zijn eigen torre ziet, die effen uit de baren kijkt en nauwlijks aan een tik gelijkt; dan, woei en blies het nóg zoo fel, dan, voer zijn vaartuig nóg zoo snel en dook de steven onder 't schuim, zijn herte vliegt vooruit in 't ruim, en nauwlijks stuikt de dolle zee zijn zwalpend vaartuig aan de ree, of, blijdzaam, rukt hij van zijn boord en stiert zijn rappe schreden voort naar huis, waar vrouw en kind.... Maar zie ' daar vliegen ze op hem, alle drie: de moeder, die, vol tranen, groet, het meiske, dat lijk moeder doet, en 't knaapke, dat eerst „Vader* zegt en in zijn hand zijn handtjes vlecht, en, tegen schippers borst gewoeld, zijns Vaders herte kloppen voelt. EXCELSIOR Gelijk het peerd te stampen staat en sperken uit de steen en slaat, en, schuimende van den rennendorst, met wit bespegelt zijn zwarte borst, zoo ligt een schip en spant en touwt den kabel die 't gebonden houdt: in rep en in roere staat alles aan boord, en hooge in de vlagge daar brandt het woord Excelsior ! Daar hong een moeder moe geschreid, een dochter vol ellendigheid, een knaapke rood en wit gekoond, een vader met grijs hair gekroond, en weenden om den hals van een die beide en hun kind en hun broeder scheen, die zucht noch klacht en liet, noch traan, maar één woord van zijn lippen gaan: Excelsior! Hurah! zie daar dobbert het schip uit de ree, en 't mindert en 't mindert al in de zee, en 't storremt en 't rent door 't groene veld, met stoomende doomende dampgeweld: maar bij den mast en in den wind daar staat en zwaait een edel kind zijn land en zijn ouders en al — vaarwel! en, hoort gij die stemme ? zij klinkt zoo fel: Excelsior! De winden ontbinden en bonzen op het schip, en voeren het in den top en dan weêr van boven ten gronde waard neer der golven, die wiegen weg en weêr; omleege grinst de dood van uit den afgrond en van boven luidt de donder;... maar 't edele kindgelaat en vreest niet, op de vlagge staat: Excelsior! Grootmoedig is uw mannenborst; grootmoedig zijt gij, die 't wagen dorst, om schatten gouds en edelsteen, van ouders en land en van al te scheen; schep moed, schep moed, gij landt welhaast in d'have waar Fortune u blaast, daar vindt gij goud in overvloed! Maar 't kind zei: Neen! want verder moet Excelsior! Het schip landt aan: de Rijkdom staat en vraagt den jongeling waar hij gaat; de Weelde monkelt: Waar gaat gij heen? Waar gaat gij ? zoo gallemt, voorbij gereên, de Blijdschap, en de Ruste, nóg: Waar gaat — de Ruste — waar gaat gij toch? Maar hij, al wat hij hoort of niet, hij fluistert, terwijl hij vóór hem ziet: Excelsior! Hij gaat. De regen klettert neer, de vlagen wagen weg en weer de hoornen, die buigen en neêrewaard gaan en tieren en zwieren en zwepen en slaan; de rotse rolt voorbij zijn voet en tuimelt en speerst in den watervloed; de bergen klimmen, hij klimt med' — en roept, een voet op hun kruin gezet: Excelsior! Daar bloedt, daar strekt het woeste land wijd uit, daar ziet hij de tent geplant van 't menschenetend wildenras, en hoort aireede er 'et hondengebas en 't huilen van het boschgediert, dat rond een lijk zijn feeste viert, en 't razende volk zijn prooi betwist: maar wat hij zal vreezen, veel erger is't: Excelsior! Hij plooit zijn reispak uit, en staat naar 't Oosten waar de zonne opgaat, en op vier stokken bouwt hij daar met éénen steen Gods Hoogaltaar, te midden den tempel van 't wijd heelal; de gonzende bonzende waterval valt neffens den Priester die Misse zingt, en roept, dat het over de rotsen klinkt: Excelsior! Hij spreekt: zij luisteren op zijn stem, staan overal op, en rondom hem: barbaren in wier ruw gelaat de roof- en de bloedzucht te lezen staat. Hij spreekt: Ik heb hier anders niet als 't woord van Hem dien geen mensche'n ziet, van God, die om een edeler doel u schiep als den brandenden hellepoel: Excelsior! Doch zij... verstaan zijn spreken niet, noch 't Kruis dat hij alléén hun biedt; zij vragen met bedreigende hand het vocht dat door lijf en door ziele brandt: zij eischen 't met een gloeiende oog, zij eischen 't, en trekken hun messen omhoog, — hij mikt niet, en zij slachten hem... en stervende zucht een lijze stem: Excelsior ! Excelsior! zoo klonk de klank der Engelen in den Hemelzang, terwijl een jonge Priesterziel gekroond voor de voeten des Heeren viel: Excelsior! zoo luidt de taal des Heeren door de Hemelzaal, en driemaal dondert in blijden Choor: Excelsior!! Excelsior! Excelsior... DE WATERSPEGEL 'Ev fisv yalav ?tïu£', tv d'oigavov, r/éhóv T ccxauavTa, oilijvr]v rs itXri&ovOuv, iv Si ra xcigea nuvra, rar' ovquvos éarstpavaTai. hom. ii. xviii, 485. Ik wete ik een spegel, een spegel zoo klaar, zoo klaar en was nimmer een spegel: zijn blinkende vlakte z'en schilde geen haar, of mate ze 't pas en de regel; noch is hij van glas, of van ijzer of staal, noch smaakt' hij den gloeienden oven, niets anders en is hij dan helder krystaal, niets anders van onder te boven. Hij rust op het zand, op het goudene zand ; en rond hem, van blinkende blaren en blinkende keien, zoo loopt er een rand, van kunstenaars niet te evenaren. Ei! een die een wondere Kunstenaar is, een heeft er dien rand aan gebonden met vlietgérs en vlotgérs en biezen en lisch, den lieflijken ende den ronden. Ei! een die een wondere Kunstenaar was, Hij miek er al wondere dingen: Hij miek en Hij schilderde in 't speeglende glas wat weerd is om hier te bezingen. Hij miek er vooreerst de onafmeetbaarheid in en 't eendlijk vereende gewemel waar dat ik geen ende aan zie, geen begin, maar altijd voort hemel en hemel. Hij dei er de ontelbare sterren in staan, en beven en tintien en pinken: Hij dei ze vervliegen, Hij dei ze vergaan, en altijd ten hemelwaard winken. Hij miek er de Roomstrate in, 't blinkend gewest, den Woênswagen, recht, en omverre, en gij die zit oost in den morgen en west in den avond, en 't Zevengesterre, en 't klimmende wiel van de Zonne, die nooit, van klimmen of dalen, nooit moede is, maar klimt en des morgens heur tranen uitstrooit, lijk vier 'snoens, en later lijk bloed is, Hij miek er de Mane in: ze zat er zoo bloot, zoo koud en zoo bleek en zoo blank in, ze zat er nu kleene, ze zat er nu groot, ze zat er half, nieuw, vol en krank in. Hij miek er de bergen, de dalen, de weên, de hupplende vliezige schapen, met huizen en torren en rotsen en steen en leeuwen, van wolken, die gapen. Hij stak er nen boge in, die 't blijde vertoog van alle de verruwen paarde; die klom in den hemel, die kwam van omhoog, die steunde zijn voeten op de aarde. Ja, de aarde lag ook in den spegel geprent en sprak van de kunde des Meesters; zij lag en zij loech er zoo lief en zoo djent, vol kruiden en bloeiende heesters. Hij miek er de wiedsters die lagen in 't vlas; en al daar zij hadden gekropen, daar lagen — ik zag het in 't speeglende glas — al d'herelkes nedergestopen. Hij miek er den oest in en 'k hoorde den steen die zingezangde over de pikke; en 'k zag er de binders aan 't werk ondereen, en 't kooren viel dapper en dikke: daar stond het, gestuikt op den stoppelden grond, de landman zijn herte ging open wanneer hij zijn krulhaarde kinders errond of, spelend, zag bachten gekropen. Hij miek er de koeien, die stallewaards aan, een kneeuwlende langzame reke, daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan, en zopen nen zeup uit de beke. Zoo wondere dingen aanschouwde ik aldaar, aanschouwde mijn wonderend wezen, en 'k peisde: hoe kon, die een spegel zoo klaar gemaakt heeft, een mensche toch wezen ? Dat peizende, stoop ik al over den boord des spegels, om nader te neigen, en 'k dei om den spegel te omhelzen, maar hoort, 'k aanschouwde en erkende... mijn eigen! Dus ben, o die hemel en zon ende maan, die wolken en bergen en landen, die alles liet worden dat mochte bestaan, dus ben ik het werk uwer handen! o Moge de ziele des Priesters, mijn ziel, de ziele geprent met uw zegel, u zeiven bevallen zoo als mij beviel 't vertoog in den wonderen spegel! HET VLAAMSCHE WOORD Dien 't niet en deert den naam te voeren van Vlaming, waar, waar heeft hij g'hoord een woord dat hem aan 't hert kan roeren gelijk zijn eigen Vlaamsche Woord? Het Woord waarmede eerst onze Moeder ons leerde wien 't heelal behoort, het Woord van Vader, Zuster, Broeder, ons eigen dierbaar Vlaamsche Woord! Het Woord dat leeft in onze herten, en klinkt op Leie- en Scheldeboord, al zocht een vreemde 'et te verterdten, ons eigen dierbaar Vlaamsche Woord ! Zoo lang een Vlaamsche borst mag leven, geen een die 't in die borst versmoort! Neen! vrij gesproken, vrij geschreven, Zóó leve, leve 't Vlaamsche Woord! De vreemde taal zij als een slave, gedienstig waar 't een slaaf behoort: maar, leve vrij Gods vrije gave, en leve lang ons Vlaamsche Woord! HET KINDEKE EN HET GRAF Zeg toch, Moeder, liefste Moeder, waar ging Vader henen, zeg? Sedert dat hij mij dien zegen en dien zoen gaf, bleef hij weg! Eiken nuchtende, als het dag wordt, bid ik God den lieven Heer dat hij moge wederkeeren: vader komt gij nimmermeer? Heb ik ievers kwaad bedreven, Moeder? Moeder, zeg het mij, smeeken zal ik ende bidden dat het mij vergeven zij! Schaapke, neen toch! 't minste kwaad niet hebt ge mij of hem gedaan! vader is van huis, is... moeten naar een verre streke gaan. U gaf hij zijn laatsten zegen en... en keert, en keert nie' meer!... Ziet gij daar dat houten kruiske, tegen 't Kruis van Onzen Heer? In de schaduw van de wilge, daar ligt Vader teer bemind! en nu zijt gij zonder Vader, zonder Vader zijt ge, kind! En de Moeder leedde 't knaapke weenend naar het kerkhof toen, bad, en deed het mét heur bidden en zijn handtjes thoope doen. En wanneer de koele navond kwam gegaan, daar bad zij nog: en het kindtje weende traantjes ende zuchtte: Moeder toch ?... En wanneer de dumstre navond land en bosch in 't donker lei, weende 't knaapke, maar zijn Moeder hoorde niet al wat het zei. Wat 't al trok en wat 't al weende, wat 't al smeekte en bitterlijk riep en wederom riep, Moeder 'n hoorde 't niet, zij was een lijk! Toen de klokke klopte 's ander- dags het kloppend rouwgeklag over eene die te rusten bij heur man in de eerde lag. Toen, daar zag men, lang nadien nog, daaglijks al van 's morgens vroeg, zag m'aldaar een kindtje komen, dat zijn hand vol bloemen droeg. Daaglijks, ja, tot als de dag kwam dien het lang verlangde, eilas! dat het ook zijne oogskes look, en vloog alwaar 't geen weeze en was. 't Lijkske lag, den geest ontvlogen, daar 't weleer te weenen plag: „Ligt daar," zei m' het al begraven, „ligt daar, tot den laatsten dag!" Naar K. E. L. VLANDERENS KROONE Mag Vlandrens weerde zoon stoutmoedig Vlandren noemen, wanneer de vreemde spot: „Waar is uw Vaderland?' 't en is niet om de pracht van 't glorieloof te roemen op 't rookend slagveld in het bloedig slijk geplant; noch om den glans alleen, glans heet het bij de volken en nietigheid bij God, den glans die dóór de wolken onz' letterhelden en onz' kunstenaren voert: met eedier eene kroone is Vlandrens hoofd gesnoerd! In 't Oosten klom de zon in rooden glans, en gloeide omleege nog; heur straal en stroomde niet als nu van 't hooge middagpunt op rijken oest die bloeide, maar moeilijk boorde zij door bosschen tot aan U, en schonk U, dierbaar land van Vlandren, de eerste vonken, van *t heilig vier dat God ontsteken kwam: zij blonken, zij blonken ja, welhaast tot helder licht gegloeid, en, Vlandren, in dit licht is u een kroon gegroeid. O Godelieve!... — Uw naam, 't is honing hem te namen voor Vlamings herte en mond —, toen blonk uw roode kleur, gij, Vlaamsche Roozebloem, in 't steken van de bramen gedoken, en uw gloed van liefde, uw zoete geur, Gkzelle, Dichtoefeningen. - uw hert was God zoo lief, zóó lief, dat Satans herte en zwarter herte nog dan Satans ervan smertte; uw teedren stam brak hij, en zond U hemel waard: van zulke bloemen wordt een eedier kroon gegaard. Van zulke bloemen blinkt veel rijker gloriekroone gevlochten om uw kruin, mijn Vlandren, en die lof, die lof ontbreekt u niet, die voor den hoogen throone des Heeren nooit verviel tot nietigheid en stof. Ja! daar zijt gij bekend, in 't glorierijk hierboven, waar Vlaamsche Heiligen den driemaal Heiige loven, Hem, die de volken weegt, en wiens getuigenis in 't schatten van hun roem alleen van weerden is. AAN DE LEEUWERKE IN DE LUCHT AAN R. WILLAERT. Mij beminde Grijslawerke, lieve zangster ende zoet, die, op uw bedauwde vlerke, met uw altijd reinen voet de aarde stoot, en, afgevlogen hooger dan mijn ooge draagt, daar, in d'hemelblauwe bogen, daar aan God uw klachte klaagt; daar waar gij den dag ziet breken, wandlende op de wolkenbaan, schouwende in de gulden streken eér de zonne is opgestaan, zingende op heur eerste lonken uw verrukte vogeltaai, drinkende met lange dronken d'aldereersten morgenstraal: 'k heb u dikwijls nagekeken, vruchtloos, in uw hooge vlucht, ende mijne ziel geleken bij de leeuwerke in de lucht. Spant, o ziele, spant uw' vieren, veerdig