« é r3*j Söloo JOOSTS KERSTFEEST. MEINEMA'S BIBLIOTHEEK VOOR ZONDAGSSCHOOL SCHOOL EN HUIS JOOSTS KERSTFEEST DOOR H. A. WIJMANS W. D. MEINEMA — UITGEVER — DELFT 1. DE KLEINE KOOPMAN. „Hulst met besse-e-e-c V* „Juffrouw, nog mooie hulst? Kijk eens wat een bessen!" Joost had zijn mand neergezet, en liep de dame achterna, die hij z'n hulst aanbood. 7 „Neen jong, niet noodig. Neen, heusch niet, vandaag niet!" De kleine koopman slenterde weer terug, met een bedroefd gezicht. Hij had zoo graag zijn mand leeg gehad, maar 't lukte vandaag niet erg. En opnieuw begon hij te roepen: „Hulst met besse-e-e-e." Een koude zeewind deed hem huiveren. Weer zette hij de mand neer, en zijn oude cape dichthalend stampte en schuifelde hij met de voeten over straat. Donkere wolken joegen voort door 't luchtruim, 't dreigde te gaan sneeuwen. Alleen de wind scheen de witte vlokken nog tegen te houden. Met nieuwen moed greep Joost z'n mand beet, en weer schreeuwde hij, met gillerige jongensstem van zijn hulst met bessen. 't Begon al donker te worden, en toch was 't nog zoo vroeg. Drie uur had de torenklok zoo juist geslagen, zwaar en krachtig in de ijskoude lucht. Straks zouden de lantaarns branden gaan, en in de winkels zouden de lampen rood licht spreiden over allerlei kerstuitstallingen. Joost liep de Havenstraat in. Daar was een mooie bakkerswinkel. In de kast lagen groote en kleine kerstbrooden, bestrooid met poeder, dat glinsterde als ijskristalletjes. Overal lagen takjes hulst tusschen debrooden, 8 8 en roode besjes kwamen leuk tusschen het wit geschitter en prikkelig groen doorkijken. ,,'k Wou, dat die bakker nog meer brood bakte, en dat hij dan mijn hulst kocht om er op te leggen. Hè nou, dan was ik er gauw af. Maar vandaag kom ik ze niet kwijt. Brr, 't is veel te koud om op straat te koopen, en dan van een bloemenjongen Zooals ik. 's Jonge, wat joeg die wind toch. 't Leek wel flink te gaan stormen." Verder liep hij weer, huiverend en rillend, toch telkens luid uitschreeuwend z'n lust om te verkoopen. „Hulst met bessen V* Hij had vandaag vacantie gekregen. Morgen was het Zaterdag. En dan zou 't Kerstfeest komen. Waarom kochten de menschen nu z'n mand niet leeg ? Daar was het toch voor! Ineens wipten de lantaarns aan. Gelig licht, als je de straat zoo inkeek. Heele plekken rood in de winkels, en gele plekken bij de lantaarns, en verder en boven overal grijze donkerte, de duisternis, die kwam. „Was 't maar niet zoo koud", mompelde Joost. „Dan zou 't op straat echt gezellig zijn." Maar 't was juist heel erg koud. Even loeide de wind, suisde toen weer voort, deed ritselend een krant van de straat opwaaien, verder en verder weg. 9 9 Joost begon ineens te lachen om die krant. Die werd zoo maar weggeblazen en kon er niets tegen doen. Maar hij, Joost, kon vechten met den wind. Hij was immers ook een echte visscherszoon! Z'n vader had altijd gevochten met de zee en met den storm, en hij zou 't later ook doen, op de groote zee, en dan zou hij heel ver weggaan naar verre landen. „Hier op de Zuiderzee zal ik nooit zeeman worden", fluisterde spijtig de kleine koopman. „Moeder heeft gezegd, dat alle visschers hun netten en schepen wel op kunnen bergen." „Waarom maken de menschen die heerlijke zee nu ook dicht? Maar ik word toch zeeman, vast! Dan maar niet op de dichtbije zee, dan maar op de verre zee." Niemand kocht nu van zijn hulst met bessen. *t Gaf niets, nu 't donker ging worden. „Ik ga kijken, of Vader al thuis is", zei hij in Zichzelf, 't Is veel te koud om nog langer te loopen met m'n bloemenmand." Hij greep de mand zóó wild bij 't hengsel, dat het kraakte. Vlug liep hij voort, denkend aan Vader, en over den tijd, wanneer hij ook groot zoti zijn. „Hallo, Joost", klonk ineens een vroolijke stem. 't Was Hielke, een schoolmakker, die naast hem Zat. „Zeg, ik ga morgen uit! We gaan naar Vlaar- 10 10 dingen! Vader wil verhuizen gaan. Hij wil visschèrman blijven, zie je. En hier wordt het toch niets, zegt vader, want de zee komt gauw dicht." „Fijn zeg", zei Joost, ,,'k Wou ook wel uit met de Kerst. Maar Vader komt vanavond thuis, en dat is óók fijn, want hij is haast nooit meer bij ons, nu hij aan de dijken werkt. Hè, ik wou, dat Vader ook maar verhuizen ging, en visscherman bleef. Dan kon ik het ook weer worden, bij Vader, weet je." ,Ja", zei Hielke, „mijn Vader wil geen steenzetter worden. Dan ben je altijd ver weg, zegt hij. En als visscherman ben je tenminste heel dikwijls thuis, 's winters vast. Maar ik ga door, 'k moet nog boodschappen doen voor de reis." Op echte jongensmanier waren ze al sprekend van elkaar weggeloopen,langzaam achteruitgaande, de laatste woorden schreeuwend, om dan te verdwijnen in het donker van de straat. Joost keerde zich om, liep weer stevig voort. Jammer, dat hij z'n hulst niet kwijt was. Moeder Zou het wel erg vinden. Want morgen kon hij er niet meer mee venten. Dan moest hij „met den korf loopen." Zoo noemde de jongens het werk, dat ze vaak deden tegen Kerstfeest. Ze gingen dan voor den een of anderen winkelier loopen en verkochten huis aan huis allerlei Kerstkoek en kransjes en chocolade. 11 11 Zoo verdiende ze wat geld. En Joosts Moeder had 't geld hard noodig. Want nu Vader niet meer visschen ging, en altijd Even tikkelde de klink van de achterdeur. weg was, hadden ze het thuis niet ruim. Er waren Zoo veel broertjes en zusjes! Hij sloeg een zijstraat in, en verdween weldra 12 12 in het donkere steegje, dat naast het visschershuis liep. Even tikkelde de klink van de achterdeur. Een glimp licht viel over het tuintje achter 't huis ... Toén werd het weer donker, de donkerte van den nacht, die nu geheel gevallen was. 13 2. VRUCHTELOOS GEWACHT. Vroeger was er in het stadje aan de Zuiderzee een groote visschersvloot geweest. Vooral in den oorlogstijd hadden er velen gevischt. Maar allengs was de vloot kleiner geworden en een kring van echte visscherlui had de eer van het stadje opgehouden. 't Bleef een stadje met vischvangst, en zij die ervoor zorgden, warende menschen, die leefden voor hun vak, die de zee liefhadden en niet vreesden voor den storm. Toen was dat reeds lang dreigende ongeluk gekomen, dat erge voor den visscherman, die zijn zee zich zag ontnemen, en z'n oude bestaan. Eerst hadden velen er om gelachen, en ze hadden gezegd: „o, die zee krijgen ze toch nooit dicht." Maar Joosts Vader dacht er anders over, en toen z'n jongen steeds maar zei, dat hij ook visscherman wilde worden, had hij geantwoord: „Neen, jongen, dat zal wel niet gaan. De zee zullen ze van ons wegnemen, en de visch ook. Want de mannen, die het plan maakten, zijn heel knap. Als ze er eenmaal aan beginnen, dan komt 14 14 het klaar ook. Zie maar, het eerste stuk is al bijna gereed/' Vader had gelijk gehad. De visschers hadden een paar slechte jaren gehad, en de storm en de golfslag hadden hun netten verwoest. De dijk, die Wieringen met den vasten wal verbond, was klaar gekomen. En de kranten gingen al vertellen van den grooten dijk, die gelegd zou worden tusschen Friesland en Wieringen. De kranten jubelden over dat geweldige werk, dat steeds voortging. De spotters uit de visschersplaatsen spotten al niet meer. Ze begonnen te klagen over een onrecht, dat hen werd aangedaan. Hoe zouden Ze