I foorige Rechten inTwenthé W. H,'!. MASSINK Hoorige Rechten fn Twenttie PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. A. J. WENSINCK, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOOR DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 8 NOVEMBER 1927, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, door Willem Hendrik Jan Massink, geboren te rangoon. AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNER MOEDER EN AAN MIJN VADER. LIJST VAN AFKORTINGEN. Bernard = P. Bernard, Etude sur les esclaves et les serfs d'Eglise (thèse, Paris, 1919). Bewijsstukken = Bewijsstukken, behoorende bij het Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Recht, door A. S. de Blécourt. Brunner = H. Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte. Bijlagen = Bijlagen van dit proefschrift. C. G. Z. = Codex Gelro-Zutphanicus, door J. Schrassert. Chénon = E. Chénon, Histoire générale du droit francais public et privé. v Dumbar, K. en W. Dev. = G. Dumbar, Het kerkelijk en wereldlijk Deventer. Esmein = A. Esmein, Cours élémentaire d'histoire du droit fransais, 15 éd., 1925. Fockema Andreae = S. J. Fockema Andreae, Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis. Fortuyn = C. J. Fortuyn, Verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong. Fustel, Histoire = Fustel de Coulanges, Histoire des insti- tutions politiques de 1'ancienne France. Fustel, Recherches = Fustel de Coulanges, Recherches sur quelques problèmes d'histoire. Glasson = E. Glasson, Histoire du droit francais. Gosses en Japikse = J. H. Gosses en N. Japikse, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland. Kort Begrip = Kort begrip van het Oud-VaderlandsclTRecht, door A. S. de Blécourt. Landrecht = Landrecht van Overijssel (uitg. 1726) in drie deelen. Deel I en II het landrecht, deel III nadere reglementen, ampliatiën en hofrechten. Nagge = W. Nagge, Historie van Overijssel (uitg. door J. Nanninga Uitterdijk en F. A. Hoefer). O. B. = Oorkondenboek van het Sticht Utrecht. m O. G. ss Overijsselsche Gedenkstukken, door j. W. Racer. O. R. en G. = Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis. Ov. Alm. = Overijsselsche Almanak voor oudheid en letteren (1836—1855). O. V. R. = Werken der vereeniging tot uitgave der bronnen van het Oud-Vaderlandsch Recht. P. A. = Provinciaal Archief van Overijssel (Zwolle). Part. verz. = Verzameling van archivalia, betreffende de hoorigheid in Twenthe, in eigendom van C. j. Snuif te Enschede. Register = Register van Overijsselsche oorkonden. Rekeningen = Rekeningen van het bisdom Utrecht. (Werken, uitg. door het Historisch Genootschap). Vooral met betrekking tot Twenthe: nieuwe serie, no. 54 en derde serie, no. 50. Res. P. A. = Resolutiën der Staten, aanwezig op het Provinciaal Archief van Overijssel. Schröder mm R. Schröder — E. von Künszberg, Lehrbuch der Deutschen Rechtsgeschichte. Sloet = L. A. j. W. Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutphen. T. R. R. = Tijdrekenkundig register op het Oud-Provinciaal Archief van Overijssel. Tydeman = Uitgave der hofhoorige rechten in Twenthe, met de Constitutie van keizer Albrecht en de „Ordre en Redres", door G. Tydeman, drukker der Staten van Overijssel (1668). Viollet=P. Viollet, Histoire des institutions politiques et administratives de la France, 3e éd., 1905. Wagenaar = j. Wagenaar, Vaderlandsche Historie. INLEIDING. De titel van deze dissertatie behoeft een nadere uitlegging, die te groot is om in een ondertitel te worden samengevat. „Hoorige rechten in Twenthe" zou het vermoeden kunnen opwekken dat hiermee bedoeld zijn de rechten van alle hoorigen in dit deel van ons land. Dit is echter niet het geval, uitsluitend is behandeld de rechtspositie der hoorige bewoners van de, oorspronkelijke bisschoppelijke, goederen. Dit was weliswaar verreweg de grootste groep, maar daarnaast bestonden in Twenthe ook nog eenige andere hoorige hoven, n.1. de hof Espelo, van het kapittel van St. Pieter te Utrecht, een hof, behoorende aan de Proostdij te Oldenzaal, en één in de Lutte van het klooster Werden1). De rechten van de bewoners der eerste twee hoven waren dezelfde als die der bisschoppelijke2), zoodat zij, bij een behandeling van de laatste, stilzwijgend zijn inbegrepen. De Werdensche hoorigen hadden echter een afwijkende rechtspositie en eveneens de bewoners der goederen van de abdij te Prümen, die wel domeinen in Twenthe bezat, maar geen bepaalden hof). De rechten van deze laatste twee groepen hoorigen (groot in aantal zijn zij in ieder geval niet geweest) zijn in de volgende hoofdstukken niet speciaal vermeld en daardoor beweegt dit proefschrift zich op iets minder ruim terrein dan de titel zou doen vermoeden. 1) Zie p. 48. 2) Zie voor de rechten der hoorigen van den hof Espelo: „Ter Kuile, Geschiedenis van den hof Espelo, zijne eigenaren en bewoners". Voor de rechten der hoorigen van de Proostdij te Oldenzaal: zie een niet uitgegeven handschrift van Racer, o.a. vermeld op p. 48. 3) Zie p. 49. I Hoofdstuk I. EENIGE ALGEMEENE OPMERKINGEN OVER DE HOORIGHEID. In de middeleeuwen en ook nog langen tijd later deed het standsverschil ten zeerste zijn invloed gelden op de maatschappelijke positie der verschillende bevolkingsgroepen. Het eene deel verkeerde daardoor, juridisch en economisch, in een aanmerkelijk gunstiger toestand dan het andere Wat ons land betreft, onderscheidde men drie klassen, n.1. edelen, vrijen en onvrijen. Eigenlijk moet de laatste stand, die der onvrijen, gesplitst worden in twee groepen, hoorigen en'slaven, maar de slavernij, d.w.z. de onvrijheid in de meest erge mate, kwam hier in de latere middeleeuwen niet meer voor. Om deze te vinden dient men terug te gaan tot aan de oud-Germaansche en Saksisch-Frankische perioden. Langzamerhand zijn de slaven verdwenen en hebben plaats gemaakt voor de hoorigen, zoodat, na eenigen tijd, de geheele stand der onvrijen door deze alleen gevormd werd. Daar echter de x hoorigheid voor een niet onbelangrijk deel uit de slavernij is voortgekomen en, in het overgangstijdperk, beide naast elkaar hebben bestaan, kan men moeilijk de een bespreken zonder de ander ook even te vermelden. De Germanen hadden, evenals de Romeinen, slaven1). Dit is zonder eenige twijfel juist. Vele berichten hebben wij hierover echter niet, slechts enkele oude schrijvers vermelden bijzonderheden2). Men kan hieruit opmaken, dat de rechtspositie der Germaansche slaven dezelfde was als die der Ro- 1) Zie hiervoor de verschillende Fransche en Duitsche auteurs als Glasson, Viollet, Schröder, Brunner, Fustel de Coulanges, Esmein, Chénon e.a. 2) Tacitus, De mor. Germ., 14, 20, 25. 10 meinsche, n.1. geene. Zij werden geheel en al met zaken gelijk gesteld en hadden noch familie, nöch eenig vermogen. Wat zij verwierven behoorde aan hun meester. Evenmin werd hun onderlinge samenleving als huwelijk erkend en hun heer had het volle recht van leven en dood over hen1). Dit is langen tijd zoo gebleven, zonder dat er ingrijpende veranderingen plaats vonden. Wel trachtten enkele Romeinsche constituties (zoo van Antoninus Pius en Constantijn)2) hun toestand te verbeteren, maar op de Germaansche slaven zal dit wel niet veel invloed gehad hebben. Bij de verovering van Gallië door de Germanen bevonden zich daar vele slaven. Aangezien zij zeiven ook de slavernij kenden, dachten de Franken, Alamannen en andere volkeren er niet aan de onvrijen in de, door hen veroverde, gebieden te bevrijden*). Het was veel gemakkelijker alles in den ouden toestand te laten, vooral omdat de meeste slaven op het land leefden en zich met den landbouw bezighielden. Men mag veronderstellen dat het, evenals in Gallië, in ons land gegaan is tijdens de volksverhuizing. Echter is hier weinig van bekend, daar de oudste bronnen van veel jongeren datum zijn. Vermoedelijk zal het aantal slaven zelfs vermeerderd zijn, door toevoeging van verschillende overwonnen volkeren, die dikwijls in een soortgelijken toestand werden gebracht. Een kleine verbetering was, dat de meesters, evenals bij de Romeinen, hun ondergeschikten soms in het bezit lieten van een aantal roerende goederen, die zij zich verwierven (het z.g. peculium)*). Van eenige rechtspositie, huwelijks- of erfrecht was echter nog geen sprake. Aanmerkelijke verbetering kwam in den toestand der slaven onder invloed van de Kerk5). Deze werkte in de eerste plaats de vrijlating in de hand en verminderde daardoor het 1) Chénon, p. 58, 59, Fustel, Histoire IV, p. 273—303 en Recherches, p. 208, Glasson II, p. 34, Schröder, p. 50, Brunner I, p. 141. 2) Chénon, p. 362, Viollet, p. 323. 3) Chénon, p. 362, Fustel, Histoire IV, p. 277, 278. 4) Chénon, p. 364, Fustel, Histoire IV, p. 292. 5) Chénon, p. 369, Fustel, Histoire IV, p. 299, Bernard, p. 102— 106, Glasson II, p. 548, Viollet, p. 344, Sloet, De Hof te Voorst, p. 12, 15. 11 aantal onvrijen. Maar vooral legde zij zich toe op verzwakking van de macht der heeren. Verschillende concilies beperkten de meesters in hun rechten op de slaven. Zoo werd verboden hen te dooden, te mishandelen en te verkoopen aan heidenen. Ook verzekerde de Kerk hun een woning en een familie1). Naast dezen invloed van het Christendom was er nog een andere, die de verbetering ten zeerste in de hand werkte, n.1. de economische omstandigheden2). Een der grootste bronnen voor de slavernij waren de vele oorlogen, die steeds aan de overwinnende partij een aantal nieuwe onvrijen opleverden*). Toen in den loop der 8e eeuw hier langzamerhand een einde aan was gekomen en het land door de Frankische overheersching wat tot rust kwam, was tevens deze bron uitgeput*). Daar bovendien de handel in slaven door de Kerk en Karei den Groote onderdrukt werd8), is het begrijpelijk dat hun aantal schaarsch werd en dat degenen, die er nog waren, met iets meer voorzichtigheid behandeld moesten worden dan vroeger het geval was. Deze economische invloed is misschien nog wel van meer belang geweest dan de kerkelijke. Immers de laatste zou ongetwijfeld weinig succes gehad hebben, indien het aantal slaven door herhaalde oorlogen steeds was toegenomen, terwijl in het tegenovergestelde geval, ook zonder Christendom of Kerk, de waarde van een slaaf was toegenomen en daardoor zijn behandeling verbeterd. Nu beide factoren samenwerkten, ging de vooruitgang dan ook zienderoogen. De, op het land levende, slaven (de Germanen gebruikten hen vrijwel niet voor huisdiensten)') hadden langzamerhand het gebruik verkregen van een woning en een stuk gronds. Vandaar dat zij genoemd werden: o.a. servi casati, mansuarii, servi manentes7). Uit deze gebruiksrechten vormde zich in 1) Fustel, Histoire IV, p. 300 e.v., Chénon, p. 370, 371. 1| 2) Chénon, p. 372, Viollet, p. 342. 3) Fustel, Histoire IV, p. 278, Glasson II, p. 33, Viollet, p. 327. 4 en 5) Chénon, p. 372. 6) Tacitus, De mor. Germ., 25, Fustel, Recherches, p. 208, Fockema Andreae III, p. 4. 7) Fustel, Histoire IV, p. 377, Fockema Andreae III, p. 8, Chénon, 12 den loop der tijden een zekere band met het, door hen bewoonde erf, terwijl tevens-hun verplichte opbrengsterTen prestaties een vasteren vorm aannamen1). Nog één stap verder en het werd gewoonte dat zij niet verkocht werden zonder den grond, noch deze zonder hen. Tot hun dood bleven zij er het gebruik van behouden. De slaven „s'immobilisent", zooals Chénon zegt'). In plaats van de vroegere, persoonlijke, band met hun meesters had zich een zakelijke band, een gebruiksrecht voor het leven, met den grond gevormd. De vroegere slavernij was omgëzet in een „servitus terrae", servage de la glèbe, bij ons hoorigheid geheeten*). Deze evolutie was, wat Gallië betreft, in den loop der 10e en 11e eeuw voltooid4). Voor ons land is dit misschien iets later geweest, daar ook de verschillende veranderingen hier niet tegelijkertijd zijn begonnen. Dit kwam omdat Gallië reeds lang onder de Franken tot één rijk was vereenigd en tot rust gebracht, toen er in deze streken tusschen hen en de Friezen en Saksen nog druk oorlog gevoerd werd. Tevens had het Christendom zich ginds veel eerder verbreid dan hier*). Zoowel de economische invloeden als de Kerk begonnen derhalve in ons land pas veel later aan de verbetering der slavernij. Deze was dus, wat Gallië aangaat, in de 10e of 1 le eeuw en hier wat later overgegaan in de hoorigheid en eigenlijk slechts ten halve opgeheven. De economische omstandigheden, die hierin tegenover de invloeden van de Kerk stonden, hadden haar geheele verdwijning verhinderd. Vermoedelijk is zij de grootste, maar zeker niet de eenige bron der hoorigheid geweest. In den Romeinschen tijd kende men reeds een groep halfvrijen, die voor de bebouwing der landerijen gebruikt werden en coloni heetten. In tegenstelling met de slaven waren zij subjecten van rechten en konden derhalve een familie en eigendom hebben. 1) Fockema Andreae III, p. 8. 2) Chénon, p. 372. 3) Fustel, Histoire IV, p. 374—392, Chénon, p. 373, Viollet, p. 344. 4) Esmein, p. 225, Bernard, p. 111, Chénon, p. 373. 5) Zie p. 36, 37. 13 Hun onvrijheid bestond speciaal in het verbod om den grond van hun meester te verlaten1). Als stand plaatst men hen meestal tusschen de vrijen en onvrijen in»), hoewel hun algeheele toestand, dunkt mij, in deze vroege periode meer naar de laatste dan naar de eerste zijde overhelt. In den tijd na de Germaansche invallen, vindt men in de „leges" genoemd een andere soort onvrijen, de liti, lidi of lassi1). In vrijwel alle Germaansche rechtsopteekeningen komen zij voor. „Toch", aldus Fockema Andreae, „zij men voorzichtig met aan een ontwikkeld litenrecht in dit tijdperk te gelooven. Dat zich reeds bijzondere rechten en gerechten voor bepaalde kringen van liten hadden gevormd, blijkt niet. De volksrechten mogen voldoende doen zien, dat er een stand van halfvrijen was opgekomen, rechtstreeksche bescherming verleenen zij hun in zeer geringe mate"4). Hun toestand doet, in grove trekken, wel eenigszins denken aan die der coloni, maar deze zijn een Romeinsche, de liti een Germaansche instelling. Iets zekers omtrent hun plaats in de toenmalige maatschappij is echter niet bekend. Zelfs over hun oorsprong tast men in het duister. Zijn het de vroegere vrijgelatenen geweest of waren het de overwonnen volkeren, die zich aan een dergelijke onvrijheid moesten onderwerpen?