KERSTKLOKKEN 1925 J. M. BREDÉE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM llltlMIMtltmMtllMMtmMIHtlttttMMtttttMIMIIOHUt Bij de herdenking van het afschaffen van de slavernij in Amerika, dat in 1925. nu 60 jaar geleden is, hebben vrij een geheele nieuwe, volledige uitgave van: HARRIET BEECHER -STOWE DE NEGERHUT M doen samenstellen, vertaald door H. J. van der Munnik, met 50 illustratiën tusschen den tekst, een linnen band en Fransch omslag in vijfkleurendruk. Een kolossaal boek van ruim 280 bladzijden, geschikt vpor Oud en Jong, tegen den luttelen prijs van f 1.75 per exemplaar. (Wegens de groote uitgebreidheid geven wl] hier maar één vel van dit werk.) Bij 10 stuks ad fl.50, bij 25 stuks ad f 1.25 per stuk. Als Zondagsschoolbibliotheek staat aan de spits • f „SAMUÊL, f waarvan de twee en twintigste jaargang (Octoberl925— October 1926) Is ingegaan. Een keurcollectie, grooter dan ooit, van nieuwe Kerstboekjes en Belooningskaantjes. Abonnementsprijzen per jaargang f 2.50 en ff 5.00. Zie uitvoerig circulaire in den catalogus. Als uniek Handboek voor den Dagschool- en Zondagsschoolonderwijzer bij het Bijbelsche Geschiedenisonderricht staat allerwegen bekend het Handboek van Ds. C. VAN DER HOEVEN, LAAT DE KINDERKENS TOT MIJ KOMEN in 2 deelen. i Prijs ff 3.- ingen. en I 4.25 geb. per deel. | Speciale prijsverlaging tot resp. f 2.50 en f 3.50 voor t hen, die voor minstens f 10.— (halve prijsberekening) | van onze Kerstboekjes bij hun boekhandelaar of de Uit- f geefster voor dit Kerstfeest bestellen. x Vraagt de circulaire (ook In den catalogus bijgesloten) ter Invulling. f KERSTKLOKKEN VOOR HET KERSTFEEST 1925 BEVATTENDE EEN STEL OVERDRUKKEN DER NIEUW VERSCHENEN KERSTBOEKJES EERSTE DEEL UITGEGEVEN DOOR J. M. BREDÉE's BOEKHANDEL EN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ TE ROTTERDAM ONDER HET BESTE DAK DOOR A. VOLLMAR VIERDE DRUK. LEEFTIJD 6-9 JAAR. J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM. Boven de brifeven stond alleen „Onderdak" en er was geen enkele enveloppe bij met een postzegel. Er varen op de groote zee, die Atlantische Oceaan heet, geregeld veel stoombooten, die in weinig dagen de menschen over brengen van het werelddeel, waarin wij wonen naar een ander werelddeel, dat Amerika heet. Veel menschen gaan van Europa naar Amerika, omdat zij denken, dat het daar gemakkelijker gaat geld te verdienen en rijk te worden: zulke menschen noemt men landverhuizers. Nu gebeurt het werkelijk, dat die landverhuizers na eenigen tijd in Amerika gewoond te hebben, rijk worden; maar soms gaat het ook heel anders; want, wie hier te lui of te dom is om vooruit te komen, komt in Amerika ook niet goed te pas; daar moet heel hard gewerkt worden en men moet er flinker en knapper zijn dan anderen anders lijdt men er gebrek en wil men wel graag weer terug naar Europa. In den eersten tijd, dat men in Amerika is, waar men natuurlijk niemand kent en als een kat in een vreemd pakhuis staat, heeft men het nooit erg prettig: men moet eerst gewennen. Dat hadden Karei Koch en zijn vrouw ook ondervonden — maar zij hadden er zich dapper door heen geslagen en nu — als ons verhaal begint, — zijn zij nog wel niet rijk, maar zij kunnen het met hun vijf kinderen best stellen op hun boerderij, die zij Onderdak genoemd hebben en waar zij nu werken met flinke knechts en ferme meiden. De moeder van Kareis vrouw woonde nog in Friesland, in een aardig lief huisje met een dak, waarop zelfs bloemen en planten groeiden — zij heette vrouw Iwema, maar werd'altijd 4 moeder Siske genoemd, zooals haar man nooit anders heette dan vader Tjbmme. Het was al vijftien jaar geleden, dat haar eenige dochter met haar man naar Amerika gegaan was, en dikwijls hadden dezen gevraagd, of de ouders ook niet komen wilden; zij zouden zoo goed voor hen zorgen; maar vader Tjomme had nooit gewild. Nu was hij dood en moeder Siske had weer een brief gekregen, dien meester voor haar las en ,Kom aan," had ze gezegd, „nu ik niet meer op vader behoef te passen, nu ga ik naar Onderdak: ik ben toch zoo verlangend om mijn vijf kleinkinderen te zien." „Ja maar," had meester gezegd, „denkt ge er wel aan, dat Amerika zoo ver weg is, dat het een vreemd land is, waar de menschen een heel andere taal spreken en waar alles anders is dan hier in Friesland?" „Dat komt er niet op aan," zei het oude vrouwtje, „God is net zoo goed in Amerika als hier en evengoed als Hij mij hier altijd alles gegeven heeft, wat ik noodig had, zal Hij het daar ook doen. Al verstaan de menschen mij misschien niet, God verstaat mij toch. wel, als ik Friesch praat en dat is het voornaamste." Zij verkocht alles en op den laatsten Zondag, dat zij te kerk ging, hield dominé een preek, die wel uitsluitend voor haar bestemd scheen en er werd een psalm gezongen, die heelemaal paste bij wat zij ging doen — en meester schreef een brief aan de kinderen, d. w. z. aan haar dochter en zoon en toen zij des Maandags haar huisje nog eens netjes opgeruimd had, ging zij des Dinsdags op het schip om naar Amerika te vertrekken. Ik zou jokken, als ik niet zei, dat ze het toch wel een beetje akelig vond, weg te gaan van het dorp, waar ze altijd gewoond had en afscheid te nemen van de menschen, die zij altijd gekend had en dat zij een traan in haar oog kreeg, toen ze er aan dacht, hoe Tjomme nu zoo alleen in zijn graf zou achterblijven; maar — die droefheid duurde niet lang, want zij was vast overtuigd, 5 dat God wilde, dat ze nu naar haar kinderen en haar kleinkinderen ging en daarom meende ze ook stellig, dat Hij alles goed zou regelen. „Als wij doen, wat God wil, dan kan dat nooit verkeerd wezen," zei ze en daarom, al zag het schip, waarop zij in Amsterdam moest gaan, er ook wat vreemd uit, toch ging ze er gerust op en toen het zou wegvaren, zei ze tot meester, die haar tot zoo ver gebracht had: „Zeg den menschen allemaal goeden dag en zeg, dat ik ze allemaal graag in den hemel wil weerzien." Zoo nam moeder Siske afscheid van de oude wereld, en ging ze welgemoed naar de nieuwe, vol vertrouwen op God, ofschoon zij volstrek niet wist, wat ze daar vinden zou en zich er in het geheel niet om bekommerde, hoe het daar gaan zou. Ze zei maar: „God is overal, God weet alles en God kan alles goed maken." Er waren nog veel menschen op het schip en moeder Siske, die, wat vreemd genoeg was, volstrekt geen last van zeeziekte had, maakte zich al heel spoedig nuttig voor anderen, die wel zeeziek waren en vooral de kinderen verdrongen zich om bij haar te wezen. De dokter van de stoomboot, die natuurlijk overal rond moest kijken, zei na eenige dagen tot den kapitein: „Dat is een flinke vrouw, die daar tusschendeks is: het zou de moeite waard zijn, dat groepje eens uit te schilderen." „Ja," zei de kapitein, „dat is ze; ze verdient haar overtocht haast met de orde te bewaren; ze bespaart me wel drie opzichters. Ik heb het nooit zoo netjes gehad beneden." „Willen we eens een praatje met haar maken?" „Mij goed," zei de kapitein en de twee heeren gingen naar moeder Siske. De dokter begon: „Wat ziet ge er vandaag netjes uit! Ik heb je al dikwijls netjes 6 gezien, maar zoo mooi, -met zoo'n lange staart aan de muts, zag ik je nog niet, hoe komt dat zoo?" „Wel," zei moeder Siske, „mijnheer weet toch wel, dat het vandaag Zondag is." „Wel, de heele week moeten we werken en maken we ons vuil, dan moeten we op Zondag ons toch wel rein maken, van binnen en van buiten, want op den eeuwigen Zondag daarboven kunnen we niet anders komen." De dokter zei tot de kapitein, zonder moeder Siske aan te zien: „Wie gaat er nu naar Amerika met gedachten aan den eeuwigen Zondag? Daar is het altijd: werken, werken." De kapitein antwoordde niets, maar vroeg: „Waarheen wilt ge gaan? Ik denk, dat we morgen of overmorgen zullen aankomen." „Ik ga naar mijn kinderen, twee groote en vijf kleine — die vijf zijn mijn kleinkinderen," en de oogen van de vrouw straalden bij die woorden. „Waar wonen uw kinderen ?" „In Amerika, mijnheer." „Jawel, maar waar in Amerika, Amerika is zoo groot". „Dat doet er niet toe," meende moeder Siske, „ik zal den weg wel vinden."* „Maar gij weet toch zeker wel in welke stad zjj wonen." „Heelemaal niet in een stad; zij hebben alleen een huis en twiee noteboomen staan voor de deur, die het vorige jaar twee schepels noten hebben opgeleverd; anderen oogst hebben zij ook en akkers met koren, vlas, aardappelen en zelfs tabak en"suikerriet. O, en zij hebben populieren, die glanzen als zilver." „Uw zoon is dus farmer?" vroeg de kapitein. Zoo noemt men in Amerika de landbouwers. „Neen, dat is hij niet, hij is een boer en het gaat hem goed; maar Karei is ook mijn zoon niet, hij is met mijn Sietske getrouwd." „Hoe heet hij?" 7 „Karei Koch, mijnheer!" „Maar ge moet toch weten, hoe de plaats heet, waar hij woont." „O, dat weet ik wel. Sietske heeft het huis Onderdak genoemd, en Ernst, die op een na de oudste van de kleinkinderen is, heeft boven de deur geschreven: „God zij met ons!" Ja, ja, ik zal het wel vinden." De beide mannen keken elkaar hoofdschuddend aan. „Hebt ge dan niet aan uw kinderen geschreven?" vroeg de dokter. „Zeker, mijnheer." „En wat hebt ge op het adres gezet?" „Dat deed meester altijd, die schrijft zoo mooi — en de brieven zijn ook altijd terecht gekomen." „Hebt ge dan niet een brief van uw kinderen bij u?" „Dat zou ik denken, een heele boel." „Wel, haal die dan even, dan kunnen we misschien wat zien." Siske kwam terug met een stapel brieven; de heeren grepen er naar, als waren het schatten — want zij maakten zich erg ongerust over de onnoozelheid van de vrouw — maar boven de brieven stond alleen „Onderdak" en er was geen enkele enveloppe bij met een poststempel. „De omslagen," zei Siske, „die neemt meester altijd mee; daar staan zulke mooie prentjes op." „Maar beste vrouw! hoe kunt ge nu toch zoo reizen?" vroeg de kapitein. „Wel" — en moeder Siske was erg verwonderd — „wel, onze Lieve Heer weet toch, waar zij wonen en die kan mij er toch brengen; ik heb nog een adres gehad, maar dat heb ik zeker verloren. Doch dat komt er ook eigenlijk niets op aan; ik'ben nu zestig jaar en ik ben nog nooit verdwaald. Ik zal het nu ook niet doen. God zal mij den wef wijzen." De dokter, die een spotter was, zei: „Nu, maar God zal zich niet om je bekommeren." Toen keek moeder Siske heel ernstig, legde de hand op des 6 dokters schouder en zei: „Maar denk eens, mijnheer, dat God u zoo hoort spreken. Heb u maar geen zorg voor mij; de God, die mij zestig jaar den weg wees, zal het nu ook doen, dat weet ik zeker." De beide heeren gingen weg. De dokter zei: „Wat een domme vrouw! Men zal haar haar weinigje geld afnemen en dan .... arm en alleen zal zij van honger omkomen." „Wel dokter," zei de kapitein. „Slim en verstandig naar onze berekening is de vrouw niet; maar .... ik heb eens in een zoo grooten nood verkeerd op den grooten, wijden Oceaan, dat er naar menschlijke wijsheid niets anders te denken viel, dan dat mijn schip met allen, die erop waren, zou zinken. Ik had al gedaan, wat ik kon; maar ik wist geen raad meer. Toen herinnerde ik mij, hoe mijn moeder mij geleerd had te bidden, als ik geen uitkomst meer wist uit de benauwdheden en — ik bad, heel kort; niemand hoorde het, maar ik bad, Mijn schip kwam als van zelf uit den maalstroom in veilig water en ik leel nog." „Dat was toeval," zei de dokter. „Als dat oude vrouwtje haar familie vindt, zult gij het ook toeval noemen. En dat toeval is*al begonnen, want, gelooft ge niet, dat wij alles moeten doen om haar terecht te brengen? Onze kennismaking met haar is toeval, niet waar? Ja, ja, zoo kan men alles wel toeval noemen. Maar wat kunnen wij nu doen?" „Telegrafeeren aan den schoolmeester, zoodra we in New-York zijn en zorgen, dat de vrouw niet zoek raakt, vóór wij antwoord hebben." „Dat kunnen we doen," zei de kapitein, en moeder Siske zei: „Ik begrijp niet, hoe dat gaat; maar waarom zoo'n drukte? God kan het wel zonder al die moeife." Toen men eindelijk, na nog 24 uren varens te New-York was aangekomen, nam de kapitein moeder Siske onder zijn bijzondere bescherming, en droeg zijn knecht op voor haar te zorgen. 9 „Jan," zei hij, „dat telegram moet dadelijk bezorgd worden; het antwoord, dat ge vooruit moet betalen, zal wel niet zoo gauw komen; dus ge kunt in afwachting het goed van de vrouw wel in een eenvoudig logement brengen bij mij in de buurt; dan laat ge de vrouw wat eten en drinken geven en laat haar de stad eens zien. Van avond zal ik verder zorgen." Zoo gezegd, zoo gedaan. Jan wilde een rijtuig nemen, of in een tram gaan met moeder Siske; maar daar wilde de oude vrouw niets van weten: zij had in zoo langen tijd niet flink kunnen loopen, dat ze nu haar beenen wel eens weer oefenen wilde. Maar dat loopen viel niet mee. Van zoo'n drukte, zoo'n draven had het oude vrouwtje geen begrip. Hoe die rijtuigen tusschen elkaar door holden zonder elk oogenblik in botsing te komen, was haast niet te begrijpen en men had geen oogenblik tijd om ergens naar te kijken, want de menschen dwarrelden zoo dooreen, dat het geen wonder was zoo ze wel twintig maal in een minuut tegen elkaar aanliepen. De knecht moest er om lachen, zoo angstig als moeder Siske keek en eiken keer kreeg zij een duw of een stoot, of werd ze, soms onvriendelijk op zijde geschoven: hij zei wel, dat de andere menschen, die aan zulke drukte gewoon waren, nooit last daarvan hadden, maar dat kon de vrouw niet gelooven en ... . eindelijk gaf ze den knecht maar een hand, zooals kinderen dit gewoon zijn en toen kon ze ten minste iets geruster loopen; altijd aan één kant van de straat want de straat oversteken was heelemaal onmogelijk. Op eens schrikte het oude vrouwtje geweldig, zoodat zij een luiden gil uitstiet: daar kwam een man, een Indiaan, op haar af (dacht zij) die haar met een dikken stok wilde doodslaan. Jan stelde haar gerust: het was maar een geschilderd beeld voor een tabakswinkel! Maar toen kwam een wezenlijke man, die van het hoofd tot de voeten met bedrukte papieren omhangen was: dien wilde zij even bekijken; maar o wee! terwijl zij één oogenblik stilstond, werd zij omringd door een heele troep jongens en 10 meisjes, die haar geen kwaad wilden doen, doch van allerlei te koop hadden. Jan moest die 1 allemaal op zij duwen om weer voort , te kunnen gaan. Het allerdwaaste vond moeder Siske al die zwarte draden, net als spinnewebben boven haar hoofd en boven de huizen, waardoorheen men de lucht haast niet zien kon. „Ik wil naar .huis gaan," zei moeder Siske, „en als ik geslapen heb, ga ik de stad uit, hoor! Ik ga gauw naar „Onderdak", hier houdt een mensch het niet uit." „Blijf dan een oogenblik hier staan," zei de knecht,.„ik zal even een sigaar kpopen." En hij trad een sigarenwinkel binnen. Moeder Siske stond stil en het verwonderde haar, dat er juist geen enkel rijtuig daar op de straat was. Een gedienstig agent van politie, dacht, dat zij naar den overkant wilde, doch bang was voor rijtuigen, die dadelijk den hoek konden omkomen greep haar bij de hand en zei: '„Kom maar moedertje, ik zal jé wel helpen, er is nu juist een rustig oogenblik." Siske geheel bedwelmd door de drukte, liet hem begaan, temeer daar zij den man toch niet verstond. Hij bracht haar aan de overzijde een hoek om, waar het wat rustiger was en zoo kwam het, dat toen Jan uit den winkel kwam, hij moeder Siske niet meer vinden kon. Zij stond echter in de andere straat te kijken vpor een grooten winkel, waar allerlei dingen te zien waren, maar ook een paar, die zij wel kende:- het was een magazijn voor landbouwgereedschappen. Zij wachtte. ' Ofschoon wij nog niet wetend waar „Onderdak" is, kunnen wij er toch wel eens even gaan kijken en luisteren wat Karei Koch met zijn vrouw praat, een paar dagen vóór moeder Siske in New-York aankwam. Karei: „Vrouwtje, ik moet noodzakelijk naar New-York- het is een verre reis, maar ik heb een brief gekregen, die mij noodzaakt er dadelijk heen te gaan." 11 Sietske: „Maar man, kunt ge het niet een paar dagen uitstellen; ge weet toch, dat er eiken dag een brief van moeder kan komen, waarin staat wanneer zij is vertrokken uit Friesland en met welk schip ze hierheen komt." K. „'Het is onmooglijk; elke dag uitstel kan groote schade voor mij wezen en de brief van moeder kan nog wellicht een week uitblijven: ik moet er dan natuurlijk weer heen, want, verbeeld je eens, dat de\goede vrouw daar alleen in die groote, drukke stad stond! Dat zou verschriklijk wezen!" S. „Daarom zou ik zoo graag willen, dat ge wachttet, want het is zoo'n verre reis: er gaat een dag mee heen om er te komen." K. Ik zal nog één dag wachten; maar dan kan ik heusch niet langer." Het was een verschriklijke reis; eerst moest men een uur of vier te paard naar Philadelphia en dan verder per spoor; er gingen altijd drie dagen mee heen. Maar, als men zijn zaken goed wil doen, dan moet men niet tegen moeite opzien en dat deed Karei niet; anders had hij het zeker niet zoo ver gebracht in de wereld! Toen den volgenden dag nog .geen brief was gekomen, reed hij den daaropvolgenden morgen zeer vroeg naar Philadelphia om met den eersten trein te kunnen weggaan naar New-York. Sietske, die anders een heel flinke vrouw was, weende en was zenuwachtig toen haar man haar goeden dag zei; „Ik weet niet, wat het is," zei ze, „maar ik heb net een gevoel, of er wat gebeuren zal." En er gebeurde iets. Toen Karei nog maar eenige uren weg was, kwam de postbode en bracht den brief om te vertellen, dat moeder tegen het eind van September zou aankomen; den juisten dag kan men bij een zeereis nooit opgeven. „O, verschriklijk!" riep Sietske uit. „Einde September! En het is nu reeds de le October. Misschien is moeder nu al in Amerika en wat moet er van haar worden? Ik moet haar gaan zoeken. De goede vrouw zal sterven van angst en schrik, als ze nie- 12 mand van ons ziet. Dat Karei nu ook juist weg moest gaan!" Goede raad was duur; maar Sietske was een flinke vrouw! Een uur later zat zij te paard, liet het huis over aan de zorg van de oudste kinderen en knechts en meiden en in galop ging ze naar Philadelphia. Als ze heel hard reed, kon ze den tweeden trein nog halen. Ze haalde hem en op denzelfden dag, dat moeder Siske met den knecht van den kapitein New-York bekeek, liep haar dochter Sietske d oor de stad haar moeder te zoeken, en niet alleen haar moeder, ook haar man. Sietske reed — want zij was niet bang van trams — van het eene eind naar het andere; haar man had in het logement gezegd, dat hij 's avonds te acht uur weer thuis zou zijn, maar zoo lang kon zij niet wachten; daarom zocht zij het schip op, dat dien morgen was aangekomen, ging naar het logement, waar menschen als haar moeder meestal gebracht werden, als zij niet dadelijk verder gingen; maar in dat logement wisten zij niets; den kapitein kon zij niet spreken, want die was naar zijn eigen huis gegaan en zoodoende werd Sietske zoo doodmoe, dat zij des avonds te zeven uur weer in het logement van haar man aankwam en in slaap viel. Laten wij nu eens zien, wat er in dien tijd van moeder Siske was geworden. De knecht van den kapitein had lang naar haar gezocht, maar haar niet kunnen vinden. Toen was hij, erg bang voor een geducht standje, naar den kapitein geloopen en had hem zijn ongeluk verteld. Nu het standje, dat hij kreeg, was niet malsch. „Als ik je zeg op een oude vrouw te passen, dan moet je geen sigaren gaan koopen, domme jongen! Het kan wezen, dat de ziel een ongeluk krijgt en dan is het jou schuld! Loop gauw naar het politebureau; zeg, wat er gebeurd is en laat zoeken! Gauw als de wind!" Zoo zocht de politie ook al; maar Siske zocht niet; zij vond, 13 Toen moeder Siske tiaar alleen in die rustige straat stond voor dat magazijn van landbouwwerktuigen, keek zij eerst eens door de ramen naar de werktuigen en eindelijk wat dieper de winkel in. Heelemaal achterin zag zij twee mannen staan in druk gesprek; maar wat was dat? De ééne man, die groote met dat bruine gezicht en die grooten baard, dat was zeker.... dat was Karei Koch. Zij wilde reeds de deur openen en roepen: „Karei, Karei, hier ben ik!" Maar zij bedacht zich: als hij het eens niet was! En dan, hij stond over zaken te praten! Hij was het zeker: Sietske had eens een prentje gestuurd, waar hij op stond.... en dat was net zoo. Ja, hij was het zeker. Maar toch bedwong zij zich en wachtte. Eindelijk kwam hij er uit en met de deur half open zei hij nog tot den heer, die in den winkel bleef: „Nu, dat is dan afgesproken; Maandag verzenden ; „Onderdak" bij Philadelphia; ik zal het dan van het station laten afhalen." Hij was het, hij was het! Toen, terwijl hij haastig naar buiten liep, niet lettende op dat vrouwtje voor het raam, riep moeder Siske : „Karei, Karei, hier ben ik; loop je me zoo voorbij?" En meteen stak ze de hand uit. Karei keerde zich om en „Moeder, moeder, hoe komt gij hier? Waar kom je vandaan?" En midden op de straat omarmde en kuste hij de oude vrouw. Hij was verwonderd; zij niet. „Wel," zei ze, „ik kom van huis en ik wist wel, dat ik je vinden z'ou; maar 't is hier druk, hoor! Waar is Sietske?" „Wel moeder, Sietske is natuurlijk thuis bij de kinderen: zij weet van niets." „Laat ons dan maar gauw naar haar toe gaan." Daar moest Karei om lachen. Hij zei: „Zoo gauw mooglijk, moedertje; morgen ochtend — van nacht blijven we hier — maar waar is je goed?" „Dat weet ik niet; de knecht van den kapitein, een lieve, beste man, heeft het weggebracht; maar ik ben den knecht kwijtgeraakt en ik weet hier geen weg: maar dat komt wel weer terecht, mijn naam staat erop." 14 „Ik begrijp er niets van," zei Karei, terwijl ze voortliepen: schijnt heelemaal niet ongerust en, als ik u niet gevonden had dan hadden toch de grootste ongelukken kunnen gebeuren." „Wel neen, Karei!" zei moeder Sikse verwonderd, „dat kan met; want .k ben nu al zestig jaar en de Goede God tieeft mij altijd bewaard en Hij is toch hier ook. Ik heb God altijd gedankt en dat doe ik nu weer; maar mij verwonderen of ongerust maken, dat wil ik niet, dat is zonde, want God is almachtig" Zij waren nu aan het logement van Karei gekomen. Toen zij binnen kwamen, konden zij hun oogen niet gelooven; daar zat zoowaar Sietske te slapen! „Om Gods wil, Sietske? Hoe komt ge hier? De kinderen " zei Karei. Sietske, wakker geschrikt, riep uit: „O, Karei, het is verschriklijk, onze, moeder.. .-. ' „Hier ben ik," riep moeder Siske. De vreugde .was onbeschrijflijk. „En wat heb ik geloopen, gereden! zei Sietske. „God geeft den Zijnen in den slaap wat zij n ZT. nZCgt °nZe dominé'" zei de oude moeder. En werkelijk: ood had alles welgemaakt. Nu moeder en dochter bij elkaar waren, en allen wat gegeten hadden, ging Karei er op uit om schip, kapitein en goed te zoeken. Dat alles was spoedig gevonden en de kapitein zei- Ik moet toch afscheid gaan nemen van mijn lieve vriendin - als'ze maar niet al te boos is op mijn knecht." , Maar moeder Siske'was niet boos en, toen allen vol waren van het groote wonder der ontmoeting in een stad, waar twee menschen, die elkaar heel goed kennen, soms jaren lang elkaar zoeken zonder te vinden, toen zei ze: „Ja; het was heel aardig• maar ik wist wel, dat onze lieve Heere God mij terecht zou brengen en h.j heeft mijn beste kinderen gezonden om mij af te halen. Hn doet altijd meer, dan men hem vraagt " De kapitein vroeg haar, wanneer zij weer eens met hem ging varen. 15 „Neen," zei ze, „ik blijf nu in Amerika tot mijn»God mij oproept voor de groote reis. Ach en ik ben zoo blij, dat ik niet meer op dat schip behoef te gaan, maar onder een vast dak kan wonen en naar Onderdak gaan." „Alsof zij niet altijd, ook op de Oceaan, onder een vast dak, onder het beste dak woonde," fluisterde de kapitein. Nog twee dagen moest Karei in New-York blijven, en Sietske had er ook veel te koopen, nu zij er toch eenmaal was; maar moeder Siske had geen zin meer om' Uit te gaan. Alleen, om haar kinderen plezier te doen, wilde zij nog één keer mee uit rijden gaan; maar.... na een poos vroeg zij toch om terug te keeren, want zij kon die drukte niet verdragen. Zij wilde ,maar zoo gauw mogelijk naar Onderdak gaan om de kleinkinderen te zien en die kleinkinderen.... toen ze den brief kregen, die de thuiskomst meldde van vader, moeder en grootmoeder, waren zoo blij en zoo opgewonden, dat zij maar dadelijk begonnen het huis te versieren en, daar het avond zou wezen, als de ouders thuis kwamen, zetten zij overal kaarsjes neer om het huis te verlichten en voor de deur maakten zij een transparant met het opschrift: „Weest Welkom!" Dat was een thuiskomst! Van Philadelphia af had vader een rijtuig genomen, want moeder Siske wilde voor geen geld van de wereld op een paard gaan zitten — en reeds uit de verte kon men het versierde en verlichte Onderdak zien. Vader had niets geschreven van een feestelijke ontvangst: daarom vond hij het te aardiger en moeder.... nu, die had eigenlijk wel op zoo iets gerekend, ofschoon ze het niet zoo mooi verwacht had! Zij zelf zou het ook zoo gedaan hebben! Grootmoeder zei: „Prachtig, net Kerstavond; maar waar zijn de kleinkinderen?" Die waren er niet. Knechts en meiden kwamen om de vrouw 16 te helpen, de paarden vast te houden, maar de kinderen waren er niet. Daar hoorde men opeens: Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt voor uw alwetendheid; Gij kent me, Gij doorgrondt mijn daan Gij weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik berade of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten. Ja, nu was moeder Siske onder dak te Onderdak en" zij bleef daar,' totdat zij werd geroepen naar het Beste Dak. Onder goed Geleide DOOR .« HERMAN DERDE DRUK LEEFTIJD 8—10 JAAR. J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM. I. Jaren geleden stond in een afgelegen dal tusschen de bergen van het Bohemerwoud een eenvoudige boerenwoning, bijna geheel verscholen achter het hoog opgaand geboomte, 't Was een schilderachtig plekje, waar boer Sanders zijn woonplaats had gekozen, maar zoo eenzaam en verlaten, dat de bewoners zelden of nooit met de buitenwereld in aanraking kwamen. Trouwens, deze gevoelden daaraan ook weinig behoefte, want zoowel Sanders als zijn vrouw, waren van huis uit aan stilte en eenzaamheid gewoon en leefden met elkaar en hun eenig kindje gelukkig en tevreden. Een stuk bouwgrond op de helling van den berg was groot genoeg om in de behoeften van het kleine gezin te voorzien en beiden achtten de heerlijke natuur rondom hun woning verreweg verkieslijk boven het gewoel en de weelde van een groote stad. Toch had ook dit huis een kruis, dat vooral vrouw Sanders bij tijden zeer droevig stemde. Ook op dit oogenblik zit ze met tranen in de oogen voor haar spinnnewiel. Haar man is met een knecht naar het veld en haar kleine jongen staat aan haar schoot met een stuk papier in de hand, waarop hij iets schijnt geteekend te hebben. Hij doet echter tevergeefs moeite om zijn moeder uit te leggen wat zijn teekening beduiden moet. Slechts enkele leelijke geluiden kan hij voortbrengen, en toch is hij reeds zes jaren oud. Maar, ach! hij kan ook niet spreken, de arme Willem is stom. En moeder behoeft ook niets tot hem te zeggen, want rjjj hoort haar toch niet; hij hoort ook niet het ruischen der boomen, of het zingen der vogels, — hij hoort niets, heelemaal niets. Zie, dat maakt moeder Sanders zoo bedroefd, dat haar eenig kind, haar lieve Willem, doofstom is. Elke onbeholpen klank, dien het kind met moeite uitstoot, perst haar een traan uit het oog, en zij is niet in staat om, hoe warm haar hart ook voor hem klopt, te toonen, dat zij met haar lieveling meeleeft. Had 4 ze vroeger nog gehoopt, dat* het gebrek met de jaren wel verholpen zou worden; die hoop moet ze toch opgeven, want Willem wordt grooter, hij kan eten, drinken, slapen, vader en moeder liefhebben, maar verder niets. Zijn eenig genot is met een griffel of krijt op een lei te teekenen en dat doet hij voor zijn leeftijd heel aardig. Hij teekent alles wat hij ziet: boomen, het huisje, den hond, de kat en al is zijn gekrabbel ook nog van dien aard, dat vader en moeder er nauwlijks uit wijs kunnen worden, toch zit er meer in dan zij wel denken. Gelukkig voor den armen jongen, dat hij er zelf schik in heeft en hij tenminste in dit genot eenige vergoeding vindt voor zijn groot gemis. Zijn ouders komt het intusschen voor, of hun kind er niet veel beter aan toe is dan een kleine hond want dat ook een doofstom kind zou kunnen leeren lezen, schrijven, denken, en een nuttig mensch worden, daarvan hadden zij in 't minst geen vermoeden en niemand kwam naar dit eenzaam oord om het hun te4 zeggen. ^fjP Op zekeren dag, dat moeder alleen thuis was en vader met den knecht weer naar het veld waren, vinden wij den kleinen Willem buiten op een boomstam zitten. Moeder heeft het op 't oogenblik nog al volhandig en daar Willem gewoonlijk dit plaatsje uitkoos, om zich buiten in de zon te koesteren, laat ze hem een poosje alleen en merkt het dus*niet, dat hij, als de zonnestralen hem wat al te hëet worden, opstaat om in de schaduw van de boomen aan den ingang van het bosch een koeler plekje op te zoeken. Hij vindt daar een paar aardbeien, raapt die op, ziet er ' ginds nog een, die hij eveneens met smaak opeet en dit bevalt hem zoo goed, dat hij zich telkens een eindje verder het bosch in begeeft om meer van die heerlijke vruchten te zoeken, er vooreerst niet aan denkende om naar huis terug te keeren. Zoo verloopt er een half uurtje, waarna moeder zich even naar buiten begeeft om te zien, wat haar lieve jongen uitvoert. „He!" denkt ze, „is hij er niet? En voor in het bosch ook niet en in den tuin i,s hij ook niet! O, dan zal hij zeker haar zijn vader gegaan zijn. Dat doet hij wel eens meer en hij weet goed den weg. Straks zal hij dus met zijn vader wel naar huis komen." En daarmee gaat zij volkomen gerustgesteld, weer aan den arbeid. Tegen het vallen van dert avond komt haar man thuis, vermoeid van het werk, maar met een opgeruimd gelaat zijn vrouw begroetend. 5 ,,'t Is wel wat laat geworden, vrouw," zegt hij, „maar we zijn nu ook goed opgeschoten en hebben ons kostje wel verdiend." Moeder let echter niet op zijn woorden, maar angstig rond- • ziende is haar eerste woord: „Waar is Willem?" „Willem? Bij ons niet." „Vreeselijk!" roept ze uit „waar is hij dan? Hij is sedert van middag niet meer hier. Ik dacht dat hij naar het veld gegaan was." Welk een ontsteltenis! Men zocht en zocht nog eens, maar nergens was een spoor van Willem te ontdekken. Blijkbaar was hij het bosch ingegaan en nu kon men hem niet eens roepen. Vader, moeder en de knecht gingen er onmiddellijk op uit. In den stal, in de schuur, overal werd gezocht, maar alles vergeefs. Bevend liep vader langs de beek, in duizend vreezen, dat deze misschien zijn kind zou hebben meegevoerd, maar een eind weegs van de woning, waar zij tusschen een enge rotskloof moest heendringen, was de beek zoo nauw, dat, indien het kind er in gevallen was, hij daar tenminste het lijkje had moeten vinden. Wat dus nu gedaan? Er schoot niets anders over dan met lantaarns het bosch in te gaan. Sanders begaf zich dan ook onverwijld met vrouw en knecht op weg, nadat hij alle ramen van het huis zoo sterk mogelijk verlicht had, in de hoop, dat het kind door dit schijnsel zijn huis zou terugvinden. Ten overvloede maakte hij nog den hond los, liet hem aan een kleedingstuk van Willem ruiken eh toen gingen zij met hun drieën, elk met een lantaarn gewapend, het donkere woud in. Den ganschen langen .nacht zochten zij, doch helaas! zonder Vrucht, en toen zij in den vroegen morgen met beklemde harten in hun woning terugkeerden, hadden zij nog bovendien den trouwen hond verloren, die toch zoo ijverig in het zoeken geholpen had. Arme ouders! Waar was nu hun lieveling? II. Ja, waar was Willem? Uitgelokt door de heerlijke aardbeien, was hij al dieper het bosch in geraakt, wel een uur ver. Eindelijk was hij moe geworden en in slaap gevallen. Toen hij ontwaakte was het licht om hem, ten minste lichter dan toen hij insliep. Dat'was prettig maar hij had honger. Gelukkig vond hij nog meer aardbeien en boschbessen, zooveel, dat hij er eindelijk genoeg van had en nu maar weer graag naar huis wilde. Zonder in zijn onnoozelheid te overleggen, welken kant hij moest uitgaan, stapte hij een poosje stevig door; maar, ach, er kwam geen eind aan het bosch en hij vond zijn huis niet. Nu werd de arme jongen bang en begon luidkeels te weenen. Doch wat baatte hem dit, er was hier niemand, die hem hoorde. En, och, hij had toch zoo'n honger en dorst en zijn voeten begonnen hem pijn te doen door al de ruwe wortels, waarover hij moest heenstappen. Een oogenblik helderde zijn gelaat wat op, toen hij al weenend voortstrompelend, aan een voorbijstroomende beek genaderd was. Dat was de beek, die langs het huis liep, dacht hij; als hij daar'nu maar langs liep, dan zou hij er wel komen. Voorzichtig schepte hij nu wat water om zijn dorst te lesschen en ging to.en met frisschen moed weer voorwaarts, zonder vermoeden, xlat dit voorwaarts wel eens achterwaarts zijn kon. En zoo was het. Hoe meer hij voortliep, hoe verder hij zich van huis verwijderde. Het was, alsof de boomen hoe langer hoe dichter op elkander stonden en de beek kronkelde door zulke nauwe doorgangen, dat hij haar onmooglijk verder volgen kon. Toen werd hij moedeloos. Uren lang was hij al voortgeloopen. Voor de aardbeien en bessen, die hij in overvloed vond, had hij geen oog meer en ze smaakten hem toch niet meer ook. Hij had zoo graag een stukje brood gehad, maar nog liever was hij thuis geweest. De tranen stroomden hem over de wangen. Had 7 hij kunnen spreken, dan zou hij nu zeker luide om vader en moeder hebben geroepen. . \ Snikkend liet hij zich eindelijk op den grond vallen. Zijn voeten konden niet meer voort en hij kon ook niet goed meer zien, waar hij liep, want het werd donker, akelig donker! O, als het arme kind eens geweten had, dat daar hoog boven de boomen in den Hemel de Heere God woonde, die hem zag en hem hoorde, ook als vader en moeder niet bij hem waren, wat zou* hij dan uit den grond van zijn jeugdig gemoed om hulp gesmeekt hebben. Maar, helaas! daarvan had hij nog nooit gehoord en daarom voelde hij zich in die nare, stille duisternis, zoo akelig alleen. Bevend van angst strekte hij zich uit op den grond en verborg het aangezicht tusschen zijn handen. Gelukkig viel hij spoedig weer in slaap en toen hij wakker werd, sloeg hij weer wat blijmoediger de oogen op, want de nare duisternis was verdwenen en de zon scheen zoo vriendelijk door de boomen. Maar... verbeeld u zijn schrik, toen hij, nog half slaapdronken, een groot zwart dier naast zich zag liggen. Ijlings sprong hij overeind om weg te vluchten en verschrikte daardoor op zijn beurt het dier, dat met den harigen kop over zijn voeten lag. Doch nu was plotseling Willems schrik geweken, want in het vreeslijke dier, dat hij bij den eersten oogopslag voor een wolf gehouden had, herkende hij den ouden trouwen Zeno, den hond van zijn vader. Welk een vreugde! Nu had hij tenminste iemand bij zich, die hem gezelschap hield. Wel kon hij den hond niet bij den naam roepen, maar hij omarmde het dier en dit liefkoosde hem wederkeerig, alsof zij de beste vrienden 'waren. Maar wat zag de hond er uit! Hij had een diepe wond.aan den kop, die hevig gebloed had, en een zijner achterpooten scheen verlamd. Droevig keek Willem hem aan en als hij had kunnen spreken, zou hij zeker gezegd hebben: „Arme Zeno, wat ziet ge er uit? Wat scheelt er aan?" En had de hond kunnen spreken, dan zou hij niet minder meelijdend geantwoord hebben: „Arme Willem! Wat heb ik lang naar je gezocht! En nu zou ik je nog bijna niet herkend hebben, zoo bleek en mager zijt ge geworden." Öftfö Zwijgend gingen zij nu samen voort, waarbij de een misschien op den ander vertrouwde, dat hij den rechten weg insloeg; maar beide vergisten zich in elkaar en zoo ging het dus al dieper en dieper het bosch in. Het eene uur na het ander verstreek, zonder 8 dat zich een huis of eenig levend wezen vertoonde en, al was Willem in het gezelschap van zijn hond, lang zoo droevig en bang niet als den vorigen dag, zijn hongerige maag deed zich hoe langer hoe meer gelden, en de overvloed van bessen, die hij vond, was natuurlijk niet in staat hem eenigszins te verzadigen. Eindelijk, eindelijk werd het woud toch wat dunner. Een opening tusschen het geboomte voerde zijwaarts af en het vermoeide tweetal bevond zich nu spoedig op een breeden weg, waar Willem in de verte .een kerktoren gewaar werd. Hij begreep, dat het 't best was, daarop af te gaan. Wel had hij nog nooit een kerktoren in werkelijkheid gezien, maar het vreemde verschijnsel deed hem denken aan een afbeelding, die men hem thuis wel eens getoond had en dus hoopte hij bij die kerk ook nog wel andere huizen en ... menschen te zullen vinden. De afstand viel hem echter niet meê. Hij moest nog wel een half uur voortstrompelen, eer hij het naaste dorp had bereikt, maar wat hij toen zag verbaasde hem zoo, dat hij zeker zijn verdriet geheel zou hebben vergeten, als hij maar niet zoo'n vreeslijken honger gehad had. Menschen waren er genoeg, maar het arme kind kon niet zeggen, wat hem deerde. Het eenige teeken, dat hij geven kon was, zijn handjes smeekend uitsteken, alsof hij vragen wilde: „Och, toe! geef mij wat te eten!" terwijl de hond kwispelstaartend zijn vraag trachtte te herhalen. Het scheen echter, dat de menschen hem niet geheel begrepen. Medelijdend zagen zij het kind aan en sommige gaven hem een aalmoes; in de meening dat hij om geld vroeg. Toch nam Willem gretig aan wat men hem gaf, maar wierp het even spoedig weer weg, toen hij bemerkte, dat het niet eetbaar was. Zoo waggelde hij — want hij kon bijna niet meer voort van vermoeidheid — van de eene straat in de andere, toen Zeno eensklaps luid begon te blaffen. Als een pijl uit een boog vliegt hij weg en na een oogenblik komt hij terug met een brood in den bek. Juist wil Willem het grijpen, toen een man met een stok gewapend op den hond afkomt, om den dief een pak slaag te geven. De smeekende blik van het kind doet de man echter zijn toorn inhouden; hij blijft staan, andere menschen komen er bij, men vraagt het kind allerlei dingen, maar op geen der vragen kan Willem antwoord geven: hij hoort ze zelfs niet eens. Verschrikt en sprakeloos staat hij daar met het brood in zijn bevende handjes, tot een der omstanders naar voren dringt met de woorden: „Arme 9 jongen! Hij is blijkbaar doof en stom bovendien. Ik zal hem met mij meenemen «n voorloopig bij mij houden, totdat ik op een of andere wijze te weten kom, waar het kinÖ thuis behoort." Nu, hiertegen maakt niemand bezwaar, zelfs niet de politieagent, die er intusschen bijgekomen was, want bijna ieder kende den spreker en men begreep dat het kind aan niemand beter kon worden toevertrouwd dan aan den directeur van een Doofstommenschool. Willem liet zich, geheel gerust gesteld door de liefkoozingen der menschen, gewillig meenemen en de hond, die reeds veel eer van den schrik bekomen was en een flink stuk van het gestolen brood verorberd had, volgde zijn jongen meester op den voet tot zelfs in het huis van diens vriendelijken geleider. De directeur vermoedde wel, dat dit dier een belangrijke rol speelde in de geschiedenis van den kleinen jongen; daarom liet hij ook den hond verzorgen in de hoop, dat deze hem misschien behulpzaam zou kunnen zijn om het huis van het doofstomme kind op het spoor te komen. Zoo waren beiden dus goed bezorgd. De menschlievende directeur deed al het mooglijke om het ongelukkige kind, dat blijkbaar van zijn ouderlijk huis was afgedwaald, het gemis zijner ouders te vergoeden. Hij beschouwde zich zelf als door den Heere geroepen, om het toekomstig lot van den kleine te veraangenamen en, had hij alles geweten en had het kind hem kunnen verstaan, dan zou hij het zeker het allereerst verhaald hebben van den lieven Heere, die in de nare duisternis van het bosch met vaderlijke liefde op den kleinen zwerveling had neergezien en Zijn reddenden engel gezonden had om 'hem een zegen te brengen, dien zijn 'ouders hem nooit hadden kunnen verschaffen. III. Jaren gingen voorbij. Willem was in de inrichting gebleven. Men had hem den naam van Frans gegeven, want niemand wist, hoe hij eigenlijk heette. In alle couranten had men over het doofstomme kind geschreven, door allerlei middelen onderzoek naar zijn ouders gedaan, maar alles was vergeefs geweest, waarom de directeur uit medelijken besloot hem bij zich te houden. Zoo spoedig mooglijk begon men nu den kleine te onderrichten, volgens de regelen, die gewoonlijk op doofstomme kinderen worden toegepast en dit bleef niet lang vruchteloos. De kleine Frans werd weldra de lust en de trots van allen, die hem onderwijs gaven. Welk een zegen toch, dat God het sommigen menschlievenden personen in het hoofd en in het hart gegeven heeft om wegen en middelen te bédenken, waardoor ook zulke diep ongelukkige wezens tot nuttige menschen in de maatschappij kunnen gemaakt worden. Door een vernuftig uitgevonden vingertaai leerde Frans zich voor anderen verstaanbaar maken en begrijpen, wat zij hem zeggen wilden. Hij leerde lezen en allerlei nuttige kundigheden, maar, wat meer zegt dan dit alles: hij leegde ook Gods Woord kennen en de heerlijke natuur, die van zijn vroegste jeugd zijn opmerkzaamheid geboeid had, te beschouwen als een ^wonderlijke schepping van denzelfden Heer, die zich zoo vaderlijk over hem ontfermd had. Frans toonde zich een leerzame jongen, die met flinke gaven was toegerust. Eén talent ontwikkelde zich echter al heel sterk: hij teekende en schilderde, dat het een lust was. Geen huis, geen bloem, geen water, geen boom ontsnapte hem. Nauwlijks zag hij iets, dat hem aantrok, of hij bracht het met bewonderenswaardige vlugheid en nauwkeurigheid op papier. „Frans zal nog eens een groot schilder worden," had de directeur gezegd en Frans zelf beantwoordde dit bevestigend, door zich met steeds grooter ijver op deze schoone kunst toe te leggen. 11 Had hij in het eerst nog dikwijls met droefheid naar zijn lieve ouders verlangd, langzamerhand gevoelde hij zich volkomen thuis in den vreemde. Hij wist echter heel goed en vergat het niet, hoe hij hierheen gekomen was, en dat men overal naar zijn ouders gezocht had, maar hij troostte zich met de gedachte: „Als ik maar eens groot geworden ben, dan zal ik zelf wel eens gaan zoeken!" Zóólang zou het echter niet duren, eer de bedroefde ouders hun bind zouden weervinden. Want wat gebeurt? Op zekeren dag hebben de doofstomme kinderen examen. Vriendelijke menschen bezoeken de inrichting en verheugen zich in de vorderingen der leerlingen. Hun schrijf- en teekenboeken worden getoond, waarin zelfs teekeningen voorkomen, die keurig met smaakvolle kleuren waren uitgevoerd. „Teekenen de kinderen dit naar de natuur of naar voorbeelden?" vraagt een heer, die blijkbaar veel verstand van het vak heeft. „Naar voorbeelden," antwoordt de directeur, „doch met uitzonderingen. Deze hier, bijvoorbeeld," en daarbij neemt hij een blad, dat een kleine woning voorstelt, onder hoog geboomte half verscholen, „dit heeft onze Frans geheel uit het hoofd geteekend." „Dat is onmooglijk en... niet waar ook," herneemt de heer. „Deze woning ken ik; ze ligt aan de andere zijde van het gebergte. Ik ken dat huisje heel goed, want ik ben meermalen in de eenzaamheid erheen gewandeld. Zelfs hebben mij de vriendelijke bewoners eens uit den nood geholpen, toen ik al klauterend over de bergen, mijn voet verstuikt had. Ik heb het huisje zelf ook wel eens geteekend en verwonder me nu ten zeerste, dat er reeds een voorstelling van bestaat; — hoe zou Frans daaraan komen?" Frans werd nu geroepen en weldra ontstond er een levendig vingergesprek tusschen den directeur en den kleinen kunstenaar. „Hij heeft het geheel uit zijn geheugen geteekend," zei de directeur een poosje later, zichtbaar verrast door de meedeeling van den knaap. „Het is het huis, waar zijn ouders woonden, hetzelfde dus, waarnaar wij reeds zoolang gezocht hebben. O, zeg u ons eens precies, waar het is, mijnheer. Wat zou het wonderlijk zijn, als de knaap op deze wijze zijn ouders eens terugvond!" „Ja, dat zou met recht wonderlijk zijn," sprak de heer, „en toch is het niet minder waarschijnlijk. Ik kan mij althans in de teekening niet vergissen. Het huisje, dat ik op 't oog heb, ligt diep in 't gebergte tusschen het geboomte verborgen. Een begaan- 12 bare weg leidt er niet heen; men moet opzettelijk door het woud dringen, om er te komen en dan kan men het van hier misschien in een paar uur bereiken. Dat is echter een moeilijke tocht en van rijden is geen sprake. Zoo u wil, zal ik u vergezellen, om het huisje op te zoeken, anders zult ge het moeilijk kunnen vinden." De directeur was ten hoogste verblijd over dit aanbod. Hij deelde nu den vriendelijken heer allés mee, wat hij tot nog toe van den knaap wist en van de wijze, waarop deze in de inrichting gekomen was. Daarna besloten beiden zoo spoedig mogelijk werk te maken van hun verkenningstocht, zonder er echter voorloopig iets van aan Frans te zeggen, opdat deze niet teleurgesteld zou worden, als het verkeerd uitliep. „Morgen begint de Kerstvaeantie, dan heb ik den tijd, als u dus zoo vriendelijk wilt zijn, dag en uur te bepalen." „Ge kunt vrij over mijn tijd beschikken. Als het u hetzelfde is, zou ik voorstellen morgen vroeg op het pad te gaan met het volle daglicht, want de weg door het bosch is donker." Zoo gezegd, zoo gedaan! Den volgenden morgen gingen beide heeren op verkenning uit en, jawel, na veel kronkelingen, vonden zij het bedoelde huisje tot niet geringe voldoening van den directeur, die er volkomen jde voorstelling van Frans' teekening in terugvond. Ten overvloede maakten zij een schijnbaar onbeduidend praatje met de vrouw, die juist bezig was buiten eenig huiswerk te verrichten. Zonder iets te laten merken van het doel van hun tocht, hoorden zij haar uit, voor zoover zij dit noodig achtten, om te kunnen oordeelen, of zij werkelijk de moeder was van den doofstommen knaap en keerden toen wel voldaan huiswaarts. De directeur bedankte zijn geleider recht hartelijk, maar slechts voorlfcopig, daar hij meende, dat Frans later zeker niet zou verzuimen, zelf' zijn compliment te komen maken. „Wonderlijk zijn de wegen des Heeren," voegde hij er ten slotte aan toe. „Woriderlijk, niet waar?" was het antwoord. „De Heere verliest Zijn kinderen niet uit het oog, ook niet al zijn ze achter bergen verscholen." IV. Eenzaam en stil is het rondom de woning van Sanders; eenzaam en stil is het ook daarbinnen. Man en vrouw zitten te zamen, want Sanders heeft, al is het nu juist geen Zondag, toch bij gelegenheid van het Kerstfeest zijn dagelijkschen arbeid laten rusten, om zich met zijn vrouw in stillen eerbied te verdiepen in de geschiedenis van 's Heilands geboorte. Daarbij bevonden zij zich altijd zoo wel, dat gaf hun altijd wger troost in hun droefheid en bracht weer een glimlach op het gelaat der 'zwaar beproefde ouders. Want zwaar beproefd waren ze: immers hun eenig kind, dat ze zoo innig lief hadden,'was, na die plotselinge verdwijning in het bosch, nooit teruggevonden. Het moest dus wel dood zijn. Ach, hoe hard, het zoo te moeten verliezen, zonder het zelfs vaarwel te kunnen kussen! Soms hadden zij gemord, dat de Heere hen al te zwaar beproefde, maar langzamerhand waren zij stil geworden en hadden dé vrome ouders leeren gelooven, dat „alle dingen, ook de smartelijkste, moeten meewerken ten goede." „Moeder," had Sanders nog dezen morgen gezegd, „het is goed, dat het kind in den hemel is. Zulk een arm en hulpbehoevend wezen zou hier toch altijd een naar leven gehad hebben, hij verstond nog minder dan Zeno, de hond." „Och, als we maar eens wisten, hoe hij omgekomen is," klaagde vrouw Sanders, „of hij van honger gestorven, of door wolven verscheurd is en of hij veel geleden heeft." „Wat zou dat baten,* lieve vrouw? Ge hacit er immers uw kind toch niet mee terug. De Heere had onzen Willem niet minder lief dan wij en zal hem dus niet meer hebben laten lijden dan noodig was. Zet u deze sombere gedachten uit het hoofd en laten we ons liever te zamen verblijden, dat door het Kindeke van Bethlehem een weg is ontsloten, om voor eeuwig met onzen ^Willem vereenigd te worden, 't Is waar, we zoudenAhem nog 14 wel graag bij ons hebben, maar als wij hem daar nu zoo hulpbehoevend naast ons zagen zitten, zou het ons dan niet dubbel leed doen, dat wij geheel machteloos waren tegenover zijn gebrek, niet eens in staat zijnde hem den rijken zegen van het Kerstfeest aan het verstand te brengen." Zoo ongeveer sprak Sanders om zich zelf en zijn vrouw te troosten, en zijn woorden bleven niet zonder vrucht. Stille vrede daalde in het hart der vrome echtgenooten en al glinsterde er ook nog een traan in moeders oog, de glimlach op haar gelaat getuigde niettemin van stille berusting in en blijmoedige overgave aan den wil haars hemelschen Vaders. Trouwens zij erkenden het gaarne, de Heere had het overigens zoo wel met hen gemaakt. Zij gevoelden zich in hun eenzame woning, die anderen wellicht weinig zou aanstaan, volkomen op hun plaats, en met elkaar waren ze immers altijd gelukkig. Aan het noodige, al was er geen weelde, ontbrak het nooit en Gods Woord was voor hen geen gesloten boek, maar een kostbaren schat, waarvan zij dagelijks met volle teugen genoten. Wat zouden ze dus meer begeeren? Toch werd Willems naam in den loop van den dag nog herhaalde malen genoemd, want het liefhebbende moederhart kon er niet van zwijgen en vader kon evenmin zijn lieven jongen vergeten. 