De oude Valkenier door P. Louwcrse. ÜALKEMDEÜ jrikdoor vj P. Louwcrse. 1 iVA A /£M\ A % » *‘-‘—'——*"—'ïî*. WrT,rï^] rr 7*f -*-1 *' 1 ! h » 1 yvrr 1 ■il !-* L Én i ?■ »■ i*« ia y(t^ ll_|P Z l__k „KIJK EENS, WAT EEN KEREL!" (Blad*. 12). DE OUDE VALKENIER EEN GESCHIEDKUNDIG VERHAAL DOOR P. LOUWERSE DERDE DRUK MET TITELPLAAI ZUTPHEN. P. VAN BELKUM Az. EERSTE HOOFDSTUK. Het was een heerlijke zomerdag in 1415, en heel de natuur genoot van de warme zonnestralen, die het aardrijk na den frisschen regen van den vorigen dag nu koesterden. De lucht was zoo zuiver en zoo vol van geuren, en het zonnetje, dat nu niet te warm was, stemde zoo blij. Bloemen en planten, dieren on monschen genoten vol-op, en menig lied werd hier en daar in het bosch of op het veld aangeheven, dat van een vrooljjk menschenhart sprak. Maar niet overal was men zoo vrooHjk en opgeruimd, en allerminst was de man hot, die, gehuld in een wijden kamerman tel, een der zalen van hot grafelijk hof te 's-Gravenhage op en neer wandelde. Nu en dan keek hij door een nauw boograam, dat slechts door de kleine in lood gezette ruitjes een flauw licht doorliet, naar buiten, en het hoofd schuddend, vervolgde hij dan zijn vervelende wandeling door het vertrek, brommende: „Bij Sint Jacob, wat blijft WJ lang weg!" De man, die zoo ontevreden heen en weer liep, was niemand minder dan Hertog Willem VI van Beieren, Graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen, een der aanzieniykste vorsten van zijn tijd, met wien Keizers en Koningen het een eer rekenden, een verbond te sluiten. Zelfs was zijn eenig kind, Jacoba, gehuwd met Jan, Hertog van Touraine, die misschien eens Koning van Frankrijk zou worden. Hertog Willem was op dat oogenblik een man van vijftig jaar. Hy was kloek en krachtig gebouwd, en men had zyn oogen maar aan te zien om te weten, dat hy voor een klein gerucht niet vervaard was. Hy had zyn heele leven lang dan ook niet veel anders gedaan dan gevochten, en in zijn jonge jaron had hy menig avontuurtje bggewoond. Hoewel zyn haren al grijs begonnen te worden, was er nog niets aan hem, dat hem op een ouden man deed geiyken, alleen legde hij nu en dan, met een pünlijken trek op het gelaat, de hand op de rechterdy. Benige jaren geleden was hy daar door een hond gebeten, en hoewel de wond genezen was en niemand geloofde, dat de hond aan dolheid geleden had, werd Hertog Willem toch enkele malen door een steek aan de oude wonde herinnerd. Op eenmaal staakte hy zyn wandeling en ging in peinzende houding in een stoel met hoogen, eikenhouten rugleuning zitten. Hy hoorde iemand aankomen. De deur van het vertrek werd even geopend en een page riep; „Edele Heer, hier is Heer Dirk de Blote. Hij vraagt u eene pooze gehoor!” „Laat den Ridder binnenkomen, Mouryn! Ik wacht hem!” antwoordde Hertog Willem. Eenige oogenblikken later trad een reusachtig groote ridder binnen en bleef aan de deur staan. „Wees welkom, Heer de Blote; ik had u heden niet meer verwacht," sprak Willem. De Ridder lachte even en zei: „Nog altijd even ongeduldig als drie en twintig jaar geleden, Edele Heer! anders . . .” De Edelman zweeg. ,Nu, wat wildet gy verder zeggen?” vroeg de „De jaren en wat zij brachten, zyn u niet in de kleeren biyven zitten, Jon . . . Heer Graaf!” „Zet u naast my!” beval de Hertog en toen de Bidder op een houten vouwstoel naast den Gravenzetel gezeten was, zei Willem op fluisterenden toon; „Er is na 1892 al heel wat gebeurd, waarde „Haast- nog meer dan vóör dien tyd,” bevestigde Heer Dirk de Blote. „Maar eer we verder gaan, vergun my u een vraag te doen. Ik heb uwe verhouding tegenover de schoone Aleid van Poelgeest, want schoon was ze, dat moet gezegd worden, nooit begrepen. In de jaren mijner jonkheid dacht ik daaraan zoo niet, maar nu ik wat ouder geworden ben, komt die vraag dikwyis by my boven. Gy zyt immers niet verstoord, dat ik over dien tyd spreek? Hadde ik u vroeger gezien, ik zoude het u vroeger gevraagd hebben. Doch pas twee jaar geleden waart gij wel zoo goed om mij en mijn broeder Hugo vergunning te geven, weer in het Graafschap te komen. Wij vonden ons kasteel in een zeer verwaarloosden toestand.” Hertog Willem scheen minder op zijn gemak te zijn on zei: „Ja, maar gij en Hugo waart toch de hoofd-aanleggers van den dubbelen moord, vergeet dat nietl Ik kon en mocht u niet vroeger vergiffenis geven. Gij weet even goed, als ik, dat ik sedert mijn Vaders dood alles gedaan heb, wat ik kon, om de Hoekcshen en Kabeljauwschen beiden tevreden te stellen,'- „In twee pannen één koek bakken, gaat niet, Heer Graaf," antwoordde de Ridder op vrjjmoedigen toon. „Gij vergist u, Heer Dirk!” sprak Hertog Willem koek „Ik bak niet in twee pannen! Maar vervolg, met wat gij mij te vragen hebt. Misschien kan ik u antwoord geven." „Welnu dan," hervatte heer Dirk, „ik zal vervolgen. Zooals gij weet, hadden mijn broeder en ik alle redenen om op uwen Heer Vader gebeten te zijn, nadat hij om een kleinigheid, door Steven van Mandrik, Baljuw van den Haag, ons huis te Rijswijk had laten verwoesten. Nu waren wij wel Hooksch dat is waar, maar er waren meer Hoeksche Edelen dan wij, en dezen leefden vrij gerust. Dat we dat te danken hadden aan do mooie Aleid, weet ik, en gij gaaft ons gelijk, want gij waart toen, in alle stilte, het hoofd van onze partij. En toch gingt gij met uwen vader ten huize van Aleid om te dobbelen. Ja, toen die malle Hagenaars eens een boerte op straat gaven en tegen elkander vochten met stokken, die met stroo omwonden waren, de lui noemden dat lorken, zag ik u geheel alleen met Aleid voor een venster staan. Gij hadt beiden schik in dat spel, en wie Aleid van Poelgeest en Willem, Heer van Oostervant, daar had zien staan, zou eer gedacht hebben aan een jonggehuwd paar dan aan twee, die elkander vijandig waren. Zooals ik zei, ik lette er niet zooveel op en eerst later begon ik te denken ...” De Ridder zweeg opeens. „Wat begon mijn vriend te denken?" vroeg de „Dat gij toen al in twee pannen baktet, Heer Graaf! Willem rees toornig op en zei: „Heer Dirk de Blote moet niet vergeten, dat hij tegen geen schobbejak, maar tegen Hertog Willem van Beieren spreekt. En zoo gij mij nooit begrepen hebt, geloof dan liever, dat het aan uw onkunde hapert, dat zulks zoo is. Maar laten wjj geen oude koeien uit de sloot halen. Weet gij, waarom ik heb laten vragen, of gij, na twee jaar lang weer in het Graafschap te zijn zonder mij gezien af gesproken te hebben, eens ten Hove wildet komen?" De Ridder keek hem even aan en zei met een nijdig lachje: „Mijn Genadige Heer Hertog weet immers, dat ik zoo dom ben? Hoe zou ik dat weten ?" Hertog Willem deed, alsof hij dien steek onder water niet voelde, en vervolgde; „Zooals gij weten zult, heb ik, eilaoi maar één kind, ééne dochter." De Kidder lachte even. „Nu, wat zit daarin om te lachen? Mij kan het huilen soms nader staan!” .Dat ik lach. dat komt door mijn domheid, Heer Hertog! Ik ducht altijd zoo: onze Graaf zal wel in zijn schik zijn, dat h(j maar ééne dochter en geen zoons heeft!” „Ik in mijn schik?" riep Hertog Willem vol verbazing. „Ik in mijn schik I? Hoe komt gij er toe, aan zulk een dwaasheid te gelooven?" „Wel, ik dacht zoo, maar vergeet niet, dat ik dom bon, dat gij in het bezit van slechts ééne dochter u gelukkig gevoeldet, omdat zoons het een vader wel eens lastig kunnen maken!" Hertog Willem glimlachte en zei: „Heer Dirk is toch niet zoo dom, als ik dacht. Gij wilt zeggen dat ik het mijn Vader-zaliger nu juist niet altijd naar den zin gemaakt heb. Maar laten wij verder gaan. Overmorgen zal het hier een heele drukte geven. Dan worden de huwelijks-voorwaardon tusschen mijn lieve dochter Jacoba on haren Gemaal Jan, Hertog van Touraino, vastgesteld. Zooals wel waarschijnlijk is, zal ik sterven zonder een zoon na te laten en nu wilde ik in dat geval mijn erflanden aan mijn lieve dochter verzekeren. Als ik gestorven zal zijn, moet zij mij opvolgen en haar Gemaal zou dan met haar over deze landen re„Het Hoeksohe pannetje zal dus weer voor den dag komen?” zei de Ridder en zag met een paar schelmsche oogen den Hertog aan. „Och, wat, Hoeksch of Kabeljauwse! Ik gaf wel wat, als Holland-en Steeland nooit iets met den Duitschen Keizer te maken hadden gehad. In 1845 zei Keizer Lodewijk van Beieren, mijn Grootvader-zaliger: „Holland was een zwaardleen, maar ik maak er een spilleleen van en geel het' aan mijn vrouw. Grootmoeder Margeretha kwam en, daar had men de poppen aan het dansen. En wat zegt Keizer Sigismund nu? Uit alle voorzichtigheid sprak ik er hem onlangs over aan en zei hem, dat ik wel wist, dat door de beschikkingen van wijlen Grootvader het zwaardleen Holland en Zeeland in een spilleleen veranderd was, en dat Jacoba dus zonder eenige moeite mij kon opvolgen, maar ik wilde de beleefdheid in acht nemen on hem vragen zijn goedkeuring te geven. Hij stuurde mij evenwel met een kluitje in het riet en heulde liever met mijn vijanden. En wat rest mij nu, dan mij van de trouw mijner landzaten te verzekeren? Ik vraag voor mijne lieve dochter geen steun bij de Hoekschen en ook niet bij de Kabeljauwschen, ik vraag steun bij allen." „En als het geval eens wilde, dat de Hertog van Touraine Koning van Frankrijk werd, wat dan?” „Dal kan niet. Mijn schoonzoon is geen Dauphin; hij heeft een ouderen broeder.” „Die sterfelijk is, Heer, vergeet dat niet. En in dat geval kwamen deze landen aan Frankrijk! Maar, nu alle boert terzijde: op mijn hulp kunt gij rekenen en op die van mijn broeder ook! Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat de heele Hoekscha partij haar bijvalt.” „Zoo, de Hoeksche party 1' hernam de Graaf zuchtend. „Hare opvolging zal dan toch opnieuw den strijd doen ontbranden en misschien heviger „Ik heb gehoord, dat Vrouwe Jacoba de kaas niet van hare boterham zal laten halen," zei Dirk de Blote. „Ik heb de eer niet van haar te kennen.’ „Wij zullen u in de gelegenheid stellen, kennis met haar te maken. Zij is zeker in de „Wildernisse.” Wacht maar, dat ik mij ter jacht kleede, dan gaan we ons even onder het lommer van het geboomte vermeien met het wild te verschalken." Hertog Willem verliet het vertrek en kwam spoedig, ter jacht gekleed, terug. De „Wildemisse”, waarover Hertog Willem gesproken had, lag ongeveer op dezelfde plaats, waar nu het Haagsche bosch ligt; maar zij strekte zich veel verder uit. Dat het toen nog niet tot een aangename wandelplaats aangelegd was, blijkt uit den naam, dien het bosch droeg. Hooge duinen, bramen, ruigte, dwergeiken, berken, beuken, on eiken wisselden elkander af, en het geheel was een waar Luilekkerland voor hazen en konijnen, die er b(j menigte te vinden waren. Bijna zonder een woord te spreken, waren de Hertog en Heer Dirk reeds meer dan een halfuur voortgegaan, en daar het duinen beklimmen op een warmen zomerdag wel wat vermoeiend is, zei ten slotte Heer Dirk, hijgende en blazende: „Nu, ik zit ook liever een etmaal in den zadel, dan dat ik een uur door deze duinstreek dwaal. Zouden wij niet even rusten?” „Geduld, goede vriend! Zie, ginder is een boschje. Daar zullen we rusten en zeker wel mijn dochter vinden. Het is haar lievelingsplekje.” De twee wandelaars gingen verder on toen ze nog een tamelijk eind van het boschje verwijderd waren, hoorden ze met een frissche, heldere stem zingen: .Naar Gastland willen wij rijden. Naar Ooslland mee, Als wij binnen Ooslland komen. Al nader dal hooge huls lijn, FrirehWOr?“ "h m""'" Zij heden ons wellekora zljnl wij wezen, Nog drinken den boelen wijn. „Mij dunkt, dat is daar een lustige zangeres,” zei Heer Dirk en stond even stil. „Laten wij voortgaan! Het is mijn kind, dat aan heur vrool(jk hart hier den vrijen teugel viert. Te huis moet ze haren rang en stand in acht nemen; hier is zij vrij.” Na nog eenige schreden voortgegaan te zijn, hield Hertog Willem zijn gast bij den arm en zei: „Stil, zie, daar is ze. Ze is te midden van haar trouw volkje, dat van geen Hoefcsch of Kabeljauwsch weet. De vogels zijn hare lievelingen.'1 De beide mannen zagen dat sohoone schouwspel Op een lommerijk plekje, waar men onder een paar beuken een steenen zitbank geplaatst had, stond een jonge vrouw. Op haar schouder zat een woudduif en andere vogels kwamen op haar toevliegen of huppelden aan haar voeten. We zeiden daar een jonge vrouw. Dat was waar. Het was Hertog Willems dochter, die reeds een jaar te voren in het huwelijk getreden was met den tweeden zoon van den Koning van Frankrijk. Toen dat huwelijk gesloten werd, was ze nog maar veertien jaar, doch zoo de een of ander gezegd had, dat ze al achttien of negentien was, men zou het gaarne geloofd hebben. Een beeld van een vrouw was Jaooba niet; integendeel, ze had harde gelaatstrekken en deze waren er niet op verfijnd door haar dwalen door veld en bosch. Paardrijden en jagen deed ze dolgraag, en trots den sterksten schutter, kon ze een voetboog spannen en met de pijl het doel raken. In vele opzichten was ze eigenlijk meer een jonkman dan een jonkvrouw. Zij was sterk en gespierd en het moest wel een wild paard zijn, dat ze niet wist te regeeron. Als eenig kind was ze misschien ook wel een bedorven kindje, en zoo ze dat niet van haar Moeder was, dan toch van haar Vader, die haar meer dan zichzelven beminde. Wie haar evenwel van meer nab(j gadesloeg, gevoelde zich tot haar aangetrokkén. Dan verdwenen de harde gelaatstrekken en zag men alleen haar vriéndelijke oogen, die een mensch ongemeen lief en hartelijk konden aanstaren. En wie met haar eiken dag mocht omgaan, leerde haar kennen als iemand, die het hart op de rechte plaats droeg en die, als het noodig was, krachtig en flink wist te handelen. Slechts weinigen evenwel mochten haar als meisje en als vrouw leeren kennen. Maar wie dat voorrecht gesmaakt had, die was vol van haar deugden als vrouw. Tegen haar zin was het, dat zij zoo vroeg getrouwde vrouw moest heeten, en mot volle teugen genoot zo, als ze heel alleen in de „Wildernisse” mocht oradwalen. Daar moest ze niet deftig of gemaakt zijn, daar kon ze natuurlijk wezen en . . . als kind haar hart ophalen. Toch was ze in die „Wildernisse” nooit alleen; altijd had ze gezelschap bij zich. Z(j staakte haar gezang en zonder haar Vader of den Ridder te zien, zette zij zich op de steenen bank en riep met heldere stem: „Wadde Wadde! Waar zit gij, ouwentje?’ „Hier ben ik al, Genadige Vrouwe!" zei een krachtig grijsaard, die tusschen het geboomte te voorschijn trad. „Kijk eens, wat een kerel I” Hij sliet een haas zien, nog met een strop om den hals. „Dat beest is mooier dan jij bent, Wadde! Je bent vandaag afschuwelijk leelijkl” De oude zag haar lachend aan en zei: „Dat zal er met den dag niet beter op worden. Genadige Vrouwe I” „Met den dag, neen, met het uur wordt gij leelijker, Wadde! Ik vindt je vandaag meer dan akelig!" „Ik meen toch zoo, dat ik niet anders ben, dan op andere dagen! Als de Genadige Vrouwe maar beliefde te zeggen, wat ik dan vandaag toch mag gedaan hebben, dat zij ontevreden over mij is.” „Dat is gauw gezegd. Wadde! Waarom spreekt gij mij vandaag tot vervelens toe aan met „Genadige Vrouwe?" Gij weet, datik hier in de „Wildernisse" nog oen kind en geen getrouwde vrouw ben. Noem mij „Blondje” zooals vroeger of, zooals mijn Heer Vader mij vaak noemt: „Japikje”. Gij gelooft toch ook al niet, dat ik wat grootsch ben met mijn prachtigen titel: „Hertogin van Touraine”, en met mijn mannetje, mot een gelaat waarop men geen baard kan zien van al het vel? Nog eens. Wadde, ik vraag er u beleefd om, zie in mij, als ik in de „Wildernisse” ben, toch niet anders dan een kind." Op dit oogenblik zag Wadde, de oude valkenier, den Graaf en zijn gezel, maar hij kon niet goed herkennen, wie ze waren. Zonder te laten merken, dat hij hen zag, fluisterde hij: „We worden bespied, Blondje!" Jacoba’s gelaat nam een toornige uitdrukking aan en vrij luid zei ze: „Wie zou dat wagen?" „Zie dan achter u, dan weet gij het", antwoordde de oude, die nu zag, dat Hertog Willem een was Jacoba deed het, en toen zü zag, dat het haar Vader was, meende ze hom een gekscherend woord toe te roepen, doch zoodra ze zag, dat er iemand bij hem was, dien ze niet kende, zweeg ze en bromde: „Misschien wel een gezant uit Frankrijk." Hertog Willem en Heer Dirk naderden het tweetal en de Vader sprak: „Ik zocht u, liefste mijne! Hier is een Ridder, die kennis met u wil maken. Hij is een oud vriend uws Vaders." Heer Dirk de Blote boog zich en zei, dat het hem aangenaam was, met de toekomstige Landsvrouwe kennis te mogen maken, doch toen hij dat gezegd had, viel zijn oog op Wadde en hij voegde hem toe: „Heb ik u niet meer gezien, oude man?" Wadde zag den Ridder eenigszins vreemd in het gelaat en zei; „Uwe Edelheid duide het mij niet euvel, maar als men reeds valkenier aan het Hof van Hertog Willem V was, voordat deze dol werd, dan heeft men er zoovelen zien komen en gaan, dat men geheugen te kort bomt om zich ieder te herinneren." Toen hij dat zei, keek Jacoba hem van terzijde aan, alsof er iets was, dat haar opviel. „Zöt gij dan al zoo oud? Ik schat je hoogstens zeventig," zei Heer Dirk. ,Doe er nog vijftien bjj, Heer, dan zijt g{j er! Met Sint Jacob ben ik vijfentachtig geworden!” „Ja juist op mijn verjaardag!” riep Jacoba. „Zoo kan ik je dus wel gezien hebben!” sprak Heer Dirk. „O, best, Edele Heer! Ik ben in de laatste vijf en twintig jaar niet zooveel veranderd," luidde het antwoord van den ouden man. Dit koele gesprek scheen den Hertog niet te bevallen en daarom zei h(J, op den gestrikten haas wijzendo: „Een baas Waddol Gij zijt al evengoed strooper als valkenier I Zouden w(j niet beproeven ook zoo’n paar stuks machtig te worden. Heer Dirk?” De laatst aangesprokene, die niet heel erg op zijn gemak was, zei, dat hij het gaarne zou willen, en na Vrouwe Jacoba nederig gegroet te hebben, ging hij alvast door. Hertog Willem toefde even en fluisterde Jacoba in het oor; „Als mijn Japikje nog eens zingt, moet ze het wat minder luid doen!” Jacoba’s gelaat betrok en ze zei: „Een sijs zit nu eenmaal niet in mijn keel; er zit een lijster in. Maar als men het aan het Hof hoort, zal ik nog wel een half uur verder de „Wildernisse” ingaan, Heer Vader I” Hertog Willem keek haar verwijtend aan en zei: „Niet om u te plagen, Japikje, verre vandaar, kind! Maar inplaats van een Hollandsch Edelman had ik ook wel een Gezant van üwen Heer Gemaal bg my kunnen hebben 1 En wat zou die aan zijn Hof dan wel gezegd hebben van een Hertogin van Touraine, die als een liedjeszangstcr zong?” „Men zou dan in Frankrijk weten, Heer Vader, dat er in Holland nog kinderen zijn! O, toen ik te Compiègne met mijn tegcnwoordigen echtgenoot verloofd werd en heel deftig mijn rechterhand in zijn linkerhand legde, toen meende ieder, dat ik wel half dol van vreugde moest zijn. Nu half dol was ik, maar van verdriet. Een vorstenkind is soms minder gelukkig dan een arm-manskind! Laat mij dus hier in de „Wildernisse” vergeten, dat ik geen kind meer ben!” „Gij z(jt zwartgallig vandaag, Jacoba 1” sprak de Vader en zocht nu zijn vorig gezelschap weer op. Toen beiden verdwenen waren, zwegen Wadde en Jacoba een pooze stil. De eerste hield zich onledig met het draaien van een nieuwen strop en de andere stond In gedachten op haar nagels te bijten. Toen de beide jagers ver genoeg waren om niet meer te kunnen verstaan, wat gezegd werd, zei Jacoba op zachten toon: „Wadde!" Wadde keek op, zag haar aan en vroeg; „Wat belieft ui" „Gq kent dien Ridder, die bij Vader is, toch wèl, Wadde!" „Ik? Wel, hoe komt mijn Blondje er toe om dat te gelooven?" „Ik heb hot aan uw gelaat gezien, Wadde!" „Gij heb de kunst van lezen geleerd, Blondje I” „Ja, dat is zoo. Maar de kunst om woorden te lezen, die met geen letters geschreven zijn, heeft men mij niet geleerd. Die kunst heb ik mijzelve eigen gemaakt." „Pas op, Blondje, dat men u niet van hekserij beschuldigt. Maar wat hebt gij dan op mijn gelaat gelezen?" „Dat gij dien Bidder wel kent!" „Dat is zoo, en wat nog meer?" „Ik las ook, dat g(j hem haat of vreest I" Bij dat laatste woord werd de gestalte van den oude kaarsrecht. Zijn oogen fonkelden en mot trillende stem zei hij; „Hem vreezen ? Hem ? Men vreest geen vrouwen-moordenaar, die zijn prooi bespringt als een wild dier. Vreezen! Hem vreezen!" En in z(jn verontwaardiging een beetje vergetend, tot wie hij eigenlijk sprak, herhaalde h(j nogeens; „Vreezen 1” en voegde er zelfs bij: „Voor wien ziet gij Wadde aan, Genadige Vrouwe?" „Voor oen driftig oud gekje, die mü niet alles wil zeggen!” sprak Jacoba, die met haar ouden gezel kameraadschappelijk omsprong. „Ik zwijg liever, Genadige Vrouwe!" „Genadige Vrouwe? Wel zeker, gij hebt gelijk, dat ge tegenover eene Genadige Vrouwe zwijgt! Groot geljjk ook. Maar als uw Blondje de rimpels van uw voorhoofd glad strijkt en u dan vleiend vraagt: „Och, ouwentje, vertel aan het kind Japikje de geschiedenis eens van dien vrouwen-moordenaar,” wat zult gij dan doen?” Jacoba voegde de daad bij het woord en streek haar volle, zachte hand over het gerimpelde gelaat van den ouden man. „Kind, kind,” riep deze, „gij zijt meer dan een heks! GIJ hebt een macht over mij, die mijn oude Jane, die nu zestig jaar lief en leed met mij gedeeld heeft, niet over mij heeft. U zal ik verhalen, wat twee slechts weten. Gij zult dan do derde z(jn!" „Dus drie? Wie is dan de tweede, als gij de eerste zfit en ik de derde ben?” „De lafaard, die daar naast uwen Heer Vader voortschrijdt, Blondje!” „Vader heeft verzuimd den naam des Bidders te noemen! Kunt gij het dan zeggen?" „Ik kan het, kind! l>ie Ridder is Dirk de Blote!” „Hoe? De man, die beschuldigd werd van de hand gehad te hebben in den moord van Aleid van Poelgeest, en die daarom uit het Graafschap gebannen en daar buiten gehouden werd, tot twee jaren geleden?” „Gij raadt het bijna geheel I” „Dus heb ik het toch nog mis?" „Ja, kind! Want ik heb met mijn eigen oogen gezien, dat de beschuldiging niet waar is!” „Dus toch onschuldig gebannen?" „Verre vandaar, Blondje, hij heeft de arme Aleid vermoord, hij zelf! En nu ik hem weer terug zie, en dat nog wel in gezelschap van uwen Heer Vader, wien hij, zonder dat deze het weet, reeds zooveel leeds berokkend heeft, nu komt dat hoele verleden voor mijn geest terug en wenschto ik den laffen moordenaar wel duizend uren hier vandaan!" „Wadde," sprak Jacoba, „vertel mij die geschiedenis toch eens! Ik heb ze altijd bij geruchte vernomen, doch telkens als ik over de Plaats ga en ik zie de stede, waar de vrouw' viel, die zóó schoon en zóó ongelukkig was, dan huiver ik om mijn Heer Vader te naderen, want men zegt, dat hij er ook deel in gehad heeft.” „Veel had anders kunnen zijn, Blondje, dat is zoo, on uw Heer Vader nam, zonder dat hij het wist, doel aan dien moord. Maar schuldig als die gluipende reus is hij in de verste verte niet. Ja, bij het vernemen van Aleids dood, hoorde ik hem tusschon do tanden sissen: „Lafbekken-werk!’’ „Gjj wilt mij dus zeker de heelo geschiedenis wel vertellen, nietwaar?" vroeg Jacoba en streek andermaal haar hand over de gerimpelde wang van den ouden valkenier. „Nu ik a gezegd heb, wil ik b ook zeggen. Maar vandaag niet; het is tijd voor het noenmaal! Morgen gaan we, als ge wilt, in de Meynte onder Eyck en Duynen ter valkenjacht. Ik heb daar gisteren reigers gezien. Dan zal ik u de geschiedenis vertollen. Maar eerst moet ge me wat beloven.” „En dat is?” „Dat gij ze aan niemand oververtelt I Het zou u nadeel doen, zoo men te weten kwam, dat gij don moordenaar van de sohoono Aleid bij naam on toenaam kendetl” „Ik beloof het u gaarne en zie daar de jagers reeds terugkomen,” sprak Jacoba. „Ik wil den man niet meer ontmoeten en loop vooruit!" „Onnoozel, eenvoudig en hartelijk kind,” bromde de oude en volgde met vaste schreden z(jn jonge meesteres. „Wie weet, hoe ge dienzelfden lafaard nog eens om hulp moet smeeken; want ik vrees, dat mijn Genadige Heer niet zoo oud worden zal als zijn Vader-zaliger! Ik zie wel, hoe h(j telkens met een pijnlijk gelaat de hand naar de dij brengt. Hij had mijn raad moeten volgen en do wonde laten uitbranden ; want ik heb gezien, wat niemand weet, dat do hond dol was. Maar zo moeten mij niet inhalen 1” Na dit gezegd te hebben, versnelde h(j zijn schreden en was al lang en breed thuis, toon de twee jagers aankwamen. „Hier is nog meer wild, Waddo! Maar niet gestroopt, hoor!’’ zei Hertog Willem en wierp b(j Waddes haas nog drie flinke hazen neer. „Ze zijn in de volle vlucht getroffen,” vervolgde de Hertog. „Ik weet, dat mijn Genadige Heer een vaste hand op zijnen boog heeft," sprak Wadde. „Maar ik heb ze niet getroffen," hernam de Horlog. „Heer Dirk velde ze alle drie. En zie eens, midden in het hart." „Heer Dirk verstaat de kunst van troffen midden in het hart,” mompelde Wadde onhoorbaar en keek Heer Dirk met een paar nijdige oogen na. TWEEDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen reeds vroeg begaf bet jachtgezelschap zich op weg naar Eyck en Duynen, dat ongeveer een half uur ten westen van Den Haghe lag. Eyck en Duynen zelf was in dien tijd een dorpje, dat een eigen kerk had. In vroegere jaren moest de geestelijke van die kerk ook dienst doen in de kapel van het Grafel(jk Hof, doch beurt om beurt met nog drie andere geestelijken. Wanneer het Hof in den Haag vertoefde. genoot de geestelijke do eer om aan 's Graven tafel het middagmaal te mogen gebruiken. Hieraan was evenwel door Graaf Willem 111 van Henegouwen on bijgenaamd „de Goede” een einde gemaakt. Hij liet Eyck en Duynen tot een zelfstandige parochie verheffen. De kerk was gewijd aan de Heilige Maagd, het was eigenlijk een bedevaartplckje, en het dorpje lag allerliefst verscholen tusschen de duinen en de eiken, die hier het uitgestrokte bosch vormden, dat door Wadde „de Meynte” genoemd was. In 15S0 werd de kerk op bevel van de Staten van Holland afgebroken, doch een stuk van den toren bleef staan en slaat er nog. Als begraafplaats stond het bij de Katholieken in zulk een hooge eer, dat vele Katholieke inwoners van Don Haag daar begraven worden, zelfs lang nadat de kerk afgebroken was. Deze gewoonte bestaat nu nog wel, doch tegenwoordig Is Elk-en-Duinen meer de begraafplaats van aanzienlijken en van beroemde mannen en vrouwen. Het kerkhof bevat een groote menigte mooie godenkteekenen, en omdat or over het geheel, dat met opgaand geboomte en perken keurig aangelegd is, zulk een vriéndelijke geest ligt, laten ook velen hier de lijken begraven van hen, die zo na den dood nog geven, wat ze geven kunnen; een graf in oen liefclijk oord. Hot was weer een zonnige en mooie zomerdag, zoodat Jacoba, die slechts van een fcamerjonkvrouw en een paar odelknapen vergezeld was, niet veel haast maakte om do Heynte te bereiken. Zij reden allen te paard, maar slechts stapvoets. Wie haar togonkwam, ontblootte heel nederig het hoofd, wolke groet door Jacoba gewoonlijk met een vriéndelijk knikje beantwoord werd. Achter Vrouwe Jacoba en haar gezellen kwam Wadde. die met lier opgeheven hoofd zoo wakker voortstapte, alsof hij nog maar vijftig jaar was. HU droeg op zijn hand Jacoba’s geliefden edelvalk, een prachtig dier. Ook de andere valken, die door twee knechts op oen langwerpig vierkant raam, met leder bekleed, gedragen worden, waren schoone vogels. Nu, Wadde stelde er ook prijs op, dat ieder, die in Den Haghe een bezoek in zijn valkenhuis bracht, verbaasd was over do schoonheid van die vogels en de keurige inrichting van het geheel, en menigeen benijdde de Hollandscho Graven en hunne Vrouwen hot geluk om met zulke valken tor welspel te mogen gaan. De valkenjacht werd toen welspel genoemd. Wie tegenwoordig aan Eik-en-Duinen een bezoek brengt komt er langs een goed onderhouden straatweg zeer gomakkeljjk, dat is te zeggen, gemakkolijk, als hij do drukte niet telt, want die is langs dezen weg over- en overgroot Maar in ieder geval, hij komt er langs een goeden straatweg, doch van straatwegen wist men in de dagen van Jacoba nog niets. Hot waren zand- of kleiwegen, dio men toen aantrof en hot is dus niet te verwonderen, dat zulke wegen rnoeielijk te bewandelen waren. Maar de mannen en vrouwen van dien tijd waren nog niet door spoorwegen, stoombooten, stoomtrams, electrischo trams, omnibussen, automobielen of andere gemakkolijke middelen van vervoer bedorven ; zij wisten nog, wat men met een paar goede beenen en voeten doen kon, en een wandeling van oen uur of drie langs een stoffigen zandweg of glibberigon kleiweg word niet geteld. Maar Wadde was vijf en tachtig jaar oud, en Jacoba wist het wel, Wadde hield zich wol eens met opzet dapper. Wel geloofde zij niet, wat men algemeen vertelde, dat Wadde van achter onder het wambuis een stevig, recht ijzer had zitten om niet krom te loopen, maar toch, ze moest hem Op eenmaal brak ze dan ook het v rooi ijk gesnap met haar gezellen af, en zich naar Wadde keorende, vroeg zo met vriendelijken lach: „Gaat het niette gauw, ouwantje?” Wadde schudde het hoofd en zei gekscherend: „Loop ik der Genadige Vrouwe dok te langzaan!? Zij mag gerust wat meer haast maken, en als ik haar een goeden raad geven mocht, dan zou het zijn om zich wat meer te spoeden. Het wordt anders wel wat laat in den morgen, en de reigers zijn dan te ver op vlucht." „Geen nood, Wadde! Als er geen reigers zijn, zullen we er toch wel woudduiven vinden.” Na dit gezegd te hebben, keerde zij zich weer tot haar gevolg on reed snappend verder. Eindelijk kwam men te Eycfc en Duynen aan. Vóór ze verder gingen, trad Jacoba eerst het kerkje binnen, en liet er, na er een poosje gebeden te hebben, een rijke gave achter om hiervoor de kapel, die bij de kerk gebouwd was en geheel was gewijd aan don dienst van do Heilige Maagd, te versieren. Weldra was nu alles ter jacht gereed. Do kamerjuffer van Vrouwe Jacoba en de edelknapen waren hartstochtolijke liefhebbers van het welspel. Ook Vrouwe Jacoba deed het zeer graag, maar ditmaal scheen zo er minder opgewektheid toe te gevoelen. „Ik strek de jacht liefst niet zoo heel ver uit,” sprak ze tot haar gevolg. „Ik blijf hier met Wadde om met mijn valk woudduiven te jagen. Gaat gij alle drie zoover het u lust." Dat was tot geen dooven gezegd on spoedig was Vrouwe Jacoba nu met Wadde alleen. Op een lommerrijk plekje bond zij haar paard aan een boom, zette zich met den valk op haar hand op het mos neder en zei: „En nu hot beloofde verhaal, Wadde 1 Maar bl(jf niet staan on zot u naast mij neder." Wadde voldeed hieraan en begon aldus te vertellen. „Zooals gü weet, Blondje, had Aloid van Poelgeest, na het overlijden van uw Grootmoeder, een onbeperkten invloed op uw Grootvader Albrecht. Daardoor kwam