*) Vragen, waarop men geen definitief antwoord kan geven. Naast de liti worden nog genoemd de laeti. Dit zouden dan barbaren geweest zijn, die in de buurt der Romeinsche castella woonden en voor bezetting en militaire diensten gebruikt werden6). Vele auteurs maken echter geen onderscheid tus- 1) Esmein, p. 22, Fustel, Histoire IV, p. 355—360, Glasson !. p 458 —495. 2) Vooral over den toestand der coloni: Fustel, Recherches, 1—186, Le colonat Romain. 3) Esmein, p. 81, Chénon, p. 374, Schröder, p. 53, vooral: Brunner I p. 147 e.v. 4) Fockema Andreae III, p. 10, II. 5) Esmein, p. 41. 6) Chénon, p. 61, Glasson, Précis élémentaire de 1'histoire du droit fransais, p. 40, Brunner I, p. 54. 14 schen hen en de lidi1), terwijl hun algeheele toestand, zoo mogelijk, in een nog mystieker waas gehuld is. Naast de Romeinsche coloni en de Germaansche liti of lidi kan men als derde groep van halfvrijen de vrijgelatenen aannemen2). Reeds Tacitus meldt, dat de Germanen soms hun slaven vrij lieten, maar dit veroorzaakte klaarblijkelijk nog geen groote verbetering*). Echter was dit geen volledige vrijlating, maar slechts een gedeeltelijke. Men kreeg er geen volstrekte vrijheid door, doch bleef in een zekere mate van ondergeschiktheid aan zijn, vroeger met onbeperkt gezag voorzienen, heer. Onder deze groep van liberti kan men ook degenen brengen, die zich, wegens een financieele verplichting, aan een ander onderworpen hadden, om aldus het verschuldigde terug te winnen *). Reeds in onze eerste schooljaren wordt ons geleerd, als afschrikwekkend voorbeeld van de voorvaderlijke dobbelzucht, dat de Germanen soms de vrijheid van vrouw en kinderen, desnoods van zichzelf verspeelden. Dit schijnt niet alleen een sage, doch ook gedeeltelijke werkelijkheid te zijn geweest5), want zij werden dan niet geheel en al slaven, maar slechts halfvrijen en kwamen op één lijn te staan met de gedeeltelijk vrijgelatenen. Uit al deze groepen (coloni, liti en vrijgelatenen) en uit de vroegere slaven zijn de latere hoorigen voortgekomen"), doch als voornaamste bron van de hoorigheid mag de slavernij worden aangemerkt. Al deze klassen verschilden onderling weinig. Ook de geëmancipeerde slavenstand (servi casati, 1) Esmein, p. 41 „liti, lidi ou leti". De Duitsche auteurs veronderstellen dat het instituut van de Germanen is overgenomen en wijzen op den oorsprong van het woord laeti = lati of lassi. 2) Esmein, p. 81, Glasson II, p. 577, 578, Fustel, Recherches, p. 209—211. 3) Tacitus, De mor. Germ., 25 „Liberti non multum supra servos sunt". 4) Dit geschiedde bij een akte, de z.g. obnoxiatio. Fustel, Histoire IV, p. 285, 286, Brissaud, Manuel d'histoire du droit privé, p. 522. Viollet, p. 326, Esmein, p. 83. 5) Fustel, Recherches, p. 207. 6) Fustel, Histoire IV, p. 402, 413, Chénon, p. 376, Esmein, p. 83, 225, Viollet, p. 345. 15 mansionarii e.d. genaamd) onderscheidde zich niet veel van de rest. Daar allen op het land woonden, hebben zij zich langzamerhand vermengd en zijn één groote groep gaan vormen. Wanneer dit precies gebeurd is, kan natuurlijk moeilijk gezegd worden. Vermoedelijk mag men aannemen in den loop van de 10e, begin van de 11e eeuw1), misschien voor ons land nog wel iets later. Bij al deze soorten onvrijen kwamen bovendien nog vele vrijen, die zich vrijwillig (dus niet om een schuld of verplichting te voldoen) in hoorigen rechte overgaven aan kerkelijke of wereldlijke heeren'). Dit schijnt zeer veel gebeurd te zijn, vooral voor kerken en kloosters was het een der voornaamste hoorigheidsbronnen'). Soms geschiedde het uit vroomheid, soms om bescherming te krijgen, maar misschien ook wel eens onder drang. Vele, oorspronkelijke vrije, boeren zijn hierdoor tot den stand der onvrijen gedegradeerd. Hoewel de Kerk de eigenlijke slavernij tegenging, schijnt zij aan dit gebruik, evenals de wereldlijke heeren, druk te hebben deelgenomen*). Alle onvrijen en halfvrijen (daargelaten hoe zij dit geworden zijn) hebben zich dus in één stand vereenigd, n.1. die der hoorigen. Van de Romeinsche en Germaansche slaven verschilden deze vooral omdat zij rechtssubject waren en familie- en vermogensrechten hadden6). Maar met de vrijen waren zij nog niet op één lijn te stellen. Door hun gebondenheid aan den grond en hun beperkt erfrecht waren zij van hen nog een heel eind verwijderd. De, hierboven omschreven, wijze van ontstaan der hoorigheid is eigenlijk speciaal op Gallië van toepassing. Voor ons land is het een open vraag of deze ontwikkeling op dezelfde manier gegaan is. Daar de oudste bronnen van veel lateren datum zijn, is het lastig, zoo niet onmogelijk, hier 1) Chénon, p. 376, Esmein, p. 225. 2) Esmein, p. 225, Viollet, p. 344. 3) Bernard, p. 147. 4) Sloet, De Hof te Voorst, p. 15, Beaumanoir, Les coutumes de Beauvaisis, ed. Beugnot, II, cap. 45, 19, ed. Salmon II, no. 1438. 5) Esmein, p. 225, Fustel, Histoire IV, p. 374—392. 16 een zeker antwoord op te geven. In ieder geval is dit alles, om de boven aangegeven redenen1), wel iets later gebeurd, maar overigens zal er wel niet veel onderscheid geweest zijn. De slaven, liti en vrijgelatenen waren eveneens van Germaansch rechtelijken oorsprong, de liti zelfs uitsluitend2). Ook maakten de machtige kerkelijke en wereldlijke heeren in deze streken zich schuldig aan de onderdrukking van den vrijen boerenstand"). Dit is dus precies eender als in Gallië. Alleen valt het te betwijfelen of de coloni ook in deze landen een bron der hoorigheid zijn geweest, wat nauw samenhangt met de vraag of de Romeinsche invloed hier zóó groot is geweest, dat zij het colonaat wortel heeft kunnen doen schieten. Maar daar deze kwestie niet op het terrein van dit boekje ligt, kan zij buiten beschouwing gelaten worden. Wat de andere bronnen betreft geloof ik, dat deze, evenals in Frankrijk, ook in ons land hebben meegewerkt aan het ontstaan der hoorigheid. Het meest kwam deze hier voor in Gelderland en Overijssel. Ook in Holland heeft zij bestaan, doch daar is ze reeds vroeg verdwenen*), dank zij de vele steden en de weinige grootgrondeigendom. Want deze is een bestaansvoorwaarde voor de hoorigheid. Maar in Gelderland en Overijssel (speciaal in Twenthe) is zij tot het begin der vorige eeuw in meerdere of mindere mate voorgekomen. Dit is gemakkelijk te verklaren door de onvruchtbaarheid van den bodem5), die de boerenhoeven wijd uiteen deed liggen en door den geringen geestelijken en materiëelen vooruitgang der bewoners. Bovendien waren hier weinig steden en behoorde het overige land aan slechts enkele heeren toe. Voor deze groot-grondbezitters was de hoorigheid een buitengewoon bruikbaar instituut. Zij waren hierdoor jaarlijks verzekerd van een be- 1) Zie p. 12. 2) Zie p. 13. 3) Sloet, De Hof te Voorst, p. 15. 4) Gosses, Welgeborenen en Huislieden, p. 131. 5) Marion, Dictionnaire des Institutions de la France (in voce serfs): „le servage s'est maintenu la oü, le pays étant stérile et les cultures d'incertaine réussite, il importait que le cultivateur fut attaché plus fortement k un sol dont il aurait pu se dégoüter," 17 paalde opbrengst in koren of vee en bovendien van een behoorlijke bebouwing hunner landerijen. Tevens waren, onder gewone omstandigheden, de hoorige domeinen, door de gebondenheid aan den grond der bewoners, van een blijvende bevolking voorzien. Vooral in Twenthe heeft de hoorigheid, zoowel in theorie als practijk, langer dan ergens elders in ons land voortbestaan. Een soortgelijke toestand vond men in het naburige Westphalen, waar zij ook tot in het begin der vorige eeuw voorkwam*). In 't algemeen kan men de Nederlandsche hoorigen onderscheiden in drie groepen, al naar mate zij meer of minder dicht bij de vrijheid stonden2). Deze zijn: 1°. de klasse der meest vrijen, de z.g. hof vrijen; 2°. de middelgroep, keurmedigen') geheeten; 3°. de meest onvrijen of hof eigenen. Dit zijn de meest voorkomende benamingen, doch men treft ook andere aan. Zoo o.a. vrijhoorigen of vrieluden voor de eerste groep, en lijf-, hals- of volschuldig eigenen voor de laatste. Verder, variëerend naar de streek, waar zij woonden, voor den geheelen stand namen als, de St. Maartenslieden (deze alleen in Giethoorn en omstreken), heerachtig of hillige luden (al naar gelang hun hofheer een particulier of een godsdienstige instelling was) en abstluden of abstvrijen4). Met het gebruik van den naam wastinsigen zij men voorzichtig. Lang niet alle tins- of cijnsplichtigen waren hoorig5), de meerderheid vermoedelijk zelfs niet. Eveneens vindt men dit, eenigszins verwarrende, gebruik voor vrijen zoowel als onvrijen bij de, in Holland voorkomende, schotbaren. Onder beide standen waren menschen, die een schot (van schieten = betalen) moesten opbrengen, maar allen werden met denzelfden naam aangeduid"). De middenklasse, die der keurmedigen, 1) Kindlinger, Geschichte der Deutschen Hörigkeit, Knops, Die Aufhebung der Leibeigenschaft (Eigenhörigkeit) im nördlichen Münsterlande. 2) Fockema Andreae III, p. 25. 3) Van keur (= keuze) en miete of miede (= geschenk). 4) Fockema Andreae III, p. 24 e.v. 5) Fockema Andreae III, p. 25. 6) Gosses, Welgeborenen en Huislieden, p. 40 e.v. 2 18 heette in Twenthe steeds kamerlingen1), terwijl aldaar voor hof eigenen dikwijls de naam hof hoorigen werd gebruikt. Eigenlijk is dit laatste niet juist, want hieronder vallen alle drie groepen, immers zij zijn allen hoorig en verzameld in een hof of hoven. In Twenthe werd er echter, bij uitstek, de laagste klasse mee bedoeld. Wat de keurmedigen aangaat, dit waren hoorigen, die, bij overlijden, het beste stuk van hun roerende goederen, ter keuze van den heer, aan hem moesten afstaan*). Ook bij de kamerlingen was dit het geval. Toch ziet men wel eens, dat ook vrijen aan een keurmede onderworpen waren, maar dit was dan dikwijls een overblijfsel van vroegere onvrijheid. Meermalen leest men, dat iemand uit alle „horachtige echte" wordt ontslagen en vrij mag gaan waar hij wil, doch tot de keurmede verplicht blijft*). Naar aanleiding van een dergelijke akte merkt Fockema Andreae op: „Niet zelden wordt daarbij gezegd, dat zij voortaan zich zullen kunnen keeren en wenden als vrije lieden. Men make hieruit echter niet op, dat de keurmedigen als vrijen worden beschouwd. Tal van andere akten zeggen ons het tegendeel." *) Ik zou hier echter liever willen lezen: „Men make hieruit echter niet op, dat alle keurmedigen als vrijen worden beschouwd". Door weglating van het woordje „alle" wekt Fockema Andreae den indruk, als zou de keurmede steeds de vrijheid uitsluiten, maar dit zal, dunkt mij, niet het geval zijn, wanneer er uitdrukkelijk bij gezegd wordt dat zij zich kunnen keeren en wenden als vrije lieden. Maar ongetwijfeld zijn er meer hoorige dan vrije keurmedigen geweest, ook al neemt men het bestaan der laatste aan6). Het verschil tusschen beide soorten was, dat de eerste, behalve tot de keurmede, ook nog gehouden waren tot andere hoorigheidsplichten, zooals verschijning op den hofdag, toestemming verwerven voor een huwelijk" 1) Ziet vermoedelijk op camera — de plaats waar, in het huis van den hof heer, de voorraad werd opgeslagen. O. G. IV, p. 183. 2) Zie woordafleiding p. 17. 3) T.R.R. o.a. E., p. 74, 106, 359, 396. 4) Fockema Andreae III, p. 25, noot 3. 5) Eveneens Rager in: O. G. IV, p. 183. 19 buiten de echte e.a., terwijl de tweede hier geheel vrij van waren. Kochten of- verwierven de hoorige keurmedigen op eenige wijze den volledigen eigendom van een stuk vrij land, dan werd dit ten tweede versterve een hoorig goed *) en kregen hun nakomelingen dus slechts een ius in re aliena, terwijl, indien hetzelfde geval zich voordeed bij een vrije keurmedige, diens erfgenamen het volle ius in re propria behielden. Een vraag is hoe deze keurmede is ontstaan. Vele schrijvers nemen aan, dat het een overblijfsel was van het oorspronkelijke erfrecht van den heer van alle roerende en onroerende goederen der onvrijen"). Dit vond plaats in de allereerste tijden der hoorigheid, toen de rechten der hoorigen zich niet verder uitstrekten dan hun leven. Een uitnemend voorbeeld hiervan vormen de geheel en al eigen lieden in Twenthe, die in de 16e eeuw nog bestonden en van wie, bij doode, de heer alle „bewechlijke en unbewechlijke" goederen nam"). Een klasse hooger kreeg een hoorige erfrecht der onroerende en van een deel der roerende zaken. Men zie hiervoor de rechten der Twentsche hofhoorigen, van wier erven de heer niets, maar van wier andere bezittingen hij de helft nam4). Een stap verder is van dit gedeeltelijke erfrecht van den heer slechts overgebleven het recht om één stuk uit den nagelaten roerenden boedel te kiezen"). Dit is dan de keurmede. In den besten toestand verkeerden de hofvrijen, op wier roerende noch onroerende bezittingen de heer eenig erfrecht kon uitoefenen"). Tegen deze redeneering, dat de keurmede niets anders is geweest dan het restant van een algeheel verval van goederen aan den heer, is Brunner opgekomen, die hier- 1) Zie p. 88, 89. 2) O.a. Kort Begrip (2e dr.), § 16, p. 22, Fockema Andreae III, p. 123 en de auteurs, door Brunner genoemd in het, in noot 1 van p. 20 vermelde, Festschrift, p. 15. 3) Zie p. 101. „Unbewechlike" goederen hier in den zin van onroerende rechten, hun gebruiksrecht van den grond. 4) Zie p. 102. WsT*' 5) Zie p. 107. 6) Zie p. 107. 20 over een nieuwe theorie opstelde1). Volgens hem vindt deze keurmede niet zijn oorsprong in het vroegere, uitgebreide, erfrecht van den heer, maar werd zij het eerst gevon"aen~bij „freie, schutzhörige Personen"8). Van deze heeft ze zich uitgebreid naar de onvrijen, voor wie het een verbetering was van den vorigen toestand, toen alles verviel aan den heer: „Wo der Buteil zum Sterbefall abgeschwacht wurden, beruhte diese Entwicklung darauf, dasz die erbreclnV liche Stellung der Freien, die als Schutzhörige nur den Sterbefall zu entrichten hatten, auf ursprünglich tieferstehende Klassen der bauerlichen Bevölkerung ausgedehnt wurde, auf Knechte und Liten oder sonstige Halbfreie, deren Nachlasz ganz oder zum aliquoten Teile an den Herrn gefallen war. Für diese war es eine erhebliche Besserung ihrer Lage, wenn ausschlieszliches Herrenrecht oder Buteil durch den Sterbefall ersetzt und ihre Stellung damit der schutzhörigen Freien angeglichen wurde."8). Dat het „Sterbefall" = keurmede voor de onvrijen een verbetering was, erkent Brunner dus wel, maar hij neemt het aan, niet als voortvloeiende uit een strengere onvrijheid, doch als van elders overgeplant. Tevens beschouwt hij het „Sterbefall" als zijnde een gevolg van het oud-Germaansche „Totenteil". Dit was een recht, dat de overledene had op een deel van zijn eigen nalatenschap en welk deel met hem begraven of verbrand werd4). Een oudGermaansch gebruik, hetwelk echter een uitsluitend privilege van vrije personen was. Brunner wil het desalniettemin in later tijd ook uitbreiden op de onvrijen en stelt voor: „Etwas von dem, was er als vollfreier Mensch ins Jenseits mitgenommen hatte, muszte der Schutzhörige als letzten Zins, als letztes Entgeit für den bei Lebzeiten genossenen Schutz dem Schutzherrn zurücklassen"5). Alles tezamen genomen komt 1) In: Festschrift der Berliner Juristischen Fakultat für F. von Martitz, p. 1. 