straks hun brood verdienen? Doch niemand scheen medelijden te hebben met hen, die treurden over hun stervende zee. Joosts Vader had niet geklaagd. In stilte had hij mee getreurd om z'n straks onmogelijk gemaakt vak, getreurd om z'n zee. Eindetijk had hij tegen Moeder gezegd: „Vrouw, de laatste jaren gaat het zoo slecht, ik ga, geloof ik, ophouden met vtsschen. Vroeger heb ik m'n Vader wel geholpen met steenzetten, ik word nu steenzetter. Zoo had Vader de netten opgeborgen in het najaar en op een goeden Maandagmorgen, heel vroeg, had z'n visschersschuit zee gekozen, en 15 15 met nog enkelen van z'n kennissen was hij vertrokken naar de plaats, waar de menschen langzaam maar zeker de zee inkerkerden tusschen aarden wallen. Hoe zouden ze straks hun brood verdienen? Eén keer pas was Vader thuis gekomen, één Zondag. En met Kerstfeest zou Vader weer komen. Joost vond het heerlijk, dan zou 't weer gezellig 16 16 worden. En ook fijn voor Vader, want die moest alle nachten in z'n schuit slapen in plaats van thuis in z'n eigen bed. En overdag moest hij hard werken, steenen sjouwen en kruiwagens rijden en langzaam aan den dijk bepantseren met een steenen harnas. „Dag Moeder", riep Joost, toen hij de kamer binnenstapte. „Dag jongen, ben je daar? Heb je al je hulst verkocht ?" „Neen, Moeder, 'k heb haast niets verkocht. Maar wat is 't hier lekker warm. Hè, 't is koud op straat. Is Vader al thuisgekomen, Moeder?" „Neen Joost, nog niet, maar 't stormt nogal. Ze zullen wind tegen hebben, 't wordt een echte Oosterstorm. Als 't maar met gaat vriezen, want dan kan Vader niet terug zeilen." „Ik wou, dat het wel ging vriezen", zei Joost. Dan hoeft Vader niet weg, dan blijft hij fijn thuis." Moeder zuchtte. „Ja, jongen, dat zou wel gezellig zijn, maar Ze zweeg, wilde niet spreken van de geldelijke Zorgen, die haar beklemden. Joost legde een paar dubbeltjes op tafel, de heele oogst van dien middag. Moeder keek er naar, maar zei nog niets. Stil naaide ze voort aan het broekje van broertje. o 17 worden. En ook fijn voor Vader, want die moest alle nachten in z'n schuit slapen in plaats van thuis in z'n eigen bed. En overdag moest hij hard werken, steenen sjouwen en kruiwagens rijden en langzaam aan den dijk bepantseren met een steenen harnas. „Dag Moeder", riep Joost, toen hij de kamer binnenstapte. „Dag jongen, ben je daar? Heb je al je hulst verkocht ?" „Neen, Moeder, 'k heb haast niets verkocht. Maar wat is 't hier lekker warm. Hè, 't is koud op straat. Is Vader al thuisgekomen, Moeder?" „Neen Joost, nog niet, maar 't stormt nogal. Ze zullen wind tegen hebben, 't wordt een echte Oosterstorm. Als 't maar met gaat vriezen, want dan kan Vader niet terug zeilen." „Ik wou, dat het wel ging vriezen", zei Joost. Dan hoeft Vader niet weg, dan blijft hij fijn thuis." Moeder zuchtte. „Ja, jongen, dat zou wel gezellig zijn, maar Ze zweeg, wilde niet spreken van de geldelijke Zorgen, die haar beklemden. Joost legde een paar dubbeltjes op tafel, de heele oogst van dien middag. Moeder keek er naar, maar zei nog niets. Stil naaide ze voort aan het broekje van broertje. 2 17 „Moeder, Hielke gaat op reis met z'n Vader en Moeder. Ze gaan naar Vlaardingen. Z'n Vader wil geen ander werk doen dan visschen. En nu gaan Ze misschien daar wonen." „O ja?" antwoordde Moeder. „Vroeger heeft hij ook al op de loggers gevaren, toen hij nog jong was. Maar toen hij getrouwd is, is hij hier gebleven. Zoo zoo, gaat hij daar weer heen?" „Moeder, kunnen wij ook niet verhuizen gaan ? Waarom gaat Vader ook niet naar Vlaardingen?" „Dat kan niet Joost. Vaders schuit kan niet op de Noordzee visschen, en onze netten zijn er ook niet geschikt voor. Dan moest Vader knecht worden, en dat kan niet." „Maar Hielke z'n Vader dan?" „Ja, die heeft altijd gelukkig gevischt, die is haast nooit ongelukkig geweest, en heeft veel geld verdiend. Neen Joost, dat is voor ons niets gedaan." Toen werd het opnieuw stil in de kamer. Joost worstelde met de vraag, waarom zijn Vader niet gelukkig was geweest met visschen. En een stil medelijden kwam er in hem met dien besten Vader, die nu alle nachten slapen moest in z'n visschersschuit, en werken moest, ver van huis. Hij zou wel werken willen, héél hard, als Vader dan maar thuis kon blijven. Maar hij was nog een schooljongen. 18 Hij kon nog niet, nog moest hij wachten. Maar als hij gróót zou zijn .... Weer ging de achterdeur, en even later kwam Joosts oudere zusje Nelly binnen. Nelly was ook nog op school, maar ze zou er weldra afgaan. Zij had 's middags „met den korf geloopen." Met een stralend gezicht zei ze: „Moeder, 'k heb veel verkocht hoor !" Joost riep: „Gelukkig, Nel, want ik heb 't slecht gemaakt." „Maar m'n jongen, dat is toch jouw schuld niet", troostte Moeder hém. „Morgenavond heb je ook meer verdiend, misschien." En tegen Nel zei ze: „Fijn, hè Nel, dan hebben we morgenavond tenminste wat geld in huis." Later kwamen Piet, Jeltje en Jo nog thuis, vermoeid van hun spelen buiten. Terwijl Nel haar Moeder hielp, speelde Joost met de kleineren. Nu en dan sprak er een over Vader. Allen wachtten. Maar geen mannenstap weerklonk in 't steegje naast'thuis. Slechts venijnige windvlagen bliezen langs de ruiten. Ze genoten om beurten van de heerlijke, warme kachel, die zoo heerlijk straalde, en ze dachten aan de groote zee, waar 't nu o zoo koud zou zijn. * * * 19 19 't Was al heel laat geworden, en nog was Vader niet gekomen. De kleintjes waren nu naar bed gebracht, alleen Nelly en Joost waren nog bij Moeder opgebleven, om te wachten. In de stilte daarbuiten vertelde telkens de klok, dat de uren voortgingen. En iedere keer als de klokkeklanken wegbromden over de stad, keken de wachtenden elkaar aan, en iedere maal werd duidelijker de onrust merkbaar op het gezicht van Moeder en de kinderen. Juist begon de torenklok het nachtelijk uur te verkonden, toen een langzame, zware stap in 't steegje gehoord werd. Zij, die reeds zoo lang wachtten, holden naar de deur. Een oude visscherman stond voor hen. 't Gelig petroleumlicht bescheen grillig z'n rimpelig gezicht. Hij vertelde een boodschap van Vader te hebben. De aannemer van 't werk was bang, dat het zou gaan vriezen, en daarom moest vóór het vertrek der werklieden nog wat noodzakelijk werk afgemaakt worden. Zaterdag pas zou Vader thuiskomen. Met een „wel te rusten, vrouw Dijkstra", verliet de oude man het huisje. Hij werkte ook aan de Zuiderzeewerken, en verlangde naar z'n eigen woning. Toen Joost naar bed was gegaan, en Moeder 20 20 Een oude visschersman stond voor hen. 21 hem toedekte, zei ze: „Slaap lekker, m'n jongen/' En Joost fluisterde: „Ja Moeder, gelukkig dat oude Berend er geweest is; Ik was bang, dat er een ongeluk gebeurd was met dien stormwind. Nu hebben we alleen maar voor niets gewacht. Morgen komt Vader. Fijn, wat zal het dan gezellig zijn/' Moeder ging heen, en in de donkere bedstee lag Joost nog even te denken. Zoo net had hij gebeden het gebed, dat hij alle avonden bad. ,,'k Had ook voor Vader nog moeten bidden", dacht hij. Hij sprong op, ging in bed op z'n knieën liggen, z'n handen gevouwen tegen den bedsteewand. Eerbiedig zacht bad hij fluisterend: „En Heere, bewaart U ook Vader in dezen stormigen nacht en brengt U hem veilig thuis