tot de hemelvaart, wilt niet langer hier verteren: op, geliefde, hemelwaard! Schuwt al wat u kan bezwaren, werpt het, schudt het, slaat het af: wilt geen van die krachten sparen die God zelf, o ziele, u gaf! Laat ze, die deze aarde minnen, lustig hunne wegen gaan, achter 't geen waarmee de zinnen, de ijdle zinnen zijn voldaan; menig vogel wroet zijn leven lang, en lustig, in het slijk, gij, moet met den leeuwerk zweven, hooge in 't blauwe hemelrijk. Daar zult ge over hille en dalen schouwen in den gulden Oost, baden in de morgenstralen, in die zee van hope en troost! Troost voor 't altijd weenend herte, dat maar immer vreugde 'n vraagt, troost voor de onverzoenbre smerte die daar altijd, altijd knaagt: knaagt tot alswanneer gij rusten, rusten zult in 't heilgenot van die zee, die zonder kusten, zonder gronden is, in God! Leeuwerke in de hemelstreken blijft gij nimmer, nimmer lang, maar gij moet het lied afbreken van uw blijden morgenzang; gij moet weer op de aarde dalen, eens verstooten met den voet, moet alhier het voedsel halen dat u, arme, leven doet; maar, mijn ziel, wanneer uw vlerken eens, na lang verleden tijd, losgaan ende mogen werken, en gij vrij van 't lichaam zijt, dan, o dan ! zoo vliege ik henen, snelder vlieg ik op de vlucht, dan gij, Leeuwerk, ooit verdwenen zijt in 't diepen van de lucht. Dan, o dan! zoo vliege ik hoog en hooger, in mijn hemeltocht, dan gij mij den weg kunt toogen, Leeuwerke, in de blauwe locht. Dan, o dan! zoo keere ik nimmer, nimmer, nimmer, nimmer weer, maar ik blijve, schouwend immer immer in het gulden meer van dien Oceaan van Goedheid, van dien Oosterdageraad, die, wie eens genoot zijn zoetheid, nimmer, nimmer keeren laat! Dan, o dan! zoo zing ik lange en langer als 't u is gegund; zoeter klinken mijne zangen, dan gij, Leeuwerk, zingen kunt. Zoeter als de klokkegalmen, die, vermenglende in 't getuit van de meziegolven, walmen 's avonds als het avond luidt; langer als 't gezang der winden, die, aan 't spelen onder 't riet, daar de schrale snaren vinden van hun ruischend morgenlied; zoeter als 't gelui der schellen toen 't al klinklankt ondereen van de koeien, die hun bellen kluttren, klinken, ende weên; hooger als de hemelbollen die in eenige eenigheid stralend door de ruimte rollen, in de onendige eeuwigheid! PACHTHOFSCHILDERINGE Eens dat ik gezeten was neven onzen koorentas, baaklende in de zomerstrale, vrij van hert- en zielenkwale, en, bij 't vallen van den dag, rustend ende peizend lag, eerder als ik 't ha vernomen waren daar de hoenders komen linken, lonken, schuw en schouw, of ik ze verjagen zou. „Neen, 't is goed," zoo sprak een hinne, of, is 't ik die 't zoo verzinne, 't gone dat die hinne dei 't was als of ze sprak en zei: .Neen, 't is goed, hij ligt en slapen: laat ons nu al 't graan oprapen, ende kezen, met der spoed, binst dat hij zijn tukske doet." Zonder langer te beramen, daarop kwamen ze al te samen bij, en bijder, en zóó bij, dat ze zaten rondom mij; 't gone mij al wonder vaarde, want ik mij in slaap gebaarde en, met loozen oogenpink, zag al wat er ommeging. Neen, 'k en sliep niet; en, al had ik vast geslapen, zeker dat ik, om 't ontwekken even rad, geen gerucht te kort en had. Hoe zij raasden, hoe zij tierden! Hoe zij hoendersmesdag vierden! Hoe zij stoven op en neêr, gaven ende kregen weer! Dichten dat, in Vlaamscher tale, ik? Vader Maerlant dichtte 't kwalijk, schoon of hij geen wale en was en zeer wel ter talen was. Kiekskes, nauwlijks uit de schale, hadden ook al èlk hun tale, wrochten ook al even goed met den bek en met den voet, want zij liepen weg al piepen en zij kropen weer al kriepen: „kriep!" in moeders pluimen rok, die van blijdschap klokte: .klok!" Ach! het moederlijk beminnen! Zoetjes streelde zij 't naar binnen, zoo daar een van heel den hoop kijkend uit heur vlerke kroop. Ach! en 't mochte mij geschieden 't eigen schouwspel af te spieden dat Heer Jesus zelve zag, als Hij miek zijn rouwbeklag op de goddelooze stede en op al mijn zonden mede! — 'k Zat en peisde 't zoet gespeis eens, en nog, en nóg een reis, toen daar, op hun bloote voeten, recht lijk die ter beêvaart moeten, plakkende op hun trage vaart, met hun teenen innewaard, met hun steert, die altijd wikkelt, kwamen achtereen gewrikkeld de anden. — Al in eenen schal, kwaakte en kweekte 't overal: 't wierd geknoterd, 't wierd gekneuterd, t wierd geslobberd, 't wierd geteuterd, „Dievige!" op malkaar geschreeuwd. „Foei," geblazen, „Heê!" gegeeuwd: waar het kinderfooie of waschte is, en dus menig tonge onvaste is, zou 't niet erger gaan. — 't Geschal hoorde schelf en schure en stal, hoorden greppe en gracht en goten, hoorden ganze- en duivekoten, hoorde 't lieve duiveslag, waar toen menig duive lag in heur blauwe zijden kleêren, warrem t' houden en te keeren, wat zij, moeder van een ei, hopend op het nesthooi lei. Uit! daar komen ze al, gekletterd komen ze op hun vlerken: 't kettert heinde en verre, en 't hemelsblauw vliegt van vlugge vieren grauw. Driemaal weg, zoo vliegen ze, ende driemaal weer, zoo ruischt de bende rap voorbij, tot waar ze kan vinden om te beeten: dan, hoort: hun zachte schachten piepen, en, als of hun vlerken sliepen op de lijze lijze vaart, slieren ze al omleegewaard, en... eer dat hun roode pootjes grond genaken, vliegen strootjes, kafjes, stofjes, wolle en werk weg, van onder hunne vlerk, en... ze naken grond. — Ze kronklen ronklende om end omme, donklen roekeloerend hals en kop te over de ooren in den krop; springen opgewipt en knikken, al van de aarde 't graan optikken, zoeken hier en zoeken daar, tropplen in en rond malkaar, broêrschgezind en zonder veedten. Daarom zijt ge „eenvoudig" g'heeten, van die duive en mensche en al schiep dat was of wezen zal, zachte duiven, argelooze duiven, gij, die onze booze, nietige grootmoedigheid leert en wijst ootmoedigheid; duiven, beeld van reine zeden, beeld van Gods Aanbidlijkheden, beeld, dat, neffens 't zuivere Lam, dat de zonde van ons nam, moogt den Grooten Geest bedieden: Godlijk beeld, van christne lieden hoog vereerd en wel verstaan, beeld . . maar, prachtig aangedaan, komt daar... wie?... wat zal ik zeggen, nu wat tale in 't werk gaan leggen om de zotheid recht te doen van dien zotten kallekoen ? Ziet toch! ziet dat blauw gezichte u noesch en tweersch bekijken! Zwicht u, ziet hem met beleefdheid aan, den gepinten Indiaan, of hij vaart u in de schenen! Ziet! daar is 't al: hoort hem stenen: „kik!" zijn roode halsdoek spraait, „kik!" zijn steert gaat op, hij draait, „kik!" hij doet zijn neuslap langen, „kik!" hij laat zijn vieren hangen, „kik!" zijn pluimen streuvlen op, „kik!" hij strijkt zijn rooden kop tusschen zijne schouders beide; „kik!" hij kikt, als of hij zeide: „kik!" hier ben ik, groote man, „kik!" wie is 't die aan mij kan? Geen van allen. Hoort hem schrepen en in 't zand zijn kleêren slepen: „kik!" nu rechts, „aanschouwt mij toch!" „kik!" nu slinks, „aanschouwt mij nog," zegt hij, maar geen een die 't hoorde, niemand dien de dwaasheid stoorde van den preuschen Indiaan, elk at voort en liet hem staan. — Dat en mocht hem niet behagen, nochte en zou hij zulks verdragen: .Neen en kijkt niet, dwaas gebroed, maar gij zult mij hooren!" Goed! Daarmee steunt hij op zijn teenen en begint zoo al met eenen keer te hutsen, ende beeft, schudt en schingelt, gaapt, en geeft zulk een gorgelend gegabber, zulk een snabbelend gesnabber, dat het klaar een hondgebas en wel tien keers erger was; en, niet eens en nog een keer, en daarmeê uit, maar langs om meer en langs om luider, lange en zeer, heele kelen met 'nen keer. d'Hoenders lieten 't al gewerden; ik, 'k en kón het niet meer herden, en, daar ik te aanschouwen lag, schoot ik in nen schaterlach. Weg... zoo vlogen ze, al die konden, — en ze konden al, en vonden al den weg, — waar hier, waar daar, voor het nakend lijfsgevaar. Daarmeê was het spel gebroken .... En de zon, half weggedoken half nog zichtbaar dóór het hout, loech, en viel in 't lachend woud. Toen, op 't leuren van heur stralen, kwam een waarheid in mij dalen van geen mensche loochenbaar en van God erkend voor waar, immers: dat ons doen en laten, ons beminnen en ons haten, weer het goed zij, ofte kwaad, rondom ons geschreven staat — en die zoekt hij zal het merken — in de dieren en hun werken: in het wijze of dwaze doen van duif, hinne, of kallekoen. Zalig zijt gij, vroedgezinden, die Gods lessen uit kunt vinden waar Hij die verborgen heeft! Zalig, die, zoo lang gij leeft, kunt tot nut en bate bringen de alderkleenste trijfelingen, doende, zelf, gij, wel bevroed, wat een dier onwetens doet en onwillens, u ten goede ; vluchtende met snellen spoede wat een dier bewusteloos doet, maar niet te doen en koos, dus onschuldig deed, wat kwaad en zonde u zou op 't herte laden. Zalig hij die luistert naar der naturen stemme klaar, der naturen stem, die Gods is. Zalig hij die niet te trotsch is om de lessen ga te slaan die van God geschreven staan, 't zij met bloemen, 't zij met sterren, 't zij hier bij ons, 't zij daar verre, en 't zij ze spreken ofte niet, al de talen die men ziet in den glim van rooze of druive, in den eenvoud van de duive, in de driestheid van een hoen, in den zotten kallekoen, in wat, voor die luisteren wil, spreekt, aan 't herte sprekend, stil 't wezen, 't werken, en 't gebod van den goeden grooten God. DE WAGEN DER TIJD Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereên, fel trokken en weerden hen de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen. Al rijden, al rotsen, al bokken en botsen, al piepen en kraken, zoo vloog hij door stee; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook meê. Het spreken en 't peizen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijêlijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op den wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoone, 't begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en den rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al dat maar vallen kan — viel. HIJ REES Heil, overwinnaar! wees gegroet! Hoe glanzend is uw zegepraal! Hoe schittert uwe almachtigheid en uwer wonden roode straal! Gij komt al voor den dageraad van duizend zielen voorgegaan; zij bidden, nauwlijks vrijgekocht, uw wonderschoone menschheid aan. De onsterfelijke Godheid lag van 't lichaam altijd onverscheên, noch liet zij eenen enklen stond het dierbaar menschlijk herte alleen. Met vrijgemaakte liefdevlam aanbad geheel de zielenstoet, en Jesum ziende, dachten ze aan Maria, Jesu Moeder zoet. Ook Gij verlangdet, Jesu ziel, om 't heilig Vleesch verlangdet Gij, vol liefde, en zuchttet naar het hert dat rustte in uw doorboorde zij. Gezelle, Dichtoefeningen. Ze aanbaden, toen de schoone ziel genaderd kwam bij 't rustend lijk: het blinkt in 't graf... en vóór hen, zie: daar staat Hij, Jezus, glorierijk! Knielt neder, neder al wat hoogst verheven staat, vol vreugde en vrees; want Liefde, o Zonde, is boven, en 't is uit met u, o Dood: Hij rees! Hoe, Hemel, klinkt het zegelied dat heden 't choor der Englen spreekt: toen Hij, verrezen uit het graf, gelijk den dagraad henenbreekt. Van liefde en leed hoe gloei ik thans! is 't eerbied dat ik spreke...? 