's Middags aan den eenvoudigen disch liep het gesprek weer over hem, toen het tweetal plotseling werd verschrikt door het geblaf van een hond in de onmiddelijke nabijheid van de eenzame woning. Verbaasd zagen zij elkander aan, want zoo iets werd zelden of nooit vernomen. Hun verbazing werd echter nog grooter, toen zij gekrabbel aan de deur hoorden en bijna op hetzelfde oogenblik een hond naar binnenstormde. Verschrikt vloog moeder overeind, maar haar man, hoewel niet minder verrast, stelde haar aanstonds gerust met den uitroep: „Zeno! onze trouwe Zeno! Waar komt die vandaan?" De hond gaf geen antwoord, maar sprong kwispelstaartend en blaffend van den een naar de ander, blijkbaar opgetogen van blijdschap, dat hij na zoo lange afwezigheid in de oude, welbekende woning was weergekeerd. Doch wie beschrijft de ontsteltenis van vader en moeder Sanders toen een oogenblik later hun doodgewaande Willem in levenden lijve verscheen. Zij konden hun oogen niet gelooven; droomden ze, of waakten ze? Was hij het zelf, of was het iemand, die op hem geleek? Tijd om deze vragen te beantwoorden hadden zij 15 niet, want reeds lag Willem in moeders armen, die sprakeloos van schrik ternauwernood ,n staat was de kussen van haar lieven zoon te beantwoorden. Eerst toen Willem haar weer had [osgelaten en op gelijke wijze zijn vader omhelsde, kwam zij tot zich zelf en was tenminste in staat een veelbeteekenend „Willem l zijt gij het? uit te stamelen. klemd m?ïï?! hTden ^"ï j,ntu,sschen Sander« zoon omklemd. Hij wil spreken, maar bedenkt zich, dat Willem hem toch niet verstaat; hij is immers nog doofstom? Ja dat was hij wel, maar hij kan nu toch spreken, Zie maar h j spreekt met de vmgers, op 't oogenblik er niet aar, denkend dat z.jn zonderlinge taal voorvader en moeder totaal onverstaanbaar^ " gelukkig er is een tolk in de nabijheid. Op den drempel staat Willems vriendelijke geleider, de directeur der Doofstommen inrichting. Met stille deelneming slaat hij het roerad^S^^e beme°rkt dif "VP* den ^tergrond. Zoodra hij echter "f '/f f1)n h«lp nood.g is, treedt hij naar voren en geeft nu m he kort aan vader en moeder Sanders een verklaring van de plotselinge verschijning van hun zoon. De verstandige man begnjpt het wel, dat zij toch niet kalm genieten kunnen van wat hun overkomt, eer dit raadsel is opgelost. Onderwijl houdt moeder b na ona gebroken den blik op haar Willem gevestigd. Wat zie hi, er verstand.g uit en wat is hij groot geworden! Zou 'f waar zi n vTngeS heerbhrrtelt' * 60 ^ ™" "U aIleen vingertaai hebben aan te leeren, om met haar kind te kunnen SrWilleTm S mf jCder 3nder- mCnSCh? °' e" als -i dan hoor? dat Willem nu niet dom meer is, maar veel knapper dan riin ouders en dat hij zoo mooi schilderen kan, woKehaate veel en onder een stortvloed van vreugdetranen valt zij haar gel efd e" kust hem3 lan11^ f"/^ Weer °m den ^ en kust hem lang lang; 't is of er geen eind aan wil komen „Dus dan weet hij ook, dat het nu Kerstfeest is?" vraag Sanders' die in ernstig nadenken verzonken schijnt aanoers, eve^ed^'i «i?^ "e" de beteekenis ervan weet hij hii'X gduk! Duar°m ,dus moest hii het bo^h in gaan om bij lieve, wijze menschen te komen, die hem gelukkig zouden kurmen maken! Hier had hij nooit iets geleerd. Lieve vrouw an d" rTeere'd VreUgde/nZen ^ niet uit te <^ aan den Heere, die ons dezen grooten Kerstzegen bereidde." 16 Eenige maanden verloopen, en dan kunnen de ouders werkelijk al een gesprek met Willem voeren, voor de eerste maal in hun leven en als er een paar jaren verstreken zijn, dan kan men in een groote stad twee schilderstukken zien tentoongesteld, die des te aangrijpender zijn, daar een doofstomme ze geschilderd heeft. Het eene stelt een kind voor, dat in een bosch verdwaald is. Het gaat echter niet alleen: een engel leidt het aan de hand en wijst het op een stad in de verte, waarboven juist de zon opgaat. Onder het schilderstuk staat: Ti»l „De Heere heeft alles welgemaakt. De dooven maakt Hij hoorend en de stommen sprekend." Op het andere stuk ziet men den Heiland, omringd door een schare van kinderen, met het onderschrift: „Jezus zegent^de kinderen." DE OUDE TUINMAN EN ZIJN BUURKINDEREN DOOR JAN VELTMAN. TWEEDE DRUK LEEFTIJD 6—8 JAAR. J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM Hij liet de meisjes los. . . [blz. 10 Langs een drukken weg stonden veel mooie huizen. In één er van woonden Wïms vader en moeder, en vlak er naast de vader en moeder van Suze. Wim en Suze waren alle dagen bij elkaar, en als 't goed weer was, speelden ze samen in hun tuin achter het huis. • Wim was soms wild en deed wel eens dom. Tweemaal had hij in de sloot gelegen. Daarom bond zijn moeder hem vast aan een touw, even als een geitje. Dan kon hij, als hij buiten was, niet op den drukken weg en niet bij de sloot komen. Maar zoo konden Suze en hij niet spelen, wat ze wilden. Beiden vonden dat wel eens verdrietig en Suze verweet hem dan: „Wim, waarom loop je ook altijd weg!" Aan den anderen kant van de sloot was een wei. Daar graasden schapen en lammeren en twee geitjes. Vaak stonden de beide kinderen daar naar te kijken, want die jonge dieren konden zoo dartel met elkander spelen. De kinderen hadden wel graag daar bij willen zijn; maar — zij konden niet over de sloot, en — Wim zat vast aan een touw. Eens, dat ze weer naar de malle kunsten van de geitjes stonden te kijken, zagen ze den ouden tuinman, Lammers, 6 door de wei komen. Zij kenden hem goed, want hij had hun wel eens kersen en 'appels toegeworpen, over de sloot heen. Nu riepen ze: „ Lammers! mogen we als-'t-je-b'lieft de geit jes eens aaien ? " Ze bedelden zoo vriendelijk. „Komt dan maar!" zei de oude man. Maar de sloot! — Doch verder op was een bruggetje. „Als-'t-je-b'lieft, Lammers! kom ons even halen!" bedelde Wim. De man kwam over 't bruggetje naar hen toe. Wims moeder maakte het touw los en de beide kinderen gingen met den tuinman in de wei. Wat hadden ze daar een schik met die aardige beesjes! Aan het andere eind van de wei stond een hutje. Daar woonde een arme vrouw met twee kleine meisjes. Die vrouw ging veel uit werken en dan waren die beide kinderen maar alleen thuis. De kleinste heette Kee en de andere Anna. Zij ook kenden den ouden tuinman goed, want ze hadden al vaak kersen en appels van hem gehad. Hij hield veel van Kee en Anna, omdat hij wel wist, dat zij altijd gehoorzaam waren. Al was moeder niet thuis, dan deden ze toch niets, wat moeder verboden had. Lammers wist wel, dat die moeder een vrome vrouw was, en merkte, dat ook de beide kinderen den Heere kenden en liefhadden. Toen den anderen dag Wim en Suze weer met Lammfers in de wei waren, zagen ze de kinderen uit het hutje, en gingen er naar toe. De kleine, vroolijke Kee stond te huppelen en te zingen, en begon dadelijk met Wim te babbelen. Suze en Anna waren ook spoedig goede maatjes met elkaar. 7 Wim vond het vreemd, dat de kleine Kee daar zoo maar los rond liep. Hij vroeg haar: „Moet Kee niet aan een touw gebonden?" Keetje stond vroolijk te huppelen, en zei: „Ikke niet vastgebonden. Ikke ben niet geitje!" De tuinman vertelde nu aan Wim, dat de kleine Kee den Heere in den hemel liefhad, en altijd gehoorzaam was. Daarom hoefde ze niet vastgebonden. Wim begreep dat, en toen hij weer thuis kwam, zei hij: „Moe, ik wil altijd gehoorzaam zijn; dan hoef ik niet meer aan een touw gebonden!" Goed, dan zou Moe hem niet meer vastbinden. Hij deed, wat hij beloofd had, bleef nu altijd bij Suze, en kwam niet meer dicht bij de sloot. Wim en Suze gingen nu vaak met den ouden tuinman langs het weipad naar de kinderen uit het hutje. Eens op een Zaterdag was 't heel mooi weer. Wim en Suze stonden al lang uit te kijken naar hun ouden vriend r maar hij kwam niet. Want hij was op reis. Suze begon het wachten te vervelen, en zei: „Kom, Wim! we gaan naar Anna en Kee. 't Mag wel voor Lammers!" Ze gingen 't elk aan hun moeder vragen. Ze mochten wel. Want beide moeders dachten, dat ze met den tuinman gingen. Ze hielden, elkander bij de hand, en wandelden over 't bruggetje en langs het weidepad naar 't hutje. Anna en Kee waren blij, dat die rijke kinderen weer bij haar kwamen spelen. Suze zag nu, dat daar dicht bij 't hutje een zandweg was met hooge boomen. Daar wilde ze graag eens kijken, en ze zei: 8 „Komt! wc gaan naar de hooge boomen!" Wim wilde wel heel ver. Anna en Kee hadden er ook wel zin in. Moeder had haar nooit verboden, op den zandweg te spelen of te wandelen. Hand aan hand stapten ze er met hun vieren op uit. O, dat vonden ze zoo aardig, en ze hadden een schik, of ze naar een feest gingen. De kleine Kee babbelde druk met Wim, en Anna en Suze vertelden elkander als oude wijfjes. En ze liepen al verder en verder, zonder er aan te denken, dat ze weer naar huis moesten. Aan den kant van den weg zagen ze bloemen, en begonnen ze te plukken. En terwijl ze bloemen plukten, zagen ze rijpe bramen. Ze wierpen nu hun bloemen weg en plukken de heerlijke vruchten. Nu waren ze in Luilekkerland; ze plukken, ze smulden, o! Spoedig waren hun handen, hun tong, hun lippen rood en blauw van de bramen. Ze vonden dat heel mooi. En ze smulden, en ze lachten, en ze babbelden— Maar dat ze al heel ver van huis waren, daaraan dachten ze niet. En wisten niet, dat er thuis op hen gewacht werd, en dat hun moeders hun riepen, en naar hen zochten, en overal naar hen vraagden. Ze gingen altijd maar verder, verder. Langs den drukken weg, waar veel mooie huizen stonden, liep een dame te schreien en te zoeken. Aan de menschen, die haar voorbij kwamen, vroeg ze: „Heb je mijn kleinen'jongen ook'gezien? Hij heeft een lange grijze bloese aan, en daar een zwart jekkertje over heen. 't' Is een bleek, tenger ventje met mooie bruine oogen!" 9 Maar niemand had zoo n ventje gezien. Een andere dame liep den anderen kant uit en vroeg: „Heb je mijn meisje ook gezien? Het heeft een rood jurkje aan en een zwarte cape daar overheen, 't Is een gezonde dikzak met wangetjes als rozen." Maar niemand had zulk een meisje gezien. Langs den zandweg liep een werkvrouw, met tranen in de oogen, en ze zocht overal, en vroeg aan allen, die ze ontmoette: „Heb je mijn beide meisjes ook gezien? Zij hebben niets aan dan een versleten, verschoten jurkje, klompjes aan, en niets op 't hoofd. Ze zien er gezond uit; de grootste kijkt wat donker, maar de kleinste lacht of zinat altijd." " Maar niemand had de meisjes gezien. En de vrouw bad den Heere, dat Hij haar kindertjes zou bewaren en weer thuis brengen. Ze zocht overal, en riep luide: „Keetje! Anna!" 't Werd al donker. Wims Vader en Suze's vader waren thuis gekomen, en dadelijk op de fiets gestapt, en ieder een kant uitgegaan om de verloren kinderen te zoeken. Ze waren al heel ver geweest, maar kwamen zonder de kinderen terug. Nu huilden de moeders nog meer. Want ze dachten, dat de kinderen verdronken waren. En dadelijk gingen de vaders er weer op uit, om de kinderen te zoeken. En heel veel menschen gingen nu zoeken langs slooten en paden, in velden en tuinen. Overal klonk het: „Wim en Suze! — Suze en Wim!" En 't werd al donkerder en donkerder. En nog meer men- lp schen gingen zoeken, en dezen namen een lantaarntje mee. Lammers, de oude tuinman, had een zoon, die bakker was in een naburig dorp. Daar ging hij gewoonlijk ééns in de week naar toe, en bracht dan allerlei bakkerswaren voor zijn gezin mee terug. Vandaag ook was hij bij zijn zoon geweest, en keerde nu langs den zandweg weer naar huis. Aan den arm droeg hij een mand met wittebrood, krentebrood en koek. Toen hij op stap ging, bij zijn zoon vandaan, begon het al te donkeren. Op den eenzamen zandweg ontmoette hij maar zelden een mensch. Ef kwam een vrouw met een geit hem voorbij, dan een jongen met een schaap en een meisje met een kruiwagen. Maar in de verte zag hij iets heel vreemds: een zwart schaap — meende hij — en een rood schaap en twee witte schapen. Heel, heel traag scheen dat vreemde zich te bewegen. En 't kwam dezen kant uit. Een rood schaap dat had hij nooit gezien. Hij hoorde een kind schreien. Neen, 't zouden wel geen schapen zijn. Hij liep wat sneller, om spoediger te weten, wat daar toch wel was. Och, 't waren vier kinderen! Een jongetje en drie meisjes. 'ïffiÊÈ „Lammers! Lammers!" hoorde hij een schorre schreiende meisjesstem. Doch hij kon niet denken, dat, zoover van huis, dit één van zijn vriendinnetjes was. Nog wat nader komende, herkende hij eerst den kleinen Wim. En Wim herkende zijn ouden vriend. Hij liet de meisjes los, en liep met uitgestrekte handjes op den tuinman toe, en jammerde: „O, Lammers! ik ben zoo moe, en ik heb zoo'n honger!" De tuinman nam hem dadelijk in zijn armen. 11 „Mijn lieve jongen!" %zei hij, „hoe kom je toch hier zoo ver?" Nu begonnen de meisjes ook te schreien eri te jammeren. Terwijl de oude tuinman neerhurkte, gingen ze allemaal dicht tegen hem aan staan. De kleine Kee schreide: „Lammers, ik ben zoo moe, en ik heb zoo n honger!" „Nou," zei de man, ,,ik heb voor jullie alle vier eten genoeg bij me. Kijk eens! — En als je genoeg gegeten hebt, gaan we samen naar huis. En dan zal ik Wim dragen!" Dat was een heerlijke tijding! De kleine Kee lachte al, en Suze en Anna begonnen nu ook. Wim hield op met schreien. „Komt, dan eerst bidden!" De beide zusjes vouwden de handen en sloten de oogjes; maar Suze en Wim wisten niet, wat bidden was. De tuinman bad kort, dat de Heere de spijze zou zegenen, en dat ze spoedig allen weer gezond thuis mochten zijn. Toen hij „Amen" had gezegd, bad Keetje: „Lieve Heere, zegen deze spijze, om Jezus' wille, amen!" En toen Anna: „Heere, zegen deze spijze, en geef ons het eeuwige leven, om Jezus' wille, amen!" Daar stonden ze om die volle mand! Lammers sneed met zijn groote zakmes flinke sneden krentenbrood, en deelde rond. „Eet maar, zooveel je lust. Een als je daar genoeg van hebt, krijg je lekkere koek!" ' Och, wat smulden ze. En hij sneed maar brood en koek. Eindelijk hadden alle vier genoeg. „Nu maar den Heere danken, en dan stappen we op. 12 De beide zusjes deden weer als bij 't bidden, en Wim en Suze vouwden nu ook de handen en sloten de oogen. Na de dankzegging kregen ze elk nog een paar zuurtjes, en zei Lammers: „Nu stappen we op, en dan moeten jullie mij eens vertellen, hoe je hier gekomen bent, en waar je naar toe zoudt!" De oude man nam Wim op den rug, en de mand in den arm. „Komt nu maar!" Doch Suze bleef staan, en zei: „Neen, Lammers! — dezen kant uit, anders komen we niet thuis!" „Wel neen, kind!" zei hij, „je hebt het mis. Je moet met mij dézen kant uit. Ik weet den weg, en jij niet. Kom!" Daar scheen ze niets van te begrijpen. „Dan gaan we nog verder van huis!" pruilde ze, maar ze ging toch mee. „ En vertel mij nu eens^hoe je hier, zoo ver, gekomen bent!'' Suze, als aanvoerster, deed het woord: „Wij wilden naar de hooge boomen, en toen hebben y/e bloemen geplukt, en bramen gezocht, o, zoo veel. En toen we geen bramen meer lusten, zijn we terug gegaan naar huis. Maar 't is zoo ver, zoo heel ver!" De oude man begreep nu, dat de kinderen wel meenden, dat ze op weg naars huis waren, maar den verkeerden kant uitliepen, en dus altijd verder en al verder van huis gingen. „En, Lammers, wij heb allemaal geschreid!" babbelde de kleine Kee. „En Anna heb gebid, en ik heb ook gebid. En toen zag wij Lammers!" „Ja, kinderen!" zei Lammers, „als we in nood zijn, 13 kunnen we niet beter doen, dan den Heere in den hemel om hulp vragen. Hij kan en wil ons altijd helpen." De man zag, dat de meisjes erg moe waren. Hij had wel graag de kleine Kee ook op zijn rug willen nemen, maar hij had al genoeg te dragen. Om ze haar moeheid te doen vergeten, vertelde hij ze mooie geschiedenissen uit den Bijbel. Hij werd zelf ook moe, en wenschte, dat er een paard en wagen mocht komen, waarin ze naar huis konden rijden. Want het was nog zoo ver. Doch daar kwam een jongen met een leege kar langs den weg. Lammers 'vroeg hem, of hij voor een gulden de kinderen in de kar naar huis wou rijden. „Wel graag!" zei de jongen. Lammers zette nu Wim en de meisjes in de kar. Hij trok zijn overjas uit, en legde, deze als een deken om de kinderen heen, zoodat ze er warmpjes ingestopt zaten. „Zie zoo! nu ik trekken en jij duwen!" 't Ging zwaar in 't zand. De tuinman trok, zoo hard hij kon, omdat hij vermoedde, dat de ouders zeer ongerust zouden zijn. * Maar spoedig was de man zoo moe, dat hij niet verder kon. „Laten we even rusten!" zei hij tot den jongen. Toen ze stil stonden, hoorden ze een vrouw roepen: „Anna en Kee! — Anna en Kee!" De kinderen hoorden het, en Anna riep heel luid terug: „Moeder! moeder! wij zijn hier!" Nu hoorden ze, dat de vrouw' in eens hard begon te loopen. Toen ze haar kinderen gezond en wel in de kar vond, schreide ze van blijdschap. Ze kuste de kinderen, en zei; 14 „O, Heere, ik dank U, dat Gij mij verhoord hebt!" En wat bedankte ze den tuinman! Zij vertelde nu, dat een meisje haar had gezegd, dat ze al vóór den middag vier kinderen dézen kant uit had zien gaan. En nu ze wist, dat ook Wim en Suze in de kar waren, zei ze: ,,0, die arme ouders zijn zoo bedroefd. Zij zoeken al den heelen dag, maar zij zoeken enkel langs den straatweg. Zij denken, dat de kinderen verongelukt of gestolen zijn." Toen vroeg ze aan den jongen: „Kun jij hard loopen?" „Als een haas!" zei de jongen, en dadelijk vloog hij weg, om te vertellen, dat alle vier kinderen gevonden waren en spoedig thuis zouden zijn. De tuinman duwde nu de kar, en de vrouw trok. Maar 't ging zoo zwaar in 't mulle zand, en zoo langzaam. Daar kwamen twee heeren op de fiets, t Waren de vader van Wim en de vader van Suze. Bij de kar stapten ze van de fiets. Wat waren ze blij, dat ze de kinderen gezond en wel in de kar zagen. En wat waren de kinderen blij. Zij bedankten den tuinman heel hartelijk; maar deze zei: „God heeft het zoo beschikt, dat ik hier langs kwam; Hem alleen komt de dank toe!" Om gauw thuis te zijn, zouden de heeren trekken, en Lammers en de vrouw duwen. Maar de jongen, die geloopen had als een haas, kwam al weer terug. En daar niet één van allen de kar zoo goed kon besturen als hij zelf, en hij wel wist, hoe moe de tuinman was, zei hij: „Dan moet nu de oude man bij de kinderen in de kar!" De heeren vonden dat heel goed, en Lammers wou het wat graag. 15 Hoe gelukkig waren de kinderen, dat hun oude vriend bij hen in de kar was! Eindelijk waren ze bij 't hutje. Lammers gaf den jongen een gulden en bedankte hem. De beide vaders ook bedankten hem vriendelijk en gaven hem geld. De vrouw groette allen en ging met haar kinderen in huis. De tuinman en de heeren, elk met zijn kind aan de hand, stapten langs 't weidepad naar huis. Suze en Wim riepen: „Moe! — Moe!" De moeders stonden in den tuin te wachten, en hoorden het vroolijke roepen van haar kind. O, wat waren ze blij!, Haastig liepen ze de kinderen tegemoet; ze drukten ze aan haar hart en kusten ze. Want zij waren zoo blij, alsof Wim en Suze dood geweest, en weer levend geworden waren. Allen bedankten den tuinman; maar deze zei: „God heeft het zoo beschikt, dat ik daar langs kwam; Hem alleen komt alle dank toe!" Den anderen dag konden de kinderen zelf vertellen, hoe het was toegegaan. En nu begrepen allen wel, dat Suze de schuldige was. En zij was de oudste. Nu, ze kreeg een ernstige vermaning van haar ouders. Zij beloofde, dat ze 't nooit weer zou doen. Wim overlegde, dat, als hij vast gebonden was geweest, ze niet op den dwaalweg zouden gekomen zijn. „Moe!" zei hij, „bind mij maar weer vast!" Maar moe zei: „Neen, lieve jongen! je hebt nu wat geleerd!" Alle vier kinderen hadden wat geleerd: dicht, heel 16 dicht bij huis blijven, dat was 't veiligste. En vóór alles eerst vader of moeder vragen, of ze mochten. De oude tuinman bleef de vriend van de vier kinderen. Hij gaf Suze en Wim vrijheid, om langs 't weipad naar 't hutje te gaan zoo vaak ze \ wilden, mits ze 't eerst aan hun moeder vroegen. Ze waren daar graag bij en in 't hutje, omdat Kee en Anna zulke lieve, gezellige meisjes waren. En de werkvrouw was ook altijd heel vriendelijk Kee en Anna kregen beter kleeren van Suze's moeder. En de werkvrouw mocht nu alle dagen het overgeschoten eten van beide moeders halen. Van Wims moeder kreeg ze gedragen kleeren. Suze en W^im aten nu vaak een boterham in 't hutje. En ze leerden daar bidden en danken. En als ze nu en dan met den ouden vriend in de wei waren, zei Wim vaak: „Lammers! vertel nog wat van den Heere in den hemel!" Dat deed de oude man graag. En wat luisterden ze dan alle vier! — Want zij wisten, dat die Heer in den hemel hen had bewaard, en weer thuisgebracht. FLOORTJE'S DROOM DOOR LOUISE L.~G. 2e DRUK 9e-16e DUIZEND LEEFTIJD 7—9 JAAR J. M. BREDÉE'S U, M. - ROTTERDAM „Heb je^rhet koud?" FLOORTJE'S DROOM. „Nacht Moesje!" Dicht stopt Moeder de dekens in achter Floortje's rugje — „nacht mijn schat —- morgen is het Kerstfeest, hoor! — nacht!" Regelmatig tikt de wekker voort, het nachtlichtje brandt met een flikkerend vlammetje in de duistere kamer. Floortje sluit haar oogen. Ze loopt in een vreemden tuin. Dit is de tuin van dé pastorie niet! Een zoete rozengeur hangt er, de vogeltjes zingen en er bloeien witte leliën. Dit is de weg naaf school niet! De weg is een wolk van heel witte sneeuw vol schitterend zilveren diamantjes — wat zacht loopt het op dien weg! Maar dit is de weg naar school niet! Zou ze den weg vragen aan dien armen man, die uit één van de lanen komt? Zijn gezicht is zoo mager, zijn oogen zijn zoo groot en hol. „Zoudt u me alstublieft kunnen zeggen, waar of de school is?" De man blijft staan, ziet Floortje aan: „De 6 school? — die is hier niet. O, juffertje, ik heb zoo'n honger!'' voegt hij er treurig bij. „Ik ben Floortje van den dominé — zegt u maar „Floortje" tegen mij. Hebt u zoo'n honger? eet u dan van die hazelnoten". Floortje plukt ze van een boom. Met haar hakje stampt zij ze stuk op een gladden, witten steen, het gaat gemakkelijk. „Alstublieft", en ze legt ze alle in de geopende handen van den armen man. „Veel dank, Floortje — en zou je me ook een kostelijker voedsel kunnen geven?" „De Heere heeft het ons gegeven, arme man, God heeft ons immers Het ware Brood uit den hemel gegeven? Vader las het ons gisteren nog voor uit den Bijbel: „Ik ben het brood des levens", zei de Heere Jezus, „die tot Mij komt, zal geenszins hongeren". Gaat u^dan tot'den Heere> Jezus, dan zult u nooit meer honger hebben". „Je hebt goed naar Zijn stem geluisterd, Floortje — God zegene je." Toen Floortje nog eens omkeek, den langen, witten weg af, zag ze den armen man, Wit als de weg, op engelenvleugelen opstijgen, hooger dan de witte wolken. Wat vreemd is hier alles! — wat wonderlijk was. die arme man, en deze weg! — Dit is de weg naar school toch niet! 7 I Uit één van de lanen komt een kreupele vrouW gestrompeld. „Zoudt u mij kunnen zeggen, waar de school is, vrouwtje?" De vrouw gaat zitten aan 't kantje van den weg, op een zacht mosheuveltje: „De school is hier ver vandaan, klein meisje. Ik ben van zoo ver gekomen en 'k heb zoo n dorst." Floortje gaat op haar teentjes staan en plukt twee groote trossen blauwe druiven, die ze de moede vrouw behoedzaam in den schoot legt. „Kom eens naast me zitten, klein meisje, en zeg me eens, zou er een kostelijker drank zijn dan druivensap?" Floortje knikt: „Ja vrouwtje, dat weet u toch? — De Heere Jezus zei immers tot de JSamaritaansche vrouw, dat Hij haar levend water zou hebben gegeven, als zij het van Hem] begeerde? Ik heb den tekst van Moeder geleerd. De Heere Jezus zei: „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, zal in eeuwigheid niet dorsten; maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein; van water, springende tot in het eeuwige leven" — vraagt u Hem om het levende water, Hij zal het u zeker geven." De kreupele vrouw legde haar magere hand op Floortje's kleinen schouder: „Je hebt goed naar Zijn stem geluisterd,'kind, God blijve met je." 8 Langzaam gaat de vrouw den witten weg af, tot bij den hoogen heuvel. Toen zag Floortje hoe haar gestalte recht werd, op engelenvleugelen steeg de vrouw op, heel hoog. Floortje ziet om zich heen — wat hoort ze daar? het is het blij gezang van de vogels niet, het is als het klagen van een kinderstem. Voortgaande ziet ze een klein meisje zitten tegen een steen. Het meisje heeft bijna geen kleeren aan, het gezichtje is zoo wit en de bloote voetjes zijn zoo blauw! Zacht streelt ze het arme meisje over het blonde haar, „heb je het koud? wil je mijn mantel hebben? en mijn kousen en schoenen voor je bloote voetjes?" Het meisje kijkt haar dankbaar aan: „ja, maar dan krijgt u zelf koude voeten, jongejuffrouw!" „Ik ben Floortje van den dominé, zeg maar gerust „Floortje" tegen mij — mijn voeten zijn o! zoo warm en Moeder zal 't zeker goedvinden, als ik jou den mantel geef". Ze helpt het meisje het manteltje en de kousen aantrekken. „Kunt u me ook zeggen, Floortje, wat kostelijker is dan een warm kleed?" „Ik heb goed geluisterd, toen Vader las over den hemel: de engelen stonden om den troon en om de ouderlingen, en zij vielen voor den troon neer op hun aangezicht en aanbadèn God. En één 9 van de ouderlingen vroeg aan Johannes: „Dezen, die bekleed zijn met de lange witte kleederen, wie zijn zij? en van waar zijn zij gekomen?" En toen zei Johannes: „Heere, gij weet het". En toen zei de ouderling: „Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hun lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams" — zie je, het kleed, dat wit is gemaakt in het bloed van den Heere Jezus, dat is het kostelijkste kleed — ga dan tot Hem. Hij zal alle zonden vergeven en je wasschen in Zijn bloed, en dan zal Hij je dat witte kleed geven." Het arme meisje neemt Floortjes hand in haar handje en trekt haar mee, den witten weg verder op. „Je hebt Zijn stem gehoord, Floortje, en ik weet je nog iets van Hem te vertellen: „Als de Zoon des menschen zal komen in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En Hij zal de schapen tot Zijn rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijn linkerhand. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechterhand zijn: „Komt, gij gezegenden mijns Vaders? beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Want ik ben 10 hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven; ik ben dorstig geweest, en gij hebt mij te drinken gegeven; ik was een vreemdeling, en gij hebt mij geherbergd; ik was naakt, en gij hebt mij gekleed; ik ben krank geweest, en gij hebt mij bezocht; ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen." Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: „Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd? of dorstig, en te drinken gegeven? En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen?" En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: „Voorwaar zeg ik u: voor zooveel gij dit een van deze mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat mij gedaan". „Ditzelfde heb ik op de Zondagsschool geleerd!" roept Floortje uit. Ze wil nog meer zeggen, maar het arme meisje is er niet meer. Floortje wil den witten weg verder afloopen, maar ze kan niet. Het wordt donker, brandnetels en distelen groeien voor haar naakte voetjes — ze wil terugkeeren — bons, daar valt ze, heel diep, heel diep. Met een schok wordt Floortje wakker. Ze ligt in haar bedje en 't flikkerend nachtlichtje beschijnt de duistere kamer. O, wat bonst haar hartje! en wat brandt haar hoofdje! Zal ze naar Moeder toegaan? n Maar Moeder zal schrikken, en Vader moet nu rustig slapen, vóór de preek. Morgen is 't immers Kerstfeest! — dan zijn de menschen allemaal blij, dan denken ze aan de geboorte van het Kindje Jezus, in den kouden stal, in de houten kribbe. Floortjes oogen vallen weer toe. Nu ziet ze weer den vreemden tuin, waar witte rozen en witte leliën bloeien. Maar 't is nacht. Aan den hemel glanst een groote gouden ster, die maakt den weg licht, heel licht. Met haar bloote voetjes gaat Floortje voort. Waarheen zou de weg voeren? Ze is zoo moe en haar voetjes worden zoo koud! Daar ginds; heel Ver in de laan, loopen drie gedaanten. Die zal ze volgen. Het gaat langs moeilijke wegen, doornen wonden haar voetjes, takken zwiepen haar in het gezicht, maar dapper gaat ze voort, de drie* menschen na. Misschien zijn het diezelfde drie wel, die man en die vrouw en het kleine meisje! De gouden ster wijst den weg, net als de ster de drie Wijzen uit het Oosten den weg wees naar Bethlehem's kribbe. Nu blijven de drie gedaanten in de verte staan, ze verdwijnen in een gebouw. Floortje loopt zoo vlug ze kan, want opeens voelt ze het: Misschien is daarbinnen de kribbe, misschien is daar het Kindje Jezus? Vol verlangen gaat ze voort, ze stoort zich niet 12 aan pijnigende doornen — misschien is daar het Kindje Jezus! Hem wil ze zien! bij Hem wil ze zijn! In den donkeren, kouden stal schijnt een wonderbaar licht. Het komt niet van de ster, neen, het straalt uit die houten kribbe ginds. Zie, de drie menschen brengen goud en wierook en myrrhe. Floortje zou ook zoo graag iets leggen aan de voetjes van 't Kindje Jezus! Nog nooit heeft ze zoo teedere liefde zien stralen uit iemand's oogen, zelfs niet uit Moeder's oogen. Met tranen op haar wangen buigt ze zich neer voor de kribbe: „ik zou U ook zoo graag iets moois geven, Heere." En een zachte stem zegt: „Geef mij je hartje Floortje." „Maar mijn hart is niet mooi, Heere, het is vol zonden en U kunt er niet blij mee zijn". En de zachte stem zegt: „Ik ben er wel blij mee, juist zondige harten wil ik hebben — harten, die zich verbeelden rechtvaardig te zijn, kan ik'niet aannemen — geef mij je hartje, kleine 'Floortje, en Ik zal het witter maken dan sneeuw." Floortje omvat den houten rand van de kribbe: „Ik geef het U, Heere." Een zachte harpmuziek ruischt om haar heen, de kribbe ziet ze niet meer. Ze is weer op den witten weg, 'waar de bloeiende rozen geuren. 13 Uit den hemel golven de harptonen, en een weenende stem zingt: „Zijt mij genadig, o God! naar Uwe goedertierenheid; delg mijne overtreding uit naar de grootheid Uwer barmhartigheden. Wasch mij wel van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijne zonde. Want ik ken mijne overtredingen, en mijne zonde is steeds voor mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uwe oogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken en rein zijt in Uw richten. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen. Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend. Ontzondig mij met hyzop, en ik zal rein zijn; wasch mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. Doe mij vreugde en blijdschap hooren, dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Verberg Uw aangezicht van mijne zonden, en delg uit al mijne ongerechtigheden. Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest. Verwerp mij niet van Uw aangezicht en neem Uwen Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde Uws heils en de vrijmoedige geest ondersteune mij. Zoo zal ik den overtreders Uwe wegen leeren; en de zondaars zullen zich tot U bekeeren. Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns Heils! Zoo zal mijne tong Uwe 14 gerechtigheid vroolijk roemen. Heere! open mijne lippen, zoo zal mijn mond Uwen lof verkondigen. Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandoffer en hebt Gij geen behagen. De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op. Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gansch verteerd wordt, dan zullen zij varren offeren op Uw altaar." Heeft ze dit lied, dezen psalm niet gehoord bij Grootvader, in de groote kerk? Floortje bu4gt het hoofd: „Zijt mij genadig, o God! — delg mijne overtreding uit naar de grootheid Uwer barmhartigheden — reinig mij van mijne zonde. Wasch mij in Uw bloed, lieve Heere Jezus, en ik zal witter zijn dan sneeuw." De witte weg verdwijnt, de zachte harptonen versterven. Dit is de tuin van de pastorie, daar staan de hazelaars en daar is het rozenperk, en daar bloeien de leliën! en daar ligt de pastorie! zie, Vader wandelt langs de paadjes, zijn handen op den rug en Moeder roept. Wat zegt Moeder? 15 Floortje ligt in haar bedje, en Moeder buigt zich over haar heen: „Wordt wakker, kindje — 't is Kerstfeest!" Floortje strijkt met haar handje over 't warme voorhoofd: „En ik heb immers Kerstfeest in den Hemel gevierd, -Moeder?" Toen de kerstklokken het blijde lied luidden: „Eere zij God in de hoogste hemelen^ en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen!", ging Floortje met een blij hartje naar de kerk om het Kerstevangelie te hooren en samen met de gemeente God È£j danken. En ze heeft een heerlijk feest gevierd, want ze heeft waarlijk haar hartje, zoo als het was, aan den Heere Jezus gegeven, en Hij wil het wasschen, witter maken dan sneeuw. En dien droom heeft ze haar leven lang niet vergeten. DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS I. HET VERLANGEN NAAR DE GESCHIEDENIS. II. DE GESCHIEDENIS VERHAALD. NAAR HET ENGELSCH ' DOOR P. HUET. \ 41_48ste DUIZEND. LEEFTIJD 5-7 JAAR. J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM Op vriendelijk en dringend verzoek van eene zeer geachte Vriendin, heb ik dit eenvoudig gedichtje, waarvan in het^ Engelsch reeds het 260ste duizendtal het licht zag, zoo goed als ik kon, overgezet. Schenke de Heer ook aan de gebrekkige vertaling iets van den zegen, die aan het oorspronkelijke heeft mogen te beurt vallen. P. H. DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS I. VERLANGEN NAAR DE GESCHIEDENIS. Verhaal mij de geschiedenis Van tijden lang geleên, Van 's Heeren Jezus liefde, Voor zondaars hier beneên. Verhaal ze mij eenvoudig, Als ware 't aan een kind; Want ach, mijn hart is duister, En mijn verstand verblind. Verhaal 't mij zacht en langzaam, Dat ik het goed versta: Het werk van Gods verlossing, Het wonder van gena! 4 DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. Verhaal 't mij telkens weder; Want zie, 't vervliegt zoo gauw Gelijk de wolk des ochtends Of als de morgendauw. Verhaal 't mij ernstig, teeder, Dat 't dring in mijn gemoed. Bedenk: Ik ben de zondaar Dien Jezus redden moet. Verhaal 't mij onophoudelijk, Als gij in lichaamspijn • Of wel in zieledroefheid Mij tot een troost wilt zijn. Verhaal 't mij telkenmale, Zoo dikwijls als gij ziet, Dat mij de dartle wereld Haar ijdle^. vreugde biedt. En eens, wanneer de bode Des doods staat aan mijn zij, Verhaal 't mij dan nog eenmaal, Wat Jezus leed voor mij. DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. 5 II. DE GESCHIEDENIS VERHAALD. Gij vraagt mij de geschiedenis Van tijden lang geleên, Van Jezus en Zijn liefde Voor zondaars hier beneên. Gij wensch 't verhaal te hooren, En wenscht niets anders meer. En waarlijk, t is geen wonder: 't Schijnt nieuwer, keer op keer. Ik wenschte wel, dat iemand 't Mij steeds herhalen wou. 'k Weet, dat, hoe vaak ik 't hoorde 't Mij nooit vermoeien zou. Maar 'k mag niet langer wachten, En ach, waar vang ik aan Met alles te verhalen Wat Jezus heeft gedaan? 6 DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. Zoo hoor.... en 'k zal 't verhalen, En God zij ons nabij, En geev' dat voor ons beiden Het tot een zegen zij! Eens in een fraaien lusthof Schiep God het menschenpaar. 't Was alles schoon en lieflijk, Want zonde was niet daar. Maar ach, zij overtraden Het eenige gebod; Zij hoorden naar den Satan En vielen af van God. En toch Jcwam God hen zoeken In wonderbare trouw, En zei, dat Hij hen weder In gunst herstellen zou. DÉ ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. 7 Want een van Eva's zonen Zou komen onbesmet Door wien uit Satans strikken De mensch weer wierd gered. Hij zou zijn Zoon des menschen En Gods Zoon evenwel, En volle redding brengen Van zonde, dood en hel. En d' eerste menschen stierven. En eeuw na eeuw vlood heen. Geslacht volgde op geslachte Met droefheid en geween, Daar hield eens bij hun kudden Een herdrental de wacht, Toen eensklaps 's Hemels luister Hun toestraalde in den nacht. 8 DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. 't Was een van 's Heeren englen Die vriendlijk hun verhaalt, Hoe uit den heiligen hemel Gods Zoon is neergedaald. ,,'k Breng," zegt hij ,.blijde tijding „Die elk verheugen zal. „De Christus is geboren „En ligt in Bethlems stal." En ziet, daar staat een leger Van engelen geschaard, Zij zingen; „God zij eere, „En gunst en vrede op aard!" En haastig gaan zij henen En vinden als gezegd, Het kindeke in de kribbe, In doeken neergelegd. De sind&fzoolang beloofde, Zoèlang met smart verbeid, Was eindelijk gekomen Tot 's menschen zaligheid. DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. 9 Hij kwam om te behouden Wat Satan had verwoest, Schoon Hij het wist ten volle, Wat lijden" 't kosten moest. Hij leidde een heilig leven, Gansch rein van hart en zin, Vol liefde tot den Vader, Vol teedre menschenmin. Hij zelf was arm en needrig; Met armen zat Hij aan. Wie kan het lot der armen, Zoo goed als Hij verstaan? Maar 't laatste drietal jaren. Werd 't heerlijkste besteed; Wie kan het al verhalen, i Het goede dat Hij deed? 10 DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. Hij gaf geen goud, noch zilver: Hij zelf had niets, de Heer! Maar kranken gaf Hij sterkte En dooden 't leven weer. En wat Hij deed was vriendlijk. Zijn hart was slechts verheugd, Wanneer Hij iemands droefheid Veranderen kon in vreugd. Voor „allen" die daar kwamen. Was Hij tot hulp gereed, Nooit heeft Hij één verstooten, Die bij Hem aanzoek deed. Hij hoorde met ontferming Naar ieders droef Verhaal, En redde elk neergeboogne Van ziels- of lichaamskwaal. Hij droeg ons aller krankheid, En als Hij hulpe schonk, Was 't als een vriend, die zelve Den lijdensbeker dronk. DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. 11 Zoo was de Heere Jezus, De man van leed en smart. Maar ach .. 't verhaal wordt droever En breekt mij bijkans 't hart, Die lieve, reine Heiland, Door handen ruw en snood Werd Hij aan 't kruis genageld, Gefolterd en gedood. O zie, als gij 't kunt dragen, Zie, onder wreed gespot, Uw Heer aan 't vloekhout hangen; 't Onschuldig Lam van God. Zijn handen en zijn voeten Zijn wreedelijk doorboord, Terwijl Hij, om dien kruispaal, Het vreeslijkst spotten hoort. 12 DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. „Kom af," zoo hoor 'k hen roepen, „Gij, die u noemt Gods. Zoon, „Verruil uw smaadlijk kruishout „Voor koningsstaf en kroon!" Waarom heeft Hij hun laster Verdragen, en hun spot? Kon Hij hen niet verdelgen; Was Hij niet waarlijk God? Ja, Jezus kon hen straffen. Maar waarom Hij 't niet deed? Ik zal het u verhalen Waarom Hij zweeg en leed. Hij was de Borg geworden. En, wat wij schuldig zijn, Wou Hij voor ons betalen Door Zijne smart en pijn. Voor o,ns heeft Hij geleden, Voor ons is 't, dat Hij stierf, Opdat Hij door Zijn sterven Ons 't leven weer verwierf. 13 DE ALTIJDJNIEUWE GESCHIEDENIS. En nu, 't is al gedragen. De schuldbrief is betaald; Want op het hoofd des offers Is al de schuld gedaald. O, wonder van verlossing! O, bron van zaligheên! De hemel is geopend, En gij moogt binnentreên. God heeft het zelf verzegeld, Dat alles is voldaan, Toen Jezus, vol van luister, Uit 't graf is opgestaan. Toen Hij is opgevaren In 's Hemels wolkenboog, Om onze zondaarsharten Te trekken naar omhoog. 14 DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. Maar eerst, aan Zijn' discipelen Beloofde Hij getrouw Den Trooster, die hen leeren En bij hen blijven zou. En 't is die Geest des Heeren, Die nu nog bij ons woont; En die aan arme zondaars Den weg des levens toont. Ziedaar dan de geschiednis, Gij hoordet met uw oor; Maar ging z' u ook naar 't harte, En drong ze bij u door? Gelooft, gelooft gij 't waarlijk? Gelooft, gelooft gij 't nu? Het is voor iedren zondaar. En daarom ook voor u. DE ALTIJD NIEUWE GESCHIEDENIS. 15 Zoo ja, neem aan die redding, Die Jezus gaarne geeft. Geloof - en gij ontvangt het, Geloof het — en gij leeft. En als deez' blijde tijding LI redding bracht en vreê, O, ga dan ook tot anderen En deel het hun ook meê. Laat ieder 't aan u merken, Wat Jezus aan u deed. En, als ook zij 't begeeren, Zeg; ,,'t is voor u gereed." Haast zien wij onzen Koning En zijn w' in 's Vaders Huis, Daar zingen wij voor eeuwig Van Jezus liefde aan 't kruis. HET VERSCHEURDE TEKSTKAARTJE DOOR U. F. VAN DER WEIJ.' 2e DRUK. 9e-16e DUIZEND. LEEFTIJD 7—10 JAAR. J. M. BREDEE'S U. M. - ROTTERDAM. I. Wat ligt daar een mooi prentje, zei een zevenjarig meisje, dat in een der straten van een groote stad een Zondagsschoolkaartje zag liggen. Wat ligt daar een mooi prentje, en meteen liep zij er op toe en raapte het op. Wel, kijk eens, zoo vervolgde zij hare alleenspraak, allemaal mooie rozen, de zijkant en bijna de geheele onderkant is er mede bezet, en die toren hier, o, dat is zeker een vuurtoren, net als hier aan de haven, en dan is dat blauwe waarschijnlijk de zee. Dan zie ik nog een vliegenden vogel, 't lijkt wel een zwaluw, met een takje in den bek; en dan daar in den linkerbovenhoek alweer rozen, 't konden wel klimrozen zijn, net zulke als daar achter in dien grooten tuin, tegen de schutting groeiden, verleden zomer, toen ik met oom naar den tuin van dien rijken mijnheer — hoe heette hij ook weer? — mocht gaan. Maar wacht even, er staat ook wat op te lezen: „Of kent gij uzelven niet, dat Christus Jezus in u is?" 2 Cor. 5 : 13. Wat is dat nu? En weer las zij: Of kent gij uzelven niet; maar dat vind ik nu toch grappig, wie kent zich zeiven niet? Ik weet heel goed, wie ik ben, Anna Rossum, zeven jaar oud, mijn vader werkt aan het spoor en wij wonen in de M.straat, no. 39. Dit is toch iets vreemds: of kent gij u zeiven niet, dat Christus Jezus in u is ? • Wie zou dat zijn, Christus Jezus? Daar heb ik nog nooit van gehoord. En dan: in u is. Neen, in mij is hij niet. Ik ken hem niet eens, ik weet niet waar hij woont; en hij kan toch niet in ons zijn! 'k Wou dat ik wist, wie die Jezus is. Aanstappen zal ik, dat ik thuis kom, dan zal ik het aan moeder vragen en anders aan vader. En het kleine meisje, dat we Anna hoorden noemen, liep haastig naar huis. Het was een aardig meisje, die Anna, met blozende wangen, 4 blonde haren en een paar heldere blauwe oogen, die recht vroolijk het leven tegenstaarden. Vader en moeder hadden hun 'kind hartstochtelijk lief, te meer, daar de dood hun reeds drie kinderen, twee broertjes en een zusje, ontnomen had. Hare ouders noemden haar hun grootsten schat. Anna werd zorgvuldig opgevoed en daar hare ouders nu juist niet arm waren, willigden zij vele van Anna's wenschen en wenschjes in en deden alles, wat zij konden, om haar recht gelukkig te maken. Maar dit gelukte hen niet volkomen. Want één ding vergaten zij: hun kind te spreken van den Heere Jezus, zonder Wien niemand gelukkig kan zijn, ook geen kind. Doch daaraan dachten hare ouders in 't geheel niet: Zij konden het heel best buiten den Heiland stellen en dus hun kind ook wel. „Moeder, wie is dat, Christus Jezus ?" vroeg Anna, toen zij thuis kwam. „Wie zeg je?" vroeg moeder verbaasd. „Wel, Christus Jezus." „Ja, dat weet ik waarlijk niet, kind, maar wat wou je daarmee?" En nu liet Anna het gevonden kaartje zien. „Van wie heb je dat, kind?" „Dat heb ik zooeven gevonden, onderweg, van school naar huis." , Toen las moeder den tekst, maar de beteekenis dier woorden, zij vatte ze niet, alleen, zij vermoedde, het kon wel uit den Bijbel zijn. Niet, dat zij ooit in dat boek gelezen had, hare ouders hadden nooit een Bijbel bezeten en zij zelf evenmin, maar zij meende wel eens gehoord te hebben, dat daar zulke dingen in voorkwamen en ze was ook wel eens bij menschen geweest, waar zij een hoel dik boek gezien had en waar op den rug met mooie vergulde letters stond: BIJBEL. Ja, dat zou zoo wel wezen, die woorden op dat kaartje waren uit den Bijbel. Doch toen Anna nog eensvrpeg: „Maar moeder, wie is da| nu eigenlijk, Jezus?" toen zei ze: „Dat kan ik je niet zeggen, kind, dat weet ik eigenlijk zelf niet. Wil je het echter gaarne weten, vraag het dan straks aan vader. Hij zal je wel terecht kunnen helpen. Zijn ouders hielden nog al van zulke dingen en hij zelf heeft vroeger veel in den Bijbel gelezen." Zoo wachtte Anna dan geduldig op vaders thuiskomst. Nauwelijks was hij gezeten of Anna kwam bij hem, toonde haar kaartje en zeide: „Och va, wil u mij eens vertellen, wat het beteekent, dat hier op staat?" Hij nam het kaartje, las het en — scheurde het in wel tien 5 stukken. Daar was Anna heel bedroefd om, het schreien stond haar nader dan het lachen. En toen vader haar treurig gezichtje zag, werd hij boos. „Meid, hoe kom je aan dat ding?" vroeg hij barsch.' Doch het kind was zoo in de war, dat zij niets wist te zeggen, de tranen liepen haar over de wangen en moeder moest voor haar antwoorden. „Nu, klein ding, huil maar niet," zei hij toen iets vriendelijker, „maar onthoud het nu voor altijd, dat ik zulke dingen niet in huis wil hebben en met zulke vragen mag je me ook nooit weer aan boord komen. Zulke praat mag misschien goed, tenminste geen kwaad doen, aan oude vrouwen en menschen, die anders niet te doen hebben of er door aan den kost moeten komen, maar wij kunnen ons daajr niet mee ophouden, wij hebben wel wat anders te doen. „Kom, kind, raap nu die snippers op en laat ze üit het venster waaien. We zullen nu eten en als je dan van middag uit school komt, dan ben ik ook al weer thuis en dan gaan we samen een heel mooie prent koopen, veel grooter en mooier, dan je daar zooeven hadt." Anna deed wat haar geboden was en de snippers van het verscheurde tekstkaartje dwarrelden door de luchfo Treurig oogde Anna zé na. Want vader mocht haar een mooie prent koopen, daar stonden toch niet die woorden op te lezen. Zij kwam er niet door te weten, wie Christus Jezus was en dat had zij toch zoo gaarne willen weten. Arme Anna! II. Drie maanden zijn er sedert voorbijgegaan. De mooie prent, die Anna van haren vader gekregen had, en die ze eigenlijk niet eens zoo heel mooi gevonden had, was al lang stuk, het verscheurde kaartje vergeten en Anna vroeg ook niet meer wie de Heere Jezus was. Maar mocht zij den Heiland al vergeten, Hij vergat haar niet. Anna's ouders bewoonden een gedeelte van een bovenhuis. Beneden waren andere menschen komen wonen, een kleine huishouding bestaande uit drie, doch vaker nog uit slechts twee personen. De man was meestentijds van huis. Hij was stuur- 6 man op een groot stoomschip en zoo kwam het dat zijn vfouw veel alleen thuis was met hun dochtertje, Mietje, een meisje van acht jaren. **i(yR Niemand lette op de nieuwe buren. Zij hadden niets met elkander te maken, die vele bewoners van dat groote huis, wier verschillende vertrekken zoo vaak van bewoners wisselden. Dat was volstrekt geen nieuws. Zoo hadden de nieuwe buren dan ook al eenige weken beneden gewoond, voordat Rossum en zijn vrouw er iets van wfsten. Anna was de eerste, die ze opmerkte. Vroeger woonde er altijd, tenminste zoo lang het haar heugde, een oude vrouw, die er een soort van groentewinkel op na hield. Maar nu, 't was een heldere Octobermorgen, nu zag ze daar voor de vensterruit een meisje, zoo wat even groot als zij, dat haar vriendelijk tegenlachte. Anna voelde zich tot dat vreemde meisje aangetrokken en het duurde niet lang of die twee waren dikke vriendjes. Menigen avond bracht Anna spelend bij haar vriendinnetje door. Moeder Rossum had daar niets op tegen, vooral niet toen zij zich had laten inlichten omtrent die nieuwe buren. „Je mag gerust met Mietje spelen," zei ze tegen haar kind, „het zijn goede fatsoenlijke menschen geloof ik, alleen als ik wat had aan te merken, dan zou ik zeggen, ze loopen me druk genoeg naar de kerk. Maar och, dat moet die vrouw zelf weten, ze zullen er ook niet slechter door worden." „De kerk, moeder," vroeg Anna, „wat doen zij in de kerk?" „Och, meisje, dat kan ik je zoo net niet zeggen, ik ben er nooit geweest dat is heelemaal geen plaats voor ons, daar hebben wij niets te maken. Maar met Mietje mag je kameraadje zijn, dat is je toegestaan." Anna vroeg i niet meer wat men in de kerk doet, zoo blij was ze, dat ze met haar buurmeisje vriendinnetje mocht zijn. En een veertien dagen later was zij opgetogen van blijdschap,' want het was Mietjes verjaardag en nu mocht ze den heelen dag bij haar blijven, ze zouden feest vieren, zeide ze tegen hare moeder. Dat was een heerlijke dag. Spelen mochten ze naar hartelust en 's middags o! wat overheerlijk eten. Alles was gereed. Anna zat naast Mietje. „Kom kinderen, laat ons nu bidden," sprak de goede vrouw. Wat zette Anna een paar groote oogen op. Vol verbazing zag'ze naar de beide anderen, die bij haar zaten, eerbiedig de handen gevouwen en de oogen gesloten. Anna volgde -1 hun voorbeeld, zonder te weten, wat dat nu eigenlijk te beduiden had en zij begreep er niets meer van, toen Mietje eerbiedig bad: „Heere zegen deze gave om Jezus wil, amen." Moeder en Mietje wachtten op Anna, maar het kind hield zich stil. „Bid je thuis niet, Anna?" vroeg de buurvrouw. En eerlijk en oprecht antwoordde ze: „Ik heb nog nooit gebeden, wat is dat eigenlijk buurvrouw, bidden?" „Ga nu eerst maar eten, arm kind," zei deze, „straks zal ik je daar wel het een en ander van vertellen." Toen de beide meisjes in den loop van den namiddag, moegespeeld, bij haar kwamen zitten, begon zij Anna, zoo eenvoudig als haar mogelijk was, te vertellen van God, van Wien het kind nog nooit scheen gehoord te hebben. Zij ging haar zeggen, wat bidden is en waarom ook zij, Anna, bidden moest. Het lieve kind luisterde met inspanning. En toen er 's avonds weer gebeden werd, vouwde ook zij haar handen, sloot de oogen en bad even eerbiedig als Mietje: „Zegen, Heere, deze gaven, om Jezus wil, amen." Dat was nu al de tweede keer vandaag, dat zij den naam van den Heere Jezus hoorde noemen. En wat zij haren vader niet durfde vragen, dat vroeg zij aan deze vriendelijke vrouw: „Och vertel mij eens, wie Jezus is." Deze voldeed gaarne aan dat verzoek, doch zij kon haar maar weinig vertellen, want spoedig daarop moest Anna thuiskomen. Maar zij wist dan toch iets, doch iets, waarvan ze tevoren nooit had gehoord. Wat was 't haar alles vreemd en nieuw. Zij had waarlijk nog moeite het te begrijpen. En toen ze 's avonds ter ruste ging, was het met de verzuchting: „Och, wist ik meer van den Heere Jezus!" En daar schoot haar weer te binnen, wat zij al lang en voor goed vergeten meende te zijn: of kent gij uzelve niet, dat Christus Jezus in u is? Vier weken waren er voorbijgegaan, 't Was Zaterdagmiddag. Anna stond naast Mietje voor het raam en zag naar buiten, waar de stormwind de boomen langs de gracht heen en weer schudde; het water in de gracht was fel bewogen en enkele dorre gele herfstbladeren dwarrelden door de lucht, huizen hoog. „Wat een weer," zei Mietje, „waar vader nu is?" Zij zou niet graag op zee willen varen, dacht Anna, want ze zou zoo bang wezen, dat het schip ging breken en dan moest ze immers verdrinken! „O, vreeselijk," zei ze, „en ik wil niet graag dood zijn. Jij, Mietje?" — „Neen, natuurlijk niet, Anna, maar ik 8. wilde wel, dat vader nooit stuurman geworden was, en dat hij niet op die groote zee behoefde te varen, want men is toch, geloof ik, op het land veel veiliger, hoewel ik heel goed weet, dat de Heere Jezus machtig is, om mijn vader en het schip, door den ergsten storm heen te voeren." „Hé, Mietje," riep Anna verwonderd, „vaart de Heere Jezus op hetzelfde schip als uw vader? Dat vind ik prachtig." Mietje moest wel lachen. „Zoo meen ;k het niet," zeide zij. „Maar hoe bedoel je het dan?" was de wedervraag. „Dat zal ik je zeggen, Anna, de Heere Jezus is in den hemel en op aarde en overal. Hij hoort en ziet ons altijd. Hij weet wat wij denken, doen en. spreken. En alles mogen wij Hem vragen en zeggen. Je kunt zoo maar je handen vouwen en spreken of fluisteren en zelfs in gedachten tot Hem bidden en Hij hoort je." Anna zat in gedachten verzonken geruimen tijd stil in de breede vensterbank. Mietje had haar zulke vreemde dingen verteld, het schemerde haar. En toen 's avonds moeder haar in bedje goên'acht had gekust, lag ze nog wel een uur wakker, al maar denkend over wat men haar had verteld van den Heere Jezus. Doch zij kon er maar niet uit wijs worden. Zij wou toch zoo graag, o zoo graag weten wie Hij is, en zij wist nog zoo weinig, zij wist eigenlijk nog niets van Hem. De tranen kwamen haar in de oogen. Stil, daar kwam zij op een gelukkigen inval. Had Mietje haar vanmiddag niet gezegd, dat de Heere Jezus ons altijd ziet en hoort en dat men Hem bepaald alles mag zeggen ? Welnu, dan wil zij het ook eens wagen; dan zal zij hier zoo heelemaal alleen tot Hem bidden. En zij vouwde de handen op het deken bad, ozoo zachtjes: „O, Heere Jezus, ik ken u niet, ik weet niet, wie gij zijt en ik wilde toch zoo graag meer van u weten, ik wilde zoo graag u kennen, och leer mij u te kennen. Amen." En kalm en rustig sliep zij in. Had Mietje niet gezegd, dat Hij ons altijd hoort én ziet? Dan had Hij haar immers ook gehoord? Ja, Anna, dat heeft Hij. Slaap rustig voort. Hij zal u toonen, dat uw gebed ook is verhoord. Gij zult meer van Hem te weten komen. Gij zult Hem leeren kennen. III. „Waargajetoch eiken Zondagavond heen, Mietje," vroeg Anna, toen ze weer eens bij haar vriendinnetje was. 9 „O, dan ga ik naar de Zondagsschool." „Naar de Zondagsschool? Wat is dat? Moet je daar ook leeren, net als op de dagschool?" „Neen, Anna, daar komt een man, die ons van den Heere Jezus vertelt." „Dat moet heerlijk zijn. En gaat je moeder ook mee?" „Wel neen, Anna, wie zegt dat nu?" „Maar je zegt immers van ons, wie komen daar dan meer?" „O, heel veel kinderen, ik geloof van wel zestig." ,,'k Wou, dat ik er ook heen mocht," zei Anna met een zucht. En weer dacht zij aan die tekst: Of kent gij u zeiven niet, dat Christus Jezus in u is? „Ga dat dan maar eens aan uw ouders vragen," zei Mietje, „als die het u toestaan, dan moogt gij Zondagavond wel met mij mee. Want die mijnheer wil wel graag dat je meekomt, hoe meer kinderen er komen, hoe liever ik het heb, zegt hij altijd." „Dan zal ik het van avond dadelijk aan vader en moeder gaan vragen." En zij deed het. Eerst aan moeder. Dat durfde ze beter te doen en vader was ook nog niet thuis. Moeder had er eerst heel geen ooren naar. „Och, meisje," zei.ze, „wat zal je daar nu toch doen! Je vader is er stellig op tegen en het geeft je ook niemendal. Je zult je er wel spoedig vervelen denk ik. Als ik het goed begrijp is het daar zoo'n soort van preekerij en zoo'n preek is het vervelendste ding van de wereld, zegt je vader, en die kan het weten, hij heeft er vroeger zooveel moeten aanhooren." „Och toe maar moedertje, lief moedertje," vleide Anna, „ik wou het zoo graag. Mietje gaat er ook eiken Zondagmiddag heen." „Nu voor mijn part kun je wel gaan, je zult er, hoop ik, niet slechter van worden. Maar je moet van avond eerst je vader nog vragen." Eerlijk gezegd, daar zag Anna wel een beetje tegen op. Maar zij wou toch zoo gaarne met Mietje mee aanstaanden Zondag, dat zij besloot het toch maar te wagen. Vader hoorde vreemd op. Hij was niets ingenomen met dat verzoek. Eerst zweég hij. Doch toen Anna nog eens vroeg, luider, dringender, antwoordde hij verstoord: „Neen, dat mag je niet. 