DE BLAUWE ET1VEL0FFE DE BLAUWE ENVELOPPE DOOR M. C. FALLENTIN Geïllustreerd door E. j. Veenendaal NIJKERK - G. F. CALLENBACH I. Het was Woensdagmiddag voor Kerstmis. Op de markt van Walburg heerschte een gezellige drukte. In lange rijen stonden de kramen en karren met speelgoed, versnaperingen, kleedingstukken, boeken, sigaren en wat al niet meer en met luide stem trachtten de kooplui de aandacht van de vele kijkers op hun waar te vestigen. Het waren hoofdzakelijk mannen en vrouwen uit den arbeidenden stand, die zich tusschen de uitstallingen bewogen en hier hun inkoopen gingen doen voor het naderende, groote feest, omdat de prijzen op de markt toch altijd wat lager waren dan in de winkels. Maar behalve die koopers waren er ook heel wat schoolkinderen komen kijken, die in troepjes van de eene kraam naar de andere gingen, met belangstelling ziende naar het vele fraais, dat uitgestald lag en met overtuiging elkaar vertellende, wat wel het mooiste was en wat zij wel het liefste zouden willen hebben. Tom de Bruin en Jan Boorsma, twee jongens van een jaar of elf, waren ook bij deze kleine druktemakers. Hun aardigheid van het ronddwalen tusschen kramen en karren ging er echter gauw af. 't Was toch haast allemaal hetzelfde. „Laten wij naar de boomen gaan," sloeg Jan voor en Tom vond dat dadelijk een goed denkbeeld. De boomen, eigenlijk de Kerstboomen, werden tegen den muur van de kerk verkocht, 't Was daar niet zoo druk, maar toch een heerlijk plekje. Net een klein bosch met hooge en lage dennen. Met welbehagen snoven de jongens den lekkeren geur van de groene naalden op. „Wat is dat een mooie boom, hè Jan," vond Tom en hij wees op een niet al te hoogen den met lange en regelmatige takken, uitmuntend geschikt voor Kerstboom in de huiskamer. ,,Nou," zei Jan, „die moest mijn vader koopen. Wij hebben er net zoo'n mooi plaatsje voor." „En hem dan volhangen met van die mooie ballen en snoeren en klokjes." „Ja, of met die chocolade-ringetjes in zilverpapier." „Jij denkt weer aan chocola," lachte Tom, „ik begrijp niet, dat je daar zooveel om geeft." „'t Is ook maar niet lekker. Heb jij wel eens zoo'n groote plak gehad of van die krakelingetjes ?" „Neen," antwoordde zijn vriendje, „wel eens een reep, maar meer ook niet." „Keepen zijn ook lekker. Dan moet je er bijvoorbeeld een hebben met fondant er in of met hazelnoot. Verrukkelijk." Jan's gezicht glom van plezier, toen hij al die heerlijkheden opnoemde. Hè, hij zou er wel iederen dag een pond van lusten. Jammer, dat er weinig kans op was, dat hij zoo iets nog eens zou meemaken. Ja, van zijn tante kreeg hij wel eens wat lekkers, maar zij kwam maar eenmaal in de veertien dagen. Zijn vader gaf hem in den laatsten tijd nooit meer wat. „Snoepen is niet goed voor kleine jongens," had hij gezegd, „snoepers worden leugenaars en leugenaars worden dieven." Hoe kon vader toch zoo iets zeggen? Hij was toch geen snoeper, nog minder een leugenaar en heelemaal geen dief! Tom had niet geantwoord op Jan's opmerking. Hij vond het flauw en kinderachtig, dat Jan altoos 6 | 7 snoepen wilde en over zoogenaamde lekkere dingen wou praten. Natuurlijk, een reep smaakte goed, maar om er nu altijd opnieuw over te beginnen, was toch wel vervelend. Soms had hij wel eens tegen Moeder geklaagd, dat hij dat gepraat van Jan niet aardig vond. Maar dan had moeder gezegd, dat hij maar geduld met zijn vriendje moest hebben. Misschien, dat er nog wel eens verandering zal komen. „En dan," had Moe er aan toegevoegd, „jij zult ook wel eens wat zeggen, dat Jan niet zoo aardig vindt. Maar dan wordt hij toch niet kwaad op jou, is het wel? Probeer toch goede vriendjes met elkaar te blijven en als hij weer begint, ga jij gauw ergens anders over praten, dan vergeet hij vanzelf zijn chocolaadjes." Ja, dat moest hij ook nu maar doen. Wacht, dat trof prachtig, daar kwam een juffrouw, die den mooieh boom wilde koopen. „Ga eens mee hooren of de juffrouw hem krijgt, Jan!" „Wat moet die boom kosten, baas?" vroeg de juffrouw. De koopman sprong van zijn bankje en tikte aan zijn pet. „Vijfentwintig stuivers, juffrouw." „In geen vijfentwintig jaar," was het antwoord. „Maar kijkt u dan eens wat een prachtstuk het is!" ,Jawel, maar vijfentwintig stuivers is ook een prachtstuk uit mijn portemonnaie," lachte de juffrouw. „Kom, kom," meende de koopman, „dat zal wel meevallen. Maar zegt u dan eens wat u gedacht had?" „Niet meer dan drie kwartjes." „Dat spijt mij wel, juffrouw, maar daarvoor kan ik hem niet geven, wel een kleineren, dezen bij voorbeeld." En de man haalde een klein, krom gegroeid boompje met dunne takken voor den dag. „Neen hoor, dank je wel, die is mij te mooi," vond de juffrouw, dan ga ik maar eens bij uw buurman kijken." Meteen liep zij een paar passen door. Maar dat was niet naar de bedoeling van den koopman. , Juffrouw, juffrouw," riep hij haar achterna, „hoor eens, voor een gulden dan, maar geen cent minder." De vrouw keerde zich om. „Vooruit dan maar," zei zij. „Voor een gulden wil ik hem wel hebben. Maar kunt u hem laten bezorgen?" „Neen, dat gaat niet. Ik zit hier tot acht uur en dan moet ik eerst alles, wat ik overgehouden heb, naar huis brengen. U begrijpt, dat ik daarna niet weer naar een van mijn klanten kan loopen. Want morgen is het voor mij al weer vroeg dag. Maar woont u ver." „Hier vlak bij, op de Nieuwe Gracht. Maar u ziet, ik heb mijn handen al vol, dus ik kan niet bovendien met een boom gaan sjouwen." Jan en Tom hadden aandachtig het gesprek tusschen den slimmen handelaar en de nog slimmere juffrouw gevolgd. Jammer, dat zij nu dien mooien boom niet kon meenemen. Ineens kreeg Tom een idee. „Juffrouw, zullen wij wat dragen voor u?" De juffrouw keek in twee paar heldere jongensoogen, die op een antwoord schenen te wachten. „Willen jullie dat dan doen," vroeg zij., „Graag, juffrouw," antwoordde Jan „we vinden het wel eens aardig," en Tom voegde er aan toe: „Het zou ons spijten als uw kindertjes tenslotte toch geen kerstboom zouden hebben." „Nu jongens, ik dank je wel," zei de juffrouw toen. Zij betaalde den koopman, daarop nam Tom het dikke ondereind van den boom op zijn schouder, Jan nam. den top en in zijn vrije hand een tasch van de juffrouw. Daarachter kwam zij zelf met eenige doozen en pakken. „Daar gaat de optocht van krakepitten," lachte de handelaar en tikte weer aan zijn pet. 8 De optocht was spoedig op de plaats van bestemming. Voor een van de huizen aan de Nieuwe Gracht hielden zij halt. „Hier zijn wij er, jongens, dank je wel," zei de juffrouw, „zet hem nu maar neer." „Moet hij niet naar boven?" vroeg Tom. „Ta, maar één hoog." „Nu, dan zullen wij dat wel eens voor u opknappen." Lachend klauterden de jongens de trap op. De takken van den boom sliertten langs de muren en over de treden, 't Was geen gemakkelijk werkje om zoo'n onhandelbaar ding boven te krijgen, maar tenslotte gelukte het toch. Twee meisjes stonden op het portaal. Met open oogen en monden keken zij nu weer naar den boom en dan weer naar de jongens. 9 „Moe," vroeg de kleinste, „is dat nu de Kerstboom?" „Ja, hoor," zei hun moeder, „en die twee jongens groeiden er aan." „O, neen, niet waar," zei het grootere zusje, „er groeien geen jongetjes aan den Kerstboom." „Wat dan wel?" vroeg moeder. „Sinaasappelen," zei kleine zus. , Juist," zei de juffrouw en grabbelde in haar tasch. Toen lachte zij: „Maar je ziet, dat die ook in mijn tasch groeien. Jongens, lusten jullie er een?" „Astublieft, juffrouw" zeiden Tom en Jan en ze kregen elk een prachtigen appel. Toen zei de juffrouw nog: „En nu heb ik hier nog wat voor je spaarpot, hoor." Twee blinkende dubbeltjes hield ze hen voor. Dat was aardig! II. Even later stonden de jongens op straat, blij met wat ze gekregen hadden. Jan begon al dadelijk zijn appel te schillen, maar hield op, toen hij zag, dat zijn kameraad dat voorbeeld niet volgde. „Hou je er niet van?" vroeg hij verbaasd. „Wat graag," antwoordde Tom. „Waarom edt je hem dan niet op?" „Ik bewaar hem voor mijn Moe en mijn zusje." Even schrok Jan. Daaraan had hij heelemaal niet gedacht. Hij kon zijn appel ook wel bewaren voor juffrouw Bertha, die sinds moeder gestorven was, de plaats van deze innam en voor Lot en Puckie, zijn twee jongere zusjes. Maar dan zou elk een klein stukje krijgen en bovendien, in hem 10 11 fluisterde een stemmetje: „Zij bewaren toch zeker ook nooit wat voor jou! Zij krijgen genoeg. Eet jij maar gerust alles op!" Hij ging verder met het schillen van zijn appel. Toen deelde hij hem in partjes en stak die een voor een in zijn mond. „Is hij lekker?" vroeg Tom. „Heerlijk," zei Jan en veegde het sap van zijn kin. Werkelijk, zoo'n lekkeren appel had hij nog niet vaak geproefd. Zou hij Tom een stukje geven? „Ben je dwaas," zei het stemmetje van zooeven, „niet doen, hoor. Hij heeft er toch zelf ook een. Dan moet hij maar niet zoo dom zijn om hem te bewaren." Zoo verdween het eene stukje na het andere