'k Vrees... en valle neer, en bidde... en zwijg, vóór uw verheerlijkt heilig Vleesch! Zoo blijde tranen ween ik, dat mijn herte en ziel bezwijken moet: ik spreek niet meer, — Gij weet het al: Gij, overwinnaar, Jesu zoet! Naar 't Engelsch van Dr. Fabkr. DE BERECHTINGE Qure est alia natio tam grandis, quae habeat deus appropinquantes sibi? Deut. iv, 7. Wanneer ik nog heel kleene was en in mijn A-B-C boek las, en nog niet wist, — eilaas, eilaas, nu wete ik 't wel! — hoe zalig dwaas de kindscheid is, en onbewust van al dat herte en ziel ontrust, van zonde, van begeerlijkheid, van hoogmoed en hooveerdigheid... in 't eerste van van mijn levenstijd, en 't beste, — die barmhertig zijt, vergeef het mij, o Jesu zoet! — geheug' het mij nu nog zoo goed, hoe lang geleên, als of het pas maar gisteren gebeurd en was, dat, dikkens, binst het schoolverlof, ik spelen ging in 't „ Pastorshoff* Nu, eens dat 't oest en weder was om graan en ander veldgewas te bergen, en dat elk ende een in zweet aan 't werk lag, groot en kleen, en pikte of maaide of raapte of bond, of anderszins te werke stond, daar komt de eerweerde grijze man zoo al met eens geloopen van te lande, en: „Kom me' mij en klop de klokke driemaal, haast u, op: het kleed aan, haalt de belle, 't licht, ontsteek het en ga meê, daar ligt een man om sterven, haast u toch, en eer hij sterft wij zijnder nog!" Zoo sprak hij... en de sleuter wrong in 't tabernakel rond, het klonk weergalmende op de klokke: „nood!" En over 't kerkhof henenschoot, al bidden met verhaaste stem, de Priester Gods en ik met hem. En stappende telde 'k ik stap op stap den weg af en repte mijn voetjes rap, en snelde, met ongelijkig spoor, den snel op mij volgenden Priester vóór, die tredend kwam na mij getreên, met groote wijde mannenschreên, Ik ging al klinken met de bel, die klinkend opging ende snel weêr klinkende met mijn hand viel neêr, en rinkelde weg, en rinkelde weêr, en 'k zag de landliên al te gaar van ver, van bij, alhier, aldaar, aan 't knielen. Onder 't strooien dak verdoofde ik het getikgetak des wevers, die zijn mutse afschoof en knielde; bachten schelf en schoof verdoofde ik de erge scherpe taal des strekels op het schreemend staal; 'k en hoorde 't blijde zandterslied noch 't schuifelen van de binders niet; maar zwijgend, met het noodgeklag van 't kind dat in de wiege lag, of weggeborgen in moeders schoot zijn handekes en zijn mondtje sloot, zoo viel het land in eenen keer, en 't lag daar stille, vóór den Heer. — Doch klinkende klonk mijn belle voort, en klopte met mijn herte accoord, en paarde met de blijde taal van leeuwerke en van wedewaal, en zwallem in het hemelsblauw, met 't luid en lang gelierelauw der meerlaars, die in 't schaduwgroen gedoken, 't sparhout klinken doen, met 't neuzelen en het strijdgedruisch der eerdbien in hun eerden huis, met 't spreken van den eekenboom, met 't lachen van den wentelstroom, met 't sperkelen van de koorenaar, die buigende boog ten gronde, zwaar van 't kooren dat ze nauwlijks kon gedragen. — Door de felle zon, door land en lane, omhoog, omleeg, door weg en wegeling, sleep of steeg, zoo gingen en gingen en gingen wij, Gods Priester, ik, Gods kind, en — Hij, die mensche en dier en plantgewas liet worden, zeggende: „Weest" en 't was die sterren in zijn Hemelkleed lijk gouden zandekes blinken deed, die zonne en mane en dag en nacht met wisselheerschappij van kracht het Hemelrijk doorkruisen doet, en heen ziet wandelen vóór zijn voet; die 't 's winters al met snee bedekt, die 't 's zomers al vol bloemen plekt, die 't voorjaar doet zijn helder groen en 't najaar 't gouden kleed aandoen, die 't 's morgens al vol peerlen leekt, die 's noens het firmament ontsteekt en krieke en eerdbees murwe kookt; die dampen uit de meerschen stookt en rijzen doet, en zwart en grauw ze spant al over 't Hemelsblauw; die 't schof doet in slagorde staan, vol donderwagenen, zwaargelaan met sterk en luider groefgeschut dan Oorlog in den helleput, of elders kon gevinden ooit; die lavenis op de velden strooit en throonende op den regenboog ons toelacht met vergevend oog; die schaduw rond de boomen schiet, die 't water in de beke giet, die 't klagen aan den nachtegaal, die 't schuifelen aan den wedewaal, die 't kwetteren aan de meeze geeft, door wien de miere... en alles leeft; die 't spreken van den eekenboom, die 't lachen van den wentelstroom, die 't zuchten van de koorenaar aanhoort, als of 't een danklied waar, om 't kooren... dat de mensch bereidt tot spijze in zijne noodwendigheid, en aalmoes in den armen schoot, en hoogeerweerdig Missebrood; om 't kooren... dat, in enkelen schijn, de sluier ende 't kleed mag zijn waarin de Heer Zijn Vleesch en Bloed verbergende, ons betrouwen doet, wanneer — weer vorst of bedelaar, wat zijt ge, mensch, toch groot, voorwaar, wanneer, op Vaders liefdewoord, wij knielen aan Zijn tafelboord. Zoo gingen en gingen en gingen wij, Gods Priester, ik, Gods kind, en — Hij, en kwamen nader, nader aan het huis waar hij zou binnengaan. Met leemen wand en strooien dak vol arbeid en vol ongemak, vol armoede en ellendigheid, vol tranen en verduldigheid, daar stond er, niet wijd uitgestrekt van land, een huis met strooi gedekt. „Mijn kind," nu sprak de Priester, „bid en rust hier, wijl ge nederzit; uw licht mag uit, en bel nie' meer, en wacht tot dat ik wederkeer. Zoo sprak de eerweerde Priesterstem en ging,... en droeg den Heer met hem. Hij ging... hij stoop... en stapte bin' den huize en 't nederig huisgezin. En ik, ik liet mijn belle los, en zonk geknield in 't zinkend mos; ik bad... of wilde bidden toch, maar knikte, en knikte, en knikte nog, allengskes langs... om.,. dieper... en ... Wat zie... wat hoor ik, of waar ben ik nu... wie staat daar aan mijn zij' ? Mijn Engel!... ja, hij wenkt op mij... „Waarheen?" — „Kom mét mij," spreekt hij zoet, „Kom mét mij, zielke lief, ik moet, met de Engelen van den lande alom, gaan dienst doen bij den Heere, kom!" — En zonder dat ik wilde of deê, om mee te gaan, zoo ging ik meê, zoo licht en lijzig en gezwind, of vloog er een pluimke al op den wind. Veel Engelen, even aangedaan als hij was, kwamen meegegaan: hun oogstraal blonk als een robijn en docht mij vlammend vier te zijn, hun kleed, dat gouden weefsel was, en rimpelde lijk een waterplas, omsloeg geen kranken menschenleest, maar ongenaakbaren levensgeest; onvatbaar als het rood en 't blauw en 't purper dat den morgendauw doorsprietelt, was de vlerk die sloeg rondom hen en ze voorwaards droeg, of opwaards, zoo 't hun wil gebood, en snel, dat nooit een strale en schoot die bliksemde en die snelder ging. Zoo rukte me in bedwelleming mijn Engel naar het strooien dak, waarvan geen enkel halm en brak, wanneer hij, dóór het schrale riet, mij neêrwaards en omleege liet. Zoo lieten eens de lieden van Judeienland een kranken man omleege, waar de Meester was door 't dak, opdat Hij zijn kwaal genas. Zoo ligt hier ook een kranke mensch reisveerdig op den levensgrens, en staart met bei zijn oogen staal op iets dat lijk een zonnestraal, door duizend diamanten blinkt in 's Priesters hand, die rijst, die zinkt en, kruisend, weg end weder gaat, en d'Heilig' Hostie zinken laat tot reisspijze in de kranke borst... Geen een, geen een die kijken dorst van de Engelen, maar zij lagen rond het sterfbedde op den leemen grond gebogen, ende klopten op hun goudene borst, met boetgeklop, en beefden! — O! in 't kerkgewelf en vóór Gods tabernakel zelf, geblinddoekt, neen, vrijwillig blind, onchristen en onweerdig kind, dat Hem niet eert, die u en al dat leeft rechtveerdig rechten zal; gij godlooze, o, indien indien gij wist wat eere Hem de Engelen biên! Zij liggen en zij lezen met den Priester 't heilig sterfgebed. Toen, huns gezevenen, rijzen zij en staan den armen zieke bij: met tween aan 't hoofd, en nog met tween te voetwaard, en aan elk hand een; de zevenste ging ten allen kant en waakte met het zweerd in d'hand, en streed op iets dat ik niet zag, noch christene tonge noemen mag; maar schriklijk was dat iets, en fel, dat zag ik en dat wist ik wel. Hij waakte... en, alswanneer 't gezucht en 't laatste stervend keelgerucht „Heer Jesus!" riep; toen keerde hij, toen greep hij zijn bewaarling bij der hand, en: „Proficiscerc/" zoo sprak hij, en de ziel vloog meê! Ik zag u, ziel, de vlam gelijk die, wentelende onstandvastiglijk, ten langen laatsten losgegaan, een wijl blijft in de dampen slaan van 't vier dat uit is... ende... wentelt weg... Zoo liet gij 't lichaam, en... Hoe dreunde 't toen en hoe daverde 't op het stormen van den Engelentrop, die wegvloog en alleen mij liet! Waarheen zij vlogen, zag ik niet, maar hoorde een stemme, heel nabij, die sprak: „Mijn kind, ga meê met mij;" — „o Ja! mijn Engel, mocht ik maar met u gaan! 't is gelijk alwaar." — — „Van 't reizen zijt, mijn kind, gij moê?" — „Mijn Engel, ik? 'k en doe, 'k en doe." — „Ga meê dan, Godlief," zei de stem, en op mijn name erkende ik hem die sprak, en liet de slaap mij los en 'k lag daar in het vochtig mos... En 't was de Priester! „'tls gedaan, mijn kind, hij is voorbij, wij gaan; de ziele ruste in peis en vreê bij God, mijn kind, sta op, kom meê!" 'k Stond op en volgde langst het gras den Priester die zijn psalmen las, en gaande gingen en gingen wij, de Priester, ik, zijn kind, maar — Hij die met ons was, den eersten keer, en was, eilaas! met ons nie' meer; en daarom klonk mijn belle niet, noch brandde 't licht. En 't luide lied klonk luide voort op 't akkerveld, en hielp het lastig lijfgeweld; de Priester, van zijn volk bemind, riep menig man en vrouw en kind, op menig blijden „goeden dag," „God vordere u!" met nen vriendenlach. Na menig zulken wisselgroet, elk groetend en van elk gegroet, zoo kwam hij in de Kerke weer en knielde vóór den autaar neer; hij gaf mij daar toen, wel gezind, den zegen, zei: „Vaarwel, mijn kind," en ging... en hij verliet mij daar. — Dus voer ik over twintig jaar, dus voer ik... en, op rijm gesteld, hier is 't vertelselken uit verteld; nu, al die 't leest en sterven moet, vertrooste uwe uitersten Jesus zoet! OP GEBROEDREN! Onder de oude spitse beuken van een Katholijken dom, waar de ziel de wierookreuken nastijgt tot bij 't Englendom, lag ootmoedig neêrgestreken een gewijde mannenschaar, die een Englenchoor geleken biddende vóór Gods altaar. En een Seraph scheen te zweven, met den oogslag naar omhoog, en de handen opgeheven over 't zwijgende vertoog. „Broedren," sprak hij, „Gods gewijde Priestren in der eeuwigheid, Satan dagvaart u ten strijde: God zij mét u, staat bereid. Sluit u dapper bij de benden van Gods Priesterkrijgsliên aan, gordt in 't kuische kleed uw lenden, torscht het Kruis ter zegevaan. Schoeit uw onverdoolde schreden naar het voorbeeld en de maat, die daar bloedrood in 't verleden van Gods Kerk geschreven staat. Schittrend en vol deugdenstralen slaat den beuklaar om uw leen: sterker dan een echt metalen word' hij nimmer doorgestreên. Rukke u dan de vijand tegen, 't heimet, dat door geen geweld, met geen list wordt doorgeslegen, is — uw hope op God gesteld. Op Gebroedren! 't zweerd gegrepen en Gods vijanden doorboord, tweenegde is van God geslepen 't heilig lemmer van Zijn Woord, 't Heilig Zweerd dat in Zijn handen als een bliksemflikker straalt, en in 't diepste hunner wanden tusschen geest en ziele daalt. Op Gebroedren! Gods gevvijden, 't strijdwoord is u aangezeid om den strijd van God te strijden, zij God mét u, staat bereid! DE BELTROMMEL SAMENSPRAKE TUSSCHEN DEN ENGEL EN DE BEDROEFDE ZIELE E Waarom altijd altijd vveenen, altijd klagen, nooit niet éénen enklen stond, of met een traan in uw blinkende oogen staan? Op met u, geliefde! laat dat af: kom, luister na' den rinkel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom ! Z Laat mij droef en treurig wezen, niemand zal mij ooit genezen, diepe ligt de wonde, daar, zwijg en laat mij, laat mij... E Maar, niemand heeft er immer nog getreurd om 't klinkende gerinkel van den beltrom : ringe ringe ringe ringe ring rom! Z Nacht is 't voor mij, altijd nacht, en vruchtloos blijve ik altijd wachten! Komt geen dag meer? Is hij daar? E Neen, 't is nacht en maneklaar: neen, en al de sterren in de lucht, stom, luistren na' den rinkel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom! Z Blauwe wolken, groene weiden, geene en kan ik lijên van beiden: zwart is alles rondom mij, zwart is alles .... E Zwart ja, gij gij, en al het gene dat gij ziet omdat gij niet en luistert na' den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom ! Zijn de blommen weg, ze zullen wederom de lente vullen, en welhaast, al over 't mos, kruipt het lekend beekske los, lachend, en al tribblen over 't mos, om 't schudden van den rinkelenden beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom ! Z Ha! waar zijn de zonnelonken, die weleer mijne oogen dronken, weggesluierd onder 't groen, binst het branden van den noen ? E Kom me' mij en 'k leed er u naar toe, kom; kom me' mij, de zonne is in den beltrom : ringe ringe ringe ringe ring rom! Z Op, en weg, en deure is alles dat mij zoet en liefgetal is ; nievers is er welzijn meer, nievers, nie E Bij God den Heer, boven in den Hemel is er nóg! kom, hoort gij nie, 't geringel van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom! Z Al mijn beste vrienden, allen zijn mij een voor een ontvallen, niemand dien mijn herte mag wil of kan beminnen ... Ach ! E Eén is u gebleven, dat is God! kom! Luister na' den Engel met den beltrom : ringe ringe ringe ringe ring rom! U is een alleen gebleven, een en zal u nooit begeven, zoo gij zelve nooit begeeft en Hem leed om liefde geeft: keer dan na' den Heere met uw hert om, keer al op het roeren van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom! Z Hij waar mij alleen gebleven, hij en had mij nooit begeven hadde ik zelve eilaas. . . E Eén traan, en zijn gramschap is voldaan; trane al op de bane, al op den weg, kom, droppel op het rinken van den beltrom: ringe ringe ringe ringe ring rom! Gezelle, Dichtoefeningen. 