'k Wil van die heele boel niets weten. Je mag naar geen kerk en geen Zondagsschool en daarmee uit, versta je?" Ja, Anna had het heel goed verstaan, maar zij wilde toch 10 zoo gaarne mee, met Mietje mee, dat zij waagde te zeggen: „ Moeder wil het wel hebben, och vadertje lief, waarom mag ik niet ?" Rossum zag zijn vrouw aan. Deze zeide: „Wat mij betreft mag ze er wel heen gaan, heb ik gezegd, wordt ze er niet beter, zij zal er ook niet slechter worden." Anna vatte moed. Haar armen sloeg ze om vaders hals en zij vroeg zoo dringend, zoo vleiend, dat hij half onwillig zeide: „Nu klein' verwend ding, toe dan maar, dan moet je zin maar weer gebeuren, maar ik had mij anders stellig voorgenomen, dat niemand van mijn huisgenooten zich met zulke dingen zou bemoeien. Het geeft allemaal niets en het brengt een mensch zijn hoofd maar in de war. Die heele godsdienst kweekt maar huichelaars en bangerds." „Dus vadertjelief, ik mag?" juichte Anna. „Wel ja, meid, ga je gang." Wat was Anna overgelukkig. Den volgenden; Zondag haalde Mietje haar af en beiden wandelden gearmd naar de Zondagsschool. Het lokaal, dat daarvoor gebruikt werd, was netjes, maar niet ruim, haast klein genoeg voor de zestig kinderen, die er plaats namen. Achter een lessenaar stond een oudachtig heer, die de kinderen vriendelijk ontving. Schoorvoetend en bedeesd trad Anna binnen aan den arm harer vriendin en vreesachtig zag ze op tot dien heer, met zijn grijzen baard en haren., Maar toen hij haar de hand op den schouder legde en haar vriendelijk naar haren naam vroeg en zijn blijdschap er over uitsprak, dat ze ook mee gekomen was, voelde ze geen greintje vrees meer. - Wat ging alles hier anders toe, dan zij het op school gewoon was, daar deed de meester net als vader en moeder thuis, dat wil zeggen, van bidden noch danken was sprake. Toen de vriendelijke grijsaard zeide: „eerbiedig, kinderen," wist Anna niet, wat hij van haar wilde, niet eerder, dan toen Mietje het haar beduidde. Na het gebed werd er een versje gezongen, waarvan Anna echter geen woord kende. Daarna, op de rij af, zeiden de kinderen het een en ander op en de kleine Anna bggon zich waarlijk al ongerust te maken, voor het geval de beurt straks aan haar was en toen Mietje het psalmversje opzeide, zag haar vriendinnetje met angstigen blik naar hem, die achter de lessenaar stond. Een steen viel haar van 't hart, toen hij zeide: „O, die beste Anna is vandaag voor 't eerst meegekomen, zij kon dus niet ii weten wat we voor vandaag hadden te leeren.dan zijn we nu klaar '. Toen werd er wederom gezongen en daarna begon de oude man te vertellen. Of Anna ook luisterde! Hij verhaalde van een storm, een storm op zee, die plotseling kwam opdagen. En van een scheepje, dat op de zee, door dien storm werd overvallen. Hij vertelde van den nood en den angst der schepelingen, die vreesden, dat het schip naar den afgrond zou gaan en zij omkomen. Dan was het, fluisterde Anna haar vriendinnetje in het oor, zeker net zulk boos weer, als onlangs, dien Zaterdag. En zij vreesde al straks te zullen hooren, hoe allen jammerlijk verdronken. Hoe verheugde zij zich, toen het verhaal een wending nam en de verteller hun zeide, dat de benauwde schepelingen den Heere Jezus gingen wekken, wetende, dat Hij hen redden kon. Sterk zag Anna den ouden man aan, toen zij dit hoorde. Af en toe stak een kind den vinger op, om iets te vragen, dat het niet begreep of wel gaarne zou willen weten. Nu Anna hoorde, dat de schepelingen zich tot den Heere Jezus wendden, dacht zij oogenblikkelijk aan dien storm van onlangs, dien Zaterdag en dat Mietje toen gezegd had, dat zij hoopte, dat de Heere Jezus haar vader en het schip bewaren mocht. Maar Hij was niet op dat schip. Zou hij nu werkelijk .... Zal ze 't even vragen? "Maar ze durft haast ook niet. Ze wil anders wel zekerheid hebben en — daar ging haar kleine vinger omhoog, die dadelijk opgemerkt werd. „En wat had Anna te vragen?" klonk het vriendelijk. „ Mij nheer,' was de Heere Jezus daar werkelijk, waar, op dat schip 7"' „Ja zeker, lief kind, werkelijk, hoor!" Anna was voldaan en luisterde weer met aandacht. En de verhaler ging voort en sprak van de bestraffing der discipelen en hoe daarop de Heiland met een enkel machtwoord storm en zee tot zwijgen bracht en toen strekte hij zoo gebiedend de rechterhand uit, dat Anna dacht, als die grijze mijnheer het zoo buiten ook eens deed, dan zou het haar niet verwonderen, dat het bladstil werd. „Hoe heet die mijnheer", vroeg ze zachtjes aan haar vriendinnetje, maar ze verstond niet wat die zeide. Kort geleden had zij haar verteld, dat de Heere Jezus overal is en deze mijnheer had ze toch nooit eer gezien, anders? Ze wou het hem wel even vragen, maar nu durfde ze niet, want als ze eens mis was, dan zouden alle kinderen haar uitlachen en dat had ze liever niet. Maar straks als ze heengingen dan zou ze het wagen, want er was geen mis op, het moest waar 12 zijn, zoo zat zij te overleggen en daardoor ontging het haar dat die vriendelijke man aan 't slot er den kinderen op wees, dat men dan alleen volkomen gerust kan zijn als men den Heere Jezus liefheeft, want die Hem liefheeft, in dien woont Hij ook. Onder het zingen deelde hij kaartjes rond en Anna ontving er een met een kring van mooie roode bloempjes er op en in welken kring een huisje stond met boompjes er om heen. En toen zij ging lezen wat er onder stond, las zij: „of kent gij u zeiven niet, dat Christus Jezus in u is?" Toen er gedankt was stonden de kinderen op, gaven een voor een hun onderwijzer de hand en gingen heen. Mietje en Anna zaten samen op de achterste bank en zoo waren zij de laatsten, die heengingen. Toen Anna hem de hand gaf, vroeg hij haar: „zeg eens, beste meid, wil je den volgenden Zondag wel weer bij me komen ?" „Heel graag," was haar antwoord, en zij hield zijn hand vast en zag hem vragend aan, „Heb je misschien nog iets te vragen? Vraag maar gerust, hoor!" „Och, mijnheer," zei ze, „u is zoo vriendelijk en u houdt zooveel van ons, is u misschien de Heere Jezus zelf?" Eerst lachte hij, maar spoedig stond zijn gelaat weer ernstig. Hij was bedroefd over de onwetendheid van dit aanvallig kind. „Neen, Anna," .zeide hij, „ik ben de Heere Jezus niet." Wel wat teleurgesteld antwoordde ze: „och, mijnheer, ik ken Hem heelemaal niet en 'k wou toch zoo graag weten, wie Hij is." x„Kom dan maar getrouw eiken Zondag hier en ik zal u zeggen, mijn kind, wie Hij is en wat Hij ook voor u zijn wil." Met haar kaartje in de hand stapte Anna vroolijk aan den arm harer vriendin naar huis. IV. Niemand,- die trouwer de Zondagsschool bezocht, niemand, die aandachtiger luisterde, dan Anna. Eiken Zondag zat zij op haar plaatsje in de achterste bank. En als Mietje er soms miste om het weer, was Anna er. De opgegeven teksten en versjes kende zij altijd prompt en menig prijsje had zij reeds verworven. Maar thuis? Zij gevoelde het wel, ze moest maar niet van de Zondagsschool spreken, want dan mocht ze er zeker niet meer heen. Geen boekje, tekst noch kaartje bracht ze mee naar boven, zij 13 wist wel, wat vader zeide, dat meende hij ook, en „voor eens en voor altijd," had hij immers gezegd, ik wil zulk goed niet in mijn huis hebben. Neen, mee naar huis nam ze het niet. Beneden bleef het, buurvrouw -bewaarde het voor haar. 't Werd Kerstmis en nu mocht ze ook mee feest vieren. Hoe straalden hare oogen toen de oude Zondagsschoolonderwijzer op roerend eenvoudige wijze de geschiedenis van 's Heilands geboorte verhaalde. Ja, nu wist zij wie de Heere Jezus was, nu kende zij Hem, de Goede Herder had haar opgezocht en zonder dat zij het zich bewust was, behoorde ook zij tot Zijn kudde. Zij ontving op haar feest een Nieuw-Testament. Wat was zij in haar schik. Nu kon ze zelf die geschiedenis na lezen. En de eerbiedwaardige grijsaard, die iederen Zondag met toewijding zijn moeilijke taak volbracht, hij had ook schik in dit meisje. Uit de vragen, die zij deed en de antwoorden, die zij gaf, bemerkte hij duidelijk, dat het onwetend kind van voorheen, thans menig knaap en meisje, die altijd in déze dingen onderwezen waren, verre vooruit was. 't Was lente geworden, maar geen lenteweër. Dag aan dag en week aan week waaide er een koude Noord-Westenwind. De menschen klaagden luide en voor ouden en zwakken, was het een moeilijke tijd. 't Was ook vreeselijk koud, toen Anna, op een Zondagavond in het begin van April, in haar manteltje gehuld, alleen huiswaarts ging. Koud sneed haar de wind in 't gelaat en 't was of hij doordrong tot in haar borst. Bleek en rillend van kou kwam ze thuis. En sedert begon ze te hoesten, een droge, schorre hoest. In 't eerst letten hare ouders daar weinig op, doch het werd weldra zoo erg, dat zij zich ongerust begonnen te maken. Een dokter werd geraadpleegd. Deze haalde de schouders op en den volgenden Zondag was Anna's plaats in de Zondagsschool onbezet. „Waar is Anna," vroeg mijnheer van Zelm, zoo heette de oude man, aan Mietje. „Ziek, mijnheer," was het korte antwoord. En den volgenden Zondag was ze nog ziek en Anna Was weken lang ziek. „Zeg eens, Mietje," zei Van Zelm een paar weken later, „woont Anna niet dicht bij jullie?" „Ja, mijnheer, in de M.straat no. 39 boven." „Dan wil ik haar eens opzoeken." 14 „Och mijnheer, doe dat eèns," zei Mietje, „zij verlangt zoo naar u en hierkomen kan ze onmogelijk." Neen, dat kon zij ook niet. 't Zag er treurig uit bij Rossum. Anna hoestte, en bleef hoesten en werd bleeker, magerder, zwakker, van week tot week. Vader en moeder waren bedroefd en bezorgd, o, zij vreesden dat zij nu hun eenigst kind, hun Anna zouden moeten missen. Als zij daaraan dachten, dan weende moeder, maar vader kon woedend worden, en dan vloekte hij op het koude weer en dan vloekte hij op de Zondagsschool. En Anna met haar bleek gelaat, lag daar op haar bedje, kalm en geduldig, zachtmoedig als een lam, alleen als vader en moeder zich zoo aanstelden, dan kon ze hen zoo recht treurig aanzien met haar helder blauwe oogen, als deed het haar pijn. En dan weer vleiden die ouders zich, als de zomer kwam, met zijn warmte en zijn Zuidenwindjes, dan zou Anna wel weer opknappen en beter worden. Mietjes moeder kwam het zieke kind gedurig bezoeken. En wat Rossum anders volstrekt niet duldde, dat liet hij dan zonder tegenspreken toe, dat de goede vrouw met Anna over den Heiland sprak en soms met haar bad. Hij zag, het deed zijn kind goed. Mijnheer van Zelm hield woord. Den volgenden Woensdag kwam hij zijn leerlinge bezoeken. Wat was ze blij. Hij moest haar vertellen, voorlezen, voorzingen, met haar bidden, en toen hij haar de hand tot afscheid reikte, zag zij hem droevig aan en alleen de belofte, dat hij spoedig weer eens zou komen, hield haar kalm. Hij kwam echter vooreerst niet terug. Verschillende omstandigheden droegen er toe bij, dat hij eerst zes weken later, zijn belofte kwam vervullen. Inmiddels was het zomer geworden. De Julizon stond hoog aan de lucht, uit het Zuiden waaide een lauw windje en daarbuiten groeide en bloeide alles zoo heerlijk en schoon. En in de M.straat no. 39? Neen, Anna was niet opgeknapt met het mooie weer, de zachte Zuidenwind baatte haar niet. 't Was net of ze nu nog sneller verminderde. En toen mijnheer van Zelm weer bij haar kwam, lag ze in een harde koorts. En bij haar bedje stond moeder te weenen, vader zag somber voor zich uit, de lippen stijf samengeperst, terwijl buurvrouw, dat van koortshitte gloeiend voorhoofd afkoelde. Zwijgend trad Van Zelm nader, doch Anna werd hem spoedig gewaar en een flauw lachje vloog over dat bleek gelaat. 15 Hij boog zich over haar henen en vroeg: „hoe gaat het nu, mijn kind?" „Heel goed mijnheer," zei ze zwakjes. „Maar ik geloof toch, dat Anna achteruit gegaan is, sedert ik haar den laatsten keer bezocht!" „Dat ben ik ook mijnheer, ik word niet weer beter, ik ga sterven." Van Zelm zweeg een poos en vraagde toen; „maar durft mijn Anna wel te sterven?" Een blijde glimlach speelde om haar lippen toen ze antwoordde: „ik ken mij zeiven, dat Christus Jezus in mij is. Ik ga naar den Heiland." Langzaam en statig ging de zon onder; de boomen aan de gracht bewogen zich niet, het water rimpelde niet, de lucht was doorzichtig blauw; alles ademde liefde, vrede. En in dat plechtig avonduur, fluisterde de kleine kranké, zachtjes, zwakjes, nauw hoorbaar: „Jezus! Jezus!" en blies den laatsten adem uit. * * * Rossum en zijn vrouw vonden het nu zoo akelig in hun woning en die heele, groote stad kwam hun thans zoo vreemd voor, dat zij gaarne wilden vertrekken naar een andere plaats. Spoedig werd hun wensch vervuld. Vier weken na Anna's dood, woonden ze op een dorp in Gelderland. Hier leefden ze samen stil met hun smart alleen en geen dag ging er voorbij, dat zij niet over Anna praatten. Maar over Hem, wiens naam Anna's lippen hier 't laatst hadden gefluisterd, over Hem spraken ze niet. Voor zij vertrokken naar hun nieuwe woonplaats, Rossum was hier brugwachter, had Mietjes moeder hun gebracht, de teksten, kaartjes en boekjes, die zij voor Anna bewaard had. Vrouw Rossum had ze dankbaar aangenomen. En wanneer zij nu alleen thuis was, kon zij zich soms heele poozen bezig houden met hetgeen haar kind had achtergelaten. En 't ging haar als vroeger Anna; zij vroeg zich af: „wie is toch de Heere Jezus!" Eens, dat zij weer in die boekjes zat te lezen kwam de predikant, een eerbiedwaardige grijsaard, haar bezoeken. Hoe het kwam, ze wist het niet, maar haar dacht, dat was nu een dominé, waar men van zelf van houden moest. Gedurig kwam hij haar bezoeken. Nu eens trof hij haar alleen thuis, dan weer ontmoette hij ze beiden en beiden vonden, dat hij een aardige oude man was. Hij kwam hen zoo vaak bezoeken, hun docht, zij mochten ook wel eens een tegenbezoek afleggen, door eens naar de kerk te gaan. Zij 16 hadden zich wel voorgenomen nooit een voet in een kerk te zetten, maar dezen keer moest wel een uitzondering maken. En zoo gingen zij den volgenden Zondag naar het huis des Heeren. De predikant las den tekst af: „of kent gij u zeiven niet dat, Christus Jezus in u is?" Dat woord gaf aan dezen man en vrouw veel te denken. Hetzelfde stond immers ook op het verscheurde tekstkaartje. Och, wat was er toch veel veranderd sedert dien dag. Hun kind gestorven, van hen heengegaan in de zalige bewustheid, dat deze Christus Jezus haar Heiland was. Rossum en zijn vrouw weken geheel van den gestelden regel af. Den volgenden Zondag gingen zij al weder naar het Godshuis. Zij werden trouwe kerkgangers. En wat zij, toen hun kind leefde niet binnen de deur wilden hebben, dat schaften zij zich nu aan: een Bijbel. — Zij lazen er in, zij gingen bidden. Heel hun leven veranderde. En wanneer zij nu spraken over hun kind eindigden zij vaak met te zeggen: „waar zij nu is, zullen wij ook eenmaal zijn, want Christus Jezus woont in ons." Wat zou Anna, wel gezegd hebben, als zij dat eens had beleefd? TWEE KINDEREN, DIE DEN HEMEL ZOEKEN DOOR A. VOLLMAR 4e DRUK 25ste—32ste DUIZEND. LEEFTIJD 6-10 JAAR J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM en . . . voort ging de tocht, . i . naar den Hemel. [blz. 9. i Het was in een klein huisje op een der dorpjes in de boschrijke streken van ons land, dat Mevrouw Werner vroeg in den zomer was komen wonen in de hoop daar gezond te worden. Zij kon gemakkelijk haar huis in de groote stad, waar zij eigenlijk woonde, laten leegstaan, omdat haar man een verre reis moest maken, die wel een half jaar zou duren. Ook omdat "haar twee kinderen toch nog niet naar school gingen: de kleine Martha was nog niet eens zes, en Hannes eerst drie jaar oud. Zij huurde een dienstmeisje, Karoline, en leefde zoo heel rustig: zij kon merken, dat zij wel wat opknapte. Maar toen zij er nog pas een maand gewoond had, kwam er uit een verre stad een brief, waarin stond, dat haar man daar ginds ernstig ziek lag en niet naar huis kon komen. Dadelijk ging de brave vrouw er heen en ... na nog weer een maand kwam zij terug, doch met de treurige tijding aan de kinderen, dat hun vader dood was. Dat was een harde slag: zij waren zoo zoet geweest bij Karoline en hadden zoo vast gehoopt, dat moeder vader zou meebrengen en nu kwam moeder alleen terug, erg bedroefd en zelfs de kleine Martha zag, dat moeder veel zwakker en zieker was geworden, dan zij ooit was geweest. En moeder werd niet weer beter, wel voortdurend zieker: zij voelde, dat zij sterven ging en daarom zei ze tot Karoline: „Och toe, haal de kleine Martha even; ik moet eens met haar spreken." Martha was nog geen zes jaar, al zag zij er verstandig uit en leek zij ouder; zij had niet een mooi, maar een heel lief gezichtje en iedereen hield veel van haar. „O, moedetj! ik heb voor u van 4 heel kleine bloempjes, die ik wel mocht afplukken, een ruikertje gemaakt, en nu moet u eens heel vroolijk zijn," en Martha legde de bloemen bij moeder op bed. „Dank je wel, lief kind," zei de moeder, haar kind zoo vast omstrengelend, alsof ze bang was, dat het van haar weggenomen zou worden. Het scheen, alsof zij veel meer zeggen wilde, maar zij viel achterover op het kussen en zuchtte: „O, Heere, ik kan niet." „Wat kan u niet, moedertje?" vroeg Martha, „zeg maar, wat ik doen moet. Wil ik u-een glas water halen voor de bloemen; maar u moet ze eerst nog een poosje in de hand houden, dan kan u er aan ruiken." Moeder antwoordde niet, maar weende; de tranen, die zij zoo lang bedwongen had, liepen haar langs de doodsbleeke wangen. Toen nam zij met behulp van Karoline, Martha bij zich in bed, — wat in langen tijd niet gebeurd was, — en zij omhelsde het lieve kind teeder, hoewel de kleine bang was haar moeder pijn te doen. „Weet je nog wel, Martha! dat ik nog niet lang geleden een heele poos op reis ben geweest, toen ik je vader moest gaan verplegen in die verre stad? Toen was je zeer treurig; maar ik ben teruggekomen en toen was je weer blij! maar nu lieve schat, moet ik weer heen gaan ..." „O, moeder!" riep de kleine; „nu neemt ge me toch mee? Ik ben nu al groot!" „Dat kan niet, liefje; wie moet dan op Hansje passen? Neen, ge moet hier blijven en ge moet me beloven, dat ge altijd op Hansje passen zult en bij hem blijven. Belooft ge me dat?" „O, dat beloof ik, ik kan hem al aankleeden en uitkleeden en naar bed brengen; maar moesje . . . neem ons alle twee mee, onderweg zal ik den heelen tijd op hem passen." „Het kan niet, mijn engel! de reis is zoo lang en zoo moeilijk," en moeder keek naar een schilderij aan den wand, waarop Christus 5 was afgebeeld en het scheen, of zij trachtte daaruit troost en kracht te putten. „Het kan niet, het mag niet, Martha." „Maar, waar gaat u dan heen, moeder!" „Naar den Hemel, zoo God wil, mijn kind!" „En waarom wil u ons dan niet meenemen, lieve moeder! De Hemel is toch schoon; daar is. Vader immers ook en daar is onze Heer! Toe moeder, neem ons mee!" „In den Hemel, lief kind, mag niemand komen dan die door den Heere geroepen is en Hij heeft mij alleen geroepen." „En hoe lang blijft u weg?" „Ik kom nooit weer terug." „En ... en dan laat u ons alleen, heelemaal alleen hier!" O, — moeder keek gelukkig een anderen kant uit, anders was ze misschien wel geschrikt van het verwijt en den angst, die in Martha's oogen stonden. Moeder zei: „Lief kind, ik laat u hier met uw kleinen broeder en ik kan niet meer bij u terug komen; maar . . . gij en Hansje moeten naar mij toe komen in den Hemel; geloof mij, als gij het ernstig wilt, dan zal dat gebeuren, want onze Heer, die altijd bij je is en alles kan, wil je helpen, als ge het Hem maar vraagt en er om bidt. En nu, lieve Martha, geef mij een kus en ga met Karoline mee, want ik ben zoo moe!" Dit was de laatste kus, de allerlaatste, want . . . Martha heeft haar moeder niet meer gezien. Karoline bracht haar naar bed en den volgenden morgen, toen zij wakker werden ... zij en Hansje ... hadden zij geen moeder meer. Karoline bracht de kinderen voor een paar dagen bij een boerenvrouw in het naaste dorp, die zij kende en nu moest er beraadslaagd worden, wat met de weezen gebeuren zou. De moeder was als een vreemde in het dorp gekomen en hoewel zij in den beginne een weinig geld had gehad, was daar nu niets meer van over, omdat ook de vader, die gestorven was, niets had nagelaten 6 en natuurlijk na zijn dood niets had kunnen verdienen om aan zijn vrouw te geven. Bloedverwanten hadden de kinderen hier in het land niet; alleen wist men in het dorp, dat zij xeen rijke tante hadden in Engeland en dat de moeder een korte poos geleden aan die tante had geschreven om haar te vragen voor de kinderen te zorgen; men verwachtte nu die Engelsche dame, maar men kende haar naam en haar woonplaats niet. In die omstandigheden was het erg moeilijk voor den burgemeester en den dominee om te zeggen, wat er met de kinderen gedaan moest worden en Karoline, hoe graag zij ook gewild zou hebben, kon niet bij hen blijven, want waar moest zij eten vandaan halen en geld om de huur van het huisje te betalen? Gelukkig werd er een boerin gevonden, die de kinderen bij zich in huis wilde nemen, totdat de rijke Engelsche dame ze kwam halen, — in de hoop, dat die tante haar rijk zou beloonen, want vrouw Zandwijk was erg hebzuchtig en deed het werkelijk niet uit liefde. Arme Martha en arme Hannes! wat was hun leven veranderd; en het duurde zoo lang, eer tante kwam, dat de boerin spijt begon te krijgen en onvriendelijk werd, nog daarbij! Vrouw Zandwijk had zelf nooit kinderen gehad, zij hield niet van kinderen en bemoeide zich .heelemaal niet met Martha en dén kleinen Hannes. De kinderen moesten maar uit zichzelf opstaan, zien dat zij gewasschen en aangekleed waren en als zij dan koud en hongerig in de woonkamer kwamen, moesten zij maar trachten iets te eten te krijgen. Martha zorgde altijd het allereerst voor Hansje en de een of andere boerenmeid hielp haar wel eens wat; maar de boerin zelf deed nooit anders dan knorren en toen het lang duurde, eer de rijke tante kwam en het al kouder en kouder werd, dacht zij er njet aan om warme kleeren te geven, of wat meer dek op 't bed te leggen en vergde zij nog daarbij van de zesjarige Martha, dat deze de aardappelen 1 zou schillen, de vaten wasschen, den vloer vegen en andere vart die werkjes verrichten, die het kind natuurlijk nooit gedaan had en ook niet kon doen. „Och, och," zuchtte het kleine meisje dan, „waarom is moeder toch heengegaan? Ik zou zoo graag naar haar toegaan; als ik den weg maar wist naar den Hemel, ging ik er met Hansje heen ; die arme jongen, hij heeft zoo dikwijls honger!" Eens toen de boerin haar zoo hoorde praten, zei de ondeugende vrouw: „Voor mijn part gingen ze maar naar hun moeder; die tante komt toch nooit: die Mevrouw had haar kinderen maar mee moeten nemen toen zij stierf, dan hadden andere menschen er tenminste geen schade en last van gehad!" Wat vrouw van Zandwijk nog meer zei is te leelijk om over te vertellen, maar gij begrijpt nu vvel, hoe de arme weezen behandeld werden en dat het dus niet vreemd was, dat zij gaarne wilden heengaan. „Waren wij toch maar bij moeder, bij onze lieve moeder!" weende Martha en toen Hansje zijn zusje zag schreien, begon hij ook. „Hansje, denkt ge nog wel eens aan moeder?" vroeg Martha. „O zeker," zei denkleine driejarige, „eiken nacht, als ik slaap. Ik wil zoo graag naar moeder toe; maar ik weet niet waar zij is." „Ze is in den Hemel", zei Martha beslist, „en de Hemel, ik heb het dikwijls gezien, is niet zoo heel ver weg, kijk maar" — en zij wees met haar handje naar den gezichtseinder, waar het blauwe gewelf op de aarde scheen te rusten. „Hier boven ons hoofd is de Hemel heel hoog en er is geen trap om er naar toe te kli mmen; maar als we daar ginds zijn, dan kunnen we er zoo instappen en als we er eenmaal in zijn, dan zullen we moeder wel vinden." „Laten we dan dadelijk erheen gaan, "zei de kleine vol vertrouwen op zijn zusje. „Eerst nog eens vragen," dacht Martha en zij riep aan een 8 knecht, die juist voorbij liep: „Zeg, Gerrit, ligt daar ginds de Hemel op aarde?" „Het lijkt wel zoo," zei de knecht, „ga maar eens kijken." Martha zeide niets, Hansje weende luide van koude, en daar het tijd werd om naar bed te gaan, ging zij met haar broertje naar binnen, vast besloten om den volgenden morgen, als zij wakker werd, de reis te ondernemen. Maar er kwam den volgenden morgen niets van, het was druk in huis en de boerin was boozer dan ooit; zij wilde, al gaf zij niets om het op handen zijnde Kerstfeest, toch den boel schoon hebben en zij .liep voortdurend rond, overal snauwende en grauwende en ook de kinderen, wier Engelsche tante nog maar altijd wegbleef, kregen ruimschoots hun deel. Toen werd het bijna Kerstmis en het was daar op het dorp de gewoonte, dat de kinderen dan allerlei lekkers en moois kregen en ook vorige jaren hadden Martha en Hansje met hun lieve ouders Kerstmis gevierd. Een vreemde vrouw, die de boerin zeker niet goed kende, vroeg aan Hans: „Zoo, kleine! wat krijgt ge voor moois ? Zeker wel een heele boel, he ?" En de arme jongen, die door die vraag op de gedachte was gebracht aan het feest, zei tot de boerin: „Hé ja, krijg ik wat voor Kerstmis? Ik zou zoo graag een paar wantjes hebben, mijn handen zijn zoo koud!" „Wat je krijgt? Een flink pak ransel, jou doeniet en opeter! Jou en je zusje zal ik morgen de deur uitgooien, dan kan je naar je rijke tante gaan! Een geschenk? Dat kan je begrijpen! Dat moest er nog bijkomen, dat ik heelemaal mal werd! Je moeder had je maar moeten meenemen, in plaats van je hier op andermans dak te sturen!" En zoo bromde en schold zij nog een tijd lang*voort. Martha had alles gehoord en toen de boerin weg was zei ze: „Kom, Hansje, nu is het tijd, nu m o e t e n we naar moeder gaan." „Dat is goed," zei de kleine. „Laten we hard loopen." 9 En Martha haalde gauw uit het kleine kamertje twee doeken, bond Hansje en zichzelf er een om en ... voort ging de tocht... naar den Hemel. In den beginne ging alles goed: de blijdschap, dat zij aan de booze boerin ontloopen waren en het heerlijke vooruitzicht, dat zij bij moeder zouden komen, verdreef alle andere gedachten; maar toen zij al een half uur geloopen hadden en nog maar niet merkten, dat zij dichter kwamen bij het plekje, waar de Hemel de aarde raakte, — en toen Hansje al erg moe werd, en telkens wilde gaan zitten om te rusten, toen begon het er treurig uit te zien. Martha had gelukkig nog een appel in den zak en hiermee kreeg zij haar broertje weer een eindje vooruit en een anderen keer, dat hij niet meer loopen wilde, — eigenlijk kon hij ook niet — gaf ze hem weer nieuwe krachten door te beloven, dat zij aan moeder zou zeggen, dat hij heel, heel zoet was geweest - maar toen het donker begon te worden en Martha zelfs den Hemel niet meer zien kon, toen ontzonk haar ook de moed. In de verte, heel in de verte luidden de klokken voor de avondkerk en het lied, dat gespeeld werd beteekende, dat juist heden de Hemelpoort voor de menschen ontsloten werd; maar de kinderen begrepen niets van de liefde Gods, Die Zijn Zoon liet geboren worden om de arme zondaars den we*g naar den Hemel te openen. Zij dachten den Hemel te kunnen binnen gaan, maar zij kenden Hem niet, Die de deur had opengemaakt. Maar H ij kende hen wel. Hij had hen bij hun namen geroepen, zij behoorden Hem toe en de trouwe Jezus dacht aan Zijn schapen. Zeker zou Hij hen naar den Hemel brengen; maar langs een anderen weg dan dien de kinderen ingeslagen waren. Weenend, doodmoe en ijskoud stonden zij daar, — Martha kreeg berouw, — het was toch misschien beter geweest, als zij bij de booze vrouw gebleven waren! Daar waren zij tenminste 10 onder een dak en hier, - Martha keek in de rondte, er was zelfs geen ster te zien. Maar toch - ja, heusch, daar ginds niet eens ver af - daar was licht en het scheen, of dat licht de kinderen wenkte - alles in de rondte was donker, o zoo donker maar daar was licht. „O, Hans, Hans, kijk eens, daar is licht," nep zij in verrukking; „daar willen we snel heenloopen; o, als ik je maar dragen kon!" Martha stond naast haar broertje, wischte hem de traantjes weg en beiden begonnen te loopen, zoo snel zij konden. Inderdaad was het huis nog al dichtbij \en door de vensters bleef het licht schijnen. Angstig klopte Martha op de huisdeur en daar begon op eens een hond te blaffen. Een oogenblik later werd de deur ge opend. Tegelijkertijd maakte een dame in huis een kamerdeur open en vroeg: „Wie komt daar?" IÉ11I1 Het dienstmeisje antwoordde: „O, mevrouw, een paar halfbevroren kinderen." Toen kwam de dame naar de voordeur vatte de verkleumde kinderen bij beide handen ert riep: „Komt toch binnen, schapen, komt gauw!" Daar stonden de kinderen in de warme, helverlichte kamer en daar m die kamer stond een boom met vele lichtjes eraan en veel moois en veel lekkers en daar zweefden tusschen de takken Engelen met witte kleederen en gouden vleugels, en zij schenen den kinderen een blijde boodschap toe te roepen. Daar was muziek want er zat een man voor een orgel en naast hem stonden vele gezonde lieve kinderen en zongen met hun zachte stemmen het lied, dat de man speelde en Martha verstond het: Nog juicht ons toe die zaalge nacht, Waarin 't gestarnt met nieuwe pracht, En 't Englenheir met nieuwe vreugd, Ë|lj! Zich over Jezus' komst verheugt. 11 Bevend stonden Hans en Martha vlak bij de deur. Hansje zette groote oogen op, Martha vouwde stil de handen — was zij dan werkelijk in den Hemel? Het kon daar niet schooner zijn. De vriendelijke, bleeke dame keek de beide kleine half bevroren weezen medelijdend aan. Nu was het lied uit en de heer trad op de kinderen toe en vraagde: „Kinderen, wie zijt ge en wat zoekt ge hier?" „Wij zoeken den Hemel," antwoordde Martha zacht, „en nu zijn we zoo ver geloopen om dien te vinden, en niet waar, hier is de Hemel?" voegde zij er eenigszins angstig bij. „Dat gave God," zei de vrome dokter, want zij waren in het huis van dokter Wasman; maar de lieve dame nam de kinderen bij de hand, bracht ze bij de kachel en gaf ze wat warms te eten en te drinken. Hans liet het zich voor treffelijk smaken, was zeer' tevreden en twijfelde er niet meer aan, of hij was in den Hemel. Martha echter was nog niet heelemaal zeker en keek overal rond naar haar moeder; maar die.zag zij niet. „Vertel mij nu eens alles van uw moeder," zei de lieve dame en zette Hans op haren schoot, terwijl allen luisterden naar Martha's verhaal, dat het lieve kind besloot met — „maar zijn wij nu in den Hemel, en mogen wij hier blijven ? Dan mogen we toch zeker moeder wel eens zien en haar kussen?" „God zal u een moeder wedergeven," zei de brave doktersvrouw: „maar nu moet ge slapen gaan, want broertje is al ingeslapen." Gewillig lieten Hans en Martha zich in een andere kamer dragen; de vriendelijke dame kleedde ze uit; toen werden zij samen in een sneeuwwit bed gelegd, want Martha wilde Hansje niet verlaten, — dat had zij moeder beloofd! De dame drukte den kinderen een kus op het voorhoofd, vouwde de handen en fluisterde: „Ge hebt den Hemel gezocht, ge zult hem vinden, want onze Heer heeft het gezegd: die Mij vroeg zoeken zullen Mij vinden en derzulken is het Koninkrijk." 12 Een uur later zaten de dokter en zijn vrouw, nadat ook hun eigen kinderen naar bed waren gegaan, in de huiskamer en ziehier wat zij spraken: WeetT ^et wel'" zei de dokter, „het zijn de kinderen van Mevrouw Werner, die vreemde dame over wier ongelukken ik wel eens meer gesproken heb. Zij hebben de kinderen aan vrouw Van Zandwijk gegeven, maar dat is een hebzuchtige vrouw De arme kinderen, zouden zij dan geen bloedverwanten hebben?" „Het schijnt van niet," antwoorde Mevrouw Wasman- wat dunkt u zou de Heiland ons die kinderen gezonden hebben als een Kerstgeschenk? Ik geloof het. De stumperds, zij meenden in den Hemel te zijn! Hoeveel ontbreekt er nog aan!" „Het is zeker vreemd, dat kinderen uitgaan om den Hemel te zoeken," zei de dokter en hij voegde er zuchtend bij- dat doen de menschen niet dikwijls tegenwoordig. Maar vrouwtje weet ge wel, wat ge voorstelt, als ge die kinderen beschouwt als een Kerstgeschenk! Dan moeten we ze hier houden en wijhebben zelf zes kinderen- Ik verdien zooveel niet'" „Ik heb zóó gedacht, Frederik," _ want dat was de naam van den dokter - „ik zal heel, heel zuinig wezen; ik kom toch zoo weinig uit, ik kan best een japon minder nemen en we behoeven toch ook niet altijd lekker te eten, als ge dat goedkeurt en de kinderen, ik bedoel die twee, behoeven niet zoo netjes gekleed te gaan als de onze; ik heb al gerekend, ik kan het wel uitsparen. Bedenk eens, Christus, Gods Zoon, is wel arm geworden voor ons; moeten wij dan ook niet een beetje arm worden voor die weezen r De dokter had een traan in het oog, niet van verdriet, maar van blijdschap, zooals, een man altijd blij is, als hij weer op nieuw ziet, hoe braaf en goed zijn vrouw is en hij zei- „Op één voorwaarde vind ik alles goed; ge moet mij ook wat laten doen; ik zal niet meer rooken." 13 „Neen, lieve man, ge kunt dat niet laten, gij zijt er zoo aan gewoon." „Vrouwtje, ik wil; mag ik dan ook niet iets doen om Zijnentwil, iets, dat mij moeite kost, anders is het niets waard. En wat ge zegt van den weezen wat minder te geven dan onzen eigen kinderen, daar mag niets van inkomen. God schonk ze. ons allemaal, die laatste twee even goed als de eerste zes." Het was reeds middernacht; toen stonden de dokter en zijn vrouw aan het bed der vreemde kinderen, die nu weer een vader en een moeder hadden en terwijl beiden zich neerbogen om hun nieuwe kinderen te kussen, zag God van uit den hoogen Hemel neer en had „een welbehagen" in hen op dezen heiligen Kerstavond. Het huis van den dokter was niet de Hemel, maar er was een Hemel in de ziel van allen, die er woonden. Hans en Martha bleven bij den dokter en diens vrouw, die al hun best deden om een trouwe vader en moeder voor de weezen te zijn, waarin zij heel goed slaagden en dat was natuurlijk, daar liefde hun eenige drijfveer was en omdat zij altijd de kinderen bleven beschouwen als het schoonste Kerstgeschenk, dat zij ooit gekregen hadden en — wat het eigenaardigste van de zaak was: gelooft maar niet, dat een van de anderen kinderen er ooit iets minder om behoefde te krijgen, dan zij anders gekregen zouden hebben; God zorgde voor de weezen en . . . betaalde nog daarenboven rijkelijk den dokter en zijn vrouw voor hun liefde, vooreerst door het zalige gevoel, dat beiden hadden Zijn wil te doen, maar ook door den dokter veel meer geld te laten verdienen dan hij ooit gedacht had te zullen krijgen; de dokter werd zoo bekend, beroemd zeiden de menschen, dat zelfs uit steden de zieken naar hem toekwamen, of hem lieten roepen. God is zóó rijk, dat Hij, als Hij dat goed zou oordeelen, wel 14 alle menschen rijk kan maken en ... nu de dokter zich wat armer had willen maken om te kunnen doen, wat hij begreep, dat God wilde, nu . . . zond de Heere hem overvloed. Dat was gelukkig, want de opvoeding en het onderwijs van acht kinderen, die allen wat worden willen en gelukkig verstand genoeg hebben om te kunnen, kost veel, zeer veel geld. Hansje — dat kleine, koude, bange Hansje werd een heel knap dokter en toen hij dat was, toen vergat hij niet, hoe hij eens arm en benauwd was geweest en hoe hij misschen van koude en gebrek zou zijn omgekomen, als niet goede, lieve menschen zich over hem ontfermd hadden. Daarom huurde hij een huisje, eerst een klein, toen een dat wat grooter was — en tegenwoordig woont hij in een heel groot huis — en als hij arme, verlaten zieken ontmoet, die thuis niet goed verzorgd kunnen worden, dan neemt hij ze mee naar zijn eigen huis en . . . daar worden ze ontvangen, opgepast en haast yertroeteld — als dokter Johannes Werner niet een streng man was! — door mejuffrouw Martha Werner. „We zijn nog altijd," zeggen broeder en zuster tot elkaar, „op weg naar den Hemel; maar we komen er toch al hoe langer zoo dichter bij; want de echte Hemel hier op aarde is, waar men uit liefde tot God aan zijn medemenschen vreugde kan bezorgen." En dan zegt Hans: ,.Ja, Martha, ge hebt me meegenomen op weg en ge moet me er brengen; maar toch toen dien avond waren we ook al dicht bij den Hemel; zou moeder het weten, hoe we naar haar toe zijn gegaan en hoe we nog maar altijd door blijven zoeken." „Ik geloof," zegt Martha, „dat moeder ons dien avond zag en dat zij God gebeden heeft ons den weg te wijzen. Begrijpen, hoe het kan, doe ik niet; maar . . ." „Beste zus," valt Johannes in, „begrijpen? Ik heb op de Hoogeschool heel veel moeten leeren en toen ik, volgens de professoren knap was, toen begon ik eerst recht in te zien, dat ik eigenlijk 15 bitter weinig wist en niets begreep; maar dat wist ik toen toch, dat ik geen enkelen zieke zou kunnen gezond maken, als ik het zelf doen moest en daarom heb ik bij al wat ik doe, geleerd God te vragen om zegen op mijn pogingen en ... nu begrijp ik nog wel niet, hoe de zieken weer gezond worden, maar het gebeurt toch ... ik geloof, dat God mijn bidden hoort en zou Hij dan het bidden van moeder, die zooveel dichter bij Hem is, niet hooren? Begrijpen is niets, gelooven is alles." „Als we eenmaal in den Hemel zijn, zullen we alles wel begrijpen," zij Martha. „Nu moet ik eens naar de zieken gaan kijken, want we hebben er heel wat liggen en . . ." Er werd geklopt: het dienstmeisje deed de deur open voor vrouw Zandwijk. Wat stonden broeder en zuster te kijken, toen die vrouw binnenkwam; zij spraken vaak over haar en vooral in den laatsten tijd, want zij was nu heel oud en pas ernstig ziek geweest. Hans had haar bezocht, al woonde ze wat ver. Hij had haar aangeboden haar bij zich in huis te nemen, maar dat had zij niet gewild: „Dan stelen ze me hier het huis leeg," had ze gezegd. Gelukkig was zij weer beter geworden. „Ik kom mijn rekening betalen," zei de vrouw, nog wat bleek, maar vooral heel verlegen, met neergeslagen oogen. „Uw rekening?" vroeg dokter Werner oprecht verwonderd, want hij had geen rekening gezonden. „Ja," zei vrouw Van Zandwijk, „en ik hoop, dat ge mijn geld zult aannemen: ik weet wel, dat ge zelf niets hebben wilt, maar mag ik u honderd gulden geven voor uw zieken, als een Kerstgeschenk, want morgen is het Kerstmis en het is nu juist vierentwintig jaar geleden . . ." Verder kon zij niet komen, want Martha sloot haar den mond. Zij riep in vreugde: „God heeff mijn gebed verhoord: Hij heeft uw hart geroerd en nu . . ." „Nu ben ik" — en vrouw Van Zandwijk kuste de toegestoken handen — „nu ben ik met u op weg naar den Hemel!" 16 Dat was een Kerstgeschenk voor Hans en Martha! En toen den volgenden dag, op Kerstmis, dokter en Mevrouw Wasman hun pleegkinderen ook nog eens kwamen opzoeken, omdat dezen onmogelijk bij hun zieken vandaan konden gaan, dankten zij te zamen God voor Zijn milde zegeningen en Martha zong met haar nog altijd lieve stem, terwijl de dokter op het orgel speelde: . Onze reis gaat naar het land van geluk en van vrede, Naar 't verblijf van de rust, naar 't Vaderlijk Huis. Arme zondaar, de stroom van 't verderf sleept u mede; Ruk u los uit den stroom, uit der golven gebruis. En allen vielen in: Ik ga mee, ik ga mee, ik ga mee, ik ga mee! Ik ga mee naar dat land van geluk en van vree! EEN FERME JONGEN DOOR HERMAN DERDE DRUK LEEFTIJD 7-9 JAAR. J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM. eindelijk was Hans zoo dicht bij, dat hij een der handen, die hem werden toegestoken, grijpen kon, I. „Moeder, wanneer komt vader thuis?" vroeg de kleine Anna, die met haar blonden krullebol nauwlijks boven moeders schoot uitkwam. „Ik weet het niet, lief kind," was het korte antwoord van de aangesprokene, die blijkbaar weinig gestemd was om op de vraag van haar dochtertje verder in te gaan. Een pijnlijke zucht gaf te kennen, dat droeve gedachten haar bezig hielden. Anna begreep dit echter niet en juist stond ze op het punt door een tweede vraag te toonen, dat ze met het antwoord niet tevreden was, toen haar oudere zuster, een meisje van zestien jaren, haar in de rede viel. „Ge moet niet zoo dikwijls hetzelfde vragen, Anna," zei ze, haastig opstaande en haar zusje bij de hand nemend, „kom liever meê naar buiten; we zullen de bloemen begieten." „O ja, bloemen begieten!" riep de kleine en vroolijk huppelde ze meê aan de hand harer zuster. „Zeg, Marie," ging ze voort op een toon van gewicht, „mijn zonnebloem moet het eerst water hebben; die heeft zeker erg dorst; vindt ge ze niet heel mooi?" Marie knikte, zonder echter goed verstaan te hebben, wat haar zusje gevraagd had, waarom Anna, die dit wel had opgemerkt, haar ongeduldig aan den arm trok. „Hoor dan toch, Marie!" zei ze knorrig, „ge weet in 't geheel niet, wat ik gezegd heb." Marie wilde zich goed houden. „Ja toch," zei ze lachend, „je hadt het over je zonnebloem, niet waar?" „Ik zei, dat die zoo'n dorst heeft; je luistert in den laatsten tijd nooit goed, als ik wat zeg en het is net, of je niet meer zooveel lacht als vroeger en dat heb ik toch veel liever." Marie gaf geen antwoord, maar pinkte, terwijl zij het gelaat van haar zusje afwendde, 4 ongemerkt een traan weg. Nog eer zij den bloemen water gaf, zette ze zich in den hoek van het kleine tuintje, trok haar zusje naar zich toe en sprak op vriendlijken toon: „Anna, ge moet moeder niet zoo dikwijls naar vader vragen." „Waarom niet?" vroeg de kleine verbaasd. Marie zweeg een oogenblik, maar hernam toen ernstig: „Anna, ge zijt al een groot meisje en zult het nu wel begrijpen, als ik je de reden zeg. Weet je nog, hoe vader er uitzag?" „Ja zeker, vader was een groote man met een grooten baard en hij was altijd vroolijk." „Welnu," hernam Marie, „je weet, dat vader een jaar geleden met een schip is weggegaan? Hij moest heel ver weg en zou toen in het najaar terugkomen; maar nu is het alweer zomeren we hebben nog niets van hem .gehoord. Moeder vreest, dat vader dood is en als jij nu telkens naar hem vraagt, dan maakt ge haar bedroefd." Anna keek verlegen voor zich. „Dood?" herhaalde ze, „dood? neen, Marie, dat kan toch niet waar zijn, want ik heb iederen morgen en avond gebeden, of de lieve Heere vader weer thuis wilde brengen en moeder zegt, dat de Heere de gebeden verhoort." Marie was jaloersch op het kinderlijk vertrouwen van haar zusje. Zij had ook den Heere gebeden, en was een tijd lang ook zoo gerust geweest, maar het lange wachten had haar doen vreezen, dat moeder wel eens gelijk kon hebben. Ze vond het echter prettig, dat Anna zoo dacht en wilde haar ook volstrekt niet tegenspreken; daarom streek zij de kleine goedkeurend over het blonde hoofdje, zeggende: „Nu, dan zullen we maar blijven hopen en bidden, dat de Heere onze hoop niet beschaamt. Maar," zoo ging ze een oogenblik later voort, „vader is nu al zoo lang weg en in al dien tijd heeft moeder dus ook geen geld van hem gehad. En je begrijpt wel, Anna, om iederen dag brood te kunnen koopen, heeft moeder toch geld noodig, niet waar?" „En Hans dan?" viel de kleine haar in de rede, „die verdient toch geld met zijn ezel." 5 „Ja, dat is wel waar, maar moeder zegt, dat dit veel te weinig is. In den laatsten tijd heeft hij bijna niets verdiend, want er zijn nog zoo weinig badgasten, omdat het weer zoo koud blijft. Bovendien zijn er nog twee andere jongens gekomen, met ezels, die veel mooier opgetuigd zijn dan ons Grauwtje; dat is allemaal schade voor ons." ),Ja maar," zei de vijfjarige wijsneus, „ons Grauwtje loopt toch veel gauwer dan andere ezels en weet je, wat ik doen zal, Marie? Ik zal met Hans méégaan naar het strand en de menschen naar hem toe sturen; dan zal het wel beter gaan." Op dit oogenblik hoorden beiden het vroolijk gefluit van Hans, die juist bezig was zijn ezel uit de schuur te halen. Anna sprong aanstonds op. „Daar is Hans," riep ze, „ik moet gauw naar hem toe!" „Eh we zouden de bloemen begieten," riep Marie haar na. „Ik kom dadelijk terug," lachte de kleine en in een ommezien was ze verdwenen. „Hans!" zei ze tot haar broer, die gereed stond naar het strand te gaan, „mag ik er even opzitten?" „Neen, nu niet, Anna," was het antwoord, „ik heb te veel haast. Frits en Hendrik zijn er al. Van avond mag je even rijden." Dat viel tegen. Teleurgesteld bleef de kleine staan, doch ze pruilde niet lang, want ze had nu duidelijk genoeg gehoord, welk een gewichtig werk haar broer te doen had. „Straks kom ik je helpen!" riep ze vroolijk en spoedde, zich toen weer naar haar zuster, die haar nog op de bank zat te wachten. Terwijl de beide zusters zich in het tuintje bezig hielden, stond moeder Wenzel voor het open venster. Haar gelaat zag bleek ten gevolge van een pas doorgestane ziekte, en in haar blik stond diepe droefheid te lezen. In stilte overwoog de goede vrouw de zorg, die op haar drukte, doch ze vond geen uitweg om aan den nood te ontkomen, waardoor zij en haar gezin bedreigd werden. Ten einde raad klonk het halfluid van haar lippen: „En toch, Heere! zal ik den moed niet opgeven. Ik wil al mijn bekommernis op U werpen; want Gij zorgt immers voor mij!" Hans was intusschen met zijn ezel naar het strand gegaan. 