ZONN BOLKE DE BEER „Poch. poch." zei Bolke, en hij wreef zich over z'n voorhoofd. BOLKE DE BEER DOOR A. D. HILDEBRAND ILLUSTRATIES NAAR FOTO'S VAN N. J. DE GRAAFF BANDTEKENING VAN REIN STUURMAN H. MEULENHOFF – AMSTERDAM I. WIE IS BOLKE? HIER IS BOLKE! Het was warm in het bos. Niet zo warm als op de open straatweg, maar toch: warm. Want het was een warme dag. Erg warm. „Poeh, poeh,” zei Bolke en hij wreef zich over z’n voorhoofd. Een klein slangetje gleed geruisloos over de dennenaalden, stak even z’n kopje omhoog en kronkelde toen weer weg. Het slangetje-was geschrokken. Het had nog nooit zoiets, als Bolke was, gezien. „Poeh, poeh,” zei Bolke. Hij zat hier fijn verscholen in de struiken. Niemand kon hem zien en dat moest ook niet, dat mocht ook niet, nee, niemand mocht Bolke zien. Bolke was weggelopen. „Poeh, poeh,” zuchtte Bolke voor de derde keer en hij wreef zich tevreden over z’n ronde buikje. Een paar bosviooltjes bogen hun kopjes naar elkaar toe en fluisterden wat met elkaar over dat rare dier. Maar Bolke hoorde het niet. Het was maar fijn, dat Bolke hier zo goed verscholen zat Hij begon een klein liedje te zingen, een liedje, dat hij zelf bedacht had: „En d’r was eens een beer uit Turkije, Die ging met z’n zusje uit rije, En toen kwam er een aap, Met een hoofd als een raap, En die gooide de beertjes met keie”. „Jammer,” zuchtte Bolke, „nu heb ik de laatste regel niet verstaan, omdat ik zo moest lachen. Ik moet het nog eens zingen, want ik wil graag weten, hoe die laatste regel was.” En Bolke begon weer te zingen van de beertjes uit Turkije. „Hahaha,” lachte Bolke en hij keek naar zijn ronde buikje, dat schudde van het lachen. „Is dat een liedje, of is dat geen liedje? Hippelepip, het is een aardig liedje.” En terwijl Bolke zo zit te gichelen, zal ik jullie even iets over hem vertellen. Bolke was gevlucht. Bolke hoorde bij het circus, dat in Apeldoorn stond op de grote Markt. Daar moest hij iedere avond toeren verrichten en dwaze dingen doen. En omdat hij daar geen zin meer in had, was hij weggelopen. Midden in de nacht, toen het heel donker was, was hij weggelopen, stilletjes door de lanen en door de parken en toen het licht begon te worden, was hij de laatste huizen al voorbij. Maar Bolke was nog uren verder gelopen, het bos in, uren ver. Hij was een hert tegengekomen en een wild zwijntje en een paar hazen, maar gelukkig geen mensen. Bolke hield niet zoveel van mensen. Hij had liever een potje honig. En nu zat Bolke hier verscholen in het hosje, want niemand mocht hem zien. „Poeh, poeh,” zei Bolke, „als ze me nu maar niet vinden. Ze zullen me natuurlijk wel gaan zoeken met de knappe honden van het circus en die hebben zo’n fijne neus, die kunnen precies ruiken, waar ik gelopen heb. Oei!” Bolke was geschrokken. Hij sprong op en keek gespannen naar een paar ogen, die naar hem staarden. Hij kon niet zien van wie die ogen waren, want het hoofd, waar de ogen bij hoorden, zat verscholen in het struikgewas. „Wie is daar,” riep Bolke, „ik ben Bolke.... grrr....” Bolke bromde en liet z’n mooie, witte tanden zien. „Ik ben Buizer,” zei een zacht stemmetje, „ik ben een haas.” „Ik ben geen haas,” zei Bolke. „Wat berie dan?” vroeg Buizer de haas. „Ik ben Bolke. Raad maar eens, wat ik ben.” „Een leeuw,” zei Buizer, de haas en hij kwam langzaam uit het struikgewas te voorschijn. „Zeg gauw of je een leeuw ent, want dan loop ik hard weg.” „Mis,” gichelde Bolke, „je mag nog eens raden.” „Een.... een Masselwoot.” „Wat is dat voor een beest?” vroeg Bolke verbaasd. „Dat is een beest, dat ik bedacht heb,” zei Buizer trots. „Dat kan niet,je kunt een beest niet bedenken.” „Ik wel,” zei Buizer, „ik kan een beest bedenken.” Bolke keek de haas een beetje dom aan, maar toen zei hij: „zo, zo,.... nou, ik ben niet, wat jij bedacht hebt. Je mag nog eens raden.” „Een.... olifant,” zei Buizer. „Heb ik een slurf,” vroeg Bolke boos en als Bolke boos was, dan was hij heel boos, „heb ik een slurf of niet?” „Wat is een slurf,” vroeg Buizer vriendelijk. „Een lange neus,” zei Bolke boos. „Dan ben je een olifant,” antwoordde Buizer, „je hebt een lange neus.” „Niet waar, een slurf is een heel erg, erg heel lange neus.” „Dan ben je misschien een klein olifantje,” zei Buizer. „Onzin. Ik ben geen olifant. Je mag nòg een keer raden.” „Een.... een Bommeldrom,” zei Buizer. Bolke dacht diep na. „Zeg dat nog eens,” zei hij. „Hoe was het ook weer, eh, o, ja, een Bommeldrom.” „Ja,” zei Bolke, „ja,” hij vond dat zó’n prachtig woord, „ja,” zei Bolke, „ik ben een Bommeldrom.” Dat was niet waar, dat was niet waar, Bolke was geen Bommeldrom. Wat was hij dan? Bolke was een.... „Vind je mij een mooie Bommeldrom?” vroeg Bolke. (Het is jammer, dat Bolke mij in de rede viel, anders had ik je kunnen vertellen wat hij wel was). „Jawel,” zei Buizer, „je bent wel mooi. Waar kom je vandaan? Wat kom je hier doen? Zoek je een huis? Kan ik je soms helpen? Wil je niet....” „Ho,” zei Bolke, „niet alles tegelijk. Kalm aan, anders breekt het lijntje.” „Wat is een lijntje, Bommeldrom?” „Ik ben geen.... o ja, ik ben een Bommeldrom. Ja, een lijntje, dat weet ik niet, dat is zo een gezegde. Begin nu maar eens te vragen.” „Dat zou ik wel willen, maar ik heb geen tijd meer. Ik moet naar huis, loop een eindje met me mee, Bolke.” „Graag,” zei Bolke, „heel graag. Ik ben een ontvluchte Bommeldrom en ik moet me verstoppen voor de mensen. Zie je, ik ben indertijd....” Hun stemmen werden zachter, want Bolke en Buizer liepen weg. De bosviooltjes keken elkaar verbaasd aan. Het slangetje, dat een eindje verder was blijven zitten, schudde z’n kopje. En een kraai, die in een boom had zitten luisteren, was boos. Want hij kon zich alleen maar de twee eerste regels herinneren van het versje, dat Bolke gezongen had. Hij deed ontzettend veel moeite om zich te herinneren, hoe het verder was, want hij had het ’s avonds willen zingen voor z’n kindertjes, als ze weer eens niet wilden slapen. Het was warm in het bos, erg warm en Bolke is een beer. II. BOLKE IS EEN GEZELLIGERD. „En nu zal ik je dan alles precies vertellen, Buizer,” zei Bolke en hij vertelde van het circus en dat het hem er niet meer beviel en hoe hij gevlucht was. „Dan zullen ze je wel komen zoeken,” zei Buizer. „Ik denk, dat ze morgen zullen komen. Maar ze zullen je niet vinden, als je je goed verstopt.” „Ik denk, dat ze me wel vinden,” zuchtte Bolke, „want de honden ruiken m’n spoor en dan vinden ze me. De honden mogen me niet, weet je; ze hebben iets tegen me.” „Ik houd niet van honden,” zei Buizer, „ik vind het ruwe, onbeschaafde dieren.” „Ik houd ook niet van honden,” zei Bolke, „het zijn nare, onbeleefde dieren. Maar wat moet ik nu doen?” „Daar woon ik,” zei Buizer en hij wees op een aardig klein huisje, gelegen in een bosje bosbessenstruiken. „Wat moet ik nu doen?” vroeg Bolke. IC-O 1e ex. HILDEBRAND, A.D. Bolke de Beer. 83-42 INFORMATIECENTRUM Oorspronkelijk jaar van uitgave: 1935. „Ga maar eerst mee om te eten, Bolke. Vanavond is er vergadering op de Hertenwei en dan kunnen we eens praten met de andere dieren.” Buizer zette z’n pootjes voor z’n mond en riep: „Buizerin! Kleine Buizertjes.” „O, daar is papa,” klonk een vrolijk stemmetje. En daar kwamen de kleine Buizertjes aan. Ze waren met z’n drieën, Antje, Makkie en Polle. Antje was de kleinste. Ze kon haast nog niet lopen en Polle en Makkie gaven haar ieder een pootje. Maar toen ze daar dat grote, bruine beest zagen staan, schrokken ze. „Jullie hoeft niet bang te zijn,” riep Buizer. „Kom maar hier. Dit is een brave Bommeldrom.” Langzaam en verlegen kwamen de drie kleine haasjes aangelopen. „Geef meneer eens een pootje,” zei Buizer. Ze waren nu tot de deur genaderd. „Oei,” riep Buizerin, toen ze Bolke’s hoofd zag. „Niet bang zijn, vrouw,” zei Buizer, „dit is een brave Bommeldrom en hij heet Bolke.” „Ik vind het prettig u te zien, juffrouw Buizer,” zei Bolke. „Bolke heeft honger,” zei Buizer, „breng maar gauw het eten op tafel.” Terwijl juffrouw Buizer in de grote pan met gestoofde worteltjes roerde, vertelde Bolke zijn geschiedenis. „Ik zit in angst,” zo besloot Bolke zijn verhaal, „en ik hoop, dat jullie me helpen kunt.” „Dat zal wel gaan,” zei juffrouw Buizer, „mijn man is niet voor niets de slimste haas van het bos.” „Tut, tut wat, vrouw,” zei Buizer, „geen opschepperijen.” „Hou je van gestoofde worteltjes, Bolke?” vroeg juffrouw Buizer. „Ik hoop het,” antwoordde Bolke, „ik heb ze nog nooit gegeten. „Bedien je dan maar eens flink, Bolke.” Ze gingen aan tafel zitten en de hazenmoeder schepte haar drie kinderen ieder een bord vol op. „Nu netjes eten, kinderen,” zei ze. „Polle, niet met je ellebogen op tafel, ventje. Niet in je neusje peuteren, Makkie, wat moet meneer Bolke wel van jullie denken?” „Ik lust niet worties,” zei de kleine Antje. „Ggrrrr,” bromde Bolke, „wil je wel eens gauw eten?” Antje kreeg een kleur. „Ja meneer,” zei ze en ze begon direct te eten. Ze was een beetje bang voor de Bommeldrom. Juffrouw Buizer stond op om het zout uit de kast te halen en toen de kast openging, zag Bolke daar een grote pot staan. Honing, stond er op. „Ojjjj,” zei Bolke. „Wat is er, Bolke?” vroeg Buizer vriendelijk. „O niets, o niets,” zei Bolke, „ik zong wat.” Honing stond er op de pot. En Bolke had het goed gezien. Maar hij kon er natuurlijk niet om vragen. Dat gaat niet als je bij vreemden bent. „Wat ben je stil, Bolke,” zei Buizer, de haas, „waarom ben je zo stil?” Weet je waarom Bolke zo stil was? Hij bedacht een plan. „Ik denk aan m’n zusje,” zei Bolke, „m’n zusje is vroeger eens heel ziek geweest, ze had bedorven honing gegeten. „Zo, zo,” zei Buizer beleefd, hoewel het hem niet veel kon schelen. „Honing is bijna altijd bedorven,” zei Bolke en hij keek juffrouw Buizer van terzijde aan. „Zou je dat denken, Bolke?” vroeg juffrouw Buizer. „Honing is een heel gevaarlijk eten,” zei Bolke. „Ik heb ook een pot honing in de kast staan,” zei juffrouw Buizer, „zou die ook bedorven zijn?” „Het is een raar geval met honing,” zei Bolke. „Honing is een gevaarlijk eten, maar als ik die pot eens mag zien, dan kan ik het je wel zeggen.” Juffrouw Buizer stond op en haalde de pot met honing uit de kast. Bolke schroefde het deksel van de pot en toen... „Ojjjj,” zei Bolke. „Denk je, dat het bedorven is, Bolke?” „Ik weet het niet,” zei Bolke, „het ziet er raar uit, maar ik zou het moeten proeven.” Meteen stak hij zijn lange tong in de pot.... „Hoho,” zei Buizer, „wacht even tot je een lepeltje hebt.” Bolke kreeg een lepeltje, nam een flinke hap en proefde. „Ik weet het niet,” zei Bolke, „één hap is géén hap. Ik kan het niet zeggen....” „Neem dan nog een hapje, Bolke,” zei juffrouw Buizer. Bolke nam nog een grote hap. „Er is een raar smaakje aan,” zei Bolke, „maar twee happen is géén hap. Ik moet nog eens proeven.” Bolke nam nog een grote hap. „Ik weet het uiet,” zei hij toen, „er zit een raar smaakje aan die honing.” „Dan moet je er niet meer van eten, Bolke, dan zullen we de honing weggooien,” zei juffrouw Buizer. „Dat zou ik niet doen,” zei Bolke, „ik zal nòg eens proeven.” Bolke nam z’n vierde grote hap en toen was de pot half leeg. „Als je er maar niet ziek van wordt, Bolke,” zei juffrouw Buizer. Bolke lachte vriendelijk. „Beter, dat ik ziek word, dan een van de kinderen,” zei hij. „Jij bent een goede Bommeldrom,” vond juffrouw Buizer. „Hòu je eigenlijk van honing?” vroeg Buizer, die de slimste haas was van het bos. „Nee,” zei Bolke, „ik vind het een afschuwelijk eten. Wij Bommeldroms houden niet van honing.” „Dan mag je er beslist niet meer van eten, Bolke,” zie Buizer en hij nam de pot weg en deed het deksel er weer op. Met lange tanden at Bolke zijn gestoofde worteltjes. „Dat is beter eten, hè?” lachte Buizer. „Verrukkelijk, heerlijk,” zei Bolke en met lange tanden at hij verder. „We moeten opschieten, Bolke, want het is een heel eind lopen naar de hertenwei. We hebben nog net tijd om een pijpje te roken en een kopje eikelcacao te drinken.” Antje had haar bordje half leeg gegeten maar toen wilde ze niet meer. „Als je je bordje gauw leeg eet, zal ik een liedje voor je zingen,” zei Bolke. Daar had Antje wel zin in en daarom at ze vlug haar bordje leeg. Toen begon Bolke: „Er was eens een be... o nee, even denken.” Bijna had Bolke zich versproken. Weer begon hij: „Er was eens een Bommeldrom uit Turkije, „Die ging met z’n zusje uit rije, En toen zag hij een aap, Met een hoofd als een raap, En die gooide de Bommeldrom met keie.” „Dat is een mooi liedje,” juichte Antje. „Vader zingt altijd van die vervelende liedjes.” „Tut, tut wat,” zei Buizer, „ik vind mijn liedjes ook heel mooi.” „Hè ja, Buizer,” zei Bolke, „zing jij nu ook eens een liedje.” Buizer kreeg een kleur, maar hij stond op, stak z’n rechter voorpoot in z’n vest en zong: „Haasje over, In het lover, Gaan we naar de hertenwei Eten we bessen met bramen erbij, Zingen we luid van bielebijn, Haasjes moeten gehoorzaam zijn.” „Ik vind het Bommeldrom-liedje veel leuker,” zei Antje. Dat vond Bolke ook, maar hij zei het niet. Bolke was een beleefde Be.... Bommeldrom. „Ik vind het hazenliedje minstens even mooi,” zei Bolke. „Drink je cacao op, Bolke,” zei Buizer, „want we moeten gaan. We laten de pijpen thuis, want dat is veel te lastig met het lopen. Zo’n pijp sleept altijd over de grond. Ik loop buiten altijd op handen en voeten, weet je.” „Ik ook,” zei Bolke. „Allicht. Natuurlijk. Dat gaat veel vlugger.” Bolke en Buizer stapten op en juffrouw Buizer wuifde hen met Antje en Polle en Makkie nog even na tot ze verdwenen waren. De schemer viel over het bos. Buiten op de hei was het nog licht maar in het bos begon het al donker te worden. De zon stond met haar onderkant op de verre heuvels en Bolke voelde zich tevreden en gelukkig. Het eenige wat hem hinderde was de gedachte aan zijn zusje, de arme kleine Olke, die nu alleen in het circus haar toeren moest doen. Maar Bolke zou haar bevrijden, dat stond vast. Hoe, dat wist hij nog niet, maar hij zou haar helpen om ook te ontvluchten. En toen hoorde hij een geluid achter zich en daar zag hij een deftig dier staan in een rood- „Dit is m'n vriend Bolke en dit is meneer Vlens” zei Buizer bruine pelsmantel en met een lange pluimstaart. ”Wie is u?” vroeg het deftige dier. „Ik ben Bolke, de Bommeldrom,” zei Bolke. „Ik zal de heren even met elkaar bekend maken,” zei Buizer. „Dit is m’n vriend Bolke en dit is meneer Vlens.” De schemer viel over het bos en samen liepen ze verder, de haas, de vos, en de be.. .. Bommeldrom. III. BOLKE OP DE HERTENWEI. „Wat voert u hier heen, meneer Bolke?” vroeg vos Vlens langzaam en deftig. „Als ik er, met alle eerbied, één woord van snap, wat u bedoelt, dan ben ik geen Bommeldrom,” zei Bolke. „Wat of u hier komt doen, bedoel ik.” „Ik kom hier vluchten,” zei Bolke en hij vertelde de hele geschiedenis van zijn vlucht uit het circus. En toen fluisterde de vos Bolke iets in het oor. Bolke werd een beetje bleek om z’n neus, knikte en zei zachtjes: „U hebt gelijk, het is zo. Maar spreek er niet over.” „Goed, goed,” glimlachte Vlens. „Ik zal er niet over spreken. Je wou weten, wat Vlens gezegd had? Dat Bolke een beer was. En geen Bommeldrom. Dat had hij direct gezien, want Vlens had veel gereisd. Het was nu heel donker in het bos geworden. Bolke moest er weer aan wennen. Vroeger had hij in Rusland gewoond, in het Oeral-gebergte en daar had hij ook hele nachten door de bossen gezworven maar nu, na al die jaren in het circus, moest hij weer aan het pikkeduister wennen. Een zachte wind blies om zijn oren en plots stond Bolke stil. „Ik hoor iets,” fluisterde hij. Ze bleven alle drie staan. Heel zacht en van heel ver, kwam het geluid van vele stemmen. „Dat zijn de dieren op de hertenwei,” fluisterde Buizer terug. „We zijn r over een minuut of tien.” Ze