het, dat hij langzamerhand de Hoekscha partij verliet en aan Kabeljauwsche Edelen groote voorrechten en aanzienlijke ambten schonk." ' „Wat was die Aleid, Wadde?” „Wol, ze was kamorjonkvroüw bij uwe Grootmoiedor geworden in 1388 en bleef op het Hof wonen, doch vijf jaar later gaf uw Grootvader haar een huis in de Papestraat En daar loofde nu Aleid als een vorstin. Behalve een vast jaarljjksch inkomen, had ze ook vrij woning en vrij brand. Zij had tweo kamermaagden, Jutkon en Lizebet, en een knecht, Hannekon. Van haar huis af had Hertog Albrecht een straatje laten maken naar hot Hof, en daar dit straatje voorbij mjjn valkenhuis liep, zoo zag en sprak ik haar dikwijls. ,Z(j was een statige, mooie vrouw, maar van den invloed, dien zo op Hertog Albrecht had, maakte ze een te groot gebruik om haar familie en Kabeljauwsche vrienden te begunstigen. Pat ging maar altijd zoo door, tot het uw Heer Vader toch wel wat begon te vervelen, en hij er met zijn Hoeksche vrienden over sprak of er geen middel zou zijn, haar te verwijderen. Nu, haar verwijderen zou zoo raoeielijfc niet vallen, maar als dat gebeurde, zou Hertog Albrecht zoo even boos geweest zijn, en hemel en aarde bewogen hebben om haar weder aan het Hof te krijgen, hetgeen hem ook wel gelukt zou zijn. Verwijderen hielp dus niet veel, en het gekste was, dat Aleid b(j haar terugkeer zou vertellen, wie haar verwijderd hadden. „Zoo liep ik eens op een avond in December voorbij het leeuwenhok, dat toen ledig stond, om nog eens naar mijn valken te zien. Eensklaps zag ik twee mannen in het duister verdwijnen. Wie het waren? Men behoefde geen heksenmeester te zijn om dat te weten; want reuzen als de broeders Heeren Dirk en Hugo de Blote waren, zocht men in het Graafschap te vergeefs. „Ik volgde in alle stilte beide Heeren en zag toen, dat ze zich achter de boomen verscholen, dicht bij het straatje, dat naar Aleids huis liep. Ze bleven daar wel twee uren staan en ten laatste zei Heer Dirk op brommenden toon: „De slang komt vanavond niet. Ze is zeker al thuis." „Met die slang bedoelt h(j ongetwijfeld Aleid, dacht ik en daar ik mijn oogen en ooren niet in mijn zak had zitten, en dus al lang hot ontevreden gemompel gehoord had, zoo besloot ik den volgen- den dag Heer Willem Kuser, die Meesterknaap bij den Hertog en Hofmeester bij Jonkvrouwe Aleid was, te waarschuwen. „Heer Kuser bedankte mg voor den raad en toon Aleid dos avonds naar haar huis zou gaan en zjj naar do kleedkamer ging, trad Heer Kuser eensklaps te voorschijn on vroeg: „Zal do Jonkvrouwe naar huis gaan?" „Ja, Kuser," zei zjj. „Ik ga mg kleeden. Maar wat moeten die drie mannen daar achter u?" „Dat is Wadde de Valkenier met zgn twee knechts, die samen met mij u huiswaarts zullen geleiden." „Zijt g(j wel dwaas, Heer Kuser?” riop Aleid lachend. „Denkt gg dat ik niet meer alleen naar huis durf? Wie zou mij leed durven doen?" „Do Jonkvrouwe zou toch verstandig handelen, zoo zo ons geleide aannam,” herhaalde heer Kuser. „Nu maar. ik begeer het niet Als iemand rag door vier mannen naar huis zag brengen, zou men den volgenden dag vertellen, dat . . ." „Jonkvrouwe Aleid niet met haar leven spot," viel Heer Kuser haar in de rede, „Nu, spotten of niet. Ik begeer dat geleide niet. Of heeft Heer Kuser op eenmaal niet zooveel moed meer, dat hg alleen mij durft vergezellen? Welke vagebonden dwalen hier dan om den Hove van Hollands Graaf, dat de kloekste zijner Ridderen geen weg van honderd schreden durft loepen om eene Jonkvrouwe te vergezellen, dan alleen als hg drie sterke mannen bij zich heeft?” „Jonkvrouwe Aleid, die zeer moedig van aard was, zei dat op zulk een spottenden toon, dat Heer Kuser zich tot ons keerde en sprak ; „Gaat mannenl Do Jonkvrouwe heeft gelijk!” „Wij gingen heen; maar gerust was ik niet. In alle stilte besloot ik te volgen. De andere twee zochten hun woning op. „Ik zoek u,” zei onverwachts mijn vrouw, die mij bij de poort van hot valkenhuis stond op te wachten.. Er is iemand binnen, die u spreken moet.” „Houd mij niet op, vrouw, ik moet elders zijn," zei ik, doch juist, toen ik verder wilde gaan, werd ik door Heer Hugo onverwachts van achter aangegrepen en op den grond gesmakt. De reus had mij zóó in zijn macht, dat hij me in een omzien een doek in den mond had gestopt en de handen gekneveld. Mijn vrouw joeg hij in huis en dreigde haar, dat hij me dooden zou, als ze buiten kwam of durfde schreeuwen. Toen liep hij weg. „Is de luistervink bezorgd?" hoorde ik vragen. „Ja, en . . . stil, daar komen ze. Kuser voor mü, die slang voor jou, Dirk!" „Nu wist ik ook, wie die andere was. Ik trachtte mij los te woelen, maar te vergeefs. „Jonkvrouwe Aleid en Heer Kuser kwamen dicht langs mü heen. „Wat woelt daar in de modder?” vroeg de Jonkvrouwe. „Zeker een varken," was het antwoord. „Ik beproefde eenig raensohelük geluid te geven; maar het was vergeefsoh. „Opeens hoorde ik een gil. „Help, help!” riep Jonkvrouw Aleid. „Laffe moordenaar," schreeuwde Heer Kuser, maar werd van achter aangevallen door Heer Hugo en in een oogenblik lagen de Jonkvrouwe en de Ridder ontzield ter aarde. „Nog eens deed ik een geweldige poging om de handen vrij te krijgen. Gelukkig, er kwam ruimte in de knoop. Ik trok nog eens en nog eens, —ik was vrij. Ik rukte den prop uit mijn mond, schreeuwde: „Moord! Moord!" en snelde naar de plek, waar de laaghartige daad gepleegd was. Daar ik mijn wapenen nog bij me had, had ik het er op gezet om de moordenaars zoo lang bezig te houden, tot men my te hulp kwam. Helaas, ik kwam te laat. De reuzen-vagebonden zetten het op een loopen, toen ze my hoorden schreeuwen: „Moord! Moord!” Ik liep hen nog een eindweegs na, doch het was daar in de „Wildernisse" zoo donker, dat ik begreep, dat ik daar toch niemand vinden zou. Ik keerde dus naar de Voorpoort terug en vond daar ook den Graaf- van Oostervant met eenige andoren bij de gevallenen staan. En ddir was het, dat ik hem hoorde zeggen: „Zulk een lot liadt gij nu niet verdiend, schoone Aleid! Dat was lafbekken„En hoe zou de oude Hertog er onder zijn, als hij vernam, wat er gebeurd was. Wie zou hem de boodschap brengen? „Opeens kwam uw Heer Vader naar my toe en zei: „Wadde, ge kent mynen Heer Vader langer dan ik hem ken! Ga naar het Hof en vertel hem, wat er gebeurd is." „Ik had er niet veel lust toe en ik meende zoo, dat de zoon hiertoe meer geroepen was dan ik, doch uw Heer Vader herhaalde zijn bevel en ik ging. „Hoe zoo laat in den avond hier, Wadde? Is er brand in het valkenhuis?” vroeg de kamerjonker mij. „Neen, maar ik moet onverwijld onzen Genadigcn Heer spreken.” zei ik. „De oude Hertog had zeker mijn stem gehoord en riep: „Kom hier, Wadde!” „Toen ik in de groots zaal trad, zag ik don Hertog in een leuningstoel bij het vuur zitten, hetwelk hoog onder de schouw opvlamde. Hij scheen in diep gepeins verzonken en het was, alsof Nimrod, zijn trouwe hazewind, die-ook by den stoel zat, in even diepe gedachten verloren was. „Wat hadtgy, Wadde?” vroeg de Hertog, zonder „Ik beefde ais een riet en durfde niet naderen. „Genadige Heer,” zei ik, „het spyt mij, maar... „Kom nader, Wadde, en doe uw boodschap gezwind! Kom hier, ik wil je in het gezicht zienl” klonk het bevel. „Thans durfde ik niet blijven staan en kwam naar zijn zetel. „Wat hadtgy nu?” vroeg hij mij en keek mij aan met een paar oogen, die niet veel goeds voorspelden. „Heer, Genadige Heer, er is heden avond, heden avond . . .” „Er is heden avond eene leuterkous, die zijne woorden brabbelt als een dronken varkenshoeder! Zeg op, wat is er van dat heden avond?" „Een ongeluk, Genadige Heer!" „Dat hazenharlen, als Wadde er een heeft, bang „Hazenhart, en dat tegen mij 1 Neen, dat was te veel. Opeens kreeg ik al mijn moed terug en zei een beetje verdrietig; „Was Wadde een hazenhart, Genadige Heer, toen hij u bij het beleg van het slot te Heusden van onder het zwaard van den verwoeden Floris van Borselen weghaalde, en hü er dit teeken voor kreeg op voorhoofd en wang?" „Ik liet den Hertog het lidteeken zien, dat mij niet mooier gemaakt heeft. „Gij hebt gelijk, Wadde, toen althans waart gq geen hazenhart 1” zei de Hertog. „En was ik dan later een hazenhart, Genadige Heer, toen u in het leeuwenhok bij de Voorpoort tweo leeuwen hadt, die hunne tralies zouden verbroken en groot onheil aangorioht hebben, als ik niet in het hok was gegaan en de beide dieren gedood had?” „Neen, neen, ook toen waart gij geen hazenhart, en nu zult gij het nog wel niet zqn. Daarom moedig verteld, wat hebt gq mij te melden?” „Er is heden avond een moord gepleegd, Genadige Heer!" „Een moord? Waar?" „Op het straatje naar Jonkvrouwe Aleids huis!" „De Hertog sprong eensklaps op en riep: „Wie, wie is er vermoord? De Jonkvrouwe toch niet ?" „EU en Heer Kuser beiden, Genadige Heer!" „En wie • wie – heeft u • met die boodschap – naar mij – gestuurd?" „Genadige Heer, uw zoon, de Grave van Ooster„Was hij er bij? Hij? Dacht ik hot niet? En , gij hebt dien moord niet belet? 0, een wapen, een wapen, een wapen, dat ik je hier op deze plaats doode, tiendubbel hazenhart. dat go z(jt!” „De Hertog viel in z(Jn leuningstoel neer en was weldra omringd door Vrouwe Margarctha, door kamerjonkers en kamerjonkvrouwen. „Ik ging heen, maar hoorde den Hertog nog roepen: „Willem moet hier durven komen, als hjj moed heeft!" en uw oom Heet Jan van Beieren sprak luid: „Dat durft de lafaard niet!" Hier hield Wadde even op met spreken en Jacoba zei zuchtend: „Ik heb Oom Jan alt(jd gewantrouwd. Nu wantrouw ik hem nog meer. Ik houd hem voor mjjn orgsten vijand. En hoe liep het verder af, Wadde?” „Ik ging weer naar buiten en vond daar alles in beweging. Het lijk van de Jonkvrouwe was naar huis gebracht en als een razende was haar Heer Vader, die op z(jne Hofstede in de Poten vertoefde, op het lijk zijner lieve dochter gevallen. Het lijk van Heer Kuser had men in de keuken van het Hof gebracht. „Wat heeft Vader gezegd? Hoe hield hjj zich?’’ vroeg uw Heer Vader mij, toen ik buiten kwam. „H|j houdt u voor den schuldige, en uw broeder Jan heeft hem in dat vermoeden versterkt," zei ik. „Dan zal ik binnengaan en hem bewijzen, wie de moordenaars zijn," riep hij. „Ik wist hem evenwel te beduiden, dat hij hieraan verkeerd zou doen, on dat hy beter deed, den nacht in de woning van een zijner vrienden door te brengen. Dit geschiedde ook. Den volgenden morgen verscheen hij voor zijn Vader, die omringd was door zijn Gemalin, Heer Jan, den Baljuw van Den Haghe en nog vele anderen. „Met ontbloot hoofd trad uw Heer Vader tot dicht bij den zetel, waarin den Hertog zat. „Blijf daar, moordenaar!" riep de Hertog on wees hom met den rechter wijsvinger de plaats aan, waar hij moest blijven staan. „Uw vinger, Heer Vader, zegt mij, wien gij bedoelt! Uwe woorden zouden mij anders doen vragen: Wie is hier een moordenaar?” „Dat speelt fraai don onnoozele,” zei Heer Jan met een valsch lachje." Vrouwe Jacoba beet zich op de lip en mompelde: „Echt broederlijk I Oom Jan was wel een goed broeder!" „G(j kunt de schuld van den moord werpen op wien gij wilt," sprak de Hertog. „Gij kunt zeggen : Dirk de Blote doodde Aleid en Hugo viel als een tijger den dapperen Kuser van achter aan, ik houd u voor schuldig, en al uwe Hoeksche vrien„Vader, gij weet niet wat gü zegt!" riep Heer Willem. „Niet weten wat ik zeg?" bulderde de Hertog hem toe. „Maar al te goed! Scheer je weg! Maak je uit mijn oogen, eer ik je behandele als iederen Hoek, dien ik in handen krijg." „Toen de Hertog dat gezegd had, keerde uw Hoer Vader zich om, verliet hot Hof, waarschuwde. nog enkele Hoeksche vrienden en nam de wijk naar Frankrijk, waar hij bleef, tot de oude Hertog gevoelde, dat hij het ridderzwaard en den sterken arm van z(jn Zoon noodig had om de Friezen te tuchtigen. Want, Blondje, het moet gezegd worden, een held was uw Grootvader niet". „Maar wat is met Vader aan het Fransche Hof gebeurd?" vroeg Vrouwe Jacoba. „Men zegt. dat hij eens op een dag de gast was van Koning Karei." „Mijn waarde Heer Schoonvader, nietwaar?" zei Vrouwe Jacoba met een vreemd lachje. „Ja, uw Heer Schoonvader. Nauwelijks zat uw Heer Vader aan tafel of een heraut van wapenen trad op hem toe en sneed het tafellaken voor zijn plaats weg, en op de vraag, wat dat te beduiden had, kreeg hij ten antwoord, dat er op zijn wapen een smet kleefde, omdat de dood van zijn Oud-oom Willem IV, die in 1345 te Stavoren gesneuveld was, nog niet was gewroken." „Men is zeer eergevoelig aan het Fransche Hof,” sprak Vrouwe Jacoba en stond op. „Ik dank u voor uw verhaal, Wadde! Ik weet nu, dat ik mijn Heven Vader eeron en mijn huichelenden Oom haten mag. En thans ter welspel! Zie. zie, twee prachtige reigers!” Vrouwe Jacobs sprong te paard, deed haar valk de kap van deoogen onzei: „Toon, wat g(j fcnnt,Ccsar!” Het was, alsof de vogel die woorden verstond. Hij klapwiekte mot de forsche vleugels on – steeg in do hoogte, Nauwelijks werden do reigers hun vijand gewaar, of een ervan toog met snelheid ter vlucht De ander bleef on scheen zijn vijand niet te vreezen. De valk joeg hem steeds hooger en Vrouwe Jacoba en Wadde hadden op het laatst moeite, in die twee zwarte stippen, daar hoog in de lucht, twee vogels te herkennen. „Ik zie Cesar niet meer!” riep Vrouwe Jacoba. „Mijn oude oogen zien hem wel, beste Cesar, beste jongen!” „Waar dan, waar?" klonk het gejaagd. „Daar, Blondje, daar! De reiger daalt! Cesar is boven!’’ riep de oude man opgewonden uit on onderwijl hij de bewegingen der twee vogels mot den vinger aanwees, vervolgde hy: „Bij Sint Jacob, ha, de reiger heeft den aanval begonnen! Cesar stijgt weer! De reiger ontkomt! Blauwe schelm! Neen, Cesar valt weer! Nu valt hy op hem aan! Do reiger daalt! O, wat daalt hy snel! De veeren vliegen in het rond! Cesar, Casar, ik wist wel, dat go don blauwen niet loslaten zoudt. Beste jongen! Twee duiven zult gg hebben. Twee, gij hebt ze verdiend! Gij . . „De reiger ontkomt! De reiger ontkomt!” riep Vrouwe Jacoba met gloeiende wangen en schitterende oogcn, „Een laatste poging, Blondje! Zie, Cesar, heeft hem opnieuw te pakken! H() valt, hij valt!” „Neen, de blauwe- Jammer, dat het een blauwe is! Hij heeft moed, dat dier!” „Voort, Bruno!” riep nu Vrouwe Jacoba on snelde naar de plaats, waar do reiger zou neervallen. Maar het dier waagde nogmaals een aanval en toen die hem mislukte, trachtte hg andermaal te ontkomen, en zoo waren beide vogels weer boven dezelfde plaats, waar Cesar opgestegen was. Vrouwe Jacoba kwam aansnellen en was er juist intijds bg om den armen reiger, die met wijdgeopenden snavel op den grond naar adem hapte, te verlossen van de klauwen, waarmede Cesar hem dreigde. „Los, Cesar 1” beval zg. Het scheen wel, dat Cesar door het langdurig gevecht verbitterd was geworden, misschien ook wel door de wonden, die de reiger hem toegebracht had, althans hg luisterde niet naar het bevel zgner meesteres, en zou zgn vyand zeker verscheurd hebben, zoo niet Wadde toogesneld was en dat verhinderde. Hy greep den woedenden vogel en weldra zat deze met de kap over zgn oogen op de houten kruk, die in den grond gestoken was, uit te rusten van zijn verwoeden strijd, en misschien ook wel op valken-manier te redeneeren over de rare menschen, die zoo wonderlijk met een dier kunnen omspringen. „Het is een êele baas, die blauwe, Blondje!" sprak Wadde en stond al gereed den vogel te dooden. Vrouwe Jacoba greep den ouden valkenier bij den arm on zei: „Laat dat, Wadde! Geef mij uit eiken vleugel een veder en laat het dier vrij. Het moedige beest heeft zich te wakker gekweten om niet zijn wijfje op te zoeken, dat daar ginder komt aanvliegen." Wadde gehoorzaamde slechts schoorvoetend en sneed met zijn weimes twee mooie vederen af en bood deze zijner jeugdige gebiedster aan, maar met een diepen zucht. „Het schijnt u niet te bevallen, dut gij dien vogel niet dooden moogt, Wadde?" zei Vrouwe Jacoba. „Foei, zoo oud en nog zoo wreed!" „Maar zie dan eens, Genadige Vrouwe," antwoordde Wadde eenigszins knorrig. De oude man was, door Vrouwe Jacoba’s vertrouwelqken omgang met hem, gewoon geworden, maar alles te zeggen, wat er zoo al in hem opwelde. „Zie dan eens, hoe de blauwe onzen armen Cesar toegetakeld heeft!" „Wadde, als wjj een vijand, die zich moedig tegen ons verweerde, overwonnen hebben, dan is het edel, hem te vergeven. Die zelfde vijand wordt dan lichtelijk onze goede vriend!” „Die blauwe en Cesar worden nimmer vrienden, Genadige Vrouwe! En van menschen gesproken, van tien overwonnen vijanden, die men spaart, zullen negen het niet verkroppen kunnen, dat ze den overwinnaar dank schuldig zijn, en, naarmate de edelmoedigheid grooler was, zal de nieuwe vijandschap ook grooter worden!” „Wadde, Waddo, vanwaar die somberheid?” riep Vrouwe Jacoba. „Gij voert een taal als onze Eerwaarde Biechtvader, tenminste, wat den vorm betroftl Maar zulke sombere lessen leert hij ons niet! Hoe komt ge daaraan ?" „Blondje,” hernam Waddo on de eerlijke oogen van den ouden man vulden zich met tranen, „Blondje, vijfentachtig levensjaren stellen een monsch wel eens wat te leur. Ja, het is zoet en edel vijanden te vergeven; wij kunnen dat in het Evangelie hooren; maar —nu ja, tot ons eigen voordeel is het niet altijd . . „Dat is onze schuld dan niet, en kunnen top dan niet helpen,’’ viel Jacoba hem in de rede. „We hebben dan toch niet möér kunnen doen, dan we deden! En dat misgeloopen voordeel, welnu, dat zou me geen duit waard zijn, want dat was dan vast en zeker geen werkelijk voordeel!” Wadde keek haar eens aan, maar schudde zijn hoofd. Hij bleef vanmorgen in zijn knorrige stemming. „Neen,” zei hij, „wanneer gij ooit tot regeeren geroepen wordt, Blondje, denk dan dikwijls aan dezen blauwe, en vergeef niet te gauw! Wees niet te edelmoedig.” Misschien dat Jacoba het den ouden man nog niet toegegeven zou hebben, of hem nog meer zou hebben gevraagd, doch de hoefslag van een paard klonk van de zijde van Den Haghe in het mulle zand en de ruiter moest dus al in de nabijheid zijn. „Wie zou dat zijn?" vroeg Jacoba, wat ontevreden, dat zij gestoord werd. Bij een bocht van den weg werd de ruiter zicht„Heer Gerrit van Heemskerk," zei Wadde weer brommerig. „Dat kon wol eens een blauwe worden I” „Jacoba keek hem bestraffend aan, en haar paard naar dat van den naderenden ruiter wendend, zei ze: „Wat jaagt den Heer van Heemskerk zoo in dollen rit naar Eyck en Duynen?” „Genadige Vrouwe, ik kom u uit naam van uwen Heer Vader uitnoodigen, terstond de jacht te staken en mij onverwijld naar Den Haghe te volgen. Er is per ijlbode bericht ontvangen, dat uw Heer Gemaal te Rotterdam aangekomen is en het is de wensch van uwen Heer Vader, dat gij hem tot Delft met het noodige gevolg te gemoet gaat.” Na het aanhooren van deze vrtf lange boodschap, die op gojaagden toon uitgesproken werd, keek Jacoba met een droeven blik rond en zei zuchtend: „Vaarwel, jonge jaren, blij jeugdig leven I Het leven der gehuwde Vrouwe vangt heden aan! Vaarwel!' Hierop zich tot Wadde keerend, zei zo; „Gij, Wadde, blijf hier! Als de anderen terugkomen, kunt gij zeggen, wat mij huiswaarts dreef." „Ik zal blijven, Genadige Vrouwe," antwoordde Wadde met een zucht. „Ik ben tot uwen dienst, Heer van Heemskerk,” zei ze en spoorde met een forsch: „Hurt, Bruno!” haar klepper zóó aan, dat het dier in wilde vaart langs den stoffigen weg vloog en Heer Gerrit moeite had om de koene paardrjjdster bij te houden. Op het laatst gaf hü den moed op en bleef bedaard achter. Heel alleen rende Vrouwe Jacoba den Voorhof van Den Haghe op. hield haar paard daar staande, gaf het aan een toesnellenden staljongen over en trad het Hof binnen. DEKDE HOOFDSTUK. Er heerschte op dat oogenblik overal drukte, niet alleen binnen het Grafelijk Hof, maar ook daar buiten. Sedert Graaf Willem 11, Roomsch-Koning, het Hof gesticht had, was de omtrek buiten het kasteel door bebouwing zeer veranderd. Men vond reeds meer dan twintig straten, dat wil zeggen, zandwegen, waaraan huizon gebouwd waren, want om wegen met keien of andere steenen beter begaanbaar te maken, daarvan wist men toen nog niet veel af. Alleen in den naasten omtrek van het kasteel was alles geplaveid, en de straatmaker, die dat werk moest verrichten, was door den Graaf aangesteld. En zoo was het in Den Haghe niet alleen, neen, zoo was het toen in elke stad in Nederland, en voor een groot deel ook in heel Europa. Alleen zij, die rijk genoeg waren en niet op kastcelon, maar in de steden in een soort van versterkte huizon woonden, lieten hun erf somtijds bestraten. Reeds vdór Jacoba's tijd woonden er hier in Den Haghe aanzienlijke Edellieden; want men vindt beschreven, dat het huis van Heer Philips van Wassenaar, dat in het Voorhout stond, tot den grond afgebroken werd op last van Hertog Albrecht, omdat Heer Philips van Wassenaar tot de voortvluchtigen behoorde, die zich schuldig gemaakt hadden aan den moord op Aleid van Poelgeest. Nog meer. In 1407 had onze Hertog of Graaf Willem den tijd van de kermis in Den Haghe veranderd. Vóór dat jaar had men de Haagsche kermis altijd omstreeks den 25sten Juli, dat is do dag waarop men den gedenkdag viert van Sint Jacobus, den patroon der stad. Hertog Willem bepaalde, dat die kermis zou zjjn in de laatste week van April en de eerste week van Mei. Daardoor was het de eerste kermis van het jaar in Holland en de kramers kwamen daar met hun geheelen nieuwen voorraad, die van heinde en ver vele kijkers en koopers lokte. Uit dit alles blijkt, dat den Haghe toen al reeds vrij groot was, en door het voortdurend verblijf van den vorst en zjjn hofhouding heerschte er ook welvaart Nauwelijks had men dan ook gehoord, dat Jan van Touraine, de Gemaal van hun toekomstige Gravin, op weg naar het Hof zijns Schoonvaders was, of ieder was er op uit, z(jn huis zoo goed mogelijk te versieren. En men wist het in Den Haghe al vrij vroeg; want even nadat Vrouwe Jacoba tor valkenjacht uitgereden was, kwam er een eenvoudig gekleed Ridder, zonder eenig gevolg, van Delft aanhollen. Het was blijkbaar een vreemdeling. Dat zag men wel aan de muts, die hij droeg, welke wel wat geleek op een lakensche pet met oorkleppen, zooals onze jongens die wel eens dragen. Alleen de klep stak verder vooruit en in een bandje om de muts waren een paar vederen aangebracht Het dragen van zulke hoofddekels was in Frankrijk begonnen. De vreemdeling scheen verwacht te worden; want op het Voorhof, waar hij zijn klepper inhield en stapvoets liet voortgaan, kwam een Kamerheer van de Hertogin naar hem toe en vroeg, of h(j uit Frankrijk kwam. De vreemdeling zei van ja, en daarop verzocht de Kamerheer, hem mede te gaan naar de Hertogin, daar deze hem spreken wilde. Hertog Willem was op datoogenblikin staatszaken verdiept met een paar Edelen uit Zeeland, die er niet gerust op waren, dat de huwelijksvoorwaarden tusschen den Fransohen Prins en Vrouwe Jacoba naar hun genoegen zouden gesloten worden. Voor die ongerustheid bestonden wel eenige redenen; want het was een vreemde tijd, een tijd vol twist en verdeeldheid. Hertog Willem was tweemalen gehuwd. Zijn eerste gemalin was Maria van Valois, een dochter van Karei V, Koning van Frankrijk, die den bijnaam van „den Geleerden’’ droeg. Deze Karei de Geleerde werd in 1880 op- gevolgd door zijn zoon Karei, die toen nog een kind was en later don bijnaam van „den Krankzinnigen" kreeg. De Hertog van Bourgondie aanvaarde met nog twee andere ooms van den jeugdigen vorst het regentschap en later wist de Hertog van Bourgondie dat regentschap voor zich alleen te verkrijgen. In 1388 begon Karei zoogenaamd zelf te regeeren, doch zijn broeder Lodewijk van Orleans was het evenwel, die den Bourgondischen Hertog wist te verwijderen om zelf zijn betrekking te krijgen. Nu huwde Hertog Willem na den dood van Maria met Margaretha van Bourgondie een zuster van den verstoeten Hertog, en Jacoba huwde later met een zoon van den krankzinnigen Karei. Wanneer we nu bovendien nog weten, dat Frankrijk en Engeland gedurende dien tijd gestadig oorlog voerden dan zullen we wel begrijpen, dat het leven in die dagen verre van rustig was. Nu wilde Margaretha, die een zeer schrandere en moedige vrouw was, van haar kant alles doen wat ze kon, om den vrede tusschen de Bourgondische en Fransche Hoven niet alleen te herstellen maar ook te bestendigen. Zij begreep zeer goed, dat dit ook in het belang van haar dochter was. Daarom had ze een bode naar het Fransche Hof gezonden om te vragen of de Graaf van Armagnac den jongen Prins niet vooruit wilde reizen om met haar een en ander te bespreken. En dezen Graaf van Armagnac was het nu, die door den kamerheer bij de Hertogin gebracht werd. De Edelman zette zich op verzoek van Margaretha, nadat de gebruikelijke beleefdheden bewezen waren, neder en begon met te vertellen, dat Hertog Jan nu op het oogenblik te Rotterdam zijn zou. Margaretha liet daarop haar Kamerheer Komen en beval dezen, alom bekend te maken, dat de Gemaal van Vrouwe Jacoba dien dag op hel Hof zou komen en dat men gaarne zien zou, dat de Fransche Prins met teekenen van blijdschap ontvangen werd. En onderwijl de goede Hagenaars hun woningen versierden om den jongen Prins naar behooren te ontvangen, vernam Margaretha van van Armagnac, dat het in Frankrijk nog geen boiertje tot op den boom was en dat de kuiperijen om het regentschap nog altijd voortgezet werden. Nu behoorde Graaf van Armagnac tot de tegenstanders van den Hertog van Bourgondie en het wordt ons dus duidelijk, dat Margaretha, altijd in het belang van haar eenig kind, haar geliefde Jacoba, de rol van bemiddelaarster op zich trachtte te nemen, iets dat haar, naar het scheen, vrij wel gelukte. Nadat men het over en weer eens geworden was, keerde van Armagnac naar Delft terug en sloot zich daar ongemerkt bij het gevolg van Hertog Jan aan. Intusschen was ook, kort na Jacoba’s aankomst, Wadde met het kleine jachtgezelschap aangekomen. Eenigszins mismoedig trad hij zijn woning binnen. „Kijk eens, Grootvader," riep Georte, het eenige kind van zijn eenigen zoon, die een paar jaar geleden gestorven was, „kijk eens, Grootvader, wat mooie lellen!” Dit zeggende toonde ze hem een ruiker, dien ze van prachtige lelien gemaakt had. Men dient te weten, dat de lelien in het wapen van do koningen van Frankrijk de hoofdflguren waren. Zooals ze in die wapens aangebracht waren, geleken ze wel wat op de klaverenftguur van het kaartspel. Wilde men nu een vreemden Heer hulde bewijzen, of een adellijke vrouw eer aandoen, dan versierde men de woningen met de kleuren en figuren van hun wapens. Zoo iets gebeurt nog. Toen bij gelegenheid van een tentoonstelling te Amsterdam de Koning en de Koningin van Belgie in ons land kwamen, liet men hun ter eere, niet alleen de Nederlandsohe maar ook de Belgische vlag waaien. In een hotel, waar een vreemd vorst afstapt steekt men de vlag uit van diens land. Is er feest in ons Huis van Oranje, dan dragen de menschen een oranje-strikje op de borst on boven het rood-wit-blauw van de wapperende vlaggen hangt een oranje-wimpel. Van vlaggen uitsteken wist men in die dagen nog niet veel, maar men hing dan bonte klecdon, waarop wapens gestikt waren, buiten het geopende venster. Wadde zag de bloemen even aan en zei: „Ze zijn mooi, heel mooi!" „Ja Grootvader," hernam Geerte, „maar de mooiste heb ik hier. Die moet ik u op de muts steken.” Wadde schudde het hoofd en zei: „Ik ben te oud kind, om aan die dingen mee te doen 1” Geerte keek den ouden man verwonderd aan. Zijn eenigszins vreemde toon viel haar op: het was de eerste keer, dat hjj zei dat hij te oud was. Zij had er eigenlijk nooit op gelet, maar ja, nu zag ze het toch ook. En toch, als ze hem daar zag staan, zoo lier, zoo rechtop, dan kon liet meisje, dat even oud als Vrouwe Jacoba was, zich niet verbeelden, dat Grootvader niet alleen oud, maar zelfs heel oud was „Gy zult toch met mij medegaan, Grootvader, om naar den intocht te kijken? Grootmoeder kan niet meer in het gedrang komen, maar u, zoo sterk, zoo' zwaar... Kijk, Grootvader, als ze nu rijden, zooals gezegd is. dan zullen ze ook door de Veenestraat komen over de Vischmarkt, door de Hoogstraat en het Koordeinde langs het Tournooi-veld en doorbet Voorhout om langs den Vijverberg door de Voorpoort ') op het Hof aan te komen. En nu heb ik gedacht om hg Neef Alewijn op den hoek van de Hoogstraat te gaan staan. Is de stoet voorbij, dan loopen we gauw langs het Aleide-straatje naar het Tournooi-veld en zien dan de tocht nog eens. Eer ze dan weer bij de Voorpoort zijn, kunnen we gemakkelijk thuis wezen om daar met wapperende doeken uit het zoldervenster het hooge Paar te begroeten. Hé Grootvader?” Wadde lachte even en zei: „Zeg, jonge Spring-in- 1) Wie in den Haag zije Zouden het hier feamde tournoolveld miśechen wei soken den vijverberg en het enide van lange Houisraal waar men het na loen Dal was toen evenwel zoo hiet wat nu kneulerdijk het was toen het was loen tournòi veild het kan ook wel zijn dat toen de huirten op den vijverberg en het einde van de Lnge hout nit hun achtervestrekken het onbelemmerd ultzicht op her Grafelijk Hof hadden, het Tournool-veld zich uitztrekte tot de plaats van het tegenwoofdige.=- De Voorpòrt was toen de naam van de tegenwoordige Gevangenpoort, die la de geschiedinis zoo berucht hewrden is door den moord op de gebroeders de Wilt. zooals uit het vervolg van ons verhaal blijken zal. werd ze ook toen reeds gebruikt tot gavangenis, reeds gebruikt tot gevangenis. ’t-veld, zouden we maar niet den heelen optocht medemaken ?" Geerte keek Grootvader eens aan, want ze begreep wel, dat ze eigenlijk toch te veel van hem „Nu,” zei ze, „laten wij het Toumooi-veld dan overslaan." „Ik sla alles over, kindlief,” hernam de oude. „Ik zal u bij Neef Alewijn brengen. Deze heeft jonge beenen en kan u overal medeneraen.” „En u dan, Grootvader?” „Ik blijf thuis, kindl Maar kom, ik hoor daar het Hof al wegrijden. Het wordt tijd, dat ik u bij Neef Alewijn breng, anders kan ik niet meer door het gedrang heen. Zijt gij klaar?” „Nee, Grootvader, dan blijf ik ook hierl Als u niet gaat, dan ga ik ook niet. Ik kan het hier uit huis dan even goed zien.” Wadde keek haar aan en zei: „Nu, Geerte. dat is mij nog liever. Maar zoudt gij die leliën niet zoo lang buiten brengen ? Ze hebben zulk een sterken geur.” Geerte keek hem even aan, bracht de lelien buiten en terugke erende sloeg ze haar armen om don bruinen hals van den ouden valkenier en zei; „Is Grootvader bedroefd, dat Vrouwe Jacoba nu denkelijk over een paar dagen met Haren Gemaal vertrekken zal?” „Gij raadt het, kindl" „Zou Grootvader dan liever zien, dat Vrouwe Jacoba hier bleef?” „Ja kind, ook al I” „Ook al? En vrat zoudt u dan nog moer willen zien ?” „Och, kind, gij vraagt Grootvader misschien wel te veel!'’ sprak nu Grootmoeder. „Toch niet, vrouw,” sprak Wadde, en zich hierop tot. Geerte wendend, zei hij: „Haal mij een kruik bier, ik heb dorst." Geerte deed het, en toen Wadde eenige teugen genomen had, zei hij: „Luister, Geerte, ik heb u wat te zeggen. Gij weet, dat ik veel van Vrouwe Jacoba houd!" „Van uw Blondje!” sprak Geerte. „.la, zij is uw lieveling!’’ „Wees maar niet jaloersch. Geerte; want van u houd ik toch nog meer! Maar waarheid is het, dat ik zóóveel van Vrouwe Jacoba houd, dat ik mij dood zal kniezen, wanneer het haar niet goed gaat.” „Nu, Grootvader, daarover heeft z(j dan toch geen klagen, meen ik! Een FranschePrins tot Gemaal en..." „Zoudt gij wel gaarne gehuwd willen zijn?” vroeg Wadde eensklaps. Geerte kleurde en zei toen schuchter: „Maar, Grootvader, ik ben nog maar een kind!" „Vrouwe Jacoba zeker niet? En zoudt gij dan ook wel gehuwd willen zijn met een knaap, dien gij niet goed kendet?" „Neen Grootvader! Ik—” „En met een knaap, wiens vader krankzinnig is en aan wiens Hof allerlei listen en lagen gesmeed worden?" „0 foei, niet geern, Grootvader I” „Welnu, zeg dan niet, dat Vrouwe Jacoba zoo gelukkig is. Zij, het goede kind, stort haar hartjen wel eens voor mij uit, als we daar zoo onbespied door de „Wildemisse” dwalen. Zij zelve zou ook liever een Hollandschen Edelman tot Gemaal hebben, dan een jongen uit een vreemd huis vol ruzie en verdeeldheid. Eigenlijk zou ze liever nog vrij willen zijn, vrjj, zooals gij Geerte!” Geerte had aandachtig geluisterd en zulk een kind was ze toch niet meer, of ze vroeg nieuwsgierig: „En welk een Hollandschen Edelman zou dat dan zijn, Grootvader?” „Gij vraagt mij meer dan ik zeggen kan, kind I" luidde het antwoord. Geerte zei er niets op, doch op de eikenhouten tafel waren eenige druppels bier gemorst. Zij zette er twee van haar vingers in, maakte op de tafel deze figuur: en zei toen lachend: „Kijk eens, Grootvader, alsde tafel nu eens zilver was en deze gehakkelde lijnen waren eens rood, dan. ...” „Geerte, wat beteekend dat?' „Dan geleek het wel op het wapen van Heer Willem van Arkel. Is het niet zoo, Grootvader?" „Wel, kleine schelm, zeg nu nog eens, dat gjj een kind z(jt! Hoe weet ge, dat ik het gaarne zou gezien hebben, als m(jn Blondje gehuwd was of verloofd met Heer Willem van Arkel?” Geerte glimlachte ondeugend en zei: „Is Grootvader nieuwsgierig, ja?” Wadde’s gerimpeld gelaat plooide zich oök tot een lach, en Geerte op de wang tikkend, zei hij; „Nu ja, dat is het gebrek van den ouden dag. Zeg nu maar eens gauw, hoe ge te weten zjjtgekomen, wat ik zoo gaarne wensohtel” De schelmsche Geerte zag op haar beurt Grootvader lachend aan en fluisterde toen in zijn oor; „Waarom drukt u zoo op dat ik, Grootvader ? Zoudt gij niet liever zeggen zij?" Wadde sprong van zijn houten zetel op. Niet langer plooide een glimlach zijn gerimpeld gelaat en met ernst sprak hij thans: „Geerte, gij spreekt over dingen, waarvan ge geen begrip hebt!" „Toch wel, Grootvader," zei nu Geerte. „Luister maar. Nog altijd woedt de Arkelsche krijg; maar er is ook wel eens een t(jd geweest van wapenstilstand en toen is Jonker Willem van Arkel, zoo flor een ridder als in heel Holland geen fierder gevonden wordt, hier in alle stilte aan het Hof geweest. Toen ik bij Vrouwe Jacoba kwam, om te vragen of ze mijn diensten ook gebruiken kon, had zij een stuk uitgeknipt gehakkeld of gekarteld rood Friesch laken opeen zilveren schaal liggen. „Geerte," zei ze toen. „is rood op zilver niet mooi?” „Ik vind het mooi, Genadige Vrouwe,” antwoordde ik. „Vindt g(j het mooier dan deze kleuren?" vroeg ze toen en ze liet mij een stoelkussen zien, waarin het wapen van Hertog Jan van Touraine geborduurd was. „Ja, Genadige Vrouwe," antwoordde ik, „ik vind die roode baren op dat zilver mooier dan de lelifin op. . . ." Toen legde zij haar hand op m(jn mond on zei: „Niet aan Grootvader Wadde zeggen, hoor!” Nu, ik beloofde het haar en toen gaf zij mij een kus op het voorhoofd. Z(j keek mij daarop vriendelijk aan en sprak: „Nu, Geerte, als di»t gebeurde, dan!” „Ik vroeg, wat zij bedoelde en toen fluisterde zij mij in het oor met een kleur tot achter de ooren: „Als ik Vrouwe van Arkel werd, dan zou Grootvader Wadde van pure blijdschap jong worden!” „En wat zou mijne Genadige Vrouwe dan zijn?” vroeg ik weer. „Zij drukte mijne wangen tusschen haar handen en antwoordde: „Dan zou ik gelukkig zijn, en als gij wildet, mocht gij dan mijne kamervrouw worden, dan zoudt gij eiken dag kunnen zien, dat ook een Hertogskind het zoet des levens smaakte.” Wadde schudde peinzend het hoofd en zei: „Ja, als het zóó had kunnen worden! Hertog Willem had het wel gewild, trots al de aanslagen van Heer Jan van Arkel, Jonker Willems Vader. Want de van Arkels zijn machtig, stout en rijk, en het zou geen schande voor een Dochter van Beieren zijn, haar hand te reiken aan een Edelman, die zijn Voorvaderen reeds telde onder de vier Heimanskinderen. Bovendien, Jonker van Arkel is Hollander van ouder tot ouder tot eeuwen geleden. Hij zou zijn land tegen vreemden verdedigen tot zijn laatsten druppel bloed, omdat hij dat land liefheeft! Eilaci, het zal niet geschieden. Hertog Willem, en na hem Vrouwe Jacoba zullen de van Arkels blijven beoorlogen. Hot eene kind van Holland zal het zwaard opheffen tegen het andere kind van Holland. Ijin zoo Vrouwe Jacoba nu Heer Jacob ware, wel, dan zou ik wellicht nog mede ten strijde trekken en voor des vijands burcht dcnboogspannen of de stormladder beklimmen. Maar wat zal eene Vrouwe, die gehuwd is met een vreemdeling? Zal die vreemdeling haar rechten beschermen met goed en bloed? We willen het hopen. Hertog Jan is nog een knaap, maar krijgsmansbeleid heeft hij van zijn krankzinnigen Vader niet geërfd. Ik heb hem vaak gezien en zoo op het eerste gezicht al ziet men, dat zwaard en harnas hem niet al te best passen. En dat Vrouwe Jacoba gaarne anders zou willen, dat is zeker; maar onze Genadige Hertogin, Vrouwe Margaretha, is eene Bourgondische en draagt het hart te hoog voor eer. Edelman, al is deze een machtig, rjjk en stout Baanderheer! En toch, ik denk zoo, dat het haar berouwen zal, dat ze dit huwelijk heeft helpen doordrijven. Ik zie donkere tijden te gemoet,” „Gelukkig, dat onze Genadige Heer, Hertog Wil lem, zulk een geducht man van wapenen is en niet bevreesd is om voor een heet vuur te staan," meende Grootmoeder. „De Hemel geve onzen Genadigen Heer nog een lang leven, vrouw,” sprak Wadde. „Mijnentwege draagt hy de vyfentachtig nog eenmaal even gemakkelijk als ik, maar gy weet, wat ik altyd vrees!" „Die beet van dien hond speelt u nog altyd in het hoofd?" „Ja, vrouw! En ik zie, wat een ander niet ziet en wat onze Genadige Heer zelf niet weet, dat hij in den laatsten tijd niet meer zoo flink en krachtig is, als men van een vijftigjarig man, die nooit ziek en van een krachtige afkomst is, zou kunnen verwachten." „Och kom, gij ziet ook altijd leeuwen op den weg," zei Grootmoeder. „En ik vind, Grootvader, dat hij er nog veel flinker en krijgshaftige!' uitziet dan die reus, die gisteren hier aan hot Hof is geweest en dezen morgen weer kwam.” „Gij bedoelt Heer Dirk de Blote, Geerte! Ja, gij hebt gelijk! Zoo op het oog wint onze Genadige Heer het van alle Bidders. En als hij genoodzaakt was, van leer te trekken, er zouden er weinigen gevonden worden, die zich met hem zouden kunnen meten. Maar dat is het niet, wat ik bedoel. Het zal nu een dag of zes geleden zijn, dat- ik op het Hof kwam om den Hertog te zeggen, dat er Valkenjagers uit Valkenburg waren, die kwamen vragen of mijn Heero ook Jonge valken noodig had; ze hadden er prachtige bij zich. Onze Genadige Heer zat met zijn page, Jonker Zweder van Heemstede, op een der rustbanken in de ridderzaal on zoodra ik my aan den ingang vertoonde, zei hij; „Ik kom zelf zien, Wadde!Zyn het mooie dieren?" „Prachtige dieren, Heer," zei ik. „Toen rees hij op en de rechterhand had hij noodig om op den arm van Jonker Zweder, en de linker- om op zyn zwaard te steunen. En onderwyl hy zoo opstond, toog over heel zyn gelaat een trek van pyn en smart, die even spoedig verdwenen als gekomen was. Men kon niets moer aan hem zien, niets, en toen de valkenjagers hun geld ontvangen hadden en de Hertog zich vorwyderd had zei do oude Hubert, die my al vijftig jaar kent en evenveel jaren hier aan het Hof komt om zyn valken te koop aan te bieden; „Wadde wat een krachtig Ridder is uw Heer toch 1” Ik stemde dat gaarne toe, maar onderwijl hy dat zei, dacht ik er aan hoe de twee handen van dien krachtigen man slechts oenige oogenblikken vroeger steun gezocht hadden om het lichaam te helpen opheffen.” „Ja, nu go het zegt, moet ik ook erkennen, dat ge goiyk hebt. Maar voor Vrouwe Jacoba heb ik geen zwarigheid,” zei Grootmoeder. „Bedenk eens welke kostelyko erflanden ze krijgt!" „Ja, kostelyko!” bromde Wadde. De oude vrouw dacht dat haar man dat niet meende on hernam: „Wat, niet kostelijk? Henegouwen wil ik nog laten loopen en zoo ook het Graafschap Zeeland. Zoo zij enkel maar het Graafschap Holland hadde, dan zou zij nog een gebied hebben, dat menig Hertog jaloersch kan maken. Of legt Holland in den laatsten tyd zoo weinig gewicht in de schaal? En dan, wat heeft ze niet machtige bloedverwanten I Een Koning tot Vader...” „Die krankzinnig is en aan wiens Hof straffeloos de grootste misdaden kunnen geschieden. Een koning wiens rijk reeds morgen aan een ander kan behooren!” zei Wadde. „Nu, laat dan dan schoonvader loopen. Ze heeft dan toch in den machtigen Hertog van Bourgondie den on versaagden Jan Zonder Vrees, een Oom, die . . .” „Met soheeve oogen uitziet of niet Holland een mooi land zou zijn om bij zijn gebied te voegen!” „Laat dan dien Oom ook loopen, ziedaar! Ze heeft dan toch nog een Oom in een Broeder van haar Vader, in Bisschop Jan van Beieren, die . . ." „Dien ik liever Aartspatriarch van Jeruzalem zag dan Bisschop van Luik. Hij was dan te ver af om veel kwaad te kunnen stichten en onheil te brouwen!" „Maar Grootvader,” riep Geerte. „Vrouwe Jacoba's lieve Oom . . . .” „Zal, als hg de kans schoon ziet, bisschopsstaf en mijter in Luik aan de meestbiedenden verkoopen om zich hier in het harnas te steken en een gravenkroon zich op het hoofd zetten. Ja, men zal mjj nog goeds kunnen vertellen van Jan Zonder Genade! Grooter huichelaar leeft er niet en het ongelukkigste is, dat onze Genadige Heer in hem een goeden Broeder en dat de Hertogin in hem een uitmuntenden en oprechten Zwager vindt.” „Goed, goed, g(j hebt vandaag zeker een slechte jacht gehad, ouwentje, dat de muts u zoo verkeerd staat. Tel don koning van Frankrijk, den Hertog van Bourgondië of den Bisschop van Luik niet, onze Hollandsche, Westfriesche, Zeouwsohe en Henegouwsche Edelen zult ge dan toch wel tellen?" „Hoe tellen, als vrienden of als vijanden?" „Natuurlijk als vrienden, Wadde!” „De tijd zal hot leeren, vrouw I Maar ik vrees, dat de oude partijen met hernieuwde woede beginnen zullen, zoodra onze Hertog het hoofd voor goed neergelegd heeft." „Welnu, dan zullen de Edelen toch Vrouwe Jacoba getrouw blijven! De voornaamste Edelen zijn immers toch Hoeksoh?” ,Gjj telt zestig en meer jaren terug, vrouw, en denkt dat Hertog Willem, de Dolle, nog leeft. Men is tegenwoordig Hoeksch of Kabeijauwsch, al naar het voordeoligst is. Zoo zal . . . .” Bom I Bom! Bom! Bom 1 „Is dat schrikken,’’ riep Geerte en sprong op. „Wat was dat, Grootvader?’’ „Dat waren de donderbossen van mijnen Heere, die aan het einde van de Veenestraat opgesteld waren om de Hooge gasten met eereschoten te begroeten,” sprak Grootvader, lachend om den schrik van zjjn vrouw en Geerte. *) rj De kanounen of donderboessen van dien tlij ware gemaakt van ijeeren Platen die niet stevive rigen bij elkaar gebouden werden somthings cok was men er bekwame reizede bossen gigsen. Hoewel het gevehut van die dagen nog weining te heteekenen had dàr er zooveel week àn het afsclsiesten van een on was dat man er niet meer dan vier schoten per dag made kon doen. had het gebruik ervan de wijan van oodogvoeren rees aan-merkelijk veraderd. merkelijk verunderd. „Wil men hom dan doodschieten, Grootvader?” vroeg Geerte. „Wel neen, malle meid, do bossen zijn maar geladen met los poeder zonder kogels. Leelijke dingen om de paarden te laten verschrikken. Wilt ge nu soms nog gaan kijken? Als we dadelijk weggaan kunnen we den optocht nog bost zien als we bij de Voorpoort gaan staan.’’ De oude man mocht zeggen, wat hg wilde, Geerte was nu veel te beangst geworden om zich op straat te vertoonen on bleef voor het zoldervenster bedaard het oogenbllk afwachten, dat de stoet voorbij zou komen. Onder vroolijk gejuich kwam het jeugdige echtpaar, dat naast elkander reed, door de versierde straten van de vroolljke buurt. Vrouwe Jacoba, gezeten op haar lievelingspaard, groette vriendelijk naar alle zijden. Haar Gemaal, nog niet veel moer dan een jongen, was in Den Hnghe geen onbekende, want hij was grooteadoels aan het Hof van Hertog Willem opgovoed. Bemind was hij evenwel niet en lag dat misschien ook wel aan zijn karakter, zeker lag het ook aan den haat, dien een deel van de Edelen en het Volk den jeugdigen Vorst toedroegen, omdat h(j een vreemdeling was. B(j het voorbijrijden van Wadde’s woning wierp Geerte haar lelien uit het zoldervenster op het Hooge Paar. Jacoba keek vriéndelijk lachend omhoog en groette Geerte. Z(j stiet Hertog Jan aan en wees hem naar het meisje, doch Hertog Jan had voor Geerte niets anders over dan een nijdig gezicht, en onderwijl hij haar aankeek, sloeg h(j met boosaardig gebaar de leliën van zich af, die op zijn kleeding waren blijven hangen. Geerte zag dat niet, maar Wadde wel. Met ontevreden blik zag h(j den jongen Vorst aan en mompelde: „Zoo'n kwajongen I” De stoet was aan het hof afgestapt en in het ruime gebouw verdwenen. Daar werden nog denzelfden dag de huwelijksvoorwaarden vastgesteld. Ze kwamen in de hoofdzaak hierop neer. Wanneer Hertog Willem VI van Beieren, Graaf van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland kwam te overlijden zonder zoons na te laten, dan zou de regeering over deze gewesten aan Vrouwe Jacoba komen, doch deze landen zouden door haar Gemaal bestuurd worden. Toen Wadde dit vernam, mompelde hij: „En zoo zullen dan deze schoone landen alweer een vreemdeling ten deel vallen en het Beiersche huis zal opgaan in het huis van Valois! Arm vaderland r „Stil, Wadde, stil!” sprak zijn vrouw. „De mensch wikt, God beschikt!” VIERDE HOOFDSTUK. Nauwelijks waren do Hoffeesten afgeloopen, of men maakte weer toebereidselen voor den oorlog. De Engelschen toch waren in Frankrijk zeer gelukkig en versloegen den 26sten Octobcr van hetzelfde jaar het Franscho leger bij Azincourt zoodanig, dat de koning, die nu en dan nog wel eons oogenblikkon had, dat hij niet krankzinnig was, niet wist waar zich te bergen en waar hulp te krijgen om kroon en leven te verdedigen. Hertog Willem trok zich de belangen van den Vader van zijn schoonzoon wel aan, doch niet met zulk een ijver, als men aan het Franscho Hof misschien wel verwacht had. Hij moest voorzichtig zijn ook; want zooals de zaken nu stonden, was er veel kans, dat de Engelschen overwinnaars zouden blijven, en hij zou dan ook zijn Graafschappen in gevaar brengen. Hij trachtte dus voor dozen keer eens den weg der bemiddeling te volgen; hij had dan de handen ook ruimer in Holland. Hij wonschte niets liever; want nog altijd was zijn bittere vijand, Heer Jan van Arkel, en diens zoon Jonker Willem, niet in zjjn macht, nog altijd gingen beiden voort het Graafschap Holland in nieuwe moeielijkheden te brengen. Maar hoe was die oorlog toch ontstaan? Wat zal ik u daarvan zeggen ? Het rechte schijnt men niet te weten. WSIr is het, dat de machtige Heer Jan van Arkel een driftig en trotsch Edelman was, die tot zwager zelfs den Hertog van Gelderland had. Aan den moord van Aleid van Poelgeest had hij geen deel genomen, maar hij behoorde vooral tot die Edelen, welke er op uit waren de moordenaars te straffen. Dit heeft bij Hertog Willem misschien kwaad bloed gezet. Er kan ook bijgekomen zijn, dat Jan van Arkel, die heel veel geld van Hertog Albrecht te vorderen had, wat brutaal op betaling heeft aangedrongen en dat Hertog Albrecht dat minder prettig vond. Hoe het zij, Heer Jan van Arkel had Hertog Albrecht en later diens zoon Hertog Willem geducht in de wielen gereden, maar het ton laatste toch moeten verliezen. Jan van Arkels zoon, Jonker Willem, was niet minder dapper dan zijn Vader, maar hij had een vrcdelievendon aard en was niet te trotsch om in den Graaf zijn meerdere te erkennen. Hertog Willem zou het dan ook wel met den jongen van Arkel klaar gespeeld hebben, indien hij den ouden van Arkel maar onschadelijk had kunnen maken. Men zegt zelfs, dat Hertog Willem, toen zgn dochter weduwe was geworden, pogingen in het werk stelde om haar mat Willem van Arkel in het huwelijk te laten treden. Tot zoover de zuivere geschiedenis; we zullen nu onze vertelling vervolgen. Als ge nu maar oppast, dat ge niet iil het volgende óók voor geschiedenis houdt Reeds lang had het gerucht geloopen, dat er onder de Hollandsche Edelen gevonden werden, die met Jan van Arkel samenspanden om den gehaten Beier den voet te lichten. Voor hen was hij althans gehaat en een vreemdeling; maar bij de meeste Edelen was Hertog Willem gezien en door het volk werd hij stellig bemind. Reeds onder het bestuur van zijn Vader Albrecht had hij hier in Holland, Zeeland en Friesland er zich zóó voorgespannen, had hij zóó met en onder het volk geleefd, dat men hora niet langer een vreemdeling noemen kon. Dat die samenzwering bestond, was Hertog Willem te weten gekomen van den Gelderschen Hertog Reinoud, toen deze twee Vorsten vrede met elkander sloten. Van dat oogenblik af legde Hertog Willem het er op toe, dien ouden stokebrand, Heer Jan van Arkel, in zijn macht te krijgen. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet. Wel was Heer Jan van Arkel uit al zijn Hollandsche bezittingen verdreven, maar de man, die in zijn besten tijd een jaarlüksch inkomen had van drie en tachtig duizend zeshonderd Rynsche guldens, plus vijfduizend oude schilden uit Veluwsohe tienden en nog zesduizend dukaten uit de bank te Venetië, was daarom nog niet arm. Heel Mechelen met omstreken was van hem. Nog was hij rijk en machtig, en nadat hij ook in onmin leefde met zijn Zwager Hertog Reinoud, vertoefde hy meest altyd aan het Brabantache Hof of in Brabant zelf. Op zekeren avond in November, het was ruw en donker weer, kwam Wadde den weg langs van Delft naar Den Haghe. Hij had daar een ouden vriend bezocht. Hertog Willem was in Utrecht, waar hy een geschil by te leggen had. en Vrouwe Jacuba was met haar Gemaal in Henegouwen. Men had nu den 21 sten der maand en pas over een dag of vier zouden Vrouwe Jacoba en Hertog Jan weer terugkeeren. Jammer genoeg zouden ze weer niet lang hier vertoeven en er slechts de terugkomst van Hertog Willem afwachten, om dan met dezen naar Frankryk te gaan. Daar was het ook niet in orde. Niet met den oorlog of met de hoftwisten, och neen, die schenen geen einde te kunnen nemen. Neen, het was heel wat anders. Er liep een gerucht dat Lodewyk, de oudste zoon des Konings, gevaarlijk ziek lag. Kwam hy te sterven, dan zou de Gemaal van Vrouwe Jacoba de oudste zoon zyn en Dauphin, dat is Kroonprins, worden. De Gravendochter van Holland zou dan Koningin van Frankryk boeten. Het gerucht van die ziekte had hier in Holland reeds heel wat gemoederen in beweging gebracht, en waarlyk niet ten gunste van Hertog Jan, die men als Prins van Frankryk wel over deze landen wilde laten regeeren, maar liever niet in hoedanigheid van Koning van Frankryk. Al dal nieuws had Wadde bij zijn ouden vriend Doedein, die bode van Delft was, vernomen, en met een bezwaard hoofd keerde hij tegen het vallen van den avond terug. De wind woei met hevige vlagen uit het noordwesten en sloeg den ouden man den regen in het gezicht. Leunende op een knoestigen doornstok stapte Wadde stevig door. De regen hinderde hem niet; want zijn wambuis en broek waren van stevig leder; maar die wind, ja, die wind viel hem op de vlakte toch wat lastig en hij voelde zeer goed, dat de vijfentachtig jaren hem nu juist niet van buiten aan het wambuis waren blijven hangen, maar dat ze de „botten” daarbinnen ook aangepakt hadden. Het huis Altona was hij reeds vooibij en de Kraaienburg kon hij reeds onderscheiden, toen hij ingehaald werd door een man, die steviger doorliep dan hij. „Goeden avond, Wadde! Hoe nog zoo laat op pad?” klonk het. Wadde keerde zich om en herkende Gillis, den wapenknecht van Heer Dirk de Blote, een gezelschap waarop hij nu niet heel erg gesteld was, want hij vertrouwde den knecht al even weinig als diens heer. Don vriondelijken groet beantwoordde Wadde dan ook met een nauwelijks hoorbaar: „Goeden avond, Gillis!” „Goed gezelschap maakt korte mijlen, Wadde!” hernam Gillis. „Je bent nog laat op pad! En wat een weer, hé? Zeker naar Delft geweest en Doedein eens opgezocht? En het nieuws gehoord?" Wadde was slim en liet zich niet uithooren. Hij deed, alsof hjj geen nieuws wist en zei: „Nieuws, er is altijd nieuws, maar al dat nieuws wordt op hot laatst oud. Het is altijd koekoek één deun!” „Nu ja,” hernam Gillis, „wkt gelijk hebt ge; maar er is nu toch iets gebeurd, dat wat meer is dan gewoon nieuws. Ge weet, dat de Hertog van Brabant dood is?" „Ja, dat heb ik gehoord; maar wat geeft dat aan Holland?” „Meer dan gij denkt! Bij de uitvaart moest ook de oude stokebrand van Arkel zijn. De jonge schelm. Jonker Willem bedoel ik, is op het oogenblik in handen van Hertog Reinoud van Gelre. En weet ge waar do oude is?” „Weet ik het? En het raakt mU ook niet!” bromde Wadde. „Brrr, brrr, de buien spoken in het hoofd! Maar dat zal wel overgaan. Hier in Holland hadden ze de lucht ervan gekregen en toen hebben ze. . .!” „Waarvan de lucht gekregen?" „Wel, dat de oude stokebrand het er op wagen zou de uitvaart bij te wonen!” „Daaraan waagde hjj toch zoo bijster veel niet, zou ik zoo raeenen!” „Meer dan gij denkt. Op aanraden van mijnen Heere Dirk, die ook niet weinig op do van Arkels gebeten is . . .” „Geen wonder, hij heeft uwen Heer en diens Broeder fraai achter den broek gezeten en beiden een leelijk kooltje gestoofd.” „Dat is zoo, en daarom is het geen wonder, dat mijn Heere hem op zijn beurt ook het vuur aan de schenen legt. Hij heeft toen Hertog Willem tot een mooi plannetje weten over te halen, en nu...” Gillis zweeg even en Wadde vroeg nu: „Kom, GUlis knipte met de vingers en zei: .Nu zit de oude musch in de kevie I Hertog Willem zond den Heer Gerrit van Strijen er met zUn vriend Floris van der Aa op af om hem op te lichten. Die twee hebben Heer Filips van der Leek er bij genomen en met hun drietjes en het noodige gevolg, dat spreekt, hebben ze Hoor Jan die maar een klein govolg bij zich had, in Brabant, dicht bij Arpenbrugge, overvallen en gevangen genomen. Zij hebben hem over zijn harnas een mantel van een Tempelridder geslagen en nu zijn ze met hem op weg naar Holland. Mijn Heere Dirk is al naar Utrecht om het daar den Hertog te gaan vertellen. Wat zeg je ervan ?” „Dat het een gemeene streek is," bromde Wadde. Gillis' tegenwoordigheid had den ouden man allereerst al kregel gemaakt, en nu do herinnering aan den moord nog eens by hem wakker werd gemaakt, word hy driftig en vergat, dat een list volstrekt niet altyd een ‘gemeene streek behoefde te zün. „Weet je wat je doet, Wadde ?” zei Gillis en legde hem een hand op den schouder. „Zeg dat Hertog Willem ook oens als gy er den moed toe hebt.” „Denk je, dat ik bang ben voor mijn grüzen kop? Met gehuichel heeft Wadde zich nooit opgehouden, vlegel!” sprak Wadde en met forschen ruk hield hij Gillis staande en plaatste zich vlak voor hem. Daarop nam hy zich de wollen muls van het hoofd en de hand op den kruin slaande, zei hy: „Met eere en deugd zyn deze haren grys geworden; met eere en deugd zal het gras er overgroeien, schelm! Daar is je nest!" Wadde wees den verbluften Gillis het huis De Blote aan, en zonder hem verder iets te zeggen, ging h(j door. Hij kon evenwel geen tien schreden gedaan hebben, of Gillis greep een keisteen, smeet dien in het duister naar den ouden man on schreeuwde hem toe: „Als die steen je nou je kop niet in- – smijt, dan kijkt die toch binnenkort door een venster van hennep!" De steen vloog Wadde voorbij en plofte dicht bij hem in de sloot Op hetzelfde oogenblik hoorde hij evenwel het getrappel van paardenhoeven en nauwelijks was hij aan den kant van den weg gaan staan, of vier ridders en een achttal mannen van wapenen renden hem voorbij. Wie die dolle ruiters waren, kon hij in het donker niet zien; alleen zag hij, dat er een Tempelridder bij was. Diens witte mantel woei telkens door den feilen rit en den wind op. „De gevangen vogel," bromde Wadde on vervolgde weer zijn weg, doch eer hij nog bij het kasteel Binkhorst was, moest hij andermaal terzijde van den weg wijken, want weer kwamen er lieden Zij roden hem ook voorbij en zoo donker was het niet, of Wadde zag, dat er vrouwen b(j waren, en waar zijn oogen hem in den steek lieten, daar zei hem zijn trouw en eerlijk hart, wie er bij was, en den stoet naoogende, zei hij zacht: „God behoede u, Blondje! De nienschen breken uw huis van geluk al af, als de muren ervan nog niet opgetrokken zijn.” Eerst laat kwam Waddo thuis en nauwelijks had hij een voet over den drempel gezet of Geerte riep: „Grootvader, Grootvader, er zit een Tempelier op de Voorpoort. Hij is daar zoo even gebracht. Vreeselp, wat bulderde die man, en wat ging hij tekeer! O, Grootvader, hij vloekte toch zoo op onzen Genadigen Heer en op Vrouwe Jaooba!” „Zoo, kind, zoo!” sprak Wadde en zich hierop tot zp vrouw wendend, zei hij; „En Vrouwe Jacoba is ook weer thuis. Ik moet haar noodzakelijk spreken. Tot straks!” Toen Wadde op het Hof kwam, vroeg hü aan een page of hij aan Vrouwe Jacoba zeggen wilde, dat Wadde er was om haar te spreken over een zaak, die spoed had. „De Genadige Vrouwe is met zware hoofdpifn te bedde gegaan, Wadde! Gij zult-dus moeten wachten tot morgen,” sprak de page vriéndelijk. „Zoo, breng mij dan bij den jongen Hertog. Er is haast bij I" hernam Wadde. De page verwijderde zich en kwam spoedig terug met do boodschap; „Mijn Heere wacht u! Maar wees gewaarschuwd, hij schijnt boos te zijn. Er is een Ridder bij hem.’ Wadde luisterde er niet veel naar en trad in het kleine vertrek. „Is de valkenkooi afgebrand ?” vroeg Hertog Jan hom dadelijk. Wadde keek’ op en herkende in den Ridder terstond Heer Gerrit van Strijen. Dat maakte hem niet bevreesd, en zonder schroom zei hij: „Neen, Heer, niet over valken kom ik u spreken. Het zijn zaken, die het Graafschap en do eer van het Hertogelijke Hof aangaan.” Hertog Jan lachte en zei: „Valkeniers hebben zich met de eer van het Hof niet te bemoeien! Ga hoen!" Ridder Gerrit van Strijen duwde Wadde het vertrek uit en sloot de deur. Bedroefd wilde de eerlijke man nu naar huis gaan, doch een kamervrouw van Vrouwe Jacoba kwam op hem af en zei: „De groeten van onze Genadige Vrouwe, Wadde, en morgen ochtend vroeg moet gij u weer bjj Hertog Jan aanmelden. Hij zal u dan beter te woord staan!” Wadde deed zooals hem bevolen was en bevond zich den volgenden dag al vroeg aan het Hof. Hij word weer hij den jongen Hertog losgelaten on vond deze nu in gezelschap van oen klerk, die hem zeker de Hollandsche taal moest leeren lezen, want een dik boek en losse papieren lagen op de tafel. Het Hollandsch spreken ging den jongen nog al wel af, doch vriendelijk en minzaam te zijn tegen trouwe en oude Hofhoorigen scheen hij nooit geleerd te hebben, want op nijdigen toon zei hij: „En wat had je nu toch? Mijn Gemalin, die de zotheid heeft, vertrouwen in u te stellen, heeft mij overgehaald, u aan te hooron. Spreek op, mijn tijd is kostbaar I" „Edelo Heer,” zei Waddo op nederigen, doch vasten toon, „hier op de Voorpoort zit sedert gisteren avond ..." „Een aartsschelm!” viel Hertog Jan hem in de „Duid het den ouden Wadde niet euvel, Edele Heer, als hij meent, dat het een dapper Ridderen do stoutste Edelman uit Hollands gouwen is." Een bode reikte Hertog Jan een stuk dichtgevouwen perkament over. „Lees, Oelout,” beval hij den klerk, Oelout nam het perkament en las: „Gisteren avond heeft Wadde, de oude valkenier van onzen Genadigen Heer, gezegd, dat Hertog Willem zich met gemeene streken ophoudt en een lafaard is. Dit bevestigt met zijn ridderwoord en wapen Heer Hugo de Blote.” Oelout gaf het perkament over en Hertog Jan sprak: „Ei, ei, hier te lande schijnen valkeniers een voorname rol te mogen spelen. Dat praat van de eer van het Hof en noemt zijn Vorst een lafaard. Dat komt ervan, als men door een jonge deerne, die niet genoeg onder tucht staat, bedorven wordt. Vrouwe Jaooba heeft eer van haar lieveling!” Wadde hief thans, diep gekrenkt, het grijze hoofd op, méér nog bedroefd over de miskenning van zijn geliefd Blondje dan over zichzelf, en met stralende oogen sprak hij; „Edele Heer, een Hollandsche vrije is zijnen Meester meer getrouw dan een Fransche lijfeigene. En wat Vrouwe Jacoba betreft, hot staat u fraai, Haar een jonge deerne te noemen, Haar, Uwe Gemalin!” Dat ging Hertog Jan te ver. Verwoed sprong hij van den ruwen houten stoel op, schreeuwde aan de deur eenige woorden in het Pranscli en eer er tien tellens verloopen waren, word Wadde te midden van Fransche knechten naar de Voorpoort gevoerd. Daar dit op den dag geschiedde, was natuurlijk de zaak gauw ruchtbaar on wist de heelo buurt een half uur later, wat er gebeurd was. Dat gaf heel wat gepraat. Op de Voorpoort twee nieuwe gevangenen: een machtig Ridder on een grijze valkenier! Wat zou er gebeurd zijn? „Wat er gebeurd is?” liet te midden der menigte de stem van Gillis zich hooren. „Laat dien grijskop van een valkenier door de ratten tot op de beenderen afgeknaagd worden! Bemoeit u niet met hem'. Haalt liever het laatste groen uit de „Wildernisse” en siert er uw woningen mede. De grootste vijand van onzen Genadigen Heer, de man, die Holland jaren lang bestookt heeft, zit als een gemeene schelm ook op de Voorpoort. Straks komt de Hertog! Hij moet vroolijke gezichten zienl" Die woorden vonden weerklank en weldra was de heele buurt versierd en vertoonde zich ieder'in feestgewaad. „Hij koratl Hy komt!” klonk des middags het vroolijk gejoel en alles liep uit om den beminden Landsheer met blij gejuich te begroeten. Met vergenoegd gelaat reed Hertog Willem naast zün schoonzoon en gevolgd door een grooten stoet van Edellieden, te midden van hot schreeuwende en joelende volk voort. Maar opeens viel een meisje met gevouwen handen voor het paard van don jongen Hertog en weenend riep ze uit: „Genade, genade, Edele Hoer, voor mijn Grootvader!” Hertog Jan keet vreemd op, doch zei niet veel anders dan: „Op zijde, kind!” Thans bief hot meisje zich uit haar knielende houding op en . . . „Wat, Geerte? Geerte?” riep Hertog Willem verrast. „Wat is er toch gaande, dat gij genade afsmeekt voor uw Grootvader? Wat heeft mijn oude, trouwe Wadde gedaan ?’’ „Ach, Genadige Heer, ik weet het niet; maar hy zit in de Voorpoort in een gayool als een boef op strooi"'). Hertog Willems gelaat nam een vreeselijke uitdrukking aan en met fursche stem vroeg hy: „Wie heeft het gewaagd, myn valkenier in een gayool te „Ik, Heer Schoonvader, ik," sprak Hertog Jan „Knaap,” siste Hertog Willem tusschen de tanden en eensklaps zich tot zyn gevolg wondend, riep hy: „Geen omwegen meer! Terstond ten Hove!' Hij gaf zijn paard de sporen en vloog meer dan h(j reed het Hof op, Geerte te midden van het volk latende staan, zonder haar eenigen troost gegeven te hebben. Het volk was mot dit voorval niet zeer ingenomen en er ontbrak maar weinig aan, of Geerte liep een pak slaag op. Gelukkig, dat een der achtergebleven Ridders partij voor haar trok en haar , veilig thuis bracht. Zoodra de twee weg waren, zei de hofstraatmaker tot zijn buurman: „Ik weet niet, maat, maar ik geloof zoo, dat het Prinsje een boterhammetje van den ouden heer zal krijgen, als ze thuis z(jn.” „Houd u sül,” riep een ander, „dat varkentje zal Vrouwe Jacoba wel wasschen! Zij staat haar manneke van koek!” Een luid gelach volgde op deze niet heel eerbiedige aardigheid en weldra vergat men het voorgevallene en begaf men zich, zingende en dansende, door de versierde straten verder. Of Hertog Jan de boterham van zijn Schoonvader kreeg, en Jacoba haar gemaal onder handen genomen heeft? Waarschijnlijk wel. Maar wat hielp dat? Het was maar goed, dat Hertog Willem zelf, eer het avond was naar de Voorpoort ging en de gayool opende, waarin de trouwste dienaar van zijn huis als een boef op een bos stroo lag. „Sta op, Wadde,” zei hij, „en, hier, verscheur of verbrand het Ga naar huis, uw ouwentje en Geerte wachten uI” (1) In de Gevangonpoort te Gravenhage bevooden zich gevangencellen die den naam droegen van giolen. Het volk nomde ze gayules det wiren donkere, nare hokken, en als ge in Den Haag komt, moet get nlet malaten die Gavangenpòort èns le betoen verleĺen als ge legen om nalaien die veel akrligs te zien en te hooren vertellen. Vindt ge dal minder prettig, les, dan maar èns het eens het deels van Aruild laings Haneche schesten ge rult dànin heel wat merkwiàriding vindien en -miachien ook in dat boek gel deking kotmen hen dat ik ok van boek gesnufind heb nu ten tije van Hertog wilken hen ik niet geleefd zoodat ik mij keñis van the die kenin van self wel uit halen uit beeken halen moest. „Goede, goede Jonker!” riep Wadde en greep Hertog Willems hand, waarin het briefje van Heer Hugo de Blote was, met beide handen beet. „Goede, goede Jon . . Genadige Heer, ik—ik.. „Kom, Wadde, sta op! Een man van uw leeftijd knielt niet voor een, die op zijn knieën paard leerde rijden. Men heeft zich vergist, Wadde! Hier is Heer Hugo's brief! Verbrand dat ding en ... denk niet meer zoo hardop, als Gillis erb j Maar Wadde bleef geknield liggen. Weinig dacht hij er aan, hoe hij op een morgen in „deMeynte" in een somber oogenblik aan Vrouwe Jacoba iets anders had voorgehouden dan hij nu zelf doen ging. Hy keek Hertog Willem aan en zei: „Genade voor Heer Jan van Arkel, Edele Heer! Hij is een Hollandsch Ridder, dapper als weinigen 1" „Gij weet niet recht, wat gij vraagt, Wadde 1 Hij heeft een aanslag tegen mij gesmeed, en zoo ik hem vry laat, dan ben ik mijn leven niet zeker I” „Heer," hervatte Wadde, „hij zou u een machtig vriend kunnen worden en Vrouwe Jacoba zal hier in het Graafschap vrienden noodig hebben!” „Maar, Wadde!" „Ja, Genadige Heer, sla mij in den diepsten kerker in het ijzer, metsel ra(j in, dood mij, als ge het noodig vindt, maar u zeggen moet ik het, mijne lieve Vrouwe... „Zeg maar mijn Blondje, Wadde,” sprak Hertog Willem geroerd. .Mijn Blondje, Heer, gaat zware tijden te geraoet En als haar Hollandsche Edelen haar niet beschermen. wie zullen het dan doen ? „Wadde,” hernam Hertog Willem, „zooeven ontving ik de tijding, dat mijn lieve dochter nog iets meer zal worden dan Gravin van Henegouwen. Holland, Zeeland en Friesland. De Dauphin. Prins Lodewijk, is overleden en de Gemaal van mijn Japikje en uw Blondje zal Koningin van Frankrijk worden! Hoe schoon eene toekomst!" „Heer,” sprak Wadde en richtte zich nu op, „zoo ge me zeggen kondet; Wadde, miin Japikje en uw Blondje wordt morgen aan den dag Vrouwe van Arkel, ik zou als Simeon zeggen: „Heer, laat uwen dienstknecht in vrede gaan!” Maar nu. Jonker, Jonker, neen. wees niet boos, ik zeg het met opzet, let op de woorden van den ouden man, die vijf en zestig jaren valkenier aan het Grafelijke Hof was: Dat Pransche huwelijk leidt alleen tot zorgen en smarten, of tot niets!” Hertog Willem bleef een poos in gedachten verzonken en zei toen; „Gij kunt gelijk hebben, Wadde; maar Japikje is nu eenmaal gehuwd. Het kan niet anders meer. Kom, ga nu naar huis; wij blijven hier te lang." „En Heer Jan van Arkel?" vroeg Wadde. „Welnu, hem zal geen haar op het hoofd gedeerd worden. Zoo spoedig raogelijk verlaat hij hier de Voorpoort en zal h(j naar het slot te Gouda gebracht worden. Binnen de muren daarvan zal hij vrij zijn en op zijn wenken zal hij bediend worden, als Hollands eerste Edele!” „En mag ik hem dat zeggen, Heer?” „O, gy oude samenzweerder," sprak Hertog Willem lachend. „Nu ja, zeg het hem. Maar doe er dan meteen de boodschap by, dat ik hem voor zyn vertrek zien en spreken wil!" Beiden, Heer en Knecht, Vorsten Dienaar gingen thans heen. Nog kon Hertog Willem niet op het Hof zyn aangekomen, toon Wadde al by zyn valken was. Het was zyn eerste gang, want naar hy meende, had geen der anderen verstand genoeg om deze dieren te voederen en schoon te houden. Hot bleek hom evenwel, dat de kleine, tamme rooversgeen honger of dorst geleden hadden en hun hokken in dien korten tyd niet vervuild waren. Toch schenen de dieren hem gemist te hebben; want hun beweeglykheid en hun vroolyk gekras verrieden hun blydschap. Wadde sprak hen vriendeiyk toe, streelde Cesar en een paar anderen den kop en ging toen zyn woning opzoeken. Of men hem daar niet verwachtte? Het was zoo stil. Binnenkomende vond Wadde inplaats van twee vroolyke gezichten slechts één betraand gelaat, dat van Geerte.enéén ernstig, dat van een Priester. Met roodgeweende oogen keek het meisje naar Wadde op, klemde zich aan zyn borst en bracht er snikkend uit: „O, o die lieve Grootmoeder is dood!” Het was voor Wadde, toen hy dit hoorde, alsof ze met een mes in zyn hart staken. HU liep naaide eenvoudige bedstede, rukte de gordynen open en neen, geen doode, een stervende vond hy. „Gewacht, Wadde," stamelde Jane. „Ikgaheenwegl Zorg voor – Geerto – voor Geertc – en – en – voor – Bi ■ voor Blondje I Tot spoe – spoedig – weder – zien, Wad – Wadde. By God.’’ De geestelyke, die naast de bedstede gezeten was en haar met zijn genademiddelen reeds bijgestaan had, boog zich met Wadde over de lyderes heen, en beiden vingen haar laatste woorden op de oude Jane, die meer dan zestig jaar lief en leed mot Wadde gedeeld had, was niet meer. Drie dagen daarna werd ze begraven en toen de Haghenaars Wadde achter de lykbaar zagen loopen, zeiden ze; „Men kan toch zien, dat Wadde oud wordt Hy loopt kroral” Dat was in vier dagen gekomen en het bleef zoo. Toen Wadde de laatste eer aan zyn geliefde Jane bewezen had, begaf hy zich naar de Voorpoort, waar hy' by heer Jan van Arkel toegelaten werd. Heer Jan kende Wadde best en nauwelyks was hy het vertrek binnengekomen, of de Ridder keek naar het schoeisel van den ouden man en zei: „Nog de gouden sporen niet? De Beier is trotsch en verheft alleen ryke kooplieden tot don ridderstand, als ze hem dienen en geld geven, even als mUn ontrouwe Gorkummers gedaan hebben. Wadde, Wadde, waart gy myn paard maar geweest, ik zou u de haver gegeven hebben die ü toekomt Wat komt gy my zeggen?” „Ik zou vroeger gekomen zy'n, Heer, maar myn oude Jane is ray’ ontvallen, en ik heb haar zoo weg- gebracht. Gij zult niet terdood gebracht worden!” „Dat zou de trouwlooze Beier, die met ondank zijn geldelijke schulden aan mij betaalt, ook moeten wagen!" riep de forsche Ridder, die in zijn gevangenis misschien nog trotscher was dan op zijn eigen kasteel. Na een poos zwijgens hernam hij echter: .Zet u. Wadde, en vertel mij eens openhartig alles, wat gij zeggen moogt." De eenvoudige Wadde vertelde bijna alles, doch deed al wat hij kon, om Hertog Willem van alle schuld vrij te pleiten. Zijn verhaal duurde tot het duister reeds ingevallen was en men het bevel bracht, dat Heer Jan van Arkel voor den Hertog verschijnen moest. Met opgeheven hoofde trad van Arkel voor Hertog Willem. „De gevangen Ridder, Genadige Heer," zoo kondigde de gevangenbewaarder aan en wees op Heer Jan van Arkel, die in volle wapenrusting, als moest hij ten oorlog trekken, voor den Graaf van Holland kwam staan. Hertog Willem had in de laatste jaren zijn grootsten vijand niet gezien; want toen deze aan het Hof verscheen, was de Hertog afwezig. Met eenige verbazing zag de Hertog dien man aan. Zijn koolzwart haar was nog niet vergrijsd, zijn oogopslag nog als die van lemtmd in de volle kracht des levens, en zijn houding nog niets gekromd. En toch had Heer Jan van Arkel de zestig reeds een poosje achter den rug en had hij geen leven geleld om rustig oud te worden. „Ik héb u laten roepen, Heer van Arkel,' dus ving Hertog Willem eindelijk aan. Van Arkel plooide zijn norsch gelaat tot een soort van lach en zei: „Dan troft gij het, Heer Graaf, dat ik zoo in de nabijheid was, en heel alleen, instode van aan het hoofd mijner getrouwen I” „Die u dan toch in den brand gelaten hebben, Heer, van Arkel,” zei Willem. De lach was van van Arkels gelaat weg en op somberen toon bromde hij; „Waag u eens in een klein gezelschap van uw gelrouwsten in het land van Mechelen! Men zal dan tot u kunnen zeggen, wat gij tot mg zegt. Bjj een overval rekent men op zichzelven en niet op zijn gevolg, Heer Graaf!’ Hut scheen, dat de gevangen Ridder er een soort van genoegen in vond, zijn gebieder met den titel van Graaf aan te spreken; want meer dan noodig was, drukte hg op dat woord. Dat was zeker, omdat men, misschien wel uit vleierij, aan de Graven van Holland, Zeeland en Henegouwen den titel van Hertog had laten behouden, omdat Willem V, zoowel als Albrecht, iu bun hoedanigheid van Keizerszonen, het met geen minderen titel dan Hertog konden doen. Na Albrechts dood verviel evenwel voor zijn zoon en opvolger die titel, want hg was alleen Graaf en niets meer. Uit gewoonte, of uit vleierij had men Willem VI evenwel dien titel laten behouden. Hertog Willem deed, alsof h(j van dat Graaf niets bemerkte, maar toen van Arkel van een overval sprak, kon men aan Willems gelaat zien, dat het ongegrond verwijt, hetwelk er in dat woord opgesloten lag, hem eventjes ontstemde. Toch herstelde de Hertog zich spoedig en zei: „ Daarover valt niet te oordeelen, Heer Ridder! Ik heb u alleen laten roepen om u kond te doen, dat ik. niet vergetende de hulp, die ge mijn vereerden Vaderzaliger bewezen hebt, u de doodstraf kwijtscheld.” „Gij zijt wel edelmoedig, Heer Graaf," antwoordde van Arkel. „Maar gij moet niet vergeten, dat mijn zoon Willem nog leeft en dat die, als ik dood ben, nog met de rekening kan komen. En bij Sintjan, mijn schutspatroon, hjj zal komen ook, HeerGraafl Hij zkl komen! Geen tien verraderlijke Hertogen van Gelre zullen zijn van-Arkelsbloed in verradersbloed veranderen.” De fiere toon, waarop de gevangene sprak, had een goede uitwerking op Hertog Willem, die voelde, wat er in het gemoed van den onverschrokken krijgsman moest omgaan, nu hij daar als gevangene stond. Hij antwoordde dan ook niet terstond, maar na een oogenblik zwijgens hernam hij: „Heer van Arkel, ik sta op het punt naar Frankrijk te vertrekken, waar mijn schoonzoon weldra Dauphin zal zijn. M(j ontbreekt de tijd om alles nauwkeurig te onderzoeken, en daarom heb ik u een voorstel te doen. Wilt gjj er naar luisteren?” „Luisteren altijd!” hernam van Arkel. „En wilt gij het aannemen ook?” vroeg Hertog Willem. Van Arkel zag den Graaf aan en zei: „Als ik in uwe plaats was en gö waart in de mijne, en ik deed u dezelfde vraag, watzoudt gij dan antwoorden 7" De Hertog kreeg ontzag voor zijn gevangene en hij zei: „Nu, luister dan alleen. En als ik uitgesproken heb, kunt gij nijj zeggen, of gij mijn voorstel’ aanneemt, ja of neen! Ik behoef u niet te zeggen, dat gij een gevangen man z(jt en dus niet vrjj. Ik weet evenwel riddermoed op prijs te stellen, en ik geloof nog aan riddertrouw. Ik ga binnen een paar dagen naar Frankrijk om daar voor de belangen van mijn geliefde dochter te zorgen. Is daar alles in orde, dan keer ik naar Den Haghe terug, om mij roet de zaak tusschen ons beiden bezig te houden. Zoo ik hoop zal mijn afwezigheid van korten duur zijn. Gedurende mijn verblijf in Frankrijk, misschien ook luttele dagen in Henegouwen, geef ik u het slot te Gouda ter bewoning. Beloof mij nu op uw ridderwoord, dat gij dit niet verlaten zult vóór ik u laat roepen. Zoover de muren van het kasteel zich uitstrekken, zult gij vrij zijn. en men zal u niet als een gevangenman, maar als Hollands eersten Edele behandelen. Neemt gij dit voorstel aan?” „Ja Heer Graaf, doch op ééne voorwaarde." „En deze is?” „Dat ik u iets zeggen mag, dat u niet beleedigt, dat misschien wel een woord is, dat uit het hart. gegrepen wordt, en dat stellig onze toekomstige Landsvrouw niet onaangenaam in de ooren zou klinken, indien zij het hoorde!” „Spreek,” zei Hertog Willem. „Spreek, Heer var. Arkel I” „Welnu dan, Heer Graaf, wat ik te zeggen heb, is dit. Ik wensohto, dat Frankrijk u zoo vreemd was, als van Arkel u vijandig is. Waren de zaken omgekeerd, het zou heel Holland ten voordeele „Gedane zaken nemen geen keer, Heer van Arkel," antwoordde Hertog Willem, die deze woorden zeer goed begreep. „Ik heb u laten zeggen, wat gg op het hart hadt. Ik vraag u nu, of gij mgn voorstel aanneemt!” „Ja, Heer Graaf!" „Nu, dan, Heer van Arkel, tot spoedig wederzien en op hoop van vrede tussohen Arkel en Holland!” Hertog Willem stak Jan van Arkel de hand toe, doch deze weigerde ze aan te nemen, en zei: „Als de vrede tussohen Holland en Arkel hersteld is, geef ik u een dubbelen handdruk, Heer Graaf! En mag ik nu heen?” „Gjj gaat vanavond nog onder geleide naar Gouda,” sprak Hertog Willem, die eenigszins verstoord zijn hand terugtrok. „Komaan, dan zullen ze me vast niet stelen, Heer Graaf," antwoordde van Arkel en na een ridderlijke buiging gemaakt te hebben, verliet hij de Buiten stond zijn geleide reeds te wachten. „Waar is de witte mantel, dien ik om moet hebben ?' vroeg hij aan Ridder Adriaan van Raaphorst, die de aanvoerder van het geleide was. „Die mantel is hier niet noodig,” antwoordde van Raaphorst. „We kennen van Arkel toch wel, al is h(j niet geteekend!" „ik bemerk, dat gij aan het Hof verkeert, goede vriend, en dat ge vleien geleerd hebt. Komaan, vangen wg den tocht aan; het is een heel eind en de wegen zgn van den gevallen regen in de laatste dagen doorweekt. Het zal wel morgen zijn, eer wg te Gouda aankomen.” Men steeg te paard en spoorslags ging het den weg naar Voorburg op. Weinig vermoedde Heer Jan van Arkel, dat hg Hertog Willem voorliet laatst gezien had, on dat hg eerst eenigejaren teGdudaen dan tot 1427 te Zevenborgen, dus twaalf jaren lang, gevangen zou blijven. En onderwijl dit op het Hof plaats greep, zat Blondje in de woning van Waddo en haalde zij hom over, mede te gaan naar Frankrijk. Geerte mocht ook mede en zou haar kamermaagd worden. Het vertrek werd bepaald op twee dagen later. Waddc nam het aan. Zgn Jano had hg toch niet meer hg en om zich. Zgn valken en Geerte mocht hg medenemen. Waarom zou h|j zijn Blondje nu niet naar het vreemde land vergezellen? „Tot overmorgen dus, Blondje! Ik zal dan op mijn ouden dag nog te weten bomen, of Henegouwen veranderd is in meer dan zestig jaar," zei hij, en zuchtend liet hjj er op volgen; „Toen bracht ik een krankzinnigen Hertog weg, en nu . . .” „Een toekomstige Koningin van Frankrijk," hernam Jaooba en liep lachend heen. Wadde staarde haar na en mompelde: „Ik zal Blonde Lidia toch eerst raadplegen, kind! Blonde Lidia weet het!" „Gaat gij niet ter ruste, Grootvader?” vroeg „Ik blijf vannacht op, Geertel Ik moet morgen in de duinen van Wassenaar zijn!" sprak Wadde. Geerte zag niet vreemd op bij dat gezegde, daar het niet voor het eerst was, dat Grootvader voor dag en dauw uitging om voor de jacht te zorgen. Zij legde zich dus te slapen en kort daarop verliet Wadde zijn woning. VIJFDE HOOFDSTUK. Hel was aardedonker, toen Wadde in de „Wildemisse" kwam, en een gure, koude regen sloeg hem in het aangezicht. Toch liep de oude man, gewapend met een fcnoestigen doornstok, of kodde, en een lang jachtmes, dat in een lederen schede gestoken aan zijn linkerzijde bengelde, flink door. Tegen geen boomen liep h(j op, geen struiken versperden hom onverwachts den doortocht. Zonder aarzelen volgde hij den rechten weg, dien hij zelfs met een blinddoek voor oogen gevonden zou hebben. Nu en dan verlichtte het flikkerend licht van een opkomende onweersbui het donkere pad. „Brrr, brutaal weer," bromde Wadde en wreef met zijn lederen wambuismouw het water van zijn wangen. „Maar wat moot, dat moet. Ik zou geen rust hebben, als ik niet eerst Blonde Lidia gesproken had. Zij zal mij het lot van mijn Blondje voorspellen, en als ik dat weet, dan weet ik ook, hoe ik haar beschermen moet.” Zoo in zichzelven pratend, stapte Wadde met Hinken tred verder, om vóór het opkomen der zon de Wassenaarschc waarzegster te raadplegen; want als de zon opgekomen was, dan was ook haar voorzeggende geest gevloden, zoo meende hij. En zoo geloofden allen, die in Blonde Lidia’s uitspraken vertrouwen stelden. En dat waren er nogal velen. Onderwijl Wadde zich zoo repte om de woning van de waarzegster te bereiken, snellen we hem in gedachten vooruit, en lang en breed voor hij in de Wassenaarsohe duinen is aangekomen, staan we voor een ouden, afgebrokkelden muur, waarin een klein poortje is, dat nu open staat. Wij gaan dat poortje in en komen op een binnenplaatsje, dat met groote, roode vloertegels, die bijna allemaal gebarsten of uitgesleten zijn, geplaveid is. Als we hot geheel, dat achter geboomte verscholen is, bij helder daglicht zagen, zouden we zien, dat het een oude verlaten boerenwoning was. Het was niet veel meer dan een bouwval, en die word bewoond door Blonde Lidia, de waarzegster. Als zoodanig stond ze overal bekend, zelfs bij de Heeren van den Gerichte. Maar niemand behandelde haar als heks en had plan, haar naar Oudewater te zenden om daar gewogen, en b(j nadeelig gewicht terdood gegebracht te worden. Dat kwam, omdat de Heeren van den Gerichte al even bijgeloovig waren, als do domste boeren en haar vaak geraadpleegd hadden. Zoo z(j het nu gewaagd hadden, haar aan te klagen, dan zou Blonde Lidia wellicht een on ander uit de school geklapt hebben en daarom deed men alsof men niet wist, dat ze zich mot hekserij afgaf, en zelfs hij, die het beter wist, vertelde, dat Blonde Lidia alleen maar geneeskrachtige kruiden in het duin zocht. Er kwam evenwel nog wat in haar voordeel bjj. Met eigenlijke hekserij gaf ze zich ook niet af. Ze kookte geen afschuwelijk vergiftige dranken, en met den duivel en zijn kunsten liet ze zich niet in. Ze voorspelde alleen maar het lot aan de menschen en nog nooit had ze iemand eenig kwaad aangedaan. Er was dan ook in haar woning niets griezeligs te vinden, en zelf was ze, in plaats van een valsche, vuile heks, een vriéndelijk, eenvoudig, gewoon meisje, helder als een brand. Op het oogenblik, dat wij op het binnenplaatsje komen, hoe gelukkig, dat iemand, die in gedachten reist, nooit geweld maakt, heeft de waarzegster bezoek van een voornaam heer. Als we om een hoekje van de deur kijken, kunnen wij bij het walmende licht eener pit, die in de olie ligt te branden, zien, dat die bezoeker een oud bekende van ons is, en wel Heer Gerrit van Heemskerk, van wien Wadde gezegd had tot Vrouwe Jacoba: „Dat kon wel eens een blauwe worden!” Blonde Lidia schijnt niet op baar gemak te zijn, en geen wonder. Heer Gerrit heeft haar gezegd, dat hij weet, dat zij een heks is en dat bij haar aanklagen zal. Het meisje wringt zich in allerlei bochten en tracht uit don strik te komen, dien men haar gelegd heeft; maar Heer Gerrit is sterk en slim, en eindelijk zegt hij: „Op ééne voorwaarde kunt gij uw leven redden!” „En deze is, Edele Heer?" „Dat gij van Hertog Willem en zijn huis aan geen sterveling eenig goeds voorspelt!" „Ik mag toch niet liegen, Edele Heer!" riep Blonde Lidia. Thans schoot Heer Gerrit in een lach en zei: „Liegen? Gij zelve gelooft niet, wat gij zegt! Al naar de beurs van den vrager gevuld is met goud, zilver of koper, maakt gij uw voorspellingen mooi, minder mooi of slecht! Of ik dat niet wist! Maar om kort te gaan: want ik moet weg. Gij zult mijn zin doen en van dien trotschen Beier met zijn brutale Bourgondische en zijn nuffige dochter niets dan kwaads zeggen. Vernoem ik, dat gij ook maar één enkel goed woord gezegd hebt. dan gaat gij naar Oudewater en noch uw jeugd, noch uw blozend aangezicht, noch uw vriéndelijke oogen zullen de schalen en de balans dwingen, u een goed gewicht te geven. Onthoud dat, Lidia! En nu, goeden nacht!” Heer Gerrit van Heemskerk verwijderde zich en met gebalde vuist zag Lidia hem na. „Gluipende verrader," mompelde zij, „gij moest eens weten, wie Blonde Lidia is! Gij moest ook eens weten, wie u gehoord heeft en wie woord voor woord verstond! Maar wat zal het helpen? Wij kunnen niet zeggen, wat wij weten. Onze Genadige Heer mag nimmer vernemen, wie hier voor waarzegster speelt! Maar eens, ja eenszal do tijd misschien komen, dat zij er haar voordeel mee doen kan. En naar Oudewater! Ho-ho, dan moot gij er gauw bjj zijn, heel gauw ook; want na morgen zal men hier voor langen tijd, des nachts to vergeefs kloppen. Nog enkele uren slechts en Blonde Lidia zal op oen vreemde wijze verdwenen zijn. Blonde Lidia zweeg opeens; want ze meende in de verte wat te hooien, dat op een schreeuw geleek. „Als hij eens in een hinderlaag gelokt on gevallen was om nooit meer op te staan,” mompelde zij, heel eventjes met een gevoel van gerustheid, maar toch met ontzetting. Weer was alles stil, doch Lidia vertrouwde de zaak niet. Ze sloot de buitenpoort van don ouden muur, blies haar licht uit en ging op haar hurken achter de poort zitten. Meer dan een uur had zij daar al gezeten en do sterren begonnen reeds to verbleeken voor hot zonnelicht, toen zo duidelijk iemand hoorde loopen. Een dorre tak, die onder de voetstappen brak, bewees, dat men haar hut naderde. „Zou hij dat zijn?” dacht zo. Bons – bons! daar werd op de poort geklopt. Blonde Lidia deed, alsof zij niets hoorde. H(j of zij, die daar aan den anderen kant stond, scheen ongeduldig te worden en herhaalde het geklop. Nog bleef de waarzegster stil zitten. „Ik geloof, dat ze verhuisd is," bromde Wadde, want hij was het, die klopte. „Of zou ze my niet willen hooren? Zou hy, dien ik achterna gezeten heb, toen hy met een akeligen schreeuw my trachtte te verschrikken, haar leed gedaan hebben? Jammer, erg jammer, dat ik dien man niet ingehaald heb. Ik had dan geweten, misschien geweten of het zeker waar was, wat ik dacht, dat het Heer Gerrit van Heemskerk is geweest. En zy zal het my niet zeggen! Wadde komt maar met zilver; hy kwam Wadde zweeg en klopte weer. Blonde Lidia lachte even; ze wist nu, wie daar buiten stond en, haar lach verdween opeens, ais hy voor Vrouwe Jacoba kwam, dan wist ze ook nu reeds, wat ze zeggen moest Voorzichtig hief ze zich op en sloop zonder eenig gerucht te maken naar haar huisje, deed daar, alsof ze de deur ontgrendelde en kwam toen naar het poortje, dat zy op het herhaald geklop van Wadde nog niet opende. „Wie is daar zoo laat in den nacht?” vroeg ze. „Een, die u raadplegen komt," antwoordde Wadde eenigszins driftig. „Gy komt te laat; de starren verbleekon reeds en de nacht is voorby. Ik moet nog rusten! Ga dus heen en kom den volgenden nacht, maar wees dan niet zoo laat” „Een enkel woord maar,” zei Wadde en zijn stem klonk smeekend. „Als ik u dezen nacht niet spreken kan, dan kan ik u in lang niet spreken; ik moet den volgenden dag naar Frankrijk. Eén enkel woord maar. Ik zal u betalen met zilver; goud heb ik nietl Ik bon Wadde, de Valkenier van onzen Genadigen Heer Graaf!” ,Ik zal u openen!" sprak Blonde Lidia en ontgrendelde nu ook het poortje. „Goeden morgen, Wadde!" zei zeen stond vriendelijk lachend voor den ouden man, die in het bijzijn dezer vrouw niet op zijn gemak was, en eigenlijk niet recht wist, wat hij zeggen moest. Hij bleef dus zwijgen. „Heeft Wadde bjj zijn valken het spreken verleerd, of is hij op zgn ouden dag bevreesd geworden?” klonk Lidia's stem heel vriendelijk. Thans kreeg Wadde moed en hij zei: „Wijze vrouw, ik kom u het lot vragen van mijn jonge Gebiedster, Vrouwe Jacoba. Zeg mij slechts dén woord. Zal zj] gelukkig zijn op den Pranschen Blonde Lidia, die hier in de nabijheid geboren was en in de uitgestrekte wildernis zich gewend had, haar gezicht en gehoor buitengewoon te oefenen, hoorde niet ver van de hut een tak kraken, en aan de wijze, waarop dit geschiedde, bemerkte zij, dat ’ die tak onder een mannen- of vrouwenvoetstap moest breken. Z() begreep, dat Heer Gerrit van Heemskerk Wadde herkend had, en hij nu gluipend en sluipend teruggekoraen was om te luisteren, of zij den valkenier, zoo hij voor zijn beminde, jonge Landsvrouw kwam, wel ongeluk voorspelde. Zjj boog zich nu tot het oor van den ouden man en fluisterde hem zacht toe: „We worden beluisterd, Wadde! Ga, als ik u Vrouwe Jacoba's lot zoogenaamd voorspeld heb, terstond naar den reuzenbeuk, die een half uur verder in hot duin staat,'daar zal ik u wat meer vertellen. Maar doe, alsof go naar het Hof terugkcert, opdat de luisteraar u niet andermaal nasluipe. En nu, vraag thans luid, of ik uw vraag niet beantwoorden wil.’ Wadde keek vreemd op, maar zei toch: „Wilt gij mij voor zilver niet zeggen, wat ik weten wil, wjjze vrouw, daar gij niet antwoordt? Goud heeft Jane niet bespaard, dit zilverstuk was haar legpenning, dien zij bü ons huwelijk kreeg van Vrouwe Margarctha, de ongelukkige Keizerin, die. kort voor haar overlijden, onze bruiloft nog bijwoonde!’ Wadde haalde hierop uit zijn zak een oud zilverstuk, dat nog van nieuwheid blonk; want het was bijna nooit in handen geweest. „Houd uw zilver, Wadde," sprak Lidia nu met luider stem. „Omdat het zoo laat in den nacht is, voorspel ik ongeluk, niets dan ongeluk, ongeluk van hot begin tot het spoedige einde, om niemendal. Ga nu, gij weet, wat gij weten wilt, mijn tijd is daar om te gaan rusten!" Hierop fluisterde ze hem nog eenmaal toe: „Naar den reuzenbeuk!" en sloot toen de poort. Wadde, die van dit alles al zeer weinig begreep, ging in droeve gedachten verdiept den weg terug, dien h(] gegaan was. Zoo hij wat meer opgewekt geweest ware, en vroolijk rondgekeken had, zou hij misschien den luisteraar gezien hebben, die, te- vreden dat Lidia zijn bevel zoo goed gevolgd had, nu in hot geboomte zijn wachtend paard, dat hij daar vastgebonden had, besteeg en ijlings naar Den Haglie terugrende. Wadde hoorde nu den hoefslag, doch toen hij ópkeek en den dollen ruiter zag, was deze al te ver om hem nog te herkennen. „Als hij do luisteraar is geweest,'' bromde Wadde, „dan had de wijze vrouw rajj den gang naar den reuzenbeuk wel kunnen besparen. De weg door de duinen is wel wat ver en ik kan toch voelen, dat ik oud word.” „Welnu dan,” klonk op eenmaal een vriéndelijke stem, „als de weg naar den reuzenbeuk u te ver is, hier z(jn wij ook veilig." Vol verbazing bleef Wadde staan en zag nu, dat oen grooto beuk in zijn onmiddollijke nabijheid geopend word door een deur, die heel kunstig in den hollen stam aangobracht was. Met een krans van eiken-bladoren trad een vrouw eruit en zei; „Kom hier, Wadde I” Wadde voldeed aan dat bevel en kwam bij de vreemde deur staan, welke h(j tot steun vast moest houden om niet te vallen. De vrouw zag, hoe bevreesd de oude man was en vriendelijk sprak zo: „Wees niet bang, Wadde! Zie ik er dan zoo vreeselijk uit? Ben ik niet ongewapend en zwak, en hebt gjj niet een jachtmes bij u en een hand nog krachtig genoeg om mij neer te slaan?” Wadde keek de spreekster aan en wist hij, dat de waarzegster uit de Wassenaarsche duinen nog zóó jong en zóó schoon was? Zijn vrees was op eenmaal over, en schuchter, alsof hij tegenover een Vorstin stond, zei hij: „Voor u ben ik niet bevreesd, maar, – maar, gU zÜI Blonde Lidia. de heks, niet! Gij zijt, gij zijt, een zuster van van mijn Blondje of.. . .” „Nu of?' vroeg de mooie heks. „Of Blondje zelve!" riep Wadde met bevende De zoogenaamde heks lachte even en zei: „Wadde, Wadde, hoe kunt go zoo zijn, dat ge nog twijfelt? Ja, ik ben het, die hier op het oogenblik voor heks speelt. Blonde Lidia is een andere. Maar o, Wadde, Wadde, wat ben ik ongelukkig!" Toen de jonge Gravin dat zei, sloeg zij de handen samen en klaagde: „Zóó jong, zóó rijk en zóó ongelukkig! Och, ware ik in Geerte’s plaats, ik zou den kans hebben het geluk te leeren kennen!" Wadde, die in half gebogen houding haar aangehoord had, waagde te vragen, hoe ze toch hier „Dat is gauw gezegd, Wadde! Blonde Lidia is Truide, mijne vertrouwdste kamerjuffer, die lüer terwille van mij, in den bouwval van de oude Saksen-Hoeve, bij volle en nieuwe maan en drie nachten er voor en drie nachten er na, voor waarzegster speelt Slechts mot een donkerbruin vocht maakt zij haar blank gelaat en hare handen donker en onherkenbaar. Op deze wijze zijn wij veel, zeer veel te weten gekomen, Wadde! Ik weet nu ook, wie de blauwen zijn, waarvoor ge mij gewaarschuwd hebt. Maar kom, ga eens met mij mee, dan zult gij zien, dat hier geen hekserij in het spel is.” Zij nam Wadde bij den arm, wees hem in den boom een laddertje aan en zei: „ Daal dat af, Wadde! Ik volg u!” De oude valkenier gehoorzaamde en daalde de ladder af. Vrouwe Jacoba sloot de vreemde deuren volgde hem weldra. Het was daar onder dien boom donker, doch Wadde voelde, dat hij in een soort van keldergewelf was, „Wacht maar even, Wadde,” zei Jacoba, „ik zal licht maken.” Zij ging hem voorbij, opende een deur en liet het aanbrekende daglicht binnen stroomen. „Ziet ge, wat hot hier is, Wadde?” vroeg z(j. „Ja, Blondje, ik zie, dat het een kelder is, die achter het heksonhuis op het plaatsje uitkointl” „Juist, Wadde! En die holle boom is over het keldergewelf heengogrooid. Toen ik hier een paar maanden geleden bij dag was, zag ik wortels door den muur groeien. Door Truides vader, die ook in het geheim is, liet ik het gewelf uitbreken en toen keken we in eenon hollen boom. Omdat hier toch alles spookachtig zijn moet, liet ik hora in dien boom een deur maken, en nu weet gij alles! Kom, ga mee in huis en verkwik u met een morgendrank! De nacht was koud, en gij zijt geen jonggezel meer, goede vriend!” Wadde bleef evenwel staan en zei: „Veroorloof m(j een vraag, Blondje! Zijt gij hier dan meer?” „Dikwjjls Wadde!” „En hoe komt het dan, dat men u niet mist? Hoe kunt ge zoo gaan en komen, dat niemand der Hofhoorigen of ... of uw Heer Gemaal, Uw Heer .lacoba lachte en viel hem in de rede met te zeggen; „Ik dacht, dat alleen vrouwen nieuwsgierig waren, Wadde 1 Ik hoor nu, dat mannen het ook kunnen zijn!” „Gelooft ge dan alleen aan mijn nieuwsgierigheid, Genadige Vrouwe?1’ vroeg de oude man wat geraakt. „Hè, hè, daar komt de „Genadige Vrouwe" weer voor den dag. Als Wadde dat zegt, dan weet ik, hoe laat het is! Gij kunt ook heel geen jokkerij meer verdragen, ouwentje. Luister nu maar! Ik ben de laatste drie dagen op hot slot te Teylingen geweest, dat weet ge. Hertog Jan, mijn Gemaal, bleef aan het Hof. Nu ben ik gisterenavond van Teylingen vertrokken, doch hier in de duinen op do hoeve van Truldes vader afgestapt. Straks keer ik daar, als het volk aan hot werk is, mot Truide terug; we bestijgen onze kloppers on rijden naar hot Hof. Geen haan kraait er naar, waar wij dezen nacht geweest zijn!” nacm geweest zijn i Toen Jacoba dit gezegd had, liet zü een droog kuchje hooren. Wadde keek haai' aan en zei; „Blondje mag wel voorzichtig zijn met dat nachtbraken. Ik hoor een jong meisje niet graag zoo kuchen." „Och, loop heen, gij met uw voorzichtigheid! De zomernacht zal mij niet schaden! Ik ben geen vertroeteld schootkindeken! Kom, ga meel” Wadde volgde nu Jacoba, doch toen deze de bouwvallige woning binnentrad, hield ze hem lachend terug, legde een vinger voor haar mond en wees op Truide, die met het hoofd tegen den kalen muur op een bankje zat te slapen. Beiden traden op de teenen voort en keken de jonge slaapster aan, die een aangenamen droom scheen te hebben, want een vroolljk lachje kwam op haar bruin gelaat, dat ze nog niet gewasschen had, te voorschijn. Jacoba gaf Wadde een wenkje, zich stil te blijven houden en zich op een bankje bjj het verweerde, kleine vensterraam neer te zetten. Wadde deed het en ondertusschen haalde Jacoba uit een spinde heel voorzichtig brood en melk. „Amen I Amen 1” fluisterde Truide en opnieuw kwam er een tevreden lachje op haar gelaat te voorschijn. „Zij is wol gelukkig," dacht Jacoba on zich tegenover Wadde, die bedaard at en dronk, neerzottend, sloeg zij met aandacht de slaapster gade. Het scheen, dat ze den schoenen droom op dat vriendelijk lachende gezicht wilde lezen; want gaandeweg namen de gelaatstrekken der droomster steeds andere uitdrukkingen aan. Maar op eenmaal werden die trekken ernstig; de mond kromp zich krampaebtig samen; de handen wrongen zich, alsof er smart geleden werd, on plotseling gilde zo: „Neen, neen, dood haar niet! Genade! Genade!” Wadde en Jacoba snelden op het meisje toe en maakten haar wakker. “H 6,” riep Truide. Waar bon ik?" „Wol, hier in de keuken dor Saksen-hoeve, malle meid! Kom word goed wakker! Wij moeten heen!" sprak Jacoba. Gij moet niet racer waarzeggen ! Uw zenuwen zijn in de war. Wacht, ik zal u frisch water halen, dan kunt g|j u wasschen en dan zult gij wel weer beter worden!" Jacoba verwijderde zich en Truide maakte van dat oogenblik gebruik, door tot Wadde te zeggen; „Als go vanmiddag na den noen in het Valkenhuis zijt, moet ik u vertellen, wat ik gedroomd heb. Die droom mag geen voorspelling zijn." Wadde beloofde het en bracht Truide, die op haar beunen liep te beven, buiten. „Komaan, schoone droomster, wasoh u maar eens, dan zal alles wel overgaan. Vertel er thuis maar niets van, maar op den weg naar don Hovo moot gij m(j mededeelen, welk een droom gij gehad hebt!" zei Jacoba, die zelve begon met Truide te verfrisschen door haar koud water op het hoofd te Spoedig was Truide weer beter on mede instaat om met haar jonge gebiedster naar do hoeve van haar Vader te gaan. Daar aangekomen bestegen ze de paarden en reden, beschenen door het licht van do prachtige morgenzon, stapvoets naar Den Haghe, waar Wadde een half uur vroeger reeds aangekomen was. ZESDE HOOFDSTUK. Op den bepaalden tijd zat de oude man in het Valkenhuis te wachten. Hij had de valken in de kooien gedaan en alles gereed gemaakt om den volgenden dag te kunnen vertrekken; want de dieren moesten de reis medemaken. Geerte, die zelve veel voor haar aanstaand vertrek te beredderen had, was binnenshuis druk bezig met alles op orde te brengen, goed weg te sluiten en een en ander in te pakken. „Zoo, zijt ge daar, Wadde?" vroeg Truide, die het Valkenhuis inkwam. „Dat doet me genoegen. Onze Genadige Vrouwe is bij Hare Moeder en zal me niet missen. Zetten we ons, dan zal ik umijn droom vertellen/ „En hebt ge dien onderweg ook aan Blondje verteld?" vroeg Wadde. „Ja, zoover die droom mooi was, doch het akelige kon ik gelukkig verzwijgen, daar we even buiten Wassenaar door Ridder Dirk de Blote werden ingehaald, die tot aan den Hove in ons gezelschap bleef en onze jonge gebiedster niet weinig scheen te vervelen met zijn gebazel over hetgeen zij doen kon, als het geluk wilde, dat ze eenmaal Koningin van Frankrijk werd.” „Dat wordt ze nooit!” riep Wadde. „Dat wordt ze wel,” zei Truide. „Hoe kunt gij dat weten, Truide ?” vroeg Wadde. „Ik heb het vanmorgen gedroomd, oude, en droomen liegen niet!” „Tut-tut, zeg dat niet! Ik weet bij ondervinding, dat droomen bedrog zijn! Eens heb ik gedroomd, dat Hertog Albrecht in een gevecht met Heer Dirk de Blote gedood werd. Nu is onze Hertog-zaliger kalm op zijn bed gestorven aan de kwalen des ouderdoms, en na dien tijd geloof ik niet meer aan droomen. Men droomt meestal, wat men wakende vreest!” „Gij neemt mij een pak van het hart, Wadde," zei Truide. „Ik heb nu ook hoop, dat m(jn droom slechts een gevolg is geweest van mijn zoogenaamde waarzeggerij. Gelukkig, dat ons vertrek er althans vooreerst een einde aan maakt. Maar kom, laat ik nu vertellen. „Onderwijl onze jonge gebiedster heen was om u te verrassen, zette ik mij op een bankje neder om op haar te wachten, doch eer ik het wist, Viel ik in slaap en begon te droomen. „Ik was in een prachtige zaal, waar alles blonk van goud, zilver, paarlen en zijde. Boomen met geurige bloemen stonden voor de geopende vensters en in de takken zaten vreemde vogels, die een lied zongen, dat ik woordelijk verstond. Het was een lied ter eere van de schoonste Koningin, die ooit op Prankrijks troon had gezeteld. „En onderwijl ik zoo met aandacht naar dat lied luisterde, kwam mijn jonge meesteres binnen en zei; „Komaan, Truide, toon nu uw kunsten eens, en kleed mij schooner en fraaier dan gij ooit gedaan hebt. Sieraden en prachtige kleederen, goud, zilver, parelen en bloemen zijn er meer dan genoeg; want weet ge, Truide, heden moet ik schitteren in alle pracht. Gij weet toch waarom, nietwaar?” „„Neen,” zei ik. „Ik weet niet eens, waar ik ben 1 Zeg me dat toch eens even!” »,0. gij suffende deerne,” sprak zij lachend. „Weet gij dan niet, dat we hier in Parijs zijn in het paleis van mijn Heer Gemaal?” „„Neen, dat wist ik niet! En hoe zijn we hier gekomen?" „„Op de vleugelen des geluks, mijn lieve! Deze hebben ons gedragen uit de keuken van de oude Saksen-hoeve in do Wassenaarsche wildernisse tot hier. En weet gij waarom?” „,0 neen, hoe kan ik dat weten?’’ „„Welnu, mijn Hoer Gemaal is Koning van Frankrijk geworden en heden word ik door den Héér Bisschop van Parijs tot Koningin gekroond. Weet ge nu, waarom gij mü vandaag zoo prachtig moet aankleeden ?’’ „„Nu begrijp ik het!” „„Goed, maar haast u dan, want de klok voor de plechtigheid luidt reeds! Hoor eens, wat heerlijke, volle tonen!” „Duidelijk hoorde ik het luiden. Ja, wat meer is, ik hoorde, dat die klokketonen bromden: „Kom! kom! kom I” „Ook de vogels in de hoornen hoorden het en begonnen te zingen: O, schoonste der schooncn, Wal loeit gi|? Maak voort! Hebt R|| dan het lalden Der klok niet gehoord? Hebl gi) dan hal kllnglend Metaal niet verstaan. Dal rriendlijk u oprocpl Ter kroning Ie gaan? Wal loeft gij ? Sla op dan. „Het was een gezang zöó heerlijk en schoon, als ik nog nooit gehoord had, on onderwijl ik er met aandacht naar luisterde, verrichtten mijn vingers, als het ware, wonderen. Zoo schoon had ik rajjn gebiedster nog nimmer gezien. De Koningin van Saba, van wie de Priester ons laatstleden Zondag vertelde, kan voor Koning Salomon in geen heer-Iper glans geschitterd hebben, dan Vrouwe Jacoba nu deed. „Eindelijk was ze klaar. Door onzichtbare handen werd ze op een prachtige koets gezet en door de straten van Parijs getrokken. „Wat een vroolijk gejubel on gejoel klonk overal waar ze zich vertoonde! „Daar was de Kathedraal, waarin de kroningsplechtigheid zou verricht worden. Hoe ik in de kerk gekomen was, wist ik niet, maar ik was er, en ik zag onder het zingen van de Mis Vrouwe Jacoba zitten onder een sierlijken troonhemel, die met zijden draperiên bekleed was. Sierlijke, zilveren leliën waren kunstig op de zijde geweven. „Daar hield het zingen op. „De Bisschop, die voor het altaar stond, wenkte, en Vrouwe Jacoba naderde de trappen van het altaar. Op de bovenste trede légde men een tluweelen kussen en hierop knielde zij neder. „Het orgel liet zjjn tonen hooren, het wierookvat werd gezwaaid on een koor van Priesters hief een heerlijk lied aan. En midden onder het lied hield de Bisschop do kroon van Prankryks Vorstinnen haar boven hot hoofd en toen er een plechtig: .Amen! Amen!" weorklonk, dat w(j allen medespraken, legde hij de kroon op haar huif en sprak don zegen uit. Op hetzelfde oogenblik vloog een blanke duif, wit als sneeuw, in de hoogte, het orgel begon te spelen, hot Priesterkoor viel in met een jubolpsalm on de nieuwe Koningin, met tranen in de oogon, maar verblindend schoon, werd door Frankrijks eerste Edelen naar Hare zitplaats terug geleid, waar zij nederknieldo en in hot gebed haar vol hart voor God uitstortte."— „Nu weet ik, waarom gij in uw droom „Amen ! Amen 1" zeidet on waarom er zulk een blijden trek op uw gelaat lag,” zei Wadde. „En hoe ging het verder ?" „Zonder dat ik het vreemd vond,” vervolgde ïruide, „was ik weer op eenmaal in het paleis teruggekomen, maar nu in een andere zaal, waar do pas gekroonde op een troon zat. Die troon was van zuiver goud, en aan de uiteinden der leuningen waren leeuwenkoppen gewerkt. De vier leeuwenoogen waren vier groote robijnen." „Nu kan men pas duidelijk merken, dat droomen bedrog zijn,” zei Wadde. „Hoe dat?” vroeg Truide. „Wel, aan het Pranscho Hof is men, door al dat oorlogvoeren tegen Engeland, zoo arm als de mieren. Het zal mooi zijn, als er een troon is, welke men met koperen plaatjes ingolegd heeft, om er toch nog wat sieraad aan te geven. Er moet nu heel wat vreesolijks komen, als ik er mij wat van aantrek. Vervolg maar!” ~Ge zult hooren, dat ik vreeseiyke dingen gedroomd heb, Wadde," dus vervolgde Truide. „Luister maar. Rechts van den troon stond Hertog Jan, maar als Koning gekleed. Aan de linkerzijde stonden de Koningin-weduwe, de Hertog van Bourgondie en de Graaf van Armagnac!"— „Kent gij die dan allen zoo ?” vroeg Wadde. „Neen, ik ken alleen Hertog Jan. Geen der anderen heb ik ooit gezien! Zelfs van Armagnac heb ik onlangs niet gezien, toen hij hier in Den Haghe was." „En hoe wist gij dan, dat het die menschon waren?' „Dat weet ik niet; ik wist hetl" „Er is toch meer wonderlijks in een droom dan ik dacht,” mompelde Wadde en schudde het grij„Hertog Jan zag er uit als altijd,” vervolgde Truide. „Men kon aan hem niet zien, wat er daar binnen in hem omging. Hij stond er koud en onverschillig bij. De andere drie stonden valsoh te „Dat is een stuk droom vol waarheid,” zei Wadde. „Valscher dan slangen zijn ze. Ga verder.” „Opeens riep een Heraut van wapenen, die de Beiersche on Hollandscho kleuren droeg: .Hollands eerste Edelen komen de Koningin van Frankrijk huldigen!" en pas had hij dat geroepen, of ik zag de voornaamste Edelen, die hier geregeld aan het Hof komen, een voor oen nedorknielon voor Vrouwe Jacoba’s troon. Maar telkens, als ze Ópstonden, na haar de hand gekust te hebben, lachten ze valsch mede mot do drie daar links van den troon. „Toen al de Edelen zoo hun hulde bewezen hadden, nam de Koningin-weduwe een gevulden beker en reikte dien aan Hertog Jan over, zeggende: „Dat de Koning van Frankrijk nu drinke op hot welzijn der jonge Koningin!" „Een akelig gelach klonk door de groote zaal, toon de Koning, na gezegd te hebben: „Ik drink heil aan de Koningin," den vollen beker in een teug ledigde. „Maar wat was dat? „Midden onder het valsch gelach zakte de Koning ineen en stierf aan de voeten van haar, wier „heil" hij zoo even gedronken had, en die zich met een gil op hot lijk wierp. ~Grijpt haar! Grijpt haar! riep de Koningin„„Grijpt haar! Grijpt haar!’ beval de Hertog van BourgondiG. „„Grijpt haar! Sleept haar weg!” schreeuwde van Armagnac! „„Naar hot schavot! Naar het schavot!" gilden al de omstanders, en boven allen herkende ik dc ruwe stem van den reusachtigen Heer Dirk de Blote. „„Weg, weg, mot do nieuwbakken Koningin, de Koningin van éénon dag!" klonk het uit honderden monden. „Ik wilde op mijn gebiedster toesnellen, maar ik kon niet van mijn plaats af. „Daar kwam Geerto aan I Verbeeld u, Geerle, met een leeuw aan een rood zijden koord! „De leeuw sprong brullend voor Vrouwe Jacoba en hief zijn klauwen op om onze lieve Meesteres te beschermen. „Maar de reus Heer Dirk de Bote greep het dier bij den opengesperden muil en verscheurde hem?” „Droomen zijn bedrogl Droomen zijn bedrog!” riep Wadde nu uit. „Laat mij toch verder vertellen. Ik geloof u immers wol?" Toen de leeuw daar met verscheurden muil nederlag, schreeuwde Heer Dirk de Blote: „Hij kome, die moed heeft, om het ongelukskind van dien trotschen Beier te verdedigen. Boer ofßidder, ik sta hem !" „ „Als het u onverschillig is met wien ge vecht, mot een boer of ridder, dan zult ge hot ook wel mot een valkenier willen doen,” klonk plotseling een stem, die ik kende. „Qy waart het, Wadde, gij 1 „Gö hieft uw goedendag, dien ik nog nooit gezien heb, en dien ge ook wel niet hebben zult • „Ik heb er een, Truidel Grootvader-zaliger verbrijzelde er in den slag bij Stavoren in 1845 twintig Priosche koppen mede. Dat wapen heb ik thuis, en als ik van huis moet, naar een vreemd land, gaat het altijd mede." „Ziet gij wel," hernam Truide, „dat een droom nog iets anders is dan bedrog? Met dat wapen in de vuist, liept ge naar Jacoba's troon, en vriendelijk klonk uw stem: „Wadde komt u verdedigen, Blondje! Houd moedl” Hierop wenddet gij u tot den reus en schroeuwdet hem toe: „Hier is uw tegenpartij, vrouwenmoordenaar I Pak aan! En goedendag I" „Toon gij dit woord gezegd hadt, kwam uw vreeselijk wapen neer op het hoofd van den reus, die als een zak met zout in mekafir zakte! „Maar op hetzelfde oogenblik viel men van alle kanten op u aan. Geerte snelde toe om u te helpen, maar werd terzijde gesmeten. Tegen zulk een overmacht waart gü niet bestand en gij vielt. Ons „Blondje" had haar laatsten verdediger zien vallen, en werd nu door de ruwe menigte van den troon gesleurd en naar een schavot gebracht. „Ik was van plaats veranderd en stond op de open ruimte voor een groot huis met sombere tralievensters, dat er als een gevangenis uitzag, en waarvoor men een schavot had opgericht „Bewegen kon ik mij niet. „Ik kon alleen weenen en klagen. „Met haar gebedenboek in de linkerhand betrad onze Vrouwe het schavot; maar ik herkende haar bijna niet. Zij was op eens grijs geworden en wit als de duif, die bij haar kroning klapwiekend ten hoogte steeg. „De beul stond haar te wachten met de bijl in de hand. „Met minachting keek Jacoba naar het blok, waarop zij zoo aanstonds het hoofd zou moeten neerleggen. „Schreiende mannen en vrouwen omringden het schavot en allen hielden uit eerbied, of ze wilden of niet, het hoofd neergebogen. Jacoba alleen hield het hoofd omhoog. „Zij kuste het. kruis van haar gebedenboek, knielde neer on legde het hoofd op het blok. „Toen hief de beul de bijl op en . . ." „Nu, en?" „Toen schreeuwde ik: „Genade, genade! Neen, dood haar niet! Genade! Genade!" „Ik werd toen door u beiden wakker geschud, zoodat ik de bijl niet heb zien vallen!’ Onder het vertellen was Truide opnieuw zeer zonuwaohtig geworden, doch Wadde bracht haar met een dronk koud water tot bedaren en zei: „Gü zaagt de bijl niet vallen? Een goed teeken! De bül zal niet vallen! Wat zou Blondje hebben kunnen uitvoeren, dat men haar met de bül strafte? Gekheid! Gelukkig zal zo in Frankrijk evenwel niet worden, dat weet ik zeker; maar wat ze in Frankrük niet wordt, kan ze hier worden. Ge kunt merkwaardig droomen, Truide! Doch als ik u een goeden raad mag geven, dan is het deze: vertel het slot van dien droom, die zoo mooi begon en zoo akelig eindigde, nooit aan Blondje!" „Waarom niet, Wadde? Droomen zün immers bedrog?” „Dat zün zo, Truide! Maar het zou toch kunnen gebeuren, dat zij er eenig geloof aan hechtte en dat zou het weinigje vreugde, dat haar nog geschonken zal z(Jn, geheel bedorven. Daarom, zwijg er over en . . . hoor, men zoekt u!” Pas had Wadde dat gezegd, of Vrouwe Jacoba trad in het Valkenhuis. „Wel gij ondeugende heks,” riep ze en stak lachend dreigend Truide een vuist toe, „hier ook al aan het waarzeggen, ja? Pooi, meisje, gij zult inderdaad nog naar Oudewater moeten!” „Ik moest Wadde voor de afreis nog sproken, Genadige Vrouwe!" zei Truide. „Zoo, zoo! Zeker over uw droom van hedenmorgen, niet waar? Maar zeg, Truide, als ge nu nog eens een droom aan dien ouden ongeloovige vertelt, en hij zegt u ten slotte, dat gij mij dien droom niet vertellen moogt, zoudt ge dan niet wat minder luid spreken?" Truide bloosde, „Want onderwijl ik hier met Cesar bezig was, ben ik alles te weten gekomen. Ik hoorde alles! G(j kunt akelig droomen, Truide! Dat komt alleen van het waarzeggen!" Wederom liet Vrouwe Jacoba oen kuchje hooren als dezen morgen. „Blondje, Blondje, pas toch op met dat hoesten," zei Wadde. „We gaan voor verkoudheden een kwaden tijd te gomoetl" „Zo zullen het mü in Frankrijk wel zoo warm maken, dat ik geen koude kan vatten, Wadde! Maar wat ik zeggen wil, gij neemt toch niet al mijn valken mede! Drie is genoeg! Als Cesar er dan maar bij is!” „Ik wilde ze liever allemaal meenemen!" zei Wadde. „Allemaal? Zijt gij wel dwaas? Gij hebt dan geen geschikte plaats over voor uw goedendag. Dien neemt gij immers ook mede!” „Ja, Blondje!” „Ik ben nu pas te weten gekomen, dat gij dien hebt. Mag ik hem eens zien?” „Ga slechts mede, kinderen, en gij zult Waddo’s familie-erfstuk zien. Jammer genoeg, dat ik geen zoon heb, dien ik dat dierbaar voorwerp kan nalaten.” Vrouwe Jacoba en Truide volgden Wadde in zijn woning en zoodra ze daar waren, haalde de oude man uit een gesloten kast het geduchte wapen te voorschijn. Het was oen knuppel van essohenhout van ongeveer anderhalven meter lengte. Aan het dunne eind had hij de dikte van een raannenpols. Men hield hora onder het vechten bij dat dunne eind vast. Langzaam werd het wapen dikker, zoodat hot aan het andere eind den omvang van een knapenhoofd had. En even beneden de handgreep tot aan het dikste eind, zat hij vol stoenachtige bulten. Vrouwe Jacoba kon het wapen even opliohten, doch het rechtuit steken mot uitgestrekten arm. dat kon zo niet. Truide en Qeerte beproefden hot ook, doch te vergeefs. „Dat wapen is alleen door een reus te hantoercn,* zei Vrouwe Jacoba. Wadde lachte eens en sprak; „Als de meisjes even met mij mede naar het plaatsje gaan, zal ik haar laten zien, dat oen vijfentachtigjarig man er ook nog wel wit mee doen kan!" Nieuwsgierig volgden ze den oude naar buiten en bleven bij oen ijzeren leuning staan. Die leuning was van gesmeed ijzer en dikker dan de goedendag aan het dunne eind. Let nu op," zei Wadde. ,Die leuning moet krom gebogen worden. Vroeger sloeg ik ze stuk. maar nu zal ik dat niet meer kunnen doen.” Wadde greep den goedendag beet, lichtte hem op, liet hem boven hot hoofd suizend driemaal een kring beschrijven, en, . . . „Goedendag!" riep hjj. Het wapen daalde met dreunenden slag op de leuning neer, welke meer dan gebogen was. Zij was middendoor geslagen, en het ijzer, dat er onder lag, was gebogen. nor lag, was genogen. „Maar Wadde!" riep Jacoba vol verwondering. „Waar haalt gij die kracht vandaan ?" Uit m(jn spaarpot, Blondje! Ik heb nooit iets uitgegeven of het moest noodig zijn. Zoo komt het, dat ik op mijn ouden dag nog wat heb overgehouden !" Jaooba’s oogen werden vochtig en op den getrouwen grijsaard toetredend, stak ze hem beide handen toe en zei; „En al dat geld uit dien spaarpot is nu voor Geerte, als zij het noodig heeft?" „Voor uwen Heer Vader, voor Geerte en voor u, Blondje,” sprak Wadde ernstig. „Dan benoem ik u met dezen kus tot mijn Lijfridder, Wadde!" hernam Jacoba en gaf Wadde een kus op het hooge gerimpelde voorhoofd. „Uw Ridder zal u niet beschamen in uw goede trouwe, Blondje! Zoo lang ik leef en krachten heb, wijdt Wadde zich aan u en de uwen.” „Al goed, Wadde!" hervatte Jacoba. „Maar zeg mi), hoe züt ge toch aan dat vreeselijke wapen gekomen ?” „Ook dat kan ik u zeggen, Blondje! Mijn Vadem Grootvader was een Westfries van geboorte on diende als jager onder Floris V, der Keerlen God! Wij zijn van een oude familie, Blondje! Ondortusschen was die Over-grootvader al vijftig jaar oud geworden, toen hij huwde. Op den dag, dat der Keerlen God vermoord word, werd Grootvader geboren. Zoodra mijn Overgrootvader dat treurig uiteinde van zijn beminden Meester vernam, ging hij naar de kribbe waarin Grootvader lag en tot dat kind, dat hem niet verstond natuurlijk, zei hij: „Wadde, zijn dood moet gewroken wordenl Kan ik het niet doen, dan moet gij het doen. Ik ga beginnen met een oorlogs-wapen te maken." Toen de man dat gezegd had, ging hij in het lage hakhout en zocht daar een rechten esschen slok uit. Toen hij dien gevonden had, maakte hij mot zijn jachtmes voorzichtig hier en daar den bast los en stopte daar keitjes tusschen. Hoe meer hij evenwel den tronk naderde, hoe grooter keitjes hij nam. Toen hij dat gedaan had, ging hij heen. In den loop van den zomer groeiden de bastwonden dicht, doch de keitjes bleven er in zitten. Een jaar later deed de man dat werk opnieuw, en hiermede hield hj) vierentwintig jaar vol. Toen had de tak dezen vorm gekregen. HIJ zaagde hem b(j don tronk af, ging er toen mede naar Grootvader, die gereed stond ten strijde te trekken, en zei: „Ziehier uw wapen, Wadde! Geen maliënkolder, harnas, helm of scheenplaat is er tegen bestand. De dood van onzen beminden Graaf Floris behoeft niet meer gewroken te worden. Ik heb den t(jd mogen beleven, dat ik het zelf deed. Maar Holland heeft andere vijanden gekregen, die door dit wapen moeten getroffen worden. Leg het nooit af on geef het nooit over, en zoo gij een zoon krijgt, geef het dan hom. als gij te oud geworden zjjt om nog ten oorlog te trekken. Bewaar het trouw, gebruik het goed, het is uw eenig vaderlijk erfdeel, dat ik u met mijn zegen geef." „Zoo sprak de goede man, en Grootvader, zoowel als Vader, hebben het trouw gebruikt." „En gij, Wadde?” vroeg Truide, „hebt gij het nooit gebruikt?" „Dat mag Blondje aan haren Heer Vader vragen! Wat ik deed, vertelle een ander dan ik. En nu, kinderen, ons wacht nog werk voor den dag van morgen. Gaat nu henen!' Vrouwe Jacoba on Truide gingen naar het Hof en Geerte vatte haar werk weder op. Aan den avond van dien dag gingen Wadde en Geerte samen nog een bedevaart maken naar het graf van Jane. Het begon al te schemeren, toon ze er aankwamen. „Grootvader, Grootvader, daar ligt iemand op Grootmoeders graf geknield," fluisterde Geerte en dadelijk liet ze er op volgen: „Hot is onze jonge Gravin!" Jacoba, die do naderende personen nietontdekt hadi hing op het eenvoudige houten kruis, dat op het graf stond een Irissche bloemkrans en verwijderde zich. Grootvader on kleinkind knielden nu op dat graf neder. Beiden baden innig en lang, en vol dankbaarheid en liefde voor de edele geefster, kuste Wadde de bloemen en lispelde; „God behoede u, Blondje!" Den volgenden dag was do Qrafeiyke vlag van de Hofkapel niet in de hoogte geheschcn. Het was voor iedereen het bewijs, dat Hollands Gebieder met het gchecle Hofgezin Den Haghe verlaten had. Maar eer ze het Hof verlieten, was Vrouwe Jacoba te weten gekomen, op welk een wijze Wadde zijn goedendag gebruikt had. Do Hertog had haar alles verteld, wat hij wist. Hot mooist vond zij echter hot laatste gedeelte van des Hortog's verhaal. „In Mei van het jaar 1398 waren wij met oen aanzienlijk legor naar Friesland gegaan om de Friezen, die weer opgestaan waren, te tuchtigen. Vader Albrecht was eerst van plan geweest den tocht mede te maken, doch wijselijk droog hij het bevel over hot leger aan mij op. Do Heeren van Arkel, van Bredorode on van Egmond mot de aanzienlijkste Hollandscho en Zeeuwsche Ridders vergezelden in(j. „Bjj l)e 1/immer landden wij en ik besloot om maar dadelijk op Hindelopen los te gaan. „In éénen dag konden wij er evenwel niet komen, en daarom moesten wij een nacht in het boschrijkste gedeelte van Gaasterland overnachten. „Wij hadden geen enkelen Fries ontmoet, die eenigen tegenstand bood en Heer Gerrit van Egmond meende zoo, dat wij zonder slag of stoot heel Friesland zouden ton onder brengen en dat we nu alvast konden beginnen met rust te nemen. Wadde evenwel vertrouwde de Friezen niet en sloop buiten do uiterste wachtposten naar een nabijgelegen bosch. Hij kroop om zijn nadering niette kennen te geven zoo voorzichtig voort, dat enkele konijnen, die aan den voet van het geboomte speelden, hem niet eens hoorden en rustig bij hun spel bleven. Opeens evenwel hoorde hij een hond blaffen, en eer hij eraan dacht, werd hjj door een grooten wolfshond aangevallen. Wadde sprong op en sloeg met zijn goedendag het dier dood, maar bijna op hetzelfde oogenblik was hij door een groot aantal Friezen, die zwaar gewapend waren, omringd. Wadde begreep terstond, dat deze hier gekomen waren, om het leger der Hollanders te overvallen. Hun overwinning zou waarschijnlijk gemakkelijk- geweest zijn. De mannen poogden Wadde te knevelen, maar hij schreeuwde zoo hard hij kon: „De Friezen! De Friezen!” dat wjj het hoorden. „W(j liepen op het geluid af en zagen weldra bij het licht der maan Wadde in gevecht met een groot aantal vijanden. Zoodra de vijanden ons zagen, namen ze de vlucht, en toen wjj bij Wadde kwamen, vonden wjj zeven Friezen aan zijn voeten uitgestrekt. Hijzelf was met wonden overdekt en zei blijde te zün, dat we gekomen waren, want hq had het niet lang meer kunnen volhouden. Door zyn moed en voorzichtigheid had hq dus het Hollandsche leger gered." ZEVENDE HOOFDSTUK. „Ik begin hard naar Den Haghe te verlangen, Grootvader," zei Geerte op zekeren dag in Maart van hel jaar 1417. „Hoe lang zwerven we nu toch al om ?” „Wel ja, lieve kind," antwoordde Waddo, „dat is nu al bijna anderhalf jaar. En nog zie ik het einde niet. Ik begin ergens voor te vreezen, kind!” „Waarvoor, Grootvader?" „Dat we hier zoo lang zullen blijven, dat ik ten slotte geen plaatsje krijg naast uw Grootmoeder.” Geerte keek voor zich en zei niets. „Nu," hernam Wadde, „hoe kijkt ge zoo verslagen?" „Ach, Grootvader, ik vind het zoo akelig, dat gij telkens daarvan spreekt." „Nu, kind, als ik heenga, zullen ze toch niet kunnen zeggen, dat men het wiegstroo nog achter mijn oor vond, wel?" „Neen, Grootvader, maar als gij er niet meer züt, wie zal dan voor mij zorgen?" „Vrouwe Jacoba, kind!” „En als die ook eens kwam te vallen! Denk eens aan dien droom van Truide!" Wadde zweeg een poos, en zei toen; „Ik heb u immers gezegd, dat droomen bedrog zijn, Geertol Maar is onze Hertog nog niet terug?" „O, ai lang, Grootvader! Hij is met Vrouwe Jacoba naar Compiègne geweest om daar met de Koningin van Frankrijk te sproken!" „Hertog Jan is toch niet mede geweest?" „Neen, Grootvader!” Men vertelt, dat zijn Moeder hem gevangen zou genomen hebben zoo hij mede gekomen ware!” „Och, kom!" „Neen, stellig, Grootvader! Vrouwe Jacoba vertelt my wel eens een en ander. En nu heeft ze ray gezegd ...” „Dat gij zwijgen moet en niet alles oververtellen ?" „Ja, Grootvader!” „Best, dan moogt gij het my ook niet zeggen." „Ja, u mag ik het wel zeggen! Vrouwe Jacoba vond het zoo akelig, dat zy u al in geen vier maanden gezien en gesproken heeft." „Zoo,” zei Wadde. „Zoo, vindt Vrouwe Jacoba dat akelig ? Maar als zij weet, dat ik door de jicht gekweld word, hoe ik er nu al aan kom mag Joost weten, waarom komt ze dan zelve niet eens naar Wadde kijken?” „Ze durft niet, Grootvader!" „Komaan, dat wordt een fraaie geschiedenis! Vrouwe Jacoba durft niet! Sinds wanneer heeft de dappere en moedige Hertogsdochter den moed ver,ü is wol wat knorrig, Grootvader, en dit zit zeker in uwe ongesteldheid. Maar u weet toch ook wel, dat onze goede Hertogin hier niet doen kan, wat ze in Den Haghedoet! De menschen hier gaan al haar gangen na, want zij meenen, dat zy met don eenen of anderen saraenspannen zal." Wadde lachte luidkeels en zei: „Och, kom, maak dat do ganzen wysi die beestjes zyn niet wyzer. Wie ter wereld zal nu denken, dat Vrouwe Jacoba met een ouden en afgeleefden valkenier samonspanl?" „Nu, Grootvader, dat zou ik maar niet zoo hard zeggen. Is gisteren niet Heer Floris van Kyfhoefc hier geweest, eer hij naar Holland terugkeerde? Hy is meer dan een uur bij u gebleven." „Heer Floris is een liefhebber vanschoone valken, Geérte! Hy heeft my gezegd, dat Cesar van zijn laat sten stryd mot dien akeligen grauwe wol niet opkomen zal. Cesar slacht zyn baas; deze begint ook oud te worden en de sleet komt erin.” „Maar, Grootvader, als Heer Floris hier nu alleen kwam om over valken te spreken, waarom moest ik dan op den uitkyk staan of er niemand in