in zijn mond, en toen de jongens weer op de markt kwamen, veegde Jan zijn vochtige handen aan zijn zakdoek af. Alles was op. „Zullen wij nu ons dubbeltje gaan verkoopen?" stelde hij voor. „Ik wou juist eens gaan vragen bij die speelgoedkraam, wat die kleine poppen kosten, die ik je zooeven gëwezen heb." „Wat wou je daarmee doen?" „Wel, met Kerstfeest krijgt mijn zusje van mijn Oom Willem een poppenkamer, die hij zelfgemaakt heeft. Mijn moeder geeft haar een klein serviesje, en nu zou ik haar graag een paar van die poppetjes cadeau doen. Dat zou leuk zijn." „Ach, jongen, die zijn veel te duur," beweerde Jan, „die kosten misschien wel een kwartje, of dertig cent per stuk." Tom schrok. Als dat waar was, kwam er van zijn heele plannetje niets terecht. Behalve zijn dubbeltje, bezat hij nog maar acht centen. Voor dat geld zou hij dus niets kunnen krijgen. Jan stootte hem in de zijde, en wees op een kraam. „Kijk eens, jö, wat fijne vruchtenstokken. Wat zien die er lekker uit. Wat zouden die wel kosten? Zijn begeerige blikken rustten op een doos mï rose gekleurde stokjes, in vloeipapier verpakt e zonder het antwoord van Tom af te wachtel vroeg hij den kooi J^?» <öte~ man: vroeg hij den koopman: „Hoe duur zijn die?" „Een dubbeltje per stuk," zeide de man in de kraam. „Mooier kon het al niet," dacht Jan en vroeg toen: „Geeft u mij er dan maar een, alstublieft," en reikte het geld over. Even stond Tom in tweestrijd. Was Jan eigenlijk niet veel verstandiger dan hij? Want wat moest hij met zijn geld beginnen. Een cadeautje voor zus koopen kon hij toch niet. Daarvoor had hii te weinig:. Zou hij ook maar niet zoo'n vruchtenstok nemen? Ze zagen er zoo lekker uit. En dan, zus kreeg toch een stuk van zijn sinaasappel. Als zij hem graag lustte, mocht zij alles houden. „Kom, laat ik het maar doen," besloot hij plotseling. „Zooveel heb ik ook niet en " Ineens hield hij op met zijn overleggingen, want naast hem hoorde hij een vrouw zeggen: „Kijk eens, Cathrien, wat een lieve popjes ik voor Annie heb gekocht." 12 13 Tom gluurde tusschen de twee vrouwen door, die voor hem stonden en zag, dat de eene twee popjes in de hand had, juist zulke popjes, als hij had bedoeld. „Och, wat schattig," zei de andere vrouw, „dat zou ook wel wat voor mijn kleine meid zijn. Hoe duur zijn die dingen?" „Twintig cent per stuk. Te kunt ze krijgen in die groote kraam, je weet wel, naast het kantoor van den marktmeester." Meer kon Tom niet verstaan, maar hij wist genoeg. Twintig cent kostte zoo een popje. Dan kwam hij maar twee cent te kort en die kreeg hij iederen Zaterdagavond van zijn moeder. Maandag zou hij een pop koopen. Zijn besluit stond vast. mÊ Hij keerde zich om en zocht Jan op, die reeds vol gretigheid in zijn stuk suikergoed had gehapt en verwonderd was te zien, dat zijn vriend niet zijn voorbeeld gevolgd had. „Heb jij niets gekocht?" vroeg hij verbaasd. „Neen," luidde het antwoord, „ik heb het maar niet gedaan. Want zoo juist hoorde ik een juffrouw zeggen, dat die poppetjes maar twintig cent kosten. Dan kan ik er toch wel een koopen voor mijn zusje." „Je bent een malle," vond Jan, „denkje dat jouw zusje zooiets voor jou zou overhebben?" .Tom kreeg een kleur van kwaadheid en had haast een leelijk woord gezegd. Maar hij bedacht, wat Moeder hem altijd had voorgehouden: „Nooit boos worden, jongen. Geduld hebben. Je weet toch wel, wat die Romeinsche keizer heeft gezegd: Als je kwaad bent op een vriend,, tel dan eerst tot tien, voor je hem antwoord geeft." Hij telde tot tien, maar zijn boosheid was nog niet gezakt. Wat was dat ook een naar gezegde van Jan. Tom vond het maar het beste meteen naar huis te gaan. Hij gaf zijn vriend, bij wijze van groet, een klap op den schouder en liep toen op 14 een drafje de Brugstraat in, waar hij woonde. Haastig stapte hij den winkel door, gaf zijn moeder een kus en sprong toen met zijn appel naar zusje toe. Wat was die blij met dat geschenk. Haar oogjes tintelden van plezier. Toen hij dat zag, was hij al zijn boosheid vergeten en hij begon een vroolijk liedje te fluiten. En ineens pakte hij zijn moeder om haar middel en danste met haar de kamer door. Zij wilde tegenstribbelen, maar verzetten kon zij zich niet, zoo moest ze lachen om die dolle bui van haar jongejti. „Wat heb je toch, Tom," vroeg moeder tusschen twee lachbuien door en weer probeerde zij de handen los te maken, die haar tegen wil en dank door de kamer trokken. Maar Tom antwoordde niet; alleen begon hij te zingen: „Maandag, Maandag, dan is het een feest. Maandag, Maandag V Eindelijk zette hij zijn moeder in den armstoel, hij ging zelf in een stoel tegenover haar zitten en keek haar' even guitig aan. Toen sloot hij zijn oogen en zei: , Ja, moeder, als u dat eens wist " . 15 III. Jan had nog niet veel lust om naar huis te gaan, nadat zijn vriend hem verlaten had. Zijn snoepgoed was nog lang niet verorberd; hij zou er zeker nog wel een half uurtje mee zoet zijn. Telkens nam hij een hap van het kleverige, taaie goed en iederen keer smaakte het hem minder. Het leek wel of zijn tanden aan elkaar bleven kleven; het kostte hem moeite om zijn mond weer open te doen. En wat werden zijn handen vies en vettig. Was hij er maar af. Waarom had hij Tom geen stuk gegeven? Of nog beter, waarom had hij niet wat anders gekocht? Zou hij een stuk bewaren voor zijn zusjes? Neen, dat kon niet, want dan zou vader vragen, hoe hij aan dat moois gekomen was. Dan nog maar liever nog een klein stukje omloopen. Het was donker geworden en er viel nu een triestige motregen. De meeste straten waren verlaten. Hier en daar viel het gele schijnsel van een verlicht winkelraam op het glimmende plaveisel. Een torenklok in de verte sloeg éénmaal. „Dat is half vijf," dacht Jan, „nu komt vader gauw thuis. Wat zal hij wel zeggen als ik er nog niet ben?" Hij huiverde, de regen maakte hem koud en klam. Hij keek eens naar boven, naar de vele verlichte ramen van de woningen. Daar zaten de menschen lekker droog bij de warme kachel. En hij, die ook een tehuis had, zwierf nog rond alsof hij een bedelaarskind was. Waarom? Zou hij dat stuk snoepgoed maar niet weggooien en gauw naar huis loopen? Eerst nog een hap nemen en dan Neen, dat kon hij toch ook niet doen. Dat lekkere goed weggooien, o neen. Maar wat dan. Opeten? Dat duurde nog zoo lang. Meenemen ? Maar hij kon het nergens wegstoppen. Als hij het eens weggaf aan een kind, dat voorbijkwam. 16 Daar zag hij juist twee meisjes. Kordaat stapte Jan op hen ai en vroeg: „Zeg, lusten jullie wat lekkers." Meteen duwde hij hun een afgeknabbeld stuk rood snoepgoed onder den neus. De kinderen keken vreemd op. „'k Mag niets van vreemde jongens aannemen van mijn moeder," zei de grootste en de kleinste voegde er aan toe: „Dat is vies, abah." Dat ging dus ook al niet. Dan maar weggooien, dat kostelijke goed? Er zat niets anders op. Nog een stuk en Wacht, daar liep een hond. Hn had wel eens gehoord, dat-die veel van zoetigheid hielden. 'tWas een vies, wit beestje, dat vol verwachting naar Jan kwam toeloopen, toen hij het lokte. Hij wierp zijn lekkernij neer, de hond snuffelde er een paar maal aan en keerde zich toen teleurgesteld 17 en verontwaardigd om. 't Is ook een heele tegenvaller als je een beentje denkt te krijgen en het is maar een brok van een vruchtenstok I Jan vond het ook jammer, dat het dier niet blij was met zijn geschenk. Maar er was niets aan te doen. Misschien kwam er straks wel een andere hond, die het nog zou opeten. Nu maar naar huis. Maar zoo, met een kleverig gezicht en met plakkende handen kon hij toch niet aankomen. Wacht, hij kwam toch nog langs de drinkbak voor paarden in de Hofstraat. Daar waschte hij zich af en droogde zich met zijn zak; doek. Brr, wat werd die daar ontoonbaar van. Hij moest maar oppassen, dat ze die thuis niet te zien kregen. * „Je bent laat, Jan," zei juffrouw Bertha, toen hij binnentrad. „Je vader zal wel direct komen. Ga maar gauw in de kamer." Jan hing zijn natte jas en pet op de kapstok in de gang en meteen hoorde hij de sleutel in het slot omdraaien. Dat was Vader. Hij was dus juist op tijd. Weldra zat de heele familie, Vader, de juffrouw, Jan, Lotte en Puckie om de tafel. Vader vertelde van de mooie winkels, die hij gezien had en ineens vroeg hij: „Zeg Jan, wat hoor ik, ben je tegenwoordig kerstboom-kruier geworden?" Jan schrok. „Wat bedoelt U, Pa?" „Mijnheer Kersten van mijn kantoor heeft gezien, dat je met een grooten boom op de Nieuwe Gracht wandelde." „O, ja," zei Jan, „dat zal ik U zeggen." En hij vertelde het heele verhaal van de juffrouw en van hun aanbod om haar te helpen. „Dat was flink van jullie, hoor," prees Vader. „Heb je nog wat van die juffrouw gekregen," vroeg Lotte. De blauwe enveloppe 2 18 Weer schrok Jan. Zou hij ,,ja" zeggen? Maar dan zouden zij vragen, waar hij alles gelaten had. Dat zou niet zoo prettig zijn. rZeg maar „neen" fluisterde het stemmetje van dien middag. „Wat