stapten weer door en eindelijk kwamen ze bij een open plek midden in het bos. „Ojjjj,” zei Bolke toen ze stilstonden aan de rand van de hertenwei. Het was een prachtig gezicht. De maan was juist opgekomen en in het zachte licht zag Bolke wel honderd herten. Ze stonden bij elkaar in een hoek van de hertenwei. In een andere hoek stonden wel honderd egels en weer in een andere hoek stonden meer dan honderd konijnen en in de vierde hoek stonden veel meer dan honderd hazen. In het midden van het veld zag Bolke een aantal wilde zwijnen staan, tien zouden het er ongeveer zijn. „Blijf hier even wachten, Bolke,” fluisterde Vlens. „Laat mij voor gaan met Buizer, want an- ders schrikken ze van je. Ze kennen hier geen Bommeldrommen.” „Accoord,” zei Bolke en Vlens en Buizer liepen langzaam het veld op. Buizer ging direct naar de hazenhoek, want hij was voorzitter van de hazenvereeniging. Vlens ging naar het midden van het veld, fluisterde even met de wilde zwijnen en deze verspreidden zich direct en gingen het nieuws van de Bommeldrom aan alle andere dieren vertellen. Aller ogen waren gericht op de plek waar Bolke stond en hoewel hij erg verlegen was, deed hij zijn best om zo deftig mogelijk het veld op te lopen. Er klonk een zacht gefluister, toen Bolke langzaam en waardig naar het midden van het veld liep. Hij had z’n hoofd hoog opgeheven, om nog maar wat deftiger te schijnen en hij keek naar de maan. Zo kwam het, dat hij de grote steen niet zag, die vlak voor hem in het gras lag. Hij stootte er tegen.... Bups! Daar rolde Bolke over het veld. Alle dieren begonnen te lachen en de herten hielden hun zakdoekjes voor hun mond. De egels lachten hard en luidruchtig. Dat klonk ongeveer zo: „gebe.... gebe.... gebe....” Bolke was woedend op zichzelf. Hij had zich belachelijk gemaakt. Toen alle dieren uitgelachen waren, vormden zij een grote kring om Bolke en Vlens begon te spreken. „Beste vrienden,” zei hij, „hierbij stel ik jullie voor aan Bolke, de Bommeldrom uit het circus. Hij is ontvlucht en hij moet geholpen worden om zich te verstoppen. Als de honden komen, ruiken ze zijn spoor en zouden ze hem kunnen vinden. Wie weet een plaats?” „Ik, baas,” zei een egel, „ik, baas.” „Laat dan maar eens horen, Drubbiebuu,” zei Vlens. „Hij moet een grote sprong maken van wel tien meter,” zei de egel. „Is dat alles?” vroeg Vlens. „Ja.” „Dan is het niet genoeg,” antwoordde Vlens, „je plan is niets waard.” „Ik weet een beter plan,” zei een hert, maar je kon het dier haast niet verstaan. Het hert herkauwde en had z’n mond vol gras. „Spreek op, Rosientje,” zei Vlens. „Even mijn mond leeg eten,” antwoordde Rosientje. „Zo, luister. We moeten een gang graven onder de grond door. Een lange gang van wel vijftig meter. Daar kan de Bommeldrom doorkruipen en dan houdt zijn spoor op, op de plek, waar hij de gang binnen is gekropen. „Je plan lijkt me zeer de moeite waard, Rosientje,” zei Vlens. „Wat denken de andere dieren er van?” „Een goed plan! Een mooi plan! Een verstandig plan 1 Een knap plan 1” riepen alle dieren door elkaar. En zo werd besloten, dat er een lange gang van wel vijftig meter gegraven zou worden, waar Bolke door moest kruipen. De egels haalden hun schoppen en Vlens tikte op de grond. „Ja,” antwoordde een diepe stem. „Mol, mol,” riep Vlens, „kom eens even boven. Ik moet met je spreken. Breng zoveel mogelijk mollen mee!” Het duurde een ogenblikje maar toen kwamen er overal kleine scheurtjes in de grond. Wel zestig mollen kropen de grond uit en kwamen in een kring om Vlens heen staan. „Ik heb een mooi werkje voor jullie,” zei Vlens. „Wij moeten een groot gat hebben, waar deze Bommeldrom door kan kruipen. Kunnen jullie de egels helpen met graven?” „Is dat een Bommeldrom?” vroeg de oudste mol, „wat een monster van een beest.” Bolke deed z’n mond al open om hem eens even flink de waarheid te zeggen maar Vlens legde zijn vinger op zijn lippen, ten teken, dat Bolke zwijgen moest. „Het is een monster,” zei Vlens, „maar het is een vriend van mij en ik moet hem helpen.” „Wat verdien ik er mee?” vroeg de oudste mol. „En wat verdienen mijn kameraden er mee?” „Ja.... dat moet je maar aan de Bommeldrom vragen,” antwoordde Vlens. Bolke zat met z’n handen in z’n haar. Hij had niets bij zich en hij wist trouwens niet wat hij een mol geven moest. „Ik heb niets,” zei Bolke. „Wat willen jullie dan hebben?” „Geef ons je jas maar,” zei de oudste mol. „O nee,” zei hij, „die kan ik niet missen. Vlens help me.” Vlens kwam tussenbeiden want de mollen omringden Bolke en wilden hem zijn jas uittrekken. „Nee jongens, dat gaat niet,” zei Vlens, „wat zouden jullie zeggen van een pond bosbessen?” „Hoeveel bosbessen gaan er in een pond?” vroeg de oudste mol. „Twee-duizend-acht-honderd-een-en-dertig,”zei Vlens. „Accoord,” zei de oudste mol. De egels kwamen met hun schoppen en de mollen begonnen te graven. Het ging ontzaggelijk vlug. Wat de mollen uitgroeven, brachten de egels met hun schoppen weg. Het werd een flink wijd gat in de grond. Zo nu en dan moest Bolke proberen of hij er in kon. Eerst hadden alle dieren staan kijken maar toen het twee uur werd, moesten de meesten toch naar huis toe. Juist toen de zon begon op te komen, was de gang klaar. Bolke kroop er door en aan de andere kant er weer uit en toen liep hij direct op een drafje het bos in. Vlens betaalde de mollen een pond bosbessen en twee minuten later was er op de hertenwei geen mol meer te zien. Ze hadden het gat weer dichtgegooid en ze waren in de grond verdwenen. De laatste herten gingen nu ook naar huis en de egels en de konijnen. Vlens en Buizer voegden zich bij Bolke. „Nu klim ik in een boom,” zei Bolke, „en ik verstop me in de top tussen de blaren en ik wacht tot de honden weg zijn. „Ik ga naar huis,” zei Buizer, „’t wordt mij te gevaarlijk.” „En ik blijf hier.” zei Vlens, „ik wil dat grapje wel eens zien.” Buizer nam afscheid en Bolke ging met Vlens een mooie boom uitzoeken. Het moest een hoge zijn, een hele hoge boom. „Ik zie straks de domme gezichten van die honden al,” grinnikte Vlens, „als ze bij de plek komen, waar jij in het gat bent gekropen en waar het spoor dus ophoudt, zullen ze wel raar staan te kijken. Ze zullen niet begrijpen waar je gebleven bent, maar ze kunnen ook niet weten, dat je in de grond bent gekropen en dat je er een heel eind verder weer uitgekomen bent. En als je nu maar hoog genoeg in een boom klimt, dan vinden ze je nooit, want dan kunnen ze je ook niet ruiken.” „Hoe lijkt je deze boom?” vroeg Bolke, en hij wees op een hoge beuk, die een eindje van de rand van de hertenwei afstond. „Die lijkt me wel goed,” zei Vlens. Hij gaf Bolke een duwtje en Bolke begon te klimmen. „Heb je eten, voor vandaag?” vroeg Vlens nog. „Nee,” zei Bolke, „jongen, daar heb ik niet aan gedacht.” „Hier heb je nog een zakje bosbessen. Ik had ze meegenomen voor vannacht, maar ik heb ze niet nodig. Neem jij ze maar.” Bolke dankte Vlens vriendelijk en klom zo hoog mogelijk in de beuk. Toen hij naar beneden keek, was Vlens verdwenen. Hij had zich ergens verstopt. Bolke maakte een soort bedje boven in de boom. Hij brak wat takken af en legde ze zó over elkaar, dat hij er makkelijk op liggen kon. Toen sloeg hij z’n staart om een dunne zijtak, legde er een knoop in en sloot zijn ogen. Bolke viel in slaap. IV. BOLKE IN ANGST De zon stond alweer hoog aan de hemel. Nieuwsgierig keek ze door de bladeren naar Bolke’s bedje. De zon prikte Bolke juist in z’n rechteroog. „Foei, foei,” zei Bolke en hij geeuwde. „Nog niets?” vroeg Bolke. Hij gaf er zelf antwoord op: „Nee Bolke, nog niets.” Maar daar hoorde hij in de verte, heel ver nog, mensen aankomen. Bolke hoorde een hond blaffen. Daar waren ze. Gespannen keek Bolke naar beneden, naar de hertenwei, die nu geheel verlaten was. Je zou werkelijk niet gedacht hebben, dat het er vannacht zo druk was geweest. Bolke spitste z’n oren en luisterde. Zachtjes zong hij een liedje: „En Bolke zat in de bomen, Laat nu de hondjes maar komen, Ze vinden Bolke lekker niet, Omdat niemand Bolke ziet.” Het geluid kwam nu dichter bij. En toen hoorde Bolke een zacht geschuifel op de grond onder z’n boom. Wat zou dat zijn? Bolke gluurde naar beneden en to n zag hij, dat het Vlens was. „Bolke!” ,Ja, Vlens?” „Heb je ’t gehoord?” „Ja, Vlens.” „Ik smeer ’m. Honden zijn mij te gevaarlijk. Tot straks.” Vlens sloop weg in het struikgewas. En een ogenblik later zag Bolke aan de rand van de hertenwei een paar mannen van het circus verschijnen met een paar honden en een politieagent. De honden liepen het veld op, met hun neuzen over de grond. Ze volgden het spoor tot de plek, waar Bolke in de onderaardse gang was gekropen. Maar toen kwamen ze niet verder. Ze draaiden als tollen in het rond. Ze konden maar niet begrijpen, waarom het spoor hier plotseling ophield. Bolke grinnikte, heel zachtjes, zodat niemand het horen kon. De list ging op, dat begreep hij. De honden draaiden als tollen in het rond op de plek, waar Bolke de grond in was gekropen. Daar kwamen de mannen van het circus aan. Bolke herkende ze direct. Daar had je Meelis van de leeuwen en Stokebrand van de olifanten en Mulder van de beren. De politie-agent liep hijgend achteraan. Hij had het warm, want het was weer een warme dag. „Kitschon, kitschon,” riep de lange Meelis. De honden hoorden het wel en ze hadden genoeg het land, dat ze niet verder kwamen. Ze begrepen niet, waar Bolke gebleven was. De mannen van het circus beraadslaagden met elkaar. Eindelijk gingen ze zitten op de plek, waar Bolke verdwenen was. De politie-agent kwam bij hen zitten en legde zijn uniformpet naast zich neer. Bolke kreeg het nu toch wel een beetje benauwd, want het was jammer, dat ze niet direct weggingen. Hij had gehoopt, dat ze meteen verder zouden gaan, maar daar kwam niets van. Uit alle hoekjes en gaatjes, werden de vier mannen en de honden beloerd door hazen en konijnen en egels. Zelfs een mol stak even zijn hoofd uit de grond, lachte en verdween weer. Toen herinnerde Bolke zich de zak met bosbessen, die hij van Vlens gekregen had. Hij had honger. Een besje zou wel smaken. Bolke tastte in de zak en begon te tellen. Als hij negen bosbessen geteld had, stak hij ze in z’n mond en de tiende gooide hij naar beneden in de pet van den politie-agent. Nu moet je niet denken, dat Bolke zich nooit vergiste: hij telde maar zowat, want hij was nooit goed geweest in rekenen. „Een,vier, achttien, drie, zeven, tien,” zei Bolke. De tiende gooide hij naar beneden en dan begon hij weer. „Een, acht, drie, achttien, zeven, tien.” Bolke zag wel, dat de mannen van het circus erg moe waren. Hij begreep ook, dat ze nog lang niet aan weggaan dachten. Z’n rechtervoet sliep. Hij kreeg er zo’n kramp in, dat hij even moest gaan verzitten, maar o pippeltje.. .. toen hij ddt deed, viel er een tak naar beneden. „Beng”, zei de tak op de grond en de mannen keken op. Toen keken ze naar boven of er soms iemand in die boom zat. Bolke hield z’n handen voor z’n ogen, opdat ze,hem niet zouden zien. Hij dacht, dat niemand hem dan zien kon. Gelukkig schenen de mannen te denken, dat het een vogel was, want ze bleven zitten. Bolke werd toch zo moe, want hij durfde zich niet verroeren uit angst, dat er weer een tak zou vallen. Z’n beide voeten sliepen en hij had erge pijn in z’n rug. Vanuit zijn boom zag Bolke den politie-agent zijn un' empet opzetten. Maar eindelijk dan toch pakte de politie-agent z’n uniformpet en zette ze op z’n hoofd. Bolke begon te gieren van het lachen, toen hij zag, dat er een stuk of tien bosbessen verdwenen tussen de hoge boord van den agent en zijn hals. „Bah,” riep de agent uit, „allemaal beesten in m’n hals. Ze zaten in m’n pet.” Hij stond op, rukte z’n uniformjas open en trok haar uit. „Oho,” lachte de lange Meelis, „je hebt allemaal blauwe strepen op je hals.” „Niet lachen, Bolke,” zei Bolke, tegen zichzelf, „anders horen ze je.” „Nee, Bolke,” antwoordde Bolke, „ik zal niet lachen.” Maar toch schokten z’n schouders van de ingehouden lach. De mannen stonden op, de honden probeerden nog eens of ze het spoor konden terug vinden, maar toen dat niet gelukte, verdwenen ze met hun staart tussen hun benen. Toen ze weg waren, zuchtte Bolke diep. Hij was gered. Nu zouden ze hem wel nooit meer vinden en als hij maar voorzichtig was, kon hij z’n hele verdere leven in het bos blijven. Bolke was zo gelukkig en tevreden, dat hij direct weer een liedje verzon: dat deed hij altijd als hij tevreden was. Hij had ze bijna allemaal in een boekje geschreven en daar stond op: Bolke's Liederen! En nu verzon hij er weer een: „Bolke is een blijde beer, Nu heeft hij zijn vrijheid weer Bolke is een Bommeldrom Van rombombom van rombombom.” En bij dat rombombom trommelde hij met z’n pootjes op de stam van de beuk. „Hela vent,” riep een specht van beneden, „wat zit jij daar te trommelen? Dit is mijn beuk.” „’t Is mijn beuk,” zei Bolke, „ga maar gauw weg.” De specht, die nog niet gezien had, wie daar zat, schrok erg, toen hij het berenhoofd tussen de takken zag verschijnen. „Pardon meneer,” zei de specht. „Schelden kan ik ook,” zei Bolke, „dat is geen kunst.” „Ik zei: pardon meneer.” „Ja, dat zal wel een lelijk woord zijn,” bromde Bolke. „Pas jij maar op met je gekke gezicht.” De specht haalde z’n schouders op en ging naar een andere beuk en vandaar klonk spoedig weer zijn vrolijk gehamer. Bolke at z’n laatste bosbessen op en liet zich langzaam uit de boom zakken. Toen hij beneden was, ging hij recht overeind staan en maakte eerst een kwartiertje gymnastiek. Armen voor, armen zijwaarts, kniebuiging, armen naar beneden.... En toen begon hij van blijdschap te dansen. Hij hupte van z’n linkerbeen op z’n rechterbeen en op de maat zong hij een liedje. Het kon ook zijn, dat hij zong en op de maat danste. Dat wist hij zelf niet. Bolke was een blijde Bommeldrom. V. BOLKE KRIJGT EEN HUIS. Bolke woonde nu al een paar dagen bij de familie Buizer. Buizer had direct gezegd: „Kom voorlopig maar bij mij wonen, tot je eigen huis klaar is. Wanneer begin je te bouwen?” „Morgen,” zei Bolke. De volgende dag werd Bolke al heel vroeg gewekt door Buizer. „Je moet gaan bouwen, Bolke,” zei Buizer, „sta vlug op.” „Niet waar,” zei Bolke, die boos was, dat Buizer hem wakker had gemaakt, „ik heb gezegd, dat ik morgen zou beginnen.” „Ja, maar morgen is vandaag,” zei Buizer. „Nee Buizer, morgen is morgen en vandaag is vandaag.” „Loop rond, Bolke. Je hebt gisteren gezegd, dat je morgen zou beginnen dus dan is morgen vandaag.” „Jij weet niet wat je zegt,” zei Bolke vriendelijk. „Morgen is morgen en vandaag is vandaag.” Buizer ging naast hem zitten en probeerde hem uit te leggen, dat Bolke toch heus vandaag moest beginnen te bouwen. „M’n vrouw zegt ook, dat je maar gauw voor een eigen huis moet zorgen,” zei Buizer, „want je bent eigenlijk veel te groot voor dit huis.” „Ik denk aan m’n zusje,” zei Bolke, „dat is eens ziek geworden, toen ze bedorven honing at.” „Ja zeker,” antwoordde Buizer, „je wou zeker weer eens proeven of onze honing soms ook bedorven was? Ik heb jou al lang in de gaten, mannetje. Je hebt dat praatje alleen maar verzonnen, om honing te kunnen snoepen.” „Dat is zo,” zei Bolke. „Ik ben blij, dat je me dat zegt. Want ik dacht al bij mezelf, waarom zit je toch zo te jokken, Bolke? En nu begrijp ik het. Ik ben blij, dat je me dat zegt. Ik vind je ontzettend aardig. Weet je wanneer ik je nog aardiger zou vinden?” „Ja Bolke, dat weet ik wel. Als ik je een hap honing zou geven.” „Mis,” lachte Bolke. „Wanneer dan?” „Als je me twee happen honing zou geven, Buizer Dan zou ik je zo ontzettend aardig vinden. Trouwens, zoals jij voor je gasten zorgt.... zo doet niemand het. En je zegt ook nooit nee, als ik je wat vraag.” „Ja, maar nu zeg ik toch wel nee, Bolke. Je krijgt géén honing.” „Zie