en ...." Opeens dacht hij aan z'n werk voor morgen. Vlug voegde hij er aan toe: „ ... .en maak, dat ik morgen veel verkoop, om Jezus wil, Amen." Toen gerust sliep hij in. Buiten huilde de stormwind uit 't Oosten en de wintervorst weefde in 't water ijsnaaldjes tot een doorzichtig dek over vaarten en slooten. Heel scherp sneed nu en dan de ijzel door de lucht. De winter was gekomen. Joosts wensch was vervuld I 22 3. WAT JOOST ZOO BLIJ MAAKTE. Den volgenden morgen dwaalde Joost buiten het stadje over een eenzamen landweg. Moedig droeg hij de zware mand, maar vlug kon hij niet opschieten. Nu en dan zette hij z'n vrachtje even neer, en dan keek hij vol blijdschap naar het slootje, naast den weg. Een enkele maal al had hij met z'n klomp gebeukt op het ijs, dat dien nacht op 't water gekomen was. Ineens had hij 't zoonet heel vroolijk geroepen, zoo maar op den eenzamen weg: „Fijn, 't wordt ijs, alles komt dicht. En dan komt Vader lang thuis." Dan dacht hij eraan, dat hij ver moest loopen en nog veel boodschappen te doen had, en telkens ging hij weer verder, de groote, volle mand torsend, nu eens aan de eene, dan weer aan de andere zijde. Het doel van zijn tocht was de boerenhoeve, die heel in de verte tusschen de boomen van den hof door te zien was. Een heel stuk loopen nog 1 Toch had Joost 23 23 niet gewild, dat de knecht van den bakker het met z'n fiets ging doen. Neen, hij wist veel te goed, dat hij op de boerderij veel verkoopen zou, en liever met moeite er heen geloopen, dan zich dat buitenkansje ontnomen te zien. Daar, op die verre, eenzame boerenplaats woonden aardige menschen, dat wist Joost. Want de zoon van den ouden boer was Joosts meester, en van dien meester hield hij heel veel. Joost dacht: „Ik hoop, dat meester me ziet, dat hij 't weten zal van mijn zware mand. Want hij heeft me gisteren nog gezegd, dat ik goed m'n Moeder moest helpen. En dan zal hij het zien dat ik meewerk, en help." Weer zette hij even den mand neer. Hij kon *t niet laten nog eens even naar den slootkant te gaan. En opnieuw ketste z'n klomp op 't glimmend ijsdek in de sloot. ,,'t Vriest knap", mompelde hij, ,,'t wordt al sterker." Hij keek naar de lucht. „De wind is er nog, maar de wolken zijn weg* Als 't vandaag zóó doorgaat, nou....!" In de verte kwam van achter de boomgroep een bruin ding den weg af. „Wat is dat nu?" dacht Joost. Terwijl hij weer verder sjouwde, tuurde hij voor zich uit of hij ontdekken kon, wat er aan kwam. ,,'t Is vast een wagentje", vond Joost. 24 24 Hij had gelijk. Een poosje later hoorde je al het klotsen van paardenhoeven op den bevroren grond. Wie zou erin zitten? Joost kon 't nog niet zien. Verder weer torste hij z'n vrachtje. * * * 't Wagentje was vlak bij gekomen. Ineens zag Joost, wie er in zat. 't Was z'n eigen meester in een tilbury. Hij zette z'n mand alweer neer, nu in 't dorre, korte gras, en aan den kant van den weg staande, wilde hij naar 't voorbijrijden van 't wagentje zien. Maar de tilbury ging niet voorbij. Daar vlak voor Joost hield het stil, en de vriendelijke, jonge man boog z'n hoofd buiten de wagenkap. Heel zwaar klonk z'n mooie stem: „Joost, Joost, wat ben jij aan 't werk. Dat is flink hoor ! Maar 't is wel een beetje te zwaar voor je. Waar ga je heen?" „Naar Zonnehoeve, meester." „Hé, ga je naar ons huis. Wacht eens even!" De groote man klom uit de tilbury en greep het jonge, springerige paard bij den teugel. 25 25 „Ga er maar inzitten, dan rijden we samen naar huis. Dat gaat wat gemakkelijker." Joost tilde de mand op, en werkte haar met veel moeite in den wagen. Zelf kroop hij ook onder de mooie kap, waarin achteraan een glaasje zat. Toen draaide het karretje op den smallen weg, en nauwelijks had meester Jongsma z'n voet op de trede gezet, of 't wilde paard schoot voort, terug naar huis. * * * Nu ging de tilbury weer naar stad toe. Joosts mand was haast leeg, de boerin had heel veel gekocht. »Zeg Joost, heb jij gisteren nog hulst verkocht?"„Ja, meester." „En is 't goed gegaan met verkoopen?" „Neen, meester, heel slecht, 'k heb maar een paar dubbeltjes ontvangen." „Zoo, ik wilde nog wat hulst hebben. Heb je voor mij een paar takjes? Mijn kerstboom is al klaar, maar ik wilde de kamer nog met hulst versieren. Heb je genoeg daarvoor?" „Ja, meester, thuis." „Goed jongen, dan ga ik mee naar je huis." Toen lachte Joost ineens hardop. 26 26 Alles ging mooi worden. Z'n mand leeg. z'n hulst weg, Vader straks thuis, en de winter was er, dus Vader hoefde ook niet gauw weer weg! „Waarom lach je zoo, Joost?" „Ik ben blij, meester. Want Vader zal komen." „En je hebt me verteld, dat je Vader gisteravond al kwam." Ja, maar hij heeft langer moeten werken, ziet u." Het droog gevroren grint kraakte plots niet meer onder de wielen. Ze hadden den straatweg bereikt, ze Waren in 't stadje. Even later gingen ze de Havenstraat door. Joost dacht aan den vorigen avond, toen hij in de kou had staan rillen, en droevig was geweest, omdat hij niets verkocht. Nu was alles anders geworden, nu was alles mooi. De tilbury reed de haven op. Daar lagen de visschersschuiten, gemeerd in mooie rijen. Maar veel drukte was er niet, de visscherij ging slecht, 't was voorloopig afgeloopen. Ze reden heelemaal tot 't eind toe, tot daar, waar de zee haar golven stuk spatte op de steenen. Nu waren het maar heel kleine golfjes. De Oostenwind blies ze van de steenen weg. De tilbury stond stil. De meester en Joost, hun beenen lekker weggeborgen onder het wagendek, tuurden een poosje zee in. 27 Ze hadden geen last van den scherpen wind. Ze zaten veilig achter de kap van hun wagen. Joost leefde voort in z'n vreugde. 't Leek. of nu alle narigheid geweken was voor altijd, of er alleen nog maar blijheid bestond 28 4. STIL EN GROOT VERLANGEN. „Kijk, meester, dat is Vaders boot, die daar in de verte l" „Waar dan?" Joost wees ver vooruit, en ja, toen zag de meester het ook. Daar in zee kwam een scheepje nader, dansend op het woelige water, steeds opzeilend in den wind, die tegen was. „Nu komt Vader fijn F* jubelde Joost. „Ik wil het Moeder gaan zeggen." Van blijdschap zou hij den wagen haast uitgesprongen zijn. Maar een sterke hand drukte hem terug op z'n plaats, en de zware stem zei: „Blijf zitten, jong, we gaan samen hoor. Ik moet toch hulst hebben!" De tilbury draaide, en Joost gluurde door het glaasje in de achterwand naar de zee, waar het hem bekende visschersschip dobberde. Al lang had hij gewacht, zoo maar stil in de kou. De visschersschuit kwam haast niet nader. De wildé wind blies van de haven af alles, wat erin wilde komen. 29 29 Joost had z'n meester gauw aan hulst geholpen en daarna was de tilbury vlug weggereden, den landweg weer op. Maar de kleine koopman was 't huis uitgesneld, had vlug z'n boodschappen gedaan en was toen naar de haven gegaan. Daar zon hij wachten, tot Vader uit de boot zon stappen, en dan zon hij Vaders eeltige hand vastgrijpen, en die tegen zich aandrukken, en hij zou zeggen: „Vadertje, bent u daar nu eindelijk? 