2) Festschrift, p. 16. 3) Festschrift, p. 18. 4) Festschrift, p. 18. 5) Festschrift, p. 30. 21 zijn theorie er dus op neer, dat de keurmede haar oorsprong vindt in den „Sterbefall" der vrije onderhoorigen en deze laatste afgeleid wordt uit het „Totenteil". Toch zijn eenige bezwaren tegen deze redeneering in 't midden te brengen. In de eerste plaats zeggen Brunner's bewijsstukken weinig of niets. Zij zouden evengoed kunnen dienen voor de, door hem verworpen, theorie dat de keurmede een restant is van strengere onvrijheid. Er staat alleen in dat, niet waarom, op welke gronden of uit wat voor oorsprong zij voldaan werd. In de tweede plaats is het wel zonderling dat een bijzonder voorrecht der vrijen tot de onvrijen werd uitgebreid, met dien verstande, dat niet zij zelf, maar een ander er van profiteerde. Het was toch de heer, die de voordeden had van dit „Totenteil" zijner onderhoorigen. Bovendien waren het niet alle hoorigen, maar slechts één groep, die deze keurmede, „Besthaupt" of „Sterbefall" moesten voldoen. Hoe was het dan met de andere gegaan en wat deden de hofvrijen, van wie de heer niets erfde, met hun z.g. „Totenteil"? En op welken grond ging de „Sterbefall" der „freie Sdhutzhörigen" over naar de onvrije? Allemaal vragen, die Brunner onopgelost laat. Neemt men echter met de, door hem verworpen, theorie aan, dat de keurmede een overgangsstadium is van volledig naar geen erfrecht van den heer, dan kunnen dergelijke dubieuze punten buiten beschouwing blijven, terwijl men bovendien een geleidelijke ontwikkeling krijgt. Als voorbeeld noem ik weer de Twentsche hoorigen, van welke de geheel en al eigen lieden bij overlijden alles aan den heer moesten afstaan, de hofhoorigen de helft van hun roerende goederen, de kamerlingen (= keurmedigen) het beste stuk en de hofvrijen niets *). Men krijgt aldus een langzame overgang en de geheele hoorigheid kenmerkt zich, niet door plotselinge verbeteringen of veranderingen, maar door een geleidelijke ontwikkeling van onvrij naar vrij. Hiermee is de theorie van Brunner in strijd, daargelaten of zij juist is. In de periode, waarin volgens hem een rechtsplicht der vrijen op de onvrijen was overgegaan, dacht men nog 1) Zie p. 19. 22 niet aan dergelijke verbeteringen. Slechts een beperking der onvrijheid lag toen in den algemeenen loop der zaken. Het is daarom ook dat ik de keurmede liever beschouw als een verzachting van het erfrecht van den heer, dus uit de onvrijheid zelve voortgekomen, dan als een», van elders overgeplant, gebruik, gewoonte of recht. Overal in ons land gold, afgezien van de benamingen, de verdeeling der hoorigen in groepen, veelal drie, van hoogeren of lageren rang. Opmerkelijk is het daarom, dat bij de opteekening der Twentsche hofrechten in 1546 men aldaar vier klassen schijnt te hebben gevonden. In de eerste plaats zijn opgeschreven de rechten der hofeigenen, in Twenthe, zooals reeds werd vermeld, meestal hofhoorigen genoemd. Daarna volgen de artikelen der hofvrijen en kamerlingen1). Dus ook hier, schijnbaar, de, algemeen gevolgde, verdeeling in drie klassen. Maar, na de bepalingen der hofhoorigen en vóór die der hofvrijen, staan de volgende regels: „Item hyr en boven heft Key. Mat. noch ses erven ofte goederen, dat ene gelegen in Twenthe, de andere in der graefscop van Benthem, behorende under 't huys te Lage, de alle egen syn. Ende de lude, daerup wonende ende daervan geboren, syn Key. Mat. heel en al egen, mogende der hofrechten niet geneten en sinnen Key. Mat. denst schuldich, so voele Syn Mat. belevet, met wagens ende peerdens. Ende sijn dese nabescreven: Item de hof t Lage. Item t Herdinge, Onsteding; t Bregnikam, de Maet; t Graestorpe, Hesing ende Bucht; tAsele, in Delden, Wilming. Als de egen lude van den ses hoven voersz. sterven, so nempt de renthemeister of droste te Lage al oer nagelaten guedt, tot behoef Key. Mat, sowel van mannen als van vrouwen"2). Er bestonden dus, in het midden der 16e eeuw, in Twenthe en het aangrenzende graafschap Bentheim nog hoorigen, die in een toestand verkeerden, welke doet denken aan de allereerste tijden der hoorigheid. Zij waren uitgesloten van de rechten der overigen, hadden geen erfrecht, waren steeds verplicht persoonlijke 1) O. G. IV, p. 237 e.v., Bijlagen, p. I e.v., Bewijsstukken II, p. 17 e.v. 2) O.G. IV, p. 265, Bijlagen, p. VIII, Bewijsstukken H, p. 26, 27. 23 diensten te verrichten, kortom, de omstandigheden konden moeilijk nog ongunstiger zijn. Racer wil hen dan ook vermoedelijk daarom gelijk stellen met slaven1). Zooals in den aanvang van dit hoofdstuk aangetoond werd, was de slavernij echter in den loop van de 10e of 11e eeuw in de hoorigheid overgegaan !) en kan men dus moeilijk aannemen, dat deze in de 16e eeuw ten onzent nog bestond. Eerder moet verondersteld worden, dat men hier te doen heeft met hoorigen, die nog in een strenge en primitieve vorm van onvrijheid leefden. Want dat dit alles niet alleen theorie was, blijkt uit de Rekeningen van het Bisdom Utrecht van 1493/94. Een post uit een dezer luidt: „Item gestorven t Wilsen Dirck Suterding, de hofegen was mijns heren in den hoff Otmersem up thus tLage; genomen vor al, dar mijn heer an verrechtiget was (ut) patet mini"*). Dat deze laatste zin „genomen vor al etc." duidt op een geheel verval van goederen aan den heer, wordt bewezen door een latere aanteekening. Hierin wordt vermeld, dat iemand belmundig was gestorven. In zoo'n geval had hij niet het minste recht zijn bezittingen te doen vererven en kwam alles aan den heer. En nu schreef de rentmeester ook bij zoo'n gelegenheid ,,genomen vor al, dar mijn heer an verrechtiget was"*). De regel der hofrechten „al de egen luden van den ses hoven *) voersz. sterven so nempt de renthemeister of droste tLage al oer nagelaten guedt etc." werd dus, vóór 1546 in ieder geval, ook in de practijk toegepast. Dat men de egen lude gelijk aan belmundigen achtte, blijkt uit eenige artikelen der hofhoorige rechten, waarin als uitlegging van belmundigheid staat „dat ys egen nae der doet"6). Men kan dus wel aannemen dat, tijdens de opteekening der hofrechten, in Twenthe een groep hoorigen bestond in 1) O. G. IV, p. 169. 2) Zie p. 15. 3) Rekeningen III, no. 50, p. 416. 4) Rekeningen III, no. 50, p. 417. 5) Hoven hier in de beteekenis van hofsteden, hoeven of boerderijen. 6) O. G. IV, p. 243, Tydeman, p. 10, Landrecht II, p. 154, Bijlagen, p. II, Bewijsstukken II, p. 19. 24 nog ongunstiger toestand verkeerende dan de hofhoorigen, die elders de laagste klasse waren. Doch na de opteekening der hofrechten verneemt men weinig meer van hen. Dat zoo nu en dan de naam hofeigenen gebruikt wordt, zegt weinig, want dikwijls worden hier ook de hofhoorigen mee bedoeld, buiten Twenthe zelfs bijna altijd. Zoo ook in een kasboek van den hof te Ootmarsum uit het midden der 18e eeuw, loopende over de verschuldigde betalingen. Hierin staan, geheel willekeurig, hofhoorigen en hofeigenen dooreen, terwijl voor vrijkoopen, opvaarten e.d. gelijke sommen geboekt staan1). Slechts één keer wordt er nog herinnerd aan een onderscheid, dat eertijds bestaan heeft. Dit is in een remonstrantie van den hofmeier te Ootmarsum aan den Raad van de Domeinen van den Prins van Oranje2). In dit geschrift beklaagt deze hofmeier zich erover dat hij beschuldigd werd van de eigenhoorige meieren, die woonden op de goederen van den Prins in het graafschap Bentheim, doch ressorteerden onder Ootmarsum, onrechtmatig versterf, vrijkoop en persoonlijke diensten te hebben geëischt. Speciaal tegen het opleggen van diensten schijnt door de eigenhoorigen geprotesteerd te feijn, daartoe aangezet door de „malitieuse inboesemingen van deze of geene werregeest". Tegen deze bezwaren kwam, in genoemde remonstrantie, de hofmeier van zijn kant op en stelde daarbij vast „want de Ao//hoorigen van Ootmarsum (en daaronder vorengemelte meieren) zijn schuldig den hoffmeyer eens in 't jaer te dienen etc." Uit deze aangehaalde remonstrantie blijkt dus, dat er soms nog wel eenig onderscheid gemaakt werd tusschen deze ezgewhoorigen en de verdere Ao/hoorigen. Tevens toont zij, dat de, in de hofrechten van 1546 bedoelde, 6 erven, die voor 't grootste deel in Bentheim waren gelegen en bewoond waren door eigenhoorigen3), niet aan de provincie Overijssel,, maar aan de 1) Part. verz. 2) Part. verz. Deze remonstrantie is gedateerd 21 Dec. 1751. Prins Willem IV was reeds in October van dat jaar overleden en opgevolgd door zijn echtgenoote Anna, als regentes, maar de hofmeier van Ootmarsum was schijnbaar nog niet van deze verandering op de hoogte. 3) O. G. IV, p. 265, Bijlagen, p. VIII, Bewijsstukken li, p. 26. 25 Prinsen van Oranje waren gekomen, hoewel zij, evenals vroeger, onder Ootmarsum bleven ressorteeren. Waarom zij echter niet, zooals de andere hoorige, oud-bisschoppelijke, goederen, provinciaal domein zijn geworden, blijkt nergens uit. Toch mag men wel aannemen, dat de in deze remonstrantie genoemde eigenhoorige meieren de opvolgers waren van deze geheel en al eigen lieden, vermeld in de hofrechten van 1546. Het is anders moeilijk te begrijpen hoe zij onder dien naam in de graafschap Bentheim terecht gekomen zijn. Dat zij zelf hun positie ook als een eenigszins andere gevoelden dan die der gewone hofhoorigen, blijkt uit hun protesten tegen de opgelegde verplichtingen. Echter gebruikten zij hun, in 1546 als verslechtering bedoelden, uitzonderingstoestand in 1750 als een soort privilege. Hoe zij oudtijds in deze bijzondere omstandigheden geraakt zijn, is niet meer na te gaan. Deze bestonden reeds (zooals uit de rekeningen blijkt) aan het einde der 15e eeuw. Misschien komt het, omdat de bewoners dezer erven zich op„d^ een of andere manier misdragen hadden en er toen, bij wijze van straf, een soort -servituut op deze gronden is gelegd. Dit bestond dan uit m het vervallen verklaren der~bewoners van de hofrechten en uit het ongelimiteerd opleggen van persoonlijke diensten, met verbod van erfrecht. Een anderen grond om de zonderlinge positie van deze zes erven te verklaren, heb ik niet kunnen vinden. Resumeerende de klassenverdeeling der hoorigen in Twenthe, zou ik willen aannemen, dat er vóór en omstreeks 1546 vier groepen waren, n.1. de geheel en al eigen lieden, de hofhoorigen, de kamerlingen en de hofvrijen. Van deze „egen lude" leest men later weinig meer, zij zijn vermoedelijk onder de hofhoorigen opgenomen. Dit was verreweg de grootste groep en ze Was over alle Twentsche hoven verdeeld. Alleen onder Ootmarsum vond men ook kamerlingen en hofvrijen en de drieledige klassenverdeeling is in dezen hof tot het einde der hoorigheid blijven bestaan1). De hoorigen van eenzelfde klasse vormden een z.g. echte. "V 1) Zie hofprotocol van Ootmarsum, P. A. 26 Men zou deze instelling kunnen vergelijken met een besloten genootschap, waar men door geboorte of tegen betaling (de opvaart) in werd opgenomen. Alléén hoorigen, en dan nog die van éénzelfde klasse, mochten er toe behooren1). Echte en hoorigheid waren bijna synoniem. Wanneer iemand, die niet hoorig was, dit werd, staat dan ook meestal het volgende in de hofboeken aangeteekend: „ende begeeft zich in de hofhoorige (of kamerlingen of hofvrije) echte des haves..." Hieruit blijkt tevens, dat een echte zich niet verder uitstrekte dan één hof. Hieronder wordt verstaan een bepaald gebied, waarop een aantal hoorige erven zijn gelegen, die tot één hoofdhofstede behooren (de z.g. curtis domini of mansus indominicatus)2). Oorspronkelijk vormden zij territoriaal één aaneengesloten geheel, maar reeds ten aanzien van de vroege middeleeuwen krijgt men bij lezing der oorkonden den indruk, dat bijna steeds de eenheid van het domein, de villa, het groot-grondeigendom van den hofheer, was verbroken en dat de, onder den hof ressorteerende, hoorige erven her- en derwaarts verspreid, veelal niet eens alle in éénzelfde buurtschap lagen. Op de curtis domini woonde de heer of zijn vertegenwoordiger, hofmeier of amptman geheeten *). Oorspronkelijk zal dit ook wel een hoorige geweest zijn, maar in latere tijden was dit niet altijd het geval. Zoo waren 'in Twenthe de hofmeieren van Ootmarsum, Oldenzaal en Goor vrijen *). Te Ootmarsum b.v. behoorde het ambt erfelijk aan de familie van Bevervoorde, die dit jarenlang bekleed heeft"). Soms ook liet de hofmeier zich vervangen door een plaatsvervanger, den z.g. verwalter hofmeier, die de dagelijksche plichten voor hem waarnam. Dit waren vooral het bijhouden van het hofboek en het presideeren van het hofgericht. In deze laatste functie werd hij hofrichter, amptman of schuit 1) Fockema Andreae III, p. 51. 2) Fockema Andreae III, p. 59. 3) Chénon, p. 433, See, Les classes rurales et le régime domanial en France, p. 14. 4) O. G. IV, p. 290. 5) Snuif in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 96. 27 genoemd1). Een zeer belangrijke plicht was het bijhouden van het hofboek, waarin de voornaamste gebeurtenissen van het jaar werden opgeteekend. Zoo de opvaarten, erfwinningen, testamentaire beschikkingen en andere. Of dit steeds nauwkeurig geschiedde, valt te betwijfelen. Toen de Provincie eigenares der hoorige goederen in Twenthe was geworden, werd er tenminste dikwijls door de Gedeputeerde Staten, als beheerend orgaan, geklaagd over onvoldoende administratie2). Het was in dien tijd ook gebruik geworden, het ambt van hofmeier te verpachten, behalve in die hoven, waar het erfelijk in dezelfde familie was. Een „register van hetgene de hofmeier, als zoodanig, van dk zijn ambt jaarlijks wegens iura en emolumenten genieten kan", laat zien welke financiëele voordeden men te verwachten had8). Vermoedelijk is deze lijst afkomstig uit den hof te Ootmarsum en de hofmeier had aldaar, in de eerste plaats, recht op de verschuldigde maai diensten, die tegen 1 gld. 10 stuiver elk afgekocht konden worden. Verder ƒ 10.