je wel,” lachte Bolke, „je bent een leugenaar....” „Ik?” vroeg Buizer verbaasd. „Wat heb ik dan gezegd?” „Je hebt gezegd, dat je me geen honing zal geven en ik weet zeker, dat je het toch doet.” „Eén hapje dan, Bolke, maar dan moet je gaan bouwen, hoor.” „Goed, goed,” zei Bolke. Een uurtje later ging Bolke met Buizer het bos in om een mooi plekje te zoeken voor het Bommeldromhuis. Buizer had z’n zaag meegenomen en z’n hamer en z’n nijptang en al spoedig kwamen ze bij het kleine beekje, dat midden door het bos liep. „Hè ja,” zei Bolke, „dat is fijn, vlak bij de beek. Dan kan ik ’s avonds m’n voeten ook nog wassen, als ik erg vuil ben.” „Hoe lijkt het je hier, naast deze oude beuk?” vroeg Buizer. „Heerlijk,” zei Bolke, „net iets voor mij.” „Waarom Bolke?” „Omdat ik het liefste in de top van een beuk slaap, Buizer.” „Maar waar heb je dan een huis voor nodig?” Bolke dacht diep na. „Dat weet ik eigenlijk niet, maar jij hebt gezegd, dat ik een huis moest bouwen.” „Natuurlijk moet je een huis hebben, Bolke, anders is het ’s winters veel te koud.” „Waar ik vroeger woonde, daar hadden m’n vader en moeder een hol en geen huis.” „Nou, je kunt ook een hol maken, als je dat liever hebt.” „Kun jij een hol graven, Buizer?” „Nee,” zei Buizer. „Nooit gedaan.” „Kun je een huis bouwen, Buizer?” „O, ja, dat heel goed.” „Goed, Buizer,” zei Bolke, „dan ga ik een huis bouwen.” Ze gingen het bos in om geschikte takken te vinden, waar het huis van gemaakt kon worden. Bolke liep achter Buizer. Buizer zocht de takken uit en Bolke moest ze dragen, omdat hij zoveel sterker was. Toen gingen ze terug naar het plekje bij de beek en het bouwen begon. Een half uurtje later was het huisje klaar maar nu moest het nog afgewerkt worden, want de wind woei er doorheen. Daarom zochten ze mos en stopten daar de reten en kieren mee dicht. Buizer had ook aan een openingetje gedacht, waar het licht in moest komen. Na een uurtje was het af. „Nou ga ik eens binnen kijken,” zei Bolke. Hij liep om het huis heen en juist toen Buizer dacht, dat hij naar binnen was gegaan, kwam hij aan de andere kant weer tevoorschijn. „Ik kan er niet in,” zei Bolke. „Waarom niet?” vroeg Buizer verbaasd. „Omdat we de deur vergeten hebben.” Dat was jammer. Ze moesten weer aan het werk om een deur te maken en het moest een flinke grote worden ook, want Bolke was een dikkerd. Toen konden ze naar binnen. Bolke verzamelde nog heel wat mos om een lekker bed te maken in het huis en hij voelde zich erg tevreden, toen hij op zijn eigen bed in zijn eigen huis lag. Buizer stopte een pijpje en Bolke zong een liedje. „In het bos, daar staat een huis, Een heel mooi b.... Bommeldromhuis. Daar woont een dikke Bommeldrom, Van Romtomtom, van romtomtom. In het bos daar staat een huis, Daar woont een Bommeldrom.” „Hoe kom je toch aan al die liedjes?” vroeg Buizer. Hij was jaloers op Bolke, dat hij zoveel liedjes kende. „Die heb ik uit mijn boekje,” zei Bolke. „Het heet „Bolke's Liederen”. „Kun je mij dat boekje niet eens lenen?“ vroeg Buizer, de haas. „Voor wat hoort wat,” zei Bolke. „Hoewel ik helemaal niet van honing houd....” „Nou goed,” zei Buizer, „jij krijgt je hap honing, als ik het boekje mag lenen.” Toen haalde Bolke het boekje uit zijn binnen zak en hij ging met Buizer mee naar huis om zijn hap honing te halen. Buizer leerde alle liedjes, die er in stonden, uit zijn hoofd. VI. BOLKE EN DE BIJEN. Bolke vloog overeind. Hij had heerlijk geslapen op z’n bed, maar hij wist zeker, dat er vlak naast zijn bed een grote pot honing moest staan. Hij strekte zijn pootje uit.... maar er was niets. „Foei, foei,” zuchte Bolke, „ik heb gedroomd. Wat jammer, dat ik wakker ben geworden, anders had ik de hele pot leeg kunnen eten. ’t Was zo’n grote pot honing. En Bolke wees zichzelf hoe groot de pot wel was. Toen knikte hij. „Ja, zo groot was hij wel, die pot.” Bolke ging weer op z’n bed liggen, want het was nog erg vroeg. Het begon buiten juist te schemeren. „Ik moet vandaag honing hebben,” zei Bolke tegen zichzelf. Hij ging liggen peinzen. Het beste was natuurlijk om de honing bij de bijen te gaan halen, maar de bijen hadden prikkers en daar staken ze je mee. Hij wist, dat er vlak in de buurt een bijenhuis stond, met bergen honing, maar tja.... Bolke zuchtte. Bijen waren niet gemakkelijk. Als hij ze nou eens weg kon krijgen.... zouden ze nooit een dagje op leis gaan en hun huis alleen achter laten. Toen kreeg Bolke een goed idee. Hij nam een velletje papier en een potloodje en hij schreef er op: „Fandach groot Beienveesd bei de Herdenwij”. Bolke gichelde toen hij het papier netjes opvouwde en achter zijn oor stak. Toen sloop hij z’n huisje uit, door het bos, naar het bijenhuis. Vlak voor het bijenhuis stond een grote boom. De bijen schenen nog te slapen, want Bolke zag er geen. Hij prikte het velletje papier aan een lage tak en verdween in het kreupelhout. Daar ging hij achter een boom zitten kijken wat er nu gebeuren zou. Na een half uurtje hoorde hij het geklingel van een klokje. Het geluid kwam uit het bijenhuis. Het was de bel, die de bijen uit hun slaap wekte. En daar kwamen ze ook al naar buiten. Vlak voor de boom, waar Bolke zijn papiertje had opgehangen, bleven er een paar zweven. Ze lazen het bericht. De eerste twee, die het gelezen hadden, gingen naar binnen en kwamen even later terug met een heel grote bij. Dat moest de Koningin zijn. „Maar daar weet ik niets van," hoorde Bolke haar zeggen. „Dat dank je de koekoek,” lachte Bolke. Maar gelukkig zat hij zover af, dat de Koningin hem niet kon horen. „Ze lopen er niet in,” zei Bolke tegen zichzelf. Maar.... ze liepen er wel in, want daar kwamen al een paar honderd bijen naar buiten vliegen. Ze verdwenen spoedig uit het gezicht in de richting van de hertenwei. Bolke klapte in z’n pootjes van plezier. Nu kon hij honing krijgen. Hij wachtte nog een paar minuten en toen sloop hij voorzichtig naar het bijenhuis. Er was niemand te zien. Bolke stak z’n hoofd door de deur en keek naar binnen. Daar stonden de honingraten, opgestapeld langs de wanden van het huis. „Hmmmm,” zei Bolke en het water liep hem in de mond. Hij stak z’n pootje in de deur, maar toen moest hij eerst zijn hoofd terugtrekken want de deur was te klein om ze er allebei in te steken. Voorzichtig tastte hij langs de wand, pakte een honingraat en.... „Au!” riep Bolke. Hij voelde een stekende pijn in z’n pootje. Op dat ogenblik voelde hij een stekende pijn achter aan zijn rug. Vlug trok hij het pootje terug en toen keek hij weer voorzichtig naar binnen. Hij zag niets. Geen bij te bekennen. Zou hij zich vergist hebben? Weer stak hij zijn pootje naar binnen, pakte een honingraat en trok ze naar buiten. Hij nam er nog vier en dat was alles, wat hij dragen kon. Het pootje zwol lelijk op. Hij was toch gestoken. Hij zette de vijf honingraten op elkaar en wilde er mee weglopen en op dat ogenblik voelde hij een stekende pijn achter aan z’n rug. „Dief,” riep een fijn stemmetje, „wil je wel eens gauw die honingraten teruggeven?” „Au,” riep Bolke en hij keek om. Daar zat de bijenkoningin op z’n rug. Bolke schrok zo erg, dat hij het op een lopen zette met de honingraten in z’n mond. Maar hoe hard hij °ok liep, de Koningin bleef zitten en ze hield hem stevig vast. Zo nu en dan stak ze hem en dan riep ze: „Dief! Dief!” En toen zag Bolke voor zich het beekje. Hij liet de honingraten aan de kant vallen en met een geweldige plons sprong hij in de beek. Op het laatste ogenblik liet de Koningin hem los. Bolke liet zich helemaal onder het water zakken, hoewel hij helemaal niet van water hield. Hij bleef zolang onder water, tot hij geen adem meer had en boven moest komen. Het eerste, wat hij zag, was.... de Koningin. Die vloog in wijde cirkels boven de beek rond en toen Bolke z’n gezicht boven het water uitstak, kwam ze direct naar hem toe. Floep! Weg was Bolke weer. Gelukkig had hij even kunnen ademhalen. Hij probeerde onder het water door te lopen en de Koningin zo kwijt te raken, maar iedere keer als hij boven kwam, zag hij haar weer vliegen. Ze gaf de achtervolging niet op. Bolke zat erg in angst. Eindelijk zag hij opzij van een soort holletje. Een boom, die aan de kant van de beek groeide, was half omgevallen. Bolke kroop er onder en nu kon hij tenminste zo nu en dan zijn hoofd boven water steken en eens ademhalen. Na een uurtje zag de Koningin in, dat ze niet langer op Bolke kon blijven wachten en Bolke zag haar wegvliegen in de richting van het bijenhuis. Toen hij zeker wist, dat ze weg was, kroop hij uit de beek, schudde zich eens flink uit en wandelde vergenoegd en tevreden met z’n honingraten naar huis. Toen de Koningin thuiskwam, vond ze daar alle andere bijen. En toen ze hoorde, dat er helemaal geen feest was op de hertenwei, toen begreep ze ook, dat het papiertje een list was geweest van de honingdief. „Wacht maar,” zei de Koningin, „we zullen hem wel vinden. Wacht maar!” Bolke zat in z’n huis en snoepte honing. Hij moest voortdurend lachen, zo lekker smaakte het hem. Maar toen hij een raat leeggegeten had, kon hij onmogelijk méér eten en daarom verstopte hij de andere vier onder het mosin de hoek van zijn huis. Hij ging wat wandelen en z’n pootje in het water houden, want het was erg opgezwollen en water is overal goed voor, dat wist Bolke. De bijenkoningin had honderden bijen weggestuurd om overal in de buurt te gaan zoeken naar de gestolen honing. Zo kwam er ook een bij het huisje van Bolke. De bij vloog naar binnen en ze rook direct, dat er honing was in het huisje. Ze zocht even en toen vond ze de vier raten, die Bolke in de hoek onder het mos had verstopt. Ze vloog dadelijk terug naar het bijenhuis en daar vertelde ze de Koningin, wat ze gevonden had. Juist toen Bolke thuiskwam, trok de Koningin er met honderd-en-acht bij en op uit, naar het huisje van Bolke. Bolke was op z’n bed gaan liggen om een slaapje te doen, maar toen hij bijna sliep, bedacht hij nog, dat hij beter de deur kon dicht doen. Er mocht eens een dief komen. Aan dieven had Bolke erg het land, want hij vond stelen helemaal niet mooi. Vijf minuten later sliep hij. Hij droomde, dat twintig bijen, zo groot als beren hem achterna zaten. Hij hoorde ze zoemen. Hij liep hard weg maar de grote bijen haalden hem in. De eerste pakte hem.... en met een schreeuw werd Bolke wakker, maar wat was dat? Buiten hoorde Bolke een heel concert. Hij deed de deur op een kier los en daar zag hij een hele zwerm bijen, die aldoor maar om zijn huis vlogen. Met een slag deed Bolke de deur weer dicht en hij ging op z’n bed zitten, met z’n hoofd in z’n handen. Daar had je ’t nu! Nu zat hij gevangen in z’n eigen huis en hij durfde niet meer naar buiten. Hij zou geen eten meer kunnen zoeken en geen drinken en hij zou wel dood gaan van honger en dorst. Dikke tranen liepen over z’n berenwangen. Met een zakdoek veegde hij ze af, maar er kwamen aldoor weer nieuwe. „Arme Bolke,” zuchtte hij, „arme kerel. Nu is het met je gedaan.” Buiten klonk maar steeds het doordringende gezoem van de bijen. „Maar ik kan hier toch niet altijd blijven zitten,” zei Bolke tegen zichzelf. „Ik moet er iets op bedenken.” Na ’n half uur van ingespannen denken, kreeg hij ’n idee. Hij stampte driemaal heel hard op de grond. „Hé daar,” riep een brommerige stem. „Kun je je niet wat kalm houden?” „Ik moet je spreken,” riep Bolke, „kom even boven.” De grond begon te bewegen en daar verscheen het kopje van een mol.... „Hou je van honing?” vroeg Bolke. „Nooit gehad,” zei de mol. „Moet je me daarvoor helemaal naar boven laten komen?” „Nee, voor iets anders,” zei Bolke. „De bijen zitten me achterna en ik ben gevangen in m’n eigen huis. Als jij met je vrienden een gang voor me wilt graven, zodat ik onder de grond door m’n huis uit kan kruipen, dan krijg je een hele raat honing van me.” „Laat eens proeven,” zei de mol. Bolke rende naar de hoek van z’n huis en gaf de mol een hapje honing. „Hmm,” zei de mol, „niet kwaad. Hoeveel van die hapjes zitten er in een raat?” „Heel veel,” zei Bolke. „Doe je ’t?” „Ja goed,” zei de mol, „ik zal m’n vrienden even gaan roepen.” Bolke ging op z’n bed zitten en de mollen begonnen te graven. Buiten klonk nog steeds het zoemen van de bijen. Na een paar uur was het gat groot genoeg. Bolke gaf de mollenbaas een van de raten, knoopte de overige drie in een zakdoek en kroop het gat in. Heel ergens anders kwam hij weer boven. Hij was een heel eind van z’n huis af. Voorzichtig gluurde hij door de struiken naar het huis. Ja zeker, daar vloog de zwerm om het huis heen. Bolke stak zijn tong uit tegen de honderd-en-acht bijen en nam de benen. Die nacht sliep Bolke bij z’n vriend Buizer. „Waarom ga je niet naar huis?” vroeg Buizer. „Ik durf niet,” zei Bolke. „De bijen vliegen om het huis.” „Waarom doen ze dat?” vroeg Buizer verbaasd. Toen vertelde Bolke het hele verhaal van de honing. Buizer lachte. De volgende dag ging Bolke weer naar z’n huis bij de beek. Toen hij voorzichtig om een hoekje gluurde, zag hij, dat de bijen in het dak een gat hadden gemaakt en dat ze nu in zijn huis woonden. Bolke was woedend, maar wat kon hij er aan doen? Zo had Bolke zijn huis verloren en er niet meer dan vijf raten honing voor terug gekregen. Bolke moest een nieuw huis gaan bouwen en dit keer wilde Buizer hem niet helpen! VII. WIE BOUWT EEN HUIS VOOR BOLKE? Wie? Tja.... dat was een moeilijk geval. Bolke moest een nieuw huis hebben. En een flink groot huis, want jullie weet, dat hij van plan was zijn zusje te gaan bevrijden, die kleine Olke. Het moest een huis worden voor twee beren. Maar Bolke kon geen huizen bouwen, want hij was van nature een holbewoner. En nu geviel het, dat Bolke op z’n ochtendwandelingetje een hoge heer tegenkwam. Deze heer leefde op twee hoge benen en hij noemde zich reiger. Bolke had hem wel eens meer gezien, maar hij vond die reiger zo trots.... zo hoogmoedig. „Morge,” zei de reiger en dat viel Bolke nogal mee. „Goedenmorgen,” zei hij vriendelijk, „wat hebt u een reuze benen.” De reiger antwoordde, „dat komt, omdat ik een lid ben van de familie der steltlopers.” „Ik zoek een huis,” zei Bolke. „Als ik er een vind, zal ik aan je denken,” antwoordde de reiger. „Daar heb ik niet veel aan, reiger, waar woon jij?” „Hoog, in een oude beukeboom. Daar heb ik mijn nesthuis.” „Je moet er voor voelen,” lachte Bolke. „Valt u er nooit uit?” „Och nee.... m’n vrouw en ik zijn er aan gewend, Bolke.” „Weet u nergens een huis voor me?” vroeg Bolke nog es. „Ja.... of eigenlijk nee.... of eigenlijk ja.... geen huis.... maar wel een hol.” „Een hol?” juichte Bolke, „zeg me waar dat is.” „Dat is moeilijk uit te duiden. Ga maar even mee. Dan zal ik je wijzen, waar het is.” De reiger ging met grote stappen door het bos wandelen en Bolke holde er achteraan. Verdraaid, wat had die reiger lange benen. Bolke’s tong hing al gauw over z’n tenen. „Als ik te langzaam loop, moet je ’t maar zeggen,” zei de reiger, „wij zijn dat lopen niet gewend. Wij vliegen altijd.” „Te langzaam?” hijgde Bolke, „man hou op.” Na tien minuten kwamen ze in de buurt van de beek, waar de treurwilgen zichzelf in het water bekeken. Ze hingen als oude mannetjes over de beek heen, moe en heel oud. „Is het hier?” vroeg Bolke verbaasd. „Beste Bolke,” zei de reiger,” wij moeten ons te water begeven.” „Dat is niet prettig,” zei Bolke, „ik houd niet van water, zie je.” „Je zoekt een hol? Dan moet je er wat voor over hebben.” Bolke liet zich langzaam in de beek zakken. Foei.... wat was dat koud! hij werd nat tot op z’n huid. Het ging door z’n pelsjas heen. Voor de reiger was het kinderspel; hij stond maar tot z’n knieën in het water, maar Bolke had moeite om z’n hoofd boven water te houden. Zo kwamen ze bij een bocht in de beek; daar hing een treurwilg heel ver over het water en onder die