'k Heb al zoo heel lang gewacht, weken lang." Hij zou groote stappen nemen, net als Vader, en wanneer ze 't steegje naast huis door zouden gaan, zou hij vooruit hollen en Moeder roepen, en zeggen: „Moeder, Moeder, hier is Vader eindelijk." Het schip kwam haast niet nader. „Zou Vader niet tegen den wind opkunnen? Maar hij kon toch heel goed zeilen, hij was toch een echte visscherman! Jammer toch, dat hier later geen zee meer zijn zou. Dat waar nu Vaders schip danste, later geen waterplas meer wezen zou. En hij, Joost, zou natuurlijk nooit varen op diezelfde mooie zee. Toch wel spijtig, dat ze de zee wegmaken. Waarom deden ze dat nu eigenlijk? Kijk 't schip kwam toch wel iets dichter bij. Maar 't zou nog wel een poosje duren." 30 Oude Berend kwam ook de haven langs loopen* Hij was pas in z'n schip geweest, hij had z'n Zuidwester nog op* Kijk, 't schip kwam toch wel tets dichter bij. Hij kwam ook naar 't wachthuisje* waar Joost tegen aan leunde* „Zoo, zoo", zei hij, „je staat zeker op je Vader te wachten, hè? Ja, die hebben een heele dobber tegen wind in. 't Ging gisteravond met ons wel wat beter. Maar de wind is gedraaid, ze hebben hem vlak tegen. Het duurt nog wel een uurtje." 31 31 Nelly was ook al eens op de haven komen kijken. Moeder wilde graag weten* hoe ver Vader al was. Nel was heel spoedig weer weg gegaan. Weer wachtte Joost, heel alleen. Je kon nu duidelijk de mannen al zien. Kijk. die eene aan 't roer zou Vader wel zijn. Die daar bij de fok was zeker Jan. Vaders vroegere knecht. Maar had Vader nu een geel oliepak aan? Had die man aan 't roer een gele oliejas? Neen, dat kon immers met. Ja, toch wel, kijk, 't was een gele jas. Zou Vader een nieuwe jas aan hebben? Maar dat kón toch ook niet, zijn oliepak was nog best. Ze kwamen weer dichter bij. Toch eens goed kijken, of hij Vader herkennen kon. Hé, wat zat Vader vreemd! Anders zat hij altijd Zoo schuin. Kijk, 't roer hield hij schijnbaar ook anders vast. Toen ineens zag Joost het: ,/t Was Vader niet, die aan 't roer zat. 't Was Jan, kijk maar, en Jan had z'n gele oliepak aan. En daar voorop stond een vreemde, en verderop stonden nog anderen. Maar Vader, waar was die dan? 't Was toch wel Vaders schip. Ja zeker, hij zag 't nu heel goed aan de zeilen, een witte fok en een donker zeil." Een rilling ging hem op eens door 't lijf, hij werd 32 slap in z'n beenen, die kleine wachter. En angstig vroeg hij *t weer: „Waar zou Vader zijn? Zou Vader niet thuis komen?" # * * Een groote angst was er gekomen in Joosts hart. 't Was, of hij 't al heel zeker wist, dat er iets gebeurd was, dat Vader niet thuiskomen zou. Hij keerde zich om, en leunend tegen den muur. schreide hij, z'n oogen wegdrukkend tegen z'n arm; Zoo snikte hij uit, en weer moest hij kijken naar het naderend schip, dat al weer iets dichterbij was gekomen. Heel duidelijk zag hij het nu, dat Vader niet aan 't roer zat. Hij wuifde met z'n hand, met z'n zakdoek. Maar geen antwoord kwam er van het scheepje terug. Als Vader er in geweest was, had hij allang terug gezwaaid. Maar niemand antwoordde. Zou Jan hem dan niet zien? Hij voelde, dat z'n beenen zoo koud waren, dat z'n voeten van steen leken. Waarom wachtte hij nu nog langer. Vader kwam toch niet. Waarom kwam Vader nu niet? Al z'n blijheid, die hij straks voelde, was weer weg. Nu was een groote smart in hem: Vader was er niet. 3 33 In een plotselinge opwelling van zich alleen voelen, wilde hij naar huis toe, hij wilde naar Moeder. Maar met z'n verstijfde beenen kon hij niet hard loopen. Telkens omziend naar de boot met de witte fok, liep hij naar huis. Hij zou Moeder vertellen van zijn vruchteloos wachten. „Wat zeg je", vroeg Moeder, „heb je Vader niet gezien? Och jongen dat kan niet. Als de boot er is, komt Vader ook. Je hebt je veel te blij gemaakt vanmorgen, en daarom 'kon je die kleine teleurstelling niet verdragen. Ik elk geval hooren we straks wat van Vader. Want Jan is er toch." Joost bleef stil wachten, tot mannenstappen in 't steegje weerklinken zouden. Naar de haven wilde hij niet meer heen. Thuis zou hij wachten, bij Moeder. O, wat duurde 't lang. 't Wachten duurde nog veel langer dan gisteravond. 't Groote, sterke verlangen of Vader nu wel komen zou, het maakte hem moe. Stil! Hoorde hij al wat? Neen, niets I Weer wachten maar, stil en lang .... 34 5. ZIE JE WEL, JOOST HAD GELIJK GEHAD. Dien Vrijdagmiddag had mijnheer Jossen, de baas van het werk, Joosts Vader bij zich geroepen. „Hoor eens, Dijkstra", had hij gezegd, „jij wilde vandaag weggaan, is 't niet? Maar dat zal morgen moeten worden. Ik moet één ploeg lui hier houden, om het laatste werk wat op te ruimen. 't Gaat winter worden, denk ik. 't Werk zal wel een poosje stil moeten liggen. Als er ijs en sneeuw komt is 't voorloopig niets gedaan. Als jij nu met je mannen hier blijft tot morgen, dan kan je nog voor Kerstfeest thuis komen, en als 't dan werkelijk een strenge winter wordt, kunnen jullie meteen thuis blijven, tot 't werk weer hervat wordt." „Goed baas", had Dijkstra gezegd. Aan ouden Berend, die bij hem in 't stadje woonde, had hij de boodschap van z'n later thuiskomen meegegeven. En inplaats van bij vrouw en kinderen te zijn, ging hij 's avonds in 't vooronder van z'n scheepje. 35 35 De stormwind gierde door het touwwerk en zachtjes schommelde het schip heen en weer. Zoo sliep hij eindelijk in, verlangend naar den volgenden dag wanneer hij vrouw en kinderen hoopte weer te zien* Den volgenden morgen waren ze al vroeg weer begonnen* Zoodra 't werk opgeruimd zou zijn, konden ze naar huis zeilen* De houten stellingen, de bokken, waarin ze steenen opheschen, om die op hun plaats te leggen, moesten afgebroken en in het berghok gebracht. De staaldraden, waarmee zandbakken en schuiten en allerlei ander gereedschap vast lag, moesten verlegd. Toen, bij *t achteruit loopen was 't gebeurd. Dijkstra struikelde over een staaldraad, gleed weg op de gladde steenen. Kreunend bleef hij liggen. Z'n makkers schoten toe, droegen hem voorzichtig weg, de baas kwam er bij. Het been was gebroken. Wat moesten ze beginnen? Zij, de eenzamen op het werk, ver van huis, alleen in de zee. Een noodverband werd zoo goed mogelijk gelegd om 't bloeden te stelpen. Slechts één weg was er: vervoer naar het ziekenhuis aan Hollands vasten wal. Maar de makkers wilden hun gewonden vriend 36 niet alleen laten in den vreemde. Op een vlug gemaakte baar legden ze hem in z'n eigen schip neer. Ze zouden hem dicht bij huis brengen, hem niet verlaten in z'n pijn, hem bij z'n gezin brengen. 't Werk was niet klaar gekomen, maar de touwen werden losgegooid en 't schip vertrok naar 't vissche rsstad j e. Door den tegenwind schoten ze niet hard op. Jan was aan 't roer gesprongen, de stuurman kon 't zelf niet doen. Kermend van pijn lag hij neer, toen 't schip danste op de golven. Mistroostig stonden de anderen bij de zeilen, deden werktuigelijk hun taak, als de touwen los of vast moesten. 't Was zoo vreeselijk, het ongeluk met hun makker. O, hem zóó naar huis te brengen, schreeuwend van pijn. Met niets konden ze hem nu helpen. Ze wilden zoo graag vlug zeilen, maar 't kón niet. Vooral vlak bij de haven werd het moeilijk. Daarom had Joost z'n Vader niet gezien aan 't roer. En daarom had Jan niet terug gewuifd, omdat hij geen blijde tijding bracht, maar een droeve boodschap te vertellen had. Ver in den middag kwamen ze eindelijk de haven binnen. 