6 Het was er heerlijk! Wel scheen de zon heet op het mulle zand, maar een zachte zeewind maakte het koel, terwijl de golven der Noordzee rustig af- en aanspoelden en de meeuwen duikend open neerfladderden. Een vreemdeling zou het verrukkelijk hebben gevonden, maar Hans had niet veel oog voor dit natuurschoon. Hij was er al te zeer^aan gewoon en zou thans veel liever wat meer menschen aan het strand gezien hebben. Op zijn gewone standplaats gekomen, zag hij in de verte zijn beide kameraden, die juist een paar jongens op hun ezels rondleidden, maar voor hem was niets te verdienen. Zijn geduld werd op een zware proef gesteld. Twee volle uren gingen voorbij, waarin hij tevergeefs uitzag naar een gelegenheid om zijn Grauwtje werk te verschaffen. De goede jongen werd mistroostig, want hij wist, hoezeer ze thuis aan geld behoefte hadden. Daar opeens voelde hij een zachte hand op zijn schouders. Verrast sprong hij op, meenende, dat het om zijn ezel te doen was, doch aanstonds ging hij weer zitten, toen hij .zijn zusje achter zich zag. „O, zijt gij het Anna!" sprak hij, ietwat teleurgesteld. „Wat komt ge doen?" „Hebt ge al wat verdiend, Hans?" vroeg de kleine. „Marie stuurt me om het geld te halen, want ze moet brood koopen." Een pijnlijke trek vertoonde zich op het gelaat van den armen jongen. „Ik heb nog niets verdiend," klonk het droevig. „O, hoe jammer! Maar'wacht, er zal nog wel iemand komen. Ge moet niet bedroefd zijn, Hans! ik zal bij je blijven." Hans gaf geen antwoord. Moedeloos keek hij rond en liet terwijl het witte zand tusschen zijn vingers door glijden. Het was langzamerhand wel wat levendiger geworden; hier en daar stond een badstoel, die door een of andere deftige heer of dame werd ingenomen, doch niemand bekommerde zich om den ezeldrijver. Niet ver van hem verwijderd zat een dame, en voor haar een kleine jongen, die bezig was van het half vochtige zand een toren te bouwen. Nauwelijks had de kleine Anna den knaap in 't oog gekregen, 7 of ze liep moedig op hem toe en vroeg, zonder zich om de dame te bekommeren: „Zou je niet eens op den ezel willen rijden?" „Wat graag!" was het antwoord van den kleinen bouwmeester, terwijl hij beurtelings den ezel en zijn mama in den badstoel aanzag. Verwonderd keek de dame op van het boek, waarin zij zat te lezen. Zeker vond zij de vraag vrijpostig, want haar stem klonk niet heel vriendelijk. „Neen, meisje, Otto moet hier blijven," zei ze kortaf. Toen ze echter het open, onschuldig gelaat van het kind opmerkzaam had aangezien, voegde ze er aanstonds op vriendelijker toon aan toe: „Otto is nog te klein; ik ben bang dat hij zal vallen." De moedige vraagster liet zich echter niet zoo spoedig afwijzen. „O", zei ze, „maar op ons Grauwtje kan iedereen rijden; die is zoo goed, hij is nooit wild en mijn broer gaat immers altijd meê." De dame deed, of ze las, maar overwoog bij zich zelf, wat ze doen zou. Het was, of een stem in haar hart zei: „Daar zit meer achter." „Toe, Mama, mag ik?" vroeg Otto, die zijn oogen bijna niet van den ezel kon afhouden. „Roep je broer eens hier, kleine," sprak de dame. Een kreet van blijdschap weerklonk uit twee jonge keeltjes. Otto kuste zijn mama en Anna huppelde naar haar broer. Een oogenblik later stond Hans met den ezel vlak voor de dame en Otto werd in het zadel gezet. Dol van pret reed de kleine ruiter weg, stapvoets natuurlijk, terwijl Hans den ezel aan den toom leidde. Mama had er zelf schik in. Lachend keek ze hem eenige oogenblikken na en zette zich toen weer in haar gemaklijken stoel neer. „Wilt ge bij me blijven, tot je broer terug komt?" zei ze tot Anna, toen ze zag, dat het kind wilde heengaan. „Ge moet mij toch eens vertellen, waarom je zoo graag wilde, dat Otto zou rijden." Anna keek verlegen voor zich. Maar toen de dame haar vriendelijk uitnoodigde, wat dichter bij haar te komen, greep ze moed en zei: „We wilden brood koopen voor het geld, dat Hans verdient; we hebben nog niets voor van avond." 8 De dame zag het meisje onderzoekend aan. Neen het was niet mooglijk, dat dit lieve kind haar bedroog. „Zijn ze thuis dan zoo arm?" vroeg ze meelijdend. Anna knikte en vertelde nu op eenvoudige wijze, wat ze zelf eerst kort geleden van haar zuster vernomen had. De dame luisterde met aandacht, niet uit nieuwsgierigheid, maar uit oprechte belangstelling. Zij nam zich ernstig voor met dit gezin nader kennis te maken en dankte in stilte den Heere, dat Hij haar zoo ongezocht met deze kinderen in aanraking gebracht had. Onderwijl was de kleine ezelruiter terug gekomen. Hans hief hem voorzichtig uit het zadel, verheugd, dat hij tenminste iets verdiend had. „O, mama," riep Otto, „wat was' dat prettig! Mag ik morgen weer rijden ?" „We zullen zien, lieve jongen!" zei de dame terwijl zij Hans een gulden aanbood.. Verlegen keek de jongen het geldstuk aan en zei, dat hij niet kon teruggeven. „Nu, dat behoeft ook niet," hernam de milde geefster glimlachend, „ik weet, dat ze het thuis noodig hebben." Hans kreeg een kleur van blijdschap. Hij stamelde eenige nauwlijks verstaanbare woorden, maar voor de dame waren ze duidelijk genoeg, om te merken, hoe dankbaar hij was. Daarop groette hij beleefd en gaf den gulden aan zijn zusje, die er als een pijl uit een boog meê naar huis snelde. Ook de dame ging met Otto weldra naar haar hotel, maar Hans bleef nog wat aan het strand om te zien, of er misschien nog wat voor zijn ezel te doen viel. En dit was niet te vergeefsch, want een half uur later kwamen er een paar jongens, die, ieder op zijn beurt, rijden wilden. Wat was Hans in zijn schik! Hoe gaarne vergoot hij de zweetdroppels, die h*em langs het gelaat dropen! Het scheen wel, of er nu geen eind kwam aan het werk, want nauwelijks was de laatste dezer beide jongens afgestegen, of er kwamen nog drie andere, die elkaar de eerste beurt betwistten en Hans in . 9 stilte de vraag op de lippen brachten, hoe het toch zou komen, dat er vandaag zooveel te doen was. Het raadsel werd hem echter spoedig opgelost, toen een der jongens vertelde, dat Tante Lize hen gezonden had en dat ze morgen weer op zijn ezel mochten rijden, als het goed weer was. Hans begreep, dat Tante Lize niemand anders was dan de vriendelijke dame van zooeven en hij nam zich ernstig voor om, als hij haar morgen misschien weer aan het strand aantrof, haar nog eens hartelijk te bedanken. Toen ieder der jongens een toertje gemaakt had, ging Hans naar huis. Onderweg berekende hij, dat hij nooit zooveel geld verdiend had. Dat hij nu zoo gelukkig geweest was, lag echter niet aan hem, dat begreep hij zeer goed; als de Heere hem niet in de nabijheid van Otto's mama had gebracht en — waarom zou hij het niet eerlijk erkennen? — als Anna den kleinen Otto niet had aangesproken, dan zou hij waarschijnlijk den geheelen middag niets te doen gehad hebben. Bovendien — hij zou het haast hebben vergeten! — wat had Grauwtje ook niet zijn best gedaan! Die had eigenlijk het zwaarste werk verricht. Als hij het goed naging, schoot er voor hem zelf al heel weinig eer over. Ja, dat was zoo met dat ezeldrijven; hij zou toch eigenjijk veel liever ander werk hebben, zoodat hij met een gerust geweten zeggen kon: dat heb ik nu zelf verdiend. II. Den volgenden dag kwam er van ezeltje-rijden niets. Het was 's avonds al begonnen met een motregen, maar 's nachts waren er zelfs hevige stortbuien gevallen en zoo bleef het met tusschenpoozen den geheelen dag. Hans was lang niet in zijn schik, dat hij niet naar het strand kon; de jongeheeren zouden immers terugkomen! „Regen moet er ook zijn," had moeder gezegd en Hans wist * dit ook wel, maar hij vond het toch erg jammer, dat het nu\ juist vandaag regende. Zijn gezicht klaarde echter weer op, toen moeder beweerde, dat het juist vandaag het beste was, want gisteren had hij zooveel verdiend, dat het voor heden ook nog toereikend was. Er kon zelfs voor vanmiddag nog een extra-pannekoek overschieten. Pannekoek! — Dat was een genot! Alleen de voorsmaak maakte den dag al tot een waren feestdag, laat staan dan den maaltijd zelf. Heel de somberheid van bet weer werd er door opgeklaard. Toen echter den volgenden morgen de hemel nog bewolkt was, werd de pannekoek geheel vergeten. Zou het dan nu weer gaan regenen?.... Gelukkig niet. Tegen den middag kwam de zon door en verdreef allengs alle onrustbarende wolken. Hans wachtte nu ook niet lang, maar haastte zich Grauwtje uit den stal te halen en begaf zich toen met zijn langoorigen vriend naar zijn gewone standplaats aan het strand. Het scheen of alle menschen op de vriendelijken zon hadden zitten wachten, want van alle zijden zag Hans ze aankomen, groot en klein, rijk en arm, om zich in het prachtige zeegezicht te verlustigen. Het duurde niet lang, of ook Otto kwam ademloos aanloopen en riep ii Hans reeds uit de verte toe: „Zeg, ik kom straks rijden, hoor! We gaan eerst even naar den steiger." De steiger was een houten gevaarte, dat uit zware balken en latten was opgetrokken en een eind weegs in zee stak. Langs een stevige trap kon men in zee afdalen. Daar stond Otto's mama hem reeds op te wachten. Ook andere menschen hadden zich naar den steiger begeven. Het was een grootsch gezicht! De golven gingen ditmaal vrij hoog en sloegen met hevig geraas tegen het houtwerk, waarop zij uiteen spatten om aanstonds weer door andere gevolgd te worden. Otto had zich ongemerkt van mama's hand losgewerkt, terwijl deze stond te praten, en leunde een paar stappen van haar verwijderd over een der tusschenlatten van de leuning, om des te beter de branding der golven te kunnen gadeslaan. Zoo iets had hij nog nooit gezien! Telkens kwamen er nieuwe golven, de een al hooger dan de ander. Waar ze toch bleven, daar onder die balken? Nieuwsgierig boog hij zich voorover om beter te kunnen zien. Daar opeens.... een angstkreet bereikte het oor der moeder!.. f. zij zag haar kind in de golven. De schrik benam haar het bewustzijn; zij zag hoe Otto door de golven werd meegesleurd.... Toen werd het nacht om haar heen, machteloos zonk ze ineen op den steiger. Radeloos staarden de andere menschen het ontzettend schouwspel aan, doch niemand wist hulp te verleenen. Ook Hans had gezien wat er gebeurd was. In een oogwenk was hij aan het eind van den steiger. Daar bleef hij een oogenblik staan en liet zijn blik op de bruisende golven rusten. Ver kon het kind nog niet zijn afgedreven. Een kort gebed om hulp steeg uit zijn hart tot God omhoog en toen ja, daar meende hij de blonde lokken van den knaap te ontdekken, nog een oogenblik en de verschrikte toeschouwers zien ook Hans worstelend met de golven. „Het is onmogelijk aan de branding weerstand te bieden," zegt een oude heer, „nu zijn beiden verloren." Hans was echter vertrouwd met het natte element. Scheen het al een oogenblik of hij door de golven verzwolgen werd, plotseling 12 zag men hem weer te voorschijn komen en ja, waarlijk! met den knaap onder den arm; of deze nog leefde wist niemand. In ademlooze spanning zagen de menschen van den steiger naar omlaag; een paar mannen plaatsten zich beneden aan den trap, misschien konden ze van dienst zijn. Weer werd Hans onder de golven begraven, doch weer dook hij op, telkens wat nader. Eindelijk was hij zoo dicht bij, dat hij een der handen, die hem werden toegestoken, grijpen kon. Het was echter hoog tijd. Een oogenblik later en hij zou met zijn kostbaren last in de diepte verdwenen zijn. Zijn krachten waren uitgeput, hij kon de trap niet meer opkomen. „Kom, mijn jongen, wij zijn dadelijk boven," sprak een der heeren om hem te bemoedigen; doch te vergeefs, moede sloot de jongen de oogen en bewusteloos lag hij in de armen der omstanders. Terwijl men hem naar het dichtstbijzijnd hotel bracht, werd Otto toevertrouwd aan de zorgen van een dokter, die alle pogingen aanwendde om den levensgeest van den knaap op te wekken. Zijn mama, die inmiddels weer was bijgekomen, sloeg in gespannen verwachting de oogen ten Hemel. Haar handen waren gevouwen, zij worstelde met God om het behoud van haar lieveling en diens jeugdigen redder. Eindelijk, eindelijk gaf het kind een teeken van leven en nu liet de dokter hem voorzichtig naar hetzelfde hotel brengen, waar men Hans had binnengebracht. Deze ademde, maar zijn krachten waren zoodanig uitgeput, dat het geruimen tijd duurde, eer de dokter, volkomen gerustgesteld, Gravin Braun, Otto's mama, de hand kon drukken met de blijde verzekering: „Ik wensch u geluk, Mevrouw, ze zijn beiden gered!" Het gerucht van het voorgevallene verbreidde zich als een vliegend vuur door de kleine badplaats; iedereen had den mond vol over den moed van den armen ezeldrijver. „De goede jongen zal nu wel een geruimen tijd moeten uitrusten," zei een deftig heer in de leeszaal van het groote Badhuis, „wat zouden de heeren er van denken, als wij hem eens hielpen, om toch zijn verdiensten te hebben?" 13 „Een uitnemende gedachte," was het antwoord van den naastbijzittende, „ik voor mij geef vijf gulden." Dat was een goed begin. De anderen wilden nu ook niet achterblijven en zoo vloeiden rijke giften in den hoed van den heer, die het eerst de snaar had aangeroerd en die nu ook op zich nam het geld aan den held van den dag te zullen bezorgen. Inmiddels was ook vrouw Wenzel toegesneld. Niet zonder schroom trad zij het deftige hotel binnen, waar men haar zoon op een gemakkelijk rustbed had neergelegd. Gravin Braun kwam haar opgetogen tegemoet, en reikte haar de hand met de woorden: „Wees gerust, Moeder! uw zoon leeft; met Gods hulp heeft hij mijn eenig kind gered, dat kan ik hem nooit vergelden." Vrouw Wenzel was echter te zeer ontroerd, om te kunnen antwoorden. Met een kloppend hart trad ze aan het rustbed van haar kind en fluisterde: „Hans, mijn lieve Hans!" Langzaam opende de knaap zijn oogen. Een glimlach vloog over zijn gelaat toen hij zijn moeder herkende. „Moeder!" stamelde hij, „Grauwtje!.... waar is hij?" „Marie heeft hem al thuis gebracht, mijn jongen." Vermoeid sloot hij de oogen weer en zijn moeder dankte in stilte den Heere, dat Hij haar kind niet alleen bewaard had, maar hem tot iets groots had willen gebruiken. Eenige uren later werd Hans met het rijtuig van Gravin Braun — „een heusche koets?" vroeg Anna, toen het haar verteld werd — naar huis gebracht. De rust deed hem goed, zoodat hij den volgenden morgen zoo goed als gezond ontwaakte en nu zelf zijn moeder en zuster nog eens precies kon vertellen, hoe zich de zaak had toegedragen. Het stond dien dag niet stil van bezoekers in de eenvoudige woning. Ieder wilde weten, hoe het met den „fermen jongen" was. Een der eersten was de Professor, die Hans het ingezamelde geld kwam brengen. Niet minder dan honderd gulden telde hij voor den verbaasden jongen uit, die nog nooit zooveel geld bijeen gezien had. „Moeder! nu is alle nood voorbij; nu behoeven we nooit meer 14 gebrek te lijden," riep hij uit met van blijdschap stralende oogen. „Neen, mijn jongen", was het antwoord, „die schat is voor u; daarvoor moet ge wat nuttigs leeren." Hans was buiten zich zelf van blijdschap. Hij bedankte den deftigen heer hartelijk en deze ging heen in de vaste overtuiging, dat het geld hier goed besteed was. Gravin Braun was de laatste, die Hans kwam bezoeken. Zij had Otto niet eer kunnen verlaten, daar deze met een hevige koorts te bed lag, die evenwel naar de meening van den dokter niet gevaarlijk was. Nadat zij zich met groote belangstelling omtrent den welstand van Hans had laten inlichten, nam de deftige dame plaats op den stoel, die haar werd aangeboden en onderhield zich geruimen tijd met de eenvoudige menschen, of deze haarsgelijken waren. Het bleek echter al h#el spoedig, dat er tusschen haar en het gezin van vróuw Wenzel een onzichtbare maar sterke band bestond door het gemeenschappelijk geloof in den Heere Jezus. Had moeder Wenzel uit dit geloof kracht geput om alle lijden en beproeving geduldig en blijmoedig te dragen, de vrome Gravin voelde zich door hetzelfde geloof sterk in den strijd tegen de verleidingen van een weelderig leven. Haar hart was gewonnen voor den eenvoud van het Evangelie en, zoo iemand, dan verstond zij het, dat rijken en armen in Gods oog niet anders zijn dan zondaren, die slechts uit genade het Eeuwige Leven kunnen deelachtig worden. Zij voelde zich thuis in deze armelijke woning, omdat Gods Woord er den hoofdtoon voerde. Toen zij reeds eenigen tijd vertoefd had, bracht haar huisknecht een groot pakket, dat aan Hans werd overhandigd. Beschroomd maakte de knaap het open en hij kon zijn oogen nauwlijks gelooven, toen hij behalve een nieuw pak kleeren, een splinternieuw dekkleed voor zijn ezel te voorschijn haalde. Hij kon geen woorden vinden om te zeggen, wat er in hem omging. Tranen stonden hem in de oogen. Eindelijk stamelde hij: „Neen, dat is teveel. U was al zoo goed voor mij geweest door Otto op mijn ezel 15 te laten rijden en ook de andere jongens te sturen. Neen, dat heb ik niet verdiend!" „Ja, mijn jongen!" luidde het antwoord, „dat hebt ge met Gods hulp wel verdiend. Zonder u was mijn lieve Otto zeker verdronken; gij hebt hem het leven gered, en dat kan ik nooit betalen. Ik wil zelfs nog meer voor u doen.1 Uw moeder heeft mij zooeven gezegd, dat gij gaarne wat nuttigs zoudt willen leeren; welnu, de zorg daarvoor zal ik op mij nemen en uw moeder zal het aan het noodige niet ontbreken." In stomme verbazing hoorden moeder en kinderen deze verrassende mededeeling aan en de vrome dame ging voort: „Zie, dat is nu maar een kleinigheid vergeleken bij hetgeen mij het leven van mijn kind waard is. Laat ons uit heel deze geschiedenis leeren, hoe lief wij den Heiland behooren te hebben, die Zijn dierdaar leven heeft opgeofferd om ons van den eeuwigen dood te redden. Wees Hem dankbaar voor hetgeen ik u geef en dat gij ruimschoots aan mij verdiend hebt." Met deze woorden nam de Gravin afscheid van het gelukkige huisgezin. Eer nog vrouw Wenzel gelegenheid had gekregen het woord voor haar zoon op te nemen, was de dame reeds heengegaan met de belofte spoedig te zullen terugkomen. ' Wat er dien avond verder door moeder en kinderen verhandeld werd, is licht te begrijpen. Zelfs de kleine Anna wist van geen naar bed gaan en mocht voor dezen keef dan ook wel wat langer opblijven om ,te zien, hoe Hans het nieuwe pak en Grauwtje het dekkleed stond. Doch eerst nu kwam Hans rond voor de zaak uit, dat hij toch eigenlijk het meest in zijn schik was met de belofte van de Gravin, dat hij wat mocht leeren. Dan behoefde hij niet meer te zeggen,, telkens als hij wat verdiend had, dat toch eigenlijk de ezel het zwaarste weMs gedaan had. Dat ook Marie zich hartelijk in het geluk van het gezin verheugde, behoeft wel niet gezegd te worden. Toch sprak zij niet veel. Zij begreep immers het best, waarom moeder nu en dan een traan wegpinkte, al trachtte zij dit ook voor haar kinderen te 16 verbergen. Marie had zelf moeite om zich goed te houden, als zij aan vader dacht, aan wiens terugkomst zij hoe langer hoe meer wanhoopte. Of zij dan ook niet dankbaar was? O zeker! en haar moeder niet minder; dankbaar jegens God én de menschen voor zulk een wondervolle redding uit den nood, waarin zij reeds zoo lang verkeerd hadden. Maar niemand zal er haar noch haar moeder een verwijt van maken, dat zij, juist in deze ongekende blijdschap, met weemoed dachten aan den man, dien zij beiden zoo innig liefhadden en dien zij nu zoo gaarne in haar vreugde hadden zien deelen. Zij sterkten zich echter in den Heere om niet ter öofzake van deze beproeving, oog en hart te sluiten voor den zegen van het oogenblik. Nog een halfjaar lartg werd haar geloof op de proef gesteld. Reeds hadden zij alle hoop op weerzien opgeven, toen op zekeren dag door den postbode een brief gebracht werd, die blijkbaar had rondgezworven, eer hij aan het goede adres bezorgd werd. Het was een brief uit San Francisco in Amerika, waarin vader Wenzel reeds geruimen tijd geleden gemeld had, dat hij schipbreuk geleden had en wegens een zware ziekte in het ziekenhuis te San Francisco was opgenomen. Toen hij den brief schreef was hij herstellende, maar het kon nog wel een tijd aanloopen, eer hij uit het ziekenhuis ontslagen werd en naar huis kon terugkeeren. Zijn ziekte was mede oorzaak geweest, dat hij niet eer had kunnen schrijven. Een week daarna werd andermaal een brief ontvangen, thans uit New-York, met het bericht, dat vader gezond en wel op reis was naar het Vaderland. Verbeeld u de blijdschap van moeder en kinderen! Hans, dank zij de ijverige bemoeiingen van Gravin Braun, op weg om een flink werkman te worden; betrekkelijke overvloed op den dagelijkschen disch en — zoo de Heere wilde — vader weldra in hun midden! Nu was elke schaduw geweken en stegen dankbare juichtonen op tot God, die het zoo wel met hen gemaakt had. EEN LICHT OP.MIJN PAD EEN KERSTVERTELLING UIT OOST-FRIESLAND VAN JOHANNES BIERNATZKY. VIERDE DRUK. LEEFTIJD 8-9 JAAR. J. M. BREDÉE'S U. M. - ROTTERDAM. Het was Kerstfeest. Daar buiten lag de sneeuw op de velden en weiden en op de zee, want deze was mijlen ver met ijs bedekt. De wind woei scherp over al deze vlakten heen, en voerde een fijne sneeuwjacht met zich. De oppervlakte van het vlakke land geleek op die van de zee, want beide waren met hetzelfde sneeuwkleed bedekt. Slechts in de nabijheid van het plaatsje, of bij de afgelegen hofsteden, die men in de kleistreken zoo dikwijls vindt, ot om een eenzamen paal en aan de steenhoopen langs den straatweg, pakte de losse sneeuw zich op, en groeide met zulk een haast aan, alsof het haar taak was, al wat daar stond met haar witte muren en pilaren te steunen. Voetstappen en wagensporen werden even snel, als zij ontstonden, weer uitgewischt. Geen oogenblik rustte de wind en onophoudelijk vaagde hij hier weg en bouwde ginds op. In den voormiddag had de dokter eenige noodzakelijke visites gemaakt in het plaatsje, waar hij woonde. Buiten het dorp was zijn hulp niet gevraagd. Er waren dien winter in het dorp slechts heel weinig zieken en hij mocht hopen den namiddag en avond ongestoord bij de zijnen te kunnen doorbrengen. „Wat ben ik blij, lieve man," zei zijn vrouw bij het middageten, „dat gij heden rust hebt, wij zouden de helft van onze vreugde missen, als gij er niet bij waart. En het is treurig weer buiten." „In den wind, zeker." .^••J.^ „Ja en hoe zou men den weg kunnen vinden!" „Nu, dat zou desnoods nog gaan. Men kent dezen te goed. Maar het zou een vermoeiende tocht zijn. De sneeuw ligt zoo hoog, dat zij Bobby tot aan de ooren zou komen." De oudere kinderen lachten bij dit zonderlinge denkbeeld. De vijfjarige Bobby zag zijn vader kalm aan. „Wilt ge vandaag met papa méégaan, mijn jongen?" 4 „Ja," zei de kleine knaap, „Bobby wil." „Maar de sneeuw komt tot aan je ooren!" „Dat is niets", zei de jongen op vastberaden toon, en de oudsten lachten weer. „Neen," zeide de dertienjarige Annie daarop, „vanavond moet vader thuis blijven. Het is zoo saai, als pa uit is. Weet ge nog, Robert voor twee jaar? Toen kon je met je jachtspel maar volstrekt niet terecht, omdat vader er niet bij was, om het te verklaren." Op dit oogenblik weerklonk de huisbel. De dokter werd geroepen. „O, als vader nu toch maar niet weg moet", zei Annie klagend. Toen vader terugkeerde, zei hij: „Ja, nu moet ik toch een tocht maken, maar ik hoop om vier uur, half vijf bij jullie terug te zijn." „Is er niets aan te veranderen, lieve man?" zei de doktersvrouw, terwijl zij haar verdriet trachtte te verbergen. „Ach neen, het is de vrouw van Barmann van de Neudorfer wadde. Zij is zwaar ziek. Begint dan maar vast met de uitdeeling." „Neen, neen," riepen allen. „Wij willen liever wachten, tot papa weer terug is." „Ik geloof ook wel, dat de kinderen liever willen wachten," zei de doktersvrouw. Toen de dokter opstond, om zich aan te kleeden, volgde zei hem naar zijn kamer. „Ge moet dus naar de wadde?" zei zij. „Ja." „-En hoe kunt ge daar komen? De dam staat immers 's winters onder water". „Het ijs ligt al drie dagen vast. Daarenboven ligt hij toch hoogstens een paar duim onder het ijs, en we zullen ons op de lijn van den dam houden. Barmann is er zelf, om mij te halen, en hij zal mij ook zelf terugbrengen. Zijn vrouw heeft mij bepaald noodig." „Ja, ja," zei de doktersvrouw, „er helpt niets aan, lieve man. Maar zorgt toch vooral, dat ge weer voor den donker op den terugweg zijt. De maan schijnt niet." s „Neen, de maan schijnt niet, maar de sneeuw geeft wel eenig licht." ,,Ja, maar toch immers niet genoeg, om in de verte te zien ?" „O, zoover wel, denk ik. Een klein half uur, breeder is het water niet, en waar de dam begint, staat recht achter den dijk het huis van Hans Tienke. Dat kan men van de wadde af en bijna over den geheelen weg zien. Daarnaar kunnen wij ons richten." „Zullen wij u dan het rijtuig tot aan Hans Tienke tegemoet zenden?" „Waar denkt gij aan? De paarden kunnen er niet doorkomen. Daarenboven als ik eenmaal bij Hans Tienke ben, dan ben ik ook gauw thuis. Dat is nog maar twintig minuten. — Nu, wees Gode bevolen, lief vrouwtje. Wees nu niet beangst over uw man, en zooals ik zei, als het te lang duurt, moet ge maar vast beginnen." De dokter ging heen, evenals zijn begeleider, met sneeuwschoenen en een puntigen stok gewapend. Toen de doktersvrouw hem nakeek, zag zij dat Barmann een vrij lang, sterk touw om zijn gordel gewonden droeg. Hij was juist bezig den dokter het gebruik daarvan te verklaren, terwijl hij met de hand er op wees. De doktersvrouw was tot nog toe volstrekt niet in groote zorg over haar man geweest. Moeilijk begaanbare wegen waren in die streek iets gewoons. Maar bij dit gezicht huiverde zij onwillekeurig. De schrik ging door haar leden. Zoo stond de zaak. De weg was zoo gevaarlijk, dat Barmann het beter achtte, met den dokter door een touw verbonden te zijn. Voor het geval dat zij er doorzakten, natuurlijk. Het ijs had zich eerst sedert drie dagen gezet. Maar boven den dam vriest het altijd het eerst toe, dacht zij dan weer. Maar hoe schrok zij, toen haar verstand nu de onverbiddelijke gevolgtrekking maakte, dus op den dam staat het pas sinds drie dagen, en het overige Maar zij hield haar anstige gedachte voor zich, om den kinderen de vreugde van den dag niet te verstoren. Zij wist ook wel, dat bezorgheid en kwelling de zaak niet beter maken. En zij wilde vooral niet, dat bij haar dochtertje de neiging tot allerlei angstige gedachten, welke zij van haar 6 moeder geërfd had, gevoed zou worden. Daarom begon zij de kamer, waar de kerstgeschenken lagen, gereed te maken, en door de bezigheid van allerlei aard, die deze arbeid meebracht, onderdrukte zij een tijdlang haar vrees. Toen zij tot haar kinderen terugkeerde, merkte geen hunner, wat hun moeder op het hart lag. Om half drie zond zij den stalknecht, den ouden Ruprecht, die reeds bij haar vader gediend had, naar Hans Tienke, en droeg hem op om uit te kijken, en zoodra hij zag, dat de dokter en Frits Barmann de wadde verlieten, terug te keeren en het haar te komen berichten. De doktersvrouw wachtte den knecht nu na half vier terug. Haar man was van natuur zeer moedig en ondernemend, en als het maar eenigzins mogelijk was — dat wist zij — zou hij aan haar verzoek voldoen en zich nog bij dag op den terugweg begeven. Toen nu de knecht om vier uur er nog niet was, werd zij een weinig ongerust. Zij bezat echter zooveel zelfbeheersching, dat zij op Annie's plotselinge, ook door angst ingegeven vraag: „Mama, is Papa vandaag niet naar de wadde gegaan?" met voldoende kalmte kon antwoordde: „Ja, het ijs ligt al sinds drie dagen vast." Maar nu werd het volslagen donker, de schemering week voor den nacht. Het was half vijf. Nog kon de zoo vurig verlangde tijding aankomen. Zoo al niet voor het begin, dan kon de dokter toch nog gedurende de schemering zijn terugtocht begonnen zijn, en dan tenminste de richting van zijn weg nog met zekerheid bepaald hebben. Zij hoopten nu maar ieder oogenblik,; dat de knecht deze tijding zou brengen. Inplaats daarvan zond deze om kwart voor vijven een boodschap, dat niemand tot het invallen van de volslagen duisternis op den weg tusschen het eiland en het vaste land bemerkt was. Hij zou op zijn post blijven, om de terugkeerenden, als het noodig mocht zijn, tegemoet te gaan. Misschien bleef de dokter wel den nacht over op de wadde. De weg was ook volstrekt niet gevaarlijk. Dit voegde Ruprecht er aan toe, omdat hij wist, dat de doktersvrouw zich licht angstig maakte. Hij wilde haar de vrees uit het hoofd praten. Maar hij bereikte zijn doel niet; integendeel, de scherpe blik van haar bezorgd hart herkende uit de onderlinge tegenstrijdigheid dezer gronden tot geruststelling hun innerlijke onbeduidendheid. De eene hief 7 immers den anderen op. Ruprecht geloofde zelf niet, wat hij haar liet zeggen. Zij zag, dat zijn ware meening juist het tegenovergestelde was. Hij vreesde dat de dokter den tocht nog des nachts zou ondernemen, en de weg was zeer gevaarlijk. Zoo vermeerderde deze bijvoegingen haar onrust. Wat haar echter nog meer ontstelde dan dit alles, was dat zij had bemerkt, dat het met zonsondergang verscheidene graden kouder was geworden, en tengevolge daarvan een dichte nevelsluier over de besneeuwde velden gevallen was. Mist is, zooals ieder weet, in streken, waar geen gebaande wegen zijn, de ergste vijand. Zij had daarom den bode, dien Ruprecht zond, tevens gevraagd, of de mist over de zee hing, en deze had geantwoord: „ja, maar niet veel, en de hemel was helder." Er bleef daarom nog eenige hoop over, dat de nevel weer zou optrekken, en daaraan hield ze zich vast, maar anders zij kon zich de mogelijk¬ heid niet kalm indenken. Toen echter de bode weer was heengegaan, kon zij haar onrust niet langer bedwingen en trad dikwijls naar het venster, om te zien, of de nevel niet zou optrekken. En na verloop van tijd scheen dit ook wel te geschieden. Ook de wind kwam meer en meer tot rust. Doch de inwendige angst der wachtende vrouw verminderde niet, maar nam toe. De kinderen begonnen langzamerhand ongeduldig te worden; licht wilde niemand aangestoken hebben, en tot de uitdeeling konden noch Ü], noch de moeder besluiten. Alleen Bobby zuchtte een- of tweemaal van verlangen en, moede van het wachten, zei hij: „Ik geloof, dat er vandaag niets van de uitdeeling zal komen!" Sidderend hoorde moeder die veelbeteekenende woorden. Ten laatste: 'hielden de kinderen zich bezig met kerstliederen te zingen: „O, gij blijde, o, gij zalige stond" het eerst. De moeder haalde uit de kamer, waar de kerstboom stond, eenige noten voor hen, die zij nu in het donker begonnen te kraken. Dat hield hen een tijd lang bezig, en leidde hun gedachten af. Toen zongen zij weer: „Stille nacht, heilige nacht." En nacht was het, donkere, hopelooze nacht in het door vrees en smart verscheurde gemoed van de aldoor maar wachtende vrouw; en zij werd steeds meer bezorgd en ongerust. 8 Haar verbeeldingskracht begon te werken, zij stelde zich het verschrikkelijkste in de verschrikkelijkste gedaante voor. Zij wilde niet bezorgd zijn, en toch was zij bezorgd. „Ach", dacht zij, „als er maar wat meer licht was, ach, als de sterren maar wat helderder wilden schijnen;" en terwijl de kinderen weer vroolijk zongen, was het haar eensklaps, als geschiedde er in haar verbeelding in de verte iets vreeseüjks, ontzettends, ontastbaars, en een voorgevoel van iets onheilspellends, deed haar hart verstijven van schrik. De kinderen zongen: „Daar slaat voor ons de reddende stond." Zij hoorde er niet het minste van. Daar viel opeens een roodflikkerend schijnsel in de kamer. De vloer, de muren werden er door verlicht, de gouden lijsten der schilderijen vlamden er in op. Annie sprong verschrikt op en vluchtte naar haar moeder. „Moeder, is er brand?" riep zij sidderend. Maar er was geen brand. Een kreet ontsnapte aan de borst van de moeder, zoo luid en schel, zoo scherp, dat de kinderen huiverden. Maar het was geen angstkreet. Zij snelde naar het venster, zij zag hoog op en ver in het rond; de geheele horizon was bestraald door een vlammenden boog. „De hemel, de hemel!" was alles, wat zij stamelend kon zeggen. Zij had een gevoel, alsof een zware last van haar gemoed werd gewenteld. „De hemel, Annie," riep Robert, „Annie, hebt gij ooit zoo iets gezien?" en de jongste knaap, Bobby, riep verrukt: „O, de engelen! de engelen!" — „Het noorderlicht, prachtig noorderlicht," — zeiden de menschen in de huizen rondom. Wie hadden gelijk, zij, of het kind? Kinderen weten soms meer dan oude menschen. En nu verhief zich voor het, op het noordwesten uitziende, venster een onvergelijkelijk schouwspel. Boven den horizon stond een lage donkere boog, vrij scherp afgeteekend. Maar daar, waar zijn grens lag, schoten vurige fonteinen van stralen op, zich met groote snelheid in de hoogte bewegende, in afwisselende kleuren van zacht geelachtig wit tot verblindend rood. De roodachtige stralen hadden de overhand. Maar het was niet het rood van de aardsche vlammen, ook geen helder rose, maar 9 een kleur, die tusschen deze beide ligt, een soort bleek scharlaken, dat, naar ik geloof het meest gelijkt op het zacht gloeiend rood van een schoone vleeschkleur, maar zoo stralend en brandend tegelijk in zijn wonderbare doorschijnendheid, dat men het op de aarde slechts aan een edelgesteente zou zoeken, als er een edelgesteente van deze soort was. „Mama, zijn dat de engelen, zijn zij het?" riep Bobby nog altijd, terwijl hij tegen zijn moeder aandrong. „Ja", zei zij, „ja mijn kind, de engelen Gods," — zij wist nauwelijks wat zij zei. „Waarom hooren wij hen dan niet? Zingen zij dan niet: „Eere zij God in den hooge!" — „Eere zij God in den hooge!" begon de opgewonden knaap aan te heffen; „Mama willen wij naar buiten gaan om hen te kunnen hooren? „O ja, mogen wij naar buiten, Mama? Ja, ja, naar buiten!" riepen de andèren juichend, en Robert stormde reeds de kamer uit. De moeder riep hen terug. Komt, laten wij ons eerst behoorlijk aankleeden, en dan zullen we samen naar buiten gaan. Annie, breng Bobs bonten muts uit de kast." „Maar gaan de engelen dan niet weg, eer wij komen?" vroeg Bobby. „Mijn kind", antwoordde de moeder, „dit zijn de engelen zeiven niet, maar een weerschijn van den hemelschen glans, waarin zij wonen. Al zien wij ook de engelen niet, zoo willen wij ons toch in dezen glans verheugen." Zij traden naar buiten. De straat, waarin de dokter woonde, was, naar buiten vaak gewoonte is, slechts met één rij huizen bebouwd. Aan de noordelijke zijde der straat bevonden zich akkers. Daarboven stond het geweldige tooneel, uitgebreid als de plooien van een mantel, onophoudelijk flikkerend en stralend, soms voor een korten tijd van zijn beweging uitrustende en aan helderheid verliezende, om in het volgende oogenblik weer zijn vollen glans te ontplooien. Ja, het nam langzamerhand nog toe in kracht en pracht, in bewegelijkheid en afwisseling der tinten, in scherpte en hoogte der stralen. De stralen reikten nu niet zelden tot aan het toppunt. De geheele aarde geraakte daaronder in gloed. De besneeuwde velden, de huizen van het dorpje, de klokketoren, struiken, boomen, menschen, alles kon men duidelijk van elkander onder- 10 scheiden. En nu — allen, die het zagen, kwamen in beweging een half verschrikt: hé, hé, liet zich onder de menschen op' straat hooren — de stralen begonnen te sidderen, zij werden nog scherper, nog hooger, nog talrijker, het licht van den boog begon te deinen en te golven, men gevoelde, als 't ware, dat er iets nieuws zou komen. Plotseling schoten alle stralen'over elkaar en in één punt samen. En daar stond hoog boven nabij het toppunt, ja zelfs nog een weinig aan gene zijde daarvan in het zuid-oosten, door de vereeniging van alle stralen geboren nog veel helderder dan de boog in het noorden, een groote' bliksemende diamant, in het donkere hemelgewelf. Dat zeldzaam verschijnsel, verblindend en onbeschrijfelijk heerlijk in zijn glinsterende pracht, in zijn liefelijke verhevenheid, in zijn rijkdom van kleuren, die van het bleeke smeltend groen en violet opflikkeren tot het helderste wit eh het brandendste rood in zijn gloed van. licht en glans, — vertoont het noorderlicht!* het toppunt van alle luchtverschijnselen. „Mama", vroeg wederom het kind, „zou de hemel daar opengaan?" „Misschien, mijn kind", zei de moeder, aangegrepen door den liefehjken eenvoud van het kind. En als men nu nog eenig geluid vernomen had, eenig geraas, een krakenden donderslag of een sissen en suizen' Maar neen, de meest volkomen stilte, een waarlijk verheven rust hulde hemel en aarde in een diep zwijgen bij dit verheven schouwspel. De hooge hemelkrachten, die hier werkten konden als het ware, wel spreken, als zij wilden, maar waagden slechts zwijgend de vaan van de Almacht te ontplooien. Ook de wind bewoog nog slechts zijn vleugelen, schuw verstommend voor de veel geweldiger krachten, die zich hier openbaarden. Dit is juist het meest aangrijpende bij dit natuurverschijnsel, dat het volkomen zonder geluid en stil plaatsgrijpt van het begin tot het einde, dat het komt en gaat als de zachte tred van een engel. „Nu ben ik niet meer bezorgd!" zei de doktersvrouw uit een vroolijk verlicht gemoed; en met innerlijke zekerheid' voegde zij er aan toe: „Dit licht zal mijn man verlichten en hu zal thuis komen".... „Een lamp voor mijn voet en een licht op mijn.pad," klonk het nu in haar hart. 11 Merkwaardig! op dit zelfde oogenblik gingen deze woorden door de ziel van haar man. Hij had op de wadde drie moeilijke uren lang zijn taak vervuld. Eindelijk na harden strijd was het ergste doorstaan, en alles was in zoover in orde, dat hij weer aan zichzelven kon denken. Hij dacht er een oogenblik over, of hij wel zou kunnen gaan, maar daar zijn gids geen bezorgdheid koesterde, besloot hij kort en goed het te beproeven. Zij gingen naar het strand, en ondervonden als een ware weldaad, dat de wind was gaan liggen. Barmann kende de plaats, waar de door de regeering gelegde dam begon, natuurlijk zeer nauwkeurig. Daar vonden zij ook hun eigen voetsporen van de heenreis, slechts weinig toegewaaid, Dat gal hun veel moed, omdat zij daarnaar de richting konden bepalen, waarin zij moesten gaan. Een klein kompas, dat Barmann bij zich had, was zeer doelmatig, om hen voor groote afdwalingen in de richting te bewaren. De mist beperkte hun gezichtskring eenigermate; hij bleef boven de zee wat langer hangen dan boven het land. Het eigenaardige bij dezen nevel was, dat hij zoo laag boven den grond hing. Terzijde belemmerde hij zeer den blik; maar als men naar boven zag, bemerkte men er bijna niets van, de sterren schenen helder aan den hemel. Het verdrietelijkste was, dat alles wit was. Wit laat zich van wit moeilijk onderscheiden. Toen zij des middags heengegaan waren, hadden zij een geringe verheffing, die de sneeuwvlakte juist op den dam toonde, kunnen volgen, maar nu bij het lantaarnlicht was er van die verheffing niets te bespeuren. Zoo gingen zij eigelijk op goed geluk af door, want verder, waar de wind vrij spel gehad had, hielden de sporen op. Zij zagen nu meermalen om naar den reeds afgelegden weg, en onderzochten, terwijl zij met hun stokken voelden, of zij zich bewogen in de rechte richting. En dan vergeleken zij het kompas en verbeterden zoo noodig met behulp daarvan de uitkomst van hun metingen. Maar zij zagen spoedig in, dat noch het kleine zakkompas, noch het meten bij lantaarnlicht voldoend zekere uitkomsten opleverden. Zij konden nu wel de kust van het vaste land niet geheel en al misloopen, maar, of zij binnen de sleohts 12 \ ongeveer drie voet breede lijn van den smallen verbindingsdam bleven, was meer dan twijfelachtig. Nog een ander hulpmiddel bezaten zij in den aard van het onder de sneeuw verborgen ijs. Op den dam namelijk en in diens onmiddellijke nabijheid was dit vrij glad, en vertoonde het maar zelden merkbare oneffenheden, terwijl het vaak, reeds drie meter van den dam verwijderd, op allerlei wijzen op elkander geschoven en gepakt, ruw en ongelijk, dikwijls ook gebroken en gespleten, slechts los aaneen gevroren lag. Wanneer zij dus op zulke gedeelten terecht kwamen, konden zij daaruit besluiten, dat zij den dam verlaten hadden. Maar daar de zee nog niet geheel en al met zulke ophoopingen van verbrokkeld ijs bedekt was, was het licht mogelijk, dat onze beide mannen zulke vlakke gedeelten met het pad, dat zich over den dam uitstrekte, verwarden. En inderdaad merkten zij eenmaal op, dat zij zich op een minder dan vier voet breed pad tusschen twee van deze verborgen ijsheuvelè bevonden, toen zij het gelukkig nog bijtijds gewaar werden, en door voorzichtig teruggaan den rechten weg weervonden. Tenminste, zij meenden dien teruggevonden te hebben en zetten met nieuwen moed hun moeilijke tocht voort. „Zouden we niet spoedig het huis in het gezicht krijgen, Barmann?" „Wij zijn er nog wel wat te ver af, dokter," antwoordde de waddenbewoner: „de mist is ook nog te zwaar." „Maar ik vind, Barmann, dat de nevel reeds zeer verminderd is, en wat den afstand betreft, wij moeten tocht al drie vierden van den weg afgelegd hebben; naar mijn horloge te rekenen zijn wij al ruim anderhalf uur onderweg." „Dokter," zei Barmann, „wij hebben nog niet de helft van den weg achter ons." „Inderdaad? — Maar ik geloof het niet." „Ja, dokter, zooals wij nu voortkomen gaat het zoo gauw niet". „Neen zeker niet. — Laat mij vooraan gaan, Barmann, mij dunkt, het ijs is hier weer wat anders". „Ach, dokter laat mij toch voorgaan," zei de rechtschapen man, slechts er op bedacht, het leven van den arts te beschermen, „opdat u toch geen ongeluk overkome." „Nu," zei de dokter, „als het daarop aankomt, wie van ons 13 beiden hier zijn leven zal laten, dan zou ik ten slotte toch nog eerder gemist kunnen worden dan gij, Barmann; maar ik hoop, dat het zoo erg niet is. En gij kunt beter het ijs beoordeelen dan ik." „Ja zeker, dokter, als gij maar geen ongeluk krijgt!" antwoordde Barmann. „Als ik bedenk, hoe gij heden dit alles ter wille van mij en mijn goede vrouw ondernomen hebt. . . . Ge hebt toch wel het touw vast om het lichaam, dokter?" „Zeker, heel stevig, Barmann," anwoordde de dokter. Barmann ging nu vooraan, en zij kwamen weer een goed eind verder. Zij raadpleegden het kompas steeds geregeld, en Barmann voelde daarenboven eerst met 'zijn puntigen stok nauwkeurig eer hij voorttrad. Eindelijk zei hij: „Ik geloof, dokter, dat wij nu wel kunnen nalaten het kompas te raadplegen, want daarnaar gerekend zijn wij nog in de goede richting, en ik meen, dat ik het dak van Tienke's huis achter den dijk nu kan herkennen." „Goed," zei de dokter vroolijk, „dan zullen we spoedig thuis zijn. Wij kunnen nu zeker wel wat sneller doorloopen, niet waar?" „Ja ik denk het wel," zei Barmann. Hierop ging hij, het kompas in den hand, en nog slechts met den stok tastend, sneller vooruit. Op een afstand van zes tot zeven schreden — het touw, dat hen verbond, was misschien twintig voet lang — volgde de dokter. Maar na eenigen tijd scheen Barmann toch weer onzeker van het pad te worden. Hij voelde niet alleen naar voren, maar ook ter zijde, stond zelfs meermalen stil, onderzocht plek voor plek, ook met zijn voeten, ja zelfs met de hand. De dokter bemerkte dit. „Wij zijn toch nog wel op den dam, Barmann," zei hij. „Ik denk het wel, dokter." „Wat! zouden wij er werkelijk reeds weer afgegaan zijn? Zullen we dan liever teruggaan?" „Neen, neen," zei de gids, „dat is volstrekt niet noodig. Wij zijn zoo dicht bij het land. Als de dokter zich maar een weinig in acht wil nemen; daar rechts van u is het niet zeer pluis. Maar wij kunnen nu zeker voortgaan." Zij zetten zich weer in beweging. De dokter deed zijn best de gevaarlijke plaats aan zijn rechterkant te ontwijken, en lette 14 overigens meer op de voetstappen voor zich, dan op zijn gids, toen hij opeens zulk een geweldigen ruk aan het touw voelde, dat hij daardoor op den grond viel. Zijn lantaarn viel hem daarbij uit de hand, brak en ging uit. Toen hij weer opstond was Barmann als weggewaaid. De dokter had iets gelijk aan een afgebroken gorgelenden toon gehoord en een zwak gekraak. Er was niet aan te twijfelen: Barmann was door het ijs gezakt. De dokter kroop op handen en voeten, steeds aan de lijn trekkende, voorwaarts. Een paar schreden slechts, en hij zag voor zich een kleine plas van gesmolten sneeuw, waarin het touw wegzonk. Hij trok het zachtjes omhoog. Plotseling voelde hij, dat het lichaam van Barmann van onderen er tegen stootte. Hij liet het weer een weinig los, in de meening, dat de drenkeling daardoor eenigzins beter zou komen te liggen; maar toen dit niet geschiedde, kroop hij met de uiterste omzichtigheid nog een schrede naderbij zoodat hij met de hand in het water kon grijpen, en terwijl hij met zijn linker het touw strak hield, tastte hij met de rechterhand rond. Hij pakte een schouder, een hoofd, trok daaraan het lichaam op, en sleepte, terwijl hij langzaam achteruit schoof, den geheel bewustelooze met zich mee, tot hij vasten grond onder zich meende te hebben. Hij bemerkte daarbij, dat hij niet alleen rechts, maar ook links oneffen en verbrokkeld ijs had, en dus weer midden tusschen allerlei ijsgaten was. Maar dat kwam hem maar even in de gedachte. Hij had nu een taak, die hem voorloopig al het andere deed vergeten. Zijn kunde kwam hem tehulp, toen hij beproefde de geheel verstijfde tot het leven terug te roepen. Spoedig bemerkte hij, dat dit gelukken zou, en hij ging met verdubbelden ijver voort. Maar nu richtten zijn gedachten zich ook op hetgeen hem verder te doen stond. Hij vroeg zich af, wat hij beginnen moest, alleen, met een pas van den oever des doods in het leven teruggekeerde, midden onder brekende ijsschotsen, zelfs onbekend met de plaats, waar hij zich bevond, begraven in nacht en nevel. Barmann moest zich in het huis aan den dijk vergist hebben. Als het nu maar wat helderder was! Het was meer dan waarschijnlijk — de beteekenis sneed hem door de ziel — dat hij zijn leven hier zou laten. „Heere, mijn God," sprak hij, tot in het diepst geroerd, „mijn vrouw en mijn kinderen? Als het Uw wil is — wat is de mensch, 15 dat Gij zijner gedenkt — maar gedenk, Heere, aan Uw vroegere genade — Heere, Heere God, almachtig en genadig, spreek slechts éen woord, éen woord, Heere, éen woord slechts..." Daar ontvlamde de hemel boven hem, zonder eenig geluid, op een wenk des Allerhoogsten. De Heere sprak het woord, waarom de benauwde ziel gebeden had: het werd licht! En licht was het! de hemel veranderde in licht; stroomen van wondervol licht vloeiden naar beneden, en op de stroomen van het licht daalde de engel der redding ter aarde; licht was het rondom de in gevaar verkeerenden, licht was het in het hart van den biddenden man. Nog lag hem het laatste wook! op zijn lippen: „Uw woord." „Uw woord," zoo ging hij jubelend voort, „is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad!" De dokter besloot zijn pogingen om den drenkeling in het leven terug te roepen door den reeds bijkomende toe te roepen: „God helpt ons, Barmann! Wij zijn gered." Deze keek verward op. „Wat is dat? — dokter — wat? dokter is dat " „Kom, Barmann, wij hebben geen oogenblik te verliezen. Het is een heerlijk noorderlicht, anders niet. Maar daar ligt de dijk en daar ziet gij het huis, en niet ginds. En hier, geen twintig schreden noordelijk van ons ligt de dam, en ziet ge wel? daar staan al menschen op den dijk, zij hebben ons gezien. — Kom, nu zal ik u leiden; blijf dicht bij mij!" En hij voerde de nog altijd half verdoofde het kronkelend pad terug, dat zij het laatst betreden hadden, tot zij aan het punt kwamen, waar dit van de steeds duidelijker uitkomende lijn van den dam afging; daarop volgde hij deze; de weg lag nu duidelijk voor hen. Ruprecht en Hans Tienke kwamen hen tegemoet. Tienke nam Barmann mee naar huis. Barmann wilde eerst den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag terugkeeren. De dokter gaf nog een voorschrift hoe zij hem moesten behandelen; daarop spoedde hij zich met Ruprecht naar huis. Ruprecht had wel, zoodra bij het schijnsel van het noorderlicht de verdwaalden zichtbaar waren geworden, wederom een bode naar de doktersvrouw gezonden met de mededeeling, dat de dokter en Barmann onderweg waren en reeds dicht bij land, maar de dokter verlangde vurig spoedig thuis te komen. In het huis van den dokter vierde men den Kerstavond blijder 16 der ooit te voren. Toen dan eindelijk de geschenken verdeeld werden, waren de kinderen zoo verrukt, als zij nog nooit geweest waren. Allen waren in een gewijde, dankbare stemming, ofschoon ook de ouders ieder op zijn wijze, de gevolgen der inspanningen en moeiten ondervonden, die de dag hun gebracht had. Hoe wonderbaar dat hun gedachten zich op hetzelfde Bijbelwoord gericht hadden. Maar immers ook de oogenblikken van den hoogsten nood evenals het gevoel der redding hadden zij gemeenschappelijk gevoeld. „Ik heb alles meê doorleefd," zei de dokters vrouw, „en het is mij zulk een verkwikking, dat wij weer zoo zichbaar de genade des Heeren mochten ondervinden, want gij weet het, mijn goede man, — ik was eigenlijk nog nooit goed getroost over het verlies van onzen Alfred, maar ik gevoel, ik zal het nu lichter dragen. O, heerlijk dat ik u heb mogen behouden!" HET SCHIPPERSKINDS DOOR JOHANNA BREEVOORT. TWEEDE DRUK LEEFTIJD 6—8 JAAR. J. M. BREDEE'S U. M. - ROTTERDAM HOOFDSTUK I. HET KINDJE OP DE SCHUIT. Gonda en Margo waren twee aardige zusjes. Zij woonden in een heel mooi huis. Wanneer zij voor het raam zaten in de breede vensterbanken, konden zij in de havens de schuiten zien liggen. Zoodra die schepen aankwamen, droegen groote sterke mannen alles wat er in geladen zat, doozen, pakken, zakken naar den kant en dan haalden andere mannen, meestal met sleeperswagens den boel weg. Er werden ook weer goederen gebracht, als een schip leeg was, die moesten dan weer netjes in het schip geladen worden. Gonda en Margo keken graag naar het lossen en laden, zij kenden de meeste werkmannen wel. Beter nog kenden zij al de schippers met hun vrouwen en hun kinderen. Naar de kinderen keken zij het liefst. Daar waren zulke aardige dikkertjes bij, zij wuifden goeden dag tegen Gonda en Margo en de meisjes knikten altijd heel vriendelijk terug. De zusjes wilden eigenlijk ook wel eens heel graag op zoo'n schip spelen, en hadden dit eens aan juf gevraagd. Juf deed heelemaal niet vriendelijk en vroeg of Margo en Gonda niet wijs waren. Kinderen, die in zoo'n prachtig huis wonen, behooren niet op een schuit te spelen. „Ik wou, dat we ook op een schuit woonden," zei Margo 4 tégen Gonda. „Die kindertjes hebben een moeder en wij niet. En zij hebben een heeleboel zusjes en broertjes," voegde Gonda er bij, „we moeten altijd maar samen spelen." Gonda en Margo speelden in eene heel groote kinderkamer, 's Winters brandde er een lekker vuurtje in den haard. Aan den zijkant kon je een ketel water zetten, dat water ging dan zoo aardig ruischen en zingen, Margo en Gonda vonden 't leuk er naar te luisteren. Maar het was toch niet prettig, dat zij meestal alleen waren; 's avonds zette juf hen wel eens allebei in zoo'n grooten lagen stoel al met hun nachtponnetjes aan, met bloote voetjes, en meestal gaf ze hun een' stuk gebak en zei: „Eet dat maar zoet op." In de keuken zat juf dan te praten en te lachen met de dienstmeisjes, en zij tweeën durfden niet opstaan, bleven zoet zitten, tot juf ze kwam halen om naar de slaapkamer te gaan. Die kamer lag net naast de kinderkamer, ook al aan de straat; als Gonda en Margo 's morgens wakker werden, sprongen zij soms uit hun bedje om gauw naar de kindertjes van de schippers te kijken, die waren altijd zoo vroeg boven op de schuit. Maar wanneer ze juf hoorden, sprongen zij weer gauw in bed, want juf deed altijd zoo streng, ze waren eigenlijk bang vöor juf. Papa zagen zij haast nooit; die had het altijd even druk. Een moeder bezaten de twee lieve meisjes niet meer. Gonda, de oudste, herinnerde zich mama nog wel. „Papa wilt u ons alsjeblieft een zusje geven?" vroeg Margo op een winteravond, toen zij eens binnen mochten zijn en op papa's knie klimmen, „we wilden toch zoo heel graag een zusje hebben." Papa krabde achter zijn oor. „Jullie vragen me zulke moeilijke dingen," zei hij. Als je me nu om 'n mooie pop vroeg." „Ja maar, papa, een po kan niet praten en niet lachen en niet zingen," riep Maijo. „Ik weet wel heel moce te koop, die lachen kunnen." „Ze kunnen toch niet lopen," viel Gonda Margo bij. „Ik weet ze ook die 1/innen loopen." „Als je ze opwindt, pap. Maar niet heuschelijk." Gonda schokte met haar schowertjes en pruilde 'n beetje „Toe papa, we wilden een heus/hêüjk, heuschelijk zusje hebben." „Hoor eens,'»begon papa weer, „ik moet er nog eens over denken. Zfcsjes kih je niet koopen, die geeft de Heere, die in den hemel woont." „Vertelt u nog eens wat, papa," vroeg toen Gonda lief. Papa kon mooi vertillen, maar sinds het moedertje van Gonda en Marga naar den hemel was gegaag, vertelde papa nooit meer. Hij was zoo stil, dat de meisjes soms bang voor papa waren. Vroeger mochten zij ook altijd binnen komen, als papa in den B|bel las, tegenwoordig niet meer. „Vertellen? Nee, kindertjes, daar heeft papa geen lust in." „Krijgen we dan een jzusje?" hield Margo vol. „Kijk eens, op de schuit is zoo n lief kindje met zoo n aardigen donkeren bol, kunt u dat dan niet vragen om hier te komen?" „Wel, dat doet haar tnoedertje toch niet. Weet je wat, ik zal juf zeggen, dat ze het schipperskindje morgenmiddag eens een uurtje bij jullie haalt, dan kunnen jullie met haar spelen Dat vonden Gonda en Margo heerlijk. Wel keek juf heel raar, toen papa haar zei, dat zij morgen aan de schippersvrouw moest vragen, of de kleine meid een uurtje met Gonda en Margo spelen mocht, maar 't gebeurde toch. 6%„, O, o, wat vonden de jftsjes dal aardig, zoo'n kleine ' dikke zus bij zich te hebbe. Jaantje, altijd gewoon aan vreemde menschen op het c>k van hef schip, deed heelemaal niet schuw. Zij dronk ;oo lekker melk en at zoo smakelijk de koekjes op, die Conda en M%go haar gaven. Gonda en Margo hadden >ok een mooi prentenboek .met allerlei prentjes, 't waren zwartjes mefe versjes. Margo las de versjes hardo. '|§i Boterbloempjes, geel Us goudl| Zamel ik in 't mandje •' Boschviooltjes, gèurig fijn, Hangen over 't randje. Is jouw mandje nog nitt vol, 'k Heb genoeg vo&r ■ fefsden. Ga ze zelf ook plukken, zeg, Ginder op de weidén. Moeder zit in 't jonge groen Zus leunt over 't hekje; Moeder vlecht een krans voor .'t kind; 't Vinkje roert zijn bekje. Het schipperskindje klapte in hare handjes van plezier. Toen de schippersvrouw na een uurtje de kleine Jaantje kwam halen, vroegen Margo en Gonda tegelijk, of» zus morgen weer mocht komen. „Nu, wat mij betreft, wel," zei de vrouw; ,,'t is^Èy ons beneden in de schuit al heel klein en nu 't vriest is 't boven zoo koud. Ik weet niet of je papa of juf het goed vinden". 