— voor iedere opvaart en de iura van testamenten, verzegelingen, contentieuse zaken en aangevingen van sterfgevallen. Op meer inkomsten uit zijn ambt scheen een hofmeier niet te kunnen rekenen. I Hoorigen waren dus vereenigd in echten en hoven, bestuurd door den heer of diens vertegenwoordiger. Dit is een algeImeen voorkomende regeling4). Ook de rechten en plichten ' van deze onvrijen lijken, wat de verschillende streken van ons land aangaat, in groote trekken zeer op elkaar. Tevens vindt men veel overeenkomst met Frankrijk en Duitschland, waar ook meerdere klassen hoorigen werden aangetroffen 6). Slechts in détails wijken de diverse hofrechten van elkaar af, maar instellingen als b.v. de hoofdcijns, de toestemming tot een huwelijk buiten de echte, ondeelbaarheid van het recht op de boerderij, verval van een deel van het roerende 1) Fockema Andreae III, p. 62. 2) B.v. resolutiën van 16 Oct. 1726 en 23 Oct. 1750. 3) Part. verz. 4) Fockema Andreae III, p. 59 e.v. 5) Zie voor de hoorigheid in Frankrijk en Duitschland o.a. de auteurs, naar welke in den aanvang van dit hoofdstuk verwezen is. 28 goed bij overlijden aan den heer, komen overal in meerdere of mindere mate voor. Hierover zal in hoofdstuk III, speciaal wat de Twentsche hofrechten betreft, uitvoeriger worden gesproken. Behalve meerdere casueele prestaties, als erfwinninge, versterf, opvaart e.a., moesten de hoorigen ook een jaarlijksche pacht betalen voor het gebruik van den grond. Oorspronkelijk werden al deze cijnzen in voortbrengselen, later in geld voldaan. Voor de inning zorgde een, door den heer aangestelden, ambtenaar. In den hof te Loon, de Essensche goederen in Salland en den Paderbornschen hof te Putten heette deze amptman, op de Veluwe en in Twenthe rentmeester1). Daar het bisdom van Utrecht in het laatste gebied, behalve hoorige, ook nog tal van andere domeinen had, die aan onderscheiden cijnsrechten onderworpen waren, laten de rekeningen van genoemden rentmeester uit de 14e en 15e eeuw ons verschillende jaarlijksche opbrengsten zien als „pacht- en bedeswijnen, coppelgerste, pacht- en garf rogge"'). Het is echter lastig met zekerheid te zeggen aan welke de hoorige erven wel en aan welke zij niet meebetaalden. In het einde der 15e eeuw werden deze cijnzen voor het grootste deel nog in natura voldaan. Eerst de Provincie ging er in de „Ordre en en Redres" definitief toe over alles op geldswaarde te taxeerena). Ten slotte nog de vraag, hoe men hoorig werd en hoe men de hoorigheid kon doen eindigen. Hoorig werd men door vrijwillige onderwerping of door geboorte. Het eerste kon geschieden op tweeërlei wijze, n.1. van den persoon tegelijk met zijn goed of van den persoon alleen. De vrijwillige onderwerping van een vrij persoon tegelijk met zijn goed vond plaats, wanneer iemand zich aan een kerkelijk of wereldlijk 1) Fockema Andreae III, p. 60, 61. 2) Rekeningen N. S., 54 en III, 50. Zie voor „pacht- en bedeswijnen", p. 60, 61. Volgens de „Ordre en Redres" bestonden de „coppel" opbrengsten uit 1 mud zaad van gerst en haver, 2 hoenders en 4 „Vleemschen". „Garfrogge" wilde hier zeggen deelpacht (champart) d.w.z. de pachter betaalde b.v. de derde of vierde garf. 3) Zie p. 60. 29 heer ter bescherming in hoorigen rechte opdroeg1). Vermoedelijk is dit één van de manieren geweest waarop, in de vroege middeleeuwen, de machtigste kapittelkerken, kloosters en particulieren hun bezittingen hebben uitgebreid. Later leest men er echter vrijwel niet meer over, hoewel het recht, als dusdanig, erkend blijft2). De tweede groep van vrijwillige onderwerping, die van den persoon alleen, is verreweg de meest voorkomende. Een vrije kon hiertoe komen om verschillende redenen. Wilde hij b.v. een hoorig goed bezitten, dan moest hij eerst „daarnaar gequalificeerd zijn", d.w.z. hoorig zijn*). Ook kon hij als wissel dienen voor iemand, die de hoorigheid wenschte te verlaten, welke dan door den plaatsvervanger moest aangenomen worden4). Het meest voorkomende geval van vrijwillige onderwerping was, dat een man of vrouw huwde met een hoorige en den stand van den laatste volgde. Tot aan het einde der hoorigheid kwam dit zeer veel voor5), wat b.v. van den wissel niet gezegd kan worden8). De tweede manier van hoorig worden was door geboorte. Waren de vader en moeder beide onvrij, dan is het begrijpelijk dat het kind dit ook werd. Bij ongelijken stand volgde het meestal den staat van de moeder7), soms van den minsten der ouders8). In de Twentsche hofrechten wordt het eerste uitdrukkelijk vastgesteld. Kinderen van hoorige vrouwen bleven hoorig, waar zij ook gingen"). Vestigden zij zich dus buiten den hof, zonder zich vrij te koopen, dan veranderde 1) Fockema Andreae III, p. 45 e.v. 2) Fockema Andreae III, p. 46. 3) O. G. IV, p. 240, Tydeman, p. 10, Landrecht II, p. 155, Bijlagen, p. II, Bewijsstukken II, p. 18. 4) O. G. IV, p. 241, 268, 275, Tydeman, p. 10, Landrecht II, p. 155, Bijlagen, p. II, X, XIV, Bewijsstukken II, p. 19, 29, 33. 5) B.v. part. verz., hofboek van Weddehoen. 6) Zie p. 69, 70. 7) Zie p. 68. 8) Bernard, p. 133. Het eerste systeem was van Romeinschen, het laatste van Frankischen oorsprong. 9) O. G. IV, p. 243, Tydeman, p. 11, Landrecht II, p. 156, Bijlagen, p. III, Bewijsstukken II, p. 19. 30 dit niets aan hun stand. Dat zij echter op die manier van de hoorigheid vervreemdden en soms niet direct genegen waren aan, daaruit voortvloeiende, verplichtingen te voldoen, spreekt vanzelf. Volgens de stadrechten van Deventer moest een heer, indien hij hen daartoe aansprak, de hoorigheid aantoonen met twee „achtersusterkynder van der moeder wege of soe nae ende nyt verre" Dat men familieleden van moederszijde nam, duidt op het belang dat men, ook hier, aan haar staat hechtte. Misschien is hierin wel een aanwijzing te zien, dat de hoorige stand, althans voor een deel, gesproten is uit dien der slaven. Wie eigenaar is van de slavin, wordt ook eigenaar van de, uit haar geboren, vruchten*). Toen de slavernij overgegaan was in hoorigheid, vormde zich hieruit de regel, dat de heer van een hoorige vrouw ook heer van haar kinderen werd en dat tevens hun klasse van hoorigheid door den staat van de moeder bepaald werd. Wilde een hoorige vrij worden, dan kon dit op verschillende wijzen geschieden. In de eerste plaats kon hij zich vrijkoopen. Hiertoe moest hij een bepaalde som betalen en dan kon hij met consent van den heer of diens vertegenwoordiger gaan, waar hij wilde8). Ook komt wel voor vrijlating om niet, soms zonder, soms met instandhouding van enkele verplichtingen, b.v. de keurmede*). Tevens zou men hieronder kunnen biengen de omzetting van hoorige in leengoederen, daar dit toch een stilzwijgend ontslag uit de hoorigheid inhoudt. Een andere wijze voor een hoorige om vrij te worden, kon zijn: een tijdlang in een stad te wonen. Een oud adagium .zeide: „Stadslucht maakt vrij"5). Echter gaat deze regel niet overal gelijkelijk op. Vooral in streken, waar veel hoorigen waren, zijn meer uitzonderingen dan toepassingen te vinden. Maar in Holland (de hoorigheid is hier vroeg verdwenen, zoo- 1) Dumbar, K. en W. Dev., p. 170, Bewijsstukken II, p. 73. 2) Partus sequitur ventrem. 3) Zie p. 68, 69. 4) Zie p. 18. 5) Kort Begrip (2e dr.), § 17, p. 25. 31 als reeds eerder werd gezegd) *) kon inderdaad een heer zijn onvrijen niet meer terugeischen, wanneer zij eenigen tijd (jaar en dag) in een stad gewoond hadden. Na deze korte periode maakte dus stadslucht hier werkelijk vrijs). Anders was het gesteld met de stadrechten der Overijsselsche steden. Dit is overigens zeer begrijpelijk. De steden ontvingen hun rechten en privilegiën van den landsheer, in Overijssel van den bisschop van Utrecht. Deze had zeer vele hoorige goederen in die provincie en wat hij zelf niet bezat, hoorde aan zijn leenmannen of aan kloosters. Ook laatstgenoemden zou hij, naast zich zelf, ten zeerste benadeelen, indien hij aan een stad toestond dat hoorigen b.v. na jaar en dag vrij burger konden worden. Alleen de kinderen, op wie het hoorig goed vererfde, zouden dan in de echte gebleven zijn en de anderen waren vermoedelijk, zoo spoedig mogelijk, naar een, aldus geprivilegieerde, stad gegaan. Het is daarom vermoedelijk ook, dat de Overijsselsche stadrechten strenge bepalingen bevatten betreffende het verkrijgen van het burgerschap door onvrijen. Het verst gaat in dezen een ordel van de klaringe *) in 1298. Hierin werd vastgesteld dat een onvrije, die 30 jaar in een stad gewoond had, terwijl hij daar steeds voor vrij was gehouden en door niemand wegens onvrijheid was aangeklaagd, eerder zijn vrijheid mocht bezweren dan een ander het tegendeel mocht aantoonen. Zelfs na 30 jaar werd een hoorige dus nog niet als vrij erkend, hij kreeg slechts een bewijsvoordeel *). In de stadrechten van Deventer stond, dat geen hoorige lieden het burgerschap mochten verkrijgen. Was dit toch gelukt, dan konden zij ontburgerd worden6). Ook mocht men „ghiene borger avertuygen mit eygene luyden"*). Werd een hoorige tot schepen of raad verkozen, die zijn onvrijheid verzwegen had, en werd deze fraude ontdekt, dan 1) Zie p. 16. 2) Zie de handvesten van verschillende Hollandsche steden, genoemd door Fockema Andreae in: Stadrecht van Vollenhove I, p. 49,50. 3) De klaringe was de rechtbank in hooger beroep, onder presidium van den landsheer. 4) O. G. I, Voorbericht, p. 14. 5) Dumbar, K. en W. Dev., p. 170, Bewijsstukken II, p. 74. 6) Dumbar, K. en W. Dev., p. 170, Bewijsstukken II, p. 74. 32 moest hij den raad verlaten en „gelden vifftich zwaer pont" *). Wannöer iemand van hoorigheid aangeklaagd en dit bewezen was, kon hij nog een jaar en dag^n Deventer blijven wonen. Was deze termijn verloopen, dan beval de burgemeester hem de stad tè verlaten en mocht hij gaan, waar hij wilde2). De meeste stadrechten in Overijssel bevatten soortgelijke bepalingen als die van Deventer, omdat dit de oudste stad in deze provincie is en haar rechten en privilegiën als voorbeeld voor de latere hebben gediend. Eenigszins afwijkende regelen vond men b.v. in Steenwij k, waar men geen St. Maartenslieden als burgers aannam, met uitzondering van de bewoners van een viertal erven in een bepaalde wijk*). Uit dit alles blijkt voldoende, dat in Overijssel geenszins gold het adagium: „Stadslucht maakt vrij"4). Eerder werd er alle zorg voor gedragen dat de hoorigen buiten de steden bleven en men krijgt den indruk dat dit, vooral in Twenthe, goed is gelukt. 1) Dumbar, K. en W. Dev., p. 154. 2) Dumbar, K. en W. Dev., p. 154, Bewijsstukken II, p. 73. 3) Stadrechten van Steenwij k, p. 241. 4) Fockema Andreae, Stadrecht van Vollenhove I, p. 47. HOOFDSTUK II. DE TWENTSCHE HOORIGE HOVEN. In de rekeningen van het bisdom Utrecht der 14e en 15e eeuw1) worden in Twenthe reeds genoemd zes, aan den bisschop toebehoorende, hoorige hoven, n.1. van Ootmarsum, Oldenzaal, Borne, Delden, Goor en Wedehoen *). Ootmarsum was de hoofdhof, kortweg worden zij dan ook vermeld als de, onder Ootmarsum ressorteerende, Twentsche hoven. Tot aan het einde der hoorigheid is deze indeeling zoo gebleven. Zelfs werd in den loop der 17e eeuw het aantal tot zeven uitgebreid door toevoeging van den hof te Cagelinck8), die oorspronkelijk niet onder Ootmarsum, maar onder het huis van Diepenheim behoorde4). Toen de Provincie echter eigenares der hoorige domeinen was geworden, heeft zij, omdat het vermoedelijk gemakkelijker was voor de administratie, alle hoven in Twenthe onder één hoofdhof vereenigd, maar verdere wijzigingen werden in de onderlinge verdeeling niet gebracht. Vóór de vraag besproken wordt, welke de oorsprong van deze hoven is geweest en hoe. zij zich ontwikkeld hebben, zoo ik even in 't kort willen nagaan wie de verschillende eigenaren zijn geweest en hoe hun eigendom ontstaan is. In de oudste tijden werd Overijssel, evenals ons overige land, bewoond -door Germaansche volksstammen. Veel Weet men niet hiervan en verschillende namen worden overgeleverd, 1) Rekeningen N. S., no. 54 en III, no. 50. 2) Thans Weddehoen, buurtschap bij Goor. 3) Dit geschiedde door de „Ordre en Redres over 's Lands Domainen in Twenthe" (a°. 1662). O. G. IV, p. 288 e.v., Tydeman, p. 18 e.v., Bewijsstukken II, p. 36 e.v. (gedeeltelijk). 4) O.G. IV, p. 290. 34 zooals Chauken, Tencteren, Angrivariërs, Tubanten e.a. *), die, naar men vermoedt, in en om het gebied van de tegenwoordige provincie Overijssel gewoond hebben. Eenige oudere schrijvers vermelden de Bructeren als bewoners dezer streken *), maar, daar zij in oorlog geraakten met de Chamaven en Angrivariërs, waardoor zij bijna geheel zijn vernietigd*), worden zij al vrij gauw niet meer genoemd en is hun plaats ingenomen door de overwinnaars. Dat nog betrekkelijk zooveel namen van Germaansche volksstammen zijn overgeleverd, komt door hun vele oorlogen met en opstanden tegen de Romeinen. De veldtochten der keizers en landvoogden zijn door de Romeinsche historici opgeteekend en voor de herinnering bewaard gebleven. Daardoor is tevens iets bekend geworden van de volkeren, tegen wie de expedities gingen. Er schijnt echter een snelle wisseling te zijn geweest, de meeste namen komt men slechts enkele keeren tegen. Het eenige volk, dat zich, vanaf de oudste tijden, heeft weten te handhaven, zijn de Friezen geweest. De meeste stammen verdwijnen geheel of vereenigen zich met andere en gaan onder een verzamelnaam in de historie verder. Zoo veronderstelt men, dat de Franken ontstaan zijn door aaneensluiting van Bataven, Chamaven, Sicambren en andere volkeren4). Het eerst komen zij onder dezen gemeenschappelijken naam in het midden der derde eeuw voor en sindsdien zijn zij een permanente bedreiging van het Romeinsche rijk gebleven, totdat zij dit in den loop der vijfde eeuw binnenvielen en zich in Gallië vestigden5). In den beginne waren zij nog niet één volk, maar 'in twee groepen gesplitst, n.1. die der Ripuarische en der Salische Franken6). + 500 wist echter de koning der Salische Franken, Clovis, zich ook van de heerschappij over de Ripuariërs meester te maken en aldus beide rijken onder zijn macht te vereenigen. Hierdoor en ook door 1) Fockema Andreae IV, p. 10, 11. 2) O. G. II, p. 3, Dumbar, K. en W. Dev., p. 175. 3) Tacitus, De mor. Germ., 33. 4) Chénon, p. 109, Wagenaar I, p.' 202. 5) Fockema Andreae IV, p. 5, 6, Wagenaar I, p. 280, 301. 6) Chenon, p. 114, Esmein, p. 48. 