37 Niemand van Dijkstra's familie wachtte meer. Een in-droeve gebeurtenis moest hun verteld worden: het Kerstfeest zou voor hen veel leed brengen. Joost had gelijk gehad. Z'n stil en groot verlangen zou niet bevredigd worden. 38 6. EEN TREURIGE KERSTDAG. Joost zat 's morgens in de kerk, vlak bij 't orgel. Hij was in 't hoekje gekropen, en leunde met z'n elleboog op de bank. Z'n vingers speelden met het psalmboekje, soms ritsten de blaadjes snel achter elkaar als hij ze tusschen z'n vingers vandaan liet glippen. 't Was nog vroeg. Er waren weinig menschen in de kerk. 't Orgel speelde nog niet eens. Z'n meester was er dus ook niet. Daar binnen in Joosts hart was 't heel onrustig. Hij vond het eigenlijk niets geen Kerstfeest. Hoe kon hij blij zijn na die droeve dingen, die er gebeurd waren. Vader was niet thuisgekomen. Die lag nu in de groote stad in het ziekenhuis. Alleen met den spoor kon je er komen. Weer zag hij het verschrikkelijke gebeuren. Toen ze gisteren allen zoo wachtten was Jan gekomen. Heel ernstig had hij gekeken. Hij had tegen Moeder gezegd: „Vrouw Dijkstra, alweer komt er een boodschap van je man. Maar nu een boodschap, die droevig is." Ineens was Moeder begonnen te snikken. 39 Die goede Jan had z'n hand op Moeders schouder gelegd. 40 Die goede Jan had z'n hand op Moeders schouder gelegd, en hij had gezegd: Neen vrouw, niet huilen. Zoo erg is 't gelukkig nog niet. Er is nog veel hoop op beterschap. Luister nu eens. wees nu kalm." Moeder was op een stoel neergevallen, en de kinderen hadden stil en angstig om haar heen gestaan, terwijl Jan vertelde wat er gebeurd was. ,,Je man komt niet thuis, hoor, hij ligt in 't schip. Kom maar mee, dan kan je hem zien. Ze hebben nu den dokter al wel gehaald. Kom dan, ga dan mee." Moeder had haar doek omgeslagen, was meegegaan. En Nel en Joost en de anderen waren thuis gebleven. Moeder had ze niet geroepen. Toen durfden ze niet. Een poos later was Jan alleen teruggekomen. Hij zei tegen Nel, dat Moeder mee was gegaan naar 't ziekenhui*. De dokter had gezegd, dat Vader dadelijk opgenomen moest, dat *t al veel te lang had gewacht. Maar dat het misschien nog wel goed zou komen. De dokter had den zieke met z'n eigen auto naar de stad gebracht. Die goede Jan, die vroeger Zoo dikwijls met Joost speelde, was den heelen avond bij hem gebleven. Hij had alles precies verteld. 41 O, Joost kon 't zich wel voorstellen, hoe 't gegaan was. Vader natuurlijk hard gewerkt om gauw naar huis te kunnen. En verlangend geweest naar Moeder en hem en de anderen. Toen gestruikeld en uitgegleden op de beijzelde steenen. Wat zal Vader een pijn gehad hebben. En dan zoo stil liggen op dat koude schip, al maar schuddend in de boot. Allemaal de schuld van de mannen, die de zee weg gingen nemen van de visschers. Eerst Vader geen visscherman meer, en nu daardoor ook al z'n Vader ziek, heel erg. Moeder was laat thuis gekomen. Ze schreide niet meer, was wel bleek en zag vermoeid. Ze had gezegd: ,,'k Geloof, dat het wel goed gaat met Vader. Het been is gezet, maar 't is heel erg, zei de dokter, 't zal met gauw genezen. Vader heeft erge pijn. Toen ik wegging heeft hij gezegd: Zal je de kinderen gedag zeggen, Moeder. Gedag zeggen van mij ? Joost was toen stil de kamer uitgeloopen. O, hij had niet willen huilen, maar hij moest. Achter in 't schuurtje had hij gesnikt, heel lang, o zoo lang in den donkeren laten nacht. 't Was geweest, of hij Vader maar aldoor hoorde kermen van pijn. * 42 42 Hoor. het orgel begon te spelen, zacht en mooi. Hé, 't was het Kerstversje, dat ze pas op school hadden geleerd. „Zat hij nu maar naast Vader 1 Dan zou hij hem vertellen van dat mooie versje. Hij zou Vader beloven het thuis, als ze uit de kerk waren, te zingen. 't Kon niet. Vader was er niet. Hij was heel ver weg, ver in het ziekenhuis. Hij hoorde geen versje, hij voelde alleen maar pijn. Daar speelde 't orgel: „Stille nacht, heilige nacht." Voor hem was *t geen stille, heilige nacht geweest. Neen, een treurige, angstige nacht, vol verdriet. Zou hij naar den Meester toeloopen en zeggen, dat hij maar liever heel treurige muziek moest spelen? Dat hij geen feest kon vieren vandaag? Wel neen, domoor die hij was. Hoe kon hij dat nu denken. Eindelijk ging de dominee spreken. Toen bidden na het zingen. Ineens schrok Joost op. Hoor, de dominee bad voor een ernstige zieke. Wie was dat ? „... .voor hem, die in z'n werk een ongeluk kreeg..... of God hem in het ziekenhuis ook een Kerstvreugde wilde geven ...." „Dat is mooi", bromde Joost, zoo maar onder 43 43 't bidden. Hij schrok van z'n eigen bromstem. En zachtjes dacht hij weer: „Heerlijk, dominee bidt voor Vader." Hij zou goed meebidden. Ja, een Kerstzegen voor Vader! # * # „Joost! Joost!" Joost keek om. De kerk liep juist uit, hij wilde gauw naar Moeder. Wie riep hem daar zoo half luid? „Joost!" O, nu zag hij het ineens. Meester zat voor 't orgel, speelde zacht, en knikte tegelijk naar hem, dat hij bij hem komen moest. Joost liep terug. Het orgel stond zoo maar op de gaanderij. Je kon er gemakkelijk komen. „Wacht even, Joost, 'k wilde je wat zeggen." De meester keek weer voor zich, speelde door, met z'n vingers, met z'n voeten, met z'n heele lichaam. Ja, die meester kon fijn orgelspelen. Joost bleef stil staan. Waarom moest hij wachten? Toen alle menschen de kerk uit waren gegaan hield de organist op met spelen. Hij stond op, kwam voor Joost staan. „Zeg, jong, wat is dat erg met je vader. Ze hebben 't me vanmorgen verteld, toen ik het paard uitspande, 't Is heel erg hoor» 44 44 En je verlangde 200, dat je Vader thuis kwam, hè? Ik wilde met je meegaan en een oogenblikje met je Moeder spreken." Intusschen kleedde hij zich aan. Een warme bontkraag deed hij ook nog om. Joost had 't niet zoo warm in z'n blauwe trui. Maar toen hij meesters bontkraag zag, en dacht: „Wat zal dat heerlijk warm zitten", had hij ook meteen erbij gedacht: „Maar ik ben ook een visscherszoon. Ik in m'n visscherstrui kan er ook wel tegen. Juist lekker frisch zoo !" Samen gingen ze de kerk uit. Moeder was alleen thuis met de kinderen, toen ze binnen kwamen. „Vrouw Dijkstra, 'k hoorde vanmorgen, toen ik in de stad kwam, van het ongeluk met je man. 'k Wilde je eens even opzoeken, 't Is verschrikkelijk voor jullie, hoor, Heel erg 1 Weet je al, hoe 't er vandaag mee is?" „Neen meester, vanmiddag hoop ik met den trein weg te gaan om hem te bezoeken, 'k Heb hoop, dat 't wat beter is. Toen ik gisteravond weg ging, gaven de dokters me nog al hoop, dat 't goed af zou loopen. Maar 't zal wel lang duren." De meester praatte lang met Moeder, en somi ook met de kinderen, ook met Joost. 