8 Juf antwoordde niet veel, keek alleen 'n beetje donker. Mijnheer had juist gezegd, dat Gonda en Margo wel 'n speelkameraadje mochten hebben. Maar in de buurt woonden zoo weinig kinderen. De huizen dienden bijna allemaal voor kantoor of pakhuis, en op school gingen Gonda en Margo nog niet. v „Breng ze dan morgen maar weer," stond juf toe. Ze vond zoo'n klein zusje toch eigenlijk ook wel aardig. Als Gonda en Margo met kleine Jaantje speelden, kon juf lekker aan haar naaiwerk blijven. HOOFDSTUK II. MOEDER WEG. 'n Heeleboel dagen achtereen kwam Jaantje met Gonjra en Margo spelen, toen voer op een middag de schlit weg. De meisjes konden er wel om schreien. „W<*st maar niet bedroefd," zei de moeder, „als de Heepfwil, komen wij in de volgende week weer terug." Margo en Gonda telden de dagen, 't waren ^ jfü&« en op den zesden dag, ja daar zagen zij, toen zij 's morgens wakker werden, de schuit weer liggen. Maar ze zagen nog meer. Er stond een groote wagen met glazen ruitjes op de wal. „Ach' , riep juf meelijdend, „er moet zeker iemand uit de schuit naar het ziekenhuis gebracht worden." Gonda schrikte, want mama was ook naar het ziekenhuis gegaan en nooit meer teruggekomen. Dat vond het kind vreeselijk. Met haar neusjes plat gedrukt tegen de spiegelruit keken Gonda en Margo toe. Ja waarlijk, daar werd iemand ió naar boven gedragen, heelemaal in dekens gerold. Zou het Jaantjes moeder zijn? Vader zeker niet, die liep achter de mannen, die de baar droegen. De kinderen huiverden, wat zou Jaantje nu huilen. De wagen reed weg, de schipper was' er ook in gaan zitten. Je kon niemand zien op de schuit al de andere kinderen bleven zeker ook beneden. Maar een uur later kwam Jaantje voor den dag. Haar groote zusje droeg haar in een doek gerold. Zij liep met haar over de plank en belde 'toen aan bij Gonda's en Margo's huis. „Compliment van moeder, moeder is vanmorgen naar het ziekenhuis gegaan, of Jaantje alstublieft een poosje hier mocht blijven." „Welzeker, welzeker," zei juf, „welzeker." Wat waren Gonda en Margo blij. Vader kwam net dien middag thuis koffie drinken, dat gebeurde haast nooit, hij moest alles weten, wat er gebeurd was. „En papa! mag Jaantje nu hier blijven? toe papa, dan hebben wij een zusje." „Nu", zei papa, „juf moet maar eens naar de schuit gaan en er over praten. Misschien vindt die schipper 't wel heel prettig, dat de kleine zus goed verzorgd wordt, zoo lang de moeder weg is. Kom eens hier kleine snoes." Jaantje dribbelde aan. Klein, donkeroogig meisje met zwart kroeshaar. „Jij lijkt wel een negertje," zei papa. Hij streek liefkozend door de zwarte krullen, net schapenwol. „Ik kan mooie versjes," vertelde Jaantje met trots. „Nu, zing dan eens wat." Het kleine ding ging rechtop staan en toen zong zij met een stemmetje van zilver en fijn, dat pa de tranen in zijn oogen kreeg: 11 Daar boven, daar boven, o, was ik eens daar, ||pj< Dan zong ik ook mee met de jublende schaar. Ik hoop er te komen, zoo heerlijk en rein, Om eenmaal gelukkig bij Jezus te zijn. Daar boven, in den hemel. Daar leefde nu ook de lieve moeder van Gonda en Margo. Och, papa was boos geweest, omdat de Heere dat lieve moedertje in den hemel had geroepen. Hij mocht toch niet boos zijn, want zij leefde daar zoo gelukkig. Dien avond zaten de meisjes niet alleen bij het vlammend haardvuur. De schipper had een groote mandewieg gekocht, daar kon Jaantje 's nachts lekker slapen. Nu zat ze overeind met haar lekkere, dikke bloote armpjes en witte schortje voor. Poes zocht een warm plekje bij het vuur en spon zacht. Maar toen juf haar kwam halen om naar bed te gaan, begon Jaantje erg te huilen. Zij miste opeens haar moedertje. De kleine meisjes waren heelemaal van streek over dat bedroefde schreien. „Juf, laten we ook maar tegelijk naar bed gaan, en mag Jaantje dan in mijn bedje slapen?" Eerst probeerde Juf nog Jaantje te bedaren, toen liet ze het maar toe, lei het schreiende meisje in Gonda's armen. Gonda liet het kindje uitsnikken en eindelijk sliepen beiden in. Dien nacht droomde Gonda van moeder. Zij knielde neer aan mama's knieën en bad haar avondgebedje: Ik ga slapen, ik ben moe; 'k Sluit mijn beide oogjes toe; 'k Buig mijn biddend voor u neer, Lieve, trouwe Hemelheer. 12 Een heel groote, blinkende moederengel hield een glmv mend sierretje in haar hand, wel vijf kleine engeltjes dansten en en fladderden met hun kleine vleugeltjes om haar heen, allemaal met stralende sterretjes in de hand. Zij zongen het versje van Jaantje: Daar boven, daar boven, o, was ik eens daar, Dan zong ik ook mee met de jublende schaar. HOOFDSTUK III. HET KINDJE, DAT NAAR MOEDER WIL. Al acht dagen was Jaantje in huis bij Margo en Gonda en nog altijd was moeder niet beter., Iederen dag praatte Jaantje over moeder; dan ging ze voor de ruit staan en keek naar de schuit. Maar vaders schip lag er niet meer; t was al weer weggevaren en zou weer gauw terugkomen. Het kleine, dikke Jaantje was .in die acht dagen erg mager geworden, ze wilde heelemaal niet eten. Margo en Gonda zochten haar mooiste prentenboeken en poppen op. Jaantje speelde, of keek wel een poosje, dan riep zijfweer: „Ik wil naar moeder, naar moeder." Margo en Gonda vonden dat schreien erg naar en zij deden trouw hun best om het kindje bezig te houden. Gonda had haar grooten Kinderbijbel gekregen en daaruit las ze het kleintje dikwijls voor. Van den goeden Herder met de schaapjes. Of van David, die de schaapjes weidden en den leeuw en den beer versloeg, of van den 13 sterken, grooten Goliath, die den kleinen David wou slaan. Jaantje luisterde dan aandachtig, maar zoodra Gonda zweeg, riep het kindjweer: „Ik wil naar moeder, moeder." Jufj^vond het kind erg lastig, en wilde maar, dat haar 14 vader terug kwam, dan zou ze Jaantje zeker terugbrengen. Het ergste vond [de juffrouw, dat Jaantje aldoor maar bidden wilde. Juf bad nooit en vergat dikwijls om Gonda en Margo te laten bidden; ook de kleine meisjes dachten er niet altijd aan, nu hun moeder er niet meer was, aan wier knie ze altijd baden. Op een middag lag Jaantje in het mandewiegje bij 't vuur, ze was erg zwak geworden en kon het hoofdje niet meer oplichten. „Bidden," vroeg ze lief, „bidden, Juffie." Maar Juffie kon niet bidden. Ze had 't zelf nooit geleerd en wist niet wat ze eigenlijk van den Heere vragen moest. Gonda zat er bij met een bewogen gezichtje. „Juf", zei ze opeens, „ik kan nog 'n versje, dat heeft Mama me geleerd. Zal ik 't zingen?" Wanneer ik aan den avond mijn hoofdje nederleg, Weet gij, wat ik dan biddend tot God, mijn Vader, zeg: Geef mij, o lieve Heere, al ben ik nog zoo klein Uw grooten naam ter eere een hartje nieuw en rein. „Is 't nu goed, zusje?" vroeg Gonda bij het zieke kindje neerknielend. Jaantje knikte en hield met haar warm handje het knuistje van Gonda vast. Net werd er gebeld, 't Was de schipper, zooeven aangekomen, die kwam vragen, hoe zijn kleine meisje het maakte. „Niet goed," antwoordde Juf, „heelemaal niet, 't kindje verlangt zoo naar haar moeder." De schipper kwam binnen, ongerüstheid op zijn bruin gezicht, verbrand van zon'en wind. „Vader, vader," Jaantje vloog overeind. „Ik wil naar den hemel of anders naar moeder, ze had koorts en begon opeens te zingen: 15 Daar boven, daar boven, o, was ik eens daar, Dan zong ik^ook mee met de jublende schaar. Vader nam haar in zijn sterke armen en droeg haar de kamer door, op en neer — op en neer. Eindelijk viel ze in slaap en lei hij het meisje weer in de mand. „Ik zal gauw naar het ziekenhuis gaan en vragen, of Jaantje bij haar, moeder komen mag." „Ja, djge dat," zei de vader van Gonda en Margo, die in den tusschentijd thuis gekomen was. „Wij willen uw lieveling wel [houden, maar ik geloof, dat zij toch liever bij haar moeder is." De schipper vertrok heel spoedig, en voor Jaantje wakker was, stond hij weer bij 't ziekbedje van zijn kleine meisje. „Ik mag haar dadelijk brengen. Als Juf haar nu warmpjes in wil pakken, dan draag ik haar naar hare moeder." Wat was het stil in huis, toen de kleine, zieke Jaantje vertrokken was. Zoo leeg, zoo treurig. „Papa, zou Jaantjes moeder nu weer beter worden?" vroegen zei. mJM „Wie weet het. De Heere bestuurt alles." „Kan de Heere ons ook een nieuwe moeder en zusjes geven?" vroeg Gonda. „De Heere kan alles. Je moet aan den Heere vragen of Hij jaantje en haar moeder wil beter maken." „En om een nieuwe moeder," vroeg Margo. Papa lacht weemoedig. „Ja ook een nieuwe, lieve moeder," zei hij zacht. Bidt er maar om, kindertjes." Veertien dagen later keerde de schippersvrouw uit het ziekenhuis terug en ze had Jaantje bij zich, vroolijk en wel, heelemaal beter. 16 Jaantje zwaaide al met beide handjes tegen Gonda en Margo die met hun lieve snoetjes voor 't raam stonden te kijken. Jaantje kwam nu weer 's middags geregeld een uurtje spelen, maar altijd keerde zij heel verheugd naar haar eigen moedertje terug. Het duurde niet zoo heel lang, dat vader thuis kwam met de blijde tijding: „Nu zal de Heere juffie weer een lief moedertje teruggeven. Hoe vinden jullie dat?" Gonda en Margo vonden dat heerlijk. Nu zouden zij nooit eenzaam meer bij 't vuur behoeven te zitten, zou moeder hen 's avonds weer naar bed brengen, mochten zij met de armpjes om moeders hals geslagen weer bidden. Juf had heelemaal geen verstand van bidden, die stopte hen altijd maar vlug onder de wol. „Hebt u onze nieuwe moeder van den Heere gekregen?" vroeg Gonda wijs. „Ja", antwoordde papa dankbaar, „ja. Dat kleine schipperskindje heeft vader weer bidden geleerd." Al heel spoedig leerde Gonda en Margo hun nieuwe mama kennen en zij vonden haar werkelijk een heel lief moedertje. Wanneer zij Jaantje of de andere kindertjes op de schuit zag, wuifde de nieuwe moeder even hartelijk als haar Gonda en Margo. Vader keek nu zoo treurig en somber niet meer, en dikwijls zongen ze samen het mooie versje: Daar boven, daar boven, o, was ik eens daar, Dan zong ik ook mee met de jublende schaar. Ik hoop er te komen zoo heerlijk en rein, Om eenmaal gelukkig bij Jezus te zijn. WAT OOM VERTELDE WAT OOM VERTELDE DOOR C. VAN DORT lste_8ste DUIZENDTAL Leeftijd: 8—12 jaar. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mlj. ROTTERDAM. WAT OOM VERTELDE, Het was echt winter. Overal lag sneeuw, ook op het ruime plein voor het huis, waar Annie, Wim en Ze hadden alle drie „de bof". Joop woonden* Weet je, wat jammer was? Dat dit drietal nu niet mee kon doen met de andere kinderen buiten. Want ze hadden alle drie „de bof". Ze had- Wat oom vertelde. * 6 den een doek om het gezicht en moesten in de warme kamer blijven. Ach, 't speet hen toch zoo! Vooral Joop, de kleinste, mopperde nogal. Moeder zei: „Foei, Joop, 't helpt niet, al pruttel je nog zoo erg. Toe, wees een flinke jongen. Misschien ligt de sneeuw nog een heele poos, dan kunnen jullie nog genoeg baantje-glijden en sleetje-rijden." 't Was maar gelukkig, dat oom Jan af en toe eens aan kwam wippen. Oom, die zendeling in Indië was, en zijn verlof in Holland doorbracht, kon zoo mooi vertellen. „Ik wou, dat Oom maar 's kwam," begon Joop te zeuren. „Straks komt Oom nog even, zoo tegen vieren denk ik," troostte Moeder. Joop, tevreden bij dat prettige vooruitzicht, drukte zijn neusje plat tegen de ruit en keek maar weer naar de spelende kinderen buiten. „Fijn," dacht hij, „'k Zou best mee willen doen. Dat wij nou net...." „Tingelingeling," ging de schel en Joop, Annie,. Wim wisten, dat dat Oom was. Heerlijk! „Dag jongens! Hè, 't is-hier beter dan buiten." „Dag, oom, dag oom!" Joop vleide al dadelijk: „Doét u 'tnou, wat u beloofd hebt, u weet wel, wat vertellen bedoel ik?" „Hè ja," voegde Annie er bij, en Wim zette de stoelen al vast klaar, dicht om Oom heen. 7 „Nu, allo dan maar, als Moeder 't goed vindt." „Natuurlijk," zei Moeder, „ik luister ook mee hoor!" „Maar nu 's geen verhaal uit Indië, nee, jongens, 'k zal jullie wat vertellen uit je eigen land. 't Is gebeurd op een winter, dat het erg, erg koud was .. ♦." „Net als nou," kwam Joop er tusschen. „Ja Joop, jij weet 't. En nu goed luisteren en the niet telkens in de rede vallen hoor!" Joop beloofde het en oom begon: Koud, dat het toch was! En vriezen, dat het deed! Op alle slooten scharrelden jongens en meisjes heen en weer. De ijsbanen waren al een week lang geopend, ddar reden de grooten, die al goed rijden konden. Zelfs de rivier was dicht gevroren. Dat was voor den veerman een schadepost. Want nu de pont de menschen niet meer kon overzetten, verdiende hij natuurlijk niets. Maar hij was er de man niet naar, om stil thuis te blijven zitten. Toen het ijs volgens hem sterk genoeg was, waagde hij met nog twee andere mannen te voet den overtocht. Natuurlijk namen ze voor alle zekerheid ieder een stok en een dik touw mee. Je kon nooit weten! Er konden wel dunne plaatsen zijn. Maar dat viel mee. Heel gemakkelijk, zonder eenig gevaar, werd 8 de overkant bereikt* En den volgenden dag werd bekend gemaakt, dat men voor vijf centen over de rivier kon loopen. Dat was een pretje voor de schooljeugd. Vooral Jan, een jongen van negen jaar, vond het nieuwtje maar wat leuk. Zoodra hij uit school thuis kwam, vertelde hij het aan zijn vader en voegde er opgewonden bij: „Hè, vader, mag ik er ook 's over?" „Nou, jongen," aarzelde vader, „*k weet niet, wat ik daarvan zeggen moet." „Toe, vader, zeg u maart Ja. 't Kost maar vijf centen en terug weer vijf centen. Is. Zou zoo graag willen." „Eerst zien," zei vader, terwijl hij opstond, „wat de barometer zegt. Nee maar, kijk diè 's terugloopen. En de lucht staat me ook niet erg aan. Weet je wat," troostte vader, toen hij zag, dat Jan erg teleurgesteld was, „wacht nog tot Zaterdag, als het pad dan nog goed is, dan gaan we er alle vier over/' „Hè ja," zei Bets, 't zusje van Jan, „dat zou leuk zijn, met z'n vieren.*' Maar Jan was zoo gauw met tevreden. „Wat naar nou," pruilde hij, „Zaterdag, dat duurt nog drie dagen." „Ja jongen, en toch is 't beter." Jan zei niets meer. Hij had zóó op Vaders toestem- 9 ming gerekend. Maar hij begreep wel, dat tegenpraten niet veel helpen zou. Vader had het goed geraden. Denzelfden dag nog ging het dooien, het regende een beetje. ,,'t Is maar goed, dat je niet gegaan bent, hè," zei Jan's moeder, ,,'t Zou gevaarlijk zijn, nu 't dooit." „En d'r loopen zoovéél menschen over, daarstraks nog, toen 'k uit school kwam," pruttelde Jan. „Maar die moéten dan zeker en jij zou alleen uit liefhebberij gaan, dat is een groot verschil," antwoordde vader. Jan was uit z'n humeur. Vader was zoo gauw bang. Wat gaf 't nou, zooveel groote menschen hepen er immers nog over. En hij bromde iets van „flauw". Toen hij 's middags zijn huiswerk maakte, had hij de gedachten er niet goed bij. Hij moest telkens maar aan zijn plannetje denken, dat nu in duigen was gevallen. „Straks ga ik toch nog eens kijken," besloot hij. Bets was schaatsenrijden met een paar vriendinnetjes: „Zou 'k ook nog een poosje naar 't ijs gaan," dacht Jan. ,,'k Kan toch niet werken. Ik zal vanavond mijn sommen wel maken, dan ga 'k nog maar wat rijden," Zoo gezegd, zoo gedaan. Maar toen hij eenmaal IO met zijn schaatsen over zijn schouder buiten liep, besloot hij, nog even langs de rivier te loopen. 't Was wel wat om, maar dat had hij er wel voor over. Toen hij bij 't veerhuis kwam, was er niemand dan de veerman. En opeens kreeg onze Jan een sterk verlangen, om heel alleen de rivier over te steken. Dat zou echt zijn. Natuurlijk zou hij dadelijk weer teruggaan. Vader had hem wel gewaarschuwd, maar kom — 't ijs kon hem wel dragen, hoor! Weet je wat, hij zou *t aan den veerman vragen. „Zou 't ijs sterk genoeg zijn, om *r over te gaan?" vroeg hij. „Nou, dat zou ik denken, jongenheer. Wou je d'r over? Dat kan gerust hoor!" ,/t Kost vijf centen heen en vijf centen terug." „Hier is 't geld," en Jan legde het dubbeltje, dat moeder hem gegeven had voor ijsbrokken en den baanveger, in de hand van den veerman. „Dank je wel, en nou maar doorloopen, hoor! Anders wordt het donker." „Jawel," zei Jan, ,,'k kom zóó weer terug." „Goed, goed, hier af, jongenheer." Jan liep de brug af, een brug van planken gemaakt, voor 't gemak van de passagiers. Hé, wat voelde hij daar opeens! „Ben jij 't Kees, beste hond? Heb jij je baasje Het viel Jan niet mee. 13 gevonden? Wat hijg je!" En toen tot den veerman, „mag tie mee?" „Jawel, [hoor, neem 'm maar mee. Dan heb-ie gezelschap." Het viel Jan niet mee. In plaats van op een stevigen ijsvloer met zand bestrooid liep hij hier en daar langs kleine plassen vuil, modderig water. En 't waaide zoo op die vlakte. En het begon een beetje te motregenen. Jan had spijt dat hij gegaan was. Alleen Kees blafte telkens luid, alsof hij zeggen wilde: „Ik ben blij, dat ik met mijn baasje mee mag/* „Kees, beste Kees, kom 's hier. Je bent vroolijker dan ik." En als Jan zoo praatte, keek de verstandige hond zijn kleinen baas aan en kwispelstaartte en blafte van plezier. En met groote sprongen liep hij telkens vooruit. Jan sukkelde achteraan. De pret was er al lang af. Maar de jongens op school, zie je, daar kon hij tegen geuren: „'k Ben lekker over de rivier geweest." Wat zouden die opkijken. Verder maar, steeds verder, daar was de overkant al. Hè, wat sneed die wind ijzig langs 't gezicht. En die fijne regen, brrr. En stil 's, 't was net of 'r wat kraakte, als hij hard ging loopen. „O, o, wat ben 'k begonnen," zuchtte hij. Voor zich uit zien kon hij haast niet. En toén hij 't deed, hè, toen schrok hij toch zoo. Daar, aan den 13 overkant, stond een man zoo vreemd te doen, al maar te wenken en te zwaaien. Hij schreeuwde Jan iets toe, maar de wind overstemde elk ander geluid. Weer begon die man te wenken, en Jan begreep, dat hij zich haasten moest. Maar jawel — de knieën van den armen jongen knikten. Hoe hij er gekomen is, heeft hij later nooit geweten, maar hij kwam er, juist bijtijds. Kees was er al. ,,'s Jonge, jonge," zei de man, die de veerknecht bleek te zijn en Post heette, „dat was maar nèt an. Kijk maar 's." En wat zag Jan? 't Ijs was aan 't verschuiven, langzaam, heel langzaam schoof het weg. „Hè!" Jan rilde van kou en angst tegelijk. En het werd al zoo donker! En hij moest nog terug! O, wat Zou .moeder Stil, nou maar niet aan huis denken, aan moeder vooral niet „Ziezoo," hoorde Jan naast zich de stem van Post, „'t ijs zit weer vast, 'k Zal de planken hier naar toe zien te halen," „En kan 'k dan terug, dan ga ik maar zoo gauw mogelijk," zei Jan. „Wat," schreeuwde Post „terug? Wou je terug? Nee, maar, dat kan je denken! rt Zou me nogal niet gevaarlijk zijn. 't Is al bijna donker. En wie zegt, dat 't ijs overal vast zit?" 14 „Maar thuis weten ze niet, waar ik ben/' waagde Jan te zeggen. „Nou, da's leelijker," bromde de man en hij kreeg medelijden met het ventje, dat eensklaps in tranen uitbarstte. „Ga maar met mij mee." „Weet je wat/' zei Post goedig, „terug kan je niet. maar hier blijven staan nog minder, ga maar met mij mee." En hij bracht den huilenden knaap met diens viervoetigen vriend bij zijn vrouw, die al maar praatte van „arm schaap", en „arme stumper". Maar toen Jan vertelde, dat hij ongehoorzaam geweest was, schudde de vrouw haar hoofd, en zei zacht: ^5 „Ach, maar wat zal je moeder dan ongerust zijn. Héb je nog een moeder?" Nou, öf-t-ie een moeder had! De liefste moeder van de heele wereld nog wel. En die zat nou straks over hem in duizend angsten. Met het hoofd op zijn armen geleund, snikte hij het uit. Hij voelde zich diep ongelukkig en niemand kon hem helpen. Niemand? Ja, toch wel, de Heere kon helpen. Maar dan moest hij het den Heere vragen, of Hij helpen wilde, en dat durfde Jan niet. „Want," dacht hij, „de Heere zal zeker naar mij niet hooren. En toch .... hij had thuis een tekst, waarop met van die mooie letters te lezen stond: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid." Dus, als hij den Heere alles vertelde en het kwaad beleed, dat hij gedaan had, dan wilde God naar hem hooren — en misschien wel helpen ook. Toen bad Jan, onder 't schreien door: „Heere Jezus, ik ben zoo stout geweest, wilt U het mij vergeven? En breng mij als 't U belieft, weer bij Vader en Moeder. En Heere Jezus, ik zou zoo graag willen, dat ze thuis weten, dat ik hier ben." Nu hij alles aan den Heere verteld had, en vergeving gevraagd, werd hij rustiger. Oom hield even op met vertellen, om zijn kopje thee uit te drinken. „En kwam %'n moeder het nog te weten?" i6 vroegen Annie en Wim uit één mond* „Ja, luistert maar verder: Toen het snikken van Jan wat bedaard was, viel zijn oog op zijn trouwen hond* Hè, als die 's . . . . Ja, ja, dat zou misschien gaan* En En Jan schreef. < terwijl jhij zijn tranen haastig afdroogde, vroeg hij aan Post: „Zou Kees nog over het ijs kunnen?" „Die hond? Ja, die kan tenminste zwemmen* Wou je****" 17 t Ja, ik weet niet, of 't gaan zal, maar ik wou zoo graag, dat ze thuis wisten ...." „O, ik begrijp het al," knikte vrouw Post, „wou je *t hondje met een briefje naar huis sturen? Zou die dat doen, zoo alleen?" „We moeten *t maar 's probeeren," vond Post, ,/t is nogal slim bedacht," en hij knikte Jan vriendelijk toe. Vrouw Post was dadelijk aan 't zoeken gegaan en kwam al gauw aandragen met een stukje papier, een pen en een fleschje. „Hier,", zei ze, „schrijf maar een lettertje, dan zijn ze bij je thuis tenminste gerust." En Jan schreef: Lieve Ouders, . „Ik ben over de rivier geloopen en nu kan „ik niet meer terug. Ik moet vannacht bij Post „blijven slapen, dat is de veerknecht. Ik zal het „nooit, nooit weer doen." Uw zoontje Jan. Toen werd het briefje in het fleschje gestoken, de kurk er op gedrukt en Post maakte het fleschje aan den halsband van Kees vast. Nu wachtte Jan nog een moeilijk oogenblik. De arme Kees werd buiten de deur gezet, en hoè hij i8 ook jankte, en tegen den muur krabde, hij mocht er niet meer in, „Arm dier," dacht Jan, „alles mijn schuld, had ik het vooruit geweten, dan.... dan zou het niet gebeurd zijn." Kees hield het wel een half uur vol daar buiten. Hij blafte en jankte voortdurend, dan weer hield hij even stil, maar om opnieuw en luider voort te gaan. Eindelijk werd het stil en toen Post eens naar buiten keek, was de hond nergens te zien. Hij had den tocht over het ijs gewaagd. En Jan? Ja, het duurde wel lang, eer hij dien nacht insliep. Alles was zoo vreemd, het bed op den vloer, en zoo ver van huis. En toen hij eindelijk in slaap viel, droomde hij — van allerlei nare dingen. Bij Jan thuis was het treurig gesteld. Toen hij er om zeven uur nog niet was, dacht moeder niet anders, of haar jongen was een ongeluk overkomen. Bets had hem ook niet gezien; die was op den gewonen tijd thuis gekomen. Moeder liep van de kamer naar de keuken, en van de keuken naar de gang. Ze was radeloos. En zoo vreemd, Kees was ook weg. O, o, wat was dat een angstige avond. Gelukkig dacht niemand aan de rivier, want dan zouden Ze heelemaal gewanhoopt hebben. Telkens, als de bel ging, vloog Mina, het dienstmeisje, naar voren, 19 maar moeder en Bets waren ook al gauw bij de deur. Altijd tevergeefs. Jan was weg en Jan blééf weg. Eindelijk tegen achten .... wat was dat? Daar klonk een luid geblaf. „Kees/* riepen ze allemaal tegelijk. Ja, 't was Kees, maar — zonder Jan. Het beest was druipnat. Mina kwam al gauw met een doek aandragen, om Kees weer droog te maken. En daar ontdekte ze 't fleschje. „Kijk nou 's, mevrouw," zei ze tegen Jan's moeder, die juist haar tranen haastig afveegde, „hier zit een fleschje. Kijk U maar, hier aan den halsband." En toen werd, zoo vlug als moeders bevende handen het konden, het touwtje losgemaakt en de kurk van 't fleschje afgetrokken. Toen gauw met een haarspeld het briefje er uit gewipt en... ♦ „O, gelukkig," was alles, wat moeder kon zeggen, zoodra ze het bliefje gelezen had. En nu begon ze heel erg te huilen van blijdschap en dankbaarheid. Vader, Bets en Mina.... alle drie waren ze blij, o zoo blij. En vader zei: „Wij mogen den Heere wel danken, Die ons kind heeft bewaard." Maar moeder had het al gedaan. Den volgenden morgen hield er een rijtuig stil 20 voor het huisje van Post. En wie stapte daar uit? Jan's vader. „O, daar is vader!" met dien juichkreet vloog Jan zijn vader in de armen. Vader was van plan geweest, zijn ongehoorzamen * „O, daar is Vader!" Zoon eens goed onderhanden te nemen. Maar toen Jan zoo huilde, en beloofde, nooit, nooit weer zoo iets te doen, zei Vader alleen: H*t Is een goeie les voor je, jongen! En nou maar zoo gauw mogelijk naar huis, hè?" „Naar huis!" Dat beteekende: naar moeder. Na- ai tuurlijk hoe eer, hoe liever, dat zag vader wel aan 't gezicht van Jan. Vader bedankte Post en zijn vrouw heel hartelijk en drukte hem een flinke belooning in de hand. „En nou maar gauw instappen, 't is nog een uur rijden, eer we bij den trein zijn. Misschien halen we den eerstvolgenden trein nog." En zoo gebeurde het ook. Jullie begrijpt, dat moeder blij was, hè? En dat Jan nooit weer zoo iets uitgehaald heeft?" „Is 't uit, oom?" vroeg Joop. „Ja, en 't is echt gebeurd," zei Oom, „en die Jan leeft nog en zijn zuster Bets ook. Ze zijn nu al groote menschen, hoor!" „Waar wonen ze oom?" vorschte Annie nieuwsgierig. „Zou ik 't maar vertellen?" vroeg oom lachend aan zijn zuster. Maar Wim, vluggerd als hij was, raadde het opeens. „O, oom, u was het zelf en moeder heet Bets, dat komt uit, hoor!" „Hè, wat leuk," zei Annie, „zoo'n verhaal over u zelf," en Joop voegde er bij: „Dan was U toch ook wel 's stout, hè oom?" „Vraag dat maar aan moeder," antwoordde oom. „Nou," zei moeder, „ik weet het toch allemaal 22 nog zoo goed, het was zoo'n angstige avond. Ik zal het niet licht vergeten." ,,'t Was voor mij een goede les, die ik altijd heb onthouden," zei oom ernstig. „Voor mij ook," voegde moeder er bij. EN TOCH .... EN TOCH .... DOOR LOUISE FEMMINA MET ILLUSTRATIËN VAN TJEERD BOTTEMA l»te_8ste DUIZENDTAL Leeftijd 10—13 jaar J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN U1TGEVERS-M ROTTERDAM HOOFDSTUK I. VIER FOUTEN IS VIER FOUTEN. „*k Maak toch niks, vast niet." Met deze woorden nam Dora Landman afscheid van haar schoolvriendin. Ze smeet de buitendeur achter zich toe, slofte de gang door, waar ze hoed en mantel aan den kapstok hing en opende de deur van de kamer. „Dag Moe," bromde ze zoo'n beetje binnensmonds, maar een groet kon je dat gemompel met noemen; Moeder vatte het tenminste zoo niet op. Je kent Dora toch wel? Zou je nu zeggen, dat dit de zelfde vroolijke spring-in-'t veld was, die van morgen de deur uithuppelde? Moeder zag dadelijk, dat er iets haperde. Dat was ze van haar meisje niet gewoon. Ze deed, alsof ze niets merkte en ging door met het nazien van 't verstelwerk, dat voor haar lag. Dora wierp haar boekentasch in een hoek van de kamer en ging met een boos gezicht bij de tafel zitten. Nu hield moeder even met haar arbeid op, keek haar dochtertje strak aan en zei: „Dag Dora?" „Dag Moe," mompelde Dora iets duidelijker dan daareven. Ze beet zich op de lippen om niet ineens 6 in snikken uit te barsten. Want neen, schreien wilde 2e niet. Ze zou zich goed houden. „Maar Dora, kind, is daar de plaats voor je boekentasch, daar in dien hoek?" Dora kijkt niet op. Ze blijft zwijgen. Er moet wat ergs gebeurd zijn, begrijpt Moeder; maar wat dan toch? „Wel kind, wat kijk je boos! Kom eens bij Moeder en laten we eens zien, of we die scheeve muts niet recht kunnen zetten." Dora voelt zich rood worden. Ze voelt, dat de tranen weer voor den dag willen komen. „Dora, hoor je niet? Waarom ben je boos? Wat scheelt er aan?" „Och niks Moe," stijfkopt Dora. Maar Moeder laat zich niet zoo gauw uit het veld slaan. „Jawel, Dora, er scheelt wel wat aan. Is dat lief van je, om zoo tegen Moe te doen? Als je verdriet hebt, aan wie kun je dat beter klagen dan aan Moeder? Maar 'k geloof, dat je meer boos bent dan verdrietig, is 't niet?" Zoo sprekende had Moeder de hand op Dora's hoofd gelegd en keek haar liefdevol in de oogen, die zich nu met tranen vulden. „Neem nu eerst je tasch eens uit dien hoek en berg haar in je kastje. Wacht, haal er je boeken eerst uit, die je straks voor je huiswerk noodig hebt." Maar Dora's toorn was nog niet verdwenen. 7 gfjk Maak toch niks/' mokte zij. „O, maak je toch niks. Nu, berg dan alles maar in de kast en kom eens bij Moeder zitten. Morrend, met betraande oogen, nam Dora de tasch op en bergde die weg. Ze bleef wat rommelen in haar kastje, ging daarna een poos voor het raam van haar kamertje staan kijken en maakte geen haast om weer binnen te komen. „Dora," riep Moe, „waar blijf je?" „Hier Moe." „Ben je nu klaar, kom dan eens bij me zitten." Dora gehoorzaamde, keek Moe in de zachte, vriendelijke oogen en barstte eensklaps in tranen uit, schreiende: „Ze is valsch, ze is heel valsch en 'k maak niks meer voor haar." „Voor haar, voor haar? Voor wie bedoel je? Toch zeker juffrouw Beertema niet?" „Ja zeker, juffrouw Beertema, dat nare mensch. En Mien Akkerman en Janna Guttelink vinden het ook valsch." Moeder zweeg eenige oogenblikken. Ze kende juffrouw Beertema. Ze wist, dat de meisjes allen veel van haar hielden. Daar moest iets gebeurd zijn, waardoor ze, misschien heelernaal ten onrechte, verstoord waren op haar. ,/k Dacht," zei Moeder daarop, „dat jullie zoo dol op de juffrouw waren. Dat heb je laatst zelf gezegd. En wat was ze een paar maanden geleden lief 8 voor je, toen je ziek was. Ben je dat vergeten? Wat bracht ze toen vaak bloemen voor je. Ik vind ze heusch lief, hoor." „O ja, toen; toen was ze wel aardig, maar nu niet meer. Ze is heelemaal veranderd." „Maar vertel me dan eens, hoe kom je daar op eens zoo bij?" „Nou," barstte Dora los, „ze heeft mij een zeven voor mijn taalwerk gegeven en die nare Annie Dirksen een acht. Ze is valsch en nou maak ik niks meer. Ze trekt die Annie toch voor." „Hoor eens Dora," zei Moeder haar dochtertje streng aanziende, „ik wil niet, dat je zoo spreekt over de juffrouw, maar ook niet over Annie. „Die nare Annie, diè Annie," foei schaam je Dora. Annie Dirksen is een lief kind en als je niet behoorlijk aan Moeder vertellen kunt, ga dan maar naar boven. Bid den Heer, dat Hij je hart zachter moge stemmen." Maar Dora drukte haar hoofd tegen Moeders borst en schreide, maar nu heel zacht. Moeder, die niet wist, hoe de vork in den steel zat, kon de zaak natuurlijk niet dadelijk oplossen. Ze begreep echter wel, dat haar dochtertje ten onrechte toornig was. „Ik had vier fouten in mijn taalwerk en Annie ook," vervolgde Dora. „Nou, dan is het toch valsch om haar een acht te geven en mij maar een zeven." „O, zit de zaak zoo! Luister eens Dora. Zie me nu eens niet zoo verstoord aan. Moeder heeft nu 9 geen tijd om langer met je te praten, want *k moet voor broertje gaan zorgen. Hoor, hij ligt al tejkraaien in zijn wiegje. Maar geloof me, 't is voor mij lang niet zeker, ja ik durf wel zeggen, 't is heelemaal niet Dora keek Moe verwonderd aan. waar, dat de juffrouw oneerlijk gehandeld heeft. Ik ken haar langer dan vandaag." Dora keek Moe verwonderd aan. 't Was of die zekere toon, waarop Moeder sprak, haar kalmer stemde. Toch gaf ze nog even weifelend terug: „Ja maar van vanmiddag weet U toch niets. Vier fouten is toch vier fouten „Ja, daar heb ik niets tegen, vier fouten is vier Ea Toch ... * IO fouten en toch . ♦ ♦. neen, toch is het niet altijd hetzelfde/' Dora keek Moeder met groote oogen aan. De zekerheid, waarmee Moeder sprak, deed haar goed. Moeder zou toch nooit oneerlijk doen, en kijk, Moeder zei nu net als juffrouw Beertema dien middag gezegd had: „Neen meisjes, vier fouten en vier fouten is bij mij met altijd hetzelfde. Vertrouw mij maar, hoor!" Lang zat Dora nog na te denken over 't gebeurde van dien middag en telkens herhaalde ze dan Moeders woorden: Vier fouten is vier fouten, en toch En toch .... ja als ze dat nu maar voor zich zelf had durven aanvullen; zoover was ze echter nog niet. Toch was dat weldadige gevoel over haar gekomen, dat Moeder het ook begrijpen kon, wat de juffrouw gedaan had en dat stemde haar al rustig. HOOFDSTUK II. DE AFSPRAAK. Lang bleef Dora met de hand onder 't hoofd uit het raam zitten turen. Ze had niet gehoord, dat de jongens thuis gekomen waren en nu op haar afkwamen om haar deelgenoot te maken van de heerlijke plannen voor Woensdagmiddag. Maar toen ze Dora's gezicht zagen, schrikten ze toch even terug. „Zeg eens, Door, heb je gehuild," vroeg Jan? „Kiespijn soms? Daar weet ik een probaat middel voor." Dora bleef zwijgen. Eén oogenblik dacht ze: „Zou ik 't eens aan de jongens vragen, wat die ervan denken, maar neen, die Zouden haar misschien nog uitlachen." „Kom maar mee Jan," riep Henk, „de muts staat scheef; dan is er met die dametjes toch niks te beginnen." Weg waren ze al, gevolgd door Leo, den hond, die als een trouw kameraad altijd bij en om hen was. Dora bleef alleen achter. Wat vervelend nu toch. Ze wilde zoo graag alles van dien middag vergeten en ook nog wat gaan spe- 12 len, zooals anders, maar ze kon het nog maar niet uit het hoofd zetten, Eenige oogenblikken later kwam Moe weer binnen. Tersluiks keek ze naar haar meisje om te zien, of ze al wat gekalmeerd was. „Hoe gaat het in de laatste dagen toch met Annie?" „Met Annie? Annie Dirksen bedoelt U?".... „Ja zeker, de vorige week vertelde je me nog, dat je zoo blij was, dat Annie weer heelemaal beter was en dat ze zoo goed haar best deed op school en nu ... i „O, 'k geloof van goed. Ik merk tenminste niets aan haar." Uit den toon, waarop Dora sprak, bleek duidelijk, dat ze nog niet geheel over haar boosheid heen was. Ze zat een poos in gedachten voor zich te staren. Waarom moest Moe nu juist naar Annie's gezondheid vragen? Zou het cijfer van dien middag ook verband houden met AnmVs ziekte? Eenigszins wrevelig schudde ze de haren naar achter, 't Was of zé de goede stem in haar hart niet hooren wilde en zacht hoorde Moe haar nog weer mompelen: „En vier is toch vier" .... „O Moe, knipt U het licht al aan, is 't al zoo laat," riep Dora, terwijl ze vlug opstond, „dan ga ik nu nog maar gauw mijn werk maken. Is Moe dan niet 13 meer boos op me?" En ze hief haar gezichtje al naar Moe op om de verlangde kus te ontvangen. „Boos, Dora? 'k Was eigenlijk bedroefd, omdat mijn meisje zoo onhartelijk kon zijn. Noch juffrouw Beertema, noch Annie hadden dat verdiend. Maar 'k ben blij, dat je mij vertrouwt, ook al ben je nog niet heelemaal overtuigd." En Moeder gaf haar meisje een flinke zoen. „Willen we eens wat afspreken?" Dat hoorden Henk en Jan, haar beide broers, twee vroolijke jongens van twaalf en dertien jaar. „O," riep de eerste, „zeg Jan, Moe heeft natuurlijk weer afspraakjes met Door." „Niet waar," gaf Dora terug, „geen afspraakjes, hoor." „Neen, geen afspraakjes, maar één afspraakje, hè?" Dora lachte. „Nou ja, maar dat is niks erg, is 't wel, Moe? Niks tegen de jongens zeggen hoor! Die behoeven niet alles te weten." „Ik dacht juist," bracht Moe hiertegen in, „dat het heelemaal geen kwaad kon, dat de jongens dit afspraakje eens hoorden." „Maar niet over Juf praten, Moe; zult U 't vast niet doen?" „Neen, die laat ik er wel buiten. Zondagmiddag, als we rustig bij elkaar zitten, willen we nog eens samen praten. En daar mogen de jongens ook wel bij zijn. H Is heelemaal geen geheim. Maar nu 14 aan 't werk, hoor. Hebben jullie veel te doen?" „Neen," antwoordde Dora, „'k heb maar één taalles en vier sommen, maar 'k heb al gezien, dat ik er één niet ken; die zal Henk me wel even voorzeggen, hè?" „Dat zou je willen. Ik jouw sommen maken? Neen meisje, 'k heb zelf meer dan genoeg te doen," plaagde Henk. Hij meende het echter zoo kwaad niet. Wat trotsch was hij erop, dat hij zijn Zusje met de sommen kon helpen. „Begin maar . . . Ijverig aan 't werk. vag^ Dora," lachte Moe. „Henk doet het straks wel graag voor zijn zusje. En jullie jongens?" „Wij Moe? Alleen maar twee Fransche thema's en dan wat jaartallen, meer niet. We zijn om half zeven kant en klaar. Mogen we dan nog wat dammen?" „Goed, maar vergeet je Dora niet?" „Welnee, Moe, 't was immers maar een grap. Als i5 ik haar niet altijd hielp, had ze nooit een som goed," plaagde hij. „Oo .... flauwerd! Niet waar, hoor Moe." Eenige oogenblikken later was ons drietal ijverig aan 't werk, terwijl Moe de kleine Dikkie hielp en daarna voor 't avondeten ging zorgen. HOOFDSTUK III. GOD ZIET HET HART AAN. 't Is Zondag. Vader, Moeder, Dora en de jongens zijn 's morgens naar de kerk geweest. 't Middagmaal is genuttigd. Vader zet zich gemakkelijk in zijn leunstoel om een uiltje te knappen. De jongens maken zich gereed om wat in den tuin te gaan. „Weet U nog, wat we van de week afspraken, Moe?" vroeg Dora. „Ja zeker, kind. We hebben nu een heerlijk, rustig uurtje voor ons om eens samen te praten." „Zullen we de jongens er maar buiten laten?" vroeg Dora. „Weineen, vraag maar, of ze bij het afspraakje willen zijn, dat wij samen gemaakt hebben." Door ging en kwam spoedig met haar beide broer tjes terug. „Wat gaat U doen, Moe?" vroeg Henk. „Geduld, dat zal je zoo wel zien, hoor. Komen jullie maar bij me zitten." Moeder nam den grooten platenbijbel van het boekenrekje. 17 „Ik naast Moe/' zei Dora, terwijl ze Henk op zij schoof. „Nou, dan ga ik aan dien kant naast Moe zitten," antwoordde deze. „En ik dan?" vroeg Jan, die wat langzamer in zijn bewegingen was dan de anderen, „jullie neemt altijd de beste plaatsjes in," klaagde hij; maar Moe zei: „'k Zal wel zorgen, dat je niets mist, hoor, mijn jongen. Ga maar naast Dcra zitten." Hierop legde Moe den bijbel voor zich en begon er wat in te bladeren, alsof ze iets zocht, dat ze niet dadelijk vinden kon. „Zoekt U den tekst van vanmorgen, Moe? Dan moet U achterin den bijbel zoeken; dat was i Cor. 13 „Hij weet het niet eens meer," zei Jan, die nog niet geheel verzoend was met zijn plaatsje, 't Was vers 12." „Kom, kom," vermaande Moe, „weest vriendelijk tegen elkaar. Neen, dien tekst zocht ik niet. Toen ik van de week met Dora sprak, kwam mij opeens die mooie plaat voor den geest, kijk deze." Moeder had de plaat opgeslagen, waarop Kaïn en Abel stonden afgebeeld. Hoe dikwijls hadden de jongens dien mooien platenbijbel al met Vader of Moeder bekeken. Deze plaat ook. Ze wisten precies, wat er op stond. Dora dacht: Wat heeft die plaat nu te maken met die 8 van Annie? Met een vragend gezicht keek ze i8 van de plaat naar Moeder en van Moeder weer naar de plaat. Ze begreep er niets van. Onwillekeurig bleef haar oog evenals dat van de jongens rusten op die bekende figuren. Daar stond de vertoornde Kaïn, met uitpuilende oogen bij zijn altaar. Een weinig verder lag de zachtmoedige Abel, badend in zijn bloed, gevallen door de broederhand. Ginds stond het altaar van Abel met het geslachte dier erop ;'het offer, waarvan de rook ten hemel opsteeg. En daar het altaar van Kaïn, waarop de vruchten des lands lagen, het offer, waarvan de rook neersloeg naar den grond. Een huivering voer den kinderen door de leden bij het zien van dat verschrikkelijke: dien eersten broedermoord. „Akelig! Toch wel mooi, vindt U niet, Moe? Kaïn, kon dadelijk zien, dat de Heere God zijn offer verwierp, kijk maar, de rook slaat duidelijk naar beneden, maar dat van Abel nam Hij wel aan, want de rook steeg naar den hemel." „Onze meester zei laatst, dat we niet moesten denken, dat het zoo gebeurd is," zei Henk. „Dit is maar een plaat. De meester zei, dat de rook van Kaïns offer ook wel naar boven zal zijn gegaan, maar dat deze 't wel in zijn hart Voelde, dat zijn offer den Heer niet welgevallig was." „Ja Henk," stemde Moe toe, ,/k geloof, dat de meester gelijk heeft. Dit is wel een heel mooie voor- Daar stond de vertoornde Kaïn . . . 20 stelling om de geschiedenis duidelijk te maken, maar voor Kaïn en Abel was ze niet noodig. Beiden wisten maar al te goed, hoe ze voor God stonden." . „Maar," vroeg Jan, ,4k begrijp niet, waarom God dat offer van Abel wel en dat van Kaïn niet wilde aannemen. „Dat begrijp ik wel," zegt Dora. „Kaïn was een landbouwer. Hij offerde van de vruchten des velds; Abel was een schaapherder; hij offerde van zijn schapen. En God wilde van de Israëlieten alleen dieroffers." „Dus je denkt, dat wanneer Kaïn aan zijn broer eens een schaap of een varken in ruil voor zijn vruchten gevraagd en dat dier geofferd had, dat God het dan wel aangenomen zou hebben? Neen kinderen, \ gaat bij God niet om het offer. Een offer is een offer. Of dat nu een koe of een duif of wat vruchten zijn." „Een offer is een offer," zei Moe. Hoe kwam het, dat Dora nu ineens er achter dacht: Vier fouten is vier fouten?! „Een offer is een offer," vervolgde Moe, „en toch is het voor God niet altijd hetzelfde. Niet, omdat het offer zelf hem niet welgevallig zou zijn, maar omdat Hij ziet op hem, die offert. God zag het hart van Kaïn en van Abel aan. God zag, dat Abel rechtvaardig, maar dat Kaïns hart boos was." „Maar Moe, als Kaïns hart boos was; als Kaïn 21 den Heer niet liefhad, dan begrijp ik niet, waarom hij dan offerde. Hij behoefde het toch niet te doen?" „Neen, Dora, daar heb je gelijk in. Niemand dwong hem te doen, alsof hij God liefhad en toch deed hij het. Daarin ligt nu juist zijn groote zonde. De hoogmoed dreef hem ertoe beter te willen schijnen, dan hij was. Toen Adam en Eva door God uit het Paradijs verdreven waren en een engel met een vlammend zwaard hun den terugkeer in den hof van Eden belette, waren ze diep ongelukkig geweest. De eeuwige zaligheid hadden zij verloren. Vreeselijk was hun straf, maar de Heer gaf in Zijn groote ontferming de belofte, dat Hij den Verlosser zenden zou, Die den slang den kop zou vermorzelen." „Ja, moe, dien tekst ken ik," viel Jan in. Die hebben we voor 't Kerstfeest moeten leeren. Er komt nog wat achter, laat eens zien .... den kop zou vermorzelen .... vermorzelen.... o ja, en gij zult het de verzenen vermorzelen." „Juist, God beloofde toen reeds den Verlosser, Die komen zou in de wereld om gelukkig te maken allen, die hun hart aan Hem willen overgeven. Dat was de goddelijke lichtstraal op het donkere pad van Adam en Eva. Ondanks hun zonde bleef de Heer in genade aan hen denken. En toen nu korten tijd daarna een zoon geboren werd, ontving Eva dat kind met groote blijdschap, ja, maar ook met diepen eerbied. 