35 vele latere veroveringen, verkreeg hij de heerschappij over vrijwel geheel Gallië *). Aan het land der Franken grensde dat der Saksen, een volk, vermoedelijk afkomstig meer uit de binnenlanden van Germanië, langs Elbe en Noordzee*). Wat precies de grens tusschen beide stammen was, is moeilijk te zeggen, daar het aantal oorlogen en invallen in eikaars gebied ontelbaar is geweest. Neemt men den Rijn ongeveer als grensrivier aan, dan moet Overijssel door een deel van den Saksischen stam bewoond zijn'), maar dicht bevolkt is het ongetwijfeld niet geweest. Misschien heeft het ook wel gediend als een soort „niemandsland", waar de verschillende voorpostengevechten geleverd werden. Dat de Saksen er, althans in de buurt, wel iets te vertellen hadden, getuigen hun strooptochten tot in de 8e eeuw tegen Deventer en omstreken *). Een deel der Saksen schijnt reeds in de 6e eeuw door een Frankischen koning schatplichtig te zijn gemaakt"), doch dit verhinderde blijkbaar niet, dat zij of hun verdere landgenooten bijna doorloopend opstandig waren tegen en oorlog voerden met hun tijdelijke overheerschers. Vaak deden zij dit in bondgenootschap met de Friezen, die eveneens bedreigd werden door de, zich steeds uitbreidende, macht der Franken. Zooals werd gezegd, waren deze door Clovis tot één rijk vereenigd"). Hun groote vooruitgang dateert echter eigenlijk eerst vanaf het oogenblik dat de toenmalige groothofmeester van het koningshuis, Pippijn, de heerschappij over het geheele land feitelijk in handen kreeg. Er bestond naast hem nog wel een koning, maar slechts in naam7). Deze toestand duurde voort totdat een andere Pippijn, kleinzoon van den vorigen, den regeerenden koning afzette en zichzelf tot 1) Chénon, p. 115, 116, Wagenaar I, p. 310. 2) Fockema Andreae IV, p. 11, 12, O. G. II, p. 8. 3) O. G. II, p. 10, Gosses en Japikse, p. XXI: „Ook de Oostelijke bewoners van ons land etc. zijn dan wel Saksen." 5) Wagenaar I, p. 425. 4) Gosses en Japikse, p. XXV. 6) Zie p. 34. 7) Gosses en Japikse, p. XXIII, Chénon, p. 191. 36 die waardigheid liet kronen (751)1). Tijdens de heerschappij der hofmeiers hadden de Friezen en Saksen deze nieuwe macht reeds gevoeld, maar vooral koning Pippijn en zijn zoon Karei de Groote zetten den strijd met kracht voort. Deze eindigde ± 800 met algeheele onderwerping der Friezen en Saksen, nadat zij, alles en alles bij elkaar genomen, ongeveer driehonderd jaar geduurd had'). Een belangrijke aanleiding tot deze eindelooze oorlogen was het feit, dat de Franken reeds langen tijd Christenen waren, de Friezen en Saksen nog heidenen en de eersten met hun heerschappij hun geloof aan de tegenstanders wilden opdringen. Min of meer waren het dus godsdiensttwisten, met alle bijbehoorende felheid en onverzoenlijkheid. De eerste Christelijke koning der Franken was Clovis, die zich ± 500 liet doopen3), en sindsdien zijn alle opvolgende heerschers belijders van dezen godsdienst gebleven. Veel succes in deze landen hadden zij de eerste tijden echter niet. In 't begin der 7e eeuw stichtte Dagobert een kerk of kapel te Utrecht, die even snel weer door de heidensche omwonenden werd neergehaald, maar het bisdom Utrecht schijnt in naam te zijn blijven bestaan4). De Christelijke godsdienst kreeg eerst gelegenheid zich hier behoorlijk te ontwikkelen, vanaf het hofmeierschap van Pippijn. Sindsdien werd, zooals boven gezegd is, krachtiger tegen de Friezen en Saksen opgetreden en kregen de geloofspredikers meer gelegenheid hun leer in deze streken te verkondigen. Als eerste bisschop van Utrecht wordt genoemd Willebrordus, aan 't einde der 7e, begin van de 8e eeuw. De Friezen bleken voor het nieuwe geloof ontvankelijker dan de Saksen en het heeft groote moeite gekost de laatsten'te bekeeren. Gezamenlijk kwamen beide volkeren nog eens in opstand in 784, doch werden geheel en al verslagen"). Bij de 1) Gosses en Japikse, p. XXV, Wagenaar I, p. 405, Fustel, Histoire VI, p. 197—209. 2) Wagenaar I, p. 442.. 3) Chénon, p. 116. 4) Gosses en Japikse XXIII, Wagenaar I, p. 337. 5) Nagge l p. 10, Ov. Alm. I, p. 87, 88. 6) Gosses en Japikse, p. XXVI. 37 vrede namen de meesten den Christelijken godsdienst aan en Karei maakte van deze gelegenheid gebruik door eenige nieuwe bisdommen te stichten, o.a. dat van Münster1). Sinds dien tijd zijn alle Friezen weldra Christenen geworden'), maar bij de Saksen ging dit met meer moeilijkheden gepaard. In 804 was de demping van hun laatsten opstand*), maar ook wordt gemeld, dat een deel in 841 nog van het Christendom is afgevallen*). Desondanks mag men toch vermoedelijk wel aannemen, dat vanaf ± 800 de Christelijke godsdienst hier de overheerschende was. Tevens nam daardoor de invloed van den bisschop van Utrecht toe en kreeg het bisdom sindsdien de gelegenheid haar bezittingen gaandeweg uit te breiden. Hierin werden zij geholpen door de Frankische koningen, die dikwijls groote stukken land „cum mansis, terris, casis, domibus, silvis, campis, mancipiis utriusque sexus, pratis, pascuis, etc", aan de Kérk, in dit geval den regeerenden bisschop, schonken. Doch niet alleen de vorsten, ook de edelen en koninklijke ambtenaren deden zoo *) en op die manier verzamelde zich langzamerhand een reusachtig goederenbezit in één hand. Een lijst van goederen laat zien hoeveel eigendommen de St. Maartenskerk reeds in 866 bezat"), welker aantal in latere tijden nog aanmerkelijk is uitgebreid. Bovendien had deze kerk tusschen 751—754 (de juiste datum van de acte is niet bekend) van koning Pippijn de immuniteit voor al hare goederen gekregen7). Het kwam in dien tijd veel voor, dat dit privilege aan een machtige kerk of klooster werd gegeven en het paste, om zoo te zeggen, in het regeeringssysteem der Merovingen en Karolingen. Kreeg een kerk of klooster zoo'n voorrecht (particulieren werden ook wel aldus bevoordeeld), dan beteekende dit, dat hun goederen uitgesloten werden van de bemoeiingen der „iudices 1) Wagenaar I, p. 431. 2) Gosses en Japikse, p. XXV, Ov. Alm. I, p. 91 e.v. 3) Gosses en Japikse, p. XXVI. 4) Ov. Alm. I, p. 93. 5) Ov. Alm. I, p. 90, 94. 6) O. B., n°. 49. 7) O. B., n°. 40. 38 publici", dat zij gesteld werden „absque introitu iudicum". Het heele immuniteitswezen is in deze drie woorden begrepen1). Men moet dan echter onder „iudex" niet alleen verstaan een rechter, maar iedere koninklijke ambtenaar, die voor een of ander administratief doel was aangesteld*). De goederen van een, dusdanig geprivilegieerde, instelling met de, er op wonende, menschen werden dus van de bemoeiingen van dergelijke „iudices" uitgesloten en dit was, zooals begrijpelijk is, een groot voorrecht. De immunist kon nu dus zelf de rechtspraak, de heffing der belastingen, de inning der cijnzen e.d. ter hand nemen. Maar toch werd het gezag van de Kroon niet geheel en al uitgesloten. Zooals gezegd is, werden de meeste immunitietsprivileges aan kerken, kloosters of abdijen geschonken en verhinderde, in de eerste plaats, de persoonlijke invloed van den Koning op de Kerk misbruik van dit voorrecht. Vooral de autoriteit van Karei den Grooten op dit punt was zeer belangrijk. Hiernaast bestond echter ook nog een administratief controlemiddel, n.1. de advocatie. Volgens de beginselen van het Kanonieke recht mochten geestelijken zich niet met wereldlijke zaken bemoeien en, daar dergelijke bemoeiing een noodzakelijk gevolg van de immuniteit was, moesten zij hierin vervangen worden. Dit geschiedde dan door advocati. Eenerzijds waren dit dus plaatsvervangers van de immunisten, wier belangen zij moesten behartigen, maar aan de andere zijde dienden zij tevens als vertegenwoordigers van het centraal gezag. De keuze van de advocati was dan ook geenszins aan den vrijen wil der bisschoppen of abten overgelaten, maar de Koning oefende hierop grooten invloed uit. De instelling van dit contröle-orgaan dateert uit den Karolingischen tijd, maar ook de Merovingische koningen hadden zich reeds eenig toezicht voorbehouden op de benoemingen van de „iudices" der bisschoppen en abten*). 1) Fustel, Histoire V, p. 368. 2) Fustel, Histoire V, p. 349. 3) Zie voor dit alles: Fustel, Histoire V, L'immunité, p. 336 e.v. en in 't bijzonder: Kroell, L'immunité franque. 39 Een dergelijk immuniteitsprivilege had nu ook de St. Maartenskerk te Utrecht, zooals boven reeds gezegd is, van koning Pippijn ontvangen*). Van veel belang zal het in den aanvang echter wel niet geweest zijn, daar in dien tijd de macht van den gever noch van den begiftigde in deze landen groot was. Door latere koningen is deze immuniteit herhaaldelijk bevestigd, o.a. in 845 door Lotharius I') en in 1002 door Hendrik II'). Dit was trouwens een gewoonte bij dergelijke privileges. Hoewel iedere koning bepaalde dat zij „voor het tegenwoordige zoowel als voor het toekomstige" zouden gelden, haastten meestal zijn opvolgers zich dit voorrecht op gelijke manier te bevestigen. Maar eigenlijk kan men na Karei den Groote en zijn naaste opvolgers niet meer van zuivere immuniteiten spreken. Al naar mate de invloed der vorsten verminderde, kregen de immunisten meer gelegenheid hun macht uit te breiden, daar de controle van het centraal gezag verzwakte. Dit laatste uitte zich vooral in de advocatie. De oorspronkelijke toestand, waarin de advocatus de band was tusschen den koning en den immuniteitsheer, ten gevolge waarvan de laatste in zekere mate de ondergeschikte werd van den eerste, wijzigde zich geheel. Geschiedde vroeger zijn verkiezing onder invloed en toezicht van den vorst, weldra kregen de geestelijken het recht hem zelfstandig te kiezen (facultas eligendi). Dientengevolge ging de advocatus meer de belangen van den immuniteitsheer dan van het centraal gezag behartigen. Hier kwam nog bij, dat in de roerige tijden der 10e en 1 le eeuw de verschillende kerken en kloosters niet de minste ondersteuning genoten van den vorst, daar deze hiertoe meestal niet bij machte was. Het is dus zeer begrijpelijk, dat zij elders hulp zochten en deze vonden bij hun advocati. Hiermee was het instituut grondig gewijzigd. Van afhankelijk ambtenaar werd de advocatus zelfstandig beschermheer van geestelijke goederen*). Tevens verdween de 1) Zie p. 37. 2) O. B., n°. 66. j M 3) O. B., n". 153. Zie ook nrs. 182 en 203. 4) Zie over de advocatie: Senn, L'institution des avoueries eccté siastiques en France. 40 immuniteit in haar oorspronkelijk karakter, daar zij niet meer paste bij de vele, heel of half onafhankelijke, vorstjes van het feodale tijdperk. Aangezien het centraal gezag ging ontbreken, werd het niet meer noodig dit door het, hier besproken, voorrecht te decentraliseeren. Toch kwamen immuniteitfa" privileges tot in het midden der 1 le eeuw voor. Zij zijn echter van anderen vorm geworden, verkenen overheidsgezag, doch betreffen niet enkel gronden in privaatrechtelijk eigendom van den begiftigde en werden zelfs door hertogen en graven uitgedeeld1). Toen Hendrik II in het jaar 1002 aan den bisschop een z.g. immuniteitsprivilege schonk, zooals boven vermeld werd*), had het bisdom Utrecht, voor zoover is na te gaan, in Overijssel nog geen privaatrechtelijke eigendommen. Wel had Otto de Groote in 943 of 944 aan bisschop Baldericus het jachtrecht in het bosch van Vollenhove geschonken'), maar van eenige overdracht van goederen wordt hierbij geen melding gemaakt. Na het jaar 1000 verkregen de bisschoppen echter spoedig verschillende rechten aan de overzijde van den IJssel. In 1042 werd aan de Utrechtsche kerk geschonken het graafschap Agridiogen of Umbalahe, een gebied, dat vermoedelijk een deel van het latere land van Vollenhove, het z.g. Ommeland van Vollenhove omvat, terwijl de bisschoppen er alle voordeden uit mochten trekken „cum omnibus utensilibus que inde possunt provenire" *). In 1046 schonk Hendrik III den bisschop het rechtsgebied met munt en tol te Deventer en tevens een graafschap in Hameland5). Of van dit laatste het publiekrechtelijk overheidsgezag werd gegeven dan wel de privaatrechtelijke eigendom, blijkt uit de schenkingsacte niet. Daar de bisschop, wat Deventer betreft, duidelijk met het overheidsgezag begiftigd werd, zou men verwachten dat, indien 1) Kroell, L'immunité franque, p. 297—331. Seeliger, Die Bedeutung der Grundherrschaft im Mittelalter. (Abh. Kön. Sachs. Ges., XXII, 1903). 2) Zie p. 39. 3) Fockema Andreae IV, p. 181, Stadrecht van Vollenhove, p. 2. O. B., n°. 1076, Register, n°. 930. 4) O. B., n°. 199, Register, n°. 380. 5) O. B., n°. 202, Register, n°. 381. Vgl. O. B. n°. 203. 41 hij van deze graafschap privaateigendom had gekregen, dit toch wel eenigszins tot uiting zou zijn gebracht. Dit is echter niet het geval en ook ontbreekt de gewone formule: „cum omnibus suis pertinentiis, hoe est utriusque sexus mancipiis, areis, edifltóis, terris, etc. etc." De schenkingsacte doet dus vermoeden, dat alleen publiekrechtelijk overheidsgezag werd gegeven. Wel blijkt in later tijd dat het bisdom te Colmschate, welke plaats in het gebied van dit graafschap ligt, een hoorigen hof had, maar of het die echter bij deze schenking verkregen heeft, is uit de oorkonde niet op te maken. In 1086 verkreeg het bisdom de graafschap Islegouwe (vermoedelijk Salland) „cum omni iure et utilitate" *). Hoewel het er niet bij staat, zijn hier waarschijnlijk eenige grondeigendommen mede overgedragen. Zoo had het bisdom in betrekkelijk korten tijd heel Noord- en Midden-Overijssel hetzij publiek-, hetzij privaatrechtelijk gekregen. Van de landen om de Vecht is niet bekend wanneer zij bij het Sticht zijn gekomen, maar Racer veronderstelt, dat zij tegelijk met Drente in den macht der bisschoppen zijn geraakt2). Bovendien kregen deze in 1226 een belangrijke machtsuitbreiding, toen hun de advocatie over de Essensche goederen in Salland werd opgedragen *). Restte slechts het meest oostelijke deel van Overijssel, n.1. Twenthe. Of dit reeds onder de Saksen een bepaald gebied is geweest of dat de naam eerst gegeven is onder de Franken aan een graafschap in die streek, is niet bekend. Wel ontmoet men al in de 8e eeuw het noordelijk deel als pagus Northtuiante of -tuvante4), maar in later tijd heeft het zich gesplitst in meerdere heerlijkheden en graafschappen, die langzamerhand bij het bisdom Utrecht zijn gekomen. Een der belangrijkste was het graafschap Goor. De graven van Goor waren. leenmannen van het bisdom en worden, in een lijst 1) O. B., n°. 249, Register, n°. 384. 2) O.G. II, p. 80. 3) Fockema Andreae IV, p. 183, Sloet, n°. 487, 488, 489, 491, Vefsl. en Med. O. V. R. I., p. 18 e.v. 4) Register, n°. 