treurwilg zag je een donker gat. Bolke stak z’n hoofd naar binnen. Het was een ruim hol. Boven het hol hing een bordje: „Te huur. Te bevragen bij vrouw Wilde Eend. Een eindje verder.” „Prettig bevragen is dat,” zei Bolke, „als je in het water staat.” Langzaam waadde hij verder. Vrouw Wilde Bolke stak zijn hoofd naar binnen. Het was een ruim hol. Eend zat voor haar deur en ze schrok, toen ze Bolke aan zag komen. Ze had wel gehoord van de nieuwe Bommeldrom, die uit Apeldoorn was gekomen, maar ze had het wonderdier nog niet gezien. „Vrees niets,” zei Bolke, toen hij zag, dat ze bleek werd, „ik ben een vreedzame Bommeldrom.” „Wat wil je?” vroeg vrouw Wilde Eend niet erg vriendelijk. „Ik wil het hol huren,” zei Bolke, „wat is de prijs?” „Zeven pond kroos in de week,” zei Vrouw Wilde Eend, „maar ik verhuur het alleen bij vooruitbetaling.” „Wat is kroos en wat is vooruitbetaling?” vroeg Bolke. De reiger lachte en dat was net, of er een oude boerenkar over een grintweg reed. „Dit is kroos,” zei Vrouw Wilde Eend en ze toonde Bolke een oude jampot waar groenig goedje in zat. „En vooruitbetaling betekent, dat je eerst moet betalen en dan mag gaan wonen in het hol.” „Hoe kom ik aan kroos?” vroeg Bolke. „Dat zoek je in de beek, Bommeldrom. „En als je wat hebt, dan kom je maar hier; dan kan ik het voor je wegen en je moet net zolang zoeken tot je zeven pond bij elkaar hebt.” „Top,” zei Bolke. „Wat zei u?” vroeg Vrouw Wilde Eend, „ik versta geen circustaal,” voegde ze er snibbig aan toe. „Neem me niet kwalijk, vrouwtje,” zei Bolke, „ik bedoel, dat ik het best vind en ik zal maar direct gaan zoeken.” „Heb je er nu al aan gedacht, dat je steeds moet zwemmen om in je huis te komen?” vroeg de reiger. „Nee eigenlijk niet,” stotterde Bolke. „Kunnen we geen bruggetje maken?” „Dat hoeft niet,” zei Vrouw Wilde Eend. „Bij de meubels van het hol hoort ook een waterjas. Als je die aantrekt, word je niet nat.” „Een waterjas? Zie ik er zo dom uit, dat u me nou al voor het lapje wilt houden?” „Zanik niet,” zei Vrouw Wilde Eend kalm. „Enige maanden geleden zijn hier een paar tweebeners geweest. Ze hebben met stokken in het water geslagen en ze zijn in een mierennest gaan zitten en ze hebben zich zeer ruw en onbehoorlijk gedragen. Maar gelukkig hebben ze een jas laten liggen. Die heb ik, als vergoeding voor de angst, die ik heb doorgestaan, meegenomen naar huis. Dat ding, daar kan geen water door. En eerst had ik m’n hol verhuurd aan een haas. Die gebruikte de waterjas altijd. Hij wikkelde zich erin en wandelde kalm door de beek. Dat kun jij nu ook doen, Bommeldrom.” „Vrouw Wilde Eend, je bent als een moeder voor je huurders,” zei Bolke. „Van vleierijen ben ik niet gediend,” antwoordde de wilde eend, „en kom nou maar liever je huur betalen, dat is beter dan praatjes.” Bolke nam beleefd afscheid, de reiger knikte even. Toen gingen ze terug naar het hol en Bolke haalde de waterjas. Hij ging aan land, schudde zich duchtig uit en liet zich in het zonnetje drogen. Na een uurtje was zijn pels droog, hij wikkelde zich in de waterjas en begon te zoeken. In een oud koekjesblik, dat hij gevonden had bij de bosweg, verzamelde hij zoveel mogelijk kroos. Toen het blik vol was, ging hij naar Vrouw Wilde Eend en deze woog de eerste oogst. Het was bijna drie pond. Bolke zocht nog een blik vol en toen nog een half blik en toen had hij genoeg. Voor de eerste week was de huur betaald. Het was een plechtig ogenblik, toen hij het bordje boven de deur wegnam en er een ander bordje boven hing waarop stond: „Hier woont Bolke, Een Bommeldrom. Niet in het hol gaan als ik niet thuis ben.” Bolke hing de waterjas aan een spijker in de wand en ging zijn nieuwe huis eens bekijken. Er stonden een tafel in en een luie stoel en twee harde stoelen en in de hoek een kachel en een klerenkast, waar niets in zat en waar Bolke ook niets in kon doen, want hij had niks en een paraplu-stander. Bolke was zeer tevreden met z’n nieuwe huis. Hij knikte tegen zichzelf en sprak toen ook alweer tegen zichzelf de volgende woorden: „Bolke, ik wens je van harte welkom in je nieuwe woning. Ik hoop, dat je hier prettig mag wonen. Je kunt hier tenminste veilig slapen, want niemand zal je hier ooit zoeken.” En toen zei hij: „Dank je wel Bolke, voor je hartelijke wens. Ik ben ontroerd door de vriendelijkheid, waarmee je gesproken hebt.” Hij klopte zichzelf op z’n schouder, gaf zichzelf een hand en toen ging hij in de luie stoel zitten. Het werd nu hoog tijd, om een plan te bedenken voor Olke’s bevrijding. De tranen kwamen Bolke in de ogen, als hij aan z’n zusje dacht. Wat zou het arme beertje zich eenzaam gevoelen in het circus, waar ze niemand had, dan haar broertje Bolke. Zo spoedig mogelijk moest ze bevrijd worden. En toen herinnerde Bolke zich met schrik, dat hij nu al vier of vijf dagen hier was en dat het circus dus wel niet meer in Apeldoorn zou staan. Het zou wel naar Arnhem vertrokken zijn, want dat was het plan. Bolke had het een van de stalknechten horen zeggen. Hij schrok zo erg, dat hij meteen opsprong en het hol uitliep. Op het laatste ogenblik dacht hij nog aan de waterjas. Hij trok het ding aan, waadde door de beek naar de oever en verstopte de jas in de bremstruiken. Op een holletje ging hij naar Buizer. Hij had met Buizer al over zijn zusje gesproken. „Buizer,” riep Bolke, toen hij in het hazenhuis zat, „er moet nu iets gedaan worden. Laten we vanavond grote vergadering houden op de hertenwei.” „’t Is best,” zei Buizer, „dan moeten we ze allemaal waarschuwen. Laten wij maar eerst naar Vlens gaan, dan kunnen we later de kraaien rondsturen met de boodschap.” „Een hapje honing, Bolke?” vroeg Vrouw Buizer. Bolke stond op. Hij keek de twee hazen ernstig aan. Hij legde zijn rechter voorhand op z’n hart. De tranen sprongen in zijn ogen, toen zei hij plechtig: „Nooit.... nooit.... nooit zal Bolke meer een hap honing eten voor hij zijn zusje heeft gered. Dat beloof ik plechtig.” Buizer omhelsde Bolke. Bolke was een helo VIII. GROTE PLANNEN... GROTE BESLUITEN Op de gewone manier werd het nieuws door het bos verspreid. ’s Avonds om elf uur waren bijna alle dieren op de hertenwei aanwezig. Alleen de grootmoeder van de vrouw van Buizer was thuis gebleven, omdat ze last had van jicht en ’s nachts nooit haar holletje uitging. Vlens zou voorzitter zijn en de vergadering leiden. Buizer stond naast hem en Bolke zat op de voorste rij, vlak voor Vlens. Ze hadden op de hertenwei jaren geleden eens een grote boom omgekapt maar daar was een stomp van blijven staan en daar stond Vlens nu achter. Met een stevig stuk hout tikte hij om tien minuten over elf op de boomstomp en vijf minuten daarna was het al stil. Het is misschien wel een beetje vervelend en langdradig, maar ik moet hier alles opschrijven, wat Vlens gezegd heeft. «Waarde bosgenoten, en woudbewoners en ander gedierte. Als slimste van u allen komt mij de eer toe, deze vergadering te leiden. Daarom sta ik hier achter deze boomstomp en roep u allen een hartelijk goedennacht toe. Wij zijn vanavond bij elkaar gekomen om te spreken over een familielid van Bolke, iemand die hem zéér na staat, iemand die een dochter is van zijn moeder, om kort te gaan, over het zusje van Bolke. Dit bee....” Hier sprong Bolke op en hield zijn hand voor zijn mond. Vlens zag het en stotterde even. Toen ging hij voort: „Dit.... deze.... Bommeldrom draagt de lieve naam Olke. Het zal u misschien nog niet opgevallen zijn, dat dit rijmt op Bolke. Om kort te gaan, deze Olke, waarover ik zoeven sprak, zoals u zich allen zult herinneren, deze Olke, zoals ik zei, is bij hetzelfde circus, waar Bolke ook bij is geweest. Bolke heeft mij verteld, dat zijn zusje, u weet wel, Olke, dat zijn zusje waarschijnlijk erg bedroefd zou zijn, omdat ze nu alleen bij het circus is. Ik heb toen gezegd, Bolke, zei ik, waarom heb je haar niet meegebracht en toen zei Bolke, daar heb ik nu eenmaal niet aan gedacht en gedane zaken nemen geen keer. Het is wel grappig om dat even te vertellen, omdat je er uit leren kunt, hoe dom toch eigenlijk alle dieren zijn, vergeleken bij ons, vossen. Want als ik Bolke geweest was, had ik m’n zusje meegenomen. Vle boomstomp en vijf minuten daarna was het stil. Maar ja.... hij heeft het nu eenmaal niet gedaan en om kort te gaan.... het is nu ons plan om die Olke, waarover ik het zoeven had, te gaan verlossen. Dat zal natuurlijk niet makkelijk zijn, want het circus, waarover ik straks gesproken heb, staat niet meer in Apeldoorn, maar in Arnhem. Arnhem is de verste stad, die op de wereld te vinden is. Arnhem is het eind van de wereld. Na Arnhem is er niets meer. We zouden dus, als we Olke willen gaan verlossen, naar het eind van de wereld moeten lopen en ik geef jullie op een briefje, dat zulks een tippel is van meer dan vier uur. En dan moeten we nog flink doorstappen. Nu lijkt het me het beste, dat we met z’n allen gaan. Hoe meer er bij elkaar zijn, hoe makkelijker het gaat en ik zal natuurlijk de leiding nemen en jullie precies vertellen, wat je te doen hebt.” Een jonge mol viel Vlens hier in de rede. „Ik begrijp, dat het een domme vraag is,” zei hij, „maar welke leiding wilt u nemen?” „Dit is alweer een bewijs voor de domheid van alle dieren behalve de vossen. Als ik zeg, dat ik de leiding neem, dan betekent dat, dat ik jullie vertel wat jullie te doen hebt. We gaan verder. Ieder die lust heeft om de tocht naar het einde van de wereld mee te maken en Olke te verlossen, steekt poot of vleugel omhoog.” Het duurde enige minuten voor alle dieren dit begrepen hadden, maar toen gingen er zo ontzettend veel poten en vleugels omhoog, dat het Vlens groen en geel voor de ogen werd. „Ik zal het anders moeten doen,” zei Vlens, „wie géén lust heeft om mee te gaan, moet iets omhoog steken.” Na enige minuten stak Bolke zijn rechtervoorpoot omhoog. „Nu begrijp ik er niets meer van,” zei Vlens verbijsterd, „wou jij thuis blijven?” „Ik?” vroeg Bolke verward, „wel nee.... ik ga natuurlijk mee!” „Dan heb je ’t weer niet begrepen,” zei Vlens, „wie niet mee wil, steekt iets omhoog.” Bolke zweeg en kreeg een kleur. Een oude kraai stak haar vleugel omhoog en sprak: „Ik zal hier blijven, want als jullie allemaal weggaan en jullie kunt ons bos niet meer terug vinden, dan weet ik tenminste, waar het is.” Vlens lachte. „Als we ons bos niet meer terug kunnen vinden, dan vinden we jou ook niet. Maar daar is geen sprake van, want dat vinden we altijd terug. Daar zijn we dieren voor.” „Goed, goed,” zei de kraai boos, „maar ik blijf toch thuis, want ik heb een wondje aan mijn vinger.” Toen moest Vlens aan het tellen. Hij telde tot het licht werd en toen wist hij, dat er mee zouden gaan: 731 konijnen, 983 hazen, 154 mollen, 32351 glimwormpjes, maar dat kon ook 32352 zijn, omdat een van de glimwormpjes op reis was en men haar dus niet kon vragen of ze zin had om mee te gaan naar het eind van de wereld. Verder: 54 reigers, 503 kraaien, 88 herten, 2 vossen (Vlens en zijn vrouw) 3 spechten, 81 egels, 7 wilde zwijnen, verder nog 33 vogels van allerlei families en 282 eekhoorns. Vlens was nogal tevreden. Hij vond het een aardig troepje. En voor de vergadering uiteen ging, zei hij nog: „Ik zal nu een hele dag gaan optellen, want ik moet precies weten hoeveel dieren er precies meegaan. Iedereen brengt voor twee dagen eten mee. De wilde zwijnen moeten er om denken, dat ze hun slagtanden extra scherp maken om touwen door te zagen, als dat nodig mocht zijn. De eekhoorns moeten hun nagels slijpen, want dat kan ook te pas komen. Allen eten hun buiken vol, voordat we weggaan, zodat wij onderweg niet hoeven te stoppen om te eten. We vertrekken direct, als het donker wordt. Dus dat is om negen uur. We gaan over drie dagen en dan moeten jullie allemaal hier op de hertenwei zijn en netjes in de rij gaan staan. En nu tot slot, doe ik nog een beroep op het orkest van de sprinkhanen en krekels. Ik hoop, dat het orkest ons een eind zal willen wegbrengen en dat het orkest ons later een eindje tegemoet zal willen komen, als wij Olke, waar ik zo straks van verteld heb, verlost hebben. Men zegt, dat het ontzettend koud is aan het eind van de wereld. Dat kan natuurlijk een praatje zijn, omdat niemand van ons daar ooit geweest is, maar toch moeten wij er op rekenen en ons lekker warm kleden. Verder is het nodig om uw voetzolen in te wrijven met zalf of vaseline, opdat niemand last krijgt van pijnlijke voeten onderweg. Ik geloof, dat we nu alles besproken hebben en daarom sluit ik de vergadering. Tot over drie dagen. Leve Olke!” Allen riepen: „Leve Olke!” maar sommigen vergisten zich en riepen: „Leve Bolke!” Toen gingen ze allemaal naar huis en Bolke gaf Vlens een poot en dankte hem alvast voor alles, wat hij gedaan had Vlens ging naar huis en maakte de rekening op. Het bleek toen, dat er in het geheel 35272 of 35273 dieren zouden meegaan. In alle holen en dierenhuizen was het die dag een drukte van belang, want allen maakten zich gereed voor de grote tocht. De flanellen werden uit de kast gehaald en netjes opgestreken, bontmutsen werden uit koffers gehaald, allerlei eetwaar werd keurig verpakt en zo had iedereen het druk. Maar Vlens had een hele grote fout gemaakt, een ontzettend grote fout. Hij had gezegd, dat de dieren over drie dagen bij elkaar moesten komen en dat was het domste, wat hij kon doen. Waarom? Luister. Op de avond van de grote dag, was juffrouw Vlens erg zenuwachtig. Ze wist, dat haar man met vijfendertigduizend tweehonderd tweeënzeventig dieren naar het eind van de wereld zou gaan en dat zij met haar man vooraan zou lopen. Ze was zenuwachtig van trots. Al om halfnegen wilde ze naar de hertenwei gaan, maar Vlens zei: „Dat kunnen we niet doen, vrouw. Wij zijn de deftigsten van allemaal en de deftigsten komen altijd het laatst. Wij moeten wachten tot een minuut over negen. Om tien minuten voor negen gingen ze van huis en toen ze om een minuut over negen op de hertenwei kwamen.... was het een drukte van belang? Nee, mis! Absoluut mis! Midden op de hertenwei, zat één eenzame kikker, die verdwaald was. Verder was er niemand te bekennen. Maar hoe kan dat nou? Ja maar, beste kinderen, daar gaat het juist om. Dat was de grote fout van Vlens. Als hij nu gezegd had: „Morgenavond gaan we,” dan waren ze er allemaal geweest, maar nu had iedereen de afspraak vergeten. Zo zijn dieren. Drie dagen is veel te lang. Vlens was woedend en zijn vrouw begon te huilen van zenuwachtigheid. „Neem me niet kwalijk,” zei de kikker, „kunt u mij de weg zeggen naar het Uddelermeer?” „Verhip,” antwoordde Vlens woedend. „Vijfen-dertigduizend tweehonderd twee-en-zeventig dieren hebben hun afspraak vergeten. Ik heb niets met jouw Uddelermeer te maken.” Toen zei de vrouw van Flens waar het Uddelermeer lag en de kikker tikte aan zijn voorhoofd en verdween. Diepe stilte heerste alom. Maar nee.... daar kwam toch nog iemand aangestormd. Het was Bolke. Uren lang had hij zitten te tellen of dit nu de tweede of de derde of de vierde dag was. Hij had uitgerekend, dat het de tweede dag moest zijn, maar voor alle zekerheid was hij toch maar gaan kijken. „Er is niemand,” riep hij vrolijk, „ik wist het wel. Het is de derde dag nog niet. Het is pas de tweede dag.” Vlens gaf geen antwoord. Wat moet je zeggen als iemand zo dom is? De volgende morgen al heel vroeg, gingen de bodes het bos weer door en riepen zij de dieren op om die avond allemaal op de hertenwei te komen voor de tocht naar het einde van de wereld. Toen vergaten de dieren het niet. Ze begrepen nu, waar al die pakjes en die bontmutsen en die flanelletjes voor dienden, die ze zelf klaargelegd hadden, maar waarvan ze vergeten hadden, wat ze er ook weer mee moesten doen.... En ’s avonds om negen uur, was het op de hertenwei een drukte van belang? Nou.... en of. Vlens