22 In dat kind begroette zij den beloofden Verlosser, ook haar Verlosser, „Kajn!" juichte zij. „Ik heb een Man van den Heere ontvangen." Dat drukte zij uit in dat enkele woord. Arme Eva; hoezeer vergiste zij zich in haar zoon." „Kaïn!" juichte zij. „Hé Moe, wat een vreemde naam: Ik heb een Man van den Heere ontvangen; Zoo'n pasgeboren kind." „Ja, maar je ziet wel, dat Man hier met een hoofdletter staat. Zeer stellig dacht Eva, dat in dit kind de beloofde Messias reeds ter wereld was gekomen. Hoe zullen Vader en Moeder hem van zijn vroegste jeugd gesproken hebben van dien God, Die alles 23 geschapen heeft en onderhoudt en bestuurt, in wiens gemeenschap zij zoo gelukkig geweest waren. Maar ook, met welk een schaamte zullen ze hem verteld hebben van hun ongehoorzaamheid, waardoor zij hun God hadden vertoornd, Hoe zullen ze hem opgewekt hebben den Heer te dienen, Hem lief te hebben met geheel zijn hart. Want — en ook dat zullen Adam en Eva hem wel met geestdriftige blijdschap gezegd hebben — het Paradijs was voor hen gesloten, werken moesten zij in het zweet huns aanschijns, smarten en teleurstellingen zouden hun deel zijn, maar o groote liefde van hun God, dat lijden zou een einde nemen, hij, Kaïn was door God bestemd hun Verlosser te worden, hen weer met God te verzoenen, hen weer voor eeuwig gelukkig te maken. Hij, Kaïn, was hun eenige hoop, hun troost. Arme ouders! Hoezeer vergisten ze zich in dezen zoon. Hoe groot zou hun teleurstelling zijn. Wel verzette Kaïn zich nog niet openlijk tegen zijn ouders, het zou hun smart te groot gemaakt hebben, maar toch — bij 't opgroeien kwam er al meer vijandschap in 't hart van den zoon, die nooit de Verlosser zou kunnen worden. Vijandschap tegen God. Hoe zou hij kunnen liefhebben dien God, Die het Paradijs voor hen gesloten hield, die den arbeid hunner handen door doornen en distels verstikken 24 deed; die hun teleurstelling op teleurstelling deed ondervinden! Hij kon — neen hij wilde het niet. En al meer groeide de haat in zijn hart. Werktuigelijk deed hij, wat Vader en Moeder zoo gaarne van hem zagen, hij bad met hen, hij dankte den Heer met brandoffers, maar — zijn hart verkilde meer en meer. Zijn hart was er buiten. Nog een zoon had de Heer aan Adam en Eva geschonken: Abel. En toen deze, groot geworden, de goede keuze deed, en den Heer in oprechtheid diende, werd de haat van Kaïn al grooter. Hij begon zijn broeder te haten. Zijn aangezicht verviel. Hij was in zijn hart toornig op Abel. Hij was toornig, ook op God. Want wat de plaat ons hier zinnebeeldig voorstelt, dat gevoelde Kaïn maar al te zeer. God ziet niet aan wat voor oogen is. Dat deden Adam en Eva. Dat doen de menschen nog. De Heer ziet het hart aan. Het hart van Abel, dat gloeide van liefde voor zijn Schepper. Het hart van Kaïn, waarin de haat woonde. „Dag Dora!" blz. 5. HOOFDSTUK IV. VIER FOUTEN IS VIER FOUTEN, EN TOCH .... Hoewel het Moeders plan niet geweest was, zoo zeer op de geschiedenis van Kaïn en Abel in te gaan ze had er toch geen spijt van. Hoe hadden de kinderen geluisterd naar haar eenvoudige uitlegging. En — dat Dora er wat van begrepen had, in verband met het gebeurde in die voorgaande week, geloofde zij stellig. Den volgenden Maandag om half vijf kwam Dora uit de school thuis. Blijde gestemd, om den prettigen middag, — ze had haar lessen vlot gekend en een zeer goede aanteekening van Juf gekregen — trok ze haar mantel uit en hing dien met haar hoed aan den kapstok. Toen nam ze haar boekentasch, die ze zoolang op de paraplubak gelegd had, op en ging naar binnen. „Dag Moe, weinig werk voor morgen; ik kom eens dolletjes bij U zitten en dan ga ik straks, als mijn werk klaar is, nog wat aan mijn kleedje werken voor den bazar. 27 Dora haalde haar taalschrift voor den dag en legde het voor zich op de tafel. Ze opende het schrift, juist bij de oefening, die de vorige week haar gramschap veroorzaakt had. „O, kijk, Moe, hier is die oefening, waar ik vier fouten in had, U weet wel, en Annie ook. Moeder keek naar het schrift, daarna naar Dora. Ze had de blauwe streepjes onder de fouten al gezien en dacht: „Nu wil ik toch eens zien, of Dora er iets van begrepen heeft gisteren. „Ja, zei Moe, nu zie ik het, je hebt werkelijk vier fouten. Ja...., dan was het toch niet eerlijk van Juf. Een fout is toch een fout.... en .... maar wat had je daar eigenlijk geschreven? De jongen bracht den geit naar het land? Zie ik goed? Den geit? „O ja Moe," lachte Dora, dat is waar ook. Dom van me, hè? En Juf zegt altijd: „Zoo'n koe kost je twee punten." Ze trok haar mantel uit. 28 „Nu ja, maar Annie zal er ook wel een paar domme fouten in gehad hebben. Ik vind, dat Juf toch niet oneerlijk mag doen." Dat kon Dora niet hebben. Zou Moe heusch denken, dat Juf oneerlijk was? „Neen Moe, dat geloof ik toch niet. Juf is altijd stipt eerlijk, ze trekt niemand voor. Annie had vier fouten, maar er waren er twee bij, waar ze niets aan doen kon. Waar gingen die ook weer over? Juf zei het nog. O ja, over het betrekkelijk voornaamwoord; toen dat behandeld werd, was Annie juist ziek." „Doet er niet toe," waagde Moe nog eens te zeggen, „fout is fout." „Hè neen, Moe, hoe kunt U dat nu zeggen. Als je toch ziek geweest bent, kun je toch niet helpen, dat je zoo'n paar fouten maakt. Dat vond Juf zelf ook. Nu weet Annie ze wel, Juf heeft haar na schooltijd weer bijgewerkt." Moe glimlachte. Ze dacht: Kijk, nu komen we waar we wezen moeten. „Dus," zei ze weer, „als ik 't goed zie, had jij vier dikke fouten en Annie vier heele magere, of wil je, jij had er vijf en Annie twee." Dora keek Moe eens aan. 't Was of ze blij was, dat Moe 't met haar verdediging van Juf eens was. „Ja Moe, dus onrechtvaardig was 't heelemaal niet, ziet U wel?" 29 „Maar/* vroeg Moe, „hoe ben jij zoo van gedachten veranderd. Verleden week, weet je nog wel, was je zoo boos en noemde Juf een valsch mensch en je had het over die nare Annie ♦..." Dora schaamde zich. „Ja," zei ze, „maar 't was verkeerd van me." „Toen U gisteren van Kaïn en Abel vertelde en zei: Een offer is toch een offer, toen was *t net, of een stemmetje tot me zei: Nu luisteren, Dora, goed luisteren. En toen was het weer net of ik hoorde: „Vier fouten is toch vier fouten." Ik nam van morgen mijn taalschrift en zocht de oefening weer op. Toen zag ik daar die domme fout staan: De jongen bracht den geit naar het land. O, dacht ik toen, nu begrijp ik het. Zoo'n domme fout! Hoe is 't ook mogelijk, dat ik zoo iets kon neerschrijven. Toen begreep ik ook ineens, dat het onzin is om te zeggen: „Vier fouten is vier fouten." Moe gaf haar meisje een zoen en zei glimlachend: „Ik", ben blij, dat je nu heelemaal overtuigd bent. En nu niet meer den geit naar het land brengen en — voortaan wat beter nadenken voor je iemand van onrechtvaardigheid beschuldigt, zul je?" „Ja Moe !" Dora voelde zich opgelucht! 't Was toch telkens geweest, of er iets aan haar blijdschap haperde dien middag; of ze als 't ware op den schouder getikt 30 werd en iemand tot haar zei: Wacht eens even, er is iets nog niet in orde. Nu was dat nare gevoel weg. Opgewekt maakte ze haar werk af en begon daarna aan haar kleedje voor den bazar. INHOUD. Hoofdst. Bladz. I. Vier fouten is vier fouten ...... 5 II. De afspraak 11 III. God ziet het hart aan ........ 16 IV. Vier fouten is vier fouten, en toch .... 26 UIT DEN DOOLHOF DER ZONDE GERED. UIT DEN DOOLHOF DER ZONDE GERED DOOR M. C. C. TWEEDE DRUK 9de_i6dt DUIZENDTAL J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mij. ROTTERDAM. „Een klein, klein jokkentje zou dat wel zonde wezen?" „Natuurlijk is dat zonde," zei Anna van Leeuwen op bepaalden toon, toen zij eens met hare vriendinnetjes er over sprak, of zoo'n klein jokkentje wel als een echte leugen moest beschouwd worden, „ik zou geen leugentje om bestwil willen zeggen voor ik weet niet hoeveel," en zegevierend keek zij het kringetje rond. Nu, dat begrepen allen, die Anna van Leeuwen kenden; wie zou ooit aan hare oprechtheid en waarheidlievendheid twijfelen! hare Ouders, hare onderwijzeressen en kennisjes, allen stelden het grootste vertrouwen in haar. Onlangs nog, toen op school Anna's geheele klasse zich het ongenoegen der onderwijzeres had op den hals gehaald, — men had te voren afgesproken dat niemand zou verklappen wie de grap had bedacht, — trad Anna plotseling naar voren, en zeide: „juffrouw, ik ben de schuldige, — ik heb de anderen er toe overgehaald;" — zij kreeg een flinke berisping, doch haar gulhartige bekentenis had vermindering van straf ten gevolge. Anna, een veertienjarig meisje met verstandige bruine oogen en blozend gelaat, was de oudste dochter van den Heer en Mevrouw van Leeuwen; zij had nog een zusje en twee broertjes, allen veel jonger dan zij, van drie tot zeven jaar, en het was een lust Uit den doolhof der Zonde gered. * 6 om te zien hoe prettig Anna met de kleintjes kon spelen, hoe aardig zij hen kon bezighouden; zelfs kleine Henk, die zwak was en daardoor soms vrij lastig, gevoelde zich echt in zijn nopjes, als Anna met hem torens en huizen bouwde, en vroolijke kunstjes bedacht. „Uw oudste dochter is al een heele steun voor u, — wat is zij een flink hef meisje," werd dikwijls tot Mevrouw van Leeuwen gezegd; ja, 't was waar, en toch rustte het moederlijk oog dikwijls met groote bezorgdheid op haar oudste heveling. Zij was het kind van veel gebeden, want Moeder had langzamerhand in het kinderlijk gemoed een leelijk trekje ontdekt dat onder veel liefs verborgen was; wie met het oog der liefde scherp toekeek, bemerkte al meer en meer hoe in een hoekje van Anna's hart het duiveltje van den hoogmoed zich had weten te nestelen. Niét dat Anna trotsch was, en met minachting nederzag op arme menschen, op kinderen die minder hadden, minder wisten dan zij, — o neen, in de verste verte niet; integendeel, zij was juist heel vriendelijk en behulpzaam voor arme menschen en kinderen, maar och, wat vond zij het prettig als anderen het zagen, of als zij een behoeftige vrouw hoorde zeggen: „Het dochtertje van Mevrouw van Leeuwen is toch zoo hef en vriendelijk voor mijn ziek kindje!" Zij deed haar uiterste best op school met hare lessen, was altijd gereed anderen voort te helpen; — doch, hoe straalde haar oog, en kleurde een blos van vreugd haar ge- 7 laat, als zij dan haren medeleerlingen tot voorbeeld werd gesteld, of wanneer hare vriendinnetjes eenparig haar oordeel vroegen bij de een of andere moeiehjkheid! Wat Anna zeide gaf altijd den doorslag; moest voor een feestje een aardige voorstelling worden bedacht, Anna kreeg altijd de hoofdrol, — zij deed het immers 't best, en dan was er maar één roep over hare vriendelijke hulpvaardigheid! Dit alles bemerkte Anna's Moeder met groote zorg; zij deed haar best om tehuis het kwaad zooveel mogelijk tegen te gaan, — soms schepte zij moed, het scheen alsof Anna zelve hare groote fout begon in te zien, totdat weer de een of andere gelegenheid deed uitkomen hoezeer het kwaad voortwoekerde in het jeugdig hart. Het was Anna dikwijls een groote grief dat Moeder zoo karig was met hare lofuitingen; eens had Mevrouw van Leeuwen zich met kokend water erg de rechterhand gebrand. — Anna die gezien had hoe Moeder bij een dergelijk geval de keukenmeid had behandeld, gaf nu ook weer bewijzen van hare handigheid door de eerste hulp te verkenen. Zij moest echter naar school, eer de dokter kwam. „Was de hand goed bezorgd, Moeder?" vraagde zij bij hare tehuiskomst. „Ja, mijn kind." „Heeft u aan den dokter gezegd dat ik het heb gedaan?" „Neen, Annalief, — is het je niet genoeg dat ge Moeders pijn hebt verlicht?" zeide Mevrouw van 8 Leeuwen met zacht verwijt in hare stem, bezorgd opziende naar het teleurgestelde gelaat van haar kind. Anna antwoordde niets, en keerde zich om; o hoe gaarne zou zij van den dokter die tevens een huisvriend was, hebben gehoord: „Wel, Anna, wat ben je een handig verpleegstertje!" het was lang niet aardig van Moeder zoo weinig notitie van haar hulp te nemen. Op een Novemberavond gingen de Heer en Mevrouw van Leeuwen een paar uurtjes bij goede vrienden doorbrengen, die welhaast naar Indië zouden terugkeeren; het kindermeisje was vroeg naar huis gegaan, omdat haar Moeder ziek was, doch Anna had beloofd goed voor de kleintjes te zullen zorgen, en het was haar best toevertrouwd. Kleine Henk lag reeds in zijn bedje eer de Ouders vertrokken; aan Marietje en Willy zou Anna een mooi verhaaltje vertellen, als zij zich zoet lieten uitkleeden en vlug gingen slapen. Anna's hulp ging echter dien avond niet van harte, zij was gejaagd en ongeduldig. Marietje wilde volstrekt nog een aardig spelletje doen, en eerst de pop uitkleeden; zij begon te schreien, omdat Anna zoo verdrietig antwoordde. Willy had niets geen schik in het verhaaltje, — het was zoo kort en lang zoo mooi niet als dat van het jongetje dat in de sneeuw was verdwaald en door den grooten hond werd gered. Het uurtje, anders zoo prettig, werd pruilend doorgebracht; — de twee kleinen gingen schreiend naar bed. Gelukkig, eindelijk waren 9 zij in slaap; — nu gauw naar beneden, maar zoo Zachtjes mogelijk, anders zou Mietje in de keuken haar hooren en vragen of zij iets noodig had; — al was het donker in de benedenkamer, Anna wist precies waar Moeder het boek had neergelegd — zij kon het dus dadelijk vinden. Ja, dat boek had Anna geheel van streek gebracht; een vriendinnetje had het haar geleend: „het is zoo mooi en o, zoo interessant, maar," had Lina er bij gevoegd, „zou je Moeder wel goed vinden dat je het leest; — die is nog al ouderwetsch in hare ideeën, je moet het immers eerst laten zien?" Anna kleurde; — dat woord „ouderwetsch" kon zij niet best hooren, — Lina zei dat wel meer van haar Moeder, en soms vond zij wel dat Lina gelijk had. Ma was zoo verbazend precies: Anna moest allerlei dingen laten, waartegen andere Moeders volstrekt geen bezwaren hadden; naar de comedie gaan, boeken lezen zonder dat Moeder ze eerst had ingekeken, daarvan wilde Mevrouw van Leeuwen niets weten. Ja, dat was dikwijls een bron van ergernis voor Anna, die zooveel knapper en verstandiger was dan Lina, — 't was eigenlijk al te gek! Het gebeurde zooals Lina had gezegd; toen Mevrouw van Leeuwen het boek in handen kreeg, zeide zij dadelijk: „Anna, je moet morgen dat boek aan Lina terug geven, — ik vind het niet geschikt voor meisjes van je leeftijd." IO „Hè, Ma, zij lezen het allemaal, — Lize's Moeder, en ook die van Claar en Betsy, zien er geen kwaad in, — waarom is het dan verkeerd voor mij?" „Wat de Ouders van andere meisjes denken, gaat mij niet aan, Annalief, ik voor mij vind dit boek geen geschikte lectuur voor mijn dochtertje. — Heeft mijn meisje dan geen vertrouwen in haar Moeder, en weet zij niet hoe gaarne deze haar eenig genoegen bezorgt?" Anna gaf geen antwoord; teleurgesteld verliet zij de kamer, en ging haar lessen leeren, om den avond voor de kleintjes vrij te hebben. Zij kon hare gedachten niet bij het werk bepalen — telkens moest zij aan het boek denken; „wat zou er toch in staan dat zoo nadeelig voor mij is?" — Lina zal wel zeggen: „dacht ik het niet? je Mama is al weer bang dat het je kwaad zal doen — ik ben blij dat mijn Moeder een beetje minder precies is!" — Toen was het alsof een stem haar influisterde: „kijk er van avond even in als Moeder uit is, dan behoef je aan niemand te zeggen, dat je het niet lezen mocht." Eerst trachtte Anna de gedachte van zich af te zetten, maar deze kwam telkens terug en zachtjes aan vond zij er ook zooveel kwaad niet in. Zij zou het boek niet lezen.... even er in kijken, het doorbladeren ... dat was genoeg! — Arme Anna! had zij nu maar aan het gezangversje gedacht, dat zij onlangs had geleerd: II „Bij eiken plicht, getrouw betracht, Verliest de zonde iets van haar macht; Bij eiken lust hier eens voldaan, Wint zij te meer in krachten aan." Anna gaf toe aan de inblazingen der zonde; het duurde niet lang of zij was vast besloten het boek te halen zoodra de kleintjes sliepen; zij had ook goed haar verstand, en kon best beoordeelen wat verkeerd was; dat scheen Ma niet te kunnen begrijpen. Anna ging dus zoo stil mogelijk naar de ontbijtkamer, — het was er pikdonker, maar het boek lag op het tafeltje in den hoek, zij had het dadelijk; wel stiet zij met den voet tegen iets aan, zeker een voetbankje dat een der kinderen daar had neergezet, doch zij had er verder geen erg in. Nu naar haar eigen lief kamertje, dat in de kamer der kleintjes uit kwam; zij had met de kinderen een boterham gegeten, en aan Mietje gezegd dat zij eerst nog wat te werken had, en dan ook naar bed ging. — Mietje behoefde niet meer naar boven te komen. Het drietal sliep rustig, — niets belette Anna om zich in het boek te verdiepen; al spoedig was het geen doorbladeren meer, — zij las — las de eene bladzijde na de andere. Haar hoofd gloeide, de oogen schitterden — zij was aan het interessante gedeelte, dat Ma zeker niet geschikt voor haar vond. Wat vreemde toestanden! 't was haast niet te gelooven dat er zulke 12 duigen konden gebeuren, zoo akelig en slecht! zij verslond het boek als het ware! Bij het einde van een hoofdstuk keek zij even op haar klokje — kwart vóór tien — zoo laat al — Pa en Ma zouden dadelijk tehuis komen! jammer dat zij het niet geheel uit kon lezen, — zij keek nog even naar het slot, — hè, wat een vreeselijk uiteinde van de heldin der geschiedenis, zij zou er zeker van droomen! — Nu weer even zachtjes naar beneden als straks, het boek op het tafeltje gelegd, — zich Zoo gauw mogelijk uitgekleed, de lamp uitgedaan en naar bed, — voor het eerst zonder aan haar avondgebed te hebben gedacht. Bij de kleintjes had zij het ook vergeten — Marietje had er haar aan herinnerd, en toen zij reeds in haar bedje lag, schreiend geroepen: „Ans! Mieke en Willy hebben niet hun gebedje opgezegd!" Zij was juist bijtijds klaar, — daar ging de bel — hare Ouders kwamen naar boven — Moeder zou zeker nog bij haar komen, en als zij wakker was, vragen of de kleintjes zoet waren geweest. Zij kon nu toch niet met Moeder praten, — 't was wel vervelend, — ja, zij zou zich maar houden alsof zij sliep, er was niets anders op. Moeder kwam bij haar bed, legde hare koele hand op Anna's voorhoofd. „Anna heeft zoo'n kleur," hoorde zij haar tot Vader zeggen, „haar hoofd gloeit zoo, — de kleintjes zijn zeker erg druk geweest." Anna kon eerst niet tot rust komen; haar hoofd 13 klopte van het ingespannen lezen, en toen zij eindelijk insliep werd zij gekweld door onrustige droomen, die betrekking hadden op de vreemde toestanden in het boek. Zij stond 's morgens lusteloos op; terwijl zij zich aankleedde, klopte Mietje op de deur. — „Juffrouw Anna," zeide zij, „Mevrouw laat vragen of u gisteravond nog in de ontbijtkamer is geweest?" „Neen, Mietje!" Het woord was er uit, eer zij het wist. „Dat heb ik ook al gezegd," verzekerde Mietje, „dan zou ik u wel hebben gehoord!" Waarom zou Moeder haar dat hebben laten vragen? Niet om het boek — dat zou Moeder in het geheel niet van haar denken. In het bewustzijn juist een leugen te hebben gezegd, bleef ook het morgengebed achterwege, en met een angstig voorgevoel begaf zij zich naar de ontbijtkamer. O, wat schrikte zij toen zij binnenkwam; goed dat Moeder niet naar haar keek, want Anna's ontstelde blik en hoogroode kleur zouden haar zeker getroffen hebben! Daar stond Grietje, het aardige kindermeisje, dat nog pas veertien dagen bij Mevrouw van Leeuwen in dienst was, met roode dik beschreide oogen; in een hoek van de kamer had de Heer van Leeuwen den vorigen avond een mooie camelia gezet, even vóór hij uitging, als een verrassing voor zijne vrouw, die een groote liefhebster van bloemen was, en nu lag een prachtige knop afgeknakt op den grond. Niemand was nog in de kamer geweest behalve Uit den doolhof der Zonde gered. ** 14 Grietje; zeker had zij bij het schuieren onvoorzichtig tegen de plant gestooten, en nu, inplaats van te bekennen, hield zij stijf vol dat zij den knop op den grond had vinden liggen, toen zij in de kamer was gekomen. Het was onmogelijk; de Heer van Leeuwen had zelf de plant aangenomen, en ze voorzichtig in een hoek van de door een vulkachel verwarmde kamer geplaatst, terwijl de lamp nog brandde, toen had hij de lamp uitgedaan, en de deur gesloten. Niemand was daarna in de kamer geweest, en Grietje was de eenige, die er in den vroegen morgen bezigheden had te verrichten. Anna. stond eenige oogenblikken als op heete kolen; zij herinnerde zich eensklaps met den voet tegen iets gestooten te hebben, toen zij het boek van de tafel nam; dat was natuurlijk de plant geweest. Zou zij bekennen dat zij gisteravond het boek was gaan halen, nadat zij eerst gezegd had den geheelen avond boven te zijn gebleven? Neen, dat ging niet — nu — in tegenwoordigheid der twee dienstboden, want Mietje, die reeds vele jaren bij de familie van Leeuwen in huis was, stond er ook bij, en deed al haar best om Grietje tot bekennen over te halen. „Toe, Griet," sprak zij, „zeg toch de waarheid, — Mijnheer en Mevrouw zullen het je zeker vergeven!" maar Grietje hield schreiend vol dat zij de waarheid sprak. Aan Anna werd niets meer gevraagd; hare oprechtheid werd nooit in twijfel getrokken, dus ook 15 nu niet; zij had dien morgen haar muziekles, en na het ontbijt was er geen gelegenheid nog met Moeder te spreken. Aan Moeder zeggen, dat zij toch stilletjes het boek had gelezen, dat was haar onmogelijk, Moeder zou haar niet meer vertrouwen! Eén knop was toch maar geknakt, en er zaten er nog zooveel aan, over een paar dagen zou niemand er meer aan denken! Maar de zaak liep anders af dan Anna zich had voorgesteld; toen Anna des middags naar huis kwam, was Grietje vertrokken; Mevrouw had nog eens ernstig met haar gesproken, het baatte niets, zij bleef ontkennen, en liever dan hare jonge kinderen onder den invloed te brengen van iemand die zoo hardnekkig een leugen volhield, wilde Mevrouw van Leeuwen zelve de zorgen voor hen op zich nemen. Anna schrikte eerst op het hooren van Grietjes vertrek; nu was het heelemaal onmogelijk voor de waarheid uit te komen! Eigenlijk was het zoo toch nog het best. Grietje zou wel spoedig een andere dienst vinden, en het was haar een pak van het hart, dat zij Grietje niet meer zag. Op allerlei wijzen trachtte Anna hare Moeder bij te staan in het verzorgen der kinderen; zonder eenige teleurstelling zag zij af van een prettig partijtje waarop zij zich reeds lang had verheugd, en Mevrouw van Leeuwen die begreep hoe moeielijk het Anna moest zijn gevallen het bewuste boek aan Lina terug te geven, verheugde zich over dit bewijs van vertrouwen in hare Moeder. i6 Zoo trachtte Anna de verwijtingen van het beschuldigende kloppertje daar binnen tot zwijgen te brengen; overdag gelukte het haar vrij wel, maar des morgens of des avonds, als zij hare knieën wilde buigen voor het gebed, scheen een stem haar toe te roepen: „Het gebed van leugenachtige lippen is den Heere een gruwel," en het gebed werd niet uitgesproken. Het arme Grietje was bitter schreiend tehuis gekomen; haar Moeder, een zwakke vrouw, las het briefje dat Mevrouw van Leeuwen aan Grietje had medegegeven; zij schrikte hevig. „Grietje," sprak zij, „zie mij goed in de oogen, kind; — hebt gij onwaarheid gesproken?" Grietje hief het beschreide gelaat naar Moeder op, hare zachte blauwe oogen zagen Moeder ernstig aan, terwijl zij zeide: „neen, Moeder, de knop lag op den grond, toen ik in de kamer kwam." „Goed, mijn kind," was Moeders antwoord. „God weet het, en Moeder gelooft je; doe nu je bestom er niet te veel aan te denken, — wie weet hoe spoedig de zaak opgehelderd zal worden! Van één kant is het goed dat je vanmiddag thuis bent, — de kinderen zijn wat druk, ga eens met hen naar het ijs kijken, dan kan ik wat rusten." Grietje's gezicht klaarde op; — Moeder had zoo recht den slag om er den moed weer in te brengen; de kleintjes werden geroepen, fluks wat opgeknapt, en al fluitende, zingende en joelende trok het vroolijke viertal met Grietje naar buiten. De veerkrachtige opwekkende winterlucht, het drukke gesnap van haar vroolijke broertjes en zusjes misten hun uitwerking niet: Grietje vergat gedurende een paar i8 uren de beschuldiging die haar zoo terneer drukte, en dat was Moeders bedoeling. Nauwelijks hadden de kinderen de armoedige woning verlaten, of een uitdrukking van diepe droefheid kwam over het magere afgetobde gelaat van vrouw Balden; zij had zich zoo verheugd over dien goeden dienst voor Grietje bij de familie van Leeuwen en ze nu op deze wijze te verhezen! „Mijn God, waarom deze nieuwe beproeving?" fluisterde zij, „maar Gij zult helpen — Gij zult de waarheid aan het licht brengen — op U betrouw ik, Heere!" en zij vouwde hare handen in het gebed. „In stilheid en vertrouwen zal uwe sterkte zijn," — dat had zij reeds zoo dikwijls ondervonden in den moeielijken strijd des levens; menigmaal was haar het water tot aan de lippen gekomen, maar Hij, die gezegd heeft: „Vreest niet, gelooft alleenlijk," had nooit haar geloof beschaamd. Weldra Zou haar man van zijn werk komen, — wat zou hij zeggen als hij de reden van Grietje's thuiskomst vernam? hij was zoo driftig, en van zijn oudste dochtertje, zijn heveling, kon hij geen kwaad hooren. Daar kwam hij binnen, verwonderd over de groote stilte; dat was hij niet gewoon van het jonge goedje; zij kwamen hem altijd te gemoet loopen, en, of Vader al zeide dat hij moe was van het werk, de driejarige Dirk liet hem niet met rust, eer hij goed en wel op Vaders schouder troonde. „Waar zijn de kinderen, vrouw?" vroeg hij dade- 19 lijk; voorzichtig vertelde Moeder hem, waarom zij de kleinen met Grietje naar het ijs had gezonden. Het was zooals vrouw Balden had gevreesd; in hevige drift ontstoken wilde haar man dadelijk naar Mevrouw van Leeuwen gaan. „Wel nu nog mooier!" riep hij toornig uit, „omdat de schuldige niet voor den dag verkiest te komen, moet ons kind dadelijk voor een leugenaarster uitgemaakt worden, — hoor eens, vrouw, je hebt goed praten, — ik zal hun wel eens zeggen hoe ik er over denk!" Op zachten toon trachtte zijn vrouw hem tot bedaren te brengen; — zij, hoewel zwak en ziekelijk, had grooten invloed op den sterken man; reeds dikwijls hadden hare vertroostende woorden zijn driftbuien doen bedaren, en ook nu slaagde zij er in. „Laat het kind niet merken, dat wij er onder lijden, Gerrit, het arme schaap heeft er al genoeg verdriet van, — wij moeten ons best doen om haar op te beuren." Grietje kwam met de kinderen binnen; angstig zag zij Vader aan, — zou hij gelooven dat zij leugens vertelde? — Maar Vader trok haar naar zich toe sloeg den arm om haar heen, en zeide: „Wel, Griet, hoe is het mogelijk, dat zij daar ginds zulke leelijke dingen van je kunnen denken! Moeder zegt „de waarheid zal wel voor den dag komen," dat zullen wij maar eens afwachten! Intusschen ben ik blij dat je weer een poosje thuis komt, want Moe- 20 der maakt zich te druk, zie je; — zij kan je eigenlijk niet missen." Grietje was nu gerust, Vader en Moeder waren vast overtuigd dat zij de waarheid had gesproken, en schenen zich de zaak ook niet zoo heel erg aan te trekken; dat was maar gelukkig! Den volgenden dag na het verrichten eener boodschap, kwam zij bitter schreiend tehuis; „O, Moeder!" zeide zij snikkend, „ik kwam Juffrouw Anna tegen, — zij wendde het hoofd af, en sloeg een andere straat in om mij niet voorbij te gaan!" Grietje had goed gezien, — het was Anna onmogelijk geweest een blik te slaan op het vriendelijk gelaat van het jonge meisje, dat van leugentaal werd verdacht, terwijl zij slechts een enkel woord behoefde te zeggen om die verdenking weg te nemen! Ja, Anna was diep te beklagen! Twee dagen waren verloopen sedert Grietje's vertrek, twee lange dagen. Mevrouw van Leeuwen was bitter teleurgesteld in het jonge meisje waarvan zij zooveel goeds had verwacht, — Balden en zijn vrouw hadden ook niets van zich laten hooren, dus er scheen geen kans te zijn, dat Grietje tot beter inzicht zou komen. Anna voorkwam in alle opzichten Moeders wenschen; buiten de schooluren hield zij zich voortdurend met de kinderen bezig, en deze waren zoo gaarne bij haar dat van een ander kindermeisje voorloopig nog werd afgezien. Gelukte het Anna, zoo de verwijtingen van haar geweten te smoren? o neen, als zij alleen was in haar kamertje, verhieven dezen zich met verdubbelde kracht; — dan zag zij weer in gedachten den verlangenden blik van Grietje toen zij haar in de straat was tegen gekomen, den smeekenden blik, die tot in het binnenste van haar hart was doorgedrongen. En toch, — zij kon nu niet meer de waarheid vertellen; hare Tante, Mietje, de werkster, allen zouden het hooren, zij zou bij iedereen als leugenaarster bekend staan! Langzamerhand zou de herinnering aan het gebeurde slijten, en zij zou wel oppassen, dat zij Zich nooit meer aan dergelijke bedriegerijen schuldig maakte, 's Avonds, alsjsij in haar bed lag, 22 Zonder haar avondgebed te hebben uitgesproken, o, dan was het haar dikwijls zoo angstig te moede; haar slaap was onrustig, zij stond op met hoofdpijn, een gevoel van gejaagdheid dreef haar voort, dat zij met groote inspanning voor hare Moeder zocht te verbergen. „Anna ziet bleek," zeide Mevrouw van Leeuwen tot haar echtgenoot, „zij maakt zich misschien te druk met de kinderen, — ik zal naar een ander kindermeisje omzien." Dienzelfden namiddag was Anna in haar kamertje bezig; Mietje en de werkster kwamen samen de trap op, zij waren druk aan het praten, en Anna hoorde duidelijk Grietje's naam. Met een angstige uitdrukking op het gelaat luisterde zij naar het verdere gesprek: „ja, wat zal ik je zeggen, Mie," sprak de werkster, „vrouw Balden is zwak, — zij was zoo blij over dien goeden dienst voor Grietje — zij is overtuigd dat Grietje niet gejokt heeft — zij lijdt er onder, al verbergt zij het voor haar man en kinderen, gisteren lag zij te bed;" „Ik had het ook nooit gedacht van Grietje," zei Mie, „'t leek zoo'n aardig meisje, — als haar moeder maar niet ziek wordt — dat zou erg zijn." — Het tweetal ging. — Anna bleef verbijsterd staan. — „Grietje's moeder ziek, — zij zou misschien sterven van verdriet, — wiens schuld zou het dan zijn, als die arme kinderen moederloos werden? Het hart dreigde haar te bersten van angst. 23 „Anna," riep Mevrouw van Leeuwen, „wil je beneden komen, ik moet even uit!" — Anna wiesch snel hare brandende oogen, haar heet gelaat; — „Kindlief, wat zie je er verhit uit," zei Moeder, „je hebt zeker een kou onder de leden: ik kom gauw terug, en dan moet je maar eens heel vroeg naar bed." Ja, dat was het beste, niet den geheelen avond bij Moeder met die akelige gedachten in haar hoofd; zij kon ze haast niet meer verbergen, — dan maar liever alleen! De nacht ging grootendeels slapeloos voorbij; als zij insliep, werd zij door benauwende droomen gekweld; Grietje's moeder was dood — de kinderen staarden haar aan met bleeke, droeve gezichten; zij riepen haar toe: „het is uw schuld — het is uw schuld!" — Anna ontwaakte met een gil, en deed haar best om verder wakker te blijven, — dat angstige gevoel was zoo verschrikkelijk! 's Morgens zag zij er bleek en vermoeid uit; „ik heb weer hoofdpijn, Moe, en ook niet best geslapen," antwoordde zij op de bezorgde vraag van hare Moeder. „Je moet maar niet naar school gaan, Anna," Zeide Mevrouw van Leeuwen; „met dit frissche, zonnige winterweer zal een wandeling je goed doen; — ga onze oude naaister eens bezoeken in mijn plaats, zij zal blij zijn je weer te zien, en dan kun je bij Tante gaan koffie drinken." De opwekkende winterlucht deed Anna's hoofdpijn bedaren; de bedrijvige drukte in de straten, een 24 praatje met een vriendinnetje leidden hare gedachten af, en toen zij bij de oude naaister kwam, haalde zij met vreugd de eitjes voor den dag, die Moeder haar had medegegeven. „Dank, lieve, duizendmaal dank," zeide het aardige oude vrouwtje, ,/t is heel vriendelijk, dat je de oude vrouw komt bezoeken, — ik heb al verlangd om je vroolijk gezichtje weer eens te zien. Je bent toch wel? mij dunkt, de wangen zijn niet zoo blozend als gewoonlijk." Anna verzekerde haar, dat zij zich nu heel wel gevoelde, al had zij wel wat last van hoofdpijn; zij bleef nog eenige oogenbhkken praten, en juist toen zij weg wilde gaan, riep de oude vrouw haar nog toe: „Och, vraag eens aan Mama, of zij mijn zieke buurvrouw eens wil komen bezoeken; 't is nog een jonge vrouw, — zij woont hier nog niet lang, maar o, zij lijkt me zoo ongelukkig, — zoo zwak en troosteloos, — vraag vooral aan je Mama, om eens bij haar te gaan kijken." — Anna beloofde het; „wacht," zeide zij tot zich zelve, „ik zal eerst eventjes bij de zieke vrouw aangaan, en haar alvast den gulden geven, dien ik in mijn beursje heb." — Zij trad binnen; het armoedige vertrekje was knap en helder, in de bedsteê lag een jonge vrouw met bleek uitgeteerd gelaat; zij trachtte zich op te richten toen Anna naderbij kwam en deelnemend vroeg: „Is u zoo ziek? — kan ik ook iets voor u doen?" '„Ziek!" steunde de arme lijderes, „ja, ziek naar 25 lichaam en ziel! — voor mij kan niemand, niemand wat doen.... ja toch,.... gij misschien wel gij zijt jong en goed .... gij kunt voor mij bidden . .. God zal misschien naar u luisteren, als gij voor mij om vergiffenis vraagt." Anna, als aan de plek genageld, staarde de vrouw aan met angstigen blik: hoe, zij bidden voor die arme zieke, zij, die in de laatste dagen geen gebed had durven uitspreken!" „Hebt ge nog een Moeder, kind?" ging de zieke voort, steeds meer opgewonden, met oogen gloeiende van koortshitte; Anna knikte van ja; — „O, vertrouw haar met uw gansche hart, — bedrieg haar nooit — ik — ik heb mijn Moeder bedrogen —ik heb de zonde gediend — zie wat er van mij geworden is!" Snikkend verborg zij het gelaat in de kussens. Anna kon het niet langer-uithouden en beefde over het geheele lichaam van angst en ontzetting, — zij wierp den gulden op de tafel, en snelde de deur uit. „Ik heb mijn Moeder bedrogen, zie wat er van mij geworden is!" — Die woorden klonken haar onophoudelijk in de ooren, — het was alsof zij haar van alle kanten werdén toegeroepen. — Zij ook had hare Moeder bedrogen! — Zou het met haar gaan zooals met deze vrouw? — Zij kon Tante nu niet bezoeken, zij ijlde naar huis; de deur stond aan, niemand zag haar binnenkomen; onbemerkt vloog zij de trap op naar haar kamertje, wierp hoed en mantel af, en 26 zonk neder op een stoel. Om haar heen, in haar binnenste, verhieven zich al meer en meer de scherpe beschuldigende tonen: „gij ook bedriegt uwe Moeder, gij dient de zonde — wilt gij worden zooals zij?" — Radeloos keek zij rond, — wat zou zij doen? zij had in haar angst het wel kunnen uitschreeuwen! — Plotseling werd haar blik als het ware geketend door iets tegenover haar aan den muur; — zij staarde er op, als wilde zij het in zich opnemen met inspanning van al hare krachten. — Wat zag zij, dat de angstige uitdrukking van haar gelaat eenigszins deed wijken, alsof eensklaps een lichtstraal tot haar was doorgedrongen, die haar den weg wees in een stikdonkeren nacht? — Het waren de woorden op het dagblaadje van den scheurkalender; zij had er de laatste dagen niet op gekeken, maar een vriendelijke hand had dezen morgen de overtollige blaadjes verwijderd, en zij las met gretige oogen: „Ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan, en ik zal zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en voor u!" — Zij sprong op, — ja, dat zou zij doen, nu — dadelijk — opstaan en naar Moeder gaan. — Wat men zou zeggen? — of men haar zou minachten? — zij dacht er niet over! De eenige wensch was: schuld bekennen, — den last der zonde van zich afwerpen, — vertellen hoe slecht zij was, hoe zij allen had bedrogen, en dan — ja, dan God om vergiffenis smeeken in den naam van den Heere Jezus! Zij hoorde beneden in de huiskamer Vader, Moe- 27 der, de kinderen, allen aan de koffietafel; moesten zij het allen weten, dat zij Moeder had bedrogen; de schuld op Grietje had laten rusten? — hoe — weifelde zij? — wilde zij worden zooals die vrouw? — neen, neen — opstaan en naar Moeder gaan, dat wilde zij, — en van die gedachte bezield ging Anna naar beneden, Vroolijke kinderstemmen kwamen tot haar; — een oogenblik hield zij den deurknop in de hand — nu geen aarzeling meer, alle andere gedachten werden verdrongen door die van innig, diepgevoeld berouw, „Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u!" — Zij opende de deur, „Anna, kind, wat is er?" riep Moeder hevig verschrikt door Anna's bleek gelaat en in-droevige houding; zij bleef staan bij de deur, en voor zich uitstarende, sprak zij: „Ik heb den knop der plant geknakt, — niet Grietje; — ik heb 's avonds het boek gaan halen, dat ik niet lezen mocht, — ik heb het stilletjes gelezen; — met den voet heb ik tegen iets aangestooten; — dat wist ik — en ik heb de schuld op Grietje laten rusten!" Zij hield op — wat moest zij nu doen? — weg gaan? — afwachten wat hare Ouders zouden zeggen? — Zij hoorde haren Vader opstaan van zijn stoel, met driftige stappen door de kamer loopen, — zij hoorde hem zeggen: ,/t is verschrikkelijk vier dagen lang dat arme kind te laten verdenken! — hoe is 28 het mogelijk!" — Kleine Henk begon te schreien, hij werd bang voor zijn groote zus — zij zag er zoo vreemd uit en deed zoo raar! Enkele oogenbhkken waren slechts verloopen, en het was Anna alsof zij daar reeds uren had gestaan, had zij nu wel genoeg gezégd hoe slecht zij was? — luister, wie sprak daar? „Arme, arme Anna!" hoorde zij zeggen met innig mededoogen; — dat was Moeders stem! — „arme, arme Anna," ja, dat was zij, en met den kre«»t: „o, Moeder, ik ben zoo slecht, zoo diep ongelukkig!" snelde zij op Moeder toe, wierp zich voor haar op de knieën, en verborg snikkend het gelaat in haar schoot. Het was een vreesehjke uitbarsting na de overspanning en geheimhouding der laatste dagen; het geheele lichaam beefde en trilde onder dat hartstochtelijk snikken; Vader nam de kleintjes gauw mede naar zijn kamer; in deze oogenbhkken moesten Moeder en kind alleen zijn; — het trouwe moederhart zou het best woorden weten te vinden om het afgedwaalde kind op den rechten weg terug te brengen. Heete tranen druppelden uit Mevrouw van Leeuwen's oogen bij den aanblik van Anna's lijden; o, zij voelde wat haar kind moest hebben doorgemaakt om tot deze bekentenis te komen, — welk een foltering moest zijn voorafgegaan om zulk een hevig berouw, zulk een verbrijzeling van haar hoogmoed te hebben uitgewerkt, en het moederhart leed mede met het lijdend kind; maar te midden van hare tranen steeg de danktoon ten Hemel: „Heb 29 dank, mijn Heiland, dat de roepstem Uwer liefde tot het arme hart is doorgedrongen!" Zachtkens streek haar hand over Anna's voorhoofd, en toen langzamerhand de hartstochtelijke droefheid bedaarde, zeide zij vriendelijk: „Vertel mij alles, Anna!" Met bevende stem, door snikken afgebroken, vertelde Anna de geheele droeve geschiedenis: — haar ergernis over Moeders verbod, — het stil naar beneden gaan — hoe zij zich slapend had gehouden bij Moeders tehuiskomst, — haar onwil om tegenover Grietje te zeggen dat zij in de kamer was geweest, — haar schrik bij het ontmoeten van Grietje op straat, — het bezoek bij de zieke vrouw, — het vreeselijke van niet te kunnen bidden, — de woorden op den scheurkalender, die haar hadden geschokt tot in het diepst haars harten, — alles werd verteld, — geen woord ter verontschuldiging werd aangevoerd, en wederom vouwden zich Moeders handen, terwijl zij fluisterde: „Dank, dank, Heere Jezus! Gij hebt mijn kind gered." „Wat nu, Anna?" — vroeg Moeder toen deze op hield met spreken; — zij hief het beschreide gelaat naar Moeder op: „Naar Grietje gaan, Moeder?" „Goed, mijn kind, maak u klaar, ik ga met u," en weinige oogenbhkken daarna verlieten beiden het huis. Er werd weinig gesproken op den tocht door de kleine straten naar vrouw Baldens woning; Moe- 3o der wierp van tijd tot tijd een blik van innige deelnemende liefde op haar dochtertje, dat den arm door den haren had gestoken; was dat dezelfde Anna, die gewoonlijk fier en zelfbewust rondkeek, en nu zoo deemoedig met gebogen hoofd naast haar voortging? telkens en telkens welde een jubeltoon op uit Moeders hart: „Godlof, zij is gekomen tot erkenning van haar schuld!" „Zal ik eerst binnengaan, Moeder?" vroeg Anna op beschroomden toon, toen zij bij de kleine woning kwamen. „Zooals gij wilt, Anna, doe wat het hart je ingeeft." Anna opende de deur; vrouw Balden en Grietje waren alleen tehuis, druk bezig met het stoppen van kousen; zij keken verschrikt op bij Anna's binnenkomst, — „waarom zou Juffrouw Anna hier komen, — wat ziet zij er bleek en treurig uit!" dachten beiden. Anna het haar echter geen tijd om veel te denken; „vrouw Balden," zeide zij met haperende stem, „ik kom u en Grietje zeggen dat ik de plant heb geknakt, — ik was wel in de kamer geweest den avond te voren, — ik wilde het niet bekennen, — ik heb mijn Ouders bedrogen, en de schuld op Grietje gelaten." „Weet Mevrouw dat ik niet heb gejokt," — riep Grietje verheugd, „o, wat ben ik blij!" „Ik heb vandaag alles bekend," vervolgde Anna, „en nu kom ik u beiden vergiffenis vragen, — ik ben 3* Zoo slecht en ongelukkig geweest, — kunt ge mij vergeven, Grietje?" „Natuurlijk," antwoordde het meisje op blijden toon, „alles is nu immers weer in orde, niet waar, moeder?" Vrouw Balden zag met liefde neder op haar kind, dat zoo gereed was om het haar gedane onrecht te vergeten; „zeker, mijn kind, zouden wij geen vergiffenis schenken, die zeiven van den Hemelschen Vader zooveel vergiffenis noodig hebben? O, Juffrouw Anna," vervolgde zij ernstig, „hoe gelukkig is het dat U uw schuld heeft ingezien! De Heere Jezus zelf heeft immers gezegd, dat er vreugde is bij de Engelen Gods als wij berouw hebben over onze Zonde en tot Hem wederkeeren!" Mevrouw van Leeuwen was zachtjes binnengetreden, en greep de hand der zwakke vrouw. „Vrouw Balden," zeide zij bewogen, „gij beiden brengt de leer van onzen Heiland eerst recht in toepassing; ik weet gij zult ook mij vergeven dat ik zulk een voorbarig oordeel heb uitgesproken, en mijn eigen kind te veel heb vertrouwd. Wilt gij mij nu, als bewijs van vergiffenis, een gunst verleenen, en Grietje tot ons laten terugkeeren? Wilt gij, Grietje?" „O, Mevrouw, zoo graag! ik mag immers, moeder?" Vrouw Balden zag den smeekenden blik, dien Anna op haar vestigde; zij knikte haar vriendelijk toe; „ik heb er niets tegen, kindlief, en Vader zal het 32 ook wel goed vinden, als wij het samen eens bepraten. Wij zullen dus maar afspreken dat Grietje morgén weer bij u komt." Met een van vreugde stralend gelaat het Grietje de beide bezoeksters uit; „Grietje/' zei Moeder na hun vertrek, „ge moet met niemand er over spreken, hoe de zaak is uitgekomen; dat ge in uw dienst terugkeert is het beste bewijs van uw onschuld." „O, moeder, zeker zal ik er niets van zeggen, ik zou Juffrouw Anna niet nog meer verdriet willen doen." Uitgeput en vermoeid naar lichaam en geest, hoewel bemoedigd door de ernstige troostwoorden van hare ouders, betrad Anna weder het kamertje, waar zij" zulke angstige oogenbhkken had doorgebracht; zij Zou zich wat te rusten leggen, en trachten een weinig te slapen, had Moeder haar geraden met zorgende liefde. Haar eerste blik viel weder op de woorden van den scheurkalender, die haar den eenigen waren weg hadden gewezen uit den doolhof der zonde. Nu kon zij weer bidden! — haar hart uitstorten voor den Hemelschen Vader, en om vergiffenis smeeken in naam van den Heiland die ook hare zonden aan het kruis had geboet! Na een poosje kwam Mevrouw van Leeuwen zachtjes binnen, — gelukkig, Anna lag in een rustigen slaap, — zij kon dus gevolg geven aan den drang haars harten, en de arme zieke bezoeken, die in Gods hand het middel was geweest tot redding 33 van haar kind. De vrouw schrikte op toen zij een nieuwe bezoekster zag binnenkomen; — ach, dezen morgen werd zij zoo vreeselijk geschokt door het overhaaste vertrek van het vriendelijke jonge meisje, — zij had gehoopt op woorden van troostvolle deelneming, — hoe bitter werd zij teleurgesteld! Maar kon het ook anders? Iedereen moest immers afschuw ljebben van haar, die door slecht gedrag de oorzaak was geweest van den dood harer Moeder, en in een leven der zonde krachten en gezondheid had verwoest. „Ga weg," riep zij de binnentredende toe, „ga weg, als gij hoort hoe slecht ik ben, zult gij ook van mij vlieden, zooals het jonge meisje dezen morgen!" „Neen, mijn hart drijft mij tot u," zeide Mevrouw van Leeuwen, haar koortsige hand vattende, „ik kom u danken, omdat gij voor mijn dochtertje een reddende engel zijt geweest!" „Een reddende engel.... ik.... o, bespot mij niet! — afschuw en haat kwetsen minder dan zoo'n bittere spot!" „Het is ernstige, heerlijke waarheid," hervatte Mevrouw van Leeuwen op overtuigenden toon, „ga nu rustig liggen, — wacht, ik zal eerst uwe kussens opschudden, en luister dan hoe de Heere in Zijne eindelooze barmhartigheid u heeft uitverkoren om mijn kind te redden." Gretig, den verlangenden blik op hare bezoekster gevestigd, dronk de zieke als het ware de woorden 34 in, die tot haar werden gesproken; af en toe fluisterde zij: „Goddank, dat mijn bekentenis haar heeft getroffen, zij zal voor bitter zielelijden bewaard blijven!" „Zie", ging Mevrouw van Leeuwen met aan' drang voort, „is dit nu niet een roepstem der Goddelijke liefde die op zoo treffende wijze tot u komt? Is het niet een bewijs dat de Zaligmaker in Zijne groote ontferming de reddende hand naar u, Zijn afgedwaald kind, uitstrekt, waar Hij u vergunde, onbewust eene dwalende tot Hem terug te leiden? — Twijfel niet, o, twijfel niet, — er is genade ook voor u — stort uw hart voor Hem uit, — Hij roept u met al de kracht Zijner goddelijke liefde!" „Zou het waar zijn?" sprak de zieke diep ontroerd, „redding, genade ook voor mij? — roept Gij mij, Heere Jezus? — o, help mij tot U te komen!" en biddend hief zij de handen omhoog. Mevrouw van Leeuwen knielde neder naast de legerstede der arme, en met een hart overvloeiende van dank en aandoening smeekte zij om vergiffenis voor haar, die van berouw vervuld over hare zonden, geen andere bron van troost kon vinden dan bij het Kruis van den Verlosser. — „Kom gauw weer terug," smeekte de zieke, toen hare troosteres haar eindelijk moest verlaten; — „ik laat u naar het Diaconessenhuis overbrengen," was het vriendelijke antwoord, „en daar zal ik u dikwijls komen bezoeken." Weinige uren larer lag de lijderes op een heerlijk frisch bed in de ziekenverpleging, wel vermoeid 35 door het overbrengen, maar met een uitdrukking van stillen vrede op het uitgeteerde gelaat; „verlossing ook voor mij — van den eeuwigen dood gered," fluisterde zij tot zich zelve, „dank, dank, Heere Jezus!" De donkere dagen voor Kerstmis waren voorbij; dichte nevelen, grauw en zwaar, hadden gedreven boven het aardrijk, doch blijde zonnestralen hadden er zich een weg doorheen gebaand, en wolken en nevels als weggevaagd; op den Kerstdag stond de Zon schitterend aan den helder blauwen hemel. — Den avond te voren, den heiligen Kerstavond, hield een rijtuig stil voor het huis van de familie van Leeuwen, en daaruit kwamen te voorschijn Vader en Moeder Balden met de vier kleinen! zij hadden een uitnoodiging ontvangen om den f eestelij ken avond daar door te brengen; het was voor de zwakke vrouw Balden niet goed om in den winteravond zoo ver te loopen, dus een rijtuig zou het gezin komen halen en terug brengen. Dat was een vreugd! Anna en Grietje brachten de gasten bij aankomst naar de ontbijtkamer, Willy en Marietje waren weldra groote vrienden met de andere kleinen, en zij deden reeds hun best om samen de Kerstliederen te zingen, die Anna en Grietje aan de kinderen hadden geleerd. Tante, de Dokter met zijn vrouw en kinderen verschenen nu ook, — de deur van de groote kamer werd geopend — en naar buiten straalde het vriendelijke licht van den schoonen Kerstboom, schitte- 36 rend in zijn sneeuwwitten tooi, dien de Heer en Mevrouw van Leeuwen in dankbare blijdschap des harten, met zorg hadden gereed gemaakt. De Heer van Leeuwen vertelde de Kerstgeschiedenis, de heerlijke --Blijde Boodschap door de Engelen aan de Herders medegedeeld; liefelijk weerklonk daarna het schoone lied, op eenvoudige wijze, als een gebed, door kinderstemmen ten hemel gezonden: „Heiland der wereld, voor mij ook geboren Die eens ter neer laagt in Bethlehems stal, Hoe vurig wensch ik U toe te behooren, Opdat niets meer mij van U scheiden zal/' ,,'k Sta bij Uw kribbe, — ik kniel voor U neder, Hebt Gij zóó diep U vernederd voor mij! Bracht, Heer! Uw armoê den rijkdom mij weder, O, dat mijn hart dan Uw eigendom zij!" Onder gezang en orgelspel, onder blijde uitroepen en dankbetuigingen, toen welkome verrassingen en vriendschapsbewijzen van onder den Kerstboom te voorschijn kwamen, ging de schoone avond voorbij; Grietje zag een harer lievelingswenschen vervuld in een mooi Kerkboekje door Anna haar geschonken, aan wie zij zich na de droeve ondervindingen zooveel te nauwer verbonden gevoelde; Anna, in haar kamertje gekomen, bezag nog eens het blaadje van den scheurkalender, dat zij ter gedachtenis en als bemoediging in haar Bijbeltje bewaarde, en herhaal- 37 de voor zich zelve de bede: „Heere Jezus, geef, dat mijn hart steeds Uw eigendom zij!" In het Diaconessenhuis lag de arme lijderes, die op deze aarde nooit ware Kerstvreugde had gesmaakt, stervend op hare legerstede, maar vredig, zonder strijd, in het vaste vertrouwen op Goddelijke barmhartigheid: zij had rust gevonden aan het hart van haren Heiland. „Verlossing — genade ook voor mij," juichte zij Zachtkens, en eer de Kerstnacht was voorbijgegaan, kwam een vriendelijke Engel haar halen, en bracht haar over naar het Hemelsch Vaderhuis, waar vreugde is over eiken zondaar die zich bekeert. RUSTE IN GOD. Als rusteloos omdoolt mijn zwerf ziek hart, — Wereldvreugd mij in haar netten verwart, Vader, steun Gij dan Uw hulpeloos kind, Geef, dat het bij U zijn ruste weer vindt! Als in het lijden geen sterre meer schijnt, Als in verzoeking, 't geloofsleven kwijnt, Laat dan Uw kribbe, Heer' Jezus, Uw kruis, Ter Noordstar mij zijn naar 't Hemelsch tehuis! DE SAVOYAARD EN DE AARTSBISSCHOP DE SAVOYAARD EN DE AARTSBISSCHOP EN ANDERE VERHALEN DOOR J. DE LIEFDE ZEVENDE DRUK 49-*e_s6.t« DUIZENDTAL Leeftijd: 8—12 jaar. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mij ROTTERDAM. DE SAVOYAARD EN DE AARTSBISSCHOP. EEN WARE GESCHIEDENIS» Ik weet niet of mijn lezers genoeg op de kaart van Europa tehuis zijn om, als men hen eens 's nachts uit den slaap opwekte en vroeg: „Waar ligt Savoye?" terstond te antwoorden: „Dat ligt in Italië, achter Zwitserland," en dan weder op éen oor te gaan liggen en voort te slapen alsof er geen einde aan den nacht komen zou. Zooveel echter weet ik wel, dat op dit antwoord niets aan te merken zou zijn; alsmede dat, wanneer iemand boven op den Mont-Blanc staat, die, zoo ik het wel heb, vier duizend achthonderd tien Meter hoog is, hij even ver van Savoye verwijderd is, als iemand, die op den Westertoren staat, verwijderd is van de wereldberoemde stad Amsterdam. Uit deze omstandigheid mag men voorts besluiten, dat het er in dat Savoye tamelijk hobbelig en bergachtig uitziet; iets-waarvan wij geen schijn of schaduw in ons goede Holland bespeuren kunnen, al staan wij ook boven op den Westertoren naar al de vier hemelstreken uit te kijken. In zulk een bergachtig land als Savoye, waar de lieve zon, al doet zij ook nog zoo haar best,"zelfs 6 in het midden van den zomer de sneeuw niet van de bergtoppen wegkrijgen kan, en waar de bodem Zoo steenachtig is als bij ons een gepuinde weg, valt over het algemeen niet veel te ploegen en te eggen. Dit is dan ook oorzaak dat het volk dat daar woont meestal doodarm is; en wanneer er dan veel kinderen zijn, zitten de ouders dikwijls in groote verlegenheid, hoe zij nog een stuk brood zullen vinden om hun den mond open te houden. Er staat wel geschreven dat God de raven voedt en de hongerigen spijzigt, maar of dat al geschreven staat, de arme Savoyaards kunnen het niet lezen; niet alleen omdat zij meest allen geen lezen geleerd hebben, maar ook omdat het boek, waarin die schoone spreuk te lezen staat, hun door de priesters onthouden wordt. Evenwel, zij zouden het toch kunnen weten, indien de priesters het hun dan slechts vertelden; maar dat gaat ook zoo ver als het voeten heeft; en zoo is het dan geen wonder dat die arme bergbewoners voor het grootste gedeelte in de wereld leven, alsof God in den hemel gezworen had voor hen niet te zullen zorgen. Hieruit volgt dat zij er dan op bedacht zijn om voor zichzelven te zorgen; maar wanneer een mensch dat doet, zonder God daarbij te raadplegen of tehulp te roepen, dan brengt hij zichzelven met al zijne zorgen van de eene ellende in de andere. Dit is onder andere bij de Savoyaards ook daaruit duidelijk, dat zij er volstrekt geen zwarigheid in vinden hunne kinderen, zoodra zij slechts kunnen, 7 de wijde wereld in te zenden, zonder zich verder om hen te bekommeren. Terwijl onze lieve jeugd dagelijks geregeld naar de school gaat, en in de tusschenuren naar hartelust kan knikkeren of bikkelen, moet het arme Savoyaarden-jongetje, zonder iets geleerd te hebben en zonder zelfs een cent op zak te bezitten, de hooge bergen over, en zien dat hij ergens tegen de koude een dak en tegen den honger een stuk brood vindt. Zijn ouders hangen hem een houten kastje aan den hals, zetten er een marmotje in, een aardig diertje, gelijk men er daar vele in de bergen vindt, geven hem een stok in de hand en wenschen hem goede reis. Daar wandelt hij dan heen om zijn marmotje aan de voorbijgangers op den weg of aan de huizen in de groote steden te laten zien, in de hoop dat men hem een paar centen of een stuk brood voor zijn marmotje zal toewerpen. Dikwijls geraken die ongelukkige kinderen, zoodra zij de bergen over zijn en in de steden komen onder de bedorven straatjeugd en in allerlei kwaad gezelschap, waar zij liegen, stelen en rooven leeren en tot echte boosdoeners opgroeien. De ledigheid, zegt het spreekwoord, is des duivels oorkussen, en daar de Savoyaards den ganschen dag, zonder een slag werk te doen, op de straten rondslenteren, zoo is niets natuurlijker dan dat zij dikwijls allerlei dingen bedenken, die het daglicht niet zien mogen. Evenwel, de Savoyaards zijn anders een zachtzinnig, eerlijk, teergevoelig en trouw volk. Er zijn onder die 8 marmotten-jongentjes enkele recht beminnelijke en trouwhartige zielen, wien de tranen in de oogen komen als zij van hunne ouders, broeders en zusters spreken, en die door zulk een verlangen naar hun vaderland gedreven worden, dat zij zich ongelukkig gevoelen als zij onder ons komen, zelfs al schenkt men hun handen vol geld. Dat zijn zulke knaapjes, waarbij een Christen dikwijls denkt: waren zij slechts vroegtijdig in de vreeze des Heeren opgeleid geworden, wie weet hoe hartelijk zij Hem zouden liefhebben, hoe innig zij naar den hemel zouden verlangen en hoe trouw zij Hem op aarde zouden dienen. Ik herinner mij de geschiedenis van zulk een Savoyaarden-knaap, waarbij ik mij verzekerd houd dat mijn lezers dit ook denken zullen. Eens kwam er een arme kleine Savoyaard uit het verre bergland naar den gezegenden oever van den Moezelstroom, en met name in de aloude bisschopstad Trier. Hij had twee marmotjes bij zich; want het eene had hij medegebracht van huis en het andere had hij van een broertje geërfd, dat verre van het moederhart en van het lieve vaderland aan zijn zijde gestorven was. Het arme kind was misschien aan het heimwee bezweken; ofschoon het heimwee niet eens noodig was om zulk een teeder kind, aan honger en koude prijsgegeven, den dood te doen, vinden. Onze Savoyaard dan had het beestje van zijn broertje als een dierbare nalatenschap tot zich ge- 9 nomen en zorgde er even trouw voor als voor zijn eigen marmotje. Hij liet beide diertjes ijverig dansen, zong, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een liedje daarbij, en het scheen wel dat de lieden van Trier recht veel medelijden met den armen knaap hadden; want er viel menige kreutzer, of anders gezegd een tweecentstuk, in zijn bakje. Trouwens het was ook een aardige jongen en er lag iets in zijn oog, dat iemand goed deed als men hem aanzag. Mijn lezers zullen uit de geschiedenis wel weten dat er, zoolang menschenheugenis strekt, altijd een aartsbisschop te Trier geweest is, die dat groote slot bewoonde, hetwelk met zijn prachtig dak boven alle huizen uitsteekt. Voor dat slot is een plein, voor dat plein een poort, en voor die poort een steenen paal, welke. dient om de rijtuigen ^ te houden, opdat zij bij in- en uitrijden de poort niet beschadigen. Ik zeide daar dat die steen er is, doch dat kon wel eens te stout gesproken zijn; want mogelijk is hij op het oogenblik wel weggenomen; maar zooveel is dan toch zeker, dat zulk een steen er was toen de goede, vriendelijke en trouwhartige Clemens Wenceslaus den aartsbisschoppelijken staf van Trier voerde. Op dien steen nu zette ons Savoyaardje zich neder, om zich in de stralen der lentezon, wier warmte men in Trier even goedkoop bekomen kan als bij ons ter lande, te koesteren. Hij dacht aan zijn vaderland, aan het vaderlijk hutje, aan zijn lieve moeder, zijn vader, zijn bloedverwanten en eindelijk ook aan 10 het broertje, dat heengegaan was en misschien zich nu bevond bij den besten aller vaders, die wat beter voor zijn kinderen zorgt dan de vaders en moeders van Savoye. En toen de lentezon, die de viooltjes uit den grond te voorschijn weet te tooveren, zoo vriendelijk in de oogen van onzen Savoyaard scheen, lokte zij daaruit een paar groote dauwdroppelen, als ware het haar om een paar paarlen te doen, waarin zij zich eens recht naar hartelust spiegelen kon. Zooveel wist onze arme zwerver intusschen wel, dat hij zelf die lieve zon niet gemaakt had: en ofschoon hij geen letter in den Bijbel gelezen had, en misschien in zijn leven geen driemaal in de kerk geweest was, Zoo was het hem dan toch wel door zijn ouders en den pastoor bekend gemaakt, dat er een God in den hemel woont, die jegens de armen en ellendigen nog vriendelijker is dan de zon, wanneer zij op het vriendelijkst schijnt. Misschien had onze Savoyaard er tot dusverre nog weinig over nagedacht, welk een groot voorrecht hierin gegeven is voor een armen zwerveling gelijk hij was; maar op dit oogenblik scheen het wel alsof de zon de gedachte hieraan als een liefelijke plant uit den bodem zijns harten te voorschijn riep. Tenminste onze kleine pelgrim vouwde zijn handen en bad om een goeden, gezegenden dag voor zich en zijn geliefden. De Savoyaard dacht misschien dat niemand anders hem daar zag bidden dan Onze Lieve Heer in den hemel, maar hij vergiste zich; want aan het venster II van zijn kasteel stond de goede aartsbisschop Clemens Wenceslaus, en die zag het ook. Nu had de aartsbisschop in zijn leven al menigen Savoyaard gezien; maar nog nooit had hij er een zien bidden. Dit was de oorzaak dat hij het knaapje met groote belangstelling gadesloeg en bij zichzelven dacht: „Ei, dat is een voortreffelijk hoofdstuk, wat ik daar in dat Savoyaarden-boek lees, daar wil ik nog eens wat meer in bladeren." Zoo liet hij dan den knaap naar boven roepen en verzocht hem zijn beide marmotjes eens voor hem te laten dansen. „Maar gij zingt er niet bij," zeide de aartsbisschop vriendelijk. „Ach, ik kan niet zingen!" antwoordde het knaapje met bevende stem, en weder drongen zich de dauwdroppelen in zijn oogen, waarvan wij zooeven spraken. Nu was er een stem in het hart van den aartsbisschop, die zeide: „Spreek eens vertrouwelijk met dat kind, misschien kunt gij nog een goed woord in Zijn hart zaaien." Dat deed de aartsbisschop dan ook, en het knaapje vertelde hem zijn gansche geschiedenis: hoe treurig hij afscheid genomen had van zijn ouders, en hoe bitter bedroefd hij gestaan had bij het lijk van zijn broertje, wiens marmotje hij nu mededroeg. De aartsbisschop vroeg hem toen waarom hij zooeven gebeden had; waarop het knaapje hem antwoordde, dat hij alleen zijnde in de wijde wereld, niemand had om er zijn nood eens recht van 12 harte aan te kunnen klagen; en dat hij daarom zijn hart maar eens voor God uitgestort had, die in het Moezeldal hem evengoed hooren kon als op den top van den Mont-Blanc. Toen ging den aartsbisschop het hart open; hij verzekerde den knaap dat hij hierin volstrekt niet misgezien had, en vertelde hem nog meer vertroostende dingen van dienzelfden God, Wiens welbehagen is over allen, die in den naam van Christus nederig aan Zijn voetbank knielen. „Maar," zeide de aartsbisschop ten slotte, „indien de zaak zoo staat, en gij dikwijls honger hebt zonder brood, zoo kondt gij mij ook wel een van deze beide diertjes verkoopen; want ik houd veel van marmotjes en ik zal er goed op passen, dat verzeker ik u. Ook wil ik u ruim betalen; zeg maar wat gij er voor hebben moet!" Met deze woorden nam de bisschop een van de beide marmotjes in zijn hand, en legde de andere vertrouwelijk op den schouder van den Savoyaard, terwijl hij hem recht vriendelijk in de oogen zag. Het knaapje zweeg en dacht een oogenblik na. „Welaan," zeide hij tot den aartsbosschop, „welaan mijnheer! gij zegt daar zoo wat, en dat laat zich hooren; twee marmotjes zijn mij toch te veel, ik heb er maar éen noodig: maar dan bid ik u dat terug te geven wat gij daar in uwe hand hebt, want dat is van mijn broertje, en dat zou ik gaarne behouden, — hij had het zoo recht lief, — voordat hij stierf heeft hij het nog gekust. Ik zal u daarentegen het 13 mijne verkoopen, dat toch ook veel mooier is/' Bij deze woorden begon de arme jongen weêr te weenen, en de aartsbisschop bracht ook de hand naar de oogen. Misschien heeft hij daar insgelijks een paar dauwdroppelen afgewischt; ofschoon — er voor instaan wil ik niet, want ik ben er niet bij geweest. Om kort te gaan, de koop was spoedig gesloten. De aartsbisschop betaalde het diertje, maar niet zooals men het in Savoye betaalde, doch gelijk een kerkvorst betaalt, die een gevoelig hart en een welgevulde beurs heeft. Onze Savoyaard ging nu vroolijk zijns weegs, terwijl hij den bisschop duizendmaal bedankte. Deze gaf het diertje ter oppassing aan een knecht en — dacht verder niet meer aan den Savoyaard en zijn marmotje. Zoo verliep de zomer, de herfst kwam in het land en overal in het Moezeldal hingen de zwellende druiven aan de wingerdranken ten toon; en toen de Moezelbewoners er die afgesneden hadden, stapte de winter de poort van Trier binnen, om overal de vensterruiten met bloemen te beschilderen. Nu is er geen grooter vriendin van bloemen dan de lieve zon; maar van die winterbloemen heeft zij dan maar een verbazenden afkeer. Dit bleek ook wederom in Trier; want toen de lente aanbrak, joeg de zon den winter met al zijn bloemen weêr de poort uit en tooverde daarentegen haar eigen bloemen wederom op het groene veldtapijt te voorschijn. Daar stond de aartsbisschop weder aan zijn venster en zag over de nieuw 14 ontwaakte landbouw heen, toen zijn oog op een kleine gestalte viel, die daar beneden aan den hofmuur heen en weder drentelde. „Wat!" zeide de bisschop tot zichzelven, „is dat mijn marmotten-kereltje niet? Het schijnt hem niet goed te gaan, want hij ziet er nog even treurig uit als voor een jaar." Toen begon de stem, waarvan wij zooeven spraken, zich weder in het binnenste van den goeden aartsbisschop te laten hooren. Hij het het knaapje weder bovenkomen en zeide tot hem: „Hoe gaat het, mijn klein koopmannetje? En waar is uw marmotje?" Daar werden de oogen van den knaap weder vochtig, en terwijl hij ze droevig naar den bisschop opsloeg, zeide hij: „Ach, mijnheer! het is heel en al mis; mijn marmotje is dood. Maar — leeft dat van mijnheer nog?" „Ja zeker," zeide de bisschop. „Het is nog vroolijk en dartel als altijd. Het schijnt dan wel dat gij voor het marmotje van uw broertje niet zoo goed zorg gedragen hebt als ik voor het uwe," voegde hij er bij, terwijl hij schalkachtig één oog dichtkneep. „Ach!" zeide het knaapje, terwijl hij de oogen neersloeg, „het diertje is van den winter niet door de kou gestorven, want ik droeg het hier op mijn borst onder mijn jasje; ook leed het geen gebrek, want ik spaarde het 't eten uit mijn eigen mond: dan— het kan wel uit droefheid over mijns broertjes dood 15 gestorven zijn. Tenminste het diertje wou niet opfleuren, wat ik er ook aan deed." Onder deze woorden draaide het knaapje zijn hoed bestendig verlegen tusschen de vingers, en het was duidelijk te zien dat hem iets op het hart lag, wat er niet af durfde. Maar de bisschop, ofschoon hij één oog dicht gedaan had, zag echter met het andere op den bodem van dat Savoyaarden-hartje en las er duidelijk wat de mond niet waagde uit te spreken. Zoo begreep hij dan dat hij den armen jongen een weinig helpen moest. „Arme stumperd!" zeide de bisschop, „gij zijt dan ook wel een ongelukkig kind! En hoe bekomt gij nu weder een ander marmotje?" „Ah .... a ....!" stamelde het knaapje, „daarom, eerwaarde heer! ben ik nu juist te Trier gekomen, om u te vragen of gij mijn marmotje niet weder verkoopen wilt, ik wil u uw geld teruggeven en nog twee gulden daarenboven." Met deze woorden trad hij naar de tafel, telde het geld er blank neder en zag den aartsbisschop met smeekende blikken in de oogen. Nu zette de bisschop evenwel een ernstig gezicht, en zeide: „Ei, dat zoudt gij wel willen, vriendje! Maar dat gaat zoo maar niet. Dat marmotje heeft mij niets ingebracht en daarentegen vrij wat geld aan voeder en oppassen gekost. Het wordt hoog tijd dat ik er ook eens wat aan begin te verdienen, en twee gulden is te weinig, dat lijkt er niet naar." i6 „Ach, lieve heer! ik bid het u, doe het toch maar, om Gods wil!" hernam het knaapje weenend. „Ik heb waarlijk geen cent meer, anders zou ik ook meer geven." „Nu, dan weet ik er wat anders op", zeide de bisschop. „Neem het marmotje mede, en zie wat gij er mede verdient. Wij willen de zaak dan voor gemeenschappelijke rekening drijven en half om half doen. Heden over een half jaar, als wij het beleven, komt gij hier terug en brengt mij de helft van hetgeen gij met het diertje verdiend hebt. Strijk uw geld mi maar weder op, en zoo gij daarmede tevreden zijt, sla dan toe." Met deze woorden hield de aartsbisschop hem de vlakke hand voor. Ons Savoyaardje wist niet hoe hij het had en zag den bisschop in de oogen, of het scherts of meenens was. Toen hij echter bemerkte dat de bisschop het in allen ernst meende, begonnen zijn oogen stralen van vreugde te schieten en hij sloeg den bisschop, naar landsgebruik, in de hand dat het klonk door de kamer. Straks daarop bracht de knecht het marmotje boven, en de knaap overlaadde het met kussen. Intusschen bemerkte de bisschop bij de beweging die de knaap maakte, dat zijn elleboog op een onbescheiden wijze door hemds- en roksmouwen heenkeek. Hij gaf den knecht nog een wenk en het knaapje vertrok, niet zonder nog een bundeltje mede te nemen, dat hij als reizend compagnon van een aartsbisschop ook waarlijk wel noodig had. 17 Het komt mij nu het best voor. onzen verheugden Savoyaard maar te laten trekken en bij den bisschop te Trier te blijven. Deze zag de winter- en straks de lentebloemen weêr verschijnen, en dacht eindelijk, toen de nachtegaal zijn loflied begon te slaan: „Nu zal mijn kleine compagnon ook wel spoedig komen om afrekening te houden." 't Was echter goed dat de bisschop nog een spaarpot op zijn eigen hand had, waarvan hij in tijd van nood teren kon; want de lente kwam, de zomer kwam en wederom kwam de winter, maar onze Savoyaard met zijn afrekening kwam niet. „O wee!" dacht de bisschop droevig bij zichzelven, „die goede vriend is ook op den breeden weg geraakt, waarop zooveel Savoyaards te land komen; hij heeft zeker mijn vermaningen geheel en al vergeten! Maar zoo dacht hij op een anderen tijd ook weder, „wie weet of de arme jongen niet dood is; ik moet ook niet te hard óordeelen." Mijn lezers staan er misschien evenzoo toe als de aartsbisschop en sommigen van hen zeggen wellicht bij zichzelven: „Dit is net zoo gegaan als ik gedacht had. Die oolijke Savoyaard heeft den bis^ schop eens recht beetgenomen; en dat is geen wonder, want ondank is 's werelds loon." Ik daarentegen zeg op mijn beurt: „Schort uw oordeel een weinig op, vrienden! en weest niet te haastig om van iemand het kwade te denken. Of denkt gij dan, dat de dankbaarheid hier geheel en De Savoyaard. 3 i8 al uitgestorven is? Neen! dat weet ik beter en zal het u uit het vervolg van het verhaal ook bewijzen. Drie, vier, ja zes jaren verliepen er, en de aartsbisschop had de gansche zaak zoo volkomen vergeten, dat hij volstrekt den Savoyaard niet herkende, toen deze op zekeren dag zich weder bij hem aanmelden liet. Trouwens, onze zwerveling was ook nog al wat veranderd; want het was niet meer het kleine, arme, magere Savoyaardsche knaapje, maar het was een fiksch opgeschoten, goed gekleede, flinke jonkman, die de kamer binnentrad. „Gij zult u nog wel herinneren, eerwaarde heer!" zoo ving de jonkman aan, nadat hij den kerkvoogd op een eerbiedige wijze gegroet had, „gij zult u nog wel herinneren, dat gij eenmaal aan een Savoyaarden-knaap een marmotje gegeven hebt, op gemeenschappelijke rekening?" „Ja.... laat zien ....; ah!" .zeide de bisschop, „'t is ook waar! Ja, die heeft zijn woord slecht gehouden. Weet gij ook iets van hem?" „Ach," antwoordde de jonkman, „ik bid uwe Eminentie, niet zoo hard over hem te oordeelen! Toen hij van u afscheid nam, ging hij bij Koblentz over den Rijn, doorreisde geheel Duitschland, ging dan bij Straatsburg wederom over den Rijn terug, en begaf zich naar Parijs. Altijd dacht hij aan u en aan zijn schuld, maar toen hij te Parijs was, bevond hij zich zoo ver van Trier, dat hij met geen mogelijkheid tegen de lente daar kon komen. Toen dacht 19 hij bij zichzelven, dat het misschien dan ook maar beter was nog eenigen tijd met de afrekening te wachten, totdat hij in eenmaal de zaak met uwe Eminentie zou kunnen afdoen. Toen hij te Parijs kwam, stierf het marmotje, en nu was goede raad duur! Maar uwe Eminentie had hem indertijd op een Raadsman gewezen, bij Wien hij altijd terecht kon, en daarvan maakte hij thans gebruik. De goede God wees hem terstond wederom een open deur. Hij vond te Parijs een eerlijken kameraad, die ook wat opgespaard had. Met dezen ging hij nu weder voor gemeenschappelijke rekening handel drijven en zette Zich met hem neder te Metz. De zaken gingen toen buitengewoon voordeelig; en toen de kameraad stierf, nam hij den ganschen handel geheel voor zich, Gods zegen week niet van hem; en wanneer hij soms in verlegenheid kwam, maakte hij altijd gebruik van den raad, dien uwe Eminentie hem gegeven had, om eerst altijd naar boven te zien eer hij om zich heen zag. Eindelijk begreep hij dan toch dat het tijd werd om eens naar Trier te gaan en met uwe Eminentie af te rekenen. Toen hij dit jaar zijn boeken sloot en zijn balans opmaakte, bevond hij, dat er een batig saldo was van 4000 gulden, waarvan naar recht en billijkheid er 2000 aan uwe Eminentie toekomen. Deze brengt hij u dan met zijn duizendvoudigen dank, en hij bidt uwe Eminentie alleen het hem te vergeven dat hij in zoo langen tijd niet van zich heeft laten hooren." 20 Toen de jonkman dit gezegd had, trad hij naar de tafel, greep in zijn rokzak en legde een paar zware rollen geld voor de oogen van den bisschop neder. De bisschop zag er echter in den eersten oogopslag niet veel van, want er kwam hem iets in de oogen, dat hij eerst met zijn hand wegwisschen moest; wat dat geweest- is mogen mijn lezers zeiven raden. „Maar mijn vriend," zeide de bisschop met bewogen stem, „hebt gij dus zooveel met ons marmotje gewonnen?" „Dat juist niet, eerwaarde heer!" antwoordde de Savoyaard; „maar het geld, dat ik met het marmotje verdiend heb, heeft den grond gelegd tot al het volgende; zoodat uwe Eminentie recht heeft op de helft van alles wat ik bezit." Toen kon de aartsbisschop zich niet langer bedwingen. „Gij eerlijke, trouwe ziel!" riep hij, opstaande en den jonkman bij de hand vattende, „hebt gij dan niet begrepen dat het bij mij alles maar scherts was? Neem uw eerlijk gewonnen geld terug en God de Heere zegene er u rijkelijk mede." Met tegenzin nam de Savoyaard het geld terug en met aandoening nam hij afscheid van zijn weldoener. Het is hem voorts goed gegaan in de wereld, en armen hebben nooit tevergeefs bij hem troost gezocht. Nu, hij wist dan ook bij ondervinding wat het is arm te zijn en getroost te worden. DE BIJBELCOLPORTEUR ONDER DE ROOVERS. Tijdens de laatste omwenteling in Frankrijk had Zich te Lyon een rooversbende gevestigd. Dat het woeste gezellen waren, kon men duidelijk lezen op hunne aangezichten, die als van de galg schenen gesneden te zijn. Daarbij waren hunne harten harder dan het plaveisel der straten in Lyon. Men behoeft zich dus niet te verwonderen dat zij zich om een menschenleven weinig bekreunden. Gelijk alles hier beneden aan wet en regel onderworpen is, zoo moesten ook zij een opperhoofd hebben; en daarom kozen zij dien uit hun midden, die voor het vaardigste in het plunderen, rooven, stelen en moorden gehouden werd. Opdat de bende niet zou verraden worden, zwoer men plechtig ze niet te verlaten; en ingeval men zijn eed mocht schenden werd men met een wissen dood bedreigd. Zoo vervulde dit ellendige rot gansch Lyon met schrik en beving, en de omliggende pachthoeven, welker bewoners niet zelden, behalve hunne woningen, ook hun leven verloren, werden onophoudelijk verwoest. Maar er bestond in Lyon nog een andere vereeniging, welke haar boden naar alle richtingen van 22 Frankrijk uitzond. Hoewel hunne wapenen niet uit pistolen bestonden, zoo waren zij toch gewapend met het zwaard, hetwelk scherper is dan eenig tweesnijdend zwaard, namelijk het Woord Gods. Menigeen sidderde dan ook bij hunne komst. Nu kwam een der boden op de gedachte om eens in het woud tot de roovers te gaan; niet om hun deelgenoot te worden, maar om integendeel met Gods hulp aan hun goddeloos leven een einde te maken. „Doodt men mij," dacht hij, „dan ben ik terstond in den hemel, en daar is het gewis beter dan in dit arme Frankrijk. Ook heb ik mijn leven gaarne veil voor de zaligheid van een dezer roovers." Met toestemming toog hij naar het woud; en na weinige uren stiet hij reeds op de voorposten der bende. „Halt! werda!" riep een ruwe stem, zoodat het onzen anders zoo kloeken bode door merg en been drong. Terstond omsingelden hem verscheidene roovers en brachten hem tot den hoofdman. „Wat wilt gij, kerel?" schreeuwden zij. „Ik kom," antwoordde hij met vaste stem, „om u het Woord Gods te verkondigen, en u te vermanen dat gij u zult bekeeren van uw goddelooze paden, voordat Gods wrekende gerechtigheid over u kome." Een duivelsch gelach stremde de rede van den moedigen Evangeliebode. „Ha, ha! wij zullen u naar onzen hoofdman brengen: die heeft er ooren voor en zal u wel beloonen. Pak uw boeken maar in. Marsch! stap aan!" zoo snauwden zij hem toe. Met 23 deze woorden voerden zij hem onder schoppen, duwen en stooten naar den hoofdman. Een ieder zou gesidderd hebben bij den aanblik van zoovele roovers, die met hun geweer als met kinderspeelgoed omgingen; maar onze Godsman stond daar onbewegelijk en manmoedig, „Wat wilt gij?" vroeg de hoofdman op fieren toon, „Ik wil u en de uwen Gods Woord verkondigen/' sprak de bode, „Weet gij wie wij zijn?" hervatte de andere, „Ja/' was het antwoord, „gij zijt voorwaar de goddelooste onder de goddeloozen, de verhardste onder de zondaren. Gods toorn zal over u uitgestort worden en aan al uwe gruweldaden paal en perk stellen vóór gij er aan denkt. De Heere laat de zonden niet ongestraft." Ook nu stuitte hem een vloed van spot en schimptaal. Maar dit diende slechts om onzen bode des te meer de stem te doen verheffen. „Bekeert u!" riep hij, „ook voor u is nog vergeving en genade te vinden. Doet boete! De verlosser der wereld, Gods Zoon, zal u aannemen; Zijne liefde heeft mij tot u gezonden; Zijne liefde-armen staan nog voor u open." Het dolzinnig gelach was nu verstomd en door een dof gemurmel vervangen. De wilde oogen schitterden van woede; onwillekeurig richtten zich de loopen der geweren naar den onversaagden colporteur. Slechts één wenk van den hoofdman had den 24 bode het leven gekost, maar Gods oog waakte over hem; zijn moed bezweek niet, „En weet ge dan wel/' riep de hoofdman ziedende van toorn, „dat uw leven in onze hand is?" „Zonder Gods wil kunt gij mij geen haar krenken" antwoordde de bode vastberaden, terwijl hij zijn stem verhief en zijn Bijbels rechts en links om zich uitreikte. Voor en na hield het gebrom op. Reeds begonnen de roovers eenigen eerbied voor den moedigen Godsman te toonen; maar de duivel had hunne zielen nog te zeer geketend; daarbij was de vreeselijke eed afgelegd, zoodat geen hunner zich kon terugtrekken zonder een onvermijdehjken dood tegen te gaan. Nu verhief zich de krachtige stem des hoofdmans: „Laat den snaak loopen, maar doet hem volstrekt geen leed." Men gehoorzaamde; onder schelden en razen zond men den bode weg, die weldra met blijdschap des harten en God verheerlijkend de groote stad Lyon bereikt had. Nu zullen velen denken: „Had hij dien moeilijken arbeid maar nagelaten; want de roovers zijn er niet minder roovers om gebleven." Maar geduld! Wij zullen verder hooren. De hoofdman had een Nieuw Testament bij zich gestoken, en toen hij eens het woud doorkruiste, sloeg hij het Woord Gods op, om er voor tijdvertrijf uit te lezen. Toen werd het hem wonderlijk temoede; hij las verder en verder. Zoo iets was hem nog nooit voorgekomen. Zijn geweten ontwaakte, en het god- 25 delooze leven, dat hij tot nog toe geleid had, kwam hem immer afgrijselijker voor. Onrustig liep hij heen en weer. Dagelijks verwijderde hij zich voor een poos van zijn makkers en dwaalde alsdan in het bosch rond. Hij erkende zijn zonden; Gods gericht kwam hem vreeselijk voor; de liefde van Christus ontvonkte reeds zijn gemoed, hij kon niet langer bij de bende blijven. Zijn stil en ingetogen gedrag wekte bij de anderen argwaan op; zijn gedachten waren intusschen altijd gevestigd op de wijze waarop hij zich van de rooverbende zou losmaken. Zou hij wegloopen? Wij zouden het hem niet ten kwade geduid hebben; maar onze hoofdman wilde zijn eed voor de roovers niet breken. Hij had een zwaren strijd met zichzelven. Op zekeren morgen liet hij al zijn metgezellen tot zich komen. Spoedig was de hoop bijeengeschaard, in de meening dat men eindelijk toch eens recht zijn hart aan moord of plundering zou kunnen ophalen. Maar hoe verplet stond daar de gansche bende, als de hoofdman hen met de volgende woorden aansprak: „Makkers," zeide hij, „tot hiertoe was ik uw hoofdman; van dit oogenbhk echter niet meer. Dit heerlijk boek heeft mij getoond dat wij op den weg des verderfs zijn. Een verschrikkelijke eed heeft mij aan u verbonden; doch mijn besluit is onherroepelijk genomen. Ik stel mij in uwe handen. Wilt gij mij dooden, gaat gerust uw gang; maar nimmer zal ik mij laten overreden om het vloekwaardig leven eens schandelijken roovers voort te zetten!" 26 In stomme verbazing hoorde de bende haar hoofdman aan. Op het eerste vernemen dezer krachtige woorden was woede en verbolgenheid op aller aangezicht te lezen, doch deze maakten weldra plaats voor een medelijdend ophalen der schouders. Na lang beraad kwam men eindelijk overeen om den hoofdman ongedeerd te laten aftrekken. Nog eenmaal richtte deze vermanende woorden tot zijn oude spitsbroeders; hij wees op Gods rechtvaardigheid, maar tevens op de oneindige liefde en ontferming des Verlossers, Die gevallen zondaars tot Zich roept. Dit had uitwerking. Spoedig was de bende ontbonden. Velen uit haar volgden hun hoofdman op den weg des vredes, zij bekeerden zich tot den Heere en het evangelisch genootschap, dat eens den van God vervreemden woudbewoners het Evangelie toezond, heeft nu met groote blijdschap vele dier bekeerde zielen in hare vereeniging opgenomen. LAAT DE KINDEREN TOT MIJ KOMEN. Verleden zomer was ik op bezoek bij een lieven vriend op het dorp H. Hij vertelde me dat zijn zuster, die weduwe was, een zoontje had van acht jaren, dat aan een slepende en gevaarlijke kwaal sukkelde. „En is er geen hoop op herstel?" vroeg ik. „De dokter haalt de schouders op/' antwoordde hij, „en ik geloof ook niet dat er een geneesmiddel voor hem bestaat." „Dat arme kind," zeide ik „en die arme moeder! En zoudt gij denken dat de kleine zieke kennis en gevoel heeft van de vertroosting, die de Heere Jezus aan de geloovigen geeft, wanneer zij den dood tegemoet gaan?" „Ik geloof niet," antwoordde hij, „dat de kleine Herman daarmede onbekend is. Hij heeft tenminste dikwijls blijken gegeven dat zijn hart niet ongevoelig is voor^de waarheid." „Zou ik hem niet eens kunnen gaan zien?" vroeg ik. „De arme moeder zal gewis ook vertroosting noodig hebben." „O, zeer zeker," antwoordde mijn vriend. En zoo gingen wij dan beiden naar het ziekbed van den kleine. Ik sprak hem eenige woorden toe; maar hij 28 was op dat oogenblik dof en slaperig, zoodat hij mij weinig antwoordde. Ook met de moeder sprak ik van den Heere Jezus, Die het kruis gedragen heeft, om de Zijnen uit alle lijden te verlossen. Er verhepen een paar maanden, en van tijd tot tijd ontving ik bericht dat het met den kleinen Herman steeds erger werd. Eindelijk ontving ik de doodstijding, die mij diep trof; want ik had den kleinen lijder hefgekregen. Maar eenige dagen daarna kwam een vriend uit die streken bij mij en verhaalde mij, dat de kleine Herman zulk een voorbeeldig sterfbed had gehad en dat zijn hart in de laatste weken zoo vol was geworden van hefde tot den Heere Jezus, dat hij met lof en dank op de lippen den dood was tegemoet gegaan, en ten laatste den adem uitgeblazen had. Gij kunt u voorstellen hoe blijde ik was toen ik dat vernam. Nu begeerde ik er meer van te weten. Ik schreef dadelijk aan den oom van den kleinen ontslapene, bij wien ik op bezoek geweest was, en verzocht hem mij eenige bizonderheden van den heven Herman mede te deelen. Ik schreef er bij, dat ik voornemen had om daarvan het voornaamste door den druk bekend te maken, opdat vele kinderen voordeel zouden kunnen trekken uit het sterfbed van hun zalig ontslapen makkertje. Ik dacht bij mijzelven: Allen die dit lezen, kunnen ook morgen of overmorgen op het ziekbed komen en misschien door den dood weggenomen worden. Tenminste dat zien wij aan den kleinen Herman; want die was nog slechts acht jaren oud. 29 En dan, zoo dacht ik, zullen mijn lezers op hun zieken sterfbed denzelfden troost noodig hebben, die den kleinen Herman ook in de angsten des doods zoo gelukkig gemaakt heeft. Misschien meenen sommige kinderen wel, dat zij nog te klein zijn om zulke vrome en hooge dingen te kunnen begrijpen. Maar wanneer zij nu lezen wat er met Herman is, zullen Zij daaruit kunnen zien, dat een kleine jongen op zijn sterfbed evenveel troost en hulp van den Heere Jezus noodig heeft en ook ontvangen kan, als een man van zestig jaren, die geleerd is en een groot verstand heeft. Mijn vriend voldeed gaarne aan mijn verzoek; ik ontving spoedig een fijn geschreven brief van hem van negen bladzijden. Toen ik dien gelezen had was mijn hart vervuld met lof en dank tot God, en ik haast mij thans het voornaamste uit dien brief mede deelen, opdat ook mijn jeugdige lezers met mij God verheerlijken. De kleine Herman was een kind gelijk alle andere kinderen. Gij moet volstrekt niet denken dat hij van een andere klei was dan waarvan gij en wij allen gemaakt zijn. Hij was wel met voortreffelijke vermogens begaafd, zoodat hij zeer vlug en gemakkelijk kon leeren en spoedig een ding begreep, wanneer men het hem uitlegde. Maar gij moet niet meenen dat hij juist een wonderkind was, alsof hij uit den hemel op aarde was gekomen. Neen, hij was een jongen zooals er honderden zijn. In zijn gezonde dagen kon hij springen en loopen, dat het een lust was om te 30 zien; ja, zelfs was hij wel eens wat al te wild, zoodat men hem bestraffen moest. Hij had een buitengewoon driftig en opvliegend gestel, en daaraan kon hij dikwijls zoozeer toegeven, dat hij niemand ontzag en Zelfs tot zijn lieve moeder en zijn ooms met jij en jou sprak, alsof zij zijn speelkameraden waren. Kwam de dienstmaagd of zijn broertje in zulke oogenbhkken onder zijn bereik, en deden dezen iets dat niet naar zijn zin was, dan kon Hermannetje Zelfs gevoelig klappen uitdeelen, zoodat hij dikwijls streng gestraft moest worden, hetgeen zijn lieve moeder diep bedroefde. Was de drift voorbij, dan had hij wel een hartelijk leedwezen over het gebeurde; want hij was overigens een gevoelig kind en toonde in bedaarde oogenbhkken een recht teeder hart. Maar gij ziet toch uit dit alles, dat Herman geen engel uit den hemel was, maar een zondaar, die zijn gebreken had, evenals wij allen, en niet kon zeggen: ik zal in den hemel komen, omdat ik altijd zoet en braaf ben geweest. Maar te midden van dit alles was er toch iets in Herman, hetwelk ik wenschte dat in alle kinderen was. Zijn moeder en zijn oom hadden van jongs af tot hem over den Heere Jezus gesproken en hem onderwezen in de Schriften, die hem konden wijs maken tot zaligheid. Dat onderwijs had Herman met een geloovig en eerbiedig hart ontvangen, en hoewel hij nu dagelijks zondigde, zoo bleef toch de gedachte in zijn hart levendig: wanneer ik misdoe, 3i bedroef ik den Heere. en ik zal Hem bidden dat Hij mij de zonde vergeve en mij helpe een 'beter en vromer kind te worden. Dat deze gedachten des Heeren in zijn hart woonden, bleek van tijd tot tijd bij onderscheidene gelegenheden. Zoo was hij op zekeren tijd bij de bleekersknechts, die op een nabijzijnde bleek aan den arbeid waren. Toen hij hen zoo erg hoorde vloeken, ging hij tot hen en zeide: „Gij moogt zoo niet vloeken, want dat is zonde, en dat wil de Heere niet hebben. Leest gijlieden niet in den Bijbel?" Deze vraag was den bleekers misschien nog nooit gedaan. Zij zagen den kleinen jongen verwonderd aan en Zeiden lachend: „Neen, Herman! dat doen wij niet." — „Wel," zeide Herman, „daarmede moogt gij dan wel spoedig beginnen, want dat is heel wat beter dan vloeken." Op een anderen tijd zat hij bij het ontbijt aandachtig te luisteren naar het Woord des Heeren, dat voorgelezen werd. Vele kinderen hooren het Bijbellezen wel aan, maar zitten daarbij niet stil, of indien zij ook al stilzitten, denken zij gewoonlijk aan wat anders, b. v. aan hunne knikkers, of aan hun verjaardag, of aan een wandeling, die zij vandaag zullen doen; en als het lezen dan gedaan is, weten zij er niets van te vertellen. Nu, dat gebeurde Herman zeker ook wel eens; want wij hebben allen een hart, dat licht geneigd is om af te zwerven van het Woord des Heeren. Maar dikwijls luisterde Herman toch 32 ook aandachtig toe; en op dien morgen waarvan wij spreken, zeide hij toen het lezen gedaan was, tot zijn oom: „Oom! indien Adam niet gezondigd had, dan zouden wij geen kleederen hebben en dan zouden ons de wilde dieren geen kwaad doen, net als in het paradijs." Ik meen dat dit een treffend bewijs was, dat Herman over het Woord des Heeren nadacht; want er is zelfs menig geleerd professor, die den Bijbel al wel honderdmaal gelezen heeft, en er die eenvoudige opmerkingen van Herman nog niet in heeft gevonden. Wanneer Herman bad sprak hij altijd zeer eerbiedig de woorden uit; hij had een hefehjken toon van bidden. Niet altijd bad hij zijn van buiten geleerd gebedje; maar dikwijls bad hij ook geheel vrij en uit het hart. Toen hij zes jaren oud was, werd zijn moeder eens ernstig ongesteld, en dat trof hem zoo diep, dat hij uit eigen beweging meermalen in stilte de knietjes boog om den Heere voor zijn lieve moeder te bidden. Hij is nu in den hemel, en misschien weet hij nu reeds dat zijn moeder toen weer beter geworden is omdat hij voor haar gebeden heeft. Ja, de kinderen moesten eens weten wat zij al door het gebed doen kunnen, dan zouden zij stellig wat meer bidden. Was Herman een bidder, hij was ook een zanger. Nu, dat gaat ook voortreffelijk samen, gelijk wij aan de lieve engelen zien kunnen. Herman zong juist 33 niet altijd en alleen psalmen en Evangelische gézangen» Er waren ook andere liedjes die hij zong, en daaronder somtijds wel eens liedjes, die hij op straat gehoord had en die wel niet gemeen en goddeloos, maar toch ook niet schoon en liefelijk waren, zooals dat dikwijls gaat met kinderen, die maar overnemen wat zij van anderen hooren, zonder te vragen of het wel goed, betamelijk en den Heere behagelijk is. Nu, gij kunt begrijpen dat zijn moeder en zijn oom hem daarover dan onderhielden, en Herman zong dan zulke liedjes ook niet meer. Maar van den anderen kant zong hij ook gaarne uit de psalmen en geestelijke liederen, en vooral hield hij veel van dat vers uit Gez. 46: „Het Lam, voor ons op aard geslacht, Is eeuwig waard te ontvangen De wijsheid, rijkdom, eer en kracht, En dankbre lofgezangen" Er was nog een trek in het karakter van Herman, dien ik hier niet kan voorbijgaan. Hij had in al zijn doen iets Openhartigs en was zeer waarheidlievend, Zoodat zijn moeder hem bijna nooit op een leugen betrapt heeft. Desniettemin was hij allesbehalve een klapper, integendeel, hij verstond voortreffelijk de kunst van zwijgen, en het gebeurde zeer zelden dat hij als een klikspaan zijn broeder of iemand anders verklapte. Zoo groeide Herman op, totdat hij in Januari 1850 door het roodvonk werd aangetast. Van die ziekte herstelde hij wel weder; maar die beter- De Savoyaard. 3 34 schap duurde niet lang. Er openbaarde zich weldra een borstkwaal, die hem dan ook ten grave gesleept heeft. In Juh moest hij reeds veel te bed liggen, en in het begin van Augustus nam zijn kwaal zoozeer toe, dat hij geheel bedlegerig werd en van het bed naar de rustbank moest gedragen worden. Zoo had de Heere hem dan al zijne kracht ontnomen, en menigeen, die daar bij stond, zal in den beginne wel gedacht hebben: „Ach! waartoe moet nu zulk een jong kind reeds zoo vroeg met smarten en pijnen bezocht worden, en waartoe is het nuttig dat hij onder zulk een langdurig lijden ten grave gesleept wordt?'* Maar nu van achteren is deze vraag duidelijk beantwoord geworden. De Heere maakte Herman zwak, opdat Hij Zijne kracht aan hem zou verheerlijken. Zijn moeder en zijn ooms zagen wel in, dat hij van dit ziekbed niet zou opkomen, en begonnen dus al aanstonds ernstig met hem te spreken over den dood, de eeuwigheid en den Heere Jezus, den Verlosser van zondaren. Met gespannen aandacht hoorde de lieve kleine naar die woorden, knikte dikwijls toestemmend, maar sprak in den beginne zeer weinig. Doch zie, op zekeren dag raakte zijn tong los, en begon de stroom zijns harten overvloedig op te wellen. Hij riep zijn moeder tot zich, en met een heldere stem zeide hij tot haar: „Moeder! ik heb de hand van den Heere Jezus gevat, en die zal ik niet loslaten!" Dat zeide de lieve kleine niet in eigen 35 kracht; want zooals gij vernemen zult, hij hield die hand vast tot in den dood. Toen zijn oom hoorde wat hij tot zijn moeder gezegd had, ging hij ook naar het ziekbed en sprak met Herman over de liefde van den Heere. „O!" zeide Herman, „de Heere heeft mij eerst liefgehad, en nu haat ik ook niemand, zelfs den grootsten woekeraar en dronkaard niet/' Zoo was er dan een verbond gesloten tusschen den Heere Jezus en den kleinen Herman; maar nu kwam ook de strijd. Zijn driftig en oploopend gestel, dat zeker door de ziekte nog driftiger en oploopender werd, gaf hem veel te kampen. Op zekeren dag verZocht hij zijn moeder om iets, dat zij hem weigeren moest. Nu werd hij knorrig en 'hij gaf zijn moeder een bits woord. Juist kwam zijn oom daarop binnen en trachtte hem op een zachte wijze daarover te onderhouden. Maar in plaats van te bedaren, steeg zijn drift ten top en in zijn toorn duwde hij zijn oom toe: „Ga jij maar heen, hoor! jij hebt hier niets te maken." Ziet! hoe de zonde in zijn hart daar op eenmaal het hoofd omhoog stak! Wat was dat boos en oneerbiedig jegens zijn oom! Zijn oom dacht bij zichzelven: „Ik zal maar heengaan want hij is ziek, en het mocht Zijn toestand eens verergeren, indien ik langer bleef." Zoo ging oom dan heen; maar niet lang duurde het of Herman begon bitter te weenen, en het dadelijk om zijn oóm roepen. Nauwelijks was deze weêr in de kamer gekomen, of hij stak zijn handje naar hem toe en onder een stroom van tranen 36 Ztide hij: „Ach oom! wilt ge het mij als het u belieft, vergeven? Moene heeft het mij ook vergeven/' — „Zeker, mijn heve jongen!" zeide zijn oom, „maar ziet gij nu welk een zondig hart gij hebt, en dat gij vooral den Heere om vergeving moet vragen, Wiens hand gij immers gevat hebt, en die gij zooeven hebt losgelaten?" Op deze wijze sprak zijn oom en ook zijn moeder tot hem, en hij zeide: „Ja, zeker, den Heere vooral Zal ik om vergeving bidden, en Die zal mij ook gewis vergeven*" Op zekeren Zondag zat zijn moeder tusschen licht en donker bij hem alleen. Zij meende dat hij sliep, en nu gaf zij haar beklemd hart lucht in tranen. De heve kleine sliep echter niet, en daar hij de tranen zijner moeder zag, vraagde hij: „Moene! waarom schreit gij?" — „Wel, lief kind!" antwoordde zijn moeder, „zou ik over mijn Herman niet mogen weenen?" — „O, jawel, moene!" antwoordde hij, „als het uit bhjdschap is; want ik ga naar een betere plaats." Gij ziet dat zijn hartje zeer aan zijne moeder gehecht was, en de gedachte van haar te moeten verlaten, kostte hem dan ook den meesten strijd. Reeds in het begin zijner ziekte was hij van alles los geworden; naar zijn speelgoed en naar de vroohjkheid des levens verlangde hij niet meer, omdat hij wel begreep dat hij tot dat leven niet zou terugkeeren. Maar zijn moeder, ach! zij was nog met sterke 37 banden aan zijn hart gebonden. Zoo riep hij eenmaal in bittere tranen uit: „Ach, Heere! wat een droefheid, dat ik mijn heve moeder zoo moet gaan verlaten!" Doch ook in dezen gaf de Heere hem kracht om te overwinnen; want een paar dagen vóór zijn dood vroeg zijn moeder hem, of hij nog zoo bedroefd was omdat hij haar moest verlaten. En toen antwoordde hij op zachten, doch vasten toon: „Neen, moene! nu niet meer." Eenigen tijd daarna had er tfp zekeren avond een treffend tooneel plaats. Zijn moeder en zijn tante Zaten voor zijn bed en spraken over den dood van een nichtje, onlangs gestorven was en wier zuster zoo getroost was geworden door het geloof dat zij Zalig was ontslapen. Nu was het alsof de kleine Herman den hemel geopend zag. Hij begon over den waren troost te spreken en met zulk een vloed van woorden, dat allen die het hoorden verbaasd stonden. „Ja," zeide hij onder anderen, „op den troost, op den troost komt het aan, en dien van den Heere te ontvangen, dit is een groote zegen. Daarom is Hij gestorven om ons te troosten. Hij heeft voor ons aan het kruis gehangen; de krijgsknechten hebben Hem aan het kruis genageld, en wonderen zijn daarbij gebeurd; ook is het voorhangsel van den tempel gescheurd." Nu begon hij uitvoerig over den kruisdood des Heeren te spreken, en voorts over eenige gebeurtenissen uit het leven van den Heere. — „Kind!" zeide zijn moeder tot hem, „dat hebt gij 38 van uzelven niet." — „Neen, lieve moene!" liet hij er dadelijk op volgen, „dat is de zegen van den Heere, die mij zoo doet spreken; anders zou ik zulke dierbare woorden niet kunnen zeggen." Daarop vermaande hij zijn moeder ernstig, dat zij veel bidden zou, en tot zijn broeder zeide hij: „Hein, bid den Heere veel, niet alleen voor uzelven, maar ook voor alle menschen; want zij zijn allen uwe medebroeders." Hijzelf bad dan ook veel met zijn moeder, en eenmaal ging hijzelf daarin voor, sprekende krachtige woorden uit zijn hart, die zijn moeder nooit vergeten zal. Na dezen avond verhepen verscheidene dagen, waarin men niets bijzonders van hem vernam. Intusschen vermeerderde zijn lijden van dag tot dag; maar daarbij namen ook zijn geduld en lijdzaamheid toe. Zelden hoorde men een klacht van zijn lippen Alleen enkele malen zuchtte hij: „O, God! wat ben ik ziek. Wilt Gij mij niet meer helpen?" Kort daarop werd hij zeer kalm. De Heere had het zuchten van dat hart gehoord. Overigens lag hij meestal stil terneder. Zijn moeder vraagde hem eens in een van die stille oogenbhkken, of hem ook iets scheelde. „Neen, moene!" antwoordde hij, „maar ik doe belijdenis van mijn zonden voor den Heere, en ik dank Hem voor den mooien droom, dien ik vannacht van Hem gekregen heb." „En wat was dat voor een droom, mijn heve!" vroeg zijn moeder. 39 „Ik droomde/' antwoordde hij, „en ik zag een engel, die mij iets voorlas; maar ik verstond niet wat hij las. Maar toen kwam de Heere zelf tot mij en Zeide: Twijfel niet!" Deze droom gaf hem veel troost. Na dien tijd werd hij hoogst ernstig. Tijden achtereen kon hij stil liggen, en het was duidelijk te zien dat hij dan over ernstige zaken nadacht. Wanneer hij in den arm zijner moeder lag, hoorde zij hem wel eens binnensmonds spreken. Eenmaal vroeg zij hem, of hij ook wat hebben wilde.... „Neen," zeide hij, „maar ik spreek met den Heere." Somtijds sprak hij ook luide. „De Heere is mijn Rechter, de Heere is mijn Koning, de Heere is mijn Helper, die mijn lijden verlicht." Somtijds was zijn geest ook dof en zijn oog verduisterd. Dan klaagde hij dat hij niemand kon herkennen; „maar," voegde hij er bij met een glimlach op het gelaat, „den Heere ken ik wel, en," liet hij er op zekeren tijd op volgen, „den duivel haat ik, maar God heb ik lief; want die is mijn Vader." Zoo naderde al meer en meer de dag van zijn dood. Den laatsten Vrijdag van zijn lijden werd hij 's avonds zeer onrustig. Men dacht dat hij ging sterven. Weldra waren al zijn bloedverwanten voor zijn bed. Er heerschte een diepe stilte; maar spoedig brak de zieke die af door met een heldere stem te zeggen: „Geef moene wat water." Toen zijn moeder gedronken had, stak hij haar zijn handje toe en zeide op 4Q plechtigen toon: „Moene! ik ga u verlaten: ik ga naar den hemel!" Vervolgens riep hij allen éen voor éen bij hun naam voor het bed en drukte hun de hand tot afscheid. Afgemat lag hij eenigen tijd daar neder; maar straks zich weder herstellende, het hij zijn broertje, een knaap van tien jaren, tot zich komen. Deze was reeds te bed en werd gewekt, en toen hij hem zag, stak hij beide handen naar hem uit en hield hem een geruimen tijd in zijn armpjes geklemd. „Hein!" zeide hij tot hem, „moene gehoorzaam wezen." Nu begon Hein te weenen, en toen hij dit zag, zeide hij, „Geef Hein te drinken." Welk een aandoenlijk tooneel was dat, en toch een tooneel van blijdschap, niet waar? Het was het afscheid van een jeugdigen koning, die op reis ging om een troon te aanvaarden. Evenwel die avond was niet de laatste van zijn leven; want hij had nog een oom in de stad A., dien hij als een vader beminde, en de Heere vergunde het hem zijn leven nog eenige dagen te rekken, om ook van dezen afscheid te kunnen nemen. Eerst den volgenden Woensdag, des nachts te half twee brak de Heere zijn levensdraad af. Hij ontsliep zoo zacht, dan zijn moeder dit nauwelijks bemerkte. Zijn lijkje rust thans in hetzelfde graf waar zijn overgrootvader sluimert, die daar als grijsaard van een en tachtig jaren indaalde, een man die den Heere gediend had al de dagen zijns levens, en zeker onder de zaligen leeft, die den kleinen Her- 4i man met gejuich in den hemel ontvangen hebben. Dat was het einde van een knaap van acht jaar en acht maanden. Mocht het verhaal van zijn sterfbed op mijn jeugdige lezers zulk een indruk maken, dat ook zij den Heere Jezus vroeg zoeken als hun Verlosser uit zonde en dood! Het zij dan dat zij jong of oud sterven, hun einde zal zalig zijn, gelijk dat van den jongen Herman. DE JEUGDIGE MARTELAAR. Het is niet lang- geleden, dat een troep kleine jongens in Amerika naar de weide gingen om de koeien te hoeden. Zij gingen over de heuvelen, door de groene lanen en langs de ruïschende beken. Ik geloof, dat, zoo hun gevraagd werd wat zij onderweg alzoo gedacht en gesproken en waarmede zij zich beziggehouden hadden, zij dan zouden antwoorden dat zij het allen vergeten waren; doch ik geloof tevens, dat zoo men dit aan God vroeg, Hij dan antwoorden zou: „Ik ben het niet vergeten, en Ik weet alles wat deze kleine jongens gedacht, gesproken en uitgevoerd hebben." Onder die kleine jongens is er echter één, dien ook wij niet vergeten zullen, zoolang wij nog aan kleine jongens denken en over hen spreken kunnen. Hij heette Kund Iverson, en van hem wil ik u het volgende mededeelen. De school was uit, en hij ging als naar gewoonte naar de weide om zijns vaders koe te halen. Hij was zoo vroolijk en vlug als alle gezonde frissche jongens zijn, die voor vader of moeder, welke zij liefhebben, een boodschap doen. Ten laatste kwam hij bij een beek, waar een troep nietsdoende kwade jongens stond. De kleinste van hen was wel een half hoofd 43 grooter dan Kund. Zij hielden hem tegen en namen hem in hun midden. „Laat mij gaan/' zeide Kund; „waarom houdt gij mij op? Ik moet mijn vaders koe halen/' „Neen, kom mede/' zeiden zij, „en klim daarginds over de schutting van den tuin van mijnheer Elston, en haal ons wat appelen van dien boom." „Dat zal ik wel laten!" antwoordde Kund, „Denkt gij dat ik een dief ben?" „Gij zult!" schreeuwden zij. „Neen," antwoordde Kund op vasten toon, „Ik steel niets voor niemand, wie het ook zij." Nu dreigden zij hem dat zij hem kopje onder zouden laten duiken in de beek; want deze groote jongens hadden dikwijls andere kleine jongens op die wijze bang gemaakt en hen bewogen voor hen appelen te stelen. Een kleine jongen, zoo dachten zij, valt niet zoo gauw in het gezicht als een groote. Kund het zich echter niet vervaard maken en bleef volstandig weigeren. Om hun woord nu gestand te doen, grepen zij hem aan, sleepten hem naar de beek, en ondanks al zijn schreeuwen en tegenspartelen plompten zij hem in het water. De dappere jongen hield zich echter goed, en toen hij het hoofd weêr boven had, zeide hij nog met het water gorgelend in zijne keel: „Neen, ik steel niet." Want hij wist dat God gezegd had: „Gij zult niet stelen," en hij had Gods wil tot zijn wil gemaakt. 