9 Z Mocht het mij de Heer verleenen! Nooit een enklen stond, niet éénen leefde ik, of een liefdetraan zoude in bei mijn oogen staan! Weg van hier, gij tranen van weleer! komt! Tranen die verheugen lijk den beltrom! E Ringe ringe ringe ringe ring rom!! E en Z Wien nu onze liefde klagen ? Wien ons gloeiend herte opdragen? Menschen, dieren, planten, al, al dat leefde of leven zal, monkelt op het ronken en den rom bom, huppelt op het rinken van den beltrom ! ringe ringe ringe ringe ring rom!... ANTWOORDE AAN EEN VRIEND Nooit en streelde er mijne wangen traan zoo dierbaar en zoo lief als die ik heb opgevangen in de plooien van Uw brief, zoenend hem zoo menigwerven eer dat ik nog tenden was, vreezende eerder hem te derven hoe ik snel- en snelder las. Ja, een kind dat blijve uw herte, schoon al 't ander manlijk zij, ende, vriend in vreugd en smerte, heb ik u, zoo hebt ge mij. Hebbe God ons boven allen, hebbe Jezus ons getween! Laat al 't andre, moet het, vallen, 't valle! Jesus blijve alleen! RORATE CCELI! „Dauwt, o Hemelen, regent, wolken, laat den Algerechten af," riepen langend al de volken die God zijn belofte gaf; „wil toch eindlijk aan onze oogen, moe van weenen, Christum toogen, hemeldeur wil openslaan dat wij mogen binnengaan!" God de Vader liet hem roeren, dat Hij ons voor kindren nam: om Zijn goedheid uit te voeren, was 't de Zoon die zelve kwam: de Engel kwam, op snelle veder, met de blijde mare neder, en daar sprak een zuivre Maagd „Mij geschiê zoo gij gewaagt." Als de boodschap was gekomen zat Maria in 't gebed; als het Woord had vleesch genomen, ging ze naar Elisabeth; van heur groetenis doordrongen, is Johannes opgesprongen, die Gods zegen wierd gewaar eer Hij nog geboren waar. „Zondaars, wilt het slapen staken!" klonk Johannes' stemme klaar, „want de tijd komt aan te naken, laat uw zondig leven daar, broeders, boet uw lustig leven, wilt u tot de deugd begeven, wandelt op de rechte baan en doet Jesum Christum aan." „Laat ons als bij dage wandlen, niet in eet- en drinkenslust, zoekt, wilt gij gerechtig handlen, waarheid, eendracht ende rust. Tracht om eens naar Hem te slachten dien wij, zondaars, al verwachten: die niet doet naar Zijnen wensch, is geen ware Christen mensch." Naar 't Hoogd. BRUILOFTLIED Komt, Godvergeetnen, die benijdt dat elk niet is zoo als gij zijt: van 't hertvenijn doordrongen; komt, deugdeloozen, die houdt staan dat deugd niet anders is als waan, 't zij tot uw spijt gezongen! 't Is bruilofttij d: voor Gods altaar stort eene jonge maagdenschaar gebeden en gezangen rondom een vrouw, op wier gelaat de blijde hoop te lezen staat, en 't bevende verlangen. Wat! Is heur perelsnoer een krans van houten peerlen, zonder glans? Wat! Zijn heur diamanten een koopren kruis! Is dat geheel heur borstsieraad, heur handjuweel, heur zijde, en tuil, en kanten? Ja, want geen stervend mensch is haar verbonden tot een wederpaar, 't is Jesus de Gekruiste, aan wien, ze om leven en om dood, heur echtelijke banden sloot, de onbreekbaarste en de kuischste. Noch hoopt zij teedre mondtjes ooit te hooren staamlen „Moeder:" nooit! zij heeft het opgegeven te voelen wat een moeder voelt, wanneer zij op heur herte woelt heur kind, heur bloed, heur leven ! 't Is zij niet, als de wiege zwingt, die wiegt... en 't kind in slape zingt, en in zijn tooverlonken heur moederlijke stem bezielt, en, als het slaapt, er nefFens knielt en 't kust, van liefde dronken. De wieg voor haar is 't ijzren bed waar de arme kranke op ligt, besmet en moedloos neêrgebonden ; heur zang! de zoete stem die troost, die 't herte zalft van Jesus' kroost, ' Heur kus!... 'tzijn Jesus' wonden. Daar zijn de kindren van heur trouw: de bleeke wees, de schaamle vrouw, de lieveling, de vijand: u, booswicht, ja, die Jesu maagd een doodgezworen haat toedraagt, u weigert zij geen bijstand. Ja, bij uw bedde wispelt zij gebeden, voegt een woord erbij om weg naar 't hert te zoeken, en waakt u, over dag en nacht, en weeklaagt op uw jammerklacht, en siddert op uw vloeken! Wat vloekt hij? — U, gewijde maagd, want al die Jesus' trouwring draagt moet ook Zijn Kruis weervaren: voor teedre liefde schonk m' Hem gal, den zeiven drank des lijdens zal de wereld u niet sparen. „Kom!" — roept men, — „uit het kloostergruis verrijze 't ijzren stoomwerkhuis, het kloosterdom te nieten! Wat dienen ze ons, wat nut doen zij hun zeiven of de maatschappij ? Die mensch is moet genieten!" En menig lastervolle hand werpt onraad op den kloosterwand, en zoekt hem te bezwadderen met gruwelschande uit eigen ziel: doch nooit zal één het zuivre wiel des maagdendoms bekladderen. Zij slacht der blanke lelieblom, die, onbekend en zonder rom, staat in de doornenstruiken en bloeit, tot dat heur zuivre kelk eens op de dorre hei verwelk' om prachtig her te ontluiken. Te ontluiken in een ander oord, waar klacht noch weedom thuis behoort, en waar de lijdenstranen lijk peerlen blinken aan de kroon die, altijd nieuw en altijd schoon, geen eeuwigheid zal tanen. Ja, Godvergeetnen, die benijdt dat elk niet is zoo als gij zijt, daar kunnen lastertongen noch kloosterbrekend' handen niet, daar wordt het hooge bruiloftlied tot uwen spijt gezongen! MONDAMIN AMERIKA ANSCH VERDICHTSEL OVER DEN OORSPRONG VAN HET MAÏS OFTE HET INDISCH KOOREN Luistert hoe dat Hiawada vastte en in den bosch ging bidden, niet om rappigheid in 't jagen, noch bedreven hand aan 't visschen, noch om zege toen het strijd was, noch vermaardheid bij de strijderen; maar om 't geen het volk mocht baten, om het welzijn van de volkeren. Eerst, en om aldaar te vasten, bouwd' hij bin' den bossche een Wig-wam, naast het blinkend Grootzeewater, in het blijde en lustig voorjaar, binst de mane van de blaren. Menig wonderen droom aanschouwd' hij binst dien zevendaagschen vasten. ') Later heeft G. Gezelle dat stuk herwrocht; vergl. Hoofdst. V, Hiawadha's Vasten, in de algemeene uitgaaf van Hiawadha's Lied. Op den eersten van de dagen ging hij wandelen in de bosschen: zag den hert in 't werfhout springen, zag 't konijn zijn pijpen graven, hoorde 't trommelslaan van Bena den Phesant, hoorde Ad-ji-do-mo, 't eekhoorntje, in zijn eekels ratelen, zag de duive, O-mee-mee, zitten maken in den pijnboom, en de wilde Ganzentroppen, Waa- Waa, hoog omhoog naar 't Noorden varen, ruischen, razen over 't Moerland : „Heer des levens," zeid' hij treurig, „moet een mensche daarmee leven?" 's Anderdags, terwijl hij vastte, ging hij achter 't vloeiend water, door de Mus-ko-dei, de bilken, zag het wildrijs, Ma-no Mo-nie, zag de blauwe bees, Mi-na-ga, zag O-do-nim, zag de boschbees, zag Sja-bo-min, zag de kruisbees, zag den druivelaar, Be-ma-gut, hangende aan de vlindertakken, stoorende in de lucht alomme: „Heer des levens," sprak hij treurig, „moet een mensche daarmee leven?" Op den derden van de dagen zat hij naast het meer en peisde, naast het stil doorschijnend water; zag den steurvisch, Na-ma, smakkend, droppels slaan lijk Wamjiomkralen, zag den gulden baars, den Sa-wa, lijk een zonnestrale in 't water, zag den snoek, den Mas-kc-no-za, zag den haring, O-ka-ha-wis, met de Sja-ga-sjic, de krifte: „Heer des levens," riep hij treurig, „moet een mensche daarmee leven?" Op den vierden dage vastte en lag hij krachteloos in zijn Wig-wam, en, van op zijn looverbedde, keek zijn half ontloken ooge, vol van duister droomgewemel. over 't zwijmelen van de landschap, over 't glimmen van het water, naar de slapengaande zonne, toen een jongman kwam genaderd, in een kleed van groen en geluw, in het purperwendig dumster van de slapengaande zonne: groene pluimen droeg zijn voorhoofd over 't gulden lijzig hoofdhaar. Staande vóór den open deurweg keek hij lange op Hiawada, keek meêdoogende en met weemoed op zijn krachteloos lijf en wezen, en hij sprak gelijk den wind, die door de toppen van den bosch waait ') „Al uw bidden, Hiawada, geldt omhoog daar, in den hemel, want gij niet, gelijk alle anderen, ') Var. r. 27 : door de toppen -waait der boomen : bidt om rappigheid in 't jagen, noch bedreven hand aan 't visschen, noch om zege toen het strijd is, noch vermaardheid bij de strijderen, maar om 't geen het volk mag baten en om 't welzijn van de volkeren; van den Heer des levens wegen kom ik, Menschenvriend, Mondamin, u berichten ende leeren hoe met werken en met zorgen gij zult krijgen wat gij vraagdet. Laat dat looverbedde, o jonkheid, staat om tegen mij te worstelen." Hiawada, zwak van honger, rees van op zijn looverbedde, liet het duistere van zijn Wig-wam en, in 't bleuzende avondschemeren, kwam hij worstelen met Mondamin, wiens genaken hem de koenheid dreef in d'hersens, in den boezem: leven, hope en krachten voeren, weer vernieuwd, door spiere en zenuw. Zoo, zij streden daar te samen in de slapengaande zonne: zwaarder, zwaarder, wies het strijden: sterker, sterker Hiawada, dat het avond wierd en donker, en de reiger, de Sjoe-sjoe-ga, van zijn wijkplaatse in de moeren, zijne klacht uitsmeet en kloeg van bitteren hongersnood en weedom, „'tls genoeg!" zei toen Mondamin, en hij loech op Hiawada, „morgen, als de zonne omleege is, kom ik nogmaals strijden... Morgen." Hij was weg en niet meer zichtbaar... Of hij neerzonk lijk de regen, of hij wegzwom zoo de snoek doet, zag noch hoorde Hiawada, wist niet anders als dat hij daar half ontzenuwd en alleen stond, met het smoorend meer beneên hem, onder 't zwankelend stergewiegel. Als 't nu morgen was en 't daglicht, uit den hoogen hemel dalend, lijk een kole vier beneên viel, uit den heerd des grooten Geestes, in de waters, verre westwaard, kwam Mondamin, kwam hij worstelen andermaal met Hiawada ; kwam zoo lijzig als de dauw komt die uit ijdele lucht geschapen, in de zelve weer terugkeert; die gedaant' heeft als hij grond naakt, dien geen menschenooge zien mag eer hij komt en toen hij wegvaart. Driemaal streden ze op malkanderen, in de slapengaande zonne, dat het avond wierd en donker; dat de reiger, de Sjoe-sjoe-ga, van zijn wijkplaatse in de moeren, luide kloeg en riep van honger. Horkend... gaf Mondamin over en hij stond daar, vol van schoonheid, met zijn groen en geluw kleed aan: weg en weder ging de pluimbos, zwankelende onder 't asemhalen, en lijk dauw, zoo perelde op hem 't zweeten van 't geweldig worstelen. Riep hij toen: „o Hiawada, moedig hebt ge op mij gestreden, driemaal kloek op mij gestreden: Hij die ziet, de Heer des levens, zal den zege aan u verleen en," — en hij loech op Hiawada — „morgen zal het worstelen uit zijn, zal het vasten uit zijn; morgen wordt gij winnaar ende meester; maak me een leger, ende leg mij waar de regenvlage aan mij kan, waar de zonnestrale aan mij kan; stroop deez' kleeren groen en geluw af, en doe den pluimbos van mij, leg mij neer in de aarde en strooi die zachte, lijze, en mulzig op mij; laat geen menschenvoet mij stooren, laat geen worm, geen wied mij stooren laat geen Ka-ga-gie, geen rave, hier verkeeren en mij kwaad doen; kom gij zelf, kom gij, hier wachten tot dat ik ontwekkend opsta, leve, en weder voor den dag kom." Zeggende in dier voegen, ging hij. Hiawada sliep, en rustte,... toch, hij hoorde Wa-wo-nei-sa, Whippoorwill den vogel, klagen, klagen eenzaam op zijn Wigwam; hoorde Se-bo-wi-sja storten, hoorde 't rullen van de beke, helmend door end door de bosschen; hoorde 't zuchten van de branken, die al wiegewagen waaiden in 't voorbijgaan van den nachtwind, hoorde 't, lijk een verre-af-ruischend droomgefluister bin' de nachtrust: Hiawada sliep... hij rustte... Met den morgen kwam Nokomis; op den letsten van de dagen, bracht zij Hiawada voedsel, bracht hem voedsel ende tranen, want de ziel hem mocht ontvaren om het vasten en den honger; doch hij 'n nutte nochte en raakte niet med'al, en zei: „Nokomis, wacht tot dat de zon is slapen, 't moet eerst avond zijn en donker; laat den reiger, den Sjoe-sjoe-ga, eerst van op het blakke moerland, roepen dat het daglicht uit is. Huiswaard ging Nokomis weenen, weenen om heur Hiawada, want de kracht mocht hem begeven en het vasten leed en scha doen. Hiawada zat en beidde naar de komste van Mondamin, en als 't schaduwbeeld der boomen langzaam naar den Oosten langde. met het vallen van de zonne, die, lijk 't Rooblad in het najaar, op het water viel en wegzonk in den boezem van de wateren, hei! Mondamin, jong en jeudig, met zijn guld- en lijzig hoofdhaar, met zijn groen en geluw kleed aan, met zijn langen lieven pluimbos, stond en wenkte voor den deurweg, en, lijk een die slapend wandelt, bleek, verwezend, doch onschrikbaar, kwam te voorschijn — Hiawada : kwam en worstelde Mondamin... Rond en rond hem reed de landschap, hout en hemel keerden omwaard, bin' hem sloeg zijn herte en hupte 't, lijk de steurvisch in de nette hupt, en wrikkelt door de masschen; lijk een ring die gloeide, rond hem stond en gloeide heel de kimme, met wel honderd zonnen, die het worstelen schenen aan te schouwen. Al med' eens stond Hiawada gansch alleen daar, op de russchen: hijgende van 't danig weren, buiten asem van te strijden: vóór hem, zonder ziele of leven, lag Mondamin, met zijne kleeren, haar en pluimbos al in vendels, lag daar, dood, in 't avondschemeren. Hiawada zegevierend groef een graf, zoo 't was bevolen : stroopte 't kleed uit van Mondamin, -Gezjei.le, Dichtoefeningen. IO deed den pluimbos hem van 't voorhoofd, lei hem in den grond en strooide er zachte, en lijze, en mulzige aarde op; dan, de reiger, de Sjoe-sjoe-ga, van op 't eenzaam blakke moerland riep en kloeg zijn bittere klachte uit van de pijne en van het wee-doen. Huiswaard zwijmeld' Hiawada naar de woonste van No kornis, want zijn zevendaagsche vasten was nu tenden en verleden, doch het perk bleef niet vergeten, 't worstelperk, alwaar Mondamin lag, vergat hij 't noch verliet hij. Naar de grafsteê van Mondamin, waar hij sliep, in goed en kwa weer, waar zijn pluimbos, waar zijn kleeren lagen welkeren in 't geweerte, daar kwam dagelijks Hiawada zitten waken ende zorgen dat de zwarte grafsteê mulzig, lijze, en vrij van worm en wied bleef; luide schold hij en verschuwde, met getier den ravenkoning, Ka-ga-gie, den ravenkoning, tot dat eens, één pijlde priemke groen uit de aarde en langzaam opwaards boorde, en, nog een, nog een, nog een; en, aleer de zomer uit was, stond het graf vol blinkend Maïs, met zijn looverkleed rondom hem, lang, en lijze, en geel van hoofdhaar. Blijde riep toen Hiawada: „'t Is Mondamin! 