den omtrek was?” „Nu ja, kind! Een voornaam heer laat zich niet gaarne aan zyn vrienden of kennissen zien, als hij uit het huis van een mindere komt!" „Dat kan met Hoer Floris het geval zyn; want hy is erg trotsch. Maar waarom vroegt gij ray dan, of het niet een ander was dan die gluiperige hofnar van den Franschcn Koning, die juist langs het pad kwam, toen Heer Floris dit huis verliet?" Grootvader Wadde keek Geerte aan on zei; „Gij laat u ook al niet meer met een kluitken in het riet sturen, Geerte! Gij hebt gelijk. Hij vertelde mij, dat er gedurende de afwezigheid van onzen Heer Hertog en Vrouwe Jacoba in Holland allerlei vreemde mannen uit het Luiksche komen, en dat Bisschop Jan in stilte zich vrienden tracht te verwerven. Het Bisschopje spelen in een land, waarin ze hem al lang zad zijn en waar h(j met wapengeweld den bisschopszetel moest veroveren, schijnt hem, al lang te vervelen. Nu, hot harnas en ridderzwaard passen hem ook beter dan het priesterkleed. Als hij maar niet zoo door on door valsch was!” „Valsch,” zei Geerte nadenkend en na een poos vervolgde zij; „Maar, Grootvader, is die Heer Floris ook de rechte broeder wel?” „Hoe dat zoo, Geerte ?" „Wel, Grootvader, toen hij gisterenmiddag hier aankwam, was Vrouwe Jacoba mot onzen jagermeester juist in de jachthut. Ik was er ook, maar zat aan don anderen kant van het vertrekje, zoódat men mij niet zoo gauw zien kon. Heer Floris sprong voor do hut van het paard, trad binnen en na een beleefde buiging gemaakt te hebben, zei hij; „Ik kom mot lijdingen uit Holland, Genadige Vrouwe! Heer Walraven van Brederodo, die, zooals Uwe Genade weet, het Graafschap tijdens des Hertogen afwezigheid bestuurt, zendt ü dezen brief T „Onderwyi hij dat zei, hield hij do oogen nederig ter aarde geslagen, doch toen Vrouwe Jacoba den brief aannam en ,las, stond hij haar met een paar valsche oogen aan te kijken. Ik vertrouw hem niet.” „Foei, Geerte, foei! Ge zijt te jong om zoo lichtvaardig iemand te veroordeelen! Hij is alleen nog wat verlegen, doch onder zijn kornuiten kan hij aardig meedoen. Soms gaat hij wel eens wat ruw te werk, en hij schijnt ook een hardvochtig karakter te hebben; maar anders, hij behoort niet tot de „Grauwen" waarvan ik u wel eens verteld heb, Geerte! Dienjagormeesterzouik minder vertrouwen. Wat deed hij er bij te zijn, toen Vrouwe Jacoba' Heer Floris ontving?” ,0. Grootvader, dat gaf niets. „Maltro Jean," zooals hij genoemd wordt, verstaat geen woord Hollandse!). Hij kan mij in het geheel niet verstaan. En als Vrouwe Jacoba met mij aan het praten is, dan kan hij toch zoon dom gezicht zetten, dat iedereen het hem aanzien kan, dat h(j wel probeert ons te vore taan, maar dat het hem niet lukt.” „Kind, kind, waarom mij dat nu pas gezegd?” riep Wadde op gejaagden toon. „Maar, Grootvader, waarom moest ik dat zeggen ? Ik heb er niet eer aan gedacht. Hetiszoo'n kleinigheid, dat ...” „Een kleinigheid? Geerte, Geerte, dat g(j dat niet inziet, geef ik toel Gij zijt maar van poortersbloed. Maar dat onze Genadige Vrouwe, die voor haar jaren zoo knap is, dat niet Inziet, dat begrijp ik niet. Die „Maltre Jean” is een spion van Bisschop Jan I” „Och kom, Grootvader! De Koningin, Vrouwe Jacoba’s Schoonmoeder, heeft hem bij onze Genadige Vrouwe in de leer gedaan om de valkenjacht van haar af te zien.” „Zoo, en ook dkt nooit gezegd!” riep de oude man gramstorig uit „Hoe ik het plan van die slimme Koningin nu geheel begrijp! Er zat toch meer waarheid in Truide’s droom, dan ik dacht En voor dien ellendigen dwarskijker vaneen Maltre Jean moest ik dan terzijde geschoven worden! Heb ik dat aan Japikje verdiend?" „Japikje" had Wadde in langen tijd niet gezegd. In het Henegouwscho of In Frankrijk was men te deftig ervoor, doch nu h(j dat oude, geliefde woord weer gebruikte, begreep Geerte, dat het Grootvader erg hinderde, dat hij zoo thuis moest blijven en dat een ander zijn plaats vervulde. Nu wist zij te goed, dat werkelijk Vrouwe Jacoba hier als het ware aan handen en voeten gebonden was, doch dat haar hart nog even warm voor haar ouden valkenier klopte, on dat zij zelve weer dolgraag met hom in de Wildernisse zou omzwerven. Daarom haastte zij zicli om te zeggen, dat Vrouwe Jacoba wol anders wilde, maar niet anders kon, en dat zij eiken dag naar hem vroeg. „Haal mij mijn Zondagsch habijt, Geerte! Ik moet Japikje spreken, ik moet. Ik zelf zal gaan!" sprak Wadde. Geerto haalde nu de Zondagsohe kleederen voor den dag en reikte die aan Grootvader over. Deze stond op, maar die verwonschte jicht. Al zijn leden kraakten en knapten en men kon zien. dat het staan hem veel pijn deed. „Maar, Grootvader, met dien boozen noordenwind is u veel te pijnlijk vandaag. D kan ónmogelijk gaan!" Stel uw bezoek toch uit tot morgen!" sprak Geerte medelijdend. „Het kan niet, Geerte, hot kan niet! Ik kan niet langer uitstellen I Zou ik dan kunnen zien, dat een Hollandse!) kind hier in dit vreemde land verraden, verkocht en ovorgelevord werd? Dan zou ik zelf geen Hollander moeten zijn. En loopen? Welnu ik zal dan voor hot eerst gebruik maken van de kruk, dia Maltre Jean mij zond, en als ik hom zie, zal' ik nog kracht genoog hebben, om hem den schurkachtigen rug mot zjjn eigen maatstok te meten. Haal op, dat leelifke ding, Geerte! Tot mijn spijt merk ik, dat ik zonder dat akelige hebbeding niet staan of gaan kan. Hij wist wel, wat hij mij in hot najaar zond! Maar wacht, Maltre Jean, boontje komt om zijn loontje, wie weet hoeveel jaren vroeger uw weelderige, Fransche leefwijze u noodzaakt het lichaam te steunen." Het grootste gedeelte van deze woorden had Geerte niet verstaan, omdat zij in een ander deel van het huis bezig was de kruk te zoeken, welke Maltre Jean hem gezonden had. Eindelijk had zij dat voorworp gevonden en bracht het bij haar Grootvader. „Ziezoo, Vrouwe Jacoba's Ridder gaat ton tornooie voor zijn Dame! Ha, ha, een Riddorkon kloek met kraakbeen!” riep Wadde en sprong heel vreemd op zijn kruk de deur uit. „Ik zal u toch mogen begeleiden, Grootvader?” zei Geerte. „Behoeft niet, meiske ! Op een kruk spring ik heen; als een dartele spring-in-’t-veld kom ik weer. Ja, ja, mijn hart zit vol bitterheid, dat is de oorzaak van mijn stramme leden. Heb ik mijn hart maar eens uitgestort, aan zal ik wel weer beter zijn. Over een uurke bon ik terug, Geerte! zorg voor den middagpot!” Wadde strompelde naar het kasteel, waar Vrouwe Jacoba gewoon was te vertoeven, als haar Echtgenoot en Vader op reis waren, en dat geschiedde in dien ruraoerigen en oorlogzuchtigen tijd maar al te vaak. De wacht kende Wadde, doch toen hij in de voorzaal kwam, vond hij daar een Henegouwschen Kamerjonker, die hem op hoogen toon vroeg, hoe hij hier kwam. „Zoo kunstig, Heer Jonker, als Uwe Edelheid nog nooit gedaan heeft: op drie beenen. Is Vrouwe Jacoba te spreken en is zij in haar kemenade?" „Ja, dat is zij; maar daarom is de Genadige Vrouwe nog maar niet voor den eersten den besten landlooper te spreken." klonk het hooghartige antwoord. Wadde’s oogen fonkelden onder degroote, grijze wenkbrauwen. Was hij, de oude getrouwe, nu naar Henegouwen gekomen om zich daar landlooper te hooren schelden? „Edele Heer, gij kent my niet, anders zoudt gij vriéndelijker jegens m(j zjjnl” sprak de oude en vervolgde: „Heb slechts de goedheid aan de Genadige Vrouwe te zeggen, dat Wadde er is en dat hij haar spreken will” De Kamerjonker trok den neus op, ging naar de deur, die de kemenade van de voorzaal scheidde, en riep op eenigszins spotachtigen toon: „Genadige Vrouwe, een oude poorter vraagt verlof U te mogen spreken. Hij zegt, dat hij Wadde heet." Jacoba ontstelde. Wat kon het zijn, dat den zieken Wadde naar haar joeg? Geen wonder, dat zij op ongeloovigen toon vroeg: „Wadde, zegt gij?” „De Genadige Vrouwe weet, dat ik het Hollandsch slecht versta,” klonk het spottend antwoord. „Het kan Padde ook zijn. En, bij mijne trouw, hierop gelijkt hij veel.” „Truide, Truide, haal hem hier!” riep Vrouwe Jacoba, die graag zelve haar trouwen vriend tegemoet zou gegaan zijn, als ze het hier had durven doen. Maar haar eerste Kamervrouw was een Fransche, die hoog-adelljk bloed door do aderen voelde stroomen en die trotscher was dan eenige andere. Truide liep den nog lachenden Kamerjonker bijna omver en haalde Wadde binnen. Eer men evenwel de deur van het vertrek ingotreden was, gaf de Kamerjonker een gil. alsof hij vermoord werd. Nu, dat was geen wonder; want de ongeoefende krukspringer had hem de kruk juist op de teenen gezet, en de dunne schoentjes, die hot winderige manneke droeg, waren niet bestand om zulk een aanraking te verduren. „Een ongeluk, jonker!” zei Wadde oprecht. De jonker bromde zoo wat van „Lompe padde op drie pooten!” maar Truide lachte hem in het aangezicht uit en zei: „Wat zalf van blomraekens van zeven-kwartier, Jonker! De pijn zal dan wol over zijn! „En daar is dan mijn Ridder," riep Vrouwe Jacoba in de volle blijdschap haars harten uit. „Wees welkom, Wadde! Zoo ik blijf zitten en u de handen niet druk, bedenk dan, dat mijn Kamervrouw mg dan Boerin noemen zou. Praten kunnen we vrij; ze kan ons toch niet verstaan. Maar zien doet ze even goed als w(j.” Onderwijl Vrouwe Jacoba dat zei, keek Wadde met opzet naar die Fransche Kamervrouw on hg zag aan haar geheolo gelaat, dat het maar een voorwendsel van haar was, als ze zei, dat ze geen woord Hollandsch verstond. Thans wenschte Wadde wel, dat hg de kunst van lezen en schrijven geleerd had. Hij zou Geerte dan een briefken hebben medegegeven, als zij ten Hove ging, en Geerte had dat haar Meesteres wel in de handen weten te stoppen. Nu stond hg daar en wist niet, wat hy zeggen moest. „Truide, geef Wadde een zetel," zei Jacoba, en toen hieraan voldaan was en Wadde zat, vervolgde Jacoba; „En wat beweegt u toch, Wadde, om Japikje een bezoek te brengen? Wilt gg soms naar Den Haghe terug?’’ „Gaat mgne Genadige Vrouwe dan mede ?” vroeg Wadde. „Och, fconde ik maar! Ik ben het hier zoo zad, Wadde! Is dat een levenl Overal zendt myne Vrouwe-schoonraoeder my verspieders en verspiedsters na, die alles aanbrengen, wat ik doe. Ik heb alleen dat geluk, dat ze me niet verstaan. Nu kan ik mot Truide nog vrg spreken; maar dat is dan ook alles!" Alweer keek wadde de Fransche aan en nu nog meer dan daar straks zag hg, dat zg alles verstond. Eensklaps bedacht Wadde zich wat. Hij zou Zeeuwsch sproken: hij wist, dat Jacoba die taal best verstond; want zgn goede Jane was oen Walcherscho van geboorte en Vrouwe Jacoba had dikwgls met haar gesproken. Jane sprak dan Zeeuwsch en Vrouwe Jacoba Hollandsch. Hy koek nu eons zijn jonge meesteres en dan de Kamervrouw aan on zei: „Je bint Oeloraaolo bokaoid, as je dionkt datteze joo ier nie verstao. Ik zie ik an Col d'r wezen, dasse beuzelt, asse zeit, dat zie ’t Ollandsch nie parlesanze kan. Jaopikje, aoles wat jie ier mee eur, ik meen ik mee Trude, zoo a praot, dat weet dat wuuf ier bie joo ok. Jie weet we, wie dat wuuf is. ’Tzelfde gangetje gaet ’t mee dien veint, die van joe 't jaogon moet afkiekon. Die verstaet ok a aoles. Ei-je ’tg’oord en begriep je mien we? En noe geef ik je d’n raed om, as dat wuuf of die veint bie julder is, ’n slot op je toengo te leien. Dat was ’t wa'k to zeien ao, en daerom bin ik op m’n krikke iergekoramo. En noo ’k m’n boodschap gedaen e, gaen ik weer naer uus. As je me noodig eit, e kiek, je eit mor to zeien: „Wadde, Jaopikje vraegt d'r Ridder," Noo eit zie raion nie verstae, dat zie 'k an oei d'r bakkes, want zo draoit d’r öod asofze koppospinders in d’r brie eit! En noe zei ’k je adjuusl Zooas we dan afgopraot 0, é?" „Ja, Wadde, ja!’’ zei Vrouwe Jacoba, die zeer ontsteld was. „God behoede u, oude, getrouwe man, goed Grootvadertje 1” ..Pus, as Ridder ka je 'n vcint mee 'n krikka dan nie meer gebruke ? Dacr leit ie dan! Ik kan ik noe zonder krikke loopel" zei Wadde en na zijn kruk neergeworpen te hebben, beproefde hij heen te gaan, maar dat was toch meer dan hij „Och, Truido, raep jie dat 'ebbedienk is voor m’n op," zei htj. Truide verstond hem niet en lachend zei Wadde : „Noe, as die me nie’ verstaet, dan begriept die pottekiekster van dat Fransche wuuf d'r geen stom woord van.” „Raap Wadde’s kruk op, Truide," beval Vrouwe Jacoba, die daardoor te kennen gaf dat zij hem wel verstaan had en dadelijk daarop liet ze weer dat droge kuchje hooren. „J’oest weer, Jaopikje!" zei Wadde, onderwijl h(j de kruk onder zijn arm zette. „Pas op ’oor, do Maêrsohe bu’en binne kwaed!” Nauwelijks was Wadde vertrokken, of Truide vroeg; „Wat heeft Wadde nu toch verteld? Ik heb er bijna geen woord van verstaan!’ Ook de Fransche Kamervrouw vroeg, welke taal die man sprak. Vrouwe Jacoba maakte er zich af met te vertellen, dat die oude valkenier allerlei zwarigheden had en haar waarschuwde voor de Maartsche buien, omdat zij weer hoestte. Dat die Fransche Kamervrouw dat gesproken Zeeuwsoh niet verstond, is duidelijk. Maar onder mijn lezeresjes en lezers zijn er misschien ook wel, die Wadde maar half begrijpen nu ze lezen wat hij zei, maar die hem in het geheel niet hadden verstaan, zoo ze hem hadden hooren spreken. Daarom zal ik letterlijk zeggen, wat Wadde in die lange toespraak zei. Hü zei dit: „Gij zijt geheel verkeerd, als gij denkt, dat ze u hier niet verstaan. Ik zie aan heel haar uiterlijk, dat ze onwaarheid spreekt als ze zegt, dat zo het Hollandsch niet spreken kan. Japikje, alles wat gij hier met haar, ik meen met Truide, zoo al praat, dat weet die vrouw hier bij u ook. Gij weet wel, wie die vrouw is. Denzelfden gang gaat het met dien man, die van u het jagen moet afkijken. Die verstaat ook alles. Hebt gij het gehoord en begrijpt gij mö wel? En nu geef ik u den raad om, als die vrouw of die man bij ulieden is, een slot op uw tong te leggen. Dat was, wat ik te zeggen had, en daarom ben ik op mijn kruk hier gekomen, en nu ik mijn boodschap gedaan heb, ga ik weer naar huis. Als ge me noodig hebt, wel kijk, gij hebt maar te zeggen: „Wadde, Japikje vraagt haar Ridder.” Nu heeft zy mij niet verstaan, dat zie ik aan heel haar wezen, want ze draait haar hoofd, alsof ze spinnen in haar brij heeft! En nu zeg ik u vaarwel. Zooals we dan afgesproken hebben, hé?’ Na u dit nu gezegd te hebben, kunnen we met ons verhaal wel voortgaan. Wadde ging werkelijk gemakkelijker naar huis dan hjj er uit gekomen was, en Qeerte zelf zei, dat ze wel zien kon, dat Grootvader heel wat opgeknapt was, nu hij weer eens mot Vrouwe Jacoba gesproken had. „Het kan z(jn, Geerte I Zijn de boonen al gaar?" „Neen, Grootvader, nog niet! Ze koken pas en het is een hard soort." „De boonen hier zj(n als de luiden, ze deugen ook al niet. Ga even zitten, Geerte! Ik heb u wat te vertellen." Vol nieuwsgierigheid wat er volgen zou, zette Geerte zich vlak naast Grootvader, legde haar handen over zijn schouder, keek hem vriéndelijk lachend aan en zei : „Begin nu maar, Grootvadertje! Ik luister!” „Zooals gü weet, is het al bijna anderhalf jaar geleden, dat w() uit Den Haghe vertrokken zijn. Zoodra wij te Valenciennes aangekomen waren, bleef Vrouwe Jacoba met haar Gemaal daar lijdelijk wonen. Truide en gij bleeft ook daar, doch ik mocht met Hertog Willem op mijn verzoek mede. Onze eerste reis was naar Bourgondie, waar Vrouwe Jaooba’s moeder al vroeger heengereisd was. Onze Hertog sloot met Hertog Jan van Bourgondie een verdrag. Deze laatste zou den Franschen Konirrg en den Dauphin tegen de Engelschen helpen. Hoe moeielijk men er aan het Franschc Hof ook voorzat, en hoe de Engelschen steeds de eene verovering na de andere maakten, was de Fransohe Koningin mot haar gunsteling, den Graaf van Armagnac, er niet mede ingenomen. Ze begrepen, dat die Hertog van Bourgondie nu weer alles te zeggen zou hebben. Toen kort daarop Hertog Jan aan het hoofd van een vrij sterk Bourgondisch leger in Frankrijk kwam, ontmoette hij daar al heel spoedig een bode, die hem kwam berichten, dat de Graaf van Armagnac, uit naam van den Koning van Frankrijk, hem te Compiègne tot het houden van een mondgesprek uitnoodigde. Hertog Jan met z(jn Zwager, onzen Hertog, vertrok met een aanzienlijk gevolg naar Compiègne. Daar aangekomen, vonden wjj op een kleine vlakte een sierlijke tent opgericht en in deze tent was de Graaf van Armagnac met eenige Edelen, De beide Hertogen gingen er heen, en nu had daar ten aanzien van beide volken een samenspraak plaats. Wat er gezegd werd, kon ik niet hooren en ik zou er dan ook al heel weinig van geweten hebben, als ik niet denzelfden dag een samenspraak tussohen twee Fransche Edellieden had aangehoord. Ik was bezig mijns Heeren jachtgerei te poetsen ; want den volgenden dag zou er ter eere van de voorname personages een groote jacht plaats hebben. Opeens zag ik twee voorname heeren dicht mij, die met elkander een mondgesprek hielden in de Fransche taal ; ze dachten zeker, dat ik die taal niet verstond en babbelden en snapten er lustig op toe. Spoedig wist ik, dat de een de Graaf van Armagnac was, en dat de ander een gezant was van Bisschep Jan van Beieren. En wat kwam men nu overeen? Dat men die beide domme en verwaande Hertogen met kluitjes in het riet moest sturen en dat dit best zou gaan, als men hen maar vleide. Ondertusschen zou men hen aan de praat houden en trachten zich meester te maken van den Dauphin ; want die moest leeren dansen naar de pijpen van de Koningin en den Graaf van Armagnac, en als hij dat niet deed, nu, dan had men altijd nog wel een middeltje aan de hand om zoo’n lastig persoon uit den weg te ruimen." „In de gevangenis zetten, Grootvader?' riep Goerte verwonderd uit. „Neen, kind, dat is maar half uit den weg. Ze bedoelden zeker hem vergiftigen.' „Maar, Grootvader, do koningin is toch de Moeder van den Dauphin ? Zij zal toch haar zoon niet vergeven?' riep Geerte vrij luid. „Gij moest zachter spreken, Geerte, veel zachter. Wfl zijn hier niet in het valkeniershuis in Den Haghe. Daar hoort niemand ons, als we samen praten. Maar hier, de muren zijn hier dun, Geerte.' En dan die ellendige nar van den Koning, ik geloof, dat h(j met don Booze een verbond gesloten heeft, dat hij door sleutelgaten kruipen en zich onzichtbaar maken kan." „En hebt gij niet alles aan onzen Genadigen Heer en aan vrouwe Jacoba verteld, Grootvader?" „Ja, en ik heb ook gezegd, dat Bisschop Jan in Holland twist en verdeeldheid stoken zal. Maar Hertog Willem geloofde mij niet, ja, hij lachte mij uit. Maar toen men kort daarna pogingen aan wendde om den jongen Dauphin gevangen te nemen, moest hij mü wel gelooven. Na dien tijd is de Hertog altijd zoo voorzichtig om zijn schoonzoon mede te nemen. ..Mlllll' 1111 is 'Rer.tni? Willr-m rinn fiioh -illann .... „Maar nu is Hertog Willem dan toch alleen op reis. Hij is naar Parijs om daar eens duidelijk te maken, dat de Dauphin alleen dkn naar Parijs zal komen, als de Hertog van Bourgondtë er bij is!" zei Geert®. „Van wien weet ge dat?” vroeg Wadde. „Wel, dat hoorde ik vanmorgen van Truide. Ik weet nog meer ook. De Dauphin is nu alleen te Compiègne, en morgen of overmorgen gaat Vrouwe Jacoba er ook heen om hem gezelschap te houden." Wadde dacht een oogenblik na en zei toen: „Het middagmaal zal nu wel gaar zijn. Daten we eten, Geerte!" Gcerte stond op en ging naar het achtervertrek; maar nauwelijks deed zij de deur open, of een akelig zwart dier liep niet, maar rolde, akelig brullend, de deur uit. Geerte gaf een gil en maakte een kruis. „Wat is dat?" vroeg Wadde en kwam aanstrompelen. „De Booze, Grootvader," zei Geerte van schrik bevende. „Ik zag, toen ik de deur opende, wat zwarts en wat roods. Ik geloof niet, dat het een mensch was. Het rolde zich als een bal in mekaèr, brulde, en sneller rollend dan een wagenrad, was het verdwenen. Gelukkig dat ik nog tijd had om het kruisteeken te maken, anders . . .” „Anders was het nog niets geweest. We zijn beluisterd, Geerte, beluisterd door dat booze wezen, dien krommen en verdraaiden hofnar." „Wat moeten we doen?” „Vrouwe Jacoba waarschuwen, Geerte! Moet gij er vandaag nog heen?” „Ja, om zeven uur, Grootvader!” „Goed, kind, goed! Laten we nu eten!” Het eenvoudige, maar stevige maal was spoedig gebruikt en toen Geerte, na alles weggeruimd te hebben, wilde gaan breien, zei Grootvader: „Geerte, weet ge hier dicht bij het bosch, maar altijd nog op de vlakte, dat oude huisje te staan?” „Waarin Zwarte Griet woont?” „Ja, kind!” „Dat weet ik, Grootvader!” „Goed, ga er heen en zeg, dat zij hier komen mag en dat ik mij door haar wil laten genezen I” „En in het begin van den winter hebt gü haar weggejaagd, Grootvader!” „Dat weet ik, Geerte! Ik denk er nu anders over. Ik wil en ik zal van die nare jicht verlost worden. Wat drommel, de jaren kunnen het mjj niet doen; want ik heb altijd matig en geregeld geleefd. Zij weet een middel, zei ze, dat ik alleen verdragen kan. Vraag haar, of ze het mij brengen wil; ik zal haar goed betalen." Geerte ging op pad en kwam weldra met Zwarte Griet terug. Maar Zwarte Griet kwam niet alleen. Zij bracht een jongen man mede, die wel voor drie of vier man kon doorgaan, zoo groot en sterk was hij. Zijn gelaat evenwel was leeljjk en zijn oogen stonden hem erg kalverachtig in het hoofd. „Goeden avond, Wadde," zei ze. „Gij hebt mij laten roepen om u van de jicht te genezen, hé? Goed, man, goed! Ik wist wel. dat ge komen zoudt." „Ja. Griet, ik moet wel! Zoo'n leven is geen leven! Hoeveel moet het kosten?” Zwarte Griet keek eens rond en Geerte ziende, vroeg ze; „Uwe kleindochter?” Wadde knikte. „Hij daar, is doofstom en begrijpt alleen mij,” sprak de vrouw en wees op den reus. „Ik wil u helpen om niemendal, als gij m(j maar wat beloven wilt!” „En dat is?” vroeg Wadde, „Dat. gij uw teruggekregen krachten gebruikt in den dienst van onze goede Vrouwe Jacoba, dat gij dien Maltre Jean doodt of op do vlucht jaagt, en Lourdaud, den Hofnar, worgt of doodslaat.” „Worgen is beulswerk, Griet, dat doe ik niet! Wat hebt gij tegen die mensohen? „Dat zijn geen menschen, Wadde! Dat zijn vlegels, die voor geld te koop zijn voor al, wat maar laag en gemeen is." „Nu goed! Als ik weer het ventje ben, zal ik ze onschadclijk maken, dat beloof ik u. Geef op nu uw zalf.” „Voor u heb ik geen zalf, Wadde! Hij daar," zij wees op den doofstomme, „moet u op de plaatsen, waar gij pijn hebt, beuken, slaan en knijpen, dat gij het uitgilt van de pün. Laat ge dat toe, dan kunt ge morgen gaan en loopen zoolang ge wilt en zooveel go wilt" „Dus een pak ransel?" vroeg Wadde. „Ik heb het nog nooit gehad.” „Dan wordt het tijd, dat gij er eens een krijgt, Wadde I" sprak Zwarte Griet en gaf den doofstomme een tikje, waarna zij hem op Wadde wees. De doofstomme lachte eens even als een boer, die kiespijn hoeft, en pakte, eer Wadde er op bedacht was, dezen bjj de schouders en begon hem op den vloer te leggen. „Wat zullen we nu beleven?” riep Wadde. „Het einde van de jicht,” zei Griet en ze mompelde nog wat, doch haai' woorden gingen verloren in het gebrul, dat Wadde aanhief. En geen wonder! Juist die leden, waarin Wadde het meest pijn had, werden geknepen, gewreven, met den kant van de hand geslagen en met vuisten gebeukt. Te vergeefs beproefde Wadde aan dien reus te ontkomen. Mot één hand hield de doofstomme den ouden man in bedwang en met de andere verrichtte hij zijn kunsten. „Ze zullen Grootvader vermoorden! Houd op! Houd op!” gilde Geerte. „Geen nood, mijn kind, geen nood 1" schreeuwde de oude aan haar oor. Op het gegil van Wadde kwamen de naaste buren aanloopen en iedereen meende, dat men bezig was den ouden man te vermoorden, Maar Gérard, zoo heette de doofstomme, deed alsof h(j niet bemerkte, dat men hom voor een moordenaar hield en langzamerhand geraakte Wadde ook aan Oérards ambacht gewoon. Ton laatste zelfs liot hij hot geduldig toe. Toon dat zoo wat oen half uur geduurd had, gaf Griet den reus een teeken om op te houden. Juist op dat oogenblik kwamen Maltre Jean en Lourdaud binnen on zoodra ze daar Wadde op don grond zagen liggen, zei Lourdaud in het Fransch tot Maltre Jean, met wion hij zeer bevriend was: „Die zal ons geen kwaad meer doen I” waarop de Jagermeester antwoordde, dat hij dien avond, om dien dag feestelijk te vieren, een kruik landwjjn ledigen Maar wat was dat? Nauwelijks had Maltre Jean dat gezegd, of Wadde sprong op en liep zonder kruk en goed, op Lourdaud toe, greep hom bij zijn bonte klooding on ... „Eon-twee-drio! Daar ga je, boozo Fransche duivel!" schreeuwde Wadde en gooide don mismaakten nar over do hoofden van al de omstanders door de open deur in het varkenshok, waar de boozo dwerg wel vuil, doch gelukkig zacht terecht kwam. En eer men tijd had om te begrijpen, wat er gebeurde, trad Wadde op Maltre Jean toe en zei; „Bij een kruik landwijn behoort een harde beschuit! Hier is zo, Fransche praatjesvorkooporl” „Lieve deugd!" gilden de menschen toon allen, onderwijl de reus stond te lachen, dat de tranen hem over zijn kalverachtige wangen rolden. En waarom gilde en lachte men zoo? Mot do rechtervuist, die een half uur vroeger nog zoo pijnlijk on machteloos was, gaf Wadde den Franschon Jagermeester zulk een kinnebakslag, dat de man het onderst boven op de vloer tuimelde. „Mirakel! Mirakel!" schreeuwden de lieden. „Neon! Medicament! Medicament!'' riep Wadde. „Dat hoeft Griet verzonnen on Gérard gedaan! Menschen, wat ben ik jo schuldig?” „Wat meer voorzichtigheid, jonge gek!" duisterde Griel hom in het oor. „Do kwaadste is wel vuil, maar springlevend, de ander is wel suf, maar niet dood! Go moet oppassen en nooit zonder wapen uilgaan. Hebt gij er een?” Wadde ging naar een hoekkasten haalde daaruit zijn goedendag te voorschijn. „Dit dingetje, Grietjo-lief," riep Wadde en zwaaide mot jeugdige krachten hot vreosolijko wapen suizend boven do hoofden der menschen, die, meenonde dat Wadde dol geworden was, het op een loopen zetten. Ook Maltro Jean was verdwenen. Griet, Gérard, Wadde on Geerte waren de eenigen. die nog in huis waren on Griet zei: „Eigenlijk zoudt gij morgen nog oens zulk een kuur moeten ondergaan, Wadde I Dan waart ge er voor hooi uw loven af, al werd go ook nog dortig jaar ouder." „Als we morgen hier zijn, kom dan met Gérard, Griet! Met het grootste genoegen mag hij mij dan weder onderhanden nemen! He. daarvan wordt een oud mensch jong! Jammer dat ik u in het najaar weggezonden heb. Had ik dat niet gedaan, dan zou Waddo zelf voor zijn zaken hebben kunnen „Ja, en met half zooveel waart gij genezen geweest. Nu, morgen kom ik weer; maar denk om uw wapen, als gij uitgaat. Dat is een koste_ lijk ding!" Griet on haar helper waren vertrokken on thans was Waddo mot zijn kleindochter alleen. „Als gij vanavond naar Vrouwe Jacoba gaat, Qeerte, zeg haar dan, dat ik geheel hersteld ben en dat ik vriéndelijk verzoek, de reis naar Compiégne mede te maken." Op het bepaalde uur ging Geerte er heen. Het was al wat donker, en eer ze het korte dönkcre pad, dat haar naar de hofpoort voerde, ten einde was, werd zo opeens aangegrepen en door oen vuistslag neergevold. „Dat hadt gij zoo hard niet behoeven te doen, Lourdaud,” zoi een Fransch Edelman, die er by was. „Neem haar op en breng haar in het hok achter don wijnkelder. Help een handje, Maltre Jean! Dio deerne is Lourdaud te zwaar.” De twee vijanden van Wadde namen Geerte op en droegen haar door een achterpoortje in het genoemde hok. Z(j legden haar op oen bank, waarop eenige zakken lagen. Lourdaud sloop weg; Maltre Jean bleef in de deur op wacht staan, en de Ridder bukte zich over Geerte om te zien of de afschuweiyke dwerg haar misschien ook opeensdoodgeslagen had. „Goedendag” klonk het op eenmaal. Een slag volgde. Maltro Jean lag met stukgeslagen schouder op den grond. „Pransche roover, mijn kind kom ik halen,” riep nu een krachtige stem. Het was Wadde. Toen Geerte even weg was, bedacht h{j, wat er des middags gebeurd was, en dat de dwerg of ilaitre Jean zich wel eons op dat kind konden wreken. Hij nam dus zijn goedendag, sloot zijn deur en ging Geerte achterna. Hij kwam te laat om haar te beschermen, doch vroeg genoeg om haar te volgen naar do plaats, waar hij haar in het halfduister zag heendragen. „Nu jouw beurt, Luiksche vlegel I’ riep Wadde, en zijn wapen opheffende, liet hij het met een ontzaglijke kracht nederdalen. De Ridder wachtte den slag niet af, maakte gebruik van het schemerdonker en ontsnapte. Hjj was bij de deur, eer Wadde het zag en de deur viel dicht. Kil on bewegingloos lag de arme daar neder. Het werd steeds donkerder in het hol; hot werd nacht. Naast Geerte lag Wadde geknield en snikkend klonk het telkens; „Heer, Heore, dit niet, o dat niet!" „Dorstl Dorst! Water,” zuchtte Geerte op dat oogenblik. Nu Wadde haar stem gehoord had, had hij weer moed gekregen ook. Hij zocht de deur op en toen hij die gevonden had, wrong hy haar met zijn goedendag open. De frissche lucht, die binnenstroomde, bracht Geerte geheel by, en Wadde droog haar naar zijn huis. Hy' legde haar te bed en ging de hulp van Zwarte Griet inroepen. Deze zei: „Goed dat gij komt. Gij moet dadelijk met Vrouwe Jacoba op reis. Geerte komt zoolang bij mij.” Het drietal, want Gérard ging ook mede, was spoedig in Wadde’s vertrek, waar Geerte bij het flauwe schijnsel van een kaars met ongeduld zat te wachten. „Geerte,” zei Wadde, „de man, die mij genezen heeft, zal u naar Griets huis dragen en Griet zelve zal u oppassen. Ik moet terstond opreis. Do ongeluksdagen voor Japikje schijnen te beginnen on dan moet haar Ridder bij haar zijn. God behoede u, liefje! Tot wederziens!” De twee omhelsden elkander hartelijk on een oogenblik later was Waddes huis gesloten. Wadde zou zijn Meesteres vergezellen en Geerte zou by Zwarte Griet zoo lang veilig zijn. Niemand immers wist, dat Gérard haar in veiligheid droeg? Niemand? Als een egel lag hy daar opgerold onder de struiken, de booze Lourdaud. Hy wist het. Maar de doofstomme Gérard, die er zoo dom en onnoozel uitzag, had een paar oogen, die in helderziendheid schenen te willen vergoeden, wat de arme aan gehoor en spraak te kort had. Gérard zag dat opgerolde ding. Snel logde hij Geerte neder en deed opeens een sprong naar de struiken. Een akelige gil klonk; iets zwarts vloog over den weg en... „De Boozel De Booze!" riep Geerte. „Ja, maar een booze, die hier woont. Ik ken hem; het is Lourdaud!" zei Griet. Gérard kwam weer te voorschijn, droeg Geerte naar de hut en legde haar daar op Qricts bed. Nadat Griet een doek met koud water om Geerte’s hoofd gedaan en haar iets had laten drinken om haar kalm te maken, wees zij Gérard naar den zolder en sloot haar oogen, alsof ze zeggen wilde: „Ga naar bed, Gérard, on slaap! Maar Gérard schudde het hoofd en ging op den grond voor Geerte's