gaat het hen aan? Zeg „neen", dan ben je van alles af." „Neen, niets," antwoordde Jan kortaf en zijn eigen stem klonk hem vreemd, want „snoepers worden leugenaars" zei ineens een andere stem in hem. „Hè, wat gierige menschen," zei Lotte en ook Puckie oordeelde: „Gierige menschen.'' Jan vond het niet prettig, dat de vriendelijke juffrouw nu door zijn schuld zoo onbillijk beoordeeld werd. Zou hij toch maar niet alles vertellen? „Dan zijn er gelukkig anderen, die wat meer voor kinderen over hebben," zei juffrouw Bertha „kijk eens." Meteen nam zij uit het buffet twee groote sinaasappelen. „Vanmiddag heb ik met Lot en Puckie een boodschap gedaan en toen hebben zij elk een appel van den groenteman gehad." „Dat is aardig van hem," vond Vader, „en nu hebben jullie die appelen voor ons bewaard?" „Ja," zei Lotte, „dan kunnen wij allemaal een stukje krijgen." De juffrouw had de appelen al geschild en verdeeld en Jan kreeg ook een groot stuk op zijn bord. Eerst wilde hij bedanken. Immers, vanmiddag had hij geluisterd naar een stemmetje, dat zeide: „Als je zusjes wat krijgen, bewaren zij toch zeker niets voor jou?" Eigenlijk moest hij zich schamen. Maar weer hoorde hij fluisteren: „Kom, kom, geloof je nu werkelijk, dat zij wat overgehouden hadden als de juffrouw er niet bij geweest was ? Wees toch wijzer. Eet op!" Jan luisterde naar dien raad. Hè, wat een lekkere sappige appel was dat." „Veeg je handen maar even aan je zakdoek af," zei de juffrouw. Straks krijg je toch een schoone." 19 Jan deed, wat hem gezegd werd, maar ineens vroeg vader: „Zeg, hoe komt dat ding zoo vuil? Hij is drijfnat, zie ik." Dat was een lastige vraag. Hij kon toch niet antwoorden: „Ik heb vanmiddag een vruchtenstok gekocht en toen heb ik mijn kleverige handen in den drinkbak gewasschen, en aan dien doek afgedroogd." Maar wat moest hij dan ook welzeggen? „Och, Pa," hakkelde hij met een vuurroode kleur, „.... vanmiddag, toen toen is Tom gevallen.... in een plas en er was allemaal modder aan zijn broek gekomen en toen was hij bang .... dat zijn moeder zou brommen.... en toen hebben wij zijn kleeren bij een fonteintje schoongemaakt en daarom.... en toen met mijn zakdoek afgedroogd." „'t Is me wat moois," mopperde juffrouw Bertha. „Geef mij dat ding nu maar, dan krijg je straks wel een schoone. Ga nu eens even kijken wie er belt." Jan ging naar de deur en kwam met een brief terug. „'t Was de post, Vader, voor U." Vader scheurde het couvert open en haalde er een beschreven wit papier en een blauwe enveloppe uit. Toen Vader den brief gelezen had, zei hij: „Dit komt van de Vereeniging „Hulp der Armen", die ieder jaar een Kerstfeest geeft voor arme jongens en meisjes. Dan krijgen die een lekker middagmaal, en een mooi pak met kleeren. Maar dat kost geld, en nu vraagt de Vereeniging of ik ook wat wil geven. Ik moet het geld dan in die blauwe envelop doen, en dan wordt over een paar dagen het antwoord gehaald." „Geeft u wat, Vader?" informeerde Jan. „Natuurlijk, jongen, geef ik wat. Ik kan wel niet veel missen, maar een gulden zal toch wel gaan. Ik heb hier juist een zilverbon." Vader had zijn 20 portemonnaie geopend, en deed het papiertje in den blauwen omslag. „Hè, wat zonde," zei Jan onwillekeurig. Yerbaasd keek Vader op en vroeg: „Wat is zonde?" „Dat u zooveel geld voor die vreemde kinderen geeft." Er kwam een verdrietige trek om Vaders mond, toen hij vroeg: „Wat zou jij dan willen, dat.ik deed?" Jan wachtte even, voor hij wat antwoordde. Er was een gevoel van opstand in hem gekomen, de gedachte, dat Vader onrechtvaardig en onbillijk was. Wat kreeg hij wel ? Niets, niets. Nooit bracht Vader eens een versnapering mee, nooit had hij hem wat geld toegestopt om wat voor te koopen en nu, voor vreemde kinderen gaf hij ineens zooveel weg. Hij trok een pruillipje, toen hij eindelijk zeide: „Ik vind, dat anderen zooveel van u krijgen en wij haast nooit wat." Vaders stem was zacht geworden, toen hij begon: „En dat noem je dus zonde. Weet jij wel wat zonde is? Zonde is handelen tegen Gods wil. Zou het nu werkelijk tegen Gods gebod in zijn als je den armen iets geeft, of de ongelukkigen helpt? Staat er soms in den Bijbel: Gij zult uw naaste niet liefhebben en hen, die in nood zijn, niet terzijde staan? Neen, nietwaar? Maar heb jij er nu wel eens over nagedacht hoeveel die arme kinderen van mij krijgen? Een gulden. En hoeveel krijg jij van mij? Reken eens uit: Voor hoeveel heb je vanmiddag gegeten? En vanmorgen, en gisteren, en eergisteren? Hoeveel kosten je kleeren, je speelgoed, je schoolgeld? Hoeveel heb ik verleden jaar voor je uitgegeven aan dokter en apotheker toen je zoo ziek was? Hoeveel zal ik straks weer moeten betalen voor den kerstboom en wat daarbij komt?" 21 Vader wachtte even, maar Jan keek strak naar zijn bord en antwoordde niet. Toen vervolgde Vader: t,En toch durf je zeggen, dat anderenjsooveel krijgen en jij haast nooit wat. Had je"dan liever gewild, dat ik voor dien gulden snoepgoed had gekocht en gezegd zou hebben: Hier Jan, dat is nu heelemaal voor jou. Je hoeft er mets van aan de juffrouw of aan je zusjes te geven. Eet het maar alleen lekker op. Als er dan iemand antwoord kwam halen op dien brief, had ik dan moeten zeggen: O, mijnheer, daar doen wij niet aan. Wat kunnen ons die arme kinderen schelen. Mijn eigen jongen heeft het veel meer noodig. Wat zeg je daarop?" Even schudde Jan het hoofd. Toen ging vader verder: „Volgende week is het Kerstfeest, dan zingen 22 wij om den boom van het Kindeke in de kribbe, dat Zijns Vaders huis verliet en arm en ellendig werd en eindelijk een kruis droeg, voor jou, Jan en voor mij. Wat zou er gebeurd zijn als God gezegd had: „Wat geef ik om die menschen op aarde, ik wil daarvoor mijn lieven Zoon niet missen Dan waren wij nog altijd in schuld verloren en was er nooit een blijde boodschap gehoord. Begrijp jij nu Jan, dat je verkeerd gedaan hebt door te zegden, dat het zonde is arme stakkerds te helpen. En is het je nu ook duidelijk, dat ik niet onrechtvaardig ben maar jullie veel meer geef dan die andere kinderen. Zie je wel in, datje alle reden hebt om dankbaar te zijn en dat je zelfzucht je den verkeerden weg op brengt?" Bijna onhoorbaar fluisterde Jan: „Ja, Vader." Toen nam mijnheer Boorsma de enveloppe ën legde die in de lade van het buffet: „Dan kunt u hem ook direct vinden, als er soms antwoord gehaald wordt, wanneer ik niet thuis ben," zei hij tot de juffrouw. IV. 't Was al vrij donker, toen Jan en Tom den volgenden dag om vier uur de school verlieten. Zij hepen de Marktstraat door, de brug over en zouden juist de Brugstraat ingaan toen Jan zich bukte, iets opraapte en triomfantelijk riep: „Alles alleen!" Tom wist wat die roep beteekende. Jan had iets gevonden en had geen zin om zijn vriend wat van dat fortuintje af te staan. Wat zou het zijn? Jan opende zijn hand en toonde een fonkelnieuw kwartje. 23 Even kwam er een gevoel van wrevel bij Tom op. Waarom moest nu juist Jan dat geld vinden ? Als hij eens zoo'n buitenkansje had, dan was hij nu drie en veertig cent rijk en kon hij zijn zusje twee poppen geven. Maar onmiddellijk daarop kwam hem te binnen, dat achttien cent wel zijn eigendom waren, want die had hij eerlijk gekregen. Maar gevonden geld behoorde aan een ander, misschien wel aan een arm kind, dat door moeder uitgestuurd was om een boodschap. Stel je voor, dat zoo'n stakkerdje straks thuis komt met de mededeeling: „Ik ben mijn geld kwijt." Wat zou Jan er mee doen? Zonder te spreken waren zij de straat ingegaan, maar ineens bleef Jan staan. „Zeg, dat is waar ook," zei hij, „ik moet voor de juffrouw nog even een boodschap in de Marktstraat doen. Ik ga terug. Jij bent toch bijna thuis. Tot morgen." Tom had nog willen vragen, wat hij met het geld wilde beginnen, maar zijn vriend had zich al omgekeerd en liep op een drafje weg. Tom had dat afscheid wel wat vreemd gevonden, maar dacht er niet lang over na. Twee minuten later zat hij al met zijn bibliotheekboek achter de kachel en waren zijn gedachten in de prairiën van Noord-Amerika inplaats van in de Brugstraat. Toen Jan wist, dat Tom hem niet meer kon zien, ging hij langzamer loopen. Immers, hij moest geen boodschap doen voor juffrouw Bertha. Alweer een leugentje? Nu ja, dat was toch niet zoo erg. Tom hoefde niet te weten, dat hij naar banketbakker Carels wilde gaan om wat lekkers te koopen. Alweer snoepen? Och kom, dat was toch geen snoepen! Hij had een meevallertje gehad en was het daarom niet het verstandigst, dat hij daarvan gebruik maakte? Zoo lang reeds had hij er naar verlangd om van die groote flikken te hebben, 24 met die witte korreltjes er op. Die kostten precies een kwartje per ons. Van zijn Vader zou hij zoo iets nooit krijgen. Die was veel te.... Bijna had hij gedacht: veel te gierig, maar toen herinnerde hll 71/*h AHAAn r« i «iihii ,i, "M a.xv.u v»^<_tllo OUC9 wat den vorigen dag aan taiel was gezegd. Vader