't is Mondamin!... 't is de menschenvriend Mondamin!" En hij ging weer tot Nokomis, naar I-ag-oe, naar den spotter, ging en sprak hij: „Ziet gij 't Maïs?" zeid' hun al zijn wondere droomen, zei zijn worstelen en zijn winnen, zei hoe 't Afaïs hem geschonken wierd, om altijd 't volk te neren. Achterdezen, als het najaar 't lang groen loof verguld had, als de teêrgezapte koorens harder wierden, en zoo geluwe als Wampom, Hiawada sleet het Maïs, stroopte 't uit zijn bruine kleederen, blootte 't lijk weleer den worstelaar, en verkondigde aan de volkren, onder 't vieren van „Mondamin," 't nieuw geschenk des Grooten Geestes. Letterlijk uit het Engels ch van Longfeixow. DE KLOOSTERMAAGD Aanschouw, met onberoerde schreên, een jonge en eedle vrouw ootmoedig naar den Autaar treên, tot Christus' heiige trouw: het wereldsch valsch geluk, ofschoon het haar ten deele kwam, versmeet zij voor de doorne kroon van 't arm gekruiste Lam: zij koos, in plaats van 't prachtig huis, een muur van naakten steen, een houten diamanten Kruis, een perelsnoer van been; een lijkdoek en een boetgewaad voor trouwkleed, voor juweel, een boek waar Gods gebed in staat: 't is al heur erflijk deel. En Christus' arme zieke leen, zijn lijden, zijn verdriet, voor bruidschat, is haar toegegeên, en zij ontzegt het niet: ze aanveerdt het met een wellekom gelijk m' een schat aanveerdt, want Christus is heur bruidegom en — Hij is alles weerd. HET STOOMGEVAARTE Benedicite omncs virtutes Domini Domino. Dan., in, C. De aarde davert en van onder de aarde wederdreunt een wonder doof geronk; de landman houdt op van werken, staat, en schouwt waar hij, ievers opgevaren, kan het zwart geweerte ontwaren dat zijn bevend herte ontstelt: al zijn hope bloeit in 't veld. — De aarde gromt weerom van onder zijne voeten, en, het wonder donderend gebrom rolt voort, dat hij 't klaar en klaarder hoort, en, daar komt het: 't nadert, 't nadert, 't is daar... ziet gij hoe 't gebladert, en de grond, en alles, dook in een wolk van damp en rook? Ziet gij 't over de aarde varen, immer nadrend, immer naren tot dat, lijk een bliksemvier, 't scherpe tierende getier uit de wolk berst? Zij scheurt open en daar komt vóóruitgekropen, 't ijselijkst serpentenhoofd met een kronkelend lijf! Verdoofd slaan mijn ooren bal, zij tuiten weg en weder van het fluiten, van het gorglend borstgegrol, 't rammelend metaalgerol, 't knerzelende tandgeknetter, 't schetterende rengekletter, 't ratelende keelgerucht en het vluchtige gezucht, dat, al branden op de schenen, rent en rukt voorbij, .. . verdwenen. Ei! de man die schouwend staat om de baan te wachten, slaat hand aan 't lijf en voelt het leven, vluchtend, in zijn boezem beven. — Dampgedrochte, in 't vier geboeid, dat u rond de lenden gloeit, dat den grammen moed, ontstoken, doet al door uw aadren koken; kracht ontembaar, en bestand om de flauwe menschenhand die u miek, om duizend handen, om tienduizende verstanden te overrompelen; dampgeweld, dat geen mensche palen stelt of in banden weet te smeden, overal waar gij getreden komt, en 't ijzren voetspoor stampt, blijft dat voetspoor vastgeklampt; de aarde schudt, de bergen storten, wijl de beken samenhorten en hun watervloed, gestoord, vlucht ter bronnewaard ; men hoort berg en bosch en dal weêrgalen op het zuchtend asemhalen van uw heesche reuzenborst. Gloeiende van dravensdorst, scheurt gij 't stil geluchte aan vlenderen, werpt aan stuks geknarsde zenderen uit uw ijzeren tanden, en, storremt altijd voort... Wee hen die u tergen ! Maanden zorgens vinden z', huis en have, 's morgens afgebrand, om eene sperk die g'hun toespuigt. — Reuzensterk zijt gij, kind en slaaf des menschen, doch, zijn onbetembaar wenschen, onbetembaar zelf, en zult gij niet stillen: opgevuld met wat kostelijke schatten berg, en groeve, en zee bevatten, voert hem, snelder als de wind, tot waar gij de palen vindt van het aardrijk: zonder palen is zijn wenschend' hert, en, falen, falen moet uw reuzenkracht. Woedt, en schudt uw felle macht, wringt zijn banden, breekt de boeien die u om de lenden gloeien, bonst hem op het lijf, en strooit zijne leden verre... nooit 'n zult gij de begeerte mindren van den mensche. — Weent, gij, kindren, stortende, bezweken schier, op het natte nieuwspapier, waar uwe oogen dierbre namen, straks verschrikkend, tegenkwamen „Vader! vader!" — „immer voort! Blindelings vooruitgeboord in de zwarte toekomst: heden nog een stap vooruitgestreden, nog een stap vooruitgestoot, morgen groeten wij de dood! Morgen!" — Ja, vooruitgevlogen: dapper aan! den tijd bedrogen en de ruimte niets gemaakt: alles op- en doorgeraakt, allerschrikkelijkste wonder onzer wereld, dat den donder in zijn felheid overwint, maar een overwinnaar vindt in den wil des Alderhoogsten: vaar vooruit, om glorie te oogsten voor den Heere, voorewaard, donderende stoomgevaart! Aller christnen blijde zegen volge en kome u blijdzaam tegen, waar gij, triomphantelijk, Gods bevelen voert, en 't rijk van den heilgen vrijen Vrede helpt verbreeden! Uwe schreden zijn, als zendlingschreden, schoon en gezegend: van den throon en den scepter die te Room en heerscht, zal snelder henenstroomen 't groot bevel, en op uw spoor vliegt het gansch de wereld door! — Voert gij dappre krijgersbenden, die met staalomgorde lenden, vlammende oogen, kokend bloed, mannenvroomheid, heldenmoed, ende wreeden Oorlog dragen, op uw rappe vlerikslagen meê met hun vliegt, onvervaard, meê met hun, ten strijdewaard, 't aangebeden zoet gemengel van den Mensche met den Engel, in die zuivre Maagd gekleed, die gij, krijgers, „Zuster" heet, en gij, weezen, „Moeder" stamelend, vasthield, rondom haar verzamelend, toen ze, Moeder van verdriet, ach, u tweemaal weezen liet! — Vaar vooruit! den tijd bedrogen, stoomgevaarte, en vóórgevlogen! — Voert gij de onverzaadbre borst van den mensch, die altijd dorst altijd hongert naar genuchten, goud in elk een zijnder zuchten zucht; in iedren oogslag goud, goud en altijd goud aanschouwt; die zijn herte en ingewanden, Gods gewijde tempelwanden, God ontzegt, en rond het goud, daar een andren tempel bouwt en een andren Hemel, ha! nog iets eedier voert gij, ja: 't zijnder nog, in vruchtbaar Vlandrcn, Christene borsten, die voor andre en hoogverheevner heldendaan, stoom, u doen te werke staan dan een handvol goud te garen: snelder moest gij, snelder varen, trage stoomtuig, nóg zoo snel vliegt de Priesterziel: — „Vaarwel, vaart gij wel, beminde moeder, vader, zuster, ende broeder, vaart gij wel, mijn vaderland en mijn vrienden! 't Kruise brandt in dat herte, en 'k zal niet rusten eer ik de aldervoorste kusten, met dit eigen Kruis bepant, groeten mag: Mijn vaderland! Vaar vooruit!... ik zie... ze wachten mij, de zwervende geslachten, schouwende naar 't Westen heen, 't Westen, met de aanbidlijkheên van Gods Hemeldauw beregend, 't Westen boven al gezegend land, wiens trotsende gelaat 't schittren van de Zonne haat, en hemzelven wil verlichten; 'k zie... ze wachten!... en ze richten hunne handen, ketenvast, met hunne oogen, blindgelast, en hun altijd weenend' herten, weenende om de bittre smerten van het helsche slavenjuk, al tot mij!... Vooruit dan, ruk snelder voort en snelder voorder, wat u tegenstand biedt, boor der dapper door! 'k ben onverschrikt! Is het sterven mij beschikt, sterven durft hij, die maar leeft om T God, en 't hoogste dat men geeft om Hem, wat is, wat kan het zijn? Weze 't sterven zonder pijn, weze 't onder beulenhanden, weze 't in de kerkerbanden, weze 't met het Kruis omhoog, en de martelkroone in de oog, en de blijdschap op het wezen: sterven kan maar sterven wezen! Vaar vooruit dan voorewaard, storremende stoomgevaart, dat de dwaze mensch zijn eigen werk durft roemen, en verdreigen schier den hemel, in zijn waan, dat hij op hem zelf kan staan, en dat al zijn flauwheid macht is, werk van God wiens alle kracht is, werk van God, die alles kan laten worden, ende dan weerom niet zijn en ontworden, die met zijn geweld omgorden kan het kleenste graantje zand, werk van God, wiens machtig hand kracht heeft in den damp gestoken die den mensch die kracht gedoken, of ontdekt zoo 't hem geviel, die ze voor het storremwiel heeft gespannen en doen draven: werk van God en zijne gave, vaar, waar Hij den teugel wendt, daar naartoe, gezwind; erkent geen gestolen heerschappije van den mensche op u, gij vrije Godgehoorzame onderdaan: vaar vooruit! en, door de baan, van den Heere u voorgeschreven, zijnen wille doorgedreven, zijnen wille alleen; — veracht die u wille en wetten tracht op te binden, die niet God zijn eigen willen en gebod zijn! Vaar vooruit en voorewaard, storremende stoom gevaart!" — De aarde gromt alom, en onder de aarde wederbauwt een wonder donderende grommlen voort, dat en mensch en dier verstoort. De aarde davert, en al onder deunt en dreunt een doof gedonder, mindrende, als of rolde 't voort, en... nog nauwlijks dat men 't hoort!... De aarde dreunt,... zij beeft... en onder- tusschen, hoort men nog 't gedonder, stervende in het bladgeril... 't sterft... en stervend blijft het stil... DE AVERULLE EN DE BLOM ME Daar zat ne keer een Averulle en lekte met nen zom, zom, zom, den dauw van op de blaren, die klaar bedreupeld waren lijk met nen dreupel, rom, rom, rom. Wanneer zij fraai gedronken had, zoo vloog ze scheef en krom, rom, rom, al neuzlen en half dronken, tot waar de kleêrkes blonken, van eene schoone blom, lom, lom. De blomme die ze kommen zag en viel niet al te dom, dom, dom, maar riep zoo, loos van zinnen : „Hei, Kobbe, kom mij spinnen een kobbenet rondom, om, om." En Kobbe, die was seffens g'reed, en steld'heur pootjes krom, rom, rom; zij spon heur looze netten om heur daarin te zetten, en zat daar stille en stom, tom, torn. En als de Rulle kwam nabij geflodderd, krom en slom, lom, lom, zoo is ze in 't net gevlogen, en deerlijk uitgezogen, ofschoon zij jankte: „Zom zom, zom!" De looze blom me loech ermee, die looze booze blom, lom, lom, eilaas! zoo menig jonkher wordt uitgezogen pronker, om eene schoone blom, dom! dom! Uit het Duitsch. BINST HET STILLE VAN DEN NACHT Wie, wie heeft toch, laat mij weten, in den hoogen hemel, daar, u doen hangen zonder keten, wonder' zilvere lampe klaar? Wie, wie heeft het vat gesmeden, en den krans erom geplooid, waar gij al de lieflijkheden van uw lekend licht uit strooit? Wie den diamant gesmolten die door 't sprietlen van 't geboomt, tusschen blad en bladerholten dreupelt, en omleege stroomt? Koele lichtstroom, die alomme 't mos beplekt en 't hoofdtje zwicht, 't slapend hoofdtje van de blomme, die in 't mos te rusten ligt* Zilverboot, die dóór de wolken, peerlen draagt en elpenbeen; kostbaar vaartuig, dat de volken voert onschatbaar edelsteen, met geen goud, noch met geen hoopen van al wat de grond besluit, ooit vervangen of te koopen: slaap, dat edel balsem kruid! Vierbake, in den nacht ontsteken, die den donkren Hemel siert, en naar overlandsche streken, 't varen van de wolken stiert, die, lijk schepen, vliegen onder wit satinen zeilgespan, dat, stilzwijgend ende zonder menschenhulpe, zeilen kan. Die de witgewulde schapen, herderinne, waken moet in den Hemel, die ze slapen streelt... en lacht, en dansen doet. Wie, wie heeft het u gegeven, dat zoo minzaam treurig iet, dat uw blinkende ooge, al beven, op het slapend menschdom giet? En daar kwam een stemme en zuchtte, ruischend in den koelen nacht, en mij docht, het was 't geruchte van een waaiende Engelschacht: Recht voor mij, zoo kwam 't getreden, lijzig en voorzichtig heen, en van boven tot beneden liep het me ijskoud in de leen. 