44 Nu konden geen dreigingen of slagen hem bewegen tegen Gods wil te doen. Zijn standvastigheid echter tergde de jongens, en nu besloten zij hem nog eens onder water te steken om te zien of zij zijn wil niet konden buigen. Zij duwden hem weder onder, maar opnieuw oprijzende, antwoordde hij: „Neen, neen! ik steel niet." Toen werden de jongens nog woedender en duwden hem weder onder. Was er dan niemand in de nabijheid, die de kreten van dit arme kind hoorde? En was er dan niemand die hem uit hun gewelddadige handen verloste? Neen, er was niemand in de nabijheid; en al langzamerhand werden de gesmoorde kreten van den armen jongen flauwer en flauwer, en toen zij hem voor de zesde of zevende maal ondergedompeld hadden, spartelde hij niet meer tegen, want hij was — dood. Hij kon sterven, maar niet stelen. Een Duitsche jongen stond daar bij, en verschrikt over hetgeen er gebeurd was, nam hij Kunds kiel en liep er mede naar huis, om het nieuws te vertellen. De ontstelde ouders hepen naar de plaats van het gebeurde; doch het hchaam van hun kind was weggedreven. Eerst den volgenden morgen werd het lijk gevonden, en wie zal hun gevoel beschrijven toen zij het aan hun boezem drukten? Vroegtijdige godsvrucht was de oorzaak geworden van zijn vroegtijdigen dood — maar ook van zijn vroegtijdige zaligheid. Want hij was een kind geweest, dat reeds van 45 zijn prilste jaren zijn Verlosser en zijn Bijbel liefhad; en op de Zondagsschool was zijn plaats nooit ledig. Kund Iverson was dertien jaren oud. Zijn naam behoort onder de reeks dier luisterrijke namen, waarop de Christenheid wijst als zij van hare martelaren spreekt. En daar het verhaal van zijn heldendood van staat tot staat, van stad tot stad en van mond tot mond voortzweefde, zoo heeft gewis menige moeder uit de diepte haars harten tot God gezucht: „Moge uw Geest op mijn kinderen rusten!" En sterke mannen hebben bij dit verhaal geweend en uitgeroepen: „God zij geloofd, vanwege dit kind!" En rijke mannen hebben hunne handen in hun buidel gestoken en tien, twintig, honderd dollars neergeteld, zeggende: „Laat ons hem een gedenkteeken oprichten, opdat zijn naam niet vergeten worde: want zijn nagedachtenis zal in zegening blijven." En wij wenschen en bidden van God, dat onze jeugdige lezers allen zulke Kund Iversons zijn of worden mogen, sterk in hunne getrouwheid, standvastig in de wegen Gods, gereed om liever te sterven dan kwaad te doen. INHOUD. Blz. I. De Savoyaard en de Aartsbisschop. . . 5 II. De Bijbelcolporteur onder de roovers. ♦ 21 III. Laat de kinderen tot Mij komen. ... 27 IV. De jeugdige martelaar ........ 43 ARME TINUS ARME TINUS DOOR J. SNOEP Jr. l.te_8«e DUIZENDTAL Leeftijd: 9—12 jaar. J. M. BREDÉE'S BOEKHANDEL EN UITGEVERS-Mij. ROTTERDAM HOOFDSTUK I. Ja, Tinus was arm. Met zijn moeder en zusje woonde hij in een oud, bouwvallig huisje, dat stond in een achterbuurt-straat der groote stad. 's Maandags en Dinsdags had moeder 't altijd erg druk met wasschen voor verschillende menschen en de twee laatste dagen der week ging ze steeds uit werken. Gelukkig — Marietje was al veertien jaar. Ze kon, als moeder 't druk had of uit werken was, best 't kleine huishouden doen. 't Móést trouwens ook wel, want al waren ze maar met hun drietjes — er moest toch geld zijn om van te leven, en om aan geld te komen moest er worden gewerkt, hard gewerkt. Tinus had nog een grooten broer, maar dien zag hij maar zelden, want Dirk — zoo heette hij — was varensgezel en bleef dikwijls maanden achtereen weg. Zijn vader had Tinus nauwelijks gekend. Hij was nog geen drie jaar, toen deze zijn leven liet — op zee, bij een woesten storm, waarin 't schip met man en muis verging in 't gezicht van de Hollandsche kust, waarachter vrouw en kroost hem wachtten ... 6 Zoo reefde Tinus zijn droef, eentonig leventje; in grauwe somberheid geleken alle dagen op elkaar; alleen de Zondag bracht een weinig gezellige afwisseling. Want dan bleef moeder den geheelen dag thuis en liet de waschtobbe onaangeroerd. 's Morgens dronken ze samen koffie — soms met een koekje er bij! — 's middags thee en 's avonds speelden ze dikwijls een leuk spelletje — om olienootjes, waarop Tinus en Marietje dol waren. Tinus bezocht, als de meeste kinderen uit de buurt, de openbare school. Veel vrienden had hij echter niet, want bijna alle jongens noemden hem „rare Tinus". Hoe kwam hij toch aan dien vervelenden naam? Hij heette toch Tinus Bikker, even goed als Jan van de buurvrouw Jan Schotman heette. Èn nooit Zou Tinus toch tegen z'n buurjongen „rare Jan" zeggen? Maar waarom noemden ze hem dan „rare Tinus"? Op die vraag kon Tinus maar nooit een antwoord vinden en als hij soms zijn moeder er naar vroeg, dan zei ze altijd: „Och, laat die jongens toch maar praten — ze weten niet beter. En je moeder hoor je toch nooit tegen haar Tinus zoo iets zeggen?" Dan was Tinus voor een poosje alle narigheid weer vergeten, en scholden de jongens hem dan den volgenden dag weer „rare Tinus", dan zei hij kortweg: „Zoo heet ik niet. M'n moeder heeft 't gisteren Zelf gezegd." En als zijn schoolmakkers dan alle- 7 maal luid en wild begonnen te lachen, hep Tinus maar hard weg, want van hun lachen begreep hij heelemaal niets. Tinus was al tien jaar, maar voor zijn leeftijd was hij klein en hij zag er erg bleek en zwak uit. Dat maakte zijn moeder wel eens ongerust, maar wat kon zij er aan doen? De meester van 't school had beloofd zijn best te doen, dat haar jongen volgend jaar ook eens een paar weken mee kon — naar buiten, op een groote boerderij, waar 't veel gezonder was dan in de kleine, muffe achterbuurtwoning. Tinus zou 't ook wel graag willen, al zag hij er erg tegen op in zooveel dagen zijn moeder en Marietje niet te zien. Maar 't duurde nog zoo lang, eer 't zomer was en vóór dien tijd kon er nog genoeg gebeuren ♦.. *t Is vier uur en de school gaat uit. De jongens vliegen de speelplaats over, het ijzeren hek door, en in clubjes van drie en vier trekken de meesten op huis aan. Op den hoek van de Schoolstraat staat blinde Betje, die iedereen in de stad kent. Ze is wel niet blind, maar haar oogen zijn toch zóó slecht, dat ze altijd voetje voor voetje voortstrompelt, terwijl ze met haar stokje, dat ze steeds in de hand heeft, vooruit tast naar mogelijke hindernissen. Blinde Betje moet met bedelen aan den kost 8 komen. En daar ze nooit iemand kwaad doet, zijn er altijd wel menschen, die haar zoo af en toe eenige centen, een stuiver of soms wel een dubbeltje in de hand stoppen. De straatjongens plagen haar echter wel eens en dan kan blinde Betje geducht te keer gaan. Dan lijkt 't wel of ze niet meer weet, wat ze zegt en driftig slaat ze dan met haar stok op en neer, alsof ze met haar plagers op een gevoelige wijze wil afrekenen. „Jongens, daar staat blinde Betje!" roept Jan Schotman. „Daar moeten we een grap mee hebben." Voor een grap schijnen liefhebbers genoeg te zijn, want aanstonds is Jan door eenige kornuiten omringd, 't Is wel een gunstig oogenblik, want er zijn in de geheele straat geen groote menschen te zien. Waarschuwend plaatst Jan den vinger tegen den mond als een teeken, dat de makkers stil moeten zijn. Oogenblikkelijk wordt aan zijn verlangen voldaan. Dan loopt hij alleen vooruit en als hij blinde Betje tot op korten afstand is genaderd, laat hij zich op de knieën zakken en wacht zoo, met ingehouden adem, de komende gebeurtenissen af. Alle jongens houden zich stil, want ze voorzien een ongekende pret, die ze door de minste drukte kunnen verhinderen. Langzaam-aan, voetje voor voetje, komt de oude, ongelukkige vrouw nader. Ze heeft vandaag een goeden dag gehad, maar waar ze al sedert vanmorgen in de weer is, verlangt ze nu toch naar huis. En 9 daarom spant ze alle krachten in om zoo spoedig mogelijk haar armelijke woning te bereiken. Maar wat is dat? Met haar oude, slechte oogen ontdekt ze daar vlak voor haar voeten een donker voorwerp. Even blijft ze staan; ze schijnt bij zich- 10 Zelf te overleggen wat ze doen zal. Voorzichtig tast ze met haar stokje vooruit... ja, ze raakt iets aan, Ze vóélt iets. Zou 't misschien een hond zijn? Maar neen, want een hond zou bij de aanraking met den stok wel spoedig weggeloopen zijn. Maar wat ligt daar dan toch vlak voor haar voeten? Een steen is 't ook niet en — een mensch kan 't toch evenmin wezen. Want wie ligt nu 's middags om vier uur zoo maar midden op straat? Zelfs Kees Smit, die dikwijls dronken is, zou zich daarvoor nog wel wachten. Maar wat is 't dan wél? Ze is bang en tevens nieuwsgierig, maar haar nieuwsgierigheid wint 't weldra toch van haar vrees. Weer steekt ze, voorzichtig-tastend, haar stokje vooruit. Maar schrikkend trekt ze haastig haar hand terug. Zacht gegrom dringt tot haar door en als ze, angstig-wordend, terugschuifelt, klinkt plotseling woest geblaf haar tegen. De schooljeugd is langzaam naderbijgekomen en vol belangstelling wacht ze af, hoe deze toch wel wat vreemde grap zal afloopen. Blinde Betje schijnt er zich vaag van bewust, dat men haar een strik heeft gespannen; in haar oude oogen flitst in eens een somber vuur en zenuwachtig gaat haar stok op en neer. Ze wil terugloopen om het onbekende gevaar te ontgaan, maar met een wilde beweging springt nu Jan Schotman overeind, terwijl hij een onheilspellend, akelig geluid laat hooren. II Tot dusver heeft hij zich goed gehouden, maar nü moet er een eind aan de geschiedenis komen. Blinde Betje is doodelijk verschrikt. Een oogenblik staat ze te waggelen op haar zwakke, vermoeide voeten, en als ze zich haastig wil omkeeren, om aan 't onbekende gevaar daar vóór haar te ontkomen, glijdt ze achteruit en slaat tegen de harde straatsteenen. Jan Schotman staat daar: bedremmeld en verschrikt. Zóó heeft hij 't toch niet bedoeld en als hij de ongewilde uitwerking van zijn grap daar vlak vóór zich ziet, maakt een groote onrust zich van hem meester. Ten einde raad zet hij 't op een loopen zonder éénmaal om te zien. Al de schooljongens stuiven uit elkaar als een zwerm spreeuwen, waar tusschen een schot hagel is gevallen. Zoo vlug ze kunnen, rennen zij de Schoolstraat uit; de. moedigsten onder hen blijven op den hoek staan afwachten, wat 't einde zal zijn van de misplaatste grap, waaraan ze zich allen schuldig weten. Slechts één is blijven staan —: Tinus Bikker. Als altijd was hij ook vanmiddag weer één der laatsten, die 't schoolplein verliet. Liefst ging Tinus maar alleen naar huis, want de jongens plaagden hem telkens weer en aan hun spelletjes mocht hij Zelden deelnemen. En zoo was hij bij den troep jongens gekomen, die in afwachting waren, hoe de grap met blinde Betje zou eindigen. 12 Tinus begreep wel niet, wat Jan Schotman van plan was, maar hij vermoedde weinig goeds. Toen hij den angst op 't gelaat der oude vrouw had gezien, wilde hij naar haar toe gaan om haar bij te staan en als 't moest haar beschermen. Want al is Tinus niet sterk en afkeerig van de ruwe grappen zijner schoolmakkers — achter zijn versleten kiel klopt een medelijdend hart voor het arme en zwakke. Bovendien, hij ként blinde Betje. Een enkele maal was ze wel eens bij zijn moeder geweest en Tinus kwam tot de verrassende ontdekking, dat blinde Betje zoo kwaad en zoo grommig niet was, als ze er wel uitzag. En nu wilde men haar weer plagen — miss/hien wel een ongeluk toebrengen? Daarvoor zou hij, Tinus Bikker, oppassen! Hij wilde vooruit om Blinde Betje te beschermen. Maar een paar jongens hielden hem stevig vast: „Blijf hier, rare Tinus! Wou jij weer roet in 't eten gooien?" Maar nu, nu blinde Betje daar ligt op de harde, vuile straatsteenen, nu alle jongens als kaf voor den wind zijn weggestoven — nu staat daar Tinus alleen. Bang is hij niet — waarvoor zou hij ook bang behoeven te zijn? — maar toch staat hij besluiteloos en met diepe ontroering in zijn fijn-voelend medelijdend hart. Hij mag hier echter niet blijven staan — er is hier iets voor hem te doen: blinde Betje heeft zijn 13 hulp dringend noodig. Met een ruk schrikt hij uit zijn nietsdoend mijmeren op en vlug steekt hij de straat over. Blinde Betje ligt daar: haar verschrompeld lichaam ineengetrokken en ze houdt beide handen voor 't gelaat. Vlug knielt Tinus bij haar neer en voorzichtig neemt hij haar hand in de zijne. Maar dan schrikt hij toch. Vlak boven 't oog sijpelt bloed... en blinde Betje kreunt van pijn. ♦. „Hebben ze je veel pijn gedaan?" vraagt Tinus, en in zijn hoog stemmetje klinkt warm medelijden. Even richt de oude vrouw zich op en terwijl ze haastig haar hand terugtrekt, zegt ze met knorrende stem: „Laat me los, schavuit!... Waar is m'n stok? Dan zal ik je eens ..." Maar Tinus laat niet los. Hij tilt haar hoofd een weinig op en met zijn mond dicht bij haar oor spreekt hij haar vriendelijk toe: „Op mij moet je niet boos zijn, Betje, want ik ben Tinus — Tinus van vrouw Bikker." Heel-even doet de oude haar oogen open en met een glimp van vriendelijkheid komt 't van haar lippen: „O, ben jij 't, Tinusje? Ben jij 't...? Neen, op jou ben ik niet boos ... Maar 'k heb zoo'n pijn . ♦. 't is net of mijn hoofd gebroken is." Verschillende deuren in de Schoolstraat zijn opengegaan en van achter de gordijnen gluurt menig gezicht naar buiten, 't Liefst hebben de menschen maar niet met blinde Betje te doen. Kwaad is ze wel 14 niet — dat weet ieder in de stad — maar wat moet men met zoo'n arme, oude vrouw beginnen? Ze zal wel weer opstaan en is ze maar eenmaal weer op de been, dan zal ze wel thuis komen ook. Maar als Tinus eenige vergeefsche pogingen heeft gedaan om Betje overeind te helpen, wordt 't een paar buurvrouwen toch te machtig. Spoedig hebben ze de ongelukkige op de been en als Betje maar eenmaal staat, blijkt ze er nog goed afgekomen te zijn. Ook het bloeden heeft opgehouden en de kleine wond boven haar oog is van weinig beteekenis. „Wil je even bij me binnen komen?" vraagt een der vrouwen, maar Betje schudt beslist 't hoofd. ,,'k Vind 't heel vriendelijk," zegt ze, bijna weer geheel op verhaal gekomen, „maar 'k zal 't maar niet doen — ik ben toch zóó thuis." „Wil ik je thuis brengen?" vraagt Tinus en blinde Betje vindt 't goed. „Goed, Tinusje, heel goed, m'n jongen! En je krijgt van mij een paar lekkere kaakjes met roode suiker." En zoo gaan ze, voetje voor voetje, op huis aan .. ♦ De buurvrouwen, met nog enkele voorbijgangers blijven 't tweetal nazien tot zij om den hoek der Schoolstraat verdwenen zijn. „Wie is die jongen toch?" vraagt er een. „Hoe hij heet weet ik niet," antwoordt een ander, Spoedig hebben ze de ongelukkige op de been. i6 „maar I is een zwak ventje, dat wel niet oud zal worden." Vijf minuten later heeft de Schoolstraat weer naar gewoon aanzien — en niemand denkt meer aan blinde Betje of Tinus Bikker. HOOFDSTUK II, „Een bel is hier niet te vinden — we zullen dus maar even roepen." En de deur op een kier openend, roept mijnheer Scholtens: „Volk!" Een oogenblik is 't stil, dan wordt eenig gestom¬ mel vernomen, waarna vrouw Bikker te voorschijn komt. „Goeden avond!" groeten de twee heeren. Maar een wedergroet kan er bhjkbaar niet op overschieten, want de aangesprokene zegt geen woord. Ze komt uit de kleine kamer, waar de gaslamp een helder licht verspreidt, en nu ze zoo opeens in de duisternis staart, kan ze slechts de vage omtrekken van twee personen onderscheiden. Maar weldra is ze dien grooten overgang toch te boven en na de twee onbeken¬ den daar voor haar goed opgenomen te hebben, probeert ze vriendelijk te zeggen: „Dag heeren!" Die twee woorden zijn echter meer een vraag Aime Tinus. 2 i8 dan een groet. Mijnheer Scholtens heeft dit zeer wel bemerkt en daarom maakt hij zich aanstonds bekend. „We zijn van de Zondagsschool en kwamen eens hooren of u nog kinderen hebt, die onze school kunnen bezoeken." 't Is een koude avond. Vrouw Bikker voelt een rilling over 't geheele lijf nu de felle noorderwind haar in 't gezicht blaast. „Komt u even binnen?" vraagt ze vriendelijk en de twee evangelisatie-arbeiders laten zich geen tweemaal nooden. Ze treden de kleine kamer binnen en één blik in 't rond zegt mijnheer Scholtens, dat ze hier bij arme maar tevens bij zindelijke menschen zijn aangeland. Marietje en Tinus zijn nog op. Tinus gaat meestal om acht uur naar bed, maar zijn zusje houdt dan moeder nog wat gezelschap. Met nieuwsgierigen blik nemen zij de vreemdelingen op — wat zouden die twee heeren wel komen doen? Vrouw Bikker biedt den bezoekers een stoel aan. „De heeren moéten maar niet rondkijken," zegt Ze, verontschuldigend. „'t Is Maandag en dat is hier altijd een drukke dag." ,/t Ziet er hier anders uit of 't Zondag is," lacht de oudste der twee heeren, en zich dan tot Tinus wendend vraagt hij: „Hoe oud ben je en waar ga je school?" Tinus kan zoo dadelijk niet antwoorden; tegenover vreemde menschen is hij altijd eenigszins ver- 19 legen; daarom geeft zijn moeder de gevraagde inlichtingen. 't Is een lang verhaal, dat de beide huisbezoekers te hooren krijgen, want als vrouw Bikker eenmaal op haar praatstoel zit, behoeft ze heusch niet naar woorden te zoeken. Ze vertelt van haar gelukkig huwelijksleven, hoe haar man steeds genoeg verdiende om met vrouw en kinderen onbezorgd te kunnen leven. En als ze toegekomen is aan den vreeselijksten dag van haar leven — nu al weer zeven jaar geleden — dien dag, die voor geluk smart en zorg bracht, blinkt er een traan in 't oog van de vertelster. De beide heeren luisteren aandachtig en als vrouw Bikker even ophoudt met spreken, zegt mijnheer Scholtens: ,/t Uitnemendste van dit leven is moeite en verdriet — die oude waarheid hebt ook u ruimschoots ondervonden." Ze knikt met 't hoofd, want die twee woorden: moeite en verdriet geven waarlijk alles weer, wat haar 't leven tot dusver bracht. Maar mijnheer Scholtens zegt meer, want als hij tot deze vrouw, die gebukt gaat onder den looden last des levens, niet méér had te zeggen, dan was hij liever thuis gebleven. „Gelukkig, als wij niet alles van dit leven behoeven te verwachten, als wij uitzicht hebben op een ander en béter leven." Weer maakt vrouw Bikker een toestemmende beweging, maar spreken doet ze niet. Wat zou ze ook 20 kunnen zeggen zonder zich zelf te beschuldigen? Want ze wéét immers, dat 't op aarde niet alleen om dit leven gaat, dat dit leven moet voorbereiden voor het leven, dat komt. Vroeger — lang, heel lang geleden — heeft ze al deze dingen dikwijls gehoord, want ze heeft een vader gehad, die God vreesde en — hoe levendig staat t vrouw Bikker nu weer voor den geest — die arm naar de wereld, maar rijk in zijn Heiland dit leven verhet, die in volle verzekerdheid des geloofs heenging naar het hemelsche Vaderhuis met zijn vele woningen. Maar haar man hield niet van den godsdienst, en om den vrede te bewaren had ze na hun trouwen, ook maar steeds er over gezwegen. Wel waren hun kinderen gedoopt, maar dat was slechts gebeurd, omdat de wederzijdsche ouders daar erg op stonden. „Gaat ge nog wel eens naar de kerk?" vraagt de bezoeker, die tot nog toe weinig heeft gesproken. Ontkennend haalt ze de schouders op. „'k Neem me wel eens voor te gaan, maar er komt nooit iets van. 'k Heb 't in de week altijd ook zoo druk en 's Zondags ♦.." „Zou u tijd hebben om te stervenV* onderbreekt de vrager. „Te sterven?" zegt ze en eenigszins verwonderd ziet ze den spreker aan. „Ja zeker, beste juffrouw. Wij, menschen praten net altijd over sterven of 't de onmogelijkste zaak ter wereld is. En we weten toch maar al te goed — 21 bijna eiken dag zien we 't om ons heen — dat vroeg of laat voor ons allen de dag komt, dat we onze kinderen, ons huis en ons werk zullen moeten achterlaten. Arm of rijk — voor den dood zijn we allen gelijk. De groote vraag is maar, hoe we staan tegenover de eeuwigheid: of we bereid zijn Jezus te ontmoeten." Zoo spreken deze beide vreemdelingen en vrouw Bikker en haar kinderen luisteren aandachtig. Marietje en Tinus hebben nog nooit zóó over den hemel en den Heere Jezus hooren spreken, en wat kan vooral die mijnheer Scholtens mooi en duidelijk vertellen! „Die groote meid is al een beetje te oud voor onze Zondagsschool," zegt hij op Marietje wijzende, „maar Tinus kan best komen — vindt u dat goed, moeder Bikker?" Zij heeft er geen bezwaar tegen, en zoo wordt besloten, dat Tinus den volgenden rustdag de Zondagsschool zal bezoeken. Als de klok slaat, kijkt mijnheer Scholtens op zijn horloge. „Dat is al negen uur," zegt hij, verwonderd, pt Wordt hoog tijd, dat we vertrekken. Vindt u goed, dat we vooraf nog eens met elkander bidden?" De weduwe knikt toestemmend en alle vijf sluiten de oogen en vouwen de handen. En mijnheer Scholtens bidt, en nooit heeft Tinus dit gebed vergeten. 't Leek wel of Hij, tot Wien de bidder sprak, in 22 de kamer tegenwoordig was. Hij bad voor moeder, die 't soms zoo moeilijk had en voor Marietje en voor hem, Tinus Bikker. Hij vroeg of zij samen voor hun moeder tot blijdschap en steun mochten zijn en Hem liefhebben, die niemand afwijst en ook kinde¬ ren gaarne ontvangen wil. En ook Dirk, die heel ver van huis was, werd niet vergeten. Toen eindelijk een krachtig „Amen" door 't stille woonvertrek klonk en ze allen hun oogen open deden, zag Tinus, dat zijn moeder tranen in de oogen had. Dat gebeurde maar zelden, want zijn moeder was een moedige vrouw, die niet spoedig den moed liet zinken. Met een hartelijken handdruk hamen de bezoekers 23 afscheid; zij beloofden spoedig nog eens terug te komen. Toen zij vertrokken waren, moest Tinus spoedig naar bed, want 't was voor hem veel te laat geworden, zei moeder. Vóór Tinus dien avond insliep, vouwde hij nog eens de handen en sloot zijn oogen stevig toe. „Lieve Heere Jezus — bad hij — ik dank U vriendelijk, dat Gij die twee goede heeren vanavond naar ons gezonden hebt. Wil van moeder een vrome vrouw maken en zorg ook voor Marietje en mij. Pas ook goed op Dirk, dat hij toch vooral niet verdrinkt en wil hem weer spoedig thuis brengen. Zorg voor blinde Betje en alle arme en zieke menschen. Ik vraag wel veel, maar mijnheer Scholtens heeft gezegd, dat we aan U alles mogen vragen. Hoor daarom ook naar Tinus, want ik zal eiken dag tot U bidden. Amen." HOOFDSTUK III. Vier maal ging Tinus naar de Zondagsschool van mijnheer Scholtens, maar toen werd hij ziek. En dokter Stokman keek bedenkelijk, toen hij bij, zijn jongen patiënt geroepen werd. Verleden jaar had hij Tinus ook enkele keeren bezocht en de dokter had waarlijk een oogenblik durven hopen, dat het teere, bleeke kereltje weer wat zou opsterken. Maar nu was 't weer heelemaal mis. De dokter had zich van begin'af tot Tinus aangetrokken gevoeld en hij ontstelde er van, toen Marietje kwam zeggen, dat 't met haar broertje weer niet goed ging. „Je moet hem er maar een paar dagen goed onderstoppen/' zei hij tot moeder Bikker, „vóór Zondag kom ik nog wel eens kijken." En Tinus wérd er goed onder gestopt. Zijn moeder vroolijkte hem steeds zooveel mogelijk op en wanneer Ze hem toedekte met de beste dekens, die ze had en lachend zeide: „Al is een moeder nog zoo arm, toch dekt ze warm," dan trok een vriendelijke glimlach over Tinus' bleek gezicht. Toch speet 't hem erg, dat hij nu den geheelen dag binnen moest blijven, dat hij niet naar school mocht gaan en vooral, dat hij niet meer de Zondagsschool 25 kon bezoeken. Want wat kon die mijnheer Scholtens toch mooi vertellen! Vier maal had Tinus hem gehoord en hij wist zijn moeder nog precies na te vertellen, waarover 't ging. Den eersten Zondag vertelde mijnheer van den vromen koning Hiskia, daarna van Daniël in den leeuwenkuil, toen van den terugkeer van 't volk Israël uit Babel en de laatste maal van de voorZeggingen van de geboorte van Jezus. Vooral dien laatsten Zondag had Tinus 't goed naar zijn zin gehad. Het opgegeven Psalmvers had hij zonder haperen opgezegd en ook die mooie profetie van Jesaja 9:1: „Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen." „Heel goed, Tinus," zei mijnheer Scholtens. „Heel goed. Al ben je nog maar pas op onze Zondagsschool, je mag tóch straks het Kerstfeest meevieren." Het Kerstfeest! Tinus' oogen hadden toen reeds geschitterd van vreugde. Hij wist vroeger ook wel, wat op het Kerstfeest werd herdacht, maar dit zou alles veel mooier en heerlijker zijn, nu hij ook op de Zondagsschool ging. En nu moest Tinus heel den langen dag op bed blijven liggen, terwijl het over tien dagen Kerstfeest Zou zijn... „Zou ik dan weer beter zijn?" had hij gedurig weer aan zijn moeder en Marietje gevraagd 26 en dankbaar was hij, toen zijn zusje zei: „Ik denk 't wel, Tinus, want je ziet er al weer veel beter uit dan op den eersten dag, dat je van school thuis was." Ja, Tinus zou zijn best doen om toch maar vóór het Kerstfeest beter te zijn. Hij zou precies doen wat moeder zei en ♦. ♦ hij zou veel tot den Heere Jezus bidden — dat zou vast 't beste van alles nog helpen. Op een avond, toen 't in de kleine kamer zoo rustig en stil was, werd er tegen de deur geklopt. Wie zou dat zijn? had Tinus zich nieuwsgierig afgevraagd. Misschien de moeder van Jan Schotman, die af en toe wel eens een lekker bord soep voor hem bracht? Maar neen — 't was een mannenstem, hoorde Tinus duidelijk en blijdschap kleurde even zijn bleeke, ingevallen wangen, toen daar op eens mijnheer Scholtens vóór zijn bed stond. „Maar Tinus, wat is dat nou? Ik miste je Zondagmiddag dadelijk en nu kom ik eens even kijken wat er toch aan scheelt." Hoe 't kwam wist Tinus niet, maar hij voelde de tranen in zijn oogen komen, 't Was toch zijn schuld niet, dat hij ziek was geworden? Mijnheer Scholtens nam een stoel en ging dicht bij Tinus' bed zitten. „Kijk daar eens!' zei hij, een beweging met de hand makende, zoodat Tinus den anderen kant uitkeek. Hij zag echter niets. Tenminste zoo lang zijn oogen den muur afzochten, maar toen 27 hij het hoofd omdraaide, lagen twee groote sinaasappelen vlak voor hem op de dekens. Blij verrast Zag Tinus mijnheer Scholtens aan en vroolijk lachend liet hij zijn moeder en Marietje de heerlijke vruchten zien. „Ik wist niet wat ik voor je mee zou brengen/' Zei mijnheer Scholtens, „maar daar zal je wel zin in hebben, denk ik. Moeder Bikker had voor den bezoeker een kopje thee geschonken en met blijdschap zag Tinus hoe deze met kleine teugjes den warmen drank dronk. Mijnheer Scholtens bleef nog een poosje praten over alles en nog wat, maar spoedig ging 't gesprek over ernstige dingen. Moeder en Marietje luisterden stil, maar Tinus was wel de meest aandachtige toehoorder. „Rijk en arm, oud en jong — allen hebben we Jezus noodig. Als we Hem niet bezitten, dan pas zijn we waarlijk arm, ook al hadden we veel geld en goed. Er staat in den Bijbel zulk een heerlijk woord, waaraan we maar dikwijls moeten denken: „Want gij weet de genade onzes Heeren Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijne armoede zoudt rijk worden/' Straks is 't weer Kerstfeest. Wat zou 't heerlijk zijn, als we dan konden zeggen, dat Jezus ook voor óns arm geworden is, want dan zijn we rijk in Hem." ,,'k Hoop, dat ik met Kerstfeest beter ben." 28 't Was er uit, eer Tinus er erg in had. Maar dagen lang had hij reeds in zijn hart dezen wensch gekoesterd en nu mijnheer Scholtens over 't Kerstfeest sprak, nu kon Tinus zijn woorden niet inhouden. „Ik hoop 't ook, m'n jongen, maar — als je niet eens beter was en... als je niet eens beter werdt" Er ging een schok door de kleine kamer. Moeder en Marietje hadden zich wel eens afgevraagd: öf Tinus wel beter zou worden, maar nu mijnheer er Zoo in eens over sprak, schrokken zij toch van deze harde mogelijkheid terug. Tinus gaf geen antwoord, maar zijn groote oogen Zagen onafgebroken zijn Zondagsschoolmeester aan. „Als je dan maar zeggen mag, Tinus, dat je in den hemel Kerstfeest zult vieren. Ik heb een Bijbeltje voor je meegebracht. Je moeder of Marietje moeten je maar dikwijls er wat uit voorlezen. En vooral ook wat er in staat over de geboorte van Jezus." Toen mijnheer Scholtens vertrok, nam hij hartelijk van Tinus afscheid en beloofde spoedig weer eens terug te komen. Of Tinus ook met zijn Bijbeltje blij was! „Waar staat 't van Jezus* geboorte?" vroeg hij aan Marietje, maar zij wist 't evenmin. Doch moeder Bikker was Lukas 2 nog niet vergeten en toen Marietje met haar zacht en toch duidelijk stemmetje het eeuwenoude Kerstevangehe voorlas, dacht moeder Bikker terug aan de lang-vervlogen dagen, toen ze, 29 liiiiii ook als klein meisje, stond met haar Bijbeltje aan vaders knie . ♦ ♦ Marietje kon geen dankbaarder toehoorder hebben dan haar zieke broertje: na Lukas werd ook het tweede hoofdstuk van Matthëus gelezen — en Tinus werd niet moede te luisteren naar de verhalen over Hem, Wiens geboortefeest weldra over de geheele wereld zou gevierd worden» Zaterdagsmorgens was Tinus alleen met zijn zusje thuis; moeder was naar haar werkhuis en zou eerst laat in den middag thuis komen. Marietje was druk aan *t werk, want op Zaterdag moest alles een goede beurt hebben. Tinus lag met drie kussens in zijn rug gemakkelijk in bed; zijn Bijbeltje lag open voor hem op de dekens. Vlot ging het lezen nog wel niet — 't waren ook Zulke kleine letters — maar 't ging toch. Hij was zóó verdiept, dat hij niet eens merkte, dat dokter Stokman de kamer was binnen gekomen. Aandachtig nam de geneesheer zijn jong patiëntje op en juist wilde Tinus een bladzijde omslaan, toen hij den dokter gewaar werd. 30 „Wel zoo, aan de studie, kleine man, en nog wel zware lectuur ook." Tinus wilde glimlachen, maar toen hij het ernstig gezicht van den dokter zag, lei hij eenigszins verlegen zijn Bijbeltje naast zich. ,/t Is zoo mooi, dokter," zei hij met een zucht. „En wat vind je dan zoo mooi?" „Ik heb gelezen van de Wijzen uit het Oosten, die naar Bethlehem kwamen kijken toen de Heere Jezus daar geboren was." „Zoo, vind je dat zoo mooi? Maar maak je maar niet moe met het lezen van al die sprookjes. Ik zal wel eens een vroolijker boekje voor je mee brengen." Verwonderd zag Tinus den dokter aan. Hij wilde nog iets zeggen, maar de dokter, die altijd zoo vriendelijk en vol grapjes was, keek vanmorgen zoo vreemd, bijna boos. Bijna was de dokter met zijn onderzoek gereed, toen Tinus door een hoestbui werd overvallen. Dat was de laatste dagen al meer gebeurd — vervelend, dat de dokter 't nu juist moest zien, vond Tinus: hij zou wel denken, dat 't van het lezen in 't Bijbeltje kwam. Oplettend zag de dokter den zieken knaap aan en als een scherpe pijn doorvlijmde 't hem, dat hij tegenover Tinus steeds meer machteloos kwam te staan. Hij schreef een recept en gaf 't aan Marietje: „Maandag kom ik terug," zeide hij, „maar als ik morgen noodig mocht zijn, kom je maar gerust." 3i „Dag, Tinus!" groette hij dan, zijn jongen patiënt de hand toestekend. „Nu moet je maar kalm blijven liggen, zooveel te gauwer ben je weer beter," Tinus probeerde een vriendelijk gezicht te trekken, maar de tranen stonden hem in de oogen. „Wat is er aan de hand?" Lang zag Tinus den dokter aan, dan zei hij Zacht: „Ik geloof, dat dokter niet veel van den Heere Jezus houdt." Dokter Stokman stond ontsteld — zulk een antwoord had hij van den kleinen Tinus allerminst verwacht. Hij knikte hem vriendelijk toe en zonder Marietje te groeten, vertrok hij. Dien dag sprak Tinus niet veel meer. Ook niet, toen moeder thuis kwam, 't Was een triestige Zaterdagavond. HOOFDSTUK IV. 't Was Zondag 18 December; den volgenden rustdag zou het Kerstfeest zijn. Moeder Bikker wist nog niet wat zij doen zou: naar de kerk gaan of thuis blijven. Sinds de kennismaking met mijnheer Scholtens en sedert Tinus de Zondagsschool bezocht, had zij reeds enkele malen den bijna vergeten tocht naar het bedehuis gemaakt. Dat was een gevolg van de vraag van mijnheer Scholtens en uit het hart van dezen eenvoudigen arbeider in Gods Koninkrijk klom een stil dankgebed naar boven, toen hij op een Zondagmorgen onder de kerkgangers vrouw Bikker gewaar werd. Zij Zag hem niet en zoo kon hij haar ongemerkt gadeslaan onder de prediking van de boodschap des heils. Hij sprak haar niet over haar kerkgaan, maar met innige vreugde zag hij, hoe ze telkens weer terugkwam. Hij geloofde, dat God bezig was een afgedwaald schaap naar den Goeden Herder terug te leiden, en in zijn gebed om een zegen over de prediking des Woords vergat mijnheer Scholtens moeder Bikker niet. Maar zou ze vanmorgen wel naar de kerk gaan? Tinus was tamelijk goed en in het kleine woonver- 33 trek was alles aan den kant. Toch voelde de immer bezorgde moeder zich niet op haar gemak. ,/k Zal maar thuis blijven/' besloot ze eindelijk. Maar daarvan wilde Tinus niet weten. „Ik kan vanmiddag niet naar de Zondagsschool, en als moeder nu niet naar de kerk gaat, hooren we ook niet, waarover de dominé heeft gepreekt/' 't Kwam er bijna smeekend uit. „Wil ik dan maar gaan?" vroeg de weduwe besluiteloos en toen ook Marietje Tinus' verzoek ondersteunde, was vrouw Bikker spoedig gereed om kerkwaarts te gaan. Zoo was dan Tinus alleen met zijn zusje thuis en zij konden 't best samen vinden. Tinus was vanmorgen in een opge¬ ruimde stemming en zij babbelden vroolijk met elkaar, Zoodat de tijd öm was, eer zij er erg in hadden. ,/k Zal even water voor de koffie zetten," zei Marietje met een gewichtigheid in stem en houding, alsof zij een groot huishouden had te bestieren. „Als moeder straks thuis komt, moet de koffie klaar zijn, Want 't is buiten erg koud." Arme Tinus. 3 34 En de koffie was klaar, toen kort daarop de weduwe haar woning binnentrad. Eenigszins bezorgd hep ze gelijk op Tinus toe, maar haar gelaat verhelderde, toen ze g opgeruimde gezicht van haar jongen zag. „Uit de kerk heb ik mijnheer Scholtens gezien " deelde ze mee, terwijl ze zich van hoed en mantel ontdeed. „Van de week komt hij weer eens kijken, beloofde hij." Weldra was de koffie ingeschonken en heerschte die rustige, gezellige steniming die, naar Tinus* meening, alleen maar Zondags gevonden werd. Een uurtje later werd het middagmaal gebruikt en toen kwam die heerlijke Zondagmiddag, die altijd veel te spoedig voorbij ging. Moeder Bikker vertelde wat ze van de preek had onthouden en als mijnheer Scholtens haar eens had kunnen hooren, zou hij ongetwijfeld verbaasd zijn geweest, dat deze vrouw, die in zoo vele jaren niet ter kerk was geweest, zóó goed kon weergeven, wat Zij m het bedehuis had gehoord. Tegen den avond werd Tinus echter moe en den daarop volgenden nacht was hij zeer onrustig. Marietje sliep, maar vrouw Bikker deed geen oog toe. Heel den langen nacht bleef zij op en haar bezorgd gelaat was steeds gewend naar het bed,, waarop Tinus lag. Het hoesten bleef gelukkig weg, maar de ademhaling ging zeer gejaagd en de magere handen plukten soms aan de dekens. 35 Gedurig was vrouw Bikker in strijd, wat zij moest doen. Zou ze Marietje maar met wekken en zelf even naar den dokter loopen? Maar telkens, als haar besluit bijna vaststond, was Tinus iets rustiger geworden. Dan greep moeder Bikker weer moed; misschien zou de slaap verandering en verbetering brengen ... En dicht bij den morgen shep Tinus waarlijk in .,, Zijn moeder had een stuk papier aan de lamp bevestigd om het schelle licht te temperen. Lang zag zij het bleeke gelaat van haar jongen aan en — 't was toch geen verbeelding? — 't kwam haar voor, dat Tinus er wat beter uitzag. Moeder Bikker voelde, terwijl ze daar stond een stil zelfverwijt. Ze had niet naar de kerk moeten gaan en 's middags was het voor Tinus veel te druk geweest. Gedurig had de dokter daartegen gewaarschuwd. Maar dan dacht ze weer aan den smeekenden blik van haar jongen, toen ze haar voornemen uitsprak thuis te blijven en aan zijn dankbaarheid, toen hij luisterde naar haar vertellen van de preek. Nog eens zag vrouw Bikker haar jongen aan,., Toen knielde ze vóór Tinus' bed neer. En ze bad tot Hem, Die boven de donkere wolken woont en Die 't elk worstelend menschenhart toespreekt: „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid!" De dag der benauwdheid was voor moeder Bikker aangebroken en haar gebed klom naar boven ,.. 36 's Maandags en Dinsdags ging 't tamelijk goed met Tinus, maar 's Woensdags kwam de nieuwe inzinking, waarvoor dokter Stokman had gevreesd en die zijn laatste hoop op herstel wegnam. Ja, Tinus zou steryen — ook mijnheer Scholtens twijfelde er geen oogenbhk meer aan. Bijna eiken dag bracht hij een kort bezoek en zijn hartelijkheid en meeleven waren de eenige lichtstralen in deze in zoo vele opzichten donkere dagen vóór Kerstmis. Tinus sprak bijna niet meer; hij was veel in zichzelven gekeerd en slechts een flauwe glimlach op zijn bleek gelaat dankte zijn moeder en Marietje voor haar alles opofferende liefde. Tinus zou sterven — heel de buurt wist het. En door tallooze bewijzen betoonde men de weduwe Bikker meeleven en meelijden. Bhnde Betje had het óók gehoord en ze wilde nog even bij Tinus zijn. Met moeite boog zij zich voorover en haar gerimpelde hand streelde liefkozend Tinus' voorhoofd. Ze had een zakje ..lekkers" meegebracht, dat ze op de dekens neerlei. Moeder Bikker zag het en er kwamen tranen in haar oogen. Natuurlijk, dat was niets voor Tinus, maar uit dit geschenk van een, die bedelende een schamel stukje brood ophaalde, sprak toch wel met duidehjke taal het hart. En daarom zei vrouw Bikker: „Dank je wel, Betje, dank je wel!" „Je moet weer beter worden, Tinus!" zei Betje, „je moeder kan je nog niet missen — en ik ook niet." 37 „Neen, Betje, ik word niet meer beter. Ik ga naar Jezus." Maar de oude vrouw verstond dat niet: de woorden niet en de beteekenis van die woorden nog veel minder. Toen strompelde ze weer heen: toonbeeld van menschelijke en geestelijke ellende . ♦. Af en toe kwam er voor Tinus bezoek, maar de menschen waren dikwijls zoo druk en Tinus zoo Zwak, dat moeder Bikker de meesten maar niet in de kamer liet. Dokter Stokman kwam trouw eiken dag, soms tweemaal. Volgende week zou hij vacantie hebben — Zou Tinus dat nog beleven? Donderdags dacht de dokter 't niet, maar den daarop volgenden dag kwam er weer een vleugje beterschap. Tinus was in geheel andere stemming: zijn teruggetrokkenheid was geweken en hij sprak veel met zijn moeder, Marietje en mijnheer Scholtens. Telkens moesten ze hem weer voorlezen het Evangelie van den Vredevorst, Wiens geboortefeest weldra zou worden gevierd. En vooral Mattheus 2 vond Tinus mooi en hij werd schier niet moede te luisteren naar het verhaal van de Wijzen uit het Oosten. „Schijnt straks op het Kerstfeest die ster weer?" vroeg hij aan zijn Zondagsschool-onderwijzer. „Neen, Tinus, die ster niet meer, want wij hebben geen ster noodig om ons aan te wijzen, waar Jezus is." Een oogenblik was het stil in de kleine kamer. 38 „Maar er is nog een andere Ster, Tinus. Onze Heere Jezus heeft gezegd: „Ik ben de bhnkende Morgenster. Die Ster gaat nóóit onder. En zelfs in den nacht des doods gaat die Ster vóór ieder, die in Hem gelooft." Lang scheen Tinus over deze woorden na te denken. Maar eindelijk sprak hij beslist: „Die Ster wil ik volgen — net als de wijzen uit het Oosten!" HOOFDSTUK V. Dokter Stokman zit op zijn studeerkamer en hij heeft een boek in de hand. Maar 't is hem vanavond onmogelijk zijn aandacht bij het lezen te houden en met een zucht legt hij eindelijk het boek neer. Nog een uur en dan is 't gelukkig tijd om naar een collega te gaan, in wiens huisgezin hij den avond van den Eersten Kerstdag hoopt door te brengen. Ja, 't is vandaag Kerstfeest! Een pijnlijk weemoedig lachje speelt om de lippen van den jongen geneesheer. Hij is rijk en staat op 't punt beroemd te worden, maar toch: wat voelt hij zich soms arm en eenzaam en ellendig. "Wat heel lang geleden schijnt hem thans de tijd, dat 't ook voor hèm elk jaar Kèrstfeest was. Dat was in de gelukkige jaren, toen zijn moeder nog leefde . ♦. Zijn moeder was een stille, vrome vrouw, wier dagelijksch gebed was, dat ook haar jongen bij alle wetenschap, die hij zich verwierf, toch bovenal zou kennen de vreeze des Heeren, die is het beginsel der ware wijsheid. En er was een tijd in zijn leven, dat ook hij het Kindeke in de kribbe van Bethlehem als zijn Heiland en Koning aanbad. Maar op de hoogeschool was 4o zijn geloof aan 't wankelen gebracht; al verder zwierf hij af van de eens zoo kinderhjk-geloovig beleden waarheden. Zijn moeder merkte spoedig, dat haar wat de studie betrof veelbelovende zoon niet meer dezelfde van vroeger was: ernstig was haar waarschuwend en vermanend woord, maar niets mocht baten. Ën toen Zij, tamelijk plotseling, op haar sterfbed kwam te liggen, ontsliep zij met een gebed op de lippen voor het zieleheil van haar jongen. Aan dit alles moet dokter Stokman vanavond weer denken. Zijn moeder is eigenlijk bijna nooit uit zijn gedachten, maar vooral op' dezen Kerstavond staat haar beeld hem weer helder voor den geest, Ook Tinus Bikker, zijn klein patiëntje, dat wel spoedig zal sterven, werkte daartoe mede. „Ik geloof dat dokter niet veel van den Heere Jezus houdt" — telkens moet hij weer aan die woorden denken. Weer ziet de dokter naar de pendule: 't wordt nu tijd om zich gereed te maken, te vertrekken. Gelukkig maar, vindt hij, want zoo alleen met je gedachten is, vooral op een avond als deze, eer foltering dan rust. Plots en luid klinkt de bel — wie kan dat nu zijn op dit uur? Men weet toch, dat zijn practijk deze week door anderen wordt waargenomen? Wéér klinkt de bel en de dokter hoort, hoe z'n dienstmeisje zich rept den haastigen bezoeker of wat 't dan ook wezen mag open te doen. 4i Dokter Stokman opent de deur van zijn studeerkamer en luistert. „Of dokter vanavond nog komen kan, maar gauw, want 't zal niet lang meer duren, zegt moeder," hoort hij een bekende meisjesstem zeggen, 't Is Marietje Bikker ... Het dienstmeisje zegt, dat dokter vandaag over patiënten niet te spreken is, maar zelfs door déze boodschap laat Marietje zich niet afschrikken. Pokter Stokman staat in tweestrijd — wat moet hij doen? Gunt men hem in zijn drukke leven dan nog zelfs geen rustigen avond? Snel besloten treedt hij nader: Marietje moet — zoo wil hij zeggen — maar naar een zijner collega's in de buurt gaan en vragen of die spoedig wil komen. Maar neen — plots ziet hij armen Tinus vóór zich en 't is of de oogen van den knaap hem smeeken te komen, spoedig, onverlet. „Ga maar gauw naar huis, Marietje," zegt hij, „en dadelijk ben ik bij Tinus." 't Verwonderde dienstmeisje laat Marietje uit — moet dokter nu, nü weer naar die arme menschen? Maar dokter Stokman heeft zijn dikke winterjas reeds aangetrokken. Hij loopt nog even naar zijn kamer, grijpt den telefoon-hoorn en]deelt zijn wachtenden collega mede, dat hij een uurtje later zal kómen. 't Is koud; de dokter zet den kraag van zijn jas op. En met haastige schreden spoedt hij zich naar de 42 kleine woning in de achterbuurt, waar men hem met ongeduld wacht ♦.. 't Is avond, Kerstavond . ♦ ♦ Spoedig zal Tinus Bikker uit zijn lijden verlost zijn. Niemand, die er aan twijfelt, en allen staan geschaard rondom de stervenssponde van den knaap: moeder Bikker en Marietje, dokter Stokman en mijnheer Scholtens. Vanmiddag was Tinus het bewustzijn kwijt, maar nu is zijn verstand weer helder, al is ook het lichaam zwak en de stem schier niet meer te verstaan. Tinus ziet den kleinen kring rond en een glim¬ lach speelt om zijn bleeke lippen. Hij ligt daar als een, die voor de afreis geheel gereed is en al zijn dierbaren nog een vaarwel toeknikt. Dan tast de vermagerde hand even zoekend rond en zij reikt mijnheer Scholtens het Bijbeltje over. Deze weet niet, wat hij doen zal en vragend ziet hij dokter Stokman aan. Maar de geneesheer maakt een toestemmende be- 43 weging — waarom zou men den stervenden knaap een laatste verzoek weigeren? Scholtens zoekt een oogenblik: een gedeelte der Schrift, dat men een stervende zal voorlezen, mag wel met bijzondere zorg gekozen worden. Maar dokter ziet Tinus' lippen bewegen en hij buigt zich voorover om te vernemen wat de knaap verlangt. „Matthëus 2, het verhaal van de tWijzen uit het Oosten," hoort de geneesheer fluisteren en hij brengt dit verzoek aan Scholtens over. En in de aangrijpende stilte van de kleine sterfkamer klinkt luid en duidelijk de van ontroering bevende stem van den Zondagsschool-onderwijzer, Allen luisteren en aller blik is op Tinus gevestigd. Ook dokter Stokman luistert met ingespannen aandacht en de bekende woorden van het Bijbelverhaal herinneren hem telkens weer aan zijn moeder. „ ,.. En zij den koning gehoord hebbende, zijn heengereisd; en zie, de ster, die zij in 't Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats waar het Kindeke was. Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer groote vreugde.,." Verder komt Scholtens niet, want bij de laatste woorden is Tinus overeind gekomen. Hij zit in *t bed en zijn bleek, ingevallen gezicht wordt verheerlijkt door een glans, die niet van deze aarde is. ,,De ster", komt 't met goed-verstaanbare woorden 44 van zijn lippen, „de ster — o moeder, ziet ge haar niet? ♦.. De ster, ♦. Jezus is geboren ... nu is 't Kerstfeest." Ontroerd, met vochtigen blik zien allen Tinus aan. „Hij ijlt," zegt dokter Stokman, maar niemand geeft op deze opmerking antwoord. Moeder Bikker slaat voorzichtig den arm om haar jongen, want ze is bang, dat Tinus, uitgeput door inspanning, in de kussens zal terugvallen. ,/t Is Kerstfeest, moeder — nu is Jezus geboren," zegt Tinus en er klinkt blijdschap in zijn hoog stemmetje. Maar moeder Bikker is nog ongevoelig voor deze blijdschap: onpeilbaar is de moedersmart, die thans haar hart verscheurt... Spoedig zal Tinus afreizen — allen zijn er van overtuigd, en de stervende knaap zelf wel her meest. Hij neemt afscheid van zijn moeder en zusje en hij spreekt haar moed in — boven zal hij haar toch weerzien en dan zullen ze nooit, nóóit weer behoeven te scheiden. Scholtens is diep ontroerd als Tinus hem in kinderlijke taal dankt voor wat hij op de Zondagsschool mocht leeren. „Is alles vrede, Tinus?" vraagt hij, „weet ge zeker, dat ge naar Jezus gaat?" Verwonderd ziet de knaap den vrager aan: „Zou Jezus mij dan niet willen aannemen?" 45 Ach, zóó bedoelt Scholtens het niet. Maar wat hij hier voor zijn oogen ziet, komt hem bijna te groot en te wonderlijk voor. Hij heeft bij sterfbedden gestaan, waar de man of vrouw niet tot klaarheid en rust kon komen en hier ziet hij een kind, dat zich met volle geloofsvertrouwen aan de hoede van den Goeden Herder overgeeft. En *t is mijnheer Scholtens als hoort hij een stem dicht bij zijn oor fluisteren: „Voorwaar zeg Ik u, zoo wie het Koninkrijk Gods niet zal ontvangen als een kindeken, die zal geenszins in hetzelve komen." Dokter Stokman is de laatste, van wien Tinus afscheid neemt. „Ik geloof, dat dokter niet veel van den Heere Jezus houdt." 't Zijn dezelfde woorden, die Tinus nu ruim een week geleden tot den dokter sprak. De geneesheer tracht zich kalm te houden maar • een groote ontroering maakt zich van hem meester. „Kon ik maar van Hem houden!" zegt hij terwijl hij de hand van den stervenden knaap drukt. Weer is Tinus verwonderd en met nadruk zegt hij: „Hij houdt van a." f$ Zijn slechts vier korte woorden, maar ze hameren zich vast in de ziel van dokter Stokman. Zacht glijdt Tinus in de kussens terug ♦.. Nog een zucht — een snik — en arme Tinus is mede-erfgenaam van de rijke schatten, die Jezus Christus voor arme zondaren verwierf... HOOFDSTUK VI. Op 't groote kerkhof, waar reeds duizenden een laatste rustplaats vonden, werd ook Tinus Bikker begraven. En meer dan één wandelaar, die de schier eindelooze paden tusschen de graven doorwandelt, blijft even staan als hij op een kleinen eenvoudigen grafsteen leest: Hier rust mijn jonge vriendje TINUS BIKKER, die door zijn sterven mij weer terugleidde naar den God mijner moeder. „Als hij nu de ster zag, verheugde hij zich met zeer groote vreugde." „Een vreemd opschrift," mompelt soms een wandelaar, terwijl hij zijn weg tusschen de dooden vervolgt. Maar moeder Bikker, Marietje en mijnheer Scholtens vinden dit opschrift niet zoo vreemd. Want zij weten, dat het voor dokter Stokman volle, heerlijke waarheid is.