had wel gelijk gehad, maar alles wat hem voorgehouden was, had toch zeker mets met het kwartje te maken, dat hij gevonden had. Wat moest hij anders met dat geld beginnen, als hij er niets voor koopen mocht ? Soms ook aan die arme kinderen geven ? Wat zouden me er aan hebben? Misschien kwamen er wel vijftig op het Kerstfeest van de Vereeniging. Dan kreeg ieder dus een halven cent. Jongen, jongen, wat Zoo liep Jan in zich zelf te redeneeren, toen hij bij de brug kwam, waar hij het geld gevonden had. Wat moest dat kleine meisje daar? Ze liep rond en tuurde maar naar de straatsteenen en Jan merkte, dat zij schreide. Als zij eens het geld verloren had? Dan moest hij het haar teruggeven. Moest hij dat? Van wien? Als het nu eens een arm kind was geweest, dan was het wat anders. Want dan kon het zijn, dat het het laatste kwartje 25 van moeder was. Maar zij zag er keurig uit. Haar moeder zou het wel niet zoo erg vinden. Iemand, die haar dochtertje zoo'n mooi manteltje kon geven, zou ook wel niet op een kwartje kijken. Weineen, doorloopen. Net doen of je niets merkt, Jan. Daar was de winkel van Carels. De uitstalkast was helverlicht. Wat een heerlijkheden lagen daar: gebak, koek, chocolade, fondant, suikerwerk, hè, wat was dat allemaal verleidelijk. Als je dat zoo zag, dan was een kwartje toch ook niet veel. Daarmee kon je toch maar weinig beginnen. Zie je, als je nu eens een gulden had. Wat zou dat fijn zijn. Misschien, dat hij later, als hij van school was en geld verdiende, zijn hart wel zou kunnen ophalen. Met deze gedachten vervuld wasjan naar binnen gegaan en even later verliet hij den winkel mef een zakje. Ai en toe snoepte hij er eens uit. Dat was lekker goed! Een paar maal moest hij een straat omloopen, omdat het laatste restje van zijn lekkers verdwenen moest zijn voor hij thuis kwam. Daardoor kwam het, dat vader reeds aan tafel zat toen Jan de kamer binnentrad. Op de vraag, waar hij zoo lang gebleven was, moest een leugentje volgen. Met Tom had hij een paar boodschappen gedaan. Het hamertje, dat bij zijn vorige verzinsels zoo luid had geklopt, tikte nu ook weer: „Snoepers worden leugenaars en leugenaars worden dieven." 26 V. Dien nacht had Jan erg onrustig geslapen. Den geheelen avond had hij zich al niet prettig gevoeld Vader„üad tafel de geschiedenis van Annanias en Saffira gelezen, van dien man en die vrouw, die den discipelen verteld hadden, dat zij hun de geheele opbrengst van hun verkochte landerijen brachten, maar een gedeelte hadden achtergehouden en daarom zoo zwaar gestraft werden. Jan had dat verhaal niet mooi gevonden. ,.Je mag toch zeker met je eigen geld doen, wat je wilt," meende hy. „En mag je dan God ook maar wat voorliegen?" had vader daarop gevraagd. „Neen, dat wel niet," vond Jan, „maar waar bemoeiden die discipelen zich mee. Die menschen hadden geld en daarvan wilden zij wat weggeven. Hoeveel zij wilden missen ging niemand aan. 't Was hun eigendom." „Neen," had Vader toen geantwoord, „het geld, dat wij hebben is ons eigendom niet, maar het behoort aan den Heer. Die heeft ons tot rentmeesters aan- giest?id- fn ^ wfl» dat wiJ er 200 mee handelen als Hij kan goedkeuren. Je kent toqh wel de gelijkenis van de talenten. Ons geld is ook een talent, en eenmaal zal God ons vragen, wat wij er mee gedaan hebben. Dan kunnen wij niet zeggen: Wij hebben er mee.gehandeld naar eigen inzicht, want het was ons eigen geld. Is je dat duidelijk?" „Niet heelemaal", zei Jan en toen ging vader voort: „Misschien ben je nog wel te jong omalies te begrijpen. Later, als je van school bent en ook verdienen gaat, zullen wij er nog wel eens over praten. Nu heb je toch geen geld en voorloopig zal je het ook wel niet krijgen, denk ik." „Maar ik zou het kunnen vinden," liet Jan zich ontvallen. „O", zei Vader, „als je geld vindt, dan is het 27 heelemaal je eigendom niet. Dan is het geld van een ander en moet je het direct teruggeven of bij de politie brengen." ,Ja, maar Vader," viel Jan hem in de rede, „ik vind het heusch zoo erg niet als je gevonden geld houdt. Die andere menschen zijn ook rentmeesters over het hunne en dan moeten zij maar oppassen, dat zij niets verliezen." Vader keek Jan verwonderd aan, hoewel hij niets vermoedde. Toen zei hij: „Jongen, onthoudt dit van mij. Als je gevonden geld behoudt zonder een onderzoek naar den verliezer in te stellen, ben je een dief." Jan schrok. Een dief! Hij voelde dat het bloed hem naar het hoofd steeg. Wat geluk dat de juffrouw juist geroepen had of Vader even wilde komen. Anders was misschien alles uitgelekt. * Een paar uur later was Jan naar bed gegaan. Toen hij als gewoonlijk zijn avondgebedje had opgezegd, voelde hij zich erg schuldig. Hij had wel om vergeving gevraagd voor al zijn fouten en zijn zonden van dien dag, maar hij wist heel goed: die eene fout, die groote zonde was hij nog niet kwijt. Moeder had hem zijn gebedje geleerd. Ach ja, die lieve, goede moeder. 'tWas haast een jaar geleden, dat zij gestorven was. Leefde zij toch nog maar. Dan was alles niet gebeurd en als het ge schied zou zijn, dan had hij het haar kunnen vertellen. Maar nu! Nu moest hij maar alles in zijn hart ronddragen, want Vader durfde hij niets te zeggen. „Wees nu niet kinderachtig," hoorde Jan ineens weer dat stemmetje fluisteren. „Wat een drukte om een kwartje. Wees blij, dat je zoo'n voordeeltje hebt. Waren het geen lekkere flikken? Die krijg je toch zeker niet alle dagen? Je Vader zal zoo iets niet meebrengen, is het wel?" 28 Zoo redeneerde de verleider door. Eigenlijk had hij wel gelijk. Vader bracht haast nooit wat mee. Wel had hij altijd een preek klaar. Maar een zak met lekkers, ho maar. Als hij nu arm was geweest, dan was dat nog te begrijpen. Maar voor anderen had hij wel geld over. Hij gaf zoo maar een heelen gulden voor vreemde kinderen. Neen hoor, Jan moest heusch maar niet langer over dat kwartje tobben. 't Was toch wel lekker, wat hij dien dag gesmuld had. Als iemand ook hem eens een gulden gaf. Wat zou dat fijn zijn. Daar kocht hij En terwijl hij in stilte lag te genieten van wat hij dan koopen zou, sliep hij in en droomde van den winkel van Carels. Een man en een vrouw stonden naast hem de uitstalling te bewonderen en ineens zei de vrouw tot Jan: „Hier is een gulden, dien heb ik achtergehouden van een Kerstfeest voor arme kinderen. Koop daar maar wat lekkers voor." Wat blonk die gulden in zijn hand. Jan ging den winkel in en zocht uit wat hij koopen zou. Toen ging de deur van het achterhuis open en inplaats van banketbakker Carels, kwam zijn vader te voorschijn. Deze keek hem even doordringend aan en zei toen: „Wat is het, dat gij deze daad hebt voorgenomen in uw hart? Gij hebt den menschen niet gelogen, maar Gode." Met een gil vloog Jan wakker. Gelukkig, hij was in zijn eigen kamertje en spoedig viel hij weer in slaap. Toen hij weer ontwaakte sloeg de klok van den kerktoren acht. Het was Vrijdagmorgen. De Kerstvacantie was begonnen. 29 VI. Dien dag regende het en de jongens waren gedwongen thuis te blijven. Jan had zich 's morgens zoo goed en zoo kwaad als het ging alleen vermaakt. Hij had wat gekleurd met zijn verfdoos, een poosje met zijn spoortrein gespeeld en zijn postzegelalbum nog eens doorgebladerd. Maar toen kwam de middag. Wat leek die lang. Zijn twee zusjes waren naar een tante, zijn vader was naar kantoor en de juffrouw zorgde in de keuken voor het eten. Wat een vervelende boel. Jan ging voor het raam staan en trommelde met zijn vingers een marsch op de ruiten. Buiten was ook al niet veel te zien. Af en toe liep er een man of een vrouw haastig voorbij, weggedoken in jas of regenmantel of beschermd door een paraplu. Een politieagent kwam bedaard aanstappen. Die scheen het weer nog al mooi te vinden. Hij ging onder een balkon staan en keek eens naar alle kanten rond. Maar er was niets voor hem te doen. De jongens, die hem anders nog al eens last veroorzaakten, zaten binnenshuis. Rustig wandelde hij verder. Nu leek het wel of er geen mensch meer op straat was. Jan keek naar de regendroppels, die met harde tikken op de vensterbank uiteenspatten of langs de ruiten langzaam omlaag biggelden tot zij in het spoor van een voorganger kwamen en dan ineens wegschoten. Jan gaapte een paar maal. Wacht, daar kwam een bakker aan met zijn wagen. Die kon ook zijn pleizier wel op. Wat stond er op de kar geschilderd? „Bakkerij: De Korenbloem", Hertenstraat 44. Specialiteit in Hollandsen, Fransch en Duitsch brood. Wat beteekende dat nu? Specialiteit? Hij had wel eens gehoord, dat de juffrouw tegen een vriendin, die over allerlei pijn en narigheid klaagde, gezegd had: ,Je moet eens naar een 30 specialiteit gaan. Zou zij daarmee zoo'n bakker bedoeld hebben? Het kon best zijn, want een bakker was toch eigenlijk een goede dokter. Lekkere broodjes, krakelingen, zoute bolletjes en al die dingen konden je toch maar wat goed opknappen als je je niet goed gevoelde. Heel wat beter dan het lekkers, dat de dokter of de apotheker lieten slikken. Had hij er maar een pond van. Of neen, als hij toch wat fijns zou kiezen, dan kon hij toch beter wat van Carels uitzoeken. Maar daar kwam voorloopig niets van. lederen dag vindt je, jammer genoeg, geen kwartjes. „En die gulden in het buffet dan?" Hé, wie had dat gezegd?" 