'k Voelde een asem, 'k hoorde een spreken, 'k zag niet: — „Ik ben 't!' zuchtte 't zacht, „ik ben 't!" hoorde ik, half bezweken, „ik ben 't... de Engel van den nacht." Wie de lampe zonder keten, wie den hoogen zilverboot deed geworden, zult gij weten en waarom hij zulks gebood. Hij die God is heeft de banden end het vat gesmeed ervan; hij die God is, in wiens handen al wat niet is worden kan. Diamant, uit niet gesproten, zilver zonder klank of stem, heeft Hij tot een lamp gegoten, met een enklen wil van Hem. En waarom? — Hoe hoog verrezen, niets, of 't is te oneindig kleen, om dat groot Waarom te wezen: Gods Waarom... is God alleen. Hij alleen is 't einde, en alles stroomt naar Hem, den Oceaan en de bronne waaruit al is, waar het al naartoe moet gaan. Doch, eer 't water in de zee loopt, t is er dat op lustig mos, 't is er dat al langs de wee loopt, en, dat klatert in den bosch. Gezei.le, Dichtoefeningen. j j En gij, mensch, is God de zee, gij zijt het natgespoelde mos, gij de malschgesproeide wee, gij, end het klaatren van den bosch; en dóór u moet al 't bestaande weer naar God, zijn Oorsprong, gaan, lijk de waterstroomen, gaande naar den grooten oceaan. Daarom spruiten vóór uw voeten blommen in den lentetijd: opdat gij den Heer zoudt groeten, komende over 't blomtapijt. Daarom zijn de gouden stralen u des zomers niet ontzeid, maar, gij moet ze God betalen, met een gouden dankbaarheid. Daarom staan de koorenaren zwaar van 't kooren, opdat Hij, die 't begin is van den jare en 't einde, niet vergeten zij. Daarom wekt de wind het lange slapen van den winter niet, opdat Hij weer lof ontvange, als gij 't vroegjaar wederziet. God blinkt in 't robijngepinkel, als de groote zonne ontwaakt en een gouden perelwinkel in eeniedre plante blaakt. De ooge van den noen, die 't al ziet, die geen ooge aanschouwen mag, spreekt en leert, o mensch, dit al niet van een Godlijk Algezag? En des avonds, als de machten van den Hemel rond Hem staan, hoort gij ze, getrouwe wachten : «schouwt den Heer met eerbied aan!" En de Mane, die al blinken uit heur zilveren luchtboot lacht, doet, met vreugde, God gedinken, binst het stille van den nacht. En Gij, Moeder Gods, die onder alle vrouwen Hem behaagt, gij, die Moeder zijt, en zonder vlekke of schuld ontvangen Maagd, 't is Uw beeld dat wij zien hangen voor den hoogen throon van Hem, dien gij, Maged, hebt ontvangen en gebaard, te Bethlehem. Van den dage als, uit Gods handen, d'heldre mane henendreef, en om d'hooge blauwe wanden, heuren eersten cirkel schreef, weer zij, van heur blijde bane, half of heel in 't water speelt, van dien dage is de eedle mane 't zuivere Mariabeeld. Weg met andre namen: allen, tot geduren onbekwaam, zijn gerezen, zijn gevallen, buiten één: — Maria's Naam. 't Is Heur beeld! verbergt u, slangen, al die 't helsche spog besmet, zij is onbevlekt ontvangen, zij heeft u den kop geplet. 't Is Heur beeld! Van hier, gij wreede wraakzucht, vóór die beeldtenis, kruipt uw staal weer in de scheede, gij, weer in de duisternis. 't Is Heur beeld! o Dichter, henen! hert en ziel den Hemel in, weg! de lichtbaan op, verdwenen na' der Dichtren Koningin ! 't Is Heur beeld! De snaar gespannen, los, met klank en vingrenspel! Neen ! al aardschen klank gebannen ; 't hert alleen, dat zingt Haar wel! Neen! De stilte niet gebroken, maar gezwegen, en gedacht, en geweend, en niet gesproken, binst het stille van den nacht. Neen! ... ik zwijge stil. Behage 't u, beminde Moeder mijn! Nooit één dicht en kan U, Maged, nooit één dichter weerdig zijn! BRIEF AAN DE MEDEONDERWIJZERS IN DE KATHOLIKE ZONDAGSCHOLEN O! De teedere hertjes van 't kindergeslacht, gij die altijd vol vreugde zijt, huppelt en lacht, ha! zóó vroolijk en blijde, wannneer u de smet van het kwaad nog geen teeken op 't hoofd heeft gezet: O! gij lieflijke kinders, hoe minde u de Heer! Och! hoe minde u toch Jesus! hoe vierig! hoe teer! „Wee... wee... wee hem!" zoo sprak Hij, „die ergernis geeft aan maar één van die kleenen: niet weerd dat hij leeft, waar' hij beter versmacht in den grond van de zee, en verzonk hij,... geknoopt aan een molensteen, — wee ! Maar, integendeel, gij die de kindren bemint, gij bemint Jesus zelve, want Hij was een kind, en al 't gene dat gij voor de kinderen doet 't is aan Jesus gedaan, en 't is even zoo goed. Ja, zoo wie het ook zij, 't weze een Priester, of niet, 't weze een ijvrige ziel, die, in moeite en verdriet, heure jonkheid verslijt, bij de leerzame jeugd, en geen dank en verwacht, noch geen loon, noch geen vreugd, weest getroost en aanhoort wat de Waarheid verklaart: — „Gij zult blinken, lijk sterren, te samen geschaard om den zetel van Jesus, en, de eeuwigheid lang, daar ontvangen uw loon en uw vreugd en uw dank." O Gij, edele zielen, herpeist dat wel eens ! laat de dwazen maar spotten: „Het is iets gemeens," van aan kindren te leeren de vreeze van God, Zijne zalige wegen, Zijn heilig gebod; laat ze zeggen en razen, en, voort maar gewrocht, in den wijngaard, dien God met zijn Bloed heeft gekocht! Iets gemeens!... En wie durft het voor needrig aanzien als het Jesus, die God was, Hij zelf, niet ontzien, maar gedaan heeft? Hier is 't Evangelie, hier staat, hoe, na 't leeren van zaken van hooger beraad, eens de vrouwen hun kindren geleidden bij Hem, en de Apostlen ze keerden, met straffende stem, van Hem weg, en hoe Jesus — hoe minzaam en goed! — ze terug riep, en zei, met een troostend gemoed: „Laat de kleenen bij mij, noch en jaagt ze niet weg, want, voor hun is de Hemel: aanhoort wat ik zeg: Is t dat iemand van u in den Hemel wil gaan, ja, zoo neem' hij 't gedrag van de kinderen aan." En hij klampte ze vast aan Zijn' heilige borst, en geen een meer die spreken, of kwaadvinden dorst dat de Heer Zijne hand op hun hoofdekes lei, en ze kuste, en, daarbij nog, een zegening dei, en de kleenen ver boven de grooten verhief. O! het kinderlijk herte was Jesus zoo lief! Zoo een christene mensch nu lijk Christus wil doen, is er iemand die durft hem met spotten vergoen? En als zulk iets gemeene is, wat is er dan groot? Is de ziele van t kind, op zijn moeder heur schoot, die t gebaard in ellende, het in tranen gevoed en gekweekt heeft, wel nu, is die ziel niet zoo goed als de ziel van een vorst; is een mindere prijs voor die ziele betaald, of is Gods Paradijs niet voor de eene, zoo wel als voor de andre, gekocht met den Bloede van Jesus, die beid' heeft gezocht, en gebracht in den eigensten schaapstal, de Kerk? Tets gemeens! Is het zóó dat men 't heiligste werk, dat een mensch kan verrichten, durft heeten ? Wei hoe, men bewondert den Vlaming, die nimmer is moe van, met neerstig gewonnenen penning, alom het Geloove te planten; aanschouwt wederom hoe zijn christlijke liefde, zóó verre van hier, daar, in Sina, die arreme schepselkes, schier uit de tanden van honden en verkenen haalt, en hun zielke met 't zweet van zijn aanzicht betaalt: dat is schoon, maar, in Sina niet, hier, bij der hand, hier, ten onzen, in Vlandren, ons eigenste land, moet er hier toch een arreme ziele vergaan, bij gebrek van eentwien die het wille verstaan haar het brood van de leering en 't moederlijk melk van de heilige Kerke te geven, daar elk, met gereedheid, zijn zorge aan den vreemde besteedt? Neen! — Gij, edele zielen, verstondt het, gij weet dat de rechtschapen liefde eerst ten onzen begint, dat ze 't vreemde niet haat, maar eerst dezen bemint, die met lichaam en ziele ons het naaste bestaan, en wier nood dient het diepst in ons herte te gaan. Gij verstondt dat, gij, eedlen, en legdet 't in 't werk; van uw teederste jaren ontvlamde zoo sterk in uw herte de liefde tot God, dat uw geest geen geluk en kon smaken in vreugd en in feest, of in rijkdom en tooisel, of wereldsch sieraad, maar alleen in datgene, dat nooit en vergaat. Ja, gij wist te verzaamlen geen schatten van geld, maar een kostlijker schat, die hierboven ook telt. Hoe veel honderden kinders ontvingen van u, in het herte, die kostbare zaden, die nu al in groei staan, en bloeien, door niemand gekend, maar, die eens, met Gods hulpe, tot vruchten gespend en gerijpt en gemaaid en te samen gesnoerd, en van Engelenhanden ten Hemel gevoerd, daar, in toppende maten, vol kostelijk graan van verdiensten, voor 't aanzicht van God zullen staan! Ja! het kinderlijk herte is uw vruchtbarig land, waar gij 't zaad van Gods leeringe en wetten in plant; gij besproeit het met bidden, met tranen misschien, met het zweet van uw aanschijn, dat 't vruchten moog biên. O! God geve u de groeite! God geve u den oest! God ontwere den vijand die alles verwoest, en Hij zeegne uwe kindren, — geen vrucht van uw bloed noch geen lichaamsgeboorte, maar in het gemoed, in het hert en de ziele uwe kindren, uw kroost: God zij altijd uwe hope en uwe hulpe en uw troost! Weest gerust en verheugd, als de wereld u haat, en betrouwt u op iets, dat hierboven bestaat, dat hierboven bereid is, van Hem, Dien gij 'mint in het slordige kleedsel van 't arreme kind, in zijn oogske dat weent, in zijn mondtje dat klaagt, in zijn handtje dat koud heeft en alemoes vraagt, in zijn zielke dat hangt aan uw leerenden mond, lijk de bie aan de blomme daar z'honing in vond. God onthoudt, God vergeldt. God beloont na de maat van Zijn herte, Zijn vaderlijk herte! — Zoo, staat en betrouwt op den Heere! Gods zegen verzel* al uw doen en uw laten! God groete u! Vaart wel! AAN MARIA VOOR MIJNE ZIEKE MOEDER o Liefste aller vrouwen, mijn hert en betrouwen, gedoog mij te aanschouwen, verhoor mijn gebed: Gij kunt het mij geven, en 'k smeeke u al beven, schenk Moeder het leven, en houd het gered! Aanschouw en zie ze treuren, en, kwijnende, naar 't graf het kranke lichaam sleuren, zij die mij 't leven gaf; o mocht ik het nu derven dat leven, 't waar mij zoet, haar éénen dag te werven ten prijze van mijn bloed. Hoe vol hij zij geschonken; hoe bitter hij ook zij, moet toch de kelk gedronken geledigd zijn van mij ? Van mij, schoon 't hert mij breke, het moederlievend hert, schoon ik uw troost bespreke, o Moeder van de smert? En zal het nu geschieden, 't geen nimmer is gehoord, dat één tot U zou vlieden en blijven onverhoord? Neen! hem zult gij aanschouwen die om zijn Moeder lijdt, gij, teederste aller vrouwen, en, die ook Moeder zijt! O liefste der vrouwen, mijn herte en betrouwen, o wil toch aanschouwen mijn dankbaar gebed ! Ik smeekte U al beven, gij hebt het gegeven: mijn Moeder — heur leven, gij hebt het gered! TEHUISKOMST NA DE PRIESTERWIJDING DE BROEDER DES GEWIJDEN SPREEKT O!... die eene en zelve moeder 't leven met mij schuldig zijt, gij, mijn alderliefste broeder, gij zijt Priester Gods gewijd! Hemel! dank om uw genade, hij is Priester!..., 't zij genoeg! mocht mijn ziel, van 't stof ontladen, sterven, 't viel mij nu niet vroeg. Hij is krijgsman Gods!... geworven met den prijze van Zijn bloed!... Ga, verwin, of, wees gestorven, 't sterven, is 't voor God, is zoet; ga, verlaat ons al te gader, gij behoort den Opperheer, neen, uw Moeder, neen uw Vader, neen, uw eigen zelf niet meer: trek ter Kruisvaart!... maar vermogen tranen op den krijgsman iet, blijft uwe oog niet onbewogen, als zij broedertranen ziet, toen de krijg zijn strijdbaar' helden, kortverpozend, missen mag, en met rust en roem vergelden menig rusteloozen dag, dan, o ga 't u nooit vergeten, dat zóó needrig plekske grond daar, waar God u heeft gemeten 's levens eersten morgenstond; waar, na lange en droeve jaren, vader trotsch gaat op zijn Zoon, de eere van zijn grijze haren en den zegen van zijn woon; waar op uwe kinderwangen 't eerste liefdelachske blonk, dat, van Moeder opgevangen, lavende in heur herte zonk; ga 't u nooit geheel vergeten 't broederherte, dat om u menig weetraan heeft gekreten, u beminnende, en die nu, op zijn liefdevrome schoudren, 't nederzinkend lichaam draagt van ons beide knielende Oudren, en met hun uw zegen vraagt. AUDITE CCELI QUJE LOQUOR. Of gezang dat God Moyses beval te maken, cn 't volk van luiten te leeren, eer zij 't land van beloften bitmen gaan en hij sterven zoude. Deuter. xxxii. Proeve van vertaling uit de Bibelgedichten Luistert, o Hemelen, naar mijne stemme, de aarde verneme de tale die 'k spreek, laat mijne leeringe, als regen, te samen slaan vloeit, mijne woorden, lijk vloeienden dauw, lijk het reegnen op den gerskant, lijk het dreuplen op de groente, want ik den name des Heeren aanroepen zal. — Geeft grootmachtigheid onzen Heere: volgemaakt is Godes werk, al zijne wegen zijn gerechtig, trouw is God en ooit zonder ongelijk: recht en rechtveerdig. Zonde plogen onweerde kinderen tegen God, en schandigen onraad zocht een bedorven en boos geslachte. Zulk is de weergaaf, die gij den Heere geeft, volk, dat wijsheid noch verstand hebt! Is het dan Hij niet die Vader is uwer, zijt gij zijn eigendom, zijt gij zijn maaksel, zijn schepsel niet, gij ? Vorscht de dagen des verleednen, telt de geslachten al, vraagt het, uw vaadren verkonden 't u, vraagt het, uwe ouderen zeggen het: Toen de Alderhoogste de volkren verdeelde, toen hij de kinderen scheidde van Adam, en de landen grenzen voorenschreef, na den getalle van Israëls kroost, dat het deel van den Heere zijn volk wierd, ende zijn erfelijk aandeel Jacob. In een verlatene streke, daar vond hij hem, in een vereend, wijd, woest land, ende hij leedde, hij onderwees hem, bewaarde hem, als 't zien van zijn oogbal. Lijk den adelaar, die zijne jongen noopt te vliegen en boven hen klapwiekt, spande Hij zijne vlerk, ende, tot Hem nam Hij en voerde Hij Jacob op zijne schouders. God was zijn leidsman alleen en hij leedde hem: vreemde Goden en hadde hij niet. God grondde zijne voeten op het hoogland; gaf, ten behoeve, hem de vruchten der aarde, sprak, en hij zoog er den honing uit steen, schonk hem olijfzap in 't hert van de rotsen, boter en melk van runden en schapen, vette lammeren, en rams uit de kinderen Basan, reen en merg van terwenvoedsel; hij gaf hem te drinken het bloed van de druiven, 't alderzuiverste. Sterk wierd hij, de beminde en hij steegerde, kloek wierd hij ende zwaarlijvig, en zijnen Schepper, en zijnen God, dien verliet hij, af van den Heer, zijne zaligheid, vallende! Vreemde Goden aanbaden ze en zij tergden Hem met afgrijslijkheid; zij noopten zijne wrake want zij de duivelen dienden ; God niet, maar afgoden, die ze niet kenden, nieuwe en andre dat hunne ouders immer te vooren aanbaden. God, die u baarde, verliet gij Hem ? Verlaat gij den Heer die u miek? Hij zag het en toornende rees Hij, zag zijne zonen en dochtren Hem tergen : Duiken zal ik, zoo sprak hij, mijn aanschijn, en aanschouwen hunne uitersten; want dat geslachte verkeerd is noch zijn 't getrouwige kindren. Tergen ze mij, ben ik hun God niet, toornen ze mij, met ijdelen waan, ik zal ze tergen, zij zijn mijn volk niet, ik zal ze toornen: mijn volk zijn, die dwazen? 