liep het zweet over z’n voorhoofd. Hij stelde de troep op. Vooraan stond het orkest van de krekels en de sprinkhanen. Dan volgden Vlens en z’n vrouw; dan achtereenvolgens: de wilde zwijnen, de herten, de reigers, de konijnen, de hazen, de eekhoorns, de mollen, de kraaien, de egels, de spechten, de andere vogels. De glimwormen werden over de hele troep verdeeld, want overal moest licht zijn. Als ze moe werden, mochten ze op de hoofden van de wandelaars gaan zitten. Op de hoofden van de wilde zwijnen was plaats voor honderd glimwormen en de herten konden er een stuk of tachtig hebben. Enzovoorts. Om halftien stonden allen gereed. Vlens sprak nog een paar woorden over Lambo Lambrink, een oude haas, die zijn enkel verstuikt had en daarom niet mee kon en toen zette het orkest een vrolijke mars in en ging het gezelschap op stap. Het was een ware uittocht van dieren. Er kwam geen eind aan de stoet. Ze liepen in rijen van vier, en zo waren er juist 730 rijen. Daardoor was de stoet bijna vierhonderd meter lang. De eerste rij, achter de muziek, bestond maar uit drie dieren. Daar liepen de twee Vlensen en Bolke en de achterste rij bestond uit drie mussen, reken het maar na; het komt precies uit. Maar stel je nou es even voor: een optocht van dieren, die vierhonderd meter lang is. Als de stoet stilstaat en je wilt er langs lopen, dan moet je vijf minuten flink doorstappen en dan ben je van het begin tot het eind geweest. Vlens had een oude kaart bij zich, die hij eens in het bos gevonden had en daarmee gaf hij de richting aan. Het orkest ging mee tot aan de Amersfoortschestraatweg en toen draaide het om en ging terug naar huis. De grote moeilijkheid was, om de Amersfoortschestraatweg over te steken, want daar komen nogal veel auto’s langs. Ook ’s avonds. Vlens ging midden op de weg staan en iedere keer, als hij met zijn arm zwaaide mocht er een rij in de looppas de weg oversteken. Als Vlens in de verte een auto zag naderen kroop hij in het struikgewas en wachtte tot het ding voorbij was. Om enige minuten over tien stond de hele stoet verzameld aan de andere kant van de Amersfoortschestraatweg en nu begon dan de eigenlijke tocht naar het eind van de wereld. En wie van jullie op de klok ziet, dat het tijd wordt om naar bed te gaan, die moet niet verder lezen maar hier ophouden. Want het wordt nu zó spannend, dat je er gewoon niet meer mee kunt ophouden. Voor diegenen dus: tot morgen! IX. HET BEGIN VAN DE TOCHT! ’t Was een donkere nacht.... in de bomen ruiste de nachtwind.... van heel ver, waar de hoeve van een boer lag, klonk het blaffen van een hond.... en zo nu en dan hoorden de dieren op grote afstand een auto voorbijgaan. Alle dieren waren stil.... ze hadden zoiets nog nooit meegemaakt en je hoorde alleen het trappelen van vele voetjes op de grond. „Vlens,” fluisterde Bolke, „denk je dat het ons lukken zal?” „O, zeker,” antwoordde Vlens, „het moet lukken. We zijn niet voor niets met ons vijf-en-dertig duizend tweehonderd drie-en-zeventigen.” „Maar hoe wou je ’t dan doen?” vroeg Bolke weer. „Laat dat maar aan mijn man over,” zei de vrouw van Vlens, „hij weet altijd precies, wat hij wil en als hij iets wil, dan gebeurt het.” Het was wel jammer, dat de dieren niet wat konden zingen, maar dat mocht natuurlijk niet, omdat de stropers en de jachtopzieners hen dan gehoord zouden hebben en dat waren mensen waar bijna alle dieren bang voor waren. Laten we eerlijk zijn: de meeste dieren kregen het wel een beetje benauwd. Niet dat ze bang waren in het donker, want daar waren ze wel aan gewend, maar ze kenden dit bos niet. Het was vreemd terrein voor hen en ze voelden zich niets op hun gemak. Vlens liep een eindje vooruit, want hij was voortdurend bang, dat ze mensen zouden tegenkomen. De weg voerde over een smal bospad.... zó smal, dat wij het waarschijnlijk niet eens een bospad genoemd zouden hebben. Het duurde niet lang, of de bomen kwamen zó dicht bij elkaar, dat alle dieren in de ganzepas achter elkaar moesten gaan lopen. Het werd een onafzienbare rij van wel zestienhonderd meter lang. Na een half uurtje leidde de weg over een open plek in het bos en hier stond Vlens plotseling stil. Het was nogal donker, maar juist kwam de maan achter een wolk vandaan en toen zag hij schimmen en gedaanten over de open plek dwalen. Hij keek nog eens goed en toen begreep hij, dat er hier geen gevaar was. Het waren geen mensen. Het waren dieren. Vlens kwam het veld op en natuurlijk zagen ze hem direct. Een vos stapte op hem toe. „Wat moet je hier?” vroeg hij nogal onvriendelijk. „Dit is mijn gebied. Jij hoort, geloof ik, aan de andere kant van de Amersfoortschestraatweg thuis. Is het niet?” Haastig vertelde Vlens hem, dat hij op stap was met vijf-en-dertigduizend tweehonderd twee-enzeventig dieren om een beertje te verlossen uit een circus in Arnhem. En toen zag de vos Bolke staan. Bolke stelde zich voor. Hij vertelde, dat hij de broer was van dat beertje, maar hij vroeg meteen of de vos wel zo goed-wilde zijn om hem Bommeldrom te noemen, omdat hij door alle dieren zo genoemd werd. Toen begon de tocht over het veld. Met grote verbaasde ogen staarden de dieren naar de lange rijen, die voorbijtrokken. En toen ze hoorden wat er aan de hand was, sloten de meesten zich aan. Vlens kon er geen oog meer op houden, want waar ze ook langs kwamen, overal ontmoetten ze wel een hert of een egel of een wild zwijn of een eekhoorn en al die dieren gingen mee naar Arnhem. Het spijt me erg, dat ik je niet kan vertellen, hoeveel dieren er door het bos trokken, toen de klok van een ver dorpje twaalf uur sloeg, maar het was niet meer te tellen. Zeg maar gerust, dat minstens driekwart van alle dieren op de Veluwe meetrokken naar Arnhem. Vlens werd er wel wat zenuwachtig van. Hij vond het jammer, dat hij geen tijd had om te tellen, maar hij begreep, dat het nu niet meer kon. Ze moesten zich nu haasten om Arnhem te bereiken, want als de zon opkwam, dan moesten ze alweer terug zijn in het bos. De stemming werd er nu ook wat beter op, want de dieren van de hertenwei maakten kennis met andere dieren, die ze nog nooit gezien hadden en het kon wel eens gebeuren, dat twee herten dezelfde oom bleken te hebben of hetzelfde nichtje. Dat was dan een hele vreugde! Om één uur, zagen ze heel in de verte de lichten van een grote stad. Dat moest Arnhem zijn. Hier kwamen ze gelukkig een oud konijn tegen en toen Vlens het konijn vertelde, wat er aan de hand was, had het konijn direct een heel verhaal. „O ja,” zei het konijn, „dat circus, wat jullie bedoelt, ligt midden in Arnhem. Het beste is, als jullie helemaal om de stad heentrekt dan kom je over een grote laan en dan zie je het zo liggen op een plein.” Vlens liet alle dieren nu wat eten en toen ging het weer voort. In een wijde boog trok de troep om Arnhem heen. En toen ze nog een paar honderd meter van de eerste straatlantarens verwijderd waren, gaf Vlens zijn laatste bevelen Ieder wist nu wat hij te doen had en toen.... zagen ze in de verte een mens lopen. Hij liep langzaam. „Een mens, een mens,” klonk het zacht. „Niet bang zijn,” zei Vlens. „We zullen nog wel meer mensen tegenkomen maar jullie mogen niet bang zijn.” Toen bleek het, dat eigenlijk alle dieren bang waren voor mensen, behalve de wilde zwijnen. Die zagen liever ook geen mensen, maar ze waren er niet zo bang voor. Na een paar minuten was het mens in de verte verdwenen. Vlens zette de stap er weer in, de wilde zwijnen volgden, maar de herten.... bleven langzamerhand achter. En allen, die achter de herten kwamen, bleven op die manier ook achter. „Kom nu toch,” riep Vlens. „Loop toch wat door!” En de wilde zwijnen keken om en trokken een boos gezicht Het eerste hert had last van likdorens.... tenminste, dat zei het; en het tweede had ineens zo’n pijn in z’n linker achterbeen en het derde was zo moe.... en het vierde.... nou ja, dat had ook wat. Vlens werd wanhopig Zou hij nu terug moeten keren? Terwijl hij zo dicht bij het doel was? In de verte zagen zij de lichten van de grote stad. Toen kreeg hij een inval. Hij klom in een lantarenpaal en keek in de richting, waar ze vandaan waren gekomen. Plotseling riep hij: „Doorlopen! Doorlopen! Heel ver achter jullie komen mensen aan!” Vergeten waren de likdorens. Vergeten was de moeheid en in een flinke pas marcheerden alle dieren Arnhem binnen. Zo nu en dan keken ze angstig om, maar ze zagen gelukkig niemand. Er was trouwens ook niemand, want die zogenaamde mensen.... dat was maar een bedenksel van Vlens, de slimme vos. Spoedig bereikten ze nu de eerste huizen. Er was nergens meer licht en de klok sloeg twee uur. Maar hier en daar ging toch een gordijntje opzij. Het waren kinderen, die wakker werden van het trippelen van zoveel voetjes op het asfalt. Verwonderd staarden de kinderen naar de lange, lange rijen en ze dachten eigenlijk, dat ze droomden. Ze liepen tien minuten, zonder dat ze ook maar iemand tegenkwamen, maar toen moest het gebeuren, uit een zijstraat stapte opeens een politieagent. De man bleef stokstijf staan, keek naar de onafzienbare rijen van dieren, wreef z’n ogen uit en.... liep hard weg. Vlens lachte en de wilde zwijnen grinnikten en alle dieren, die het gezien hadden, kregen moed en vertelden het verder: „Wij hebben een mens gezien. Hij liep hard weg.” De neuzen gingen de lucht in en de dieren begonnen zich nu echt veilig te voelen. Och wat, al die verhalen over mensen.... praatjes waren het. Mensen waren bange wezens.... net zo bang als de wezel. Misschien nog wel banger.... hier en daar hoorde je luid praten. De dieren kregen plezier in hun tocht En omdat ze met zovelen waren, vergaten ze hun angst. Ik wou, dat ik jullie nu eens precies kon beschrijven hoe vreemd het was.... al die dieren, stappende over het asfalt in de stille stad. Plotseling stak Vlens zijn rechtervoorpoot omhoog. Om de hoek zag hij een grote tent liggen. Bolke’s hart stond stil. Het circus, waar bij jaren lang zijn kunsten had moeten vertonen. Even kneep de angst zijn keel dicht. Als ze hem eens pakten.... als hij weer eens voor altijd mee zou moeten trekken.... maar dat gevoel ging gelukkig gauw over. In de diepste stilte begon nu de omsingeling. Bolke legde Vlens uit, waar het hok van zijn zusje zich moest bevinden en toen trokken ze zo zacht mogelijk om het circus heen, want achter de tent lagen de hokken van de dieren. De wilde zwijnen bleven vlak bij Bolke en Vlens. De herten gingen op wacht staan en de andere dieren scherpten hun tanden en hun nagels voor het geval, dat ze soms touwen moesten doorknagen of gaten graven. Voorzichtig slopen ze om het circus heen. Nog een paar stappen.... ja, daar lagen de hokken van de dieren. Maar.... Bolke hoorde geen geluiden. Anders hoorde je de tijgers en de leeuwen en de apen, die hardop droomden in hun slaap en nu hoorde hij niets. Het leek wel of de hokken leeg waren. Langzaam slopen ze naderbij. Toen zagen ze in het eerste hok.... niets. Het hok was leeg.... en het tweede ook en het derde ook, maar in het vierde zat een aap. „Hallo,” fluisterde Bolke, „ik ben Bolke. Waar is Olke?” „Bolke?” vroeg de aap. „Ben jij daar weer? Ben je teruggekomen?” „Ja,” zei Bolke. „Ik kom Olke verlossen en wij zijn met ons vijf-en-dertigduizend tweehonderd twee-en-zeventigen.” „Dan kom je net op tijd,” zei de aap, „want de baas heeft ons allemaal verkocht aan een grote dierentuin en we zijn nog maar met ons vijven en morgen zouden wij ook gehaald worden. Je bent net op tijd.” „Wie zijn er dan nu nog hier?” vroeg Bolke. „M’n vader en m’n moeder en ik,” zei de aap, „en jouw zusje, Olke, en Jokko, de muilezel. Och toe, alsjeblieft Bolke, neem ons allemaal mee.” „Wij zullen zien,” zei Bolke. Hij rende naar het hok waar z’n zusje en hij vroeger gewoond hadden en ja hoor.... daar lag Olke. Ze sliep. Op haar wang lag één grote, dikke traan. Ze had zeker gehuild voor ze ging slapen. „Olke,” fluisterde Bolke. „Hé.... hé....,” Olke werd wakker en ze keek verschrikt om zich heen. „Ssstttt.... ssssttt,” siste Bolke. „Zachtjes.... anders horen ze ons. Ik kom je verlossen.” Vlens wist wat hem te doen stond. Hij riep zestig hazen en konijnen en vijfentwintig mollen. Voor ieder hok twaalf konijnen en hazen en vijf mollen. Die gingen nu aan het werk. Knagen maar.... knagen maar.... en graven. En de glimwormpjes zwermden er omheen om licht te geven. De kraaien en de reigers en de spechten en de andere vogels cirkelden overal in het rond om de wacht te houden en de herten staken hun koppen op en snoven de lucht in.... of ze niets verdachts roken en de eekhoorns klommen in de palen en in de bomen en keken overal naar binnen. Het ging allemaal zo zacht en geruisloos, dat geen van de mensen iets hoorden en na een half uur van ingespannen arbeid, van heel hard werken, kon het eerste hok geopend worden. Olke was vrij. Na een paar minuten werden nu ook Jokko, de muilezel en de drie apen verlost en toen.... Vlens zal het nooit vergeten! Er ging een deur open en daar verscheen het gezicht van een mens. Het was een lelijk gezicht. Donker en oud. Vlens verstijfde. Hij gaf een gil en toen vloog een kraai pardoes in het gezicht van het mens. Dat was de moedigste daad, die ooit een kraai heeft bedreven. Er waren er niet véél, die het gezien hadden, maar wie het gezien had, die stond te beven op z’n benen. Plotseling hoorden de dieren van alle kanten geluiden. Mensen begonnen te roepen. Je hoorde rammelen van kettingen en hier en daar gingen lichten aan in de woonwagens. Vlens floot schel op z’n poot en nu ging het in galop terug. Het was een ordeloze aftocht.... alle dieren liepen door elkaar.... Bolke en Olke gearmd vooraan.... daarachter een wild zwijn.... dan drie herten.... dan zeven-en-zestig hazen en dan ineens weer een wild zwijn. De eekhoorns buitelden door de bomen, want dat ging vlugger dan lopen en de vogels vlogen... zo waren ze veiliger dan op de grond. Het werd een drukken en dringen en alle dieren trapten elkaar op de tenen en op de schenen. Ik weet het natuurlijk niet, maar misschien waren er wel honderdduizend. Wie zal het zeggen? Ze renden en ze renden, want ze waren zó ontzettend geschrokken. Een paar mollen verdwaalden zelfs maar later vonden ze de stroom weer terug.... gelukkig maar. Het ging ontzettend hard en toen eindelijk de mensen hun broeken aangetrokken hadden en naar buiten stormden.... toen waren er vijf hokken leeg, maar er was niemand meer te bekennen. Ze belden de politie op.... de brandweer werd er op uitgestuurd.... het was een heidens lawaai in de stille nacht, maar ze vonden niemand, want toen waren de dieren al buiten de stad en veilig in het bos.... op een open plek stonden ze hijgend en blazend stil. Vlens liet eerst nog wachtposten uitzetten en toen werd er een half uur gerust. Dat was ook wel nodig, want alle dieren waren moe. Olke had nog geen woord tegen haar broer kunnen zeggen. Bolke had haar steeds maar voortgesleept.... zo gauw als het ging.... zo hard als ze konden lopen. Bewonderend keek Olke naar Bolke. „Lieve Bolke” zei ze en meer niet, maar dat was genoeg. Vlens en z’n vrouw stonden opzij te kijken en Jokko, de muilezel, begreep nog maar steeds niet, waarom hij zo hard gelopen had. Hij vond het wel erg leuk, dat hij vrij was, maar hij begreep niet, waarom ze hem verlost hadden. Want Jokko was niet veel goeds gewend van mensen of dieren. Hij had een naar leven achter de rug.... en toen een vriendelijk wild zwijn hem verteld had, dat hij nu meeging naar het grote, donkere bos, aan de andere kant van de Amersfoortschestraatweg, waar hij altijd vrij zou zijn en waar hij zou kunnen doen, wat hij zelf wilde, toen was Jokko diep ontroerd. Met de drie apen was het een ander geval: een heel moeilijk geval, want zij waren niet gewend aan onze koude Hollandse