45 45 „Voor Joost vind ik 't toch zoo erg." zei hij ineens. „Hij heeft me zoo dikwijls verteld, dat z'n Vader thuis kwam. Hij was er zoo blij mee. En nu is 't zoo gegaan." t' Is allemaal de schuld van die knappe mannen", bromde Joost. ,,'kWou,dat ze de zee maar niet dichtmaakten. Dan was Vader tenminste visscherman gebleven. O meester, waaróm nemen ze Vader de zee toch af, en waarom mij ook? Als 't straks land is kunnen we er toch niet meer op visschen?" Even glimlachte de bezoeker. ,,'t Is voor jullie heel erg, dat de zee weggaat", Zei hij. „Dat is waar. Voor de visscherlui is 't verschrikkelijk. Maar dat je Vader een ongeluk heeft gehad, dat is toch die menschen hun schuld niet. Joost, ook op zee met visschen had wel een ongeluk kunnen gebeuren. Neen, dat mag je zoo niet zeggen." „Och meester, die Joost kan zoo treuren om de zee. Hij wou zelf graag visscherman worden", Zei Moeder. „Ja", zei Joost, „ik wil zeeman worden, net als Vader. En als de Zuiderzee weg is, ga ik naar de Noordzee. Die kunnen ze toch vast niet droog maken." „Ga je vanmiddag mee naar je Vader, JoostV* 46 46 Het jongensgezicht betrok. Hij schudde bedrukt neen. Moeder zei dadelijk: „Neen Meester, dat kan niet. Daarvoor is nu heelemaal 't geld niet te missen. Misschien later eens, als Vader opknapt." Joost snikte ineens, heel hard: „En ik heb Vader nog niet eens gezien. Zoo ziek is die weg gegaan." Nu schaamde hij zich niet er voor, dat een vreemde zijn tranen zag. Als 't jongensverdriet te groot is, dan geven ze nergens meer om, ook flinke visschersjongens niet. Als de tranen zoo branden, dan moéten ze er uit. Meester Jongsma begreep dat echte jongenssnikken. En hij kreeg medelijden met z'n schoolvriend. „Hoor eens Joost", zei hij, „kom es bij me." Z'n hand zocht in z'n binnenzak. Hij haalde een portefeuille te voorschijn. „Ik vind 't heel erg, dat je je Vader nog niet gezien hebt. Kijk eens hier, pak dit maar aan, en vraag nu aan je Moeder, of je vanmiddag met haar mee mag. Nelly kan ook nog mee." Hij duwde Joost een blauw papiertje in z'n hand. „En kom mij dan vanavond even vertellen, hoe 't met je Vader was. Daar ben ik erg benieuwd naar." 47 Joosts oogen schitterden. Mocht hij nuK zoo maar ineens naar Vader toe ? Had hij nu plotseling het geld ervoor? Hij duwde Joost een blauw papiertje in z'n hand. En op echte, welgemeende jongensmanier zei hij alleen maar: „Dank u, Meester V* 48 Mijnheer Jongsma hoorde 't echter wel aan z'n stem, dat hij eigenlijk veel meer had willen zeggen. Een poosje later ging de bezoeker heen. Bij de deur gaf hij Joost een hand. ,,'k Kom vast vanavond, meester, vast I" Stevig kneep hij die mooie, groote hand van z'n meester, zóó stevig, alsof hij zeggen wou: „O meester, wat bent u goed ! Dat zal ik nooit vergeten, hè meester. Dat is een geheimpje tusschen u en mij." 't Was wel een heel treurige Kerstdag, zonder Vader. Maar toch zou 't niet alléén maar treurig zijn. 't Zou ook wel een klein beetje heerlijk zijn om toch Vader te zien. En Joost dacht: „Ging de trein maar haast. Ik ga vanmiddag wel met naar de kerk, geen Kerstfeest vieren in het stadje, maar Kerstfeest vieren, vér weg, in 't ziekenhuis, bij Vader." 't Werd toch echt Kerstfeest l 4 49 7. ARM VADERTJE, HEBT U ZOO'N PIJN? Ze gaven Moeder allebei een arm, Joost èn Nel. 't Was druk in de groote stad. Maar ze hielden Moeder stevig vast, zou zouden niet wegraken in de drukte. Daarnet, in den snellenden trein, had Joost nog gedacht: „Nu ga ik met Kerstfeest toch ook uit, Hielke ook. Liever was ik maar met met den trein uitgegaan, 'k wou heel graag, dat dit reisje maar met noodig was." Moeder en Nel praatten druk over Vader. Joost liep weer stil te denken, hij had geen zin in spreken. Nu zou hij dadelijk Vader toch zien. Als hij maar niet sliep. Fijn, hij ging vlak bij Vader zitten, hoor. Natuurlijk niet veel zeggen, Vader niet vermoeien met spreken. Neen, alleen maar stil z'n hand vasthouden, nu en dan even die hand drukken, en dan maar stil zijn, heel stil bij Vader. En hij zou ook zeggen: „Niet zoo erg droevig denken, hoor Vadertje. Niet over *t geld. Want ik, Joost, zal heel hard werken als ik uit school kom, en ik zal wel geld verdienen. Als het doorvriezen 50 50 zou, kon hij misschien op 't ijs wel wat verdienen. „En als 't nu eens net zoo slecht gaat als Vrijdagavond", dacht hij opeens. „O, dan ga ik visschen. Dan blijf ik geen koopman. Dan hak ik een bijt in 't ijs en dan vang ik wel visch. Neen, in elk geval behoefde Vader daarom niet bedroefd te zijn. Vader had al genoeg aan z'n pijn." Ze stonden voor het ziekenhuis, liepen naar de deur, stapten de witte gang binnen. Joost snoof eens even met z'n neus. „Wat een lucht, een echte ziekenhuislucht." Lang kon hij daar niet over denken. Ze wezen Moeder den weg en verder ging 't weer, door gangen en langs trappen. Eindelijk, daar ging een zaaldeur open. „We zijn er" fluisterde Moeder, ,,'t Achterste bed daar." Ze liepen tusschen twee rijen bedden door. Daar heel achteraan, ja, daar was Vader. Joost zag het dadelijk. De rood-bruine kleur van echte visscherman stak zoo scherp af tegen 't witte kussen» De zuster zei, dat ze heel stil moesten zijn. Vader had erge pijn gehad, had 's nachts ook koorts gehad. 51 51 „Niet veel spreken", zei ze nog eens weer. Joost dacht: „Dat wist ik al wel. Ik zal niet veel zeggen." Ze bogen alle drie even over den zieke heen, gaven hem een zoen. Joost ook. Z'n zieke Vader, die mocht hij nu wel een zoen geven. O zie, Vader glimlachte. Zacht zei hij: „Dag Joost, dag jongen." De kinderen bleven wat op zij staan. Ze luisterden naar wat Moeder zacht soms zei. Stil en blij wachtte Joost. Soms drukte hij Vaders hand. Zou Vader het merken ? O ja, zie, nu keek Vader naar hem, en knipte vriendelijk met z'n oog. Moeder vertelde van meester Jongsma. Op het smartelijk gezicht van den zieke kwam even een glimlach. Vader was er zeker blij om. Eindelijk kwam de tijd om weer heen te gaan. 't Moest! Nog even boog Joost zich over 't bed. En hij vroeg: Hebt u erge pijn?" Vader knikte. O, wat deed het toen weer zeer, daar van binnen in Joosts hart. Om Vader te troosten wist hij niets anders te zeggen dan: „Stil maar, Vader, ik zal hard werken, hoor i" Nu zat hij weer in den trein. In vliegende vaart 52 52 ratelden de wagens terug naar z'n woonplaats, terug naar de zee. Ze hadden Vader alléén gelaten in het groote ziekenhuis. En hij vroeg: „Hebt U erge pijn ?" „Toch verschrikkelijk" dacht Joost. Maar ze zorgden er ook goed voor Vader. Ze zouden hem goed verplegen, en z'n zieke been verbinden. Dan zou 't weer genezen, en Vader zou weer kunnen loopen, eerst langzaam, en later al vlugger. Dan zou Vader ook weer thuis komen. 53 53 Toch brandden telkens de tranen achter Joosts oogen, als hij eraan dacht, hoe pijnlijk Vader steeds keek. 't Was vast erg. Het rikketikken van de spoorrails scheen wel telkens te roepen z'n eigen stille gedachte: „Ar-me Va-der, Ar-me Va-der." Neen, dan was het zeilen met vaders schip toch veel mooier. Als de golven botsten, met doffe klank tegen de boeg, dan werd je vroolijk. Dat was het zeelied voor den visscherman. En 't blazen van den wind en 't gieren door de touwen was veel leuker dan dat sissen en gillen van dien trein. Hoor toch: rik-ke, tik-ke, ar-me Va-der. Nou, Hielke was blij, omdat hij met de spoor uitging. Maar Joost vond er nu heelemaal mets meer aan. Neen, dan 't schip. Als hij eerst zeeman was! Dan zou hij 't lied van storm en golven hooren, 't echte zeemanslied. Hoor! Rik-ke tik-ke, ar-me Va-der. Steeds weer. 54 8. OP ZONNEHOEVE. 