't Brandend vier mijner wrake brandt ontstoken, brandt tot in 't diepste der hellen. De aarde en het groeien der aarde zal 't, met de grondvaste bergen, verteren; kwalen zal ik vergaderen op hen, al mijne schichten verschieten, verhongeren zullen ze en wreedlijk verbeten zijn van de grijpende vogelen; ik zal de tanden des roofdiers, ik zal 't gekruipsel der aarde jagen, met 't razend serpentenras, op hen: buiten zal 't zweerd, binnen de bangheid en jongens en maagden en kindren en grijzaards verdelgen. Ik sprak: Waar zijn ze? — Ik zal, in 't geheugen der menschen, hen wegdoen, en, om den wrok van den vijand alleen maar wachten, opdat hij, grootpralend niet en spreke: Onze hand is hooge, God heeft dat al niet gedaan! — Radeloos volk is 't, zonder wijsheid. Verstonden, beseften, voorzagen z' hunne uitersten ! hoe zal er één duizend vervolgen ? Zullen er twéé tien duizend slaan, of ze de Heer niet verkoopt, of ze de Heer niet gevangen houdt? Zoo hunne Goden zijn is onze God niet: neen! dat weten de vijanden zelf, want hij miek lijk Sodoma's wijngaard, lijk de druive in Gomorrha gegroeid, — druive vol galle, alderbittersten wijngaard, — den wijngaard van zijn volk; schonk hun wijn lijk drakengalle, wijn lijk adderenvergif en ongeneesbaar. — Wete ik hunne schande niet, ik; en, verzegeld, ligt ze bij mij niet weg, in mijne schatplaats? Mijn is de wrake en de weergave is mijne: als het hun tijd is, hun voet zal ontgletsen: bij is de dag die verdelgen zal, haast zijn de tijden gekomen; rechten zal God zijn volk, ende erbarmen zijner dienaars, want Hij wel ziet dat de handen ontvroomd zijn, Gezelle, Dichtoefeningen. 12 de ingeslootnen vergaan, en die nog leefden verhongerd. Waar, zal Hij zeggen, zijn de Goden die ze betrouwden; wier geslachtofferd vleesch zij aten, wier gedrankofferden wijn zij dronken? Laat ze rijzen, dat ze u bijstaan en in den nood u beschermen ! Gij ziet hoe Ik alleen ben: buiten mij is er geen God. Ik zal dooden Ik, doen leven : Ik zal slaan en genezen, niemand die iets uit mijn handen ontrukken mag. 'k Heffe mijne hand in den Hemel en ik zegge: 'k Leve Ik, in der eeuwigheid! 'k Scherpe mijn zweerd lijk de strale des bliksems, 'k grijpe 't gerecht in de vuist, 'k bringe mijne vijanden wrake en die mij haten vergelde ik! Drinkt, mijne pijlen, u zat in den bloede; eet, mijn zweerd, hun vleesch, en verslindt den vijand, die 't bloed gestort, d'handen gebonden, ende het hoofd heeft ontbloot van mijn volk ! Lofprijst, heidnen, het volk van den Heere, die 't bloed van zijn volk doet vergelden, die weerwrake werkt op zijne vijanden, en die 't land van de zijnen genade doet. CANTEMUS DOMINO GLORIOSE MOYSES' LOFZANG NA DEN DOORTOCHT VAN DE ROODE ZEE Exodi xy. Laat ons den Heere bezingen: want luisterlijk is hij grootmachtig gebleken, als hij en 't peerd en den ruiter geworpen heeft in de zee. Mijn kracht en mijn lof is de Heer, mijne zaligheid is hij, de Heer, hij is mijn God, ik zal Hem vereeren, hij is de God mijner vaderen: 'k loov' Hem. Gelijk een strijdbaar man is de Heer, machtig heet hij, almachtig. Pharao's wagen en Pharao's leger, Hij wierp ze in de zee; Pharao's keurvorsten smachtte de zee. de roo zee; de afgrond bedekte ze, diepe verzonken ze, diepe, lijk steen, in de zee. Uwe rechter hand, Heer, is vol macht gebleken en kracht; uwe rechter hand, Heere, verplette den vijand; en, in de veelte uwer glorie, hebt ge die weerstonden afgezet. Gij zond uwen toorn en uw toorn verslond ze lijk strooi. t Gewaai uwer woed' heeft de waatren verzameld, staande stonden ze stil, de diepten vergaarden te midden de zee: hij zei, de vijand: Volgen zal ik ze en rooven, en vangen, en deelen den roof: mijn ziele zal vol zijn. — 'k Tuige mijn zweerd uit de scheede en mijn hand verdelgt ze. Uw wind woei, en de zee lag over hen, en ze zijn gezonken lijk het lood, in de geweldige wateren. Wie is hij die, sterk, U gelijk is, o Heer? Wie kan er, die heilig en groot is, aan U, schrikkelijk, wonderlijk, en wonderen werkende God? g'Hebt uw hand op hen geheven, en, de aarde verzwolg ze. 'tVolk, door u vrijgekocht, hadde u voor leidsman, in uw bermhertigheid; g'hebt ze gedragen, Almachtige, in uwe heilige woonstee: op, kwamen de heidenen, woedende: leed was 't den lieden Philistiim; gestoord zijn de grootvorsten Edoms, verschrikt zijn de vromen van Moab, star zijn geworden die woonden in Chanaiin. Laat hen de vreeze en den afgruw stormen op het lijf, en, in uw machtigen arm, legt ze stille als steen, tot dat het volk voorbij zij, dat gij bezeten hebt. Gij zult ze geleiden naar d'heilige bergen, alwaar gij ze planten zult in de onroerbare woonstee, die gij uw zeiven gebouwd hebt, in 't heiligdom, Heer, dat uw hand daar gevest heeft. Heere blijft gij, Heere in alle eeuwen, en nóg: immers, Pharao reed in de zee, met zijne ruddren en waagnen, en Gij, Heere, deed het water van de zee weer over hen, en, de kinderen Israëls wandelden droogvoets door het midden van de zee. In allen beghinne ende eynde, so comme ons te hulpe die heilighe Moder Gods, Maria, mit Jhesus horen lyeven Kynde. Amen. F. Thomaes Hamerkin, dien men heet van Kempen, ofte a Kempis. A. D. 1456. WOORDENLIJST. N.B. Al de volgende woorden, uitgeweerd als 't anderszins aangeteekend is, zijn in Westvlaanderen in levend en bloeiend gebruik. AANDOEN — Kleeden, b.v. ze waren al gelijk aangedaan, gelijk gekleed. AFTELLEN (eenen weg) — Met gelijke gepaste stappen afleggen, z. Hom. II. XXIII, 122. Zoo heeten zekere peerden tel-gangers 1. tolutarii. ALS — Dan, b.v. grooter als ik, hd., als, b.v. grösser als ich: zoo vindt men overal in de oudh. en zoo zegt het volk. Hier en daar heb ik als voor dan gezet, wanneer het zoetluidender scheen. ANDE, AANDE, (de) — Eendvogel, van 't gr. naö-zwemmen, sx. anthe, sp. anade, 1. anat (is). ASEM, (den) — Adem. Kil. aessem, gr. aasmos, athmos. AVERULLE, (de) — Meikever, nog: averonker, eekeronker, meulenare of rulle geheeten. BACHTEN — Retró, post. Van af, aft, acht, v. w. acht -er en b- acht- en. Vgl. b-uit-en, b-ov-en, b-inn-en z. Kil. BAKE, (de) — In Vlaanderen vindt men langs wegen en straten kleene houten staken, van een vuist hooge, met een getal der op, waaraan de schapers verkennen waar, of waar ze niet drijven mogen; zulke teekens heet men baken. Vierbake — Viertorre, fr. phare, z. Kil. BAKELEN — I. Branden, van de zonne gezeid, b.v. de zonne bakelt in 't zand. 2. Zich in de zonne warmen. Apricari z. Kiliaan. BAKEN — Bakenen, afbakenen, met baken afteekenen. BAKENEN — z. Baken. BAL, Adj. — Bediedt het uitwerksel van een schielijk gerucht op de ooren, v. d. baloorde, obtusus auribus (v. d. balourd, balourdise. It. sbalordo ?) BALOORDE — z. Bal. BEEXEN — levers stand op vatten, van gevogelte spiekende. V. d. beete (de), het uitstekend berdeke vóór een duiveslag; z. Kil. Diende 't niet bee-rf-ten geschr. als v. bijden beed, gebeden — manere, komende? 't Is niet van te vliegen. 't Is 'tal van te beeten. —Vl.Sprkw. BEM Ben, oud hd. bim, pim, sans- krit buhm-i. BESPEGELEN — z. Spegelen. BEURELEN — Brullen, z. gers. BLAK, Adj — Bloot, van land gezeid. Blak en bloot, tautol, z. Kil. BLIJDZAAM, Adj. — Blijde, eng- blithesome. BOKKEN — Sterk aanslaan b.v. hij bokt op de deure, hij viel dat hij bokte, eng. to box. BOT, Adj. — Obtusus, b. v. een mes bot snijden, een bijle bot kappen. 2. Onbeleefd. 3. Traag van begrijp, van booten-slaan. z. Kil. BRANKE, (de) — Tak, z. Kil, v. d. fr. branche. BUISCHEN — Slaan met geruchte, It. bussare, wal], buqui, b.v. op de deure buischen, z. Kil. BIJDER — Comparal. van bij — nader, zoo zeggen wij nog : bijst, b. v. om ter bijst naar de schreve. DAPPER, Adj., adv. — Snel, b.v. 't regent dapper, de regen verdappert. DAVEREN — Dreunen, z. Kil. DEI — Verleden tijd van doen. Wij hebben tweederlei vorm voor den verleden tijd van doen; 1. deed, enz. 2. Ik deeg, gij deegt, hij deeg, wij deegen, enz. DER — Er; der voor er vindt men in de oudheid, zelfs in boeken van 50—60 jaar herwaard, staat meest altijd (') vóór er, dus: 'er, beteekenende de weglating der oude d. Wij gebruiken altijd der voor er, wanneer der anderszins wanluidentheid uit ontstaan zou, of ongemak van uitsprake, b. v. der was een keer... zoo der ooit... 'k en zie der geen doen aan.,. eng. there, zw. d. der. DEUNEN — Resonare, gr. theinó, lat. tonare, eng. din, zw. daon; v. d. dunderen, z. Kil. donen. DEURE — Is een van die weinige subst. die bij ons voor adv. dienen. B.v. hij is deure, ga deure, het gr. adv. thura-dze en 't 1. foras is in 't zelve geval; vgl. weg — subst. en adv. streke — 1. regio, 2. adv. gedaan, gereed; b. v. in twee minuten, k ben streke; 't zal lange duren eer ik streke ben met... enz. DIKKENS — Dikwijls, Kil. geeft dik, dikkent — saepe; wij zeggen: diks, dikkens en dikkels, 't geen overeenkomt in zin met l.densè en It. spessó. DONKELEN — Duikelen, v. d. donkel-ande — duikelande. — Donkei (den) — duiker, waterduivel, duikenekker. Vgl. Kluit — klont, struikelen — stronkelen, truikelen, tronkelen, muide — mond, b. v. Dixsmuide — dijks mond, enz., z. Kil. DOOMEN — Stoomen, dat van doornen gemaakt is, met steunletter s; dus dreelen — sdreelen, streelen; broos — sbroos, sproos, sprooi; kreeuwen — skreeuwen, schreeuwen. DRIEST, Adj. — Die durfachtig is» van 't oude derren, gr. tharr heó, eng. dare, v. d. driestig of druistig, driestigheid, z. Kil. DUMSTER — Donker, of beter halfdonker — subobscursus, eng. dim, z. Kil. deemster. EEKHOORN — Door misverstand gemaakt van ' t oude eekkwern; kwern is bij ons en in 't zweedsch een molen, dus eekkweern, eekel-molen, eekel-vretter, vgl. angl. sx. ac cwearn, oudhd. eik-quirn. EENDELIJK — Eeoig, in den zin van schrikkelijk. EENTWAT — Uitspr. entwat of ètwat aliquid; dus hebben wij nog: een-t-waar — alicubi, een-t-wie — aliquis, een-t-hoe — aliquomodo, een-t-wanneer — aliquando, een-t-hoeveel — aliquot. Zoo heeft het hd. etwas, etwa, en 't engelsch somewhat, some-how. De aanwezigheid van de t tusschen een en wat dient om de uitsprake te vergemakkelijken, vgl- eigen-t-lijk, uwen-t-wegen, uwent-halven, genegen-t-heid, grijm-thauwe, enz. GABBEREN — 't Geraas van een kalkoen, eng. to gobble, v. d. fr. gaber. It. gabare. GEDOEN — i. Suffiere, b.v. twee of drie zullen gedoen, 't zal gedoen, eng. it will do. 2. Zich te vreden houden met; b.v. als gij er vijf hebt, ge moet daarmee gedoen. GEDRAGEN — Dragen. In de oudh. ziet men achter kunnen, mogen, ontkennender of ondervragender wijze gebruikt, meest altijd het verbonden werkw. met ge beginnen. B.v. 'k en kan 't niet gedoen, gezien, geweten, doen, zien, enz.; wij zeggen nog, k en kan 't niet gelien— lijden, gebeteren — beteren, 'k en kan u niet geluchten — luchten, zien; gr. leussó. | GEDUREN — Duren. z. Kil. v. d. geduur (het), constantia. GEREN Beminnen, z. Kil. gheereu, b.v. : Die e kleen nie en geert. En is 'tgroote nie weerd.