winters. Ze zaten dicht tegen elkaar aangedrukt te huiveren, want het was een koele nacht en je weet zelf hoe koud het al kan zijn in het najaar. „Maak jullie je nou maar geen kopzorgen,” zei Vlens hartelijk, „we zullen d’r wel iets op vinden. Je moet weten, dat ik de slimste vos ben van het hele bos.... een heel bijzonder dier. En daarom .... maak je geen zorgen. Het komt best in orde.” De apen glimlachten zielig en toen vond Vlens, dat het tijd werd om de terugtocht te aanvaarden. Alle dieren werden nu weer opgesteld: de zwijnen bij de zwijnen en de herten bij de herten en de konijnen bij de konijnen enzovoorts en toen trokken ze weer verder.... terug naar hun bossen en hun woonplaatsen. X HET EINDE VAN DE TOCHT ’t Werd koud.... motregen druppelde neer op de arme dieren. Zo nu en dan liep de wind door het bos en dan vielen de fine regendruppeltjes van de bomen af.... Alle dieren liepen met opgetrokken schouders en met hun hoofd naar de grond. De apen, die aan verwarmde kooien gewend waren, huiverden van de nachtelijke koude. Zoals Vlens verwacht had, kwamen ze niemand meer tegen, maar het leek zo ver.... zo ver.... veel verder dan de heenreis. Vlens was dolblij toen ze in de verte de Amersfoortschestraatweg weer zagen liggen. Een waterig zonnetje kwam boven de kim kijken.... maar je had er niks an, want het gaf geen warmte. Vlens ging weer midden op de straatweg staan en langzaam trok de hele stoet over de weg. Het waren nu allemaal dieren, die Vlens kenden. De vreemden, die er onderweg bijgekomen waren, hadden hun eigen huizen weer opgezocht. Och, och.... wat een plezier was dat, toen van- uit het struikgewas het orkest van de krekels en de sprinkbanen te voorschijn kwam. Direct werd een vrolijke mars gespeeld en nu ging het weer veel beter. Opgewekt wandelden de dieren voort. Ze hadden weer moed gekregen voor het laatste eind en ze voelden de pijn niet meer aan hun voeten, want een tocht naar het eind van de wereld is, zelfs voor een haas, die toch zo goed lopen kan, geen kleinigheid. Olke en Bolke liepen steeds maar naast elkaar. Ze zeiden niet veel, want Olke was doodmoe. Ze had de vorige avond tot twaalf uur in het circus kunstjes moeten doen en toen had ze twee uur geslapen .... waarna haar broertje haar gewekt had. Je begrijpt dus, hoe slaperig ze was. Bolke vertelde haar in het kort hoe hij gevlucht was, hoe hij Buizer had gevonden. Hij vertelde van z’n avontuur met de bijen en hij vertelde van zijn huis, dat hij gehuurd had bij de week, van Vrouw Wilde Eend. Olke kon het zich allemaal niet goed voorstellen, maar ze luisterde aandachtig.... en nu Bolke alles verteld had, waren ze stil. Maar dat nam niet weg, dat ze vreselijk blij waren allebei. Want Olke had het niets lief gevonden van haar broertje, dat hij alleen gevlucht was, zonder haar mee te nemen. Maar nu was ze dan toch ook vrij. Ze kon nog maar niet geloven, dat vijf-en-dertigduizend tweehonderdtwee-en-zeventig dieren helemaal voor háár plezier naar het eind van de wereld waren gelopen. Plotseling hoorde Bolke achter zich een brommerige stem. Het was een stem, die hij zich nog goed herinnerde van vroeger. „Als Olke moe is,” zei Jokko, de muilezel, „dan kan ze wel op mijn rug zitten. Ik ben niet zo.” „Hoe bedoel je dat, Jokko?' vroeg Bolke. „Ik ben een ezel van weinig woorden,” zei Jokko. „Klim d’r maar op, Olke.” Olke deed dat heel graag en toen ze op de rug van Jokko zat, viel ze onmiddellijk in slaap. „Dat had die muilezel mij wel eens kunnen aanbieden,” zei de vrouw van Vlens. „Jij bent ook zo gauw op je teentjes getrapt,” antwoordde de vos. „Dat Bommeldrommelinnetje heeft het veel meer nodig dan jij. Geef me maar een arm. Dan gaat het beter.” „Dank je wel,” zei de vrouw van Vlens, „ik zal je liever bij je staart vasthouden, dan kun je me trekken.” „Nee dat gaat niet,” zei Vlens boos „Ik sla een figuur als modder. Ik dank je.” Het orkest zette een nieuwe mars in en toen klonk van boven uit de lucht een krakerige stem: „’t Is goed, dat ik niet meegegaan ben, want nou hebben jullie tenminste je bos teruggevonden.” Daar vloog de kraai, die thuisgebleven was. Niemand gaf antwoord, want op zulke domheden.... daar kan je geen antwoord op bedenken. Daar kwamen de bekende bomen in zicht. Vlens had nog een plechtige toespraak willen houden op de hertenwei. Hij had Olke willen verwelkomen in haar nieuwe woonplaats. Hij had alle dieren willen bedanken voor hun hulp, maar niemand had er zin in. De meesten liepen al half te slapen en ieder verlangde naar zijn bed. Maar de moeilijkheden begonnen pas. Waar moest Jokko heen? Wat moest er met de drie apen gebeuren? Jokko was veel te groot voor een van de holen of huizen van het bos en de apen waren ook al zo groot van stuk. „Het spijt me erg, Jokko,” zei Vlens, „maar ik weet werkelijk niet, waar jij moet logeren.” „Ik wil helemaal niet loozjeren,” zei Jokko. „Ik ga slapen. Is hier nergens een stal in de buurt?” „Ja, die is er wel,” zei Vlens, „maar dat is de stal van den rijken man en als je daar in gaat, dan maken ze je vast en dan ben je weer net zover als bij het circus.” „Dan zal ik mijn eigen weg wel zoeken,” antwoordde Jokko. „Maak je over mij maar niet bezorgd. Ik ben een zwerver en ik ben het slecht gewend. Ik vind wel een plekje.” Een van de vrouwen van de hazen wilde Jokko een flanelletje meegeven, maar de muilezel dankte vriendelijk. Zo’n ding was toch veel te klein voor hem. De apen gingen mee met Bolke. Ze moesten maar eens zien, hoeveel er in dat hol konden. Olke liep naast Bolke en ze wreef steeds maar in haar ogen van de slaap. Zo kwamen ze bij de beek. Bolke zocht de waterjas en leerde de apen en z’n zusje hoe ze daarmee door de beek konden waden. Het werd een passen en meten. Eerst ging natuurlijk Olke en toen de moeder- en de vaderaap en toen de jonge aap en toen.... toen niets meer, want Bolke kon er niet meer bij. Hij kon z’n eigen huis niet in. De deur was versperd door poten en staarten. „Hela,” riep Bolke, die in z’n waterjas voor z’n eigen deur stond. „Hela, ik wou d’r ook nog in. Schik es een beetje op.” Snorken.... snorken.... dat was alles wat Bolke hoorde. Z’n zuster en de drie apen sliepen al en ze hoorden Bolke niet eens meer. Toen nam Bolke een kloek besluit en hij ging terug naar de oever, stopte z’n waterjas weer onder het struikgewas en wandelde naar Buizer. Bij Buizer was natuurlijk al alles in diepe rust, maar toen Bolke een hele tijd geklopt had, kwam Buizer zelf hem opendoen. Buizer had een slaapmuts op en een lange nachtjapon aan want zijn eigen pyama was in de was. „Kan ik misschien bij jullie slapen?” vroeg Bolke. „Want m’n huis is verstopt. Het is vol.” „Ik heb geen bed meer over,” zei Buizer, „maar als je op de grond wilt liggen, op een hoop wortelloof, dan vind ik het best.” „Dat moet dan maar,” antwoordde Bolke. Buizer liet hem in de huiskamer en ging meteen zelf weer naar bed. In de hoek lag een grote hoop wortelloof. Bolke ging er naar toe, trok een oude deken over zich heen en toen zag hij ineens de kast. „In die kast staat een pot honing,” bromde Bolke in zichzelf. „Rustig laten staan, Bolke. Wegnemen is lelijk.” „Ja,” bromde hij toen weer, „maar als ik het nou eens in m’n slaap doe? Dan kan ik er niks an doen. Dan is ’t mijn schuld niet.” Dat leek wel goed. Bolke ging languit op het wortelloof liggen en begon te snorken. „Ziezo, nou slaap ik,” zei Bolke, „en nou ga ik in m’n slaap een hapje honing halen.” Hij stond op, liep naar de kast, deed de deur open, strekte z’n poot uit.... maar toen stootte hij tegen iets aan.... ’t Was glas.... ’t viel rinkelend op de grond... en toen was ’t kapot.... in scherven! Drie tellen later ging de deur van de slaapkamer open en daar stond Buizer met een woedend gezicht. „Dat vind ik lelijk van je, Bolke,” zei Buizer en hij meende het. „Ikikikik....” stotterde Bolke, „ik deed het in m’n slaap. Ik wist het niet....” Zonder een woord te zeggen, liep Buizer naar de kast, nam de pot honing eruit en verdween met de pot honing in zijn slaapkamer. Bolke zuchtte, strekte zich voor de tweede maal uit op het wortelloof en sliep spoedig in. Een paar minuten later droomde hij al. Hoe was het intussen met Jokko gegaan? Dat zal ik je even vertellen. Jokko was in het bos een van de wilde zwijnen tegengekomen, dat meegeweest was naar het einde van de wereld. Het dier had nog even een praatje gemaakt met een kennis en daardoor was het een beetje later dan de anderen. „Hallo,” zei Jokko, „kunt u mij misschien ook zeggen, waar ik hier in de buurt een tukje kan doen?” „Ga maar mee,” zei het wilde zwijn. „Ik weet midden in het bos een oude hut, waar ze vroeger allerlei gereedschappen bewaard hebben. Dat ding wordt sinds jaren niet meer gebruikt. En als we d’r in kunnen komen, dan kun je daar heerlijk slapen. Loop maar even mee.” Dat deed Jokko en na een kwartiertje bereikten ze de hut, die midden in een dennenbosje lag. Het was een oud ding.... de muren stonden scheef en het dak was helemaal begroeid met mos. Maar het wàs tenminste een dak en dat vond Jokko allang mooi. Met veel moeite morrelden ze de deur los, maar toen Jokko naar binnen ging, sprong er plotseling iets zwarts, iets donkers uit de hoek van de hut. Het wilde zwijn schrok, maar Jokko niet. Hij schrok nooit ergens van. „Wie ben je?” vroeg Jokko. „Kasssssch,” siste het zwarte beest. „Mag ik hier een beetje komen slapen?” vroeg Jokko. „Wie ben jij?” vroeg het zwarte beest. „Ik ben een onschuldige muilezel,” zei Jokko. „Ik doe niemand kwaad. Maar wat ben jij nu eigenlijk voor eentje?” „Ik ben een wilde kat,” zei het zwarte beest, „en als je me geen kwaad zult doen, dan mag je wel binnenkomen.” Jokko bedankte het wilde zwijn en toen deze heer de hut verliet, hoorde hij Jokko en de wilde kat in druk gesprek. Jokko werd al spoedig goede maatjes met de kat maar daar vertel ik later verder over. Ze gaan nu allemaal slapen en wie nog niet slaapt, die dommelt toch al. Morgen kijken we weer verder. XI. WATER.... WATER.... Ik heb jullie verteld, hoe het die nacht, toen de dieren terugkwamen van het eind van de wereld, begon te motregenen. Toen Bolke bij Buizer aanklopte, regende het al wat harder en toen Bolke sliep.... toen goot het. Het regende zo hard, dat het dak van Jokko’s boshut het niet houden kon. Jokko werd wakker van een straaltje regenwater, dat net precies in z’n oor liep. Het was doodstil in het bos.... alle dieren sliepen na de vermoeienissen van de nacht en er was geen wind. Je hoorde alleen maar, dat het regende.... Het water stroomde langs de oude bomen naar beneden en bleef op de grond in plassen staan. Bij de beek vormden zich ook van die plasjes. En hoe groter ze werden, hoe dichter het water bij de beek kwam tot het er in liep. Het water steeg. De beek werd steeds breder en breder.... Melis, de jonge aap in het huis van Bolke, droomde, dat hij aan het vissen was. Hij droomde, dat hij zijn staart in het water had gehangen om vissen te vangen.... tientallen fraai gekleurde vissen zwommen om het puntje van zijn staart, maar ze lachten hem uit en ze zongen: Aap, aap, domme aap, Hangt zijn staart in ’t water. Aap, aap, domme aap, Hangt zijn staart in ’t water. Dat droomde Melis, maar eindelijk werd zijn staart zo koud,.... zo koud.... van al dat water, dat hij wakker werd en.... toen zag hij, dat zijn staart werkelijk in het water hing. Het water stond vlak voor de drempel van de deur van Bolke’s huis.... het kon ieder ogenblik naar binnen stromen. Melis maakte zijn vader en z’n moeder wakker en Olke wreef haar oogjes uit en met z’n vieren keken ze angstig naar het stromende water. Melis keek nog even of hij alles gedroomd had. Nou, dat moest wel, want vissen zag hij niet. „Dat ziet er slecht voor ons uit,” zei de vader van Melis en de moeder van Melis knikte van ja. „Als we de deur maar dicht konden doen,” zei Olke, „maar helaas.... we hebben geen deur.” „Zouden we dan niet een deur kunnen maken?” vroeg Melis. Ze vonden niets dan twee oude kleerhangers en daar kun je geen deur van maken. ’t Was jammer. En toen droomde Bolke, die nog steeds op het wortelloof lag, in het huis van Buizer, dat de mannen van het circus hem gevonden hadden en dat ze hem uitlachten en dat ze hem aan z’n snor trokken.... au.... dat deed pijn. Van de pijn werd Bolke wakker en wie zag hij natuurlijk? Dat hebben jullie al begrepen: Antje, en Polle en Makkie. Die waren wakker geworden en die kwamen oom Bolke aan z’n snor trekken. Bolke wist niet, hoe laat het was, maar het moest vrij laat zijn en daarom sprong hij op, deed de voordeur open en.... jonges wat een regen. Het hele bos stond vol plassen. Jammer. Maar Bolke moest er toch door. Hij moest naar z’n huis gaan kijken. Hij was bang, dat z’n huis gebarsten zou zijn omdat ’r zoveel dieren in woonden. Wachten ? Och kom, loop rond. Met zo’n regen kun je wel een hele dag wachten. Bolke nam een kloek besluit en stapte fluks de voordeur uit. Bolke zong: Het regent, het regent, En Bolke, die wordt nat. Kom zoek maar gauw je waterjas, Dan word je niet zo nat. Hij zong het eenmaal en tweemaal en driemaal .... en toen zong ie niet meer, want het water liep hem van z’n voorhoofd, in z’n ogen en van z’n ogen in z’n neus en van z’n neus in z’n mond bah.... en dan moet je weten, hoe vreselijk Bolke het land had aan regen. En aan water. Bolke stapte flink door. Hij bromde wat in z’n baard, want hij was nijdig. Zo nu en dan keek hij naar boven naar de wolken en dan schudde hij dreigend z’n vuist en riep: „Pas maar op, jullie daarboven. Ik zal je wel krijgen.” De wolken hoorden dat niet eens en regenden kalm verder. Nou.... ze behoefden ook niet zo erg bang te zijn voor Bolke. Onze brave Bommeldrom bukte zich, pakte z’n waterjas en sprong in de beek. Ooo... oo.... help! Help! De beek was veel dieper geworden dan gisteren en Bolke verdween in de diepte. Het was een angstig ogenblik, maar toen kwam hij gelukkig weer boven. Hij tierde en raasde, dat het een aard had. Want nu Uep het water allemaal van boven in z’n waterjas en hij moest zwemmen. Zwemmende kwam hij bij z’n huis en daar keek hij in vier paar angstige ogen. „Goed dat je komt.” zei de vader van Melis, „we zitten hier lelijk in de val.” „Het water loopt zo maar binnen,” zei Olke. De moeder van Melis knikte van ja. En Melis zelf zei niets. Die vond het eigenlijk nog wel aardig. „Jullie zult moeten zwemmen,” riep Bolke. „’t Is hier reuze diep.” „Kunnen apen zwemmen?” vroeg Melis. „Ik denk van wel,” zei de vader van Melis en de moeder van Melis knikte van ja. „Maar als ze nou es niet kunnen zwemmen?” zei Melis weer. „Hebben jullie goed begrepen, dat we dan zouden kunnen verdrinken?” „Nee,” zei de vader van Melis, „daar heb ik nog met aan gedacht,” en de moeder van Melis knikte bij vergissing toch van ja. Maar daar kwam iemand aangezwommen. Hee, dat was Vrouw Wilde Eend. „Goedenmorgen, wat een regen hè?” zei ze. „’k Heb er nog niets van gemerkt,” zei Bolke nijdig en hij moest water trappen en zich goed met z’n handen vastklemmen, anders zou hij gezonken zijn. „Hou je zo van baden?” vroeg Vrouw Wilde Eend. „Spot er maar mee,” riepen ze allemaal terug. „Waarom ga je niet naar binnen?” vroeg Vrouw Wilde Eend weer. „Helpen kan ik je niet”, zei Vrouw Wilde Eend „maar je mag m’n waschtobbe lenen.” „Dat kan ik niet,” zei Bolke. „Ik heb gasten en m’n huis is vol.” „Och juist.” Vrouw Wilde Eend dacht diep na. „Blijven ze nu voor altijd bij je?” vroeg ze toen. „Nee,” antwoordde Bolke, „maar ze kunnen d’r niet uit, want ze weten niet zeker of ze zwemmen kunnen.” „Wat zijn het dan voor rare beesten?” vroeg Vrouw Wilde Eend. Meteen kwam ze dichterbij zwemmen en keek ze naar binnen. Toen zag ze het gezicht van Melis. Melis stak z’n tong tegen haar uit. De vader van Melis gaf z’n