't Was weer hetzelfde fijne stemmetje van vroeger. „Die gulden is niet van mij," zei hij halfluid. Maar hij dacht er bij: „'t Is toch eigenlijk al te dwaas, dat vreemde kinderen geld krijgen en ik hier sta te verlangen en niets heb. Hoe kwam Vader er toch bij om zoo onrechtvaardig te verdeden." Die gulden liet Jan niet met rust, en toch wilde hij er niet aan denken. En Tien minuten later had hij zijn besluit genomen. Als hij het geld uit de envelop haalde en die dan weer dichtplakte zou niemand er iets van merken. Want de juffrouw zou straks het briefje afgeven en de mijnheer van die vereeniging zou denken, als hij de envelop openmaakte en mets vond, dat Vader geen bijdrage had willen geven. Erg groot zou de teleurstelling wel niet zijn. Een gulden meer of minder voor zooveel kinderen.... Heel voorzichtig had Jan de envelop opengemaakt, maar toch niet zoo voorzichtig of er was een scheur in gekomen. Dat was een moeilijk geval. De zilverbon had hij al in zijn hand. Wat zou hij verder doen. De envelop weer op haar plaats leggen? Maar dan kon ieder zien, dat zij open geweest was. Een oogenblik was Jan besluiteloos. Maar 31 toen — Wat was dat ? Daar hoorde hij voetstappen. Er kwam iemand aan. Gauw de la dicht en de envelop weg. In zijn broekzak maar zoolang. De deur ging open en de juffrouw kwam binnen. Zij had niets gemerkt. „Juffrouw," zei Jan, „ik ga nog even naar Tom. Het is wat beter weer geworden en ik zal mijn cape omdoen." De juffrouw vond dat best. „Op tijd terug zijn, hoor," riep ze hem nog na. Maar Jan ging niet naar zijn vriendje. Naar Carels natuurlijk ! VII. Zaterdagmiddag kwam Tom bij Jan op bezoek. Een heelen tijd hadden zij met elkander gespeeld, maar eindelijk begonnen de spoortreinen en de bouwsteenen te vervelen. „Nu moeten wij wat anders bedenken," vond Jan. Tom dacht even na en riep toen: „Ik weet wat. Raadsels oplossen." Dat was een goed idee. Om beurten gaven zij elkaar een raadsel op en soms klapten zij in de handen van pleizier als een van beiden iets moeilijks bedacht of opgelost had. „Nu ken ik nog een mooi," riep Jan, „maar dan moet ik een stukje papier hebben. Heb jij wat?" Tom doorzocht zijn zakken, maar vond niets. „Wacht", zei Jan, „kijk dan eens in de la Van het buffet achter je. Dan zal ik even in de la van de tafel zoeken." Tom schoof de la open, maar vond niets. Juist zou hij haar weer dichtschuiven, toen de juffrouw binnentrad met een blad met twee koppen chocola. Even keek zij naar den jongen, die daar in het buffet aan het rommelen was geweest en nu haastig 32 de lade sloot. Toen vroeg zij: „Lust jullie wat, jongens?" „Alstublieft juffrouw", riepen zij en een oogenblik later smulden zij van de lekkere traktatie. Even bleef de juffrouw staan alsof zij wat wilde zeggen en keek daarbij strak naar Tom. Deze vond het niets prettig, dat de juffrouw hem zoo aanstaarde. Hij voelde, dat hij een kleur kreeg, en dat zijn hand met het kopje beefde, 't Was ook wel een raar idee, dat hij juist in die lade stond te grabbelen toen de juffrouw binnenkwam. Gelukkig, nu ging zij de kamer uit. „li heb geen papier gevonden, Jan," zei Tom, toen zij de deur achter zich had toegedaan. ,Jij ook niet?" „Neen", was het antwoord, en onwillekeurig voelde hij in zijn eigen zakken of daarin niets was. Wacht, daar vond hij wat. Hij haalde het te voorschijn en het was de blauwe envelop. Dat was waar ook. Waarom had hij dat ding niet weggegooid? Hij had het wel willen doen en toch ook weer niet. Want misschien wie weet, kon hij de envelop weer op haar plaats leggen en dichtplakken zonder dat iemand er wat van zou merken. Hoe? Ja, dat wist hij zelf niet. Daar had hij al allerlei oplossingen op trachten te vinden, maar ze een voor een weer verworpen. „Kan het daar niet mee," vroeg Tom eensklaps. Waarom ook niet? Een oplossing om zijn fout te herstellen wist hij toch niet Dan maar dat akelige ding weg, zoo gauw mogelijk. Want stel je voor, dat hij het morgen weer eens te voorschijn haalde, waar de juffrouw of een ander bij was. Neen, weg . er mee en als dan over enkele dagen het geld gemist werd, zou niemand hem er van verdenken het weggenomen te hebben. Het eenige bewijs, de blauwe envelop zou niet meer tegen hem kunnen getuigen. 33 „Nu, let op dan," zei hij tot Tom. Deze zag vol aandacht naar wat zijn vriend teekende. 't Was een houterig, stijf mannetje met een hoogen hoed op het hoofd. Op den rug van dat kereltje schreef hij: 21 X 12 = 252. Toen vroeg hij: „Weet je wat dat voor een mensch is?" Tom bekeek het figuurtje van alle kanten, maar schudde eindelijk het hoofd. „Neen, daar begrijp ik niets van." Tan lachte luid. „Dat is iemand waar je op rekenen kan!" WiïM Dat was aardig gevonden. Tom was opgetogen en borg het papier in zijn zak. „Dat neem ik mee, dat moet ik moeder laten zien." Jan wilde het papier eerst terugvragen, want zijn plan was het te vernietigen. Maar hij bedacht, dat Tom het evengoed kon meenemen. Bij hem zou niemand het zoeken en bovendien zou hij het straks wel weggooien. Vier slagen galmden door het vertrek. „Zoo laat al", schrok Tom, „dan is het mijn tijd en ga ik weg." Even later had hij al afscheid genomen en wandelde hij naar huis. vni. Tom's moeder had braaf gelachen, toen haar zoon haar het blauwe papiertje had laten zien met het mannetje, waar je op rekenen kon. Toen had zij hem uitgestuurd om een boodschap bij den kruidenier. In den winkel had hij nog even met Nico, den loopjongen van Baas de Bruine gepraat, die hem vertelde met de Kerstdagen naar zijn familie in Veenburg te zullen gaan. . Maar de baas had hem De blauwe enveloppe 3 34 gezegd, dat hij eerst Dinsdag weg mocht. Maandag, den dag voor Kerstmis, kon hij niet voor zes uur gemist worden, want dan waren er nog heel wat boodschappen te doen. Na zes uur evenwel reed er geen trein meer naar Veenburg. 't Was erg spijtig. ,Ja," zei Tom, „dat vind ik ook. Hoe laat gaat ae trein aan wei. „'t Liefste zou ik om drie uur gaan, dan ben ik voor het eten thuis." Tom bedacht zich even en toen zeide hij: „Ik zal den baas vragen of ik voor die paar uurtjes je werk kan overnemen. Ik heb tochvacantie." Nico's oogen straalden van dankbaarheid. „Wil je dat?" vroeg hij, „dat vind ik aardig. Dank je wel, hoor." Baas de Bruine was de kwaadste niet. Hij vond het plan best en zoo kwam het, dat Tom den volgenden Maandagmiddag met een wit jasje als kruideniersbediende optrad. Zijn moeder had hij er niets van verteld, want wie weet, misschien gaf de baas hem een kleinigheidje, waarvoor hij nog wat extra's kon koopen voor moeder en zusje. Morgen was het toch Kerstfeest. Straks zou hij ook het popje gaan halen. Als 35 gewoonlijk had moeder hem Zaterdag twee cent gegeven en dus had hij nu twee dubbeltjes op zak. Die gedachte deed hem vroolijk fluiten toen hij met zijn mand langs de straat liep. De klanten hadden schik in dien aardigen jongen. „Zoo, kruidenier" had een dame tegen hem gezegd, „kom jij me wat goeds brengen?" En toen hij de boodschappen had uitgepakt, stopte zij hem een stuiver in de hand. Bij een anderen klant moest hij geld ontvangen, twee-en-negentig cent. Mijnheer gaf een gulden en wilde niets terug hebben. Dat waren dus weer acht centen voor hem. Hij had nog een paar meevallertjes en toen hij zijn witte jasje uittrok en weer de gewone schooljongen werd, was hij drie-en-vijftig cents rijk. Maar er volgde nog een verrassing. Want toen hij naar huis wilde gaan gaf Baas de Bruine hem twee zakken mee, een met koekjes, een met beschuitjes en bovendien een busje cacao. Tom liep op een drafje naar de markt. Nu kon hij de poppen koopen en misschien ook nog wat voor moeder. Wat zouden zij thuis een groote oogen opzetten! Gelukkig, de koopman was er nog. Zijn wagen was bijna leeg. . ziJn de laatste," riep hij. „Wie maakt me los. Vijftien centen maar. Veertig centen de drie!" Dat was een nieuwe meevaller. De man wilde zeker graag naar huis en verkocht zijn speelgoed daarom goedkooper. Tom telde veertig centen uit e??. ontwng drie popjes. Nu was hij nog dertien cent rijk. Wacht, daarvoor kon hij iets voor moeder koopen. Maar wat? Zijn oog viel op de bijbeltent. Dat was een idee. Een wandtekst. Er lagen spreuken, op fluweel of glas geschilderd, maar die waren natuurlijk veel te duur. Maar zoo'n gewone gedrukte met roode letters zou misschien wel te betalen zijn. Hij nam er 36 een in zijn hand. „De Heer zal voorzien" stond er op te lezen. Dat was mooi. Dat had Moeder verleden jaar ook gezegd toen Vader gestorven was en de medelijdende menschen kwamen vragen wat zij nu zou beginnen. En de Heer had voorzien, want de winkel, die zij geopend had, leverde altijd voldoende op voor haar en haar kinderen. „Wat kost die tekst, mijnheer," vroeg Tom aan den heer in de bijbeltent. „Vijftien cents, vriend," was het antwoord. Tom trok een spijtig gezicht. „Ik heb er maar dertien," zei hij zacht, ,,'t Is voor mijn moeder, ziet u, voor morgen." „Voor een jongen die zijn moeder met Kerstmis wil verrassen kost die tekst maar dertien cent," zei de mijnheer vriendelijk. „Wil je hem dus hebben?" „Alstublieft mijnheer." Tom lachte. Wat was dat alles mooi geloopen. Nu was hij nog al verdrietig geweest, omdat hij geen kwartje had gevonden en Jan wel. Domme jongen, die hij was. Op zijn tekst stond toch immers „De Heer zal voorzien." Wat kon hij dan meer verlangen? Meer springend dan loopend ging hij naar huis, blij in het vooruitzicht, dat zijn moeder m de handen zou slaan van verbazing, vroolijk bij de gedachte aan kleine zus, die hem zeker met haar mollige armpjes om zijn hals zou pakken, dankbaar voor het feest, dat zij morgen zouden vieren bij den stralenden Kerstboom. Arme, gelukkige Tom. Hij wist met dat hem bij zijn thuiskomst een grooter teleurstelling, dan hij in den laatsten tijd ervaren had, wachten zou, een teleurstelling, die al zijn blijdschap wel eens met één slag zou kunnen vernietigen. 