bed liggen, als een groote, trouwe bulhond. „Wat wil die Gérard toch zeggen ?” vroeg Geerte. „Dat h(j niet naar bed wil, maar hier blijft om u te beschermen,” zei Griet, die het licht uitblies en zich onder den breeden schoorsteen op een Weldra was alles in rust. Griet zat te slapen; Geerte sliep ook; Gérard lag als een blok terzijde van het ruwe bed. De volle maan gluurde door het vensterraam. Toch was er ergens leven en dat kwam uit den schoorsteen. Langzaam kwam het nader; het kwam op den vloer; het sloop naar Geerte’s bed. Word wakker, Geerte! De booze is er weer, Lourdaud zal u . . . Neen, Lourdaud zal niets. Opeens komt er leven in dat groote blok h out in dien bulhond, in Gérard. Lourdaud spartelt in zgn vuisten en gilt de twee slaapsters wakker. Do deur wordt opengeameten en Gérard loopt naar buiten. Hij heeft Lourdaud stevig vast. Een oogenblik later komt hij met ledige handen terug, sluit de deur, lacht eens en gaat naar boven. Van Lourdaud heeft men nooit meer iets gehoord en wat Gérard er mede gedaan had, kon hg zelfs Griet niet aan het verstand brengen, en die verstond hem nog het best. ACHTSTE HOOFDSTUK. Het was even over middernacht, toen Wadde, leunend op zijn vreeselijken goedendag, stond te wachten op het voorplein van het kasteel, waar Vrouwe Jacoba tijdelijk verblijf hield. Vier trappelende paarden, waarvan drie voor vrouwen gezadeld waren, stonden, door een paar knechts vastgehouden, op hun last te wachten. Daar ging de hooge slotdeur open en gevolgd door haar Kamervrouw en Truide, trad Vrouwe Jacoba naar haar trappelend ros. De Henegouwsche Kamerjonker, voor wien het vierde paard was, hield den stijgbeugel vast. Thans trad Wadde op Vrouwe Jacoba toe en vroeg; „Mag Wadde de Genadige Vrouwe op haar tocht vergezellen?” Jacoba zag den ouden man verwonderd aan en zei: „Wal! Gg hier en niet te bedde?" „Zal de Ridder slapen, als zijne Dame zgn arm behoeft?” vroeg Wadde. ,Maar, maar de jicht. „De jicht is er uit geslagen, geklopt en geknepen, Genadige Vrouwe! Wadde is twintig jaar jonger gemaakt. Gij zult mij toch niet hier achterlaten, is het wel?'' „De Heer van Kijfhoek zou mij. vóór hij naar Holland gaat, naar Corapiègne vergezellen, en met hem mijn Kamerjonker. Een treurige tocht. Wadde I Ik geloof, dat heden mijn ongeluks-zon opgegaan is! Daar komt de Heer van Kijfhoek 1* Zwaar gewapend on van top tot teen in het harnas gestoken, naderde hij, op een groot paard gezeten het groepje en groette beleefd. „Heeft de Heer van Kijfhoek er iets togen, zoo do oude Wadde mij inplaats van den Kamerjonker vergezelt?” vroeg Jacoba hem. „0, als Wadde maar half zoo stijf en half zoo ziek was, als hij is, dan zou ik het u wel voorgesteld hebben, Genadige Vrouwe! Maar nu kan het niet. Hij kan niet eens te bedde klimmen, hoe zou hü een paard kunnen bestijgen?" In het duister had de Heer van Kijfhoek Wadde niet herkend, on nauwelijks had deze gehoord, wat de Ridder zei of Een man sprong eensklaps op het ledlgstaande paard; zijn leden knapten wel, en men kon, zelfs in het donkor, best zien, dat geen jongeling in het zadel sprong, maar hij zat er dan toch, en den Ridder naderend, sprak hij lachend: „Uw dienaar, Edele Heer! Hier is Wadde I” „Maar mensch I” schreeuwde Heer Floris, „gebeurt hier nu een mirakel?” „Eon mirakel is gebeurd, Edele Heer! Nu gebeurt er maar wat alledaagsch. Mag ik mede?” „Om op don loop te gaan, als er een haas over den weg loopt? Kom maar gauw van het paard, oude kookebakkor I” spotte de Honogouwsche Kamerjonker. juimoi. „Uwe Edelheid mag wel vóór mij zitten! Kom maar hier!” zei Truide, die medelijden met Wadde kreeg, lot den Jonker. „Heer Kamerjonker," sprak thans Floris van Kijfhoek, „ik neem Wadde modo. HU zal mg meer van dienst zgn met zijn goedendag, dan gij met uw koekmosl Boleediging om boleediging, Jonker! En nu, voort! De weg is nog ver!" De kleine stoet zette zich in beweging. Voorop reed Heer Floris, dan volgden do Vrouwen en achteraan reed Wadde. . De Kamerjonker bleef beteuterd staan en ging eindelUk naar binnen. Het was een woeste en koude vooijaarsnacht. De maan scheen het grootste gedeelte van den tyd helder, maar af en toe joegen er sneeuw- en hagelbuien door do lucht, en dan was hot zóó donker, dat Heer Floris den maar half gebaanden heerweg niet onderscheiden kon. Daarom hield hU dan zijn paard wat in en reden ze slechts stapvoets. Bü een kromming van den weg gekomen gelukkig waren op dat oogenblik de buien weer afgezakt, sprongen op eenmaal eenige mannen uit het hout, vatten het paard van Heer Floris bü den teugel en riepen hem toe, niet verder te gaan. „Weet gij wel, wie ik op het oogenblifc dien?" vroeg Heer Floris. „Laat mij en mijn gezelschap door. Gravin Jacoba staat onder mijn geleide!" „Bij mijn baard, de vangst is schoon! Een Gravin, die een Koningszoon huwde, kan een vorstelijk losgeld geven. Gij zijt allen mijn gevangenen! Ik „Een struikroover," riep Heer Floris en trok zijn zwaard om zich en de zijnen te verdedigen. Maar eer h(j kon toeslaan, hadden een paar der roovers hem een strik om den opgeheven arm geworpen en het zwaard daalde niet neer. De rooverhoofdman hief een luid gelach aan en zei spottend: „Gevangen, stuk ijzer!" Maar opeens klonk de wapenkreet: „Holland! Holland I” en kwam Wadde te voet aansnellen, na inderhaast den teugel van zijn paard aan Truide toegegooid te hebben. „Holland! Holland! Goedendag!" brulde Wadde en suizend draaide hij zijn vreeselijk wapentuig door de lucht en liet het op drie mannen tegelijk nederdalen. ■ Die drie vielen akelig kermend op den grond. „Holland! Holland! Goedendag!" liet Wadde opnieuw hooren en andermaal daalde zijn ontzaglijk wapen neder en sloeg don man, die Heer Floris vasthield, dood, en een ander den schouder te pletter. Maar thans snelde hij, die het hoofd der roovers schoen, op Wadde toe, greep hem van achteraan, en het zou met den ouden man gedaan zijn geweest, want de hand met een dolk gewapend daalde reeds neder, toen Vrouwe Jacoba den roover haar rijzweep dwars over het gelaat trok en hem blind maakte. Brullend van pijn liet hij Wadde los, die, geholpen door Heer Floris, nu weldra nog zeven andere kerels op de vlucht joeg. Dat alles was in minder dan een kwartier uur tijds gebeurd. „Wadde,” riep Vrouwe Jacoba, „hoe zal ik u kunnen loonen?” „De Hertog zal u tot Ridder slaan, oude held!" zei van Kijfhoek en drukte Wadde de hand. „Straks praten, Heer, straks! Laten wij die kerels, die daar liggen, onderzoeken!" „Bah. roovers! Laat hen liggen. De raven lusten het vleesch van dat gespuis wel!' sprak van Kijfhoek. „Vooruit en niet langer gosammeld!" „Met uw verlof, Edele Heer I Het zijn geen roovers! Het zijn lieden, die door de Koningin of door den Graaf van Armagnac afgezonden zijn. Heer, die blinde, die daar tracht te ontkomen, dat is de baas!" Wadde wees op den man, die van Vrouwe Jacoba een striem over het gelaat had gekregen, en die nu, kruipend op handen en voeten, trachtte weg te komen. Heer Floris liep op dien man toe en greep hem bij de schouders. „Genade, Heer, genade!" kermde de blinde. „Ik zal u geen leed doen," sprak Heer Floris, „als gij mij zegt, door wien gij omgekocht zijt, om onze Genadige Vrouwe te overvallen. Spreek op!" „Niemand kocht mij om, Heer, niemand I” kermde de blinde. „Zijn naam behoelt ge niet te vragen," sprak Vrouwe Jacoba, „het is MallreJean, ik horken hem aan zijn spraakgebrek. Hy kan de r niet uitspreken.” Hierop wendde zy zich i echtst reeks tot don blinden man, die als struikroover gekleed was en vroeg hom op hoogen toon: „Op wiens last zyt gij hier?” Maltre Jean, die zich herkend zag, beefde en zei: „Ik moest zoo doen, Genadige Vrouwe! De Koningin, mijn Meesteres, bad my bevolen, u te beletten naar Compiëgne te komen vóór do Dauphin dood is! Gy komt nu vier en twintig uren te vroeg.’’ „Voort, voort!” riep nu Jacoba. „Thans begrip ik alles. Men heeft het uur van myn mans dood berekend I Hy is dus vergiftigd. En zyn Moeder deed datl Voort 1 Voort! Laat do schelmen loopon!” Zy gaf haar paard don vryeh teugel on snelde Met moeite gelukte het aan haar gezelschap om haar by te houden, en Waddo, die nog eerst te paard had moeten stijgen, bleef in den beginne heel wat achter. Ten laatste evenwel had hy de vier weer ingehaald, en juist op dat oogenblik liet de Iceuwrik zyn morgenlied hooren en kondigde den dageraad aan. Onafgebroken werd de tocht nu by daglicht voortgezet. De paarden konden haast niet meer verder. Zoo werd het middag, toen van Kyfhoek op torens en muren wees en zei; „Daar ligt Compiègne!” „Men nadert ons van achter!” riep Wadde, die uit een kruisweg links eenige ruiters zag aan-Waren dat vrienden of vyanden? Men wist het niet; want een banier hadden die achtervolgers niet en hun kleuren waren niet te ontdekken. Blijkbaar waren hun paarden minder vermoeid dan die van Gravin Jacoba en haar gevolg, zoodat zij steeds meer en meer naderden. „Halt!" riep Wadde, die naar de achtervolgers gekeken had, „halt! Het is onze Genadige Heer Hertog Willem! Alleen hij zit zoo te paard; ik zie, dat hij er bij is!" In het eerst sloeg men slechts half geloof aan z(jn woorden, doch het duurde niet lang, of men zag, dat Wadde goed geraden had en dat het Inderdaad Hertog Willem met zijn gevolg was. Ook hij had tijding gekregen van de ziekte zijns schoonzoons, en kwam nu medé naar Compiftgne. Dat zijn dochter hem op weg daarheen nog vóór was, had hij niet kunnen vermoeden. Hij meende, dal men alleen hem een boodschap gezonden had. Zoodra Vrouwe Jacoba wist, dat haar Vader de aanvoerder van dien naderenden troep was, hield zij met haar gevolg halt. „Bij Sint Jacob, Japikje, hoe gij hier?" riep hij, „O, Vader, lieve Vader, mijn ongeluksdag begint,” zei Jacoba en vlak naast hem rijdend, sloeg ze haar vrijen arm om zijn hals en kuste hem, „Hoi, hoi, een boom valt niet by den eersten slag, kind! Gy moet niet zoo gauw het ergste denken I Hertog Jan is nog jong en niet zwak. H(j kan best een stootje velen I" „Ach, Vader, hij is niet ziekl Neen, niet ziek!” „Wat? Niet ziek? Kind, g(j koldert! Welke vreeselijke dingen haalt gij u in het hoofd? Maar wat zie ik? Wadde, Wadde, gij hier en te paard en – en met uw goedendag? En die goedendag is bebloed! Man, zeg op, wat is er gebeurd?” Wadde gaf geen antwoord, doch Heer Floris reed dicht aan de andere zijde van den Hertog on vertelde hem alles, wat onderweg gebeurd was en hij eindigde met te zeggen: „Zoo ooit mijn Genadige Heer oen wakker man tot Ridder geslagen heeft, geen, die waardiger daartoe was dan onze oude vriend Wadde er voor is f” „En dat zal gebeuren, Wadde! Heeft Blondje u schertsend tot haren Lijfridder benoemd, ik benoem u In ernst tot haren Ridder, en Wadde Jansz. zal voortaan heeten; Wadde van dor Codde, en zijn wapen zal zijn een goedendag op een zilveren veld. Zoodra we te CompiÈgne zijn aangekomen en we hebben onzen Zoon gezien, zullen wy u ten aanzien van al de Fransche en Henegouwscho Edelen en Ridders, die daar tegenwoordig zijn, demridderslag geven. En nu voort! Men schijnt ons daar ginder te wachten! Zie, men laat de valbrug neer en men opent de hamei I” De hamei was een traliehek, dat zich voor de valbrug bevond. Weldra was het gezelschap in het kasteel en... Hertog Jan, de Dauphin van Frankrijk, was stervende. Jacoba snelde naar zijn leger. De zieke hief even het hoofd op en trachtte een paar woorden duidelijk te sproken. „Vergiftigd,” dat verstonden allen. Maar hij zei nóg een woord, en de een meende dat het was: „Ma mère!” en de ander ,d'Armagnacl”. Jacoba trachtte zijn hoofd met haar arm te ondersteunen. 'De arme zieke mompelde nog; „Merci”, en liet daarop een nauwlyks hoorbaar „adieu!” volgen. Hij’ was dood. Jacoba verliet, gevolgd door Truido, het vertrek on zette zich in een ander op een stoel neder om haar hart eens in tranen lucht te geven. Eindelijk greep zij naar een groot geboden-book on trachtte haar bedroefd hart met het lezen van gebeden tot kalmte te brengen. Truide knielde bij haar neder, en zóó waren beiden in hare gebeden verdiept, dat ze den Ridder niet hoorden, die binnen getreden was en nu, bij de deur staande, de jonge Weduwe met valsche oogen aanstaarde. Eindelijk sloeg Jacoba haar oogen op en ontdekte haar grootsten vijand, don gunsteling van haar booze Schoonmoeder. „D’Armagnac, gij hier? Wat zoekt gij hier?” riep Jacoba. „tk kom Uwe Vorstelijke Genade zeggen, hoe ik in mijn hart . . .” Jacoba liet hem niet uitspreken, maar vulde den zin aan door er aan toe te voegen; „hoe ik in mijn hart juich, dat de gehate Dauphin uit den weg geruimd is!" De Graaf van Armagnac ontstelde en trachtte met schoono woorden haar diets te maken, dat de Dauphin aan een geheime ziekte van hot hart over-Vrouwe Jacoba sprak hem niet tegen, doch z(j stond op en zei alleen: „Ga mode naar mijnen Heer Vader, d'Armagnac! Hij kan u beter te woord Nieuwsgierig, wat er volgen zou, ging de Graaf van d’Armagnac met Jacoba mede en nauwelijks had deze haar Vader gevonden of zo zei; „Vader, denk aan Wadde van der Coddel Hier is alvast een Fransch Heer!” Hertog Willem zag den gluiperigen gunsteling met woedende blikken aan, en zei: „Mijn Dochter heeft gelijk, Heer Graaf! Ik noodig u uit om getuige te zijn van een plechtigheid. Ik zal mijn trouwsten dienaar tot Ridder slaan.” Op het ruime voorplein werden alle hofhoorigen en bedienden bij elkander geroepen, alsmede de Edelen en Ridders, die tot het gevolg behoorden. Zoodra allen bj) elkander waren, moest Wadde voor treden. Hij kwam, met zyn kodde of goedendag in de hand, vlak voor den Hertog staan. „Kniel, Wadde Jansz.i” beval de Hertog. De oude man kuielde neder en eer Hertog Willem de plechtigheid van tot Ridder-slaan aan zijn ouden valkenier verrichtte, vertelde hjj eerst aan de omstanders, waarom hij den Vrijgeboorne, Wadde Jansz. tot den Ridderstand verhief en zijn naam veranderde in Wadde van der Codde- En hjj eindigde met te zeggen: „Frankrijk ter schande en Holland ter eere !" Do Graaf van Armagnac knarste van ergernis on nijd op de tanden; want Hertog Willem had hem aangezien, toen hij die woorden sprak, en hij begreep zeer goed, waarvan men hem verdacht Nauwelijks was die plechtigheid afgeloopen, toen de wachter op don toren hot toeken gaf, dat er lieden het kasteel naderden. Het scheen een zeer voornaam gezelschap te zijn. Do bode, die op kondschap uitgezonden was, kwam spoedig terug met de tijding, dat het de Koningin van Frankrijk met haar gevolg was, die zeker kwam om haar zoon te zien en te spreken, eer hij stierf. Hertog Willem gaf aan de zijnen geen enkel teoken om haar te ontvangen met al de eerbewijzen. waarop ze in haar rang aanspraak mocht maken. Integendeel; h(j beval zijn gevolg, zich mot hem te verwijderen on ook Gravin Jacoba zocht haar vertrekken op. De Fransche Edellieden bleven dus alleen over, en toon de Koningin eindelijk het kasteel binnenreed, trad de Graaf van Armagnac haar te gemoet en zei, dat hot met den Dauphin afgeloopen was. Thans bleek het, dat zö, die Hertog Jan hadden hooren stamelen: „Ma merel" stellig verkeerd verstaan hadden; want als men haar niet opgovangen had, zou zij uit den zadel geslagen zijn, zoo verschrikte ze van die ontzettende tijding. Kwade menschen fluisterden; „Zij houdt zich goed!” doch dat waren zeker lieden, die nooit hun eigen moeder gekend hadden. Do meesten werden diep bewogen en zeiden'. „Die arme Moeder?" De Koningin werd naar binnen gedragen en drie dagen verliepen er, eer ze haar schoondochter bü zich liet komen. Hertog Willem, die Wadde uitgezonden had om nog eenige Henegouwscho Ridders to halen, die hem togen een mogelijken aanval van de Franschon verdedigen konden, was ook niet bij haar geweest. Bijna heelo dagen zat hij in treurig gepeins met zijn dochter, die evenwel niet zoo diep bedroefd was, als men dat van een jonge weduwe zou verwacht hebben; zij was nog te jong om lang te treuren over het verlies van een man, dien ze eenvoudig had moeten nomen, omdat men er haar toe gedwongen had. En als ze zoo nu en dan nog eens een traan wegpinkte, dan was dat meest altijd hot gevolg van de gedachte: „Mijn ongelukszon is opgegaan I" Zoo zaten Vader en Dochter op den dorden dag weer bij elkander on ieder liet in diep stilzwijgen zijn gedachten gaan over hetgeen er in de toekomst voor beiden kon verborgen liggen, toen Wadde binnentrad en berichtte, dat twee en veertig Henegouwsche Ridders tegelijkertijd op het slot kwamen met dertien Fransche ruiters. Hertog Willem gaf niet veel antwoord en toen Wad de toch bleef staan, vroeg hij: „Hoe ziet gij mij zoo aan, oude vriend?” „Mijn Genadige Heer gevoelt zich niet wel," zei Wadde. „Gij moet u te bedde begeven." „Eenmaal zal ik genoeg rusten, Wadde," antwoordde de Hertog en wilde opstaan. Maar op hetzelfde oogenblik legde hij de hand op de d(j en trok een pijnlijk gezicht. „U moest den medicijnmeester van den Dauphin eens raadplegen, Heerl” sprak Wadde. „Denk aan den beet van dien hondl" „Gravin Jacoba wordt uitgenoodigd bij de Koningin te verschijnen,” sprak thans de wachthebbende kamerjonker. „Ik kom,” sprak Jacoba en ging kuchend heen. Medelijdend zag Wadde haar aan en dacht: „Hij de djj, zij de borst 1 Zwakke vaten toch 1 Zij wordt niet half zoo oud, als ik bent" „Zeg aan den Heer Bloys van Treslong, die stellig onder de Ridders is, die gekomen zijn, dat ik hem wensch te spreken," zei de Hertog. Wadde verwijderde zich en weldra was laatstgenoemde Edelman met zijn Vorst in gesprek, terwijl Vrouwe Jacoba voor de Koningin stond. „Gij zijt nu weduwe, mijn dochter!" dus begon de trotsohe vrouw en stak zelfs haar hand niet uit om die van de jonge weduwe te drukken. De twee kamervrouwen, jonge dochters van aanzienlijke Fransche Edellieden, spraken ook geen woord en bleven terzijde van het gestoelte der Koningin als twee beelden staan. Vrouwe Jacoba beogen zei: „Ja, Vrouwe Moedor! Ik bon Weduwe en een ander is op mijn joren nog kind!" „En wat zijn nu uw plannen, mijn dochter?" vroeg de Koningin. „Om na de begrafenis van mijn Gemaal een land te verlaten, waar moedors geen moeders zljnl" sprak Jacoba op scherpen toon. „En raag ik vragen, hoe dat land heet?" „Dat land heet Prankryk, Vrouwe Moederl" De Koningin stond nu van haar zetel op en zal: „Als Frankrijk zulk oen land is, mijn dochter, en gij plan hebt hot zoo spoedig te verlaten, dan heb ik u niets meer te zeggen. Gy kunt gaan!" Vrouwe Jacoba maakte oen koele buiging en ging heen. Dat kon do Koningin evenwel moeilijk verkroppen. Zij had gedacht, dat het kind Jacoba haar amper te woord zou durven slaan, on nu had ze zóó gesproken. „Jacoba,” riep ze, toen de Gravin reeds bjj de deur was. Vrouwe Jacoba keerde zich om en.... De Koningin had tranen in de oogen. Ja, zio, Japikje was boos. Van haar Gemaal had zo nooit veel gehouden; ze had hem alleen beschouwd, als den persoon, die haar van het spel riep om de getrouwde vrouw te spelen. Haar schoonmoeder haatte ze, omdat zo nooit iets hartelijks van haar had mogen ondervinden. Maar nu had diezelfde vrouw tranen in de oogen en nauwlijks zag Jacoba die, of ze liep naar de Koningin, sloeg de armen om haar hals en riep snikkend : „Vrouwe Moeder, ik ben zoo ongelukkig en nog zoo jong!" „Leed is leed en smart is smart, onverschillig of men oud of jong is, kind!' sprak de Koningin, „ik ben veel ouder dan gij; ik ben Moeder en in korten tijd verloor ik twee zoons. Mijn Gemaal is krankzinnig bovendien. Zeg mij, ben ik dan zoo gelukkig? En dan, wat beduidde die uitval, dat in Frankrijk de moedors geen moeders zijn?" Die vraag bracht Jacoba weer tot zichzelve en zo zei; „Zeg mij, aan " elke ziekte is mijn Gemaal gestorven?” „Ik deed beter, dit aan u te vragen. Men heeft mij gezegd, dat de jonge Hertog in uw armen gestorven is! Ik heb hem niet levend meer gezien. En daarom; Aan welke ziekte is mijn zoon gestorven, Jacoba?” „Aan geen ziekte, Vrouwe Moeder!" „Wat! Aan geen ziekte?" „Neen, hij stief aan vergiftiging, en vóór hij stierf noemde hij den naam van hem of haar, die hem dat vergif heeft toegediend!” „Welken naam heeft hij genoemd?” „Zijn tong was dik, Vrouwe Moeder! Men ververstond hem niet recht!” „Ik begrijp het. Men verstond niet recht en iedereen maakte uit die klanken nu een naam, dien hij het liefst hoorde noemen. Nu weetik alles, Gravendochter, alles! Ik wensch niets meer te weten en verzoek u heen te gaan.” Jacoba zag de Koningin vragend aan. .Meisje, ik zeg u, ga heen, eer ik u gevangen laat nemen!'' „Gevangen laten nemen?” riep Jacoba en ze werd rood van kwaadheid. „Wy zyn te Corapiègne.” „Ja, gevangen nemen! Wat beteckont het, dat we te Compit'gne zijn?” „Complegno ligt dichter by Henegouwen dan bij Parijs I” Do Koningin lachte verachtelijk on zei: „Al ware de afstand tusschen Parijs en Compiègno tienmaal grooter, dan tusschen Corapiègne en uw land, eer uwe logge Henegouwsche stieren halvorwegen zijn, zyn mijn wakkere Franschen al hier. Weet ge dat wel, deerne?’ „Neen, Vrouwe Moeder, dat wist ik niet," sprak Jacoba. „Uwe Edelheid vertelt mij daar nieuws, dat ik niet. geloovon mag!” „Welnu, geloof het dan, als gij hot ondervindt. Gij en uw Vader . . .” Een kamerjonker trad binnen en zei: „Uwe Majesteit, do Henegouwsche Ridders, die hier zoo even aangekomen zyn, wenschen u door hunnen aanvoerder, Heer Bloys van Treslong, hun rouwbeklag te komen doen!’ De Koningin zette groote oogen op. .De Henegouwsche stieren schijnen ditmaal dan toch wat meer haast gemaakt te hebben, dan ze gewoon zijn, Vrouwe Moeder!" sprak Jacoba en verwijderde zich. „Dien man moet ik alleen spreken," hernam de Koningin tot haar Kamervrouwen, die hierop heengingen. Ridder Bloys van Treslong werd thans verlof gegeven binnen te komen, en van het oogoublik, dat zij alleen was, maakte zij gebruik om b(j het raam een bedrukte houding aan te nemen. Die Henegouwsche slier, die Gravenfcnecht, mocht niet zien, dat tranen van spijt haar in de oogen stonden. Zoo hij tranen by haar zag, dan moest hij die houden voor niets anders dan voor tranen van smart. Ridder Bloys van Treslong, oen der aanzienlpste Henegouwsoho Edellieden, trad binnen en zag de Koningin aan een tafeltje met gobedon-boekon zitten. Ze had de hand onder het hoofd on keek niet op. Lang bij do deur staan wachten, tot hij een wenk kreeg, te naderen, leek onzen Edelman niet. Hij trad dus tot in de nabijheid der Koningin, knielde daar neder en zei; „Owe Majesteit veroorloove mij, Haar het rouwbeklag der aangekomen Henegouwsche Edelen over te brengen, Wjj gevoelen diep, wat Uwe Majesteit in dien veelhelovenden Zoon verloren hooft.'1 De Koningin deed haar hand weg, doch sprak niet „Dit bezoek van mij alleen geldt voor ons allen. w(j begrepen, dat Uwe Majesteit in Hare droefheid niet door een bezoek van tweeCnveertig vreemde Ridders wilde gestoord worden." Dat getal van tweeënveertig bracht de Koningin heoletnaal van streek. Nu kon ze niet te bost meer voor „bedroefde Moeder" spelen, en haar eerste woord was: „Waarom niet van hot heele Henegouwsche leger, man?" „Omdat twee en veertig welgewapende Ridders vooreerst genoeg zijn om te komen troosten, Uwe Majesteit!" „Gijlieden 7.(jt een vreemd slag van troosters! Troost men in Henegouwen met helm, harnas, zwaard en schild?" riep de Koningin en stond met nijdig gebaar op. „Als het noodig is, wel, Uwe Majesteitl” sprak Bloys van Treslong, die nog altijd geknield lag. Zulke troosters begeert de Koningin van Frankrijk niet! Ga vanwaar gij gekomen z(jt, Ridder!” beval do Koningin en wees den knielende met de linkerhand de deur. Bloys van Treslong stond op, grootte en ging heen. Aan de deur stond de Graaf van Armagnac reeds te wachten en nauwelijks was Bloys van Treslong bij den Hertog teruggekeerd en had hij verteld, hoe do Koningin hem ontvangen had, of Gravin Jacoba, dia voor het raam stond zei: „Do Graaf van Armagnac zendt een der Fransche Ridders weg, en deze rent al hoen. Zou h(J ook hulp gaan halen?” „Wordt Japikje bang?” vroeg Hertog Willem. „Bang, Heer Vader? Ik heet immers Jacoba van Beieren en mijn Vador heet Hertog Willem van Beieren. Maar do lucht in Compiigne adem ik liever niet in!" „Nu, nu, trotscho dochter van eenen trotschen vader,” hernam de Hertog. „Wind u maar niet op! Mijn Japikje wordt tegenwoordig wol wat gauw boos. Zij is eig prikkelbaar! En wat dien Franschen Ridder betreft, hij komt geen uur ver zonder op onze benden te slooten. Hiervoor hoeft Wadde gezorgd." „Wadde, Heer Vader? Is Wadde dan niet hier?” „H(j is oen uurtje geleden denzelfden weg opgereden, dien do Franschman nu rijdt on reeds nu is hij bij do Honegouwsche benden, die hier komen om do uitvaart van den Dauphin plechtig te maken I” Of dat waar was en of die benden daarom alleen naar Complègne kwamen? En Jacoba mocht nu ook al gezegd hebben, dat ze niet bang was, heur hart klopte hier te midden van die Franschen niet rustig. Maar nu ze hoorde, dat Wadde mot de Henegouwscho benden komen zou, koerde ook haar rust terug. Dat onder al die bedrijven do droevige begrafenis van den jongen Koningszoon een treurig vertoon maakte, dat Is zeker. Hot afscheid, dat daarna genomen word, liet alle harten koud en koel en van beide zijden was men misschien wel verheugd, dat de dood een einde gemaakt had aan de heele zaak. Als jonge weduwe kwam Vrouwe Jacoba weer in het Hcnegouwschc, waar haar Vador terstond haar toekomst trachtte te verbeteren, door haar van de goede trouw der Henegouwscho Edelen te verzekeren. Dozen lieten zich hiertoe gomakkelijk overhalen; want van partijschappen, die Holland zoo verdeelden, wist men in Henegouwen niet, en Jacoba had zich bij rijk en arm, bij aanzienlijk en gering on bij jong en oud weten bemind te maken. Nu ze evenwel weduwe was geworden, meende Hertog Willem verstandig te doen, spoedig weer een echtgenoot voor zijn dochter te zoeken. Spoedig? Ja; want in den laatston tijd gevoelde Hertog Willem, die pas twee en vijftig jaar en een krachtig gebouwd man was, zich minder gezond. Dikwijls had hij die vreemde pijn aan zjjn dij, hij meende zelfs, dat het daar een gezwel werd. Ook kon hy by vlagen buitengewoon somber en droefgeestig zijn. En daarom, men wist niet wat er gebeuren kon ; als het ongeluk wilde, dan moest zyn Japikje een man hebben, die machtig genoog was om haar te beschermen tegen de Kabeyauwsche party, die in Holland groote vorderingen maakte en buitengewoon sterk werd. Maar wie zou die echtgenoot zijn? NEGENDE HOOFDSTUK. Het was een schoone en heeriyke dag in de maand Mei, nog geen twee maanden na den dood van den Dauphin. Vrouwe Jacoba was vooruitgereisd en bevond zich te Valenciennes, waar Hertog Willem een paar dagen later aangekomen was. In de eerste dagen had men het te druk om zich met staatkundige zaken bezig te houden. De Hertog had alleen de Henegouwsche Edelen gepolst en bevonden, dat ze hun toekomstige Landsvrouwe getrouw zouden biyven. Toen ontbood hy den Drost van Gorinchem, Heer Arend van Leyenburg, en toon deze te Valenciennes verschonen was, kreeg hy de opdracht om Jonker Willem van Arkel eons te polsen omtrent een huwciyk met Jacoba. Deze vertrok, doch draalde met antwoord zenden. Geen wonder ook. De oude Heer van Arkel was nog altijd de gevangene van Hertog Willem, en deze had reeds een jaar vroeger de heele Heeriykheid van Arkel aan zyn Gemalin als weduwgocd vermaakt. Er waren wol wat voel haken en oogen in het spel om Jonker Willem maar dadeiyk „ja" te doen zeggen. Toen nu het antwoord van Heer Arend van Leyenburg wogbleof, wendde Hertog Willem hot over een anderen boeg. Een man moest Jacoba hebben en zou ze hebben, en nu viel het oog van haar Vader op Hertog Jan van Brabant, die niet veel meer dan een kwajongen was on bovendien een Neef van Jacoba, die nooit getoond had voel met hem op te hebben. Maar hiernaar vroeg de Hertog niet. Hij was maar ongerust over zijn land en wilde hot, 't mocht kosten wat het wilde, aan zün dochter als erfdeel toegewezen zien. Om haar dat erfdeel onbetwist te verzekeren, had zq een echtgenoot noodlg, die machtig genoeg was om haar te beschermen. Of die echtgenoot door Jacoba begeerd werd, kwam er minder op aan, meende hy. En Jacoba zelve? Och, zoo vroeg uit haar binder- spelen gerukt, was ze ook vroeg groot en tamelijk onverschillig geworden. Het deerde haar niet meer, misschien een anderen echtgenoot te krijgen, dien 2'' "iet lief had en mogeljjk wol minachtte of verachtte. Zij scheen besloten te hebben, zich terwille van haar erfdeel, alles te laten welgevallen naar den schijn, doch in waarheid zelve haar eigen weg to gaan. Wadde zag dat en het deed hem leed. Ja, hij wist wel, als zijn Blondje te kiezen had, wien zo kiezen zou. Doch zie, met eiken dag verminderde de kans, dat haar wensch en zijn wensch vervuld zou worden. Jonker Willem van Arkel zond geen antwoord. Zoo werd het die mooie dag van Mei, de zevenentwintigste van die maand. Diep in gedachten liep WTadde reeds moer dan een uur lang het slotplein op on neer. Voor een dor vensternissen van het kasteel zaten Vrouwe Jacoba, Truide en Geerte. Z(j waren bezig een draagband te weven voor het zwaard van den ouden Ridder, en in dien band moesten de kleuren van het Beierscho huis do hoofdrol spelen. „Ik ga uwen Grootvader eens even aanspreken, Geerte," 'zei Vrouwe Jacoba. „Er is wat, dat hem in den weg zit." Vrouwe Jacoba ging naar beneden en was weldra bij Wadde. „Wel, mijn Ridder, waaraan peinst ge toch?" dus begon zo. „Reeds tweemaal heeft Geerte het halfuurglas omgekeerd en nog altijd loopt ge dit plein op en neer. Ge zijt toch geen schildwacht?’ „Neen, Genadige Vrouwe 1’ Jacoba glimlachte on zei: „Genadige Vrouwe! Jawel, mijn Ridder loopt weer met muizenissen in het hoofd en is verbazend deftig! Japikje is in Den Baghe begraven; Blondje is verdwenen in de „Wildemisse", do Genadige Vrouwe bleef alleen over. Welnu, die Genadige vraagt haar Ridder, waarover hij toch zoo loopt te peinzen?" „Kind," hernam Wadde geroerd, „kind, ik denk aan uw geluk!" „Geluk, geluk, Wadde! Uit welken hoek zou dat moeten komen?" „Uit het land van Arkel, Blondje I" Vrouwe Jacoba bloosde even, doch zei snel: „Hoor eens, Wadde, op zulk een geluk reken ik niet meer. Ik zal Gravin van Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen worden. Ik zal huwen mijn geluk zoeken, waar anderen het niet zoeken. Ik ben nu eenmaal het eenige kind van een machtig Vorst, Wadde! Dat is een hooge eer en voor die eer moet een mensch wat over hebben. Ik zou dus daarover maar niet meer zoo ernstig peinzen, als ik u was. Maar oef, wat is het warm, en dat voor Mei!” „.la, Blondje, heel warm, veel te warm. Maar eer het avond is, krijgen we onweer. Dat voel ik aan mijn bouten. Ik zal Gérard morgen ochtend nog ecns aan het werk zetten; want morgen middag gaan we voor een dag of vier in de bosschen van Bouchain jagen!” „Heerlijkl Heerlijk!" riep Jacobs. „Daar zijn nog grooter wildernissen dan in Den Haghe. Jammer, dat Cesar dood is. Maar er zijn toch nog wel andere valken?" „Ge vergeet, Blondje, dat ik niet meer de valkenier Wadde Jansz ben, maar wel Ridder Wadde van der Codde, en dat aan een ander de verzorging der valken toevertrouwd isl” „Nu ja, in naam, maar inderdaad is Damas, de nieuwe valkenier, niet veel moer dan do knecht van den opzichter Heer Ridder Wadde van der Codde. Heb ik het geraden? En wat heb ik nog meer vergeten?” „Dat men in Meimaand van dit jaar Vrouwe Jacoba niet in de wildernissen van Bouchain zal zien jagen 1” „Wat?! Ik niet jagen? Waarom niet?” „Blondje vergeet, dat ze pas weduwe is en dat ze het woduwkleed nog draagt!" „Eilaci, Wadde, ge hebt gelijk! O, hot zegt toch meer dan ik dacht, éénig vorstenkind en weduwe van zestien jaar te zijn!” „Voor u! Voor u!" riepen opeens twee vroolijfce stemmen, en eer Wadde begreep, wat er gebeurde, sloegen Geerte en Truide hem een sierlijken bandelier met de Beiorsche kleuren om de schouders en maakten dien aan zijn zwaard vast. „Mijn ridder in zijn Meipak! Oud vogelken heeft geruid en nieuwe veerkens gekregen I" riep Jacoba vroolijk en vergat heelemaal haar weduwkleed, want ze draaide als een kind met de vrooljjke Truide eenige keeren in het rond. „Wij hopen, Grootvader, dat u dien band nog lang dragen mag!" zei Geerte. „Ja, en tot eere onzer Genadige Vrouwe I” voegde „En tot mijn geluk, Wadde! Oude Ridder, pas op mijn kleuren, zo zijn teorl” sprak Jacoba on gaf don ouden man haar beide handen tegelijk. Wadde greep ze beiden, hield ze innig vast en zei: „Gravonkind, gij hebt geen trouwer Ridder dan uw Wadde! Hij zal uw teêre kleuren niet laten bezoedelen en zelf ze vlekkeloos blijven dragen. Geve God er mij nog lange de kracht toe! Blondje, houw en trouw in nood en dood!" „Dat is een plechtige eed, Heer Ridder!" sprak Hertog Willem, die onopgemerkt genaderd was. „Japikje, ook ik hoop, dat ge uw Ridder nog lang moogt behouden. Do dag kon wel eens dicht bij zijn, dat. h(j uw eenige steun wasl" Hertog Willem sprak die laatste woorden op erg somberen toon en hij zag er zeer betrokken uit. Toen hij zich verwijderd had, vroeg Jacoba of haar Vader ziek zou zijn. „De boschlucht van Bouchain zal hem wel nieuw bloed geven, Blondje 1" zei Wadde, die nu ook afscheid nam en huiswaarts ging, begeleid door Geerte. Nauwelijks waren ze thuis, of de lucht betrok en er kwam eon hevig onweer, dat gevolgd werd door een storm, die meer dan een uur aanhield en het heerlijke voorjaarsgroen tegen de takken zwart sloeg, of op den grond wierp, die doorweckt was van don regen. Den volgenden morgen nam Gérard den ouden Ridder nog eens goed onderhanden en des middags begaf deze zich in het gevolg van Hertog Willem naar Bouchain om daar te jagen. Den dag daarop had het gezelschap zich reeds vroegtijdig op pad begeven en zich in kleine jachtgroepjes verdeeld. Hertog Willem kwam daardoor alleen door Wadde vergezeld in oen gedeolto van het bosch, waar de storm vreeselijk huisgehouden had. Hertog Willem bleef opeens in gedachten staan. „Waaraan denkt mijn Heere toch?” vroeg Wadde. „Waaraan ik denk? Dat zal ik u zeggen. Ziet ge daar dien krachtigen ouden beuk op den grond liggen, omgesmakt door den woesten storm, die niets spaarde, omdat het mooi of krachtig was?” „Die beuk bon ik I” „Maar, Heer! Gij . . .” „Stil, Wadde, stil I En ziet ge daar dien jongen halverwegen gesplinterd er b(j hangen? De kruin leeft nog on is nog groen ; maar lang duurt dat niet; die kruin zal vroeg dood zijn! Ziet gij dien boom?” „Die jonge, versplinterde beuk is mijn Japikje, uw Blondje I” „Maar, Heer dan toch, wat akelige gedachten! G(j zijt nog maar tweeënvijftig, en hier in do bosschen van Bouchain, waar zulk een heerlijke lucht ingoadcmd wordt . . „Zal ik den dood vinden, Wadde! Ik gevoel mij zeer onwel! Het gezwel aan mijn dij wordt van dag tot dag grooter. Ik kan het ónmogelijk lang meer volhouden. En Japikje? Gij hebt mij eens gezegd, dat zij nu en dan zoo droog hoest. Ik heb dat eergisteren nacht, toen de pijn mij belette te slapen, wel honderdmaal gehoord, en toon kreeg ik er een pijn bij!” „Een pijn bij? Waar dan, Hoer?" „Hier, Wadde. hier!” zei Hertog Willem en legde zich do rechterhand op het hart. Wadde ontroerde en zei: „Goede God, en dat moot een stokoud man hoeren, nu Uw hemel lacht van zonneschijn en Uw aarde van kleur en geur, nu alles, alles tot een nieuw leven ontwaakt is!’ Hierop wendde hij zich tot den Hertog en sprak: „Edele Heer, geloof me, het is uwe zwaarmoedigheid, die u zulke spoken doet zien. Eer nog deze maand ten einde is, zal men nog wat anders aan „Dat geloof ik ook,-' antwoordde de Hertog. Maar opeens vestigde hij al zijn aandacht op hot kraken dor takken, het luide jaohtgoroep van jagers en drijvers en hot geblaf der honden. „Grof wild! Grof wild!” riep hij vroolijk. „Een zwijn, een groot zwijn! Daar is het!” liet Wadde hooren. Hertog Willem trok zijn jachtmes en toen het zwijn in zijn woeste vaart hem wilde omver worpen, stiet hg het dier het mes in het hart, zoodat het onmiddellijk dood was. Dat gaf een gejuich en gejoel, toen men het doods zwijn voor de voeten van don Hertog vond liggen. „Dat geeft heden een feestmaal I” riep Heer Bloys van Treslong vroolijk uit. .Heden? Neen, Heer Bloys, heden niet. We zullen er mede wachten tot den laatsten dag dezer maand.” „En de uitvaart van den Mei vieren!” liet een ander zich hooren. Nog een paar dagen vloden onder vroolijk jachtgenot voorbij en het scheen werkelijk, dat de oude Waddo het geraden had en de boschlucht van Bouchain heilzaam werkte op de ongesteldheid van den Hertog. „Heden middag het noenmaal in het kersenhuis,” riep hij in den vroegen morgen van don een en dertigsten Mei, toen het gezelschap andermaal ter jacht uittoog, den hofmeester toe. „Het noenmaal zal daar opgedischt worden, mijn Heere!" antwoordde de hofmeester, en nauwelijks waren do jagers vertrokken, of hij gaf aan zijn knechts last, het eetgerei naar het kersenhuis te dragen. Dat huis had dien naam gekregen, omdat het eigenlijk niet meer was dan een jachttent, wier voorgevel uit een rij kerseboomon bestond, die beladen waren met sappige vruchten. De knechts gingen terstond ijverig aan het werk, en weldra brandden er in kuilen van den grond, in den omtrek der tent, groote vuren, waarover -het eten gekookt en gebraden werd. Het zwijn had het grootste vuur noodig. Tegen’ den middag kwamen de jagers, beladen met buit, van de jacht terug. De Hertog klom van zijn paard en liet zich op een houten stoel vallen. „O foei, wat is het weer warml” zei hij. „Warm? Het is heerlijk weer en er woei onderweg een koel noordwestertje!" sprak Heer Bloys van Treslong. „Hoe kunt ge dat zeggen? Het is om te bezwijken ! Hebt gü het ook niet méér dan warm, Wadde? vroeg de Hertog. Wadde keek zijn Heer met angstige blikken aan en zei: „Neen, Heer! Het is niet warm! Gij hebt u zeker op de jacht overspannen. Die reuzenhaas verschafte u veel werk . . . Maar . . „Nu, vervolg!" „Ik kan niet begrijpen, dat mijn Heere over warmte klaagt." „En dat waarom niet?" „Wel, omdat u zoo bleek ziet!" „Bleek!? Ja, het is zonderling! Ik heb het benauwd warm en toch huiver ik soms!" „Het begin van oen verkoudheid, Heer Hertog!” zei een der Edelen. „Kom liever bier zitten I" „Ik zal u wat kersen plukken! Kersen geven nieuw bloed," riep een ander en stond bijna op hetzelfde oogenblik op een ladder in den boom. Hertog Willem scheen met elke seconde heetcr of kouder te worden. Nu eens streek hg de hand langs het voorhoofd en zei: „Oef, hoe warm!” dan weder rilde hij, alsof hij het koud had. „Stellig, Heer Hertog, g(j z(jt te heet en te bezweet om daar to zitten! Kom hier in dit hoekje, dat is vast geheel tochtvrij," liet Heer Bloys van Treslong zich hoorea. Hertog Willem stond op on liep waggelend naar de aangeduide plaats. „Het lijkt wel, alsof ik mij aan den beker te buiten ben begaan," zei hij op gemaakt vroolijken toon. „Mijn beenen waggelen mij onder het lijf!” „Heer, zullen we Broeder Godefridus uit het klooster laten komen?" vroeg Wadde ontsteld en vol van sombere voorgevoelens. „Waartoe, Wadde?" „Hij is hier in don heelon omtrek zeer bekend, Heer, om zijn kruidonkennis. Hij is een beroemd medicijnmeester I" „Och, loop heen I Het zal wel overgaan I Zie zoo, ik zit! Maar dat gijlieden het ook – ook niet – niet warm hebt! O – foei – foei, – het – het zweet breekt mij – uit. Drinken – drinken!” Een der ridders kwam met een kan frisch bronwater aansnellen, maar eer hij bij den Hertog was, riep deze; „Wadde, Wadde, kom spoedig! Ik val!” Wadde, die zich in de onmiddellijke nabijheid zijns Meesters bevond, ondersteunde hem. „En hier is Broeder Godefridus,” riep een Ridder, die kwam aangalloppeeren mot oen monnik bij zich op het paard. De monnik kwam terstond naar den Hertog, voelde hem den pols, bekeek hem aandachlig en schudde het hoofd. „De Hertog moet dadelijk te bedde gebracht worden, dadelijk!” „Is hij zoo ziek, vrome Vader?’ vroeg Wadde. „Ja, Heer Ridder, zeer. zeer ziek. Is vrouwe Jacoba ook mede ter jacht gegaan en is ze hier op het kasteel?" „Neen, vrome Vader! Vrouwe Jacoba is met haar Moeder te huis gebleven- Z(j zijn te Valenciennes!" „Dat er dan terstond een ijlbode afgezonden worde om moeder on dochter te halen. Het kan hier spoedig afloopen I" Een dor Ridders besteeg zijn paard on snelde als een pijl uit den boog den weg op naar Valenciennes, en de Hertog werd in bewusteloozen toestand naar het kasteel gedragen. Het zwijn, dat hij zelf gedood had, lag over het heete vuur te verkoolen. Niemand dach aan eten of drinken. Zoodra men den Hertog met moeite ontkleed en te bed gelegd had, begon de monnik den zieke te onderzoeken en eindelijk mompelde hij: „Ha, hier!’ Hij vond een gezwel aan de dij, hetwelk opengebroken was en nauwelijks had Wadde het gehoord of hij riep: „Gedacht en gevreesd al jaren lang!" „Wat hebt gij gedacht en gevreesd, Heer Ridder?" vroeg de monnik. „Dat de beet van een hond, nu eenige jaren geleden, eenmaal zijn dood zou zijn, Vrome Vader!" antwoordde Wadde. „Die hond was dol!” De monnik schudde het hoofd en zei: .Neen, Heer, het zgn niet do vreeselgke verschijnselen van watervrees of hondsdolheid, althans ilc houd het er niet voor. Maar stil, de lijder komt bij I" Hertog Willem liet een diepen zucht hooren en steunde: „Wadde! Waddel'' „Heer, hier ben ik, hier is Wadde!" klonk het nokkend antwoord. „Mijn uurglas is stuk geslagen, Wadde! Het zand loopt verloren. Het is uit!” „Heer, Heer, houd toch moed! Ge waart verhit van de jacht I" De Hertog schudde hot hoofd en zei: „Ik heb u immers gezegd, dat men de uitvaart van Mei vieren zou met het zwijn, dat ik geschoten heb. Ik bedoelde mijn uitvaart!" Hoewel Hertog Willem heel zacht en langzaam gesproken had, was hg toch zoo afgemat, dat hg een oogenblik rusten moest. „Naar Owe Gemalin en Vrouwe Jacoba is een bode afgezonden!" zei Wadde. „Wanneer?” klonk do zwakke vraag. „Ruim een uur geleden, Heer!" De zieke schudde het hoofd en mompelde: „Ze komen toch te laat Mijn biechtvader!' „Die is te Valenciennes, Heer!” „Laat dan den Abt van het klooster komen, Wadde! Maar zelf moet gij niet gaan! Gg moogt mij niet verlaten!" Do kranke hield de hand van zijn ouden dienaar steeds vast, en eerst toen een uurtje later de abt verscheen om de grootc levonsrekening van den Hertog af te sluiten, ging de trouwe ziel ver van de sponde staan. Hij wilde zich flink en kloek houden. Wat een vertooning; een Ridder met grijzen knevelbaard en tranen in de oogen! Noen, neon, hij wilde niet weenen; hij wilde niet Dan keek hg in het vertrek, dan naar don vloer, dan naar den zolder en eindelijk naar don blauwen hemel, waaraan Gods Zon stond te schijnen over goeden on boozen. Maar die lucht was zoo heldor, zóó helder, dat zijn oogen er vochtig van werden on twee groote tranen biggelden langs de gerimpelde wangen in den grijzen knevel. Eén traan voor zijn Meester! Eén traan voor zijn Blondje! Welnu! De lucht, die scherpe, zonnige lucht, die een ander mensch doet niezen, maakte bij hem tranen. Hg weenen, hg. een Ridder! Ga, onnoozele hals! Een Ridder weent niet meer! Zoo paaide do oude man zichzelf. Maar die lucht moest dan toch wel heel scherp geweest zijn; want nog oen heole poos later, toen diezelfde oogen nu eens naar den grauwen vloer, dan naar de eiken zoldering blikten, bleven ze maar tranen vóórtbrengen, altijd, altijd door, al sneller en sneller, al grooter en grooter. „Uw Heer wacht u, oude man!" sprak do abt, die ook tranen in zgn vriéndelijke oogen had. „Het zal niet lang meer duren I" Waggelend, alsof hij opeens weer twintig jaar ouder geworden was, en alsof het hoognoodig was, dat Gérard weer eens kwam, strompelde hij naar het krankenleger zijns Meesters, voelde zich door dezen de hand grijpen, hoorde hem nog: „Japikjc! Wadde!" stamelen en Hertog Willem had opgehouden te ademen. Er was één oorlogsheld minder, och ja, maar ook een Zijn levensstorra had den krachtigen beuk terneder geveld. Den volgenden dag kwamen moeder en dochter. De moeder zocht troost bjj hem, die niet meer sprak, en die in het leven haar zoo vreemd gebleven was. De dochter zocht troost bij Wadde en wierp zich snikkend aan die oude, trouwe borst en zei : „Mijn Ridder niet, Wadde, neen! Wees gij mijn vader! Help mij!” Het was, alsof er nieuwe krachten door de aderen van den grijsaard stroomden. Hy vermande zich en sprak: „Blondje, dat wil, dat zal ik, waar ik kan en mag! God helpe m(j I” Het lyk van Hertog Willem werd naar Valenciennes gebracht en later naar Den Haghe vervoerd, waar men het in de Hof-kapei begroef. In 1770, toen men in die kerk een en ander in de kelders moest herstellen, heeft men verscheidene lijken gevonden, waaronder waarschijnlijk ook dat van Hertog Willem. Nu eenige jaren geleden, is die kerk ingoricht tot een bijgebouw van oen Ministerie. Bij die verbouwing z()n zeer veel lijken en steenen gevonden. Nu zijn de kelders dicht. Op het museum van zeldzaamheden, dat vroeger in Den Haag was, bewaarde men eenige jaren geleden ook een lok roodachtig haar. Men hield het ervoor, dat hut van Gravin Jacoba afkomstig was; want men had het ook in een graf gevonden. Men schijnt evenwel te veel geloofd te hebben, en als ik het wel heb, zal men die lok haar thans te Amsterdam, waarheen ons museum overgebracht is, te vergeefs zoeken. TIENDE HOOFDSTUK. Het is de laatste dag van November van het jaar 1417, dus pas eenige maanden na den dood van den Hertog. Maar in een korten tyd kan veel gebeuren. Vrouwe Jacoba had dit ondervonden. In Henegouwen was ze, na het overlijden van haar Vader, terstond als Gravin erkend; maar in Holland en Zeeland had die erkenning meer voeten in de aarde, en goed bezien, heeft Jacoba eigenlijk nooit het bestuur van het heele Graafschap in handen gehad. Waar ze één stad of heerlijkheid won, verloor ze een andere. Nauwelijks was het overlijden van Hertog Willem hier bekend geworden, of de Kabeljauwschen, die ook tijdens het leven van den Hertog hem vijandig geweest waren, staken het hoofd op en beproefden terug te krijgen, wat ze verloren hadden. Dat was te wachten geweest. Maar niet te vergeefs had Wadde in „de Meynte” op de reigcrjacht zijn Meesteres op de „Blauwen” gewezen. Nu bleek het, dat hij zijn menschen goed kende; want zelfs velen, die eenmaal houw en trouw aan Vrouwe Jacoba gezworen hadden, vielen haar nu af en voegden zich bij haar vijanden, van welke Heer Willem van Arkel een der felste was. Aan zjjn zijde stonden in de eerste plaats Heer Jan van Egmond en Heer Willem van Uselstein, twee machtige, Kabeljauwsche Edelen. Van een huwelijk tusschen van Arkel en de Gravin was dus in het geheel geen sprake meer. Hij kwam die boodschap zelf brengen, maar aan het hoofd van een Qeldersch-Luiksch leger, dat op vijfendertigduizend man geschat werd. Die Luiksche benden had hij van Bisschop Jan van Beieren gekregen. Eerst had die man gedaan, alsof hij zijn „lieve Nichte als Erfdochter ende Leenvolchster” erkende. Meer nog. Den eersten van Hooimaand gaf hij te Biervliet met Jacoba’s Moeder en den Hertog van Bourgondie aan Jacoba zijn toestemming dat ze met haar Neef Hertog Jan van Brabant zou huwen. Maar onderwijl hij te Biervliet die toestemming gaf, liet hij elders, op de Kerkvergadering van Constanz de huwelijken tusschen neven en nichten ter sprake brengen, en hij wist wel, dat men die daar verbieden zou. Grooter vijand dan Jan van Beieren heeft Vrouwe Jacoba niet gehad. H(j had het in Luik hard te verantwoorden; want evenmin ais men zijn nicht in Holland en Zeeland algemeen als Gravin erkend had, evenmin mocht hö ooit geheel en al Bisschop van Luik heeten Bovendien stond de geestelijke stand hem tegen, maar hij wilde geen oude schoenen wegwerpen vóór hij nieuwe had, die beter waren en hem goed pasten. Daarom speelde hij die valsche rol, die hem, en terecht, zoo gehaat heeft gemaakt. Hijzelf zou de kat niet zijn, die de kastanjes uit het vuur haalde. Om voor kat te spelen haalde hij Willem van Arkel over, onder beloften, dat deze al “Stijn bezittingen zou terugkrijgen, welke Hertog Willem hem ontnomen had, als het hem gelukte, Hollands Gravin, geheel te verslaan. Dan verviel het Graafschap aan Bisschop, of liever, aan Sub diaken Jan van Beieren, (want een hoogere Wijding had hij niet ontvangen) en deze zou dan het geestelijk gewaad afwerpen en het harnas aantrekken. Het plan was slim bedacht, maar een edel plan Van haar komst in Holland af, tot op dezen dag, had Vrouwe Jacoba zich in moeilijkheden bevonden. Nu eens moest zij haar recht met de wapenen handhaven, en dan weer langs staatkundigen weg. Gedurende al dien tijd volgde Wadde haar overal. Hij wilde toonen, hoe zijn belofte, dat hij haar tot Vader wilde zijn, ernst was geweest. Maar Jacoba had die vraag onder den invloed van droefheid gedaan, en het duurde niet lanß> of ze toonde, dat ze nu niet verkoos altijd aan den leiband van den ouden man te loopen. Dit verdroot Wadde zeer, want hij zag, dat Jacoba niet onvatbaar was voor hoofsche vleierij en dat menigeen daar gebruik van maakte. Zoo kwam in Juli de Heer van Heinsbergen ten Hove, om aan de Gravin het voorstel te doen, Uselstein, dat zich onder Willem van Uselstein en Jan van Egmond tegen de Hoekschen verdedigde, in haar handen te doen vallen. „En hoe zoudt gij dat aanleggen, Heer Ridder?" vroeg Vrouwe Jacoba. „Ik geloof zoo, dat de Heeren van Egmond en Uselstein wei zouden willen onderhandelen over de overgave, als iemand kwam, die als tusschenpersoon, als bemiddelaar tusschen u en do Heeren, wilde optreden." Wadde, die bij dit gesprek tegenwoordig was, zei: „En dan, Heer van Heinsbergen? Is dan de macht der Kabeljauwen in onze handen?" „Bedoelt ge, of de Heeren van Egmond en IJselstcln den Heer Jan van Arkol gezelschap gaan houden?' vroeg de Ridder. „Natuurlijk," sprak Wadde. „O, dan gebeurt er niets van! Neen, wil onze Gravin Uselstein in haar macht zien, dan moet ze niet alleen aan ai de Kabeljauwen een vrijen aftocht verleenen . . „Om haar op een andere plaats opnieuw den voet dwars te zetten," viel Wadde nijdig in. Do Heer van Heinsbergen deed, alsof hi) hot niet hoorde, en vervolgde met een geniepig lachje: Maar bovendien moet de Gravin aan de bewoners van het Sticht vrijheid geven, het slot Uselstein on al de versterkingen der stad zelve te slechten." „Dat kan niet I Dat mag niet! IJselstein is Hollands „Sleutel on Nagel'1! Wie zou daartoe kunnen besluiten? Zoo onze Genadige Heer Hertog Willem nog leefde, zou hot niet gebeuren I" „Mijn Heer Vader is tor ziele, Wadde, en ik ben Hollands Gravin," sprak Jacoba op hoogen toon. Hierop wondde ze zich tot don Heer van Heinsborgon en zei: „Wanneer gij onder die voorwaarde IJselstein onder mijn macht kunt brengen, ga dan uw gang, Heer Ridder! Gij hebt mijn verlof!" „Ik snol oogenbllkkelljk heen, Genadige Vrouwe, en eer go morgen aan het noenmaal zit, ontvangt ge de tijding, dat IJselstein weer Hollandsch is!” riep de slimme Ridder on vleiend voegde hij eraan toe; „De wijsheid der jeugd ziet helderder dan die der grijsheid." Op het Binnenhof hadden ïruide en Georte zich ondortusschen bozig gehouden met het paard van don Ridder te bekijken en uit kortswijl hield Truido, alsof ze een stalknecht was, liet edele dier bij den teugel vast. Toen do Ridder in den zadel zat, vertoonde Gravin Jacoba zicli voor liet raam. Do Hoer van Hoinsbergen groette beleefd en riep lachend: „Ik wensch mijner Genadige Vrouwe morgen een vroolijk noenmaal!” Voort reed hij, onderwijl Wadde, die in de poort stond, bromde: „O, jonge jaren, wat zijt gij toch luchtig on vluchtig!" Den volgenden dag ontving de Gravin bericht, dal IJselstein iti de macht der Hollanders was; maar spoedig moest ze ondervinden, dat zo hiermede eigenlijk niets gewonnen had. Zoo kwam de jonge Gravin van de eene mooielijkheid in do andere, on zoo was ze midden in don winter genoodzaakt, ten oorlog te trokken tegen haar ouden vijand Willem van Arkel, die Gorinchem door van Egmond bij verrassing had laten nemen, on daar nu zelf was om deze stad in een sterken staat van verdediging te brengen. Hiervoor gunde Jacoba hem evenwel den t(jd niet. Geholpen door do burgers van Utrecht en Amersvoort en door hen, die in Holland on Zeeland haar getrouw gebleven waren, trok zo aan het hoofd van een machtig leger tegen Gorinchem op en kwam daalden laatsten dag van November aan. „Wat zullen we doen, Heeren?" vroeg Jacoba aan de Ridders, die zich orn haar hoen verzameld hadden. „Zullen we de stad belegeren of bestormen .Te koud om hier te liggen, Genadige Vrouwe," riep Heer Walraven van Brederode. „We moeten don vijand geen uur langer geven om zich in zijn hol te versterken,” meende Heer Ploris van Kijfhoek. Zoo gaf de een raad en de ander ook; doch Wadde zweeg. Sedert do Gravin hem zoo onhartolijk behandeld had, was Wadde zoo verstandig geweest, geen raad meer te geven. Hij had besloten te zwijgen en alleen te leven om haar te verdedigen. „En wat zegt Heer Wadde van der Codde?" zei Walraven van Brederode op spottonden toon. „Ik luister, Heer!” was het antwoord. „En welken raad geeft gij?" vroog Jacoba. „Liever geenen, Genadige Vrouwe I Waddo is te oud om verstandigen raad te gevent” De Gravin gevoelde, wat Wadde zei, want een hoog rood verfde haar wangen; maar ze herstelde zich spoedig en zei: „Als de Landsvrouw raad vraagt, dan weet zij, wat zo doet on aan wien ze raad vraagt, Heer Ridder! Zeg dus onverholen, wat gij meent, dat hier gedaan moet worden: belegeren of bestormen!” „Geen van beiden, Genadige Vrouwe," antwoordde Wadde. Hijzelf ging nu in toepassing brengen, wat hij Jacoba eenmaal zoo sterk had ontraden. Hij zei: „Men doe hier, wat men te IJselstoin deed en onderhandde. Heer Willem van Arkel is beter als vriend dan als vijand. Dat zegt Wadde, en mijne Genadige Vrouwe weet wel, dat deze raad uit het diepst mijns harten komt." Hij wist het op dat oogenblik niet beter te zeggen, maar het was een beetje onhandig uitgedrukt, want de Ridders, die allen wisten wat Jacoba, trots haar huwelijksplannen met haar neef, toch wel wenschte, konden nu een geheimzinnig lachje niet verbergen. Jacoba zag het, en dat maakte haar drift zóó gaande, dat ze uitriep: „Heeren, morgen bestormen w(j Gorinchem! Een sluier aan den Ridder, die mijn vijand gevangen neemt, en mijn hooge gunst bovendien aan hem, die hem doodt! Tot morgen! Goeden avond!” Had Wadde anders gehandeld, dan hij op dien dag in „de Meijnte” had geleeraard, Jacoba vergat nu dus ook geheel haar edelmoedig beginsel van Ze ging de woning binnen, welke zij betrokken had, zoodra ze met haar benden aankwam. Het was een boerenwoning met jachthuis van de Heeren van Arkel. „Roep Wadde,” beval ze aan Truide. „Ik moet hem spreken.” Truide ging naar de stal, waar Wadde bezig was zijn paard te verzorgen. De oude was nog zjjn eigen knecht en Truide, die in hem geen Ridder, maar altijd nog een valkenier zag, zei: „Wadde, Vrouwe Jacoba roept ui” „Ik kom," sprak Wadde en weldra stond hij tegenover zijn Meesteres, die hem amper den vriendeljjken avondgroet teruggaf. „Waarom hebt gij de dwaasheid begaan, Wadde, om mij in het bijzijn van al die Ridders van dien Willem van Arkel te spreken, alsof hij een oude kennis van mij is?” dus begon Jacoba. „Gjj vroegt mij om raad, Genadige Vrouwe I En als een kind uit 's harten grond om raad vraagt, zal oen vader dien dan kunnen weigeren?" „Mij dunkt, dat gij u op dat vaderschap wol wat al te veel laat voorstaan. Ik was toen in dagen van bitter lijden, en ik wist niet wat ik deedl” Wadde hoorde dat bedaard aan en zei, mot trillende stem: „Ik wist niet, dat mijne Genadige Vrouwe berouw had, mij gevraagd te hebben, of ik haar tot vader wilde zijn! Ik zal voortaan beter oppassen. Maar eer ik mijn vaderschap teruggeef, toch nog een paar woorden. Ze zijn deze: „Gravinne van Holland, Zeeland en Henegouwen, ga voort, zij die u houw en trouw zijn, omdat z(j u liefhebben, van u te stooten! Gij delft uw eigen graf! Gij werkt aan uw eigen ongeluk! Eens zal do tijd komen, en hij zal er spoediger zijn dan gij denkt, dat het u berouwen zal, trouwe harten van u verwijderd te hebben. Dit had ik te zeggen. Thans is mijn vaderschap geëindigd en ben ik uw knecht. Wat beveelt mijne Genadige Vrouwe mij?" „Maak dat je wegkomt!" riep Jacoba stampvoetend van kwaadheid uit. Wadde ging heen, doch pas was hij weg, of Jacoba brak in tranen uit en klaagde, dat iedereen haar verliet, en dat alle mensohen maar op hun eigen belang bedacht waren. Dat is nu wel wat dwaas, maar zoo doen toch vele raenschen. Waar ze zelf schuld hebben, geven ze anderen de schuld van al, wat hun overkomt. En waar we Jacoba zoo vreemd vinden, daar moeten we toch nooit vergeten, dat ze eigenlijk nooit een meisje geweest is, maar dat ze van kind terstond vrouw werd, en dat de eerzucht van haar vader, die een mild Vorst voor z(jn Hoeksche onderdanen en een streng Rechter voor zijn Kabeljauwsche onderhoorigen was, haar ton ongeluk gevoerd heeft. Nauwelijks was de zon den volgenden dag boven de kimmen verrezen, of. de Gravin gaf het teeken tot de bestorming. Heer Walraven van Brederode wist langs do Merwe in de stad te komen. Hij liet de poorten openen, en Jacoba trok met haar leger binnen. „Holland I Holland I" klonk het van de indringers. „Arkel! Arkel! riepen de verdedigers. In de Krijtsteeg kwam het tot een bloedig gevecht. Heer Willem van Arkel voerde do zijnen aan, en Gravin Jacoba ontzag zich niet, zich aan het hoofd van de haren te plaatsen. „Daar is de Hollandsche heksl Sla dood! Sla dood!" riep van Arkel en drong met opgohoven zwaard vooruit. Maar Wadde, die steeds in de nabijheid van zijne meesteres vocht, hief zijn wapen, zijn goedendag op, on sloeg van Arkel het zwaard uit do vuist. „Een ander zwaard, een ander,” schreeuwde van Arkel, en toen men hem dat gegeven had, liet Wadde het don weg van het eerste volgen. Doch het zou Wadde's laatste daad zijn. Op het zelfde oogenblik, dat Walraven van Brederode den machtigen vijand doodstak, viel Wadde, door een zwaardslag in den schouder getroffen, neder. De dolle menigte liep over zijn lichaam heen en toen men overal: „Holland! Holland! Verwinning!” liet hooren, en de Arkelsohen op do vlucht gingen, liet Jacoba het lijk van Wadde zoeken. Hot werd spoedig gevonden, doch tot verwondering van allen was de man nog niet dood. Jacoba liet hom op de hoeve te bod brengen, zond een Priester naar hem toe, en toon ze oen poosje later zelf aan zijn sponde stond en hem deelnemend de grijze haren van het voorhoofd streek, het hoofdkussen hem wat gemakkelijker legde, en hem vroeg: „Waar hebt ge pijn, vadertje?" toen lachte Wadde even en zei: „Nu nergens, Blondje! Ik heb mijn leven goed ten einde gebracht, on het vriendelijk woord van mijn kind is zalf op de felste wonde! God behoede u! Zorg voor Geerte en mijn goedendag!" Wadde's hand wees naar den hoek van het vertrok, waar de dragers zijn wapen hadden gezet, doch eer die hand machteloos neerhing, groep ze die van Vrouwe Jacoba. „Vaarwel! Uw Ridder heeft zijn taak gedaan! Dag, – dag • BI – Blondje!” En nauwlijks was dit laatste woord gezegd, of Wadde legde zich gemakkelijk, keek nog eonsstiltevreden omhoog, en was niet meer. Gravin Jacoba liet den ouden Wadde op deftige w(jzo en met alle bewijzen van eer begraven. Aan Geerte, die in het eerst niet te troosten was, gaf ze Grootvaders goedendag en Grootvaders titel. Ze kwam als Jonkvrouwe van dor Codde bij haar aan het Hof en huwde later een wakker Ridder. Truide volgde haai- meesteres op haar avontuurlijke tochten en huwde later een Bourgondisch Edelman. En Gravin Jacoba? Wie kent haar niet uit onze geschiedenis? Er zijn geschiedschrijvers, die haar uitgescholden hebben voor al wat maar leelijk is, on werkelijk, Gravin Jacoba of, zooals ze meestal in geschiedenissen van dien tijd genoemd wordt, Vrouwe Jacoba, heeft al een heel rare rol gespeeld. Maar we moeten nooit vergeten, dat zij een zeergobrekkige opvoeding heeft gehad, en dat het bjj baar ouders thuis lang niet altijd vrede was. Haar vader was een dapper man; haar moeder was een trotsche vrouw en meestal leefden ze gescheiden van elkander of in ruzie, Eu nu is er voor oen kind geen grooter ramp te bedenken, dan dat do ouders niet samenwerken in de opvoeding hunner kinderen. Bovendien, Jacoba was bijna geen kind geweest; wo weten dit reeds uit ons verhaal, on zo werd tot regeeren geroepen op een leeftijd, dat een ander meisje er pas aan denkt om nu toch haar pop eens op te bergen. Het is dus geen wonder, dat we van Gravin Jacoba zooveel lezen, dat wo leelijk vinden. Misschien vertol ik later het vervolg van haar geschiedenis nog wel eens. Weten we verder, dat de meeste Edelen, zelfs, naar het schijnt, de Hoeren de Blote, haar ontrouw werden, zie, dan kunnen wo volo van haar verkeerdheden door de vingers zien, ja! dan kunnen we haar zelfs vergeven, dat ze soms zulke wreedheden beging. Reeds op zesendertigjarigen leeftijd stierf zo als Vrouwe van Borselon, Gravinne van Oostervant, aan do tering. Haar Graafschappen had ze moeten afstaan aan haar Neef Eilips, Hertog van Bourgondie. Maar nadat Vrouwe Jacoba al jaren en jaron dood was, had hot kleinste kind u nog de geschiedenis kunnen vertollen en hot graf kunnen wijzen van den ouden Valkenier.