zoon een oorvijg, want dat mocht hij niet doen tegen een dame en toen zag Vrouw Wilde Eend ook het gezicht van Melis’ vader. „Goeie grut....” dat was alles, wat Vrouw Wilde Eend zei. Ze was zo geschrokken, dat ze niets meer kon zeggen. „Maak u niet ongerust,” zei Bolke, „want het zijn apen.” „Nooit van gehoord,” zei Vrouw Wilde Eend. „Wat zijn apen?” „Dit!” zei Bolke en hij wees op Melis en z’n ouders. „Kunt u ons niet helpen, want ik moet ze redden!” „Helpen kan ik je niet, want ik ben er bang voor,” zei Vrouw Wilde Eend. „Maar je mag m’n wastobbe lenen.” Meteen zwom ze weg en Bolke zwom haar proestend en hijgend en blazend achterna. Hij had wel zo’n idee, wat hij met die wastobe zou moeten doen. Thuis gekomen haalde Vrouw Wilde Eend haar wastobbe (gelukkig een erg grote tobbe) en toen gaf ze Bolke een grote pollepel. Bolke klom in de wastobbe en met behulp van de pollepel, roeide hij terug naar z’n eigen huis. Het ging alles heel vlug. Eerst klom de moeder van Melis in de wastobbe en Bolke bracht haar naar de overkant. De moeder van Melis gilde van angst. Maar toen ze aan de overkant kwamen en toen Bolke haar vroeg, of het zo niet prachtig ging, toen knikte ze van ja. De volgende passagier was Olke. Die gilde niet. Ze was in het circus nog wel gekker dingen gewend. De vader van Melis hield zich goed, omdat hij een man was, maar hij moest z’n onderkaak vasthouden, want dat ding klappertandde van angst. Melis zelf kon het niets schelen. Toen ze midden op de beek waren, ging hij zelfs staan wiebelen. „Hou op,” riep Bolke verontwaardigd. „Wou je verdrinken?” En toen ze er allemaal uit waren.... toen begon het nog harder te regenen. Eén dun straaltje water sijpelde al naar binnen in het huis. „M’n huis, m’n huis,” riep Bolke en hij had gelijk. Hier moest geholpen worden. Iemand moest Bolke helpen. En het was Melis, die een goede inval kreeg. „Ophogen met zand,” zei hij. „Doodeenvoudig.” Het duurde nog even voor Bolke het begreep, maar toen keek hij Melis bewonderend aan. Bolke ging als een paard aan ’t werk. Aan de ene kant van de beek schepte hij met zijn pollepel de tobbe half vol met zand. Dat zand bracht hij naar de overzij en dat gooide hij op de drempel. Dan sloeg hij het plat met zijn pollepel en zo maakte hij z’n drempel wel twee decimeter hoger. Dat is een flink stukje wat? Nu kon het water niet meer in huis lopen. Maar die arme apen.... die arme apen.... ze zaten te huiveren en te bibberen en te rillen en te trillen en te klappertanden aan de overkant van de beek en Olke lachte ook niet. Wat een toeval.... wat een toeval.... wat kan het toch raar lopen in de wereld. Laat daar nou hetzelfde wilde zwijn voorbijkomen, dat Jokko die nacht in de hut had gebracht bij de wilde kat. Ze raakten natuurlijk aan het praten met elkaar en toen Bolke eenmaal wist waar Jokko zat.... toen kwam hij op het idee, om de apen daar ook naar toe te brengen. Hij bracht Olke weer terug naar zijn huis. Ze moest met de pollepel de wacht houden en zorgen, dat het water niet naar binnen liep en toen ging Bolke met de apen naar het huis van Jokko. Het wilde zwijn had hem uitgeduid, waar hij zijn moest en na een beetje zoeken vond hij de oude, vervallen hut. Maar toen hij wilde aankloppen, hoorde hij van binnen een vreemd geluid. Het leek wel het miauwen van een kat. „Jokko! Jokko!” riep Bolke, maar zijn stem trilde een beetje van angst. Gelukkig. Daar konk de zware, langzame stem van Jokko: „Hallo.... ben jij daar Bolke? Kom d’r maar Bolke deed de deur open en daar stond Jokko met een wilde kat. „Deze wilde kat is zo vriendelijk geweest, om mij te slapen te vragen,” zei Jokko. „Ik breng nog drie gasten,” zei Bolke verheugd. De wilde kat keek hem niet erg vriendelijk aan. En ze vond het niets prettig, toen ze de drie apenkoppen zag. Maar nou ja.... vooruit dan maar. Wat kan een arme wilde kat doen tegen een muilezel en drie apen? Bolke beloofde die dag nog eens te zullen terugkomen en daarna ging hij op een ren naar huis. Waterjas aan.... zwemmen.... waterjas uit! Olke had goed haar best gedaan. Het water begon al te zakken, want het regende niet meer zo erg hard. Bolke ging naast Olke zitten en ze begonnen te praten. Over alles wat ze meegemaakt hadden, Bolke sinds hij alleen in het bos was en Olke sinds zij alleen in het circus was. Laat ze maar praten. XII. DE VOORSTELLING Er stond iemand aan de kant van de beek te roepen. „Heee! Bolke! Hallo! Bolke! Ben je thuis?” „Nee,” riep Bolke terug (hij was een grappenmaker). Ik ben uitgegaan.” „Gooi dan je waterjas eens,” riep het dier, dat aan de kant stond. Bolke’s hoofd verscheen in de opening van z’n huis. „Hoe kan ik dat nou, als ik niet thuis ben?” vroeg hij en toen moest hij zo erg lachen, dat zijn buik er van schudde. „Trap me niet op m’n teentjes,” zei Vlens, want die was het. „Gooi nou even je waterjas.” „En als ie in het water valt?” Bolke had gelijk en dat zag Vlens ook heel goed in. Toen zei Bolke: „Ik zal ’m komen brengen.” Hij trok z'n waterjas aan, waadde naar de overkan en toen trok hij z’n waterjas weer uit en Vlens trok ’m aan en wandelde door de beek naar Bolke’s huis. Zo was dus alles in orde.... of niet? Je kunt je Bolke’s verbazing niet voorstellen, toen hij daar ineens aan de kant van de beek stond zonder waterjas en Vlens in zijn huis zat te lachen. Enfin, een Bommeldrom kan niet aan alles denken. „Nou moet jij de waterjas brengen,” zei de slimme Bolke, maar Vlens lachte en schudde van nee. Bolke wachtte vijf minuten en toen zag hij in, dat er niets anders op zat dan te zwemmen. Bolke zwom en hij kwam nat in z’n huis. Tegen het eind van dit hoofdstuk zal hij wel weer opgedroogd zijn. „Luister,” zei Vlens. „Ik heb het land aan die apen van jou. ’t Is verschrikkelijk met die dieren. Geen klap voeren ze uit. Dat hangt maar in de bomen te bungelen en dat ligt maar op z’n rug in het zonnetje, zonder te werken. „Nou....” begon Bolke. „Luister,” zei Vlens, „je weet nog niet alles. Wat doen ze als ze honger krijgen? Ze gaan gewoon uit bedelen. Aan alle deuren kloppen ze aan. En wie hen niets geeft, die gooien ze met eikels en kastanjes. ’t Is ongehoord. Wat een brutaal volk.” „Tja....” begon Bolke. „Luister,” zei Vlens, „dat gaat zo niet langer. Die beesten moeten voor de kost gaan werken en anders.... m’n bos uit.” „Och....” begon Bolke. „Luister,” zei Vlens. „Ik heb het er met de wilde zwijnen al over gehad en als ze niet ophouden met dat schooieren, dan worden ze verdreven.” Bolke zei niets meer, want Vlens liet hem toch niet aan het woord komen. Vlens hoorde zichzelf erg graag praten en daarom praatte hij nog een half uur en een minuut. En steeds maar over Melis en z’n ouders. Toen was Vlens moe en hij zweeg. „Nou ik,” zei Bolke. „Stil,” zei Vlens, „vertel me eerst, waar je zusje is." „M’n zusje is de huur gaan zoeken. Ze komt straks terug.” Vlens streek z’n snorren es op en wachtte wat Bolke over de apen te zeggen zou hebben. „Beste Vlens. Die apen zijn van jongs af aan in het circus geweest. Ze kunnen niets anders dan kunstjes maken en grapjes verkopen. Het is waar, dat ze lui zijn van aard, maar wat wil je d’r an doen?” Vlens dacht een hele tijd na. Toen antwoordde hij: „Ik weet er wel wat op. We kunnen een circusvoorstelling houden. Dan mogen alle dieren komen kijken en dan hebben de apen weer voor een tijdje te eten.” „Hè ja,” zei Bolke verheugd. „Ik heb best zin om weer eens kunstjes te doen. In het circus vond ik het nooit prettig, maar hier buiten in het bos, als je mag doen, wat je zelf wilt, dan lijkt het me echt aardig. En Olke doet natuurlijk ook mee en Jokko.” „Ik zal het wel organiseren,” zei Vlens. „Wat? Wat heb jij toch altijd een rare woorden.” „Opvoeding,” zei Vlens. „Onder beschaafde vossen is dat een heel gewoon woord: Het betekent, dat ik alles in orde zal maken.” Ja, dat was me de volgende dag een raar gezicht. Daar zag je bijvoorbeeld Jokko. Hij liep op het veldje voor z’n boshut op en neer. Eerst ging hij op z’n achterbenen staan. Toen op z’n voorbenen. Toen legde hij een knoop in z’n staart,.... nee, ik vertel jullie niet alles hoor. Daar zag je bijvoorbeeld Olke. Ze had de tobbe van Vrouw Wilde Eend op haar kant gezet (op de kant van de tobbe natuurlijk). En ze was aan het tonlopen. Daar zag je bijvoorbeeld Melis.... nee, ik vertel je niet alles. En allemaal heel ernstig. Ze waren zich weer aan ’t oefenen. De bodes trokken door het bos. Luister. Daar komt er juist één aan. ’t Is een eekhoren. Hij roept: „Vanavond grote voorstelling van het circus van Maxmillianus Vlens, op de Hertenwei. Medewerking van Bolke en Olke en Jokko en Melis en van de oudelui van Melis. Het kost niet veel. Een ieder moet wat betalen. Komt allen! Zoiets heb je nog nooit gezien!” Oude hazen schudden ernstig het hoofd, toen ze het hoorden. Maar de jonge hazen drensden net zolang, tot ze toch gingen. Haast niemand bleef thuis, want het was waar: zoiets hadden ze nog nooit gezien. Vlens was ’s avonds om acht uur al op het veld, hoewel de voorstelling om halftien pas zou beginnen. In het midden van de Hertenwei was een open ruimte gelaten, afgesloten met gesponnen grassprieten. En bij de ingangen van de Hertenwei, stonden drie wilde zwijnen. Je raadt nooit, wat ze in hun zakken hadden. Kiezelsteentjes. Ieder dier, dat betaalde, kreeg zo’n kiezelsteen als bewijs, dat het werkelijk betaald had. Om halfnegen begon het al te stromen (niet van regen maar van dieren). De glimwormpjes en de vuurvliegjes kwamen in drommen opzetten om het veld te verlichten. Omdat ze dat deden, behoefden ze niet te betalen. Vlens had het oude jongenspetje opgezet, waar hij jaren geleden ook mee getrouwd was, en stond met een grote stok op het midden van het veld. Zijn vrouw ging met boterbloemenlimonade en norico-ijs-kastanjes rond. Het werd ontzettend druk. En de stemming onder de dieren was uitgelaten vrolijk. Vlens had de maan een vriendelijk briefje geschreven en deze kwam twee uur vroeger op dan haar gewoonte was, om het veld te beschijnen. Daar zat nog iets anders achter. De maan had al dikwijls een circus gezien, maar ja, wat zag ze dan? Een tent. Ze had nog nooit gezien, wat er in zo’n circus gebeurde en daar was ze erg benieuwd naar. Het was dus ook wel nieuwsgierigheid, dat ze direct ja gezegd had. Om precies half tien sloeg Vlens driemaal met z’n stok op de rug van een schildpad, die zich daarvoor aangeboden had en toen werd het stil. „Eerst drie hoeraatjes voor mij!” riep Vlens. Allen riepen driemaal hoera en toen legde Vlens z’n stok neer, nam voorzichtig z’n pet af en boog naar alle kanten. „Het eerste nummer! Optreden van de beroemde Bommeldrommen: Olke en Bolke in hun repertware.” Olke en Bolke kwamen het veld opgewandeld. Ze droegen allebei kransjes van bosviolen en vooral Olke zag er allerliefst uit. „Allemaal heel mooi, maar waar is het repertware?” klonk een stem uit het publiek. „Het wat?” vroeg Bolke verbaasd. „Ja, ja....” riepen een heleboel stemmen, „Vlens heeft gezegd, dat jullie in een repertware zouden komen.” „Stilte!” brulde Vlens, „ik bedoel, dat ze hun kunsten zullen vertonen.” Een paar dieren uit het publiek bromden nog wat, maar de meesten waren stil, want Olke en Bolke begonnen. ’t Was een wonder. Olke had de tobbe van Vrouw Wilde Eend op haar kant gezet (op de kant van de tobbe natuurlijk) en daar ging ze boven opstaan en zo rolde de tobbe over het veld. ’t Was een wonder. Toen bukte Bolke zich.... Olke klom op z’n rug.... langzaam.... heel langzaam (het was doodstil) ging Bolke overeind staan. Olke op z’n schouders en zo liep Bolke over de Hertenwei. ’t Was een wonder! Olke stond boven op de tobbe! Een paar oude konijninnen en hazinnen knepen hun ogen van angst dicht. Maar Bolke glimlachte. Dit was niets voor hem. Voorzichtig zette hij Olke weer op het veld en toen bogen ze, terwijl alle dieren verwoed in hun pootjes klapten. Maar daar kwam me toch iets het veld opgewandeld.... je kon niet eens direct zien wat het was. Het leek een soort mens.... helemaal zwart, behangen met graspollen en bloemen.... ’t was vreselijk angstig. Het wezen kwam op Bolke toe,.... Bolke zag het niet.... dieren gilden.... het wezen greep Bolke.... wierp hem op de grond.... De dieren schrokken zich een hoedje. Het was zo griezelig. En o.... o.... het wezen begon te vechten met Bolke. Tot ineens: daar sprongen ze allebei op. Het wezen rukte de graspollen en de bloemen van z’n hoofd en het was.... Jokko. Hij was een clown. Och, Och.... wat moesten ze allemaal lachen. Niemand had hem herkend. Bang waren ze geweest.... zo echt bang. Natuurlijk moest ook Jokko buigen en toen kondigde Vlens het optreden aan van Melis en z’n ouders. Nou, daar zag je haast niks van. Dat was niet om bij te houden. De drie apen renden over het veld. Eerst speelden ze haasje over, maar zo vlug.... wel tien maal zo vlug als jullie het kunt. (En als een van je vriendjes het tienmaal zo vlug kan als jij, dan geef ik je op een briefje, dat hij geen mens is, maar een aap). Maar daar niet van. Melis klom in een boom en daar slingerde hij aan één hand aan een tak.... zeven meter boven de begane grond. Je hoorde het hout kraken, maar Melis lachte. De eekhoorns werden jaloers, toen ze Melis aan een tak zagen hangen, maar ze waren niet jaloers, toen.... Toen de tak brak! Melis viel! Melis viel! Ja, hij viel wel, maar hij viel net in de armen van z’n vader. Dat hadden ze zo geoefend. ’t Was ook weer een circuskunst. Toen kwam Jokko aan de beurt. Maar nu niet als clown.... nee hoor. Hij had zich verkleed als paard. Hij reed met zichzelf de hogeschool, zoals hij zei. Dat betekende, dat hij allemaal leuke pasjes maakte. Nauwelijks was hij begonnen, of daar klonk muziek. Het was het orkest van de sprinkhanen en de krekels onder leiding van Doctor Willem Sprinkelberg. ’t Was zo aardig. Niemand had die muziek verwacht en daar voerde Jokko op de maat van de muziek allerlei aardige pasjes uit. Nu wordt het wel wat moeilijk, maar je moet goed luisteren. Eerst danste Jokko met z’n twee voorbenen en z’n linkerachterbeen, toen met z’n twee achterbenen en toen met z’n rechterachterbeen en z’n twee voorbenen. Altijd hield hij één van zijn benen in de lucht, ’t Was ontzettend moeilijk, maar Jokko was niet voor niets circusartist. Hij kende z’n vak. En op het laatst stond hij zelfs op z’n twee voorbenen en z’n twee achterbenen spartelden in de lucht en toen weer omgekeerd. Nu begonnen alle dieren zenuwachtig te worden. Ze konden hun benen haast niet stilhouden, want als je daar naar keek, dan moest je mee doen. Je zag deftige oude hazen, die plotseling opstonden en alle moeite deden om op één been te staan. Dan vielen ze om en allen lachten. Een kraai probeerde te vliegen met één vleugel, maar hij viel naar beneden en hij zou zich lelijk bezeerd hebben, als hij niet juist in de doos met Norico-ijs-kastanjes terecht was gekomen. Vlens’ jongenspetje stond scheef van pret en z’n linkerbeen ging aldoor zenuwachtig op en neer, maar hij was te deftig om te dansen. Eindelijk hield Jokko op. Hij grinnikte nog eens vergenoegd en boog, toen ze allemaal klapten. Het was nu pauze en in deze pauze gingen de dieren vriendelijke dingen tegen elkaar zeggen. Ze keken naar elkaar en daar stond bijvoorbeeld een oude grijze eekhoren te praten met een konijntje en hij zei: „Wat zie jij er aardig uit. Dat mutsje van brem is werkelijk allerliefst.” De oude hazen spraken over het weer en over de eikeloogst en de wilde zwijnen deden niets dan eten en drinken. Alle jongere dieren waren erg benieuwd, wat er na de pauze nog te zien zou zijn. Ze stonden allemaal om Bolke heen, maar Bolke trok een olijk gezicht en zei niks. Eindelijk was de pauze voorbij en dat werd ook tijd, want anders zou de maan voorbij zijn gegaan. Die stond al