't Was stikdonker, dien eersten Kerstdag 's avonds. Vrij vlug liep Joost voort, den hem bekenden weg naar Zonnehoeve. Hij ging z'n meester vertellen hoe 't met Vader was. „Wat een sterren flonkeren er aan den hemel", dacht Joost. Net allemaal gaatjes in een groote paraplu. Telkens vloog er een glimp licht over den landweg, 't Kwam van het havenlicht, dat op zee de schepen den weg wees, en telkens op en uit flapte. Eiken keer kwam er, als het licht brandde een flauwe schaduw op den weg, vlak voor Joost uit. Leuk gezellig, zoo heel alleen in de duisternis. Heel in de verte was een gele ster. Dat was het licht van Zonnehoeve. Joost wist wel, dat het eiken avond stond in een der vensters van het vroegere karnhok. ,,'t Was toch maar fijn door blijven vriezen dien dag. 't Ijs zou zoo gauw stevig genoeg zijn om te rijden." 55 „Fijn", vond Joost. „Als ze rijden gaan, ga ik met een mand vol chocolade op 't ijs venten. Als 't ijstijd is, verkoop je altijd heel goed. Dan is er veel te verdienen. En als 't 's morgens nog stil was op de ijsbanen kon je best eerst wat visschen gaan. Wat is *t nu prachtig weer, de wind is ook gaan liggen. Heelemaal niets erg, om op zoo'n donkeren avond een lange wandeling te doen. Vooral niet, nu hij naar dien aardigen meester mocht. 't Was toch wel echt heerlijk geweest, dat hij Zoo maar mee gekund had naar het ziekenhuis ... „Zoo zoo", zei de oude boerin, „ben jij daar, beste jongen? 't Was een koude wandeling, hè?" „O neen, vrouw Jongsma, mets erg." „Nou, kom maar binnen, 't Is in de kamer lekker warm." Joost ging naar binnen, tenminste, hij wilde gaan, maar op den drempel van de kamer bleef hij staan, vol stille bewondering. Daar voor hem brandde de kerstboom, en bij het flikkerend kaarslicht zag hij de prachtig met hulst versierde kamer. Zóó, in de half schemerige kamer, met al die pracht, binnen te stappen, de arme visschersknaap durfde het niet. Schuin achter den kerstboom stond de open piano. Z'n meester zat er voor. En de oude boer leunde gemakkelijk in z'n 56 groote stoel, stil z'n pijpje rookend. De knechts en de meiden zaten er ook, gezellig bij den kerstboom. Joost durfde plots niet meèr verder. Maar de oude boerin nam hem bij de hand, en haar zachte vrouwenstem klonk zoo mooi in die kerstboomkamer: „Jelte, hier is Joost al." De man voor de piano stond op en kwam den bewonderenden jongen tegemoet. „Schrik je van al dat moois, Joost? Ja, 't verschil is voor jou ook te groot, hè? Vanmiddag in 't ziekenhuis en nu in een feestkamer." Allen kenden ze den kleinen koopman wel. Ze lachten Joost toe, ze riepen hem. En toen de oude boer even plagend sprak van het hulstmannetje, moest Joost ook lachen. „Nou Joost, vertel me eens, hoe was 't met Vader? Zeker nog al goed. Je kijkt tenminste alsof je een blij hartje hebt." Joost begon te vertellen, alles van dien middag. In z'n groot medelijden met Vader kon hij niet nalaten erover te spreken, hoe erg hij 't vond. Allen zwegen, ze voelden het groote jongensverdriet. „Joost, wat hoorde ik vanmiddag, wil jij nu toch nog zeeman worden?" „Vast meester!" „Zoo! Houd je zooveel van de zee ? Waarom toch?" 57 „Vanzelf meester. Omdat Vader en Grootvader altijd zeeman zijn geweest. En omdat de zee zoo mooi is, omdat de zee zoo mooi ruischen kan. Dat weet alleen een visschersjongen maar, dat kan niemand anders begrijpen." „Wat heeft de dokter van Vader gezegd ? vroeg de oude boer. „O, dat 't een heel erge wond is, en dat 't heel lang duren zou, voor Vader weer goed loopen kon, baas. „Vader zou heel lang nog moeilijk kunnen loopen." „Erg hoor", kwam medelijdend de oude vrouw er tusschen in. „Ja, Moeder heeft gezegd: „Nu kan Vader niet meer visschen, maar Vader kan ook niet meer steenzetter zijn. Met een zwak been kan je niet Zulk zwaar en gevaarlijk werk doen." De meester was weer op z'n kruk gaan zitten. Nu trok hij Joost naar zich toe, en terwijl hij hem recht in z'n flinke jongensoogen keek, zei hij: „Nou Joost, dan kan je een heerlijke boodschap aan je Moeder brengen. Als je Vader niet meer kan steenzetten, dan kan hij bij ons in de boerderij wel aan *t werk komen. We hebben er hier al eens samen over gesproken, en mijn Vader vond, dat het zóó maar moest. We kunnen hier wel een mannetje gebruiken. De baas wordt al oud ! Toen jubelde Joost ineens. 58 58 „Mag Vader hier komen werken? Altijd? O, wat heerlijk. Dan hoeft Vader nooit meer weg. Wat zal Moeder dat fijn vinden !" Toen Joost 's avonds in bed lag, kroop hij diep onder de warme dekens. Hè, 't was er net zoo donker als op den landweg vanavond. Maar nu had hij iets heerlijks om aan te denken. Vader, die weer beter ging worden, en Vader en Moeder beiden blij. Hij vouwde nog eens z'n handen, en uit z'n jongenshart steeg een danktoon omhoog naar den mooien hemel, en zacht fluisterde hij: „Heere Jezus, nu is 't toch Kerstfeest geworden voor ons. Nu komt Vader toch thuis, voor goed, als hij eerst beter is. O Heere, ik dank u." Stil droomend van z'n Vader sliep Joost in. 59 9. NU ECHT KERSTFEEST. Den tweeden dag *s middags hadden ze in het stadje altijd Kerstfeestviering in de kerk. Dat was het feest van de Zondagsschool. ..Moeder", had Joost gevraagd, toen hij 's morgens uit de kerk kwam, „mag ik vanmiddag wel naar 't feest, nu Vader ziek is ?" „Wil je graag, jongen?" „Ja, ziet u, ik wil wel graag, maar eigenlijk vind ik het niet mooi van me, om dezen keer te gaan. Aldoor denk ik aan Vader, die pijn lijdt." „Maar jongen wil je dan den heelen Kerstdag treuren? Je was gisteren toch ook blij, toen je in den trein mee kon. En je vond het toch heerlijk dat je 's avonds naar meester Jongsma mocht, en zoo'n heerlijke boodschap meekreeg. Natuurlijk ben je een beetje onder den indruk van het gebeurde. Maar 't had veel erger kunnen zijn! We hebben alle hoop, dat 't weer spoedig betert met Vader. „Maar dan nog eens wat. Een paar keer heb je al gezegd, dat 't voor jou geen Kerstfeest was. Dat zei je Zaterdagavond, toen je zoo droevig was, en Zondagmorgen hoorde ik 't weer. 60 60 „En toch heb je soms ook gedacht: „Nu wordt alles weer mooi", Ik ken je wel zoo'n beetje. Je bent blij geweest, toen je naar Vader toe mocht, je bent blij om je mooie plannen, maar heb je er al eens goed over nagedacht, dat het Kerstfeest was?" Joost keek voor zich. Opeens wist hij 't van zichzelf, dat hij eigenlijk niet aan 't echte Kerstfeest had gedacht. Dat hij de dagen alleen weer mooi was gaan vinden om de blijde dingen, die het droevige verdringen kwamen. En daarom zei hij: „Moeder, ik heb alleen gisteravond maar gedacht aan de Kerstgeschiedenis. Bij meester was 't zoo mooi in de kamer bij de brandende kaarsen. En toen heb ik even bij mezelf gezegd: Wat zal het leuk zijn geweest in de stal, toen de herders dat Kindje zagen bij fakkellicht misschien." „Maar jongen, heb je gisteren dan in de kerk niet geluisterd?" „Ja Moeder, toen dominee voor Vader bad." „Hoor eens Joost, het spijt me, dat ik je niet eerder heb gewezen op ons heerlijk Kerstfeest, 'k Was er te veel voor in de war. Je moet vanmiddag wel naar de Kerstfeestviering gaan, en dan moet je goed luisteren naar het heerlijke verhaal van Jezus' geboorte. „En wees dan niet meer alleen blij om allerlei andere dingen, maar wees blij, omdat onze Heiland 61 61 op aarde is gekomen, Joost. Het mag geen Kerstfeest voor je zijn, omdat je een mooi reisje kon maken, want 't was eigenlijk toch een droevig reisje. En brandende kaarsen, waarvan je vertelde, dat is ook niet het ware feest. Kerstboomen en Kerstversieringen hebben de menschen er maar bijgemaakt. Ook zonder al die dingen kunnen we Kerstfeest