— VI. Sprkw. v. d. geer — smaak, begeerte, b.v. Elk zijnen geer. GEVRIEND, GEVRIENDEN — Vrienden met malkaar, z. Kil.; Vgl. geterdten — twee pedalen te samen, gemaats — twee maats te samen. GEWEERTE (het) — Onweder, of enkel ook weder, hd. Gewitter. GRIMSEL (het) — Fuligo, z. Kil. IIAI REL (den) — Een vlasstengel, z. vissel. HERDEN — Uitstaan, van hard, rgl. 1. durus en durare, gr. karteros en kartereó, z. Kil. HIL, (den) — Heuvel, zandheuvel, eng. hill, 1. collis, zw. kulle, z. Kil. HOLDE — z. Stoppelde. HOOPE, TE HOOPE, T' HOOPE — Te samen, platd. zu hop, zw. ihopp. HORKEN — Luisteren, hd. horchen, eng. to hark, harken, z. Kil. KABOTSEKE — Schedelkappeke, fr. calotte. KETTEREN — Weêrhelmen van scherp geruchte, b.v. een zweepslag kettert door de bosschen: roepen dat 't kettert. KEZEN — Kiekens, hoenders kezen: — rapen aas op van den grond. KIKKEN — Zeker keelgcrucht maken, b.v. hij sloeg hem dat hij kikte; hij gaf noch kik noch mik meer, v. d. kikvorsch ? KINDERP OOIE — Feeste om de geboorte van een kind. Kil. geeft voye, foye, — vgl. oestfooie, ylasfooie, ■i. oest. KLAVEREN — Klauteren, z. Kil. KLEUNEN — Met gerucht slaan, z. Kil. klonen, kleune (de) — alapa, kloppen en kleunen, Xautol. KNEEUWELEN — Ruminaie. KOBBE (de) — Aranea, eng. cob, kobbejager, fr. houssoir. KRULHAARDE, Ad}. — Met gekruld haar, z. stoppelde. KUILEN — Zegt men van den rook die kronkelt, b.v. 't brandt dat het kuilt. KWIETELEN — Kwelen. LEEUWERK (de) — Leeuwrik, sc. laverk, z. Kil. LEKEN, Active — Distillare. LEUREN — 't Afgaan van den dag, z. Kil. loren, leuren. LEURINGE (de) — Crepusculum. LINKEN — Loeren, eng. to b-link, zw. b-linka. LUIKEN, LOOK, GELOKEN — Toe doen, nog dagelijks gebruikt, b.v. ik heb van heel den nacht geen ooge geloken: malkaar betalen met geloken beurzen. LIJS, LIJZE, LIJZIG, Adj. adv. — Zacht, zoetjes, gr. leios, it. liscio, hd. leise, zw. lisa — gemak, z. Kil. MAK, MAKKE (de) — Herderschippe, fr. houlette. MAKEN — Nest bouwen, van de vogels gezeid. MED — Verkort van mede, men hoort bij ons de d, als er een klank opvolgt, b.v» med-ons, med-een. Zelfs ep sommige plaatsen, gebruiken ze medden, b.v. medden ons, medden hem, Brug. Bilderd. zegt medgenoot. MEZIE (de) — Mugge, Kil. Meusie, mosie. MIKKEN — Pinkoogen, b.v. hij gaf noch kik noch mik — noch taal noch teeken; v. d. vermikken, b.v. hij keek zoo aandachtig, dat hij niet en vermikte, 1. mic-are. MOERLAND — Eng. Moorland, fr. Moëres. MONKELEN — Grimlachen, monkelplooien — idem; van mond, mondke, mondkelen, van daar ook mondpe, mompe—buccella, en mompelen, z. Kil. MULZIG, Adj. — Los, licht, van aarde sprekende. NAKEN — Aanraken, b.v. en naakt mij niet, v. d. genaken — id., en nake — osculum, z. Kil. naecken. NA VOND - z. Negge. NEGGE — Bij Kil. Egghe, eng. edge, zw. egg. 1. «r-ies. — i. Scherpe boord. 2. Het scherpe van een snijtuig. Voor het bijvoegen van steunletter «, vgl. uchtend-nuchtend, avondnavond, affel-navel, even-neven, enz. NEUNEN — Het traagzaam steenen van een koe. NOESCH, Adj. — Obliquus, z. Kil. PINTEN — Versieren, d. pynta, b.v. smagfuldt pyntet — smaakvol gepint, zw. pynta. POGING — Zoo zeggen wij met één o: daarin is even zoo veel vrijheid als in 't schrijven van paard of peerd, gemein of gemeen, klein of kleen, vooren of voren, vuur of vier, bestuur of bestier, wonen of woonen, enz., en waar vrijheid is, verkieze ik onze uitspr. POLKEN — Met der hand de aarde omroeren, om 't kruid uit te halen. Wall. Cru-auder. T'REUSCH, Adj. — Trotsch, eng. proud, en pride subst., v. d. fr. preux en prouesse. PIJLDE — Recht en dunne z. stoppelde. RAD, Adv. — Rap, snel, schielijk, eng. rath. REKE (de) — i. Ordo. 2. linea. It. riga, d. roeka. b.v. i to roekker — in twee reken, z. Kil. REUZELEN — I. 't Gerucht van rijp en droog zaad in de vrucht. 2. Het uitvallen van dat zaad. ROT (het) — Het gerucht dat men over zee hoort hangen en waarnaar de kustbewoners het weder voorzeggen. Ch. rut, v. d. rotel, reutel, reutelen, ruttel, ruttelen, z. Kil. RULLEN — Ronken, ratelen. RUSCH (den) — Zade, schadde, cespes, eng. rush, hd. Rasen, ch. rish, te Leuven rus, v. d. russel (den) — gleba, een kluit aarde, z. Kil. RUZE (de) — i. Moeite, last. 2. Krakkeel, eng. row. SAMENHORTEN — Horten, z. Kil. v. d. fr. heurter, eng. to hurt, it. urtare, oud w. SCHALE (de) — Schelp van een ei, eng. shell, zw. skal, z. Kil. SCHOF (het), — Het schuiven van de wolken, b.v. 't schof gaat naar den noorden. Men ziet aan 't schof waar de wind zit. SCHREEMEN — Schreeuwen, weenen, eng. to scream. SCHREEVEN - Verl. tijd. meerv. van schrijven, wkw. zoo als schrijven, lijden, bieden, gieten, verbuigen bij ons in den verl. tijd met de scherplange ee en oo; aldus; schrijven, wij schreeven, lijden, wij leeden, gieten, wij gooten, bieden, wij booden; zoo houden wij verschil tusschen: schreeven — scripserunt en schreven — lineae ; gooten — fuderunt en goten — canales; booden — obtulerunt, en boden — nuntii; boogen — curvaverunt, bogen — arcus, enz., vgl. L. ten Kate. Aanleiding I, p. 552 aanmerk. 1. SCHENE (de) — De schenen, de rails, van den ijzerweg. Van de schenen loopen, fr, vl. Dérailléren ! zw. skena. z. Kil. SCHRIJVERKE (het) — Elders schoemakerke, duikel-andeke, water-andeke geheeten. SCHINGELEN — Schokken en schingelen, Tautol. SICHTEN — Sedert, z. Kil. Sicht. SLIEREN — Gletsen, eng. to slurr. SLIJTEN — Uitrukken, eng. to slit, b.v. vlas slijten, kemp slijten, enz., z. Kil. SMAKKEN — Het slaan van den visch, die uit het water springt, heeten wij dus, z. Kil. SMERTEN, werkw. — Zeer of wee doen; b.v. mijn oksel smert, zw. smcerta eng. to smart, zie Kil. SMODDRIG — Modderig, z. doom. SMOOREN — B.v. het smoort — daar hangt mist in de lucht, v. d. smoor, mist, sc. smur. SNABBEREN — Snabbelen —snateren. SPEERZEN of SPAARZEN — L. spargere, gr. speirö, z. Kil. SPEGEL — L. Speculum, zw. spegel. SPEGELEN, SPEKELEN, SPIKKELEN — Variegare, v. d. bespegelen en spegelde — variegatus. SPEREL (den) — i. Tak, 2. tap, pinne om te sluiten, b.v. dpu sperel op een deure steken, — sluiten, hd. versperren, z. Kil. sperelinck. SPERKEN — 1. 't Gerucht van rijp koren onder de bakelende zonne, als het kaf open berst. 2. Als een oven uit is, de asschen weêr oproeren en, met een sperke, weêr in brand doen schieten, v. d. sperke, sparke of sprikke (de) — sprankel, eng. spark, en sperkelen, sprankels uitwerpen, eng. to sparkle. SPOTTEN — Plekken b.v. gespotte zijde, eng. to spot, spotted, z. Kil. SPRAAIEN — Sterk blinken, schitteren. SPRIETELEN — Spruiten, stralen, z. Kil. SPROOI — Broos, z. doom. STAAL, Adj. — B.v. staal kijken — ster-oogen. Staal (de), — stam, staf van leeg gewas, b.v. een aardappelstaai, salaa-staal, eng. stalk, zw. stjelk, z. Kil. STOPPELDE, Adj. — Wij hebben een oneindig getal adj. die uitgaan op de; als het grondw. met t, p, k, d eindigt, dan verandert de noodzakelijk in te, b.v. stoppelde — bestoppeld; krulhaarde; rugde, dat met een rug of hoogte ligt; bloemde bebloemd; holde, waar een hol in is; barbeende, beugelbeende; kegelde, conicus; pijlde — lang; spilde — rank, tenger. Met te b.v. grepte — gegrept; naadte, met naden er in; wolkte — bewolkt; gatte, fr. troué ; pokte, met pokken; putte, met putten voorzien, dus nog: bakte, buikte, schilde, blaarde, volvoette, baloorde, grijsde, muishaarde, enz., het engelsch maakt adj. op de zelve wijze met de omgekeerd, dus: langoorde, enz. long—eared\ grijshaarde, eng. gray—haired\ driehoofde, eng. three—heacW, enz. enz. STREKEL (den) — Van strijken, streek, gestreken — strijkstok of steen om de ziksem te wetten, z. Kil. STREUVELEN — Te berge rijzen of staan, van haar sprekende of pluimen ; v. d. streuvelhaur, streuvelkop, opgestreuveld haar, z. Kil. struvelen. STUIKEN, STOOK, GESTOKEN — 1. Stooten. 2. Stuiken, stuikte, gestuikt — schooven koorn tegen malkaar zetten, z. Kil. SWANSELEN — Heen en weêr bewegen van 't water, hd. schwanslen. T. ET. — Hd. es, bij ons alle dagen gebruikt voor er, b.v. 't is er die zeggen — hd. es sind Leute die sagen, 't was een keer een man — es war mal ein Mann, hoe veel menschen zijn der ? 't Is er twintig, es sind zwanzig. Als men germanismen wil, waarom die niet, die ter zeiver tijde vl. zijn ? TALE (de) — Stemme, b.v. een menscli met een groeve tale, fijne tale, lijze tale, enz. (fr. Basse taille, bas-tale ?) TAS (den) — Hoop, schelf, z. Kil. TERDEN — Tord, getorden, of terten. tort, getorten, bij verzetting van r, gemaakt van treden. — Wij veranderen somtijds d in t op 't einde van de w. dus: hart, harter, voor hard, harder; korte wagen voor korde of beter krodewagen; v. d. de wankelbaarheid tusschen terden en terten, v. terden hebben wij: den terd — planta pedis; geterd, geterden — pedalia, sc. treddle, z. Gers. z. Kil. TOOG (den) — Disch, Toogberd, waar de ware op te koope geleid wordt, b.v. men koopt hier niet ten zij met geld op toog, v. toogen — toonen hd. zeiden, z. Kil. 'IOOGEN — z. toog. 10RRE (den) — Toren. It. torre, 1. turris. z. Kil. TRIBBELEN — 1. Beven. 2. Met drie klokken beiaarden, v. d. tribbel (den) — drieklokkespel. TROPPELEN — In troppen bij een komen, v. d. trop (den) en troppel (den), hoop, menigte, z. Kil. TRIJFELING (de) — Beuzeling, trijfel (den) — id. eng. trifle, trifling. TUITEN — 1. Toeten, den hoorn blazen. 2. Ruischen van de ooren, TUK (den) — 1. Pooze slapens. 2. Aanraking, slag, z. Kil. TIJELIJK — Verkort van tijdelijk, dat spreken wij uit als of er tielijk stonde, zoo zeggen wij: snien, vr. snijden, rien rijden, blien blijden, blij maken. TWEENEGDE — Adj. tweesnedig. z. stoppelde, z. negge. VAREN — Fr. avoir une aventure; 'k voer alzoo — j' eus cette aventure; v. d. gevaarte — aventure. VEEDTE — Zoo schrijft Ten Kate, als komende van vijden, veed, geveden z. beeten. VEI — Adj. malscfc, 1. »«^-es z. dei. VERSCHUWEN — Schuw maken of worden. VERWEZEND — Verslegen, van wezen veranderd. VISSEL (den) Diminutiv van visch, dus hebben wij wegel van weg, tikkel van tik, berdel van berd. VIERBAKE — z. Bake. VLERE (de) en VLERIK (den) — Vlerk z. Kil. VLENDERS — Vlarden, eng. flinders. VOORSTE — Verste, z. Kil. VORDEREN — Voordeelig zijn, de voorbijganger groet in VI. den landman op zijn werk met: „God vordere u!" de landman antwoordt: „God beware u!" VREEND, Adj. — Vr. vereend, van een — desolatus, eenig — schrikverwekkend ; v. d. vereenig adj., horribilis, z. eendelijk en Kil. vereenlick. WABBEREN — Wapperen, vrgl. snabberen. WAGEN — Bewegen, in roe re zijn z. Kil. WEDEWAAL (den) — Vogel, auriolus, goudvogel, hd. Wittwol fr. compère loriot, z. Kil. WEER — Utrum hd. weder, eng. whether. WERFHOUT — Soort van kraipwilge, z. Kil. wervenhout. WINDE (de) — Een kruipend en welriekend bloemgewas, dat geem in 't zand groeit. 1. convolvulus arvensis, zie Dodoens kruidb. WINKELEN — Krinkelen. WIPPEN — Huppen, huppelen. WISTELEN — Schuifelen, eng. to whistle: wistelen staat in Hoffmans Hor. Belg., en is een oud vl. woord. WOEI — Waaide; zoo zeggen wij droei vr. draaide. ZANDHIL — z. HU. ZANDTEN — Koorenaren uit het zand rapen, fr. glaner, v. d. zandte — glanure, zandter — glaneur-euse. ZEEROT — z. rot. ZENDER, ZINDER (den) — Scoria, eng. einder. ZERK (den) — 1. Grafsteen. 2. Een vierkantte stuk land heeten wij een zerk land. ZEUP (den) — Van zuipen, zoop, gezopen; teug — haustus ; b.v. met kleene zeupkes drinken, eng. sip, zw. sup, z. Kil. ZOEVEN — Nabootsend wkw. 't gerucht van een ding dat men snel door de lucht beweegt. ZWAKKEN — Zakken, zinken, enz., enz., enz. INHOUD. Bladz. Aanmerkingen i Verantwoordinge 3 Prospectus 9 Tot de studenten van 't kleen seminarie te Rousselaere n Principium a Jesu 16 Qua; est ista, aan O.-L.-Vrouwe Onbevlekt Ontvangen 19 Aanroepinge 22 De Mandelbeke 24 Op de kust van Westvlandren, bij den intrede van pastor Slock . . 29 Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren staande in het „Museum" ingericht in 't kleen seminarie te Rousselaere binst het schooljaar 1854-1855 34 De roep des Heeren 44 Het Schrijverke (Gyrinus Natans) 48 Onze Bewaarengel. Aan de Rousselaersche studenten, te Rousselaere vereenigd op den vijftigsten verjaardag van 't kleen seminarie, in 1856 50 Aan de eerweerdige Heeren Petrus, Vitalis en Victor Carlier, op des laatsten priesterwijding, 21 wintermaand 1850 56 Bladz. De vierbake des levens 63 Vreugd 65 De blomme 67 Het weezenkind van Sina .... 70 Aan de eerw. Moeder der Grauwe Zusters te Rousselaere 72 Aan de landslieden van Ardoye, bij 't inhalen van pastor Neut . . 74 Pastor Boone, Gheluwe, 4 januarij '855 78 O 't ruischen van het ranke riet . 83 Schippers terugkomst 85 Excelsior 86 De waterspegel 90 Het vlaamsche woord 93 Het kindeke en het graf 94 Vlanderens kroone 97 i Aan de leeuwerke in de lucht . . 99 J Pachthofschilderinge 103 | De wagen der tijd 111 Hij rees 113 De berechtinge 115 Op gebroedren ! 124 De beltrommel. Samenspraak tusschen den engel en de bedroefde ziele 126 Antwoorde aan een vriend . . . .131 | Rorate cceli 132 Bladz. Bruiloftlied Mondamin. Amerikaansch verdichtsel over den oorsprong van het maïs ofte het Indisch kooren . .138 De kloostermaagd 148 Het stoomgevaarte 149 De averulle en de blomme . . . .157 Bladz. Binst het stille van den nacht . .159 Brief aan de medeonderwijzers in de katholijke zondagscholen . .165 Aan Maria voor mijne zieke moeder 169 Tehuiskomst na de priesterwijding. 171 Audite cceli quce loquor 173 Cantemus Domino gloriose . . .179 i