1 en 2, Sloet, n°. 17 en 18. 42 van het jaar 1021, onder de zeven groote leenmannen genoemd1). In 1248 kwam de toenmalige graaf in conflict met bisschop Otto III. Deze riep de hulp in van zijn neef Willem, graaf van Holland en tevens Roomsen Koning, die den onwilligen dienstman overwon en gevankelijk naar Utrecht voerde2). Zijn goederen werden bij het bisdom gevoegd en dit is vermoedelijk een belangrijke gebiedsuitbreiding geweest. Bovendien bestaat er nog een oorkonde, waarin een vrije clericus Adolf, het goed Goor „cum omnibus ad eundem locum pertinentibus, curtilibus, edificiis, mancipiis, etc." aan den bisschop schenkt (tusschen 1027 en 1054) 3). Door Racer wordt echter betwijfeld of dit goed wel Goor heeft geheeten. Er wordt n.1. in de schenkingsacte gezegd, dat Adolf „quandam sui iuris hereditatem, quam habuit infra comitatum Godescalci comitis, Tuente nuncupatum, id est Gore, tradidit Sancto Martino etc." Meestal vat men dit „id est Gore" op als nadere aanduiding van het goed, dat gegeven werd4), maar Racer veronderstelt dat dit tusschenzinnetje meer betrekking heeft op het direct voorafgaande, n.I. het graafschap Twenthe. Dit zou dus oudtijds ook graafschap Goor genoemd zijn5). In hoeverre Racer hierin gelijk heeft, wil ik in 't midden laten, maar in ieder geval is het zeker, dat het bisdom door deze gift den eigendom kreeg van een complex landerijen, door hoorigen bewoond en gelegen in Twenthe, daargelaten of het Goor of anders heeft geheeten. Wat de andere heerlijkheden in Twenthe aangaat, die van Diepenheim werd, met de graafschap Dalen, in 1331 door bisschop Jan van Diest gekocht van Willem, heer van Boec- 1) O. B., n°. 174. Hoewel het stuk niet echt is, pleit het toch voor de positie van den graaf van Goor, dat hij op één lijn werd gesteld met den hertog van Brabant, den graaf van Gelre e.a. 2) O.G. II, p. 81 e.v. 3) O. B., n°. 186. 4) Fockema Andreae IV, p. 181. Ook opschrift boven O. B., n°. 186. 5) O.G. II, p. 82 e.v. 43 stelle1). Eveneens werden de heerlijkheden van Lage') en Blankenborg ') door koop bij het bisdom gevoegd, respectivelijk in 1346 *) en 1454B). Van alle drie werd de privaatrechtelijke eigendom door den bisschop verkregen. Dit blijkt duidelijk uit overgeleverde oorkonden.?Bij de overdracht van de heerlijkheid Lage erkent Herman van Lage dat hij aan den bisschop verkocht heeft „alle goet (post alia) mith waeter ende mith weide, mith koerne ende mith twyghe, mith mannen ende mith borchmannen, mith allen hoerachtigen luiden, etc."6). Van Diepenheim bestaat een soortgelijke acte, waarin echter alleen nog iets uitvoeriger de verkochte stukken land worden omschreven '). Na den koop van de heerlijkheid Blankenborg.beloofde de bisschop deze te zullen laten bij het Sticht en land van Twenthe. Tevens wordt in dit gezegelde schrijven gezegd, dat hij de heerlijkheid heeft verkregen „myt synen toebehoir"d.w.z. op dezelfde manier als de voorgaanden, dus „mith waeter ende mith weide, etc. etc." In alle drie gevallen werd derhalve de eigendom der goederen aan den bisschop overgedragen. Volgens de „Overijsselsche kronijk" is Enschede in 1331 aan het Sticht gekomen'). Door Racer wordt dit betwijfeld, maar een zeker jaartal weet hij niet op te geven. Wel neemt hij aan, dat er een heerlijkheid Enschede is geweest, hoewel dit niet bepaald uit een of andere oorkonde blijkt10). Wat. het noordelijk deel van Twenthe betreft, hier vond men de stad Oldenzaal en de heerlijkheid Almelo. Een aanteekening vermeldt dat de kerk van Oldenzaal a°. 954 gesticht werd door 1) O. G. II, p. 92 e.v., Fockema Andreae IV, p. 184, Register, n°. 497. 2) Lage ligt thans niet meer in Overijsel, maar even over de grens in Duitschland. Oudtijds werd het echter gerekend bij Twenthe te behooren. 3) Een heerlijkheid bij Haaksbergen. 4) O.G. li, p. 98 e.v., Register, n°. 517. 5) O.G. II, p. 101 e.v., Fockema Andreae IV, p. 185. 6) Dumbar, Analecta II, p. 270. 7) O.G. II, p. 233. 8) O.G. II, p. 271. 9) Dumbar, Analecta II, p. 252. 10) O.G. II, p. 95 e.v. 44 bisschop Balderic '), terwijl uit een ander stuk blijkt, dat Hendrik III in 1049 aan bisschop Bernold vergunde aldaar een week- en jaarmarkt te houden'). Hieruit is af te leiden dat het bisdom Utrecht toen reeds overheidsgezag in Oldenzaal had en, daar het er later een hoorigen hof bezat, heeft het in den loop der tijden daar ook grondeigendom verkregen. Het tweede stuk van Noord-Twenthe, de heerlijkheid Almelo, heeft nooit bij het Sticht behoord*) en kan bij een behandeling van de bisschoppelijke goederen dus buiten beschouwing blijven. Bovendien noemt Racer tusschen de Twentsche heerlijkheden, die door het bisdom verkregen werden, ook de heerlijkheid Kuinder, welke in 1407 gekocht werd4). Deze misleidende plaatsing bij Diepenheim, Lage, Enschede en Blankenborg zou het vermoeden wekken, dat Kuinder ook in Twenthe ligt. Toevallig behandelt ook Fockema Andreae de verkrijging van deze heerlijkheid na de vraag: „Was Twenthe destijds (13e eeuw) al in bisschop's handen?" Intusschen wisten beide auteurs zonder twijfel, dfit Kuinder gelegen is in de noordpunt van de tegenwoordige provincie Overijssel. Inderdaad is de heerlijkheid aldaar in 1407 aan het bisdom gekomen, maar het ware wenschelijk geweest, dat zoowel Racer als Fockema Andreae even de juiste ligging hadden aangegeven, vooral met het oog op de plaats, waar zij den koop door den bisschop behandelden. Door dit na te laten zijn zij voor ter plaatse niet georiënteerden misleidend. Op deze wijze was vrijwel de heele provincie Overijssel publiekrechtelijk en voor een groot deel ook privaatrechtelijk aan het bisdom gekomen. Bovendien zijn vele, hier niet vermelde, kleinere stukken langzamerhand opgekocht of door schenking gekregen. Zoo was het recht van voorslag bij de verschillende markeverdeelingen, dat de bis- 1) Register, n°. 931, O.G. II, p. 87. Racer neemt aan dat de stad toen gesticht werd, maar dit blijkt nergens uit. 2) O.G. II, p. 88, O. B., n°. 206, Register, n°. 12. 3) O.G. II, p. 103 e.v. 4) O.G. U, p. 100, Fockema Andreae IV, p. 185, Register, n°. 634, 635. 45 schop in zijn functie van landsheer had, een voortdurende bron voor landuitbreiding. Want dergelijke stukken kwamen niet in het privaat eigendom van den, toevallig heerschenden, bisschop, maar behoorden tot de domeingoederen van het bisdom, waarvan eerstgenoemde de jaarlijksche opbrengsten genoot. Maar er zijn ook meerdere terreinen, die privaatrechtelijk nooit aan het Sticht hebben behoord. Zoo hadden het klooster van Essen in Salland en de abdij van Werden in Twenthe vele bezittingen; deze laatste reeds veel eerder dan het bisdom1). Ook hoorden vele gronden aan verschillende landedelen, doch, ondanks dit alles, was het bisdom Utrecht verreweg de belangrijkste grondeigenaar. Het is dit gebleven tot 1528. Erg gemakkelijk hadden de bisschoppen het bij tijd en wijle echter niet. Vooral de graven van Gelre maakten het hun aan het einde der 15e, begin 16e eeuw danig lastig en het Oversticht leed ten zeerste onder de verschillende oorlogen en plundertochten. Den meesten tijd ging de strijd tusschen Deventer, Zwolle en Kampen ter eener, de graaf ter andere zijde en was het platteland van Overijssel oorlogsterrein. De steden hadden het zwaar te verantwoorden, vooral daar hun landsheer, de bisschop, wegens geldgebrek, niet bij machte was hen te steunen'). Dientengevolge keken zij uit naar een anderen beschermer en vonden dien in Karei V. Den 7en Januari 1528 kwamen de gezanten van den Keizer met Ridderschap en Steden van Overijssel overeen, dat deze hem als heer zouden huldigen, mits onder toestemming van den bisschop en met behoud van al hun rechten en privilegiën8). 12 Februari 1528 ontsloeg Hendrik van Beyeren, de toenmalige elect van Utrecht, — tot bisschop is hij nooit gewijd — de inwoners van Overijssel van hun eed en stond toe, dat zij zich aan den keizer onderwierpen*). Hiermede was de wereldlijke macht der Utrechtsche bisschoppen geëindigd. Zij lieten de provincie Overijssel in een desolaten toestand achter en in een decla- 1) Zie p. 49. 2) Zie voor deze twisten: Nagge, einde eerste, begin tweede deel. 3) Nagge II, p. 105, Register, n°. 772. 4) Nagge, p. 110, Register, n°. 773. 46 ratie van den elect, uitgevaardigd na zijn aftreden, erkent hij dit zelf volmondig1). Toen echter onder Karei V de Gelderschen bedwongen waren en het land wat tot rust was gekomen, zal hier wel eenige verbetering in zijn gekomen. Voor de hoorigen in Twenthe is de periode van de regeering van Karei V een belangrijke geweest, omdat toen de hofrechten op schrift gesteld werden (1546 te Ootmarsum) en sindsdien onafgebroken aldus hebben gegolden'). Onder de bisschoppen scheen mm in de ongeschreven of onvolledig opgeschreven 3) gewoonten voldoenden waarborg te hebben, maar de ambtenaren van den keizer dachten hier blijkbaar anders over. Het was dan ook op hun bevel dat de hofrechten opgeteekend werden4). In het tractaat van 7 Jan. 1528 tusschen de gemachtigden van den Keizer en Ridderschap en Steden van Overijssel, betreffende den overgang van het wereldlijk gezag van de bisschoppen op Karei V, wordt eigenlijk niet met zooveel woorden gesproken over de eigendomsoverdracht der hoorige gronden. Maar men kan zeggen dat dit niet noodig was, omdat, met het wereldlijk gezag, ook deze domeingoederen overgingen op Karei V. Intusschen heeft men voor het Nedersticht in dezen het zekere voor het onzekere genomen en het klaarblijkelijk wel noodig gevonden uitdrukkelijk te constateeren dat, met het overheidsgezag, ook overgingen alle „chijnsen, renthen, erfpachten, landen, beemden, bosschen, tienden, venen, moeren, etc."5). Voor zoover is na te gaan, is dit, wat Overijssel betreft, althans in de tractaten, stilzwijgend geschied. Ook blijkt het uit de, boven vermelde, declaratie van Hendrik van Beyeren, waarin deze zegt aan Karei V over te geven „alle steden, sloten, vesten van dat gantse landt mit haer toebehoor, alle gerechtigheden, opkomsten, landen, kampen, bergen, bosschen, stroomen"6). Hierbij zijn ongetwijfeld ook de hoorige domeinen in Twenthe bedoeld. 1) Nagge, p. 131, Dumbar, Analecta II, p. 475. 2) Zie p. 55 e.v. 3 en 4) Zie p. 56 en 57. 5) Van de Water, Groot Utrechts Placaatboek I, p. 11. 6) Nagge II, p. 135. 47 Nadat Karei V was opgevolgd door Philips II en deze afgezworen door de Vereenigde Provinciën, vielen de hoorige domeinen in Twenthe aan de provincie Overijssel ten deel, die hiervan tot aan het einde der 18e eeuw eigenares is gebleven. Zij waren echter in aantal sterk verminderd, want in den oorlog met Spanje is de eigendom van vele goederen voor de Provincie te loor gegaan. Een hofn)eier van Ootmarsum schrijft, omstreeks het midden der 18e eeuw, in een adres aan Ridderschap en Steden1), naar aanleidi'ng hiervan: „Dog hoe heilsaam en wijselijk dit also van ouds geordonneert was, als strekkende van de eene kante tot behoud van des heeren domaniale geregtigheden, ende aan de andere zijde tot conservatie van de bijsondere iurisdictie over de hofhoorige luiden en hare goederen, soo is daar egter bij verloop van tijd niet bij verbleven, sonderlinge daarvan afgeweken in de Spaansche troebels, wanneer 's Konings domeinen mede in confusie en buiten de vereyste opsigt geraakt zijnde, de opgemelde consenten niet meer, immers niet altoos, als van ouds, zijn versogt, maar hebben de respective hofrigteren mede de fakulteit genomen om van 's heren wegen ook deselve consenten te verlenen, hetgeen haar niet tdequam, en dien na de transporten en versegelingen voor haar te doen passeeren, waartoe se allene beregtigt waren. Hetwelke gevoegt bij de inattentie der officianten, de sware oorlogen, de tweespalt der regeringe, en wat so, so voor als na in den landen al verwerringe gemaakt heeft, na alle apparentie oirsake geweest is dat veele hofhoorige goederen en luiden zijn verwildet, verdonkert en in handen van particulieren geraakt, tot groot nadeel van de domeinen van Twenthe". Toen de oorlog met Spanje geëindigd was, nam de Provincie dientengevolge ten spoedigste maatregelen om 1) Part. verz. Eigenlijk werd dit adres ingediend naar aanleiding van een geschil, gerezen tusschen den rentmeester en den hofmeier van Ootmarsum. De eerste wilde n.1. dat, behalve dat de consenten voor verkoopen e.d. door hem gegeven werden, ook de overdrachten en verzegelingen voor hem moesten geschieden. Hiertegen verzette zich de hofmeier door middel van aangehaald adres en met succes. Tevens nam hij deze gelegenheid waar voor een beschouwing over het wegraken der domein-goederen. 48 verdere verduisteringen te voorkomen. Deze zijn samengevat in de „Ordre en Redres over 's Lands Domainen in Twenthe" (a°. 1662), deels een soort supplement van de hofrechten, deels een administratieve handleiding. Met deze „Ordre en Redres" als basis is dan ook de exploitatie der domeinen tot aan het einde der hoorigheid voortgezet1). Hiermede is een kort overzicht gegeven van de geschiedenis der, oudtijds bisschoppelijke, hoorige hoven in Twenthe. Dat zij echter, in deze streek van ons land, niet de eenige waren, is reeds gezegd. Men moet bij het hooren van het woord „hof" ook niet uitsluitend denken aan de hoorigheid. Er waren meerdere hoven, die hiermede, althans in historische tijden, niets hadden uit te staan. Zoo worden o.a. vermeld een hof te Lonneker en een te Hengelo, van welker hoorigheid niets blijkt4). In 1352 verkocht de, toen regeerende, bisschop aan graaf Hendrik van Solms den hof te Losser en te Varwerk3). Het is zeer goed mogelijk, dat deze vroeger hoorige hoven waren, maar bij deze overdracht blijkt hier niets meer van. Wat echter de uitsluitend hoorige erven betreft, behalve de bisschoppelijke waren er van deze soort ook nog eenige andere in Twenthe. In de eerste plaats de hof te Espelo van het St. Pieterskapittel te Utrecht, waaronder, her en der in Twenthe verspreid liggende, boerderijen behoorden4). Verder had de Proostdij te Oldenzaal een hoorigen hof, die aan 't einde der 18e eeuw nog 26 erven omvatte. Van deze waren er drie in Salland en de rest in Twenthe gelegenB). Ook de abdij van Werden had hier een aantal hoorige goederen, waarvan „de Moninckhof" bij Oldenzaal de hoofdhofstede of zadelhof was"). Zij hadden in rechtszaken beroep op den hof te Barkhoven7), maar 1) Zie p. 58 e.v. 2) Snuif in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 101. 3) O.G. VI, p. 298. 