scheef boven de Hertenwei. En daar moest Vlens op rekenen. Hij sloeg driemaal met z’n stok op de brave schildpad en allen namen hun plaatsen weer in. De spanning was groot. Daar kwamen twee wilde zwijnen aanlopen met een denneboompje. Het was een jong denneboompje en alle takken waren er afgeknaagd. Eigenlijk kon je het beter een paal noemen. De wilde zwijnen legden de paal midden op het veld en daar kwamen alle zes dieren aan: Bolke en Olke, Jokko en Melis en z’n vader en z’n moeder. (Het spijt me, dat ik de namen van die vader en moeder niet weet, maar ik ben er niet achter kunnen komen). Toen gebeurde het ongelooflijke: Jokko ging plat op de grond zitten. De apen tilden de paal op en zetten die op z’n neus. Nou ja.... toen viel de paal natuurlijk om. Nee! nee! en nog es nee! De paal viel niet om. De paal bleef staan, want Jokko had in het circus geleerd om een paal op z’n neus te houden, zonder dat ie viel. Vlens zei, dat het balanceren was. Daar had nog niemand ooit van gehoord, maar het was een fraai woord. En dat was nu natuurlijk al mooi genoeg, maar het werd nog veel gekker. Melis stapte op de rug van Jokko en klom in de paal. Hij klom tot boven in de paal. Hij klom tot in het uiterste puntje van de paal. De dieren hielden hun adem in. En toen gingen de ouders van Melis ieder aan één kant van Jokko staan. Ze hielpen hem opstaan.... Bolke ging onder het hoofd van Jokko lopen en zette er z’n schouders onder en daar liep het vijftal snel over de hertenwei. Wat deed Olke? Niets. Olke liep er om heen. De maan werd bleek. Zoiets had ze nog nooit gezien. Ieder ogenblik dachten de dieren, dat Melis zou vallen, maar hij viel niet. Hij bleef kalm zitten boven in de paal. Hij haalde zelfs een apennootje uit zijn zak (ik weet niet, hoe hij daaraan kwam) en hij zat het rustig op te peuzelen. Hoe het kwam, wist niemand, maar ineens stonden alle dieren op en begonnen in hun handen te klappen. Het was een oorverdovend lawaai. Jokko liep de hele hertenwei om en toen stond hij stil, ging voorzichtig weer zitten en wachtte tot Melis zich had laten zakken. Hup! De paal viel en werd keurig opgevangen door de vader en de moeder van Melis. En het gekste was, dat Jokko niet eens een deuk in z’n neus had. Het duurde een hele tijd, voor het weer rustig werd. Alle dieren wilden Jokko’s neus van dichtbij zien, maar nee hoor geen plekje was er op te bekennen. En toen was het uit. Vlens hield nog een toespraak, waar niemand naar luisterde en de glimwormpjes en vuurvliegjes begonnen zo te geeuwen van de slaap, dat hun lichtjes trilden. De dieren kwamen de zes circus-artisten hartelijk bedanken voor de mooie voorstelling en gingen tevreden naar huis. En nou moeten we nog even over de zaken praten. Ja, ja, er was heel wat verdiend met deze voorstelling. En zo aardig, Olke en Bolke wilden er niets van hebben. „Wij zorgen wel voor ons zelf,” zei Bolke met een glimlach. Jokko stelde zich tevreden met een klein gedeelte van alles, wat de dieren gegeven hadden en de rest was voor de apen. Die hadden het ook wel het meest nodig, want ze hadden nooit geleerd om te werken voor hun brood. Jokko wel. Die was in z’n jonge jaren bij een groentenman geweest in Spanje. Misschien vertelt hij er later nog wel eens over, hoe hij iedere dag vijf minuten stil moest staan voor het huis van Sint Nicolaas en dan kwam Zwarte Piet bij de kar inkopen doen. Maar daar hebben we het nou niet over. Melis en z’n ouders sjouwden tot drie uur in de nacht om alles in de boshut te brengen. De enige, die het land had, was de wilde kat, want dat arme dier kon geen oog dicht doen van al het lawaai. Het werd een reusachtige stapel in de boshut: eikels, kastanjes, bramen, wilde frambozen, boswortels, paddenstoeltjes (alleen zulke, die je eten kunt), zeven slaapmutsen, vier nachtjaponnetjes (helaas allemaal te klein, maar daar zou de moeder van Melis wel wat aan kunnen doen) een paar dekentjes (van konijnenhaar) een potje honing, malse groenten, aardappels, wilde tabak (helaas rookten ze niet) en nog een massa kleinigheidjes. Het potje honing was spoedig spoorloos verdwenen. Het is een grote domoor, die niet kan raden, waar dat naar toe was. En nu heeft iemand me gevraagd over die dekentjes van konijnenhaar. De konijnen krijgen ieder jaar een beetje nieuw haar er bij en dan valt er een beetje oud haar uit. Dat oude haar, wat uitvalt, wordt goed bewaard en daar maken de konijnenmoeders dekens van en de hazenmoeders doen het net zo en de eekhorens en nog vele anderen. De paal, die Jokko op zijn neus had gebalanceerd was voor Vlens, als aandenken aan deze prachtige avond op de Hertenwei. „Ik hou veel van je Olke,” zei Bolke, toen ze gingen slapen. En spoedig klonk er een tweestemmig gesnork uit het hol aan de beek. Laatste Hoofdstuk. EEN GROOT GEVAAR. Er liep een jongetje door het bos. Het was een klein jongetje van een jaar of tien (elf misschien) en hij had een petje op, waaronder een paar blonde krullen tevoorschijn sprongen en hij had een klein druppeltje aan zijn neus, want hij was een beetje verkouden en hij vergat zijn neus te snuiten. Waarom vergat hij dat? Omdat hij het veel te druk had met iets anders. Het jongetje had iets gezien.... zoals hij nog nooit had gezien. O ja, wel eens in Artis, maar nog nooit in een bos. Hij had Melis gezien! Dat was me nou even een lelijk geval, want de zes dieren, die uit het circus ontsnapt waren, mochten natuurlijk niet door mensen gezien worden. Je begrijpt, dat alle kranten vol hadden gestaan, eerst over de vlucht van Bolke en toen over de vlucht van de vijf anderen. En het jongetje had in de krant ook iets gelezen van die ontvluchte dieren. Melis wist, dat het jongetje hem gezien had. Hij begreep, dat de vrijheid van zijn vijf makkers op het spel stond. Melis was onvoorzichtig geweest, hij had zich toen het nog licht was, op de Bosweg gewaagd. Het jongetje liep hard door het bos. Zo nu en dan zag het een glimp van Melis, die zich door de takken slingerde. Kon die aap dan niet veel vlugger vooruit komen dan dat jongetje? Ja, dat kon hij wel, maar hij wou het niet. Dat lijkt jullie misschien heel gek, maar ik zal het je precies uitleggen. Melis was niet zo dom, al had hij een stompe wipneus. En Melis dacht: „Ik moet jou zo ver mogelijk het bos in zien te lokken en dan moet ik eerst aan de andere dieren gaan vertellen, dat hij me gezien heeft.” Daarom liep het jongetje heel hard en aldoor wachtte Melis even, tot hij het jongetje weer aan zag komen (dan zag het jongetje hem natuurlijk ook) en dan ging Melis weer verder. Hij vervolgde zijn weg hoog door de takken. En zo kwam het jongetje, zonder dat hij het wist, waar het was, vlak in de buurt van Bolke’s huis. Toen Melis er nog vijf minuten vandaan was, nam hij een spurt en verdween uit het gezicht. Hij rende naar Bolke’s huis. Jokko, die aan de overkant van de beek stond te grazen, schrok, toen de aap zich plotseling uit een boom liet vallen. „Alle ezeltjes,” zei Jokko, „ik schrik me een staart.” „Ze hebben me gezien,” zei Melis en Jokko’s gezicht werd plotseling heel ernstig. Daar kwam Melis’ vader aan. „Een klein jongetje heeft me gezien,” zei Melis. „Wat moet ik doen?” Ze floten Bolke uit z’n huis en Olke kwam ook en toen de moeder van Melis en daar stonden ze met hun zessen bij elkaar. Ze trilden op hun benen, toen ze het vreselijke nieuws hoorden. Want nu iemand hen gezien had, nu zou het bos wel gauw doorzocht worden en stel je voor, dat ze gevangen werden.... stel het je eens voor! Niemand sprak. Ze keken mekaar ernstig aan. „Waar is het gebeurd?” vroeg Bolke toen. „Het is een heel eind verder gebeurd,” zei Melis. „Bij de Bosweg, maar ik heb het jongetje, dat me gezien heeft, hier heen gelokt. Hij dwaalt rond door het bos, hier vlak bij.” Bolke keek den vader van Melis eens aan. En de vader van Melis keek eens naar Jokko. „Als we....” begon Jokko. „Jaaaa.... als we....” zei Bolke. Maar niemand durfde te zeggen, wat hij precies dacht. „We moeten opschieten,” zei Melis weer. „Als hij.. Nog steeds durfde niemand te zeggen, wat hij dacht, maar ze begrepen elkaar heel goed. Met z’n zessen slopen ze door het bos. Melis vooraan... daar op eens.... hoorden ze een kinderstem. Ze konden hem allemaal goed verstaan, want.ze kenden de mensentaal nog van het circus.... Ssssttt, luister.... „Mammie mammie,.... waar ben je? Mammie....” Toen was het even stil. Daar hoorden ze weer die kinderstem! „Mammie, ik ben verdwaald.” En toen begon het jongetje te huilen. „Arm jongetje,” zei de moeder van Melis en dat was het eerste, wat ze in maanden gezegd had, want anders knikte ze alleen maar van ja. Ze slopen verder en ja.... daar bij een boom... daar stond het jongetje.... jammerlijk te huilen. „Ga jij d’r naar toe, Jokko,” zei Bolke, „voor jou zal ie wel niet bang zijn.” Jokko trok zijn vriendelijkste gezicht en stapte op het jongetje ai, maar het jongetje was wèl bang en het liep heel hard weg. Toen moesten de zes dieren wel, of ze wilden of niet. Ze renden achter het jongetje aan en de „Waar is het gebeurd?” vroeg Bolke. vader van Melis sloeg z’n armen om het jongetje heen en hield hem vast. Het jongetje schreeuwde van angst. Maar daar kwam Bolke aan. „Je hoeft niet bang te zijn,” zei hij, „schreeuw niet zo hard. Je hoeft niet bang te zijn voor ons. We willen je geen kwaad doen.” En Bolke lachte zo vriendelijk, dat het jongetje niet zo bang meer was, (maar nog wel een beetje). En toen zag het jongetje Olke. Nou ja, dat weet je, Olke zag er zo allerliefst uit, daar kòn niemand bang voor zijn. „Ga mee,” zei Bolke, „dan zal ik je m’n huis laten zien.” De onderlip van het jongetje begon weer te trillen, „ik wil naar m’n moeder toe,” zei hij. „Straks mag je naar je moeder toe, maar nu moet je eerst mee naar mijn huis,” en Bolke gaf het jongetje een klein duwtje. Langzaam liepen ze terug naar het huis van Bolke. Op Bolke’s voorhoofd kon je drie dikke rimpels zien van het ingespannen denken. Niemand sprak een woord. Het jongetje was niet zo erg bang meer en de zes dieren zaten er allemaal erg mee in. Ze kwamen bij Bolke’s huis. Het jongetje kreeg de waterjas aan en waadde door de beek naar Bolke’s huis. Jokko moest buiten wachten en de apen ook. Ik zie me nog.... nee, nee, dat komt straks. Daar zat het jongetje in het huis van Bolke. Tegenover het jongetje zaten Olke en Bolke. Bolke trok een heel ernstig gezicht en begon: „Best mensje. Wij zijn zes ontvluchte dieren uit een circus. Wij wonen hier in het bos en wij verstoppen ons voor de mensen, want wij willen nooit terug naar het circus. Nu heb jij ons gezien en als jij aan de mensen gaat vertellen dat je ons gezien hebt, dan komen ze hier en doorzoeken het hele bos. Dan worden wij misschien gevonden en weer meegenomen naar het circus. Als jij ons beloven wilt, dat je nooit aan iemand zult vertellen, dat je ons gezien hebt, dan is het wat anders. Dan zullen we je terugbrengen naar de Bosweg en daar zul je dan je moeder wel vinden. Maar als je dat niet beloven wilt, dan moet je voor altijd bij ons blijven.” Het was even stil in het huis van Bolke. Aan de overkant van de beek zaten Jokko en de drie apen. Angstig wachtten zij op het eind van het gesprek. „Ik beloof het,” zei toen het jongetje heel ernstig. „Maar mag ik er nooit.... nooit.... nooit... helemaal nooit over spreken?” „Och,” zei Bolke toen, „heel veel later, dan mag je ’t wel eens vertellen. Als je er dan maar niet bij vertelt in welk bos wij wonen en waar.” „Hoelang moet ik dan wachten met vertellen?” vroeg het jongetje. „Drie-en-dertig jaar, ”zei Bolke. „Beloof je dat?” „Ik beloof het,” zei het jongetje. „Breng jullie me dan terug naar de Bosweg?” „Dat zal ik doen,” zei Bolke. „Maar je moet tegen je moeder zeggen, dat je verdwaald bent en je mag zelfs aan je moeder niet vertellen, dat je ons hier gezien hebt.” „Ik beloof het,” antwoordde het jongetje en hij meende het. „Wil je dan eerst nog een glaasje honinglimonade?” „Heel graag,” zei het jongetje en toen nam hij vlug zijn petje af, want hij had er even niet aan gedacht, dat je in de kamer je pet nooit op mag houden. Olke schonk drie glaasjes limonade in, één vol en twee half vol, want anders werd het te duur. Het volle glaasje was voor het jongetje. Dat was me nog es limonade, zoiets heb ik.... nee, nee, dat komt straks. Toen de limonade op was, ging Bolke met het jongetje op weg. ’t Was een hele wandeling.... een wandeling van wel anderhalf uur en al die tijd vertelde Bolke. Hij vertelde van zijn vlucht, van Buizer, van Vlens, van het honingsnoepen, van de bijen, van zijn huis. Hij vertelde hoe ze Olke verlost hadden en Jokko en de apen en hij vertelde van die nacht en die dag toen het zo erg geregend had en hij vertelde van de voorstelling op de Hertenwei.... hij vertelde alles wat in dit verhaal staat. „Nu heb ik je dit alles verteld, maar je moet het drie-en-dertig jaar stilhouden,” zei Bolke tot slot. Ze waren vlak bij de Bosweg gekomen en Bolke nam vriendelijk afscheid van het jongetje. Het jongetje vroeg of het nog eens terug mocht komen, maar Bolke schudde zijn hoofd. „Nee,” zei Bolke, „je mag nooit terugkomen, want dan zouden andere mensen je vragen, waar je naar toe ging en dan zou je alles moeten vertellen.” „Mag ik dan later eens terugkomen. Heel veel later?” vroeg het jongetje. „Dat mag,” zei Bolke. „Maar of je ons dan nog allemaal vinden zult.... misschien zijn we er dan wel niet meer. Nou ja, kijk maar es.” Het jongetje gaf Bolke een hand en toen een zoen (wel raar voor een jongetje, maar Bolke was erg goed voor hem geweest) en toen draaide Bolke om en het jongetje liep door naar de Bosweg. Van tijd tot tijd wuifden ze nog eens, tot Bolke uit het gezicht was verdwenen. En op de Bosweg vond het jongetje al heel gauw z’n moeder en z’n kleine zusje en het kostte hem heel veel moeite om niet te vertellen van alles wat hij in het bos had meegemaakt. Dat alles is nu drie-en-dertig jaar geleden. Het jongetje is een man geworden en die man schrijft boeken voor kinderen. En nu is het eindelijk zover, dat die man aan iedereen mag vertellen, wat hij als kind in het bos heeft meegemaakt en wat Bolke hem verteld heeft. Daarom.... is dit boekje geschreven. Het jongetje, waar ik je zoeven van vertelde heette (en heet nog) A. D. Hildebrand Ik ben erg blij, dat ik nu eens alles heb kunnen vertellen, wat ik zolang heb moeten verzwijgen. En misschien vinden jullie het wel aardig. HET SLOT EN MISSCHIEN WEER EEN BEGIN. Hoe zal het nu zijn in het bos van Bolke, de Bommeldrom! Niemand weet het. Leeft Bolke nog? Leven Olke en Jokko nog? En de apen? Niemand weet het. En er is maar één mens op de wereld, die hen zal kunnen vinden. Die ene ben ik. En daar ben ik trots op. Ik ben van plan om binnenkort terug te gaan naar het bos en dan ga ik op zoek naar het huis van Bolke. Nu ben ik voor één ding bang en dat is: zullen ze me herkennen? Ik ben natuurlijk erg veranderd in die drie-en-dertig jaar.Maar,wie weet.... dieren hebben een scherpe reuk en ik denk wel, dat ze aan me ruiken, dat ik het ben. Als ik ze terug vind, dan kan ik misschien nog wel eens iets over hen vertellen, maar of ik ze vind.... dat weet niemand. Ik raad jullie dus aan om ook maar kalm af te wachten. INHOUD Wie is Bolke? Hier is Bolke!..... Bolke is een gezelligerd . . . . . . Bolke op de Hertenwei.. . . . . . Bolke in angst . . . . . . . . . . Bolke krijgt een huis . . . . . . . . Bolke en de bijen. . . . . . . . . 40 Wie bouwt een huis voor Bolke ?. . . .58 Grote plannen.... Grote besluiten . . . 69 Het begin van de tocht!. . . . . . . 82 Het einde van de tocht . . . . . . . 97 Water.... Water..... . . . . . . . 106 De voorstelling . . . . . . . . . . . 118 Een groot gevaar . . . . . . . . . 135 Het slot en misschien weer een begin . . . 140