37 IX. Wat was er dan gebeurd? Zaterdagavond was er een heer bij zijn vriend Jan aan huis geweest om antwoord te halen op den brief van de Vereeniging „Hulp der Armen". De juffrouw had opengedaan en den bezoeker gevraagd even te wachten. Toen was zij naar het buffet gegaan, had de la opengetrokken en.... geen envelop gevonden. 38 Zij was geschrokken. Waar kon die gebleven zijn? Zou mijnheer haar weggenomen hebben? Waarschijnlijk niet, want anders zou hij het haar wel gezegd hebben, vooral omdat hij dien dag eerst laat zou thuiskomen. En toch, het moest haast wel, want een andere mogelijkheid bestond er niet. Even zag zij weer wat zij vanmiddag had opgemerkt: Tom, die in de lade snuffelde, terwijl Jan met wat anders bezig was en die met een verlegen gezicht dichtschoof toen zij binnentrad. Zou hij soms.... Maar neen, daaraan wilde zij niet denken. Alles zou zich wel ophelderen als mijnheer thuis kwam. Voorloopig zou zij wel uit haar eigen beursje een gulden geven. Maar toen Jan's vader een paar uur later thuis kwam, kon ook hij geen verklaring geven van het verdwijnen van den gulden. Toen vertelde de juffrouw, wat zij des middags gezien had. Lang had mijnheer Boorsma nagedacht over wat hem te doen stond. Den geheelen Zondag kon hij zich niet losmaken van de gedachte, dat de vriend van zijn zoon een dief was, dat die Tom, met zijn eerlijke, blauwe oogen hem bestolen had. Wat moest hij doen? Den jongen aan zijn lot overlaten, zoodat hij misschien van kwaad tot erger zou vervallen ? Jan verbieden nog langer met hem om te gaan? Tom bij zich roepen, en hem het verkeerde van zijn daad onder het oog brengen? Of naar de'weduwe de Bruin gaan en haar zeggen, dat haar kind afdwaalde en een dief geworden was? 's Maandags had hij zijn besluit genomen en zich naar den wmkel van juffrouw De Bruin begeven. Een vriend, met wien hij over het geval gesproken had, had hem aangeraden met die vrouw te praten, omdat zij moeder was en recht had te weten, hoe en wat haar kinderen waren, omdat zij het beste haar jongen zou kunnen terugbrengen in het rechte spoor. Maar toen hij daar m het nette winkeltje stond 39 en het plezierige gezicht van Tom's moeder hem groette, zakte zijn moed. Zou hij het haar wel vertellen, zou hij die groote smart brengen in het leven van die vrouw, welke toch al zooveel ge; dragen had? Hij durfde niet en verward keek hij rond of hij misschien iets zag, wat hem een andere boodschap zou kunnen doen verzinnen. Maar de rollen lint en de borstrokken en de jongenskousen, die op planken langs den muur netjes waren gerangschikt gaven hem geen antwoord en eerst toen de juffrouw hem tweemaal had gevraagd wat hij beliefde, had hij gezegd: „Een klosje garen, alstublieft." Juffrouw De Bruin* keek even verwonderd. Ging mijnheer tegenwoordig zulke boodschappen doen? Toen vroeg zij: „Wit of zwart, mijnheer?" „Dat doet er niet toe," luidde het zonderlinge antwoord en het geval werd al vreemder voor juffrouw De Bruin. Maar toen zij op haar vraag of het machine- of handgaren moest zijn ten antwoord kreeg: „Och, wat u heeft, het komt er niet op aan," begreep zij er heelemaal niet meer van. Zij gaf maar een klosje garen en toen mijnheer haar betaald had en den winkel wilde uitgaan, was de geheele zaak haar nog steeds een raadsel. Maar spoedig zou zij de oplossing vernemen. Met den knop van de deur in de hand, draaide de heer Boorsma zich om en zei zacht: „Juffrouw De Bruin, ik zou u wel even willen spreken." Tom's moeder schrok. Wat kon dat zijn? Betrof dat vreemde optreden van mijnheer Boorsma soms haar? Of haar kinderen? „Waarover mijnheer?" had ze gevraagd. Hij weifelde even en zei toen: „Over Tom, juffrouw." „Komt u dan even in de achterkamer," noodde zij. Hij volgde haar en zij bood hem een stoel aan. Maar hij lette daar niet op en bleef naar de 40 zoldering staan kijken toen hij langzaam, nu en dan ophoudend vertelde van den gulden, dien hij weggelegd had, en die verdwenen was, van Tom, die in de la gesnuffeld had en die verlegen dichtgeschoven had, toen de juffrouw binnenkwam. Tom's moeder had mets geantwoord. Zij had willen zeggen: „Dank u wel," maar zij kon niets anders doen dan de deur voor Jan's vader openhouden, toen hij den winkel verliet en hem even toeknikken. Zij zag niet, hoe hij haar de hand had toegestrekt en hoorde niet, dat hij haar enkele woorden van troost en bemoediging had gezegd. Want toen hij haar gesproken had van de blauwe envelop was haar iets als een electrische schok door het lichaam gegaan. Ineens zag zij Tom weer voor zich met een blauw stukje papier met een houterig poppetje er op geteekend en wat cijfertjes er op gekrabbeld. Dat was het „mannetje, waar je op rekenen kan," en zij herinnerde zich, dat zij toen nog had gezegd: „Dat is dus net zoo'n ventje als jij er een bent." Nauwelijks was de heer Boorsma weg of zij was naar de keuken gegaan. Daar stond het vuilnisvat en met een resolute beweging had zij het omgekeerd en op den schoonen vloer geledigd. Alsof zij een schat zocht, zoo woelde zij tusschen de proppen papier en stukken kolengruis tusschen sinaasappelenschillen en scherven van een gebroken bord. Daar vond zij wat zij zocht. Een stukje blauw papier en daar nog één en daar nog een. Zij zag, dat het snippers van een envelop waren, dat er letters op gedrukt stonden en voorzichtig paste zij de stukken aan elkaar. Wel ontbrak er nog wat aan, maar wat zij gevonden had gaf haar voldoende zekerheid. Want daar las zij: Kerstbijdrage .... oor .... ulp der Arm.... 41 De ontbrekende letters kon zij wel raden. „Kerstbitdraee voor „Hulp der Armen." Het schemerde haar voor de oogen. Het was dus waar. Haar jongen haar Tom.... een dief.... een dief ! O, waarom moest haar dat overkomen. Had zij dan al niet genoeg geleden, toen haar man verleden jaar heenging. Waarom was hij toch niet bij haar gebleven? Zijn sterke handen hadden haar jongen in het veilige spoor kunnen houden, hem kunnen weerhouden van den grooten misstap, dien hij had begaan. Gelukkig, dat zusje niet thuis was. maar met de kinderen van Tante Wil naar een Kerstfeest van de Zondagsschool. Nu kon zij vrij haar smart lucht geven, ongestoord haar leed opdragen aan Hem, Die alleen haar jongen zou kunnen bewaren voor verder afglijden. Rinkelend ging de winkelbel, een heldere jongens- 42 stem riep: „Blijf maar" en dadelijk daarop werd de kamerdeur geopend. Tom stond voor haar met een kleur van plezier, met twee oogen, die schitterden van opgewondenheid en pret. „Dag, moes".... Opeens hield hij op. Wat was er gebeurd? Had moeder gehuild? Scheelde er wat aan? Haar oogen waren rood en gezwollen, haar gezicht stond zoo anders dan gewoon. Zou zij zorgen hebben? Was er iets met zusje niet in orde? Had een klant of een leverancier haar misschien"bedrogen? Allerlei vragen kwamen in Tom's hoofd op en geen er van kon hij beantwoorden. Ineens herinnerde hij zich, waarom hij zoo verheugd naar huis was gehuppeld. Zijn geschenken. Zou hij moeder daarmee met blij kunnen maken? „Moe," begon hij zacht, „kijkt u eens wat ik hier voor u heb! Dat zijn drie popjes voor zus, dat zijn koekjes en beschuitjes en een busje chocolade en dat is iets voor u, maar dat moogt u nog niet weten. Dat is een geheimpje van mij." Bij deze woorden had hij zijn schatten voor haar op tafel uitgestald, alleen de tekst had hij haar plagend even getoond en toen achter zich gehouden. Maar hoe nu? In plaats, dat er een straaltje van blijdschap over haar droevige gezicht kwam, begon Moeder opeens te snikken, zoo hevig als Tom maar een keer had gezien — toen Vader gestorven was. Hij liet zijn tekst vallen, knielde voor haar neer en met zijn hoofd in haar schoot verborgen huilde hij ook, net zooals vroeger, toen hij nog een kleine jongen was. Moeder zag het en een glans van hoop verlichtte even haar gelaat. Zou haar jongen zijn fout hebben ingezien en reeds berouw toonen? Heel^ fluisterend vroeg zij: „Tom, vent, waarom heb je dat gedaan?" Tom begreep baar vraag verkeerd en antwoordde: „Om u te verrassen, Moe." 43 , Jawel," ging moeder voort, „maar je wist toch, dat het niet goed was?" „Niet goed? Wat was niet goed? Wat bedoelt u, Moe?" „De manier, waarop je aan het geld kwam voor die cadeaux." Dat vond Tom toch wel een heel zonderlinge opmerking. Was het niet goed, dat hij een paar boodschappen had gedaan om een ander te helpen en zelf in staat te zrjn moeder en zusje te verrassen? „Maar moeder," snikte hij, „ik heb toch geen kwaad gedaan. Ik heb u willen blijmaken en zusje ook en ik heb meteen den jongen van den kruidenier geholpen. Wat heb ik dan voor verkeerds gedaan ?'r „De jongen van den kruidenier. Maar wat heeft die met de heele geschiedenis te maken? Hij heeft je toch niet geraden de blauwe envelop weg te nemen ?" De zaak werd Tom al raadselachtiger. Hij richtte zijn hoofd op en zag zijn moeder met zijn open oogen aan, toen hij vroeg: Welke blauwe envelop bedoelt u moeder?" „Van de Vereeniging „Hulp der Armen" natuurlijk." Tom schudde het hoofd. „Nooit van gehoord," zei hij. Moeder las wel in den oprechten blik, die op haar gericht was, dat haar jongen waarheid sprak en ineens vatte zij weer moed. Misschien, dat er hier ergens een vergissing was en dat haar jongen het geld niet weggenomen had. Maar die aanklagende stukjes papier dan? En van waar dan al die cadeautjes? Vlug rekende zij op, wat een en ander wel kosten zou. Dat was juist een gulden. Met een kloppend hart stelde zij weer een vraag en zij wist, dat het antwoord voor haar een nieuwe smart of een opluchting zou beteekenen. „Hoe kwam jij voor een paar dagen aan die 44 blauwe envelop? Weet je wel, met dat mannetje „Met dat mannetje, waar je op rekenen kan," riep Tom ineens. „Die had ik van Jan gekregen." „Van Jan gekregen?" ,Ja, hij zocht een stukje papier en toen haalde hij dat uit zijn zak. Later heb ik het meegenomen." Met haar hoofd dicht naar hem toegebogen had moeder hem aangehoord. Was dat waar? Haar jongen was dus eerlijk geweest. Maar.... Tuig.... ging de winkelbel. Moeder moest wel weg. Daar waren klanten. Straks zouden de andere vragen zich wel oplossen. De oude Mevrouw Geertsema met haar dochter, die om de hoek op de Hooigracht woonden, kwamen een paar boodschappen doen en terwijl de jonge dame haar keus uit eenige soorten kousen deed zei de oudste tegen juffrouw De Bruin: „Heeft uw zoontje nog al zin in 't kruideniersvak?" „In 't kruideniersvak, mevrouw?" Als men haar gevraagd had of haar zoon naar Japan was gegaan, had moeder niet verbaasder kunnen kijken. De oude mevrouw merkte niets van die verwondering, maar ging door: „Nu 't is een nette jongen en hij is bij een goeden baas. Vanmiddag was hij bij mij en ik zei hem, dat hij maar goed zijn best moest doen. 'k Heb hem een stuiver gegeven, omdat ik hem zoo'n aardige vent vond." Juffrouw de Bruin keek met een paar groote oogen van de eene dame naar de andere. Wat was dat nu weer voor een zonderling verhaal? „Och, juffrouw," zei toen de dochter van Mevrouw Geertsema, „Moeder is natuurlijk heelemaal in de war. Zij wordt ook zoo doof. Ik heb het haar al een paar maal verteld, maar zij begrijpt mij schijnbaar niet." Toen boog zij zich naar haar moeder en riep haar in het oor: „Tom is nog op school. Maar vanmiddag heeft hij wat boodschappen voor Baas de Bruin gedaan, omdat het knechtje naar 45 buiten was. Hij deed het maar voor dit eene keertje." „O," zeide de oude dame, „voor een keertje. Nu begrijp ik het." En ook moeder de Bruin fluisterde: „Nu begrijp ik het." # Ja, nu was moeder alles duidelijk geworden en nog waren de klanten den winkel niet uit of zij was al naar achter gesneld. Tom stond met zijn rug naar de deur en voelde ineens haar beide armen om zijn hals en een langen zoen, die zij op zijn voorhoofd drukte. „O, Tom, wat is dat alles heerlijk. Nu weet ik, hoe je aan dat moois komt, nu zie ik, dat jij mijn kleine, dappere jongen bent.'] En lachende voegde zij er aan toe: „Een mannetje, waar je op rekenen kan. Kom, laten wij gauw gaan eten, dan zal ik je alles vertellen, wat er vanmiddag hier voorgevallen is." Zij bukte zich. Op den grond lag het geschenk, dat Tom voor haar gekocht had. 't Was een tekst en zij las: De Heer zal voorzien. „Amen", zei zij toen heel zachtjes. X. „Moeder," zei Tom op Kerstavond, toen de kaarsjes van den boom al opgebrand waren en zusje reeds met haar drie poppen naar bed getrokken was, „moeder, ik heb u al aldoor willen vragen of u nu nog naar mijnheer Boorsma gaat om het te vertellen." „Dat weet ik zelf nog niet, Tom," had zij geantwoord. „Ik denk er al den heelen dag over na wat ik doen moet. Ik vind het zoo vreeselijk om te vertellen, dat Jan hier de schuldige is. Hoe verdrietig ben ik zelf niet geweest toen mijnheer Boorsma bij mij gekomen is en hoeveel temeer zal het hem grieven, als hij hoort, dat de schuldige m zijn eigen huis is, dat zijn eigen zoon de diefis. fcn toch mag ik de zaak ook maar niet zoo laten want het kwaad groeit steeds aan en als Jan niet tegengehouden wordt, kan hij zijn eigen ongeluk wel mloopen." „Mijnheer Boorsma zal wel nèt zoo over mii gedacht hebben," meende Tom. „Dat heeft hij ook," zeide moeder, „het heeft hem moeite genoeg gekost om mij zijn boodschap te brengen. Dat heb ik aan alles kunnen merken. Mn toch is hij bij mij gekomen en heeft mij alles gezegd, omdat hij geloofde, dat het nu nog niette laa* w,as. Dus zal ik ook maar gaan. Vandaag j 2iet' want dan was zeker hun heele Kerstvreugde bedorven en zaten zij nu met verdrietige gezichten om den boom. Daarom wilde ik vanmorgen ook niet naar de Oosterkerk gaan, zooals gewoonlijk, maar zijn wij naar de Nieuwe geweest. Ik dacht, dat wij anders Jan met zijn vader hadden kunnen ontmoeten en ik weet werkelijk niet hoe ik mij tegenover hen had moeten houden. Maar morgen zal ik gaan. Het is wel hard, heel hard, maar ik kan met anders. Maar kijk nu eens naar de klok, Tom." Tom zag naar de oude Friesche hangklok. „Bijna ?vnwuur,\ neP verbaasd, „dan moet ik weg, hè Moe." 6' ,Ja, jongen, morgen is er weer een dag." Tien minuten later lag Tom al op een oor. Moeder had een boek genomen en probeerde te lezen. Maar aldoor dwaalden haar gedachten weer af naar die twee jongens, haar eigen en dien 46 47 vreemden en naar dien man, die gisteren zoo verlegen in haar winkel stond. Arme vader, wat een teleurstelling zal je morgen wachten. En toch, het moet, het kan niet anders, tenzij er een wonder geschiedt. Ta, een wonder. Waarom Ikon dat niet? Stil boog zij het hoofd en tranen kwamen in haar oogen, toen zij haar handen vouwde en bad. Zij zag weer op en eensklaps viel haar blik op Tom's kerstgeschenk „De Heer zal voorzien". Dat was het antwoord. * * * Bij Jan was alles in volle glorie. De Kerstboom prijkte met veel lichtjes, met gekleurde ballen en slingers, de kinderen zongen van den stillen nacht, den heiligen nacht en van de herderkens in de velden. Zij hadden veel meer gekregen dan zij hadden durven hopen: kleine Puck een lieve pop en twee prenteboeken, Lot een mooien wagen voor haar poppen en Jan een pracht van een bouwdoos. Dan kreeg elk nog een groote chocoladekrans en ging de juffrouw telkens weer rond met een schaal met koekjes en fondant. Hè, dat was nog eens smullen, vond Jan. Een paar maal had hij een kleur gekregen, toen de schaal hem voorgehouden werd. Want hij herinnerde zich, hoe hij geluisterd had naar een stemmetje, dat zeide: „Voor jou heeft vader nooit wat over, wel voor vreemde kinderen." Hij moest er telkens weer aan denken, hoe hij er door dat stemmetje toe gebracht was om geld weg te nemen, dat voor die arme kinderen bestemd was. Hij had er nog niets van gehoord. Zou het misschien nog niet gemerkt zijn? Of zou Vader de heele zaak willen verzwijgen? Er werd gebeld. „Jongens, daar is oom Karei" riep de juffrouw al uit de gang. Dat gaf een vreugd. Een luid gejuich steeg op, toen oom binnenkwam. De kinderen stormden op hem af en vroegen en vertelden van alles tegelijk. „Ga zitten, oom." — „Ik heb een pop gekregen." — Hoe vindt u den Kerstboom?" — „Moet ueens kijken naar mijn mooien wagen?" „Hola, wacht een beetje," lachte oom. „Laat mij eerst even op mijn gemak gaan zitten. Is dat sjouwen." Hij had twee pakken meegebracht en begon nu langzaam het touw van het eene los te maken. „Ik heb ook wat voor den Kerstboom meegebracht." De kinderen keken met gespannen aandacht naar zijn handen. Wat zou er komen? Daar was de eerste verrassing. Een prachtige portemonnaie voor de juffrouw, omdat zij „veel te goed voor die ondeugende