4) Ter Kuile, Geschiedenis van den Hof Espelo, zijne eigenaren en bewoners. 5) Niet uitgegeven handschrift van Racer, in part. verz. Ook vermeld door Snuif in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 101, 102. 6) Rheinische Urbare II, p. 503. 7) Fockema Andreae III, p. 39. 49 ook in een ordel van den hof te Ootmarsum wordt eens melding gemaakt van „der Mohekinchovester of Moninchavester"1). Waarschijnlijk is dit een Werdensch hoorige, bewoner van deze hoofdhofstede, geweest, daar er, als nadere qualificatie, bij gezet is „in der Lutten" en dit een buurtschap bij Oldenzaal is, waar, volgens de overgeleverde stukken, dit erve „Moninckhof" gelegen was1). Dat een, onder de abdij varTWerden behoorende, onvrije bij de, oudtijds bisschoppelijke, toenmaals keizerlijke, hoven in beroep kwam, vond vermoedelijk zijn oorzaak in het feit, dat de tegenpartij hieronder behoorde en diens gerecht dus competent wasJ). Meerdere hoven, als georganiseerd geheel van hoorigen, werden, behalve de hier genoemde, in Twenthe niet gevonden. Wel zijn er nog andere hoorige goederen geweest, o.a. van de abdij te Prümen*), maar een afzonderlijken hof hebben deze voor zoover bekend is, in Twenthe niet gevormd. Rest nog de vraag hoe dergelijke hoven ontstaan zijn en vooral hoe zij zich ontwikkeld hebben. Het is echter zeer moeilijk, van den aanvang af, hier een zeker antwoord op te geven. Wanneer de bronnen van de hoorigheid in ons land wat talrijker tot ons komen, zijn de meeste goederen reeds in handen van slechts enkele eigenaren. De onderlinge verdeeling is dan al vrijwel vast geworden en niet meer aan groote veranderingen onderhevig. Vooral komt dit, omdat de meeste eigenaars der hoorige domeinen kerken of kloosters waren, in ons land vooral de kapittelkerken van het bisdom Utrecht"), het klooster van Essen en de abdijen van Werden en Elten. Een lijst der goederen van de abdij van Werden vermeldt in 933 reeds eigendommen in Twenthe"). En dergelijke bezittingen van kerken en kloosters waren wel voor 1) O.G. IV, p. 286, Bijlagen p. XXI. 2) Rheinische Urbare II, p. 503. 3) Zie p. 115. 4) Sloet, De Hof te Voorst, p. 77. 6) In de stad Utrecht waren 5 kapittelkerken, ai. het St. Maarten of Domkapittel, en voorts die van St. Salvator of Oudmunster, van St. Pieter, St. Jan en St. Marie. 6) Q. B., n°. 100. 4 50 vermeerdering, maar vrijwel niet voor vermindering vatbaar. Het eerste geschiedde dikwijls door schenking en koop, het laatste weinig door slecht beheer of verkoop. Ook vonden er geen splitsingen plaats zooals bij overlijden van een particulier eigenaar, die meerdere erfgenamen achterlaat. Wat eenmaal aan een kerk of klooster gekomen was, bleef er aan in zijn geheel. Oorspronkelijk bestond een hof uit een aantal boerderijen rondom een hoofdhofstede, waar de heer of diens vertegenwoordiger woonde (de curtis of mansus indominicatus *), ten onzent ook wel zaal- of zadelhof geheeten"). Territoriaal vormden zij toen waarschijnlijk één aaneengesloten grondcomplex. Voor Twenthe moet dit zoo geweest zijn in de vroegere middeleeuwen, waarvan geen bronnen zijn overgeleverd. Het is trouwens bekend dat, waar oorkonden uit dien tijd nog bestaan, deze doen vermoeden dat toen reeds bij uitzondering het domein (de villa) een aaneensluitend territoir vormde8). Uit de rekeningen van het bisdom Utrecht blijkt, wat Twenthe betreft, duidelijk, dat in de 14e en 15e eeuw de, bij éénzelfde hof behoorende, hoeven geheel verspreid lagen*). Zoo had de hof van Delden erven in de buurt van Enschede en de hof van Goor bij Hengelo, dus net tusschen eerstgenoemde plaatsen in5). Een kaart van den hof te Espelo toont, dat hieronder goederen ressorteerden, gelegen o.a. in de buurt van Tubbergen en Ootmarsum, derhalve in een heel ander deel van Twenthe *). Van eenige territoriale aaneensluiting was dus, ook hier, geen sprake. Bij enkele hoorige hoven is echter nog wel iets van den oorspronkelijken toestand terug te vinden b.v. bij de bisschoppelijke hoven van Ootmarsum, Oldenzaal en Borne. Wel vormden deze, voorzoover is na te gaan, in later tijd geen aaneengesloten geheel meer, maar hun erven lagen toch in een grooten 1) Fockema Andreae III, p. 59; Chénon, p. 433. 2) O.G. IV, p. 173. 3) Fustel, Histoirè IV, p. 253—262. 4) Rekeningen N. S., n°. 54 en III, n°. 50. 6) Rekeningen III, n°. 50, p. 430. 6) Ter Kuile, Geschiedenis van den hof Espelo, etc, bijl. I. 51 kring rondom het centrale punt, de hoofd- of zaalhof. Het sterkst is dit het geval bij den, niet zeer grooten hof van Borne. Bij de andere hoven was de toestand echter anders en in den hof van Delden b.v. zijn de onderhoorige erven door heele buurtschappen van elkaar gescheiden. Toch mag men ook van de laatste aannemen, dat zij zijn ontstaan uit een curtis met omliggend land. De latere toestand, waarin zij territoriaal geenszins een aaneengesloten geheel vormden, kan door verschillende omstandigheden zoo ontstaan zijn. In. de eerste plaats door uitbreiding. Het is bekend, dat de bezittingen van het bisdom Utrecht steeds toenamen door schenkingen, koop of op andere wijze. Kreeg het aldus nieuwe hoorige domeinen, dan is het zeer wel mogelijk, dat deze, ter wille van de administratie, bij reeds bestaande hoven gevoegd werden, ook al grensden zij er niet direct aan. Een goed voorbeeld van een dergelijke gebiedsvermeerdering vormt de hof Espelo, die weliswaar niet aan het bisdom, maar aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht behoorde. Het eerste werd hieraan geschonken de „curtis de Espelo"1), vermoedelijk bestaande uit een hoofdhofstede met omliggend land. Langzamerhand kwamen hier door schenking of op andere wijze nieuwe hoorige goederen bij en deze werden alle bij de oude curtis gevoegd. Het geheel behield den naam van den hof Espelo, maar een kaart uit de 16e of 17e eeuw toont op welk een afstand de, later bijgekregen, goederen soms van het oorspronkelijke gebied lagen*). Evenals het kapittel van St. Pieter zal het bisdom van Utrecht gehandeld hebben en b.v., nieuw verworven, domeinen in de buurt van Enschede bij den hof te Delden gevoegd hebben. Ook kon het gebied van een hoorigen hof zich uitbreiden, wanneer een vrij goed verworven werd door een hoorige. In de Twentsche hofrechten is bepaald, dat een dergelijk goed dan bij de tweede vererving hoorig werd*) en dientengevolge getrokken werd bij den hof, waar de ver- 1) Ter Kuile, Geschiedenis van den hof Espelo, etc. p. h 2) Zie p. 50. 3) Zie p. 89. 52 krijger onder ressorteerde. Door toename van grondeigendom kan dus de toestand ontstaan zijn, waarin de hoven territoriaal geen aaneengesloten grondcomplex meer vormden. Er is echter ook nog een andere reden, waardoor dit kan zijn gebeurd, n.1. door gebiedsvermindering. Reeds werd opgemerkt dat in den oorlog met Spanje vele hoorige goederen zijn weggeraakt en verduisterd1). Maar niet alleen onder dergelijke, rumoerige, omstandigheden geschiedde dit, maar ook reeds in den, meer rustigen, bisschoppelijken tijd. In de rekeningen van het bisdom Utrecht vindt men tenminste eenige malen een erf vermeld met achtervoeging van de woorden: „Men weet nicht, war dat erve licht ende syn verbistert" *). Een dergelijk wegraken van goederen zal ongetwijfeld de aaneengesloten territorialiteit der hoven niet bevorderd hebben. Het is daarom ook niet verwonderlijk dat in den tijd, toen de Provincie eigenares der hoorige domeinen was geworden, hiervan niet veel meer is terug te vinden. Alleen een kleine hof als die van Borne doet den oorspronkelijken toestand (curtis met omliggende landerijen, min of meer één aangesloten territoir vormend) nog vermoeden. Naast de hoven bestonden in de middeleeuwen, en ook nog langen tijd later, op het platteland een andere soort instellingen, die eveneens een bepaald gebied omvatten. Dit zijn de marken. Beide instituten hebben eeuwenlang naast elkaar voortbestaan en het is daarom een vraag of zij dit hebben gedaan onafhankelijk van elkaar of dat er eenig verband is geweest. Voor Gelderland is aangetoond, dat meerdere marken uit hoven zijn ontstaan, de z.g. hofmarken*). Het is echter lastig deze theorie ook op Twenthe van toepassing te verklaren, daar de verschillende hof- en marketerritoiren in historische tijden zóó veel verschillen4), dat het haast onmogelijk is, ook hier het ontstaan der laatste uit de 1) Zie p. 47. 2) Rekeningen III, n°. 50, p. 469. 3) Geschiedkundige atlas van Nederland, Marken in Gelderland, door Martens van Sevenhoven, p. 4—7. 4) Zie voor de Twentsche marken: Geschiedkundige Atlas van Nederland, Marken in Overijssel, door van Engelen van oer Veen. 53 eerste aan te nemen. Wel heeft er eenig verband tusschen marken en hoven bestaan, niet zoozeer door de corporaties in zijn geheel, als wel door de leden en goederen onderling. Een hoorig erf kon b.v. zeer goed „gewaard" zijn in een marke, zonder dat dit nu bepaald een hoorige marke was. Hiervan zijn duidelijke voorbeelden te vinden in den hof Espelo, waaruit tevens blijkt, dat niet de gebruiker van het hoorige erf, maar de heer als gewaardeelde werd aangemerkt *). Deze liet zich dan op de markevergadering „de holtink", door zijn hofmeier vertegenwoordigen. Eenig contact tusschen hof en marke bestond er dus zonder twijfel, maar dit kon ook moeilijk anders, daar beider belangen zich teveel op hetzelfde terrein bewogen (b.v. op landbouwgebied) dan dat algeheele wederzijdsche negatie mogelijk was. Een andere kwestie betreffende de hoven en de marken, is de vraag welke van de twee instellingen de oudste is. Neemt men aan, dat de marken uit de hoven ontstaan zijn, dan volgt daar tevens uit, dat de laatste van ouderen datum zijn dan de eerste. Maar de aanhangers van de leer dat het bestaan van z.g. eigen marken reeds kan worden aangetoond met betrekking tot de periode van Caesar en Tacitus zullen ongetwijfeld het markeverband ouder achten dan het hofverband. Het zou echter veel te ver voeren, dit vraagstuk hier breedvoerig te bespreken en daarom wil ik volstaan met deze korte vermelding. 1) Ter Kuile, Geschiedenis van den hof Espelo, etc., p. 35 en 87, 88. HOOFDSTUK III. DE RECHTSPOSITIE DER HOORIGEN IN TWENTHE. A. Inleiding. De rechten der hoorigen of z.g. hofrechten hebben zich in den loop der tijden gevormd en ontwikkeld. In den beginne waren er slechts enkele gebruiken en gewoonten, die min of meer algemeen gevolgd werden. Zoo b.v. om bij verkoop van goederen de bewoners mede over te dragen *). Uit deze gebruiken zijn de hoorige rechten ontstaan, eerst in den vorm van ongeschreven gewoonterecht, daarna als opgeteekende regels. Wanneer uit dezen feitelijken toestand een rechtstoestand is gegroeid, d.w.z. op welk oogenblik de gebruiken zóó algemeen erkend zijn geworden, dat men van een recht kan spreken, is moeilijk te zeggen. Deze erkenning heeft natuurlijk niet ineens plaats gevonden, maar zal langzamerhand tot stand zijn gekomen. Het is echter niet na te gaan, wanneer men niet meer behoeft te spreken van een, wel eens toegepast, gebruik, maar van een rechtsgeldige gewoonte. Naarmate het aantal hoorigen van denzelfden heer toenam, werd de behoefte dringender de verhouding tusschen hem en zijn onrvijen in schrift vast te leggen. Aangezien de hoorige goederen steeds meer in enkele handen kwamen, werd het voor de eigenaars moeilijk, zonder zoodanige opteekening, de verschillende gebruiken en gewoonten te ovefzien. Voor de andere partij waren opgeschreven rechten een zekerder basis van hun toestand, dan mondeling overgeleverde regels. Zoo zijn dan ook langzamerhand de verschillende hofrechten opgeteekend. Al naar gelang de behoefte hiernaar grooter was aan den eenen of aan den anderen 1) Zie p. 12. 55 kant, ging het initiatief uit óf van den heer óf van zijn ondergeschikten. Daar de laatsten een groote groep vormden, diende met hun wenschen wel degelijk rekening te worden gehouden. Wat Twenthe betreft, had de codificatie der hofrechten plaats in 1546. Zooals in het vorige hoofdstuk werd gezegd, was Karei V in 1528 de bisschoppen van Utrecht opgevolgd als wereldlijk landsheer in Overijssel en had daardoor tevens de domeingoederen gekregenOp bevel van zijn ThesaurierGeneraal en van de Rekenkamer in Holland kwamen den 17en Maart 1546 bijeen alle hofmeiers der Twentsche hoven met de oudste hof- of huisgenooten, ten einde de hofrechten te boek te stellen"). Dit waren echter alleen de rechten der laagste hoorigheidsklasse, n.1. der hofhoorigen. De rechten der hofvrijen en kamerlingen werden vastgesteld op den 21 en Maart van datzelfde jaar. Daar deze uitsluitend onder den hof te Ootmarsum ressorteerden, kwamen hiertoe samen de hofmeier van dezen hof met eenige van de oudste hofvrijen en kamerlingen *). Een overgeleverd handschrift bevakal deze rechten4), maar in de latere, gedrukte, uitgaven staan slechts de bepalingen betreffende de hofhoorigen8). Dit komt, omdat deze numeriek verre in de meerderheid waren en onder alle Twentsche hoven ressorteerden, terwijl de andere klassen alleen tot Ootmarsum behoorden. Blijkbaar vond men het daarom, gezien tevens hun gering aantal, niet noodig de rechten der laatsten ook uit te geven, hoewel zij tot aan het einde der hoorigheid zijn blijven bestaan. Door deze bijzondere en, in den aangeduiden zin, overheerschende positie der hofhoorigen zal in dit hoofdstuk voornamelijk over hun rechten worden gesproken. In de inleidende regelen van de bijeenkomst, 1) Zie p. 45. 2) O.G. IV, p. 237, Tydeman, p. 9, Bijlagen, p. I, Landrecht III, p. 154, Bewijsstukken II, p. 17. 3) O.G. IV, p. 266, 272, Bijlagen, p. IX, XII, Bewijsstukken II, p. 27, 30. 4) Hieraan werden ontleend de Twentsche hofrechten in Overijsselsche Gedenkstukken IV, p. 237 e.v. en bijlage I van dit proefschrift. • Het handschrift bevindt zich thans in de bibliotheek van O. R. en G. 5) Tydeman, p. 9 en Landrecht III, p. 154. 