vieren, omdat we er aan denken, dat we de grootste schat ontvingen op onze zondige aarde, dat onze Redder kwam, om voor onze zonden te betalen. Denk daar eens aan, Joost. Ga dan echt Kerstfeest vieren. Toen ging Joost weg. Moeders woorden hadden hem z'n verkeerdheid doen voelen. Weer glipte hij naar het schuurtje achter heen. En daar gleed hij op z'n knieën neer en hij bad: „Heere, vergeeft u mij, dat ik met aan u heb gedacht, en dat ik niet om u blij ben geweest. En geeft u mij nu nog een echt Kerstfeest, en maakt u Vader spoedig beter, en Heere, helpt u mij, om Jezus' wil.... Dien middag heeft Joost in de kerk feest gevierd. Hij heeft geluisterd naar het bekende Kerstverhaal. Op dat oogenblik begon hij te begrijpen, dat het Kind Jezus gekomen was, om eenmaal 62 62 alle tranen af te wisschen, om alle pijn weg te nemen om alle zonden te vergeven en om dan eeuwig Zijn kinderen gelukkig te maken. En de echte Kerstblijheid kwam in Joosts hart. Want nu wist hij, dat de Kerstzegen, die voor Vader afgebeden was, déze was, dat hij in Jezus gelooven zou als in de groote Heelmeester van alle wonden. „Dat wil ik nooit vergeten", dacht Joost. „Als ik later zeeman ben, en misschien alleen zwerf op de verre zee, dan wil ik terug denken aan dit Kerstfeest, dat eerst zoo droevig was, maar toch blij is geworden. 64 10. TOCH WOU IK MAAR, DAT DE ZEE BLEEF. 't Was vriezend weer gebleven. Op alle vaarten en slooten lag een stevig wit dek. Ook de zee was vol ijs. Ver van de kust af dreven de ijsbergen, meegesleept door vloed- en ebstroom. Tegen den zeedijk was 't ijs gaan opkruien. Als de nachtelijke stilte over 't stadje hing, hoorde je het lawaai van het werkend ijs. De schooljongens genoten van hun vacantie. Heel den dag brachten ze door op de witte stapels van op elkaar geschoven ijsvelden en omhoog gedrukte ijsblokken. Tusschen den haverdam en den zeedijk lag achter de ijsbergen een prachtig glad veld, onbewegelijk vast op de zandbank voor de kust. Dat ijs uit zee was hard en vlak als een spiegel. Daar kon je nog mooier schaatsen rijden dan op de slooten met al de barsten en bijten. Nu was 't Oudejaarsdag, en 't was druk op de zee. Niet vol schepen maar vol zwierende menschen. Joost liep rond met z'n doos chocolade, 't Ging best met verkoopen de laatste dagen. Hij had al heel wat verkocht op de ijsbanen. 5 65 65 Daar kwam Hielke aan. In vlugge vaart kwam die aanrijden. ..Hielke", riep Joost ineens. De rijder keek op, draaide dadelijk naar hem „Hielke" riep Joost ineens. toe, kraste met z'n schaats in 't ijs en stond even later stil voor z'n makker. „Zeg, gaan jullie nog verhuizen ?" „Ja hoor, we gaan hier weg. O jong, 't is zoo 66 66 mooi in Vlaardingen, veel mooier dan hier. Je hebt er groote visschersschuiten, die heel ver op zee gaan en lang wegblijven. Daar is 't nog eens fijn." „Maar weet je Vader dan den weg wel op de groote zee?" „Wel ja, best hoor. Ze hebben allerlei dingen aan boord om te weten waar ze zijn. Vader heeft dat vroeger ook al gedaan. Hij kan „zon schieten", Zoo noemen ze 't, geloof ik, en hij weet alles van de zeekaarten af. Nou fijn hoor, Vader blijft visscherman." „Mijn Vader niet", zei Joost langzaam. „Jou Vader is ziek, hè ?" zei Hielke. „Ja, heel erg, Vader heeft z'n been gebroken." „Dat heeft Tante ons vanmiddag verteld. Dan kan je Vader niet meer visschen." „Neen", zei Joost, „maar dat hoeft ook niet." „Hoeft dat niet ? Gaat je vader toch weer steenzetten?" „Dat ook niet meer, hij gaat heel wat anders doen." „Wat dan?" „Vader gaat bij den boer werken." „Bij den boer ?" Ha ! ha ! Een visscherman, die boerenknecht wordt. Nou, dat zou mijn Vader niet willen ! Dan word jij zeker ook boer ljè ?" „Neen", zei Joost, „vast niet. Ik wil zeeman worden!" 67 „Dat moet ik nog zien, als je hier blijft wonen. Maar ik ga hoor, 'k wil rijden." Hielke reed weer weg. Joost keek hem na. Hij wilde ook liever gaan rijden, hij had al genoeg verkocht. Daarom ging hij naar huis en haalde z'n schaatsen. Even later liep hij weer terug, z'n ijzers over z'n schouder. Hij klom den dijk op. Een vuurroode zon stond boven de zee te schijnen, 't Leek spookachtig, die witte bergen onder die gevlamde lucht. ,,'k Wil eerst eens op die hooge dA&r klimmen", bromde Joost, ,,'t volgend jaar is er misschien geen ijs en later is er misschien geen zee meer. 'k Wil toch nog éénmaal m'n zee zóó zien, vol ijs, vol menschen." Hij klauterde over ijsbrokken heen naar de hooge ijsmassa toe. Als een Alpenjager klom hij naar boven, als een Poolreiziger bleef hij eindelijk bovenop staan, z'n hand boven 't oog, turend naar de wondere zee. „O, wat is 't toch mooi, die zee. Als 't land wordt, kan 't nooit zóó mooi worden. „Kon Vader dit nu ook nog maar eens zien. Wat zou hij genieten van z'n mooie zee. Waarom nemen de menschen haar nu weg? 68 68 Weten ze dan niet» dat de visschersjongens zooveel houden van hun groote waterplas? Weten ze dan niet» dat we er zoo heel graag op varen wilden» en visschen? „Kijk nu toch eens, die zonneschittering op de ijsbaan. Nooit zullen we meer rijden kunnen op de zee, als ze eenmaal weg is." Eindelijk klom hij weer omlaag. Als hij nog rijden wilde moest hij voortmaken, anders werd het donker. En denkend aan z'n mooie zee, die verdwijnen Zou, reed hij voort, wijd uitslaand z'n beenen, voort, voort, altijd harder. 't Was misschien voor 't laatst op de ijsbaan van zijn zee .... Hoor, nu gilden de stoomfluiten en bliezen de booten. En daar tusschen door klonk het klokkeslaan, de twaalf sombere klanken, het afscheid van 't voorbije jaar. Joost zat nog op bij Moeder en Nel. Toen de laatste klokketoon was weggestorven over de wijde omtrek, ver over de zee, zei Moeder: „Kinderen, een nieuw jaar is gekomen, 't oude jaar met al z'n droeve en blijde dingen is voorbij Ik feliciteer jullie van harte, dat we in gezondheid 69 69 't nieuwe jaar in mochten gaan. Laten we God ervoor danken." Zoo nam de Moeder den Vadertaak over, en bad Zoo nam de Moeder den Vadertaak over, en bad .. . . Ook dankte ze, dat ze 't Kerstfeest weer hadden mogen vieren, en dat alles weer goed zou worden. Dat Vader flink herstelde en de toekomst minder zorgelijk was geworden.... Joost bad mee, stil. Oók om dat Kerstfeest dankte hij mee, om dat Kerstfeest, dat heerlijk was geworden.... 70 70 Maar toen hij heel laat in z'n bed nog lag te denken, kwam een heel groot verlangen naast z'n blijheid boven, en zacht mompelde hij: „O,mooie Zee, nooit zal ik je vergeten! Eens, als ik groot ben, dan wil ik op je varen, mooie groote waterplas. En eenmaal zal ik Kerstfeest vieren, dobberend op je golven, ver van hier. En dan zal ik terug denken aan ons laatste Kerstfeest. O, groote zee, zoo ver weg, jij blijft wel, maar dichtbije zee, waarom ga jij nu weg ? ... * 71 INHOUD. 1. De kleine Koopman 7 2. Vruchteloos gewacht 14 3. Wat Joost zoo blij maakte 23 4. Stil en groot verlangen 29 5. Zie • je wel* Joost had gelijk gehad . . 35 6. Een treurige Kerstdag 39 7. Arm vadertje, hebt u zoo'n pijn? ♦ . 50 8. Op Zonnehoeve ........ 55 9. Nu echt Kerstfeest 60 10. Tóch wou ik maar dat de zee bleef . 65 EEN GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS VAN ONZE UITGAVEN WORDT OP AANVRAAG GAARNE GRATIS EN FRANCO TOEGEZONDEN