jongens zorgde," zooals oom opmerkte. Toen volgde een locomotief voor Jan, zoo'n echte, die met stoom werkte, en een handwerkdoosje voor Lot en een olifant op wieltjes voor kleine Puck. Er kwam haast geen eind aan de bewonderende uitroepen en aan de bedankjes, maar oom weerde lachend alles af en zei alleen maar: „Wij zijn er nog niet. Hier is nog wat voor Vader. Maar die moet het maar zelf uitpakken." Hij gaf Vader een lang en breed, maar erg plat pak. „Wat zou dat zijn?" vroeg de juffrouw en Jan raadde: „Een schilderij." Vader sneed de touwtjes door en maakte voorzichtig het groote stuk papier en toen nog een paar kranten los en „Het portret van Moeder" zei hij zachtjes. Geen van allen sprak een woord. Ja, dat was zij, zooals zij haar eenmaal hadden gekend. Die lieve, goede Moeder. Lot begon zachtjes te huilen, oom Karei keek strak naar den zolder, Vader' veegde een paar tranen weg en ook Jan kon zich niet meer goed houden. Heel stil nam mijnheer 48 49 Boorsma de schilderij boven het orgel weg en hmg het portret op die plaats. Eindelijk verbrak oom de stilte. „Laten wij wat zingen," stelde hij voor, „den Engelenzang, dan zingt moeder in den Hemel ook mee." Het zingen klonk heel zacht. Allen hadden een brok in de keel en hadden moeite om de woorden uit te brengen. Jan had in het geheel niet meegezongen. Hij zat recht tegenover het portret van zijn Moeder en kon zijn oogen maar niet afwenden. Want het was hem of zij hem aanstaarde, vriendelijk, maar toch met iets verwijtends in haar blik, zooals zij hem vroeger had aangekeken als hij gejokt of gevloekt of gesnoept had. Jan werd onrustig. „Moeder zingt in den Hemel ook mee," had oom gezegd. Zou zij vanuit dien Hemel ook op hen neerzien en alles volgen wat zij deden? Zou zij ook gezien hebben, dat hij dat geld van die juffrouw van de Nieuwe Gracht versnoept had, dat hij dat gevonden kwartje gebruikt had om lekkernij voor te koopen, dat bij.... Jan durfde er haast niet aan te denken.... dat hij dien gulden van die arme kinderen gestolen had? Die oogen keken hem al strakker en strakker aan. Zou zij in zijn hart lezen en zien, dat er nog geen berouw* was? Zou zij verdrietig zijn, omdat Jan zoo gezonken was, van snoeper tot leugenaar, van leugenaar tot dief? Jan had niet bemerkt, dat het gesprek weer wat levendiger was geworden. Opeens hoorde hij Oom zijn naam noemen: „Zeg Jan, komt je vriendje Tom vanavond niet of viert die thuis Kerstfeest?" Voor Jan iets had kunnen antwoorden, had Puckie al gezegd: „Tom is stout. Tom heeft geld gediefd uit buffet van arme kinderen." Het was Jan of hij een harden slag op zijn hoofd kreeg. Alles draaide voor zijn oogen, de Kerst- 50 boom, de menschen, de meubelen, alles. Alleen de oogen van het portret zijner moeder bleven hem aanzien, maar nu keken zij boos en dreigend en toch liefdevol. Hij hoorde niet meer wat Vader en de anderen zeiden over Tom. Hij vernam slechts de stem van zijn zusje: „Tom is stout. Tom heeft geld gediefd uit buffet van arme kinderen." Vader zag de verandering op Jan's gezicht en vroeg bezorgd: „Scheelt er wat aan, jongen." Maar hij kreeg geen antwoord. Jan was opgestaan en strompelde de kamer uit, de trap op, naar zijn eigen hokje. Daar viel hij neer op zijn knieën voor zijn ledikant. Hij verborg zijn hoofd in de sprei en woelde angstig met zijn handen over het witte dek. Toen ineens brak een tranenstroom los. „Moedertje, moedertje," huilde hij. „Ik, ik, ik Waarom bent u toch niet bij mij gebleven?" Dan was het nooit gebeurd. Moesie, moesie nu ben ik uw jongen niet meer. Nu ben ik nu heb ik Hij hoorde niet, dat de deur was opengedaan en merkte zijn Vader niet, die zwijgend achter hem stond. Hij snikte maar door: „O, Moedertje, ik kan her niet langer dragen. Ik moet het u vertellen. Ik heb geld van Vader " Hij hield even op. Toen ging hij verder, zoo zacht, dat zijn Vader het nauwelijks kon verstaan: „Geld van Vader gestolen en nu denken ze dat Tom de dief is Moe, vergeef mij — toe. Vraag vergeving voor mij aan den Lieven Heer." En ineens gilde hij het uit: „Moe, Moe ik ben een dief, een leugenaar en een dief!" Toen boog Vader zich heel voorzichtig over zijn jongen: „Jan, mijn vent," zei hij alleen maar. 51 XL 't Was al kwart over tienen toen er nog bij juffrouw De Bruin werd gebeld. Zij schrok en legde haar boek terzijde. Wat zou dat wel kunnen zijn? Zij haastte zich de deur te openen. Daar stonden Jan en zijn Vader vóórhaar. Wat moesten die nog zoo laat? Zou het soms in verband staan met die geschiedenis van de envelop? „Komt u binnen," noodigde zij en bood hun een stoel aan. Toen zette ook zij zich weer. Niemand sprak een woord en de stilte drukte als een vreemd gevoel op Moeders borst. Jan staarde onafgebroken naar den grond en schuifelde met zijn voet. Mijnheer Boorsma keek strak naar een plaat aan de wand, naar een voorstelling van den Heer, die met zijn discipelen door het koren gaat. „Wilt u misschien een kop koffie?" zei moeder eindelijk om de beklemming te breken. Mijnheer Boorsma hoorde de vraag schijnbaar niet en kuchte een paar maal. Moeder zag hem eens aan en ineens begreep zij alles. Zij ontdekte twee tranen in de oogen van haar bezoeker en zag hoe zijn hand beefde. De spanning mocht niet langer duren en ineens zeide zij tot Jan: „Tom en ik weten alles vent, en wij hebben het jou al lang vergeven. Laten wij dus maar doen of er niets gebeurd is en blijven jullie nog maar lang goede vrienden." Verf ast zagen vader en zoon gelijktijdig haar aan en plotseling kwamen bij Jan de waterlanders. „Juffrouw," snikte hij. „U is veel tegoed. Ik heb Tom en u zooveel verdriet gedaan. Ik beloof u beterschap. Ik ik " Mijnheer Boorsma was te geroerd om iets te zeggen. Zwijgend was hij opgestaan en had haar de hand gedrukt. Toen was hij weer gaan zitten 52 en staarde weer naar de schilderij aan de muur, terwijl hij af en toe zijn keel schraapte, alsof hij verkouden was." „Nu zal ik Tom nog maar even roepen," opperde juffrouw Bruin en weg was zij. Even later kwam zij terug en kort daarop volgde Tom, vreemd met zijn slaperige oogen knippend tegen het licht van de lamp. Hoe groot was zijn verbazing hier zijn vriend en diens vader aan te treffen. Ineens begon hij te lachen: „Wat moet jij hier?" vroeg hij. „Jij moest al lang in je bed liggen, man, net als ik. Inplaats daarvan kom jij mij uit mijn slaap halen. Ik droomde net zoo fijn.... „Waarvan?" vroeg zijn moeder. „Van een optocht van krakepitten, gevormd door Kerstboomen met sinaasappelen. Voorop liep een groote vruchtenstok en aan het einde liepen allemaal poppen, die ik voor Zus had gekocht. Brr zoo griezelig. Toms vroolijkheid en Moeders blijde' gezicht werkten aanstekelijk. Over Jan's gelaat kwam ineens een glimlachje en zijn hand Tom toestekende, vroeg hij: „Je bent met boos, hè?" „Boos, weineen," zei zijn vriend, ,,'t is nog al de moeite waard. Voor jou is de zaak onplezieriger dan voor mij." „Voor Jan is het echter een goede les geweest," merkte de heer Boorsma op, blij, dat alles zoo vriendschappelijk was opgelost, zonder een enkel verwijt, zonder zelfs een zuur gezicht of e§n verdrietigen blik. „En nu heeft hij wat bij zich, om je voor den schrik en de teleurstelling schadeloos te stellen." Jan maakte een pakje, dat hij bij zich had, open en haalde er een nieuwe postzegelalbum uit. „Die is voor jou, Tom, voor je Kerstfeest." Opgetogen had Tom het geschenk aanvaard. 53 Dat was iets waar naar hij zoo lang verlangd had. Met stralende oogen doorbladerde hij het boek, af en toe een blijden uitroep slakende. Zóó ging hij in het beschouwen van zijn album op, dat hij niet merkte, dat de anderen den boom weer met kaarsjes versierden, dat moeder weggegaan was om zusje te halen en eerst toen mijnheer Boorsma de lamp uitdraaide en de vele lichtjes een zacht schijnsel verspreidden, zag hij op. „O," riep hij, „gaan wij nu nog eens Kerstfeest vieren?" , Ja," zei moeder, die juist met zusje binnenkwam, 54 „wel niet lang-, maar toch moeten wij nog even om den boom bij elkaar zitten. Allen hadden wij zooeven een zorg, een schaduw in ons hart, maar deze is nu weggenomen." „De nacht der zonde .zal verdwijnen, genade spreidt haar morgenrood. Is het met zoo, moeder ?" vroeg Tom. * * * 't Was bij elven, toen Jan met zijn vader naar huis ging. „Dat Kerstfeest was mooier dan het onze," zeide hij, en zijn vader vond het ook. Tom was gauw in bed gekropen en moeder zat weer alleen. Toen zocht zij de drie blauwe stukjes papier opnieuw bij elkaar en las nog eenmaal: Kerstbijdrage oor ulp der Arm Daarop frommelde zij met een resolute beweging de snippers in elkaar en wierp ze in de kachel, op de kolen, die nog zachtjes gloeiden. Zij zag hoe de warmte het papier deed omkrullen, het bruin tintte en hoe ineens een helle vlam vernielde, wat haar en anderen zoo'n diepe smart bereid had, doch dat haar tenslotte versterkt had in haar geloof: De Heer zal voorzien. KB Den Haag