56 gehouden op 17 Maart, staat dat de hofmeiers en huisgenooten bijeen zijn geweest, om de hofrechten „weder toe vergadderen ende tbrengen ende treduceeren in eyn coheer ofte boek" *•). Dit „weder toe vergadderen der hofrechten", zou kunnen wijzen op een reeds eerdere codificatie, die dan schijnbaar verloren was geraakt. Hiervoor pleit ook het feit dat de rechten in andere hoven reeds veel eerder dan in Twenthe waren opgeteekend*). Tevens schrijft in de rekeningen van het bisdom Utrecht a° 1493/94 de rentmeester van Twenthe, wanneer hij erven van verschillende hoorigheidsklasse opsomt, in margine: „ende zijn darticulen verscheyden, mair nochtans comende in gelijken opcomingen" *). Ook het woord „articulen" zou, in verband met de voorafgaande veronderstelling, kunnen doen vermoeden dat er reeds eenige opgeschreven regels bestonden. Maar zeer uitvoerig zullen deze wel niet geweest zijn, daar de overgeleverde ordelen van den hof te Ootmarsum, uit het begin der 16e eeuw, er geenerlei melding van maken. In de vergadering van 1546 stelden de samengekomen hofmeieren en hofgenooten de Twentsche hofrechten vast en deze hebben tot het einde der hoorigheid onveranderd gegolden. Echter zijn slechts opgeschreven, zooals ter inleiding wordt vermeld, „de pryncipaelste articulen ofte hovetstucken der hofrechten", en wordt voor de minder belangrijke punten verwezen naar de aloude gebruiken en gewoonten, „want doch nyet wael mogelijck is alle articulen te mogen specificeeren ofte claerlijken bescrijven" *). Daardoor zwijgen deze hofrechten op sommige punten, ten aanzien van welke elders (voor hoorigen van andere heeren) wel regelingen zijn vastgesteld. Het initiatief tot opteekening der oude gebruiken kwam, zooals boven werd gezegd, öf van de zijde van den heer öf van die der hoorigen. In Twenthe was het de heer, n.1. Karei V, 1) O.G. IV, p. 237, Bijlagen, p. I, Bewijsstukken II, p. 17. 2) Zie b.v. de, op p. 58 genoemde, rechten van de Essensche hoorigen en van de St. Maartenslieden, respectievelijk in 1324 en in den loop der 13de eeuw vastgesteld. 8) Rekeningen III, no. 50, p. 423, 424 e.a. 4) O.G. IV, p. 238, Bijlagen, p. I, Bewijsstukken H, p. 17. 57 die den stoot hiertoe gaf. Dit blijkt duidelijk uit de woorden „nae beveell van mijn heren Tresorier-Gnall. ende der heren van der rekenynge in Hollant te brengen ende te reduceeren de hofrechten in eyn coheer"1). Racer veronderstelt dat dit bevel een vriendelijkheid van Karei V was, die zich naar de rechten der hoorigen wilde richten'). Vermoedelijk is het echter meer uit eigen belang gegeven. In de laatste jaren van de wereldlijke heerschappij der bisschoppen was het beheer der domeinen slecht geweest. Het land was, door de vele oorlogen met de Gelderschen, arm en ontvolkt'). Van eenige controle op verplichte opbrengsten zal wel geen sprake meer geweest zijn. Evenals in den oorlog met Spanje zijn waarschijnlijk vele goederen onderhands verkocht, weggegeven of op andere wijze verduisterd *). Om aan dezen wantoestand een einde te maken, hebben de raadslieden van Karei V het vermoedelijk wenschelijk geoordeeld, om, toen het land weer tot rust was gekomen, de rechten en vooral de plichten der hoorigen scherper te definieeren en in schrift vast te leggen. Daarom ook zulke uitvoerige bepalingen over het vervreemden en vererven van het goed, opdat dit zooveel mogelijk in de echte zou blijven. Het is vrijwel niet aan te nemen dat dit alles aldus, van geslacht op geslacht, mondeling was overgeleverd. Behalve de hofrechten van 1546 zijn voor de rechtspositie der Twentsche hoorigen ook van belang de constitutie van keizer Albrecht (1322), de z.g. „Ordres en Redres over 's Lands Domainen van Twenthe", en de verschillende resolutiën der Staten van Overijssel betreffende de hoorigheid. Wat betreft deze constitutie van keizer Albrecht, zij was niet gemaakt voor een bepaalde landstreek, maar zou voor het heele Duitsche Rijk gegolden hebben. Bij de uitgaven van verschillende hofrechten is zij dikwijls opgenomen5). Racer heeft echter af- 1) O.G. IV, p. 237, Bijlagen, p. I, Bewijsstukken II, p. 17. 2) O.G. IV, p. 237. 3) Zie p. 45, 46. 4) Zie p. 47. 6) B.v. C. G. Z. II, p. 267, Tydeman, p. 3. 58 doende de onechtheid van deze constitutie aangetoond. Als bewijzen hiervan voert hij aan dat: 1°. in 1322 geen keizer Albrecht leefde; 2°. men nergens in gelijktijdige of iets latere oorkonden en rechtsopteekeningen verwijzigingen naar deze constitutie vindt; 3°. de rechten der Essensche hoorigen, gegeven in 1324, hiermee niet overeenkomen; 4°. de constitutie zelf niet opkomt tegen de rechten der St. Maartenslieden, die in den loop der 13de eeuw zijn vastgesteld en ten zeerste van haar verschillen; 5°. het onmogelijk was voor een, overal zóó verschillend, recht der hoorigen één uniforme regeling te maken. Hoe zij dan wel ontstaan is, geeft Racer niet aan. Hij vermoedt, oordeelende naar het handschrift, dat zij vóór of na den oorlog met Spanje, ten nadeele der hoorigen hier te lande is opgesteld*). Toch mag men uit dit alles niet concludeeren, dat deze constitutie, al is ze dan een falsificatie, geheel zonder invloed is geweest. Waarom zou men haar anders, tegelijk met de Twentsche hofrechten, mede officieel hebben uitgegeven? Had men haar geen waarde toegekend, dan zou men dit vermoedelijk nagelaten hebben. Bovendien is zij door nietondeskundige hand geformuleerd en bevat zeer aannemelijke regelen, die uitstekend b.v. als aanvulling der Twentsche hofrechten gediend kunnen hebben. Al neemt men dus aan dat deze constitutie niet echt is, zoo zou ik er toch niet alle belang aan willen ontzeggen. Beslist van meer invloed op den toestand der Twentsche onvrijen is echter geweest de „Ordre en Redres over 's Lands Domainen in Twenthe" opgesteld door de Gedeputeerde Staten van Overijssel in het jaar 1662"). 26 Febr. 1667 vergaderden de Twentsche hofmeiers te Borne, om hun bezwaren tegen de verschillende taxatiën, in deze „Ordre en Redres", opgenomen, naar voren te brengen en 26 April van hetzelfde jaar 1) O.G. IV, p. 184. 2) O.G. IV, p. 288 e.v.; Tydeman, p. 18 t.v.. Bewijsstukken II, p. 36 e.v. (gedeeltelijk). 59 volgde te Deventer de algeheele goedkeuring door Ridderschap en Steden!). Sindsdien heeft zij aldus gegolden. De bedoeling ervan was een supplement te geven op de hofrechten van 1546 en tevens een handleiding voor een economische exploitatie der domeingoederen. De Gedeputeerde Staten stelden dit reglement op, nadat zij over de natuur der goederen „uyt oude hofrechten, liggeren, statuten en observantiën, tot allersyts meeste gerustheyt, genomen hebben behoorlijcke en so veel doenlijcke informatie." Racer ontkent dit laatste en zegt dat de Gedeputeerden niet voldoende op de hoogte zijn geweest'). Inderdaad zijn eenige fouten gemaakt. Zoo o.a. in cap IV, art. 12, bepalende: „Die vrijkopen is als de jonger kinderen van 't erve trecken, die sigh sullen moeten vrijkopen, overmits de groote fraude, die daer inne kan geschieden van die tijt dat die kinder haer olderlijcke plaetse verlaten'"). Er werd dus een gedwongen vrijkoop ingesteld, maar dit was in strijd met wat tot dusver gold. Immers vrijkoop was steeds aan den vrijen wil der hoorigen overgelaten. Men ontnam, door haar verplichtend te stellen, aan de jongere kinderen hun eventueel erfrecht op het goed, dat immers alleen in de echte kon overerven. Dit bezwaar werd echter spoedig ingezien en het artikel overeenkomstig de oude regeling gewijzigd4). Eveneens is in de „Ordre en Redres" niet juist de, in Cap. I, art. 12 gegeven, definitie van belmundigheid, welke luidt: „zijn erf of bouwregt verwerken"5), d.w.z. dat men niet meer op het erve mocht wonen. Echter was dit niet de beteekenis van belmundigheid. Een belmundige kon tijdens zijn leven op het goed blijven, maar hij verloor zijn actief en passief erfrecht, d.w.z. hij mocht niets erven, noch doen vererven, maar zijn woonrecht op het erf werd door de belmundigheid niet beïnvloed6). Een ander punt, waarover Racer struikelt, is art. 8 van 1) O.G IV, p. 313, 316, Tydeman, p. 37, 42 2) O. G. IV, p. 288. 3) O.G. IV, p. 307, Tydeman, p. 31; Bewijsstukken II, p. 40, 41. 4) In 1678 door een resolutie van Ridderschap en Steden, P. A. 5) O.G. IV, p. 294, Tydeman, p. 22 6) Zie p. 68. 60 cap. I *). Hierin staat dat de hofvrijen niet belmundig konden worden, terwijl de hofrechten van 1546 bepaalden dat dit wel hét geval kon zijn, indien zij de echte verlieten zonder voor een wederwissel te zorgen !). Schijnbaar dus een tegenstrijdigheid. Maar, daar de wederwissel in de practijk niet meer noodig was en art. 15 cap. IV van de „Ordre en Redres", ook zegt dat zij van niet veel belang meer was3), mag men aannemen dat, door het wegvallen van dit vereischte bij het verlaten der hoorigheid, de eenige mogelijkheid van belmundig worden voor hofvrijen eveneens verdwenen was. Een storende fout, zooals in het, zooeven behandelde, art. 12 van cap. IV, is hier in ieder geval niet gemaakt. Behalve deze vergissingen zijn hier en daar nog eenige andere gemaakt, zoodat men de „Ordre en Redres", als aanvulling der hofrechten, met de noodige voorzichtigheid moet behandelen. Echter was vermoedelijk het voornaamste doel van de „Ordre en Redres" om als handleiding te dienen voor een economische exploitatie der domeinen en niet om te wijzigen in de"wederzijdsche rechten en plichten van hofheer en hoorigen. Daarom zijn ook opgenomen vele taxatiën en regels voor verpachtingen. Op een vaste som werden gesteld de verschillende casueele prestaties als erfwinning, vrijkoop e.d. en alle opbrengsten, die vroeger in vee of koren werden voldaan. Als munteenheid werd aangenomen de Caroli-gulden (= 20 stuiver; de stuiver was gelijk aan 16 penningen of 8 duiten). Zoo taxeerde men o.a. een schepel rogge op 1 gld. 10 stuivers, de gerst op 1 gld., een pachtzwijn op 6, een bedezwijn op 3 gld. *). Tegen verschillende van deze schattingen werd in de vergadering der hofmeiers geprotesteerd, maar de debatten zijn 1) O. G. IV, p. 293, Tydeman, p. 21, Bewijsstukken II, p. 38. 2) Zie p. 68. 3) O. G. IV, p. 308, Tydeman, p. 33 i) O.G. IV, p. 295, Tydeman, p. 23. In het midden der 17de eeuw was het onderscheid tusschen een pacht- en een bedezwijn vrijwel verdwenen. Oorspronkelijk bestond dit hierin, dat het eerste op bepaalde tijden verschuldigd was als pacht voor het gebruik van den grond, 61 steeds geëindigd met goedkeuring van het ontwerp der Gedeputeerden. Ongetwijfeld zal de Provincie hierbij, wat het financiëele deel betreft, niet aan het kortste eind hebben getrokken ! Een ernstig bezwaar maakt Racer tegen de grondbeginselen, waarop deze „Ordre en Redres" steunt. Er is hier — zegt hij — geen sprake geweest van „ten meesten dienste deser Provincie aan d' eene syde, ende meest redelijcke billickheyt voor die meyeren aan d' andere syde". Elk had gelaten moeten worden bij zijn oude rechten en men had niet dan door wederzijdsche overeenstemming daarin verandering kunnen aanbrengen *). Hoewel Racer over 't hoofd ziet dat de toestanden zóó gewijzigd waren, dat een verbeterde regeling noodzakelijk werd, is deze inderdaad te eenzijdig vastgesteld. Dat zij goedgekeurd werd door de hofmeiers, zegt weinig. Immers, als plaatsvervangers van den heer in de hoven, n.1. de Provincie, zullen zij eerder diens belangen behartigd hebben, dan die der hoorigen, welke zij op de vergadering te Borne moesten vertegenwoordigen. Uit het korte verslag, dat er bestaat van die bijeenkomst, blijkt dat zij steeds, na korte discussie, hebben toegegeven2). Waren de hoorigen er zelf verschenen, dan zou dit vermoedelijk niet zoo vlot zijn gegaan! Van eenige „redelijcke billicheyt voor die meyeren", was dus geen sprake. In 't bijzonder valt dit in 't oog door de gemaakte regelen over het hout hakken, waaruit de Provincie alle mogelijke financiëele voordeden trachtte te halen, terwijl zij de belangen der hoorigen verwaarloosde. Het is echter de vraag, of al deze eenzijdige'bepalingen in de practijk wel aldus stand hebben gehouden. Bij art. 12 van cap. III zagen wij reeds dat één terwijl het tweede alleen geleverd moest worden, indien het „gebeden" d.i. verzocht was. Of dit een al- of niet weigerbaar verzoek was, wil ik hier in 't midden laten. (Zie over bedeopbrengsten: Gosses, Welgeborenen en Huislieden, p. 17 e.v.) 1) O.G. IV, p. 288. 2) O.G. IV, p. 313-316, Tydeman, p. 37-31. 62 ervan officiéél werd afgeschaft ') en in andere gevallen is men vermoedelijk wel tot een stilzwijgend compromis gekomen. Wat het verbod van hout hakken betreft, zal dit later worden aangetoond'). Maar dit alles doet niets aan het feit af, dat de „Ordre en Redres", zich schuldig maakt aan bijzondere bevoordeeling der provinciale belangen. Echter begaat Racer de fout deze protectie eenigszins te overdrijven, maar dit komt, omdat de Overijsselsche Gedenkstukken voor een groot deel geschreven zijn met de bedoeling om aan te toonen, hoe in Overijssel de kleine steden en plattelandsbevolking in strijd met het recht zijn achteruit gesteld. Met een heilig vuur keert de auteur zich dan ook tegen alles, wat maar naar onderdrukking van genoemde groepen zweemt, doch hij is daarbij niet altijd van eenige partijdigheid vrij te pleiten. Naast de hofrechten en de „Ordre en Redres over 's Lands Domainen" zijn voor de hoorigheid in Twenthe nog van veel belang geweest de resolutiën der Gedeputeerde Staten. Toen de Provincie eigenares der hoorige goederen geworden was, moesten het beheer en toezicht hierover bij één harer organen berusten. Het college van Gedeputeerden kwam voor deze functie meer in aanmerking dan Ridderschap en Steden, daar deze laatsten slechts eenige keeren 's jaars vergaderden. Hun taak bestond vooral in het controleeren van de, door de hofmeiers bijgehouden, hofboeken of protocollen over de aan de Provincie vervallen rechten. Daar deze opteekeningen dikwijls onnauwkeurig geschiedden, maakten de Gedeputeerden hierover hun op- en aanmerkingen. Tevens gaven zij regelingen voor dubieuze punten in de hofrechten. Zoo b.v. stelden zij vast, wanneer een hoorige, die het recht had één zijner kinderen als vrij aan te wijzen, (het z.g. vrij benoemen van een kind) dit moest doen8). Het recht om dergelijke vraagstukken op te lossen, hadden de Gedeputeerden krachtens cap. IV, art. 31 van de „Ordre en Redres", luidende: „De quaestiën, so hierover mochten voorvallen, blijven tot interpretatie der 1) Zie p. 59. 2) Zie p. 92 e.v. 3) Zie p. 70. 63 heren Gedeputeerden voorbehouden" Eigenlijk was dit niet juist en moesten geschillen over de hofrechten beslist worden door de hofgerichten, zooals van ouds geschiedde2). Maar de practijk loste deze onnauwkeurigheid op, doordat de Gedeputeerden niet zoozeer als rechtsprekend dan wel als rechtgevend orgaan in hoorige zaken fungeerden. Uit hun taak als beheerend lichaam volgt tevens dat de, het beheer betreffende, requesten aan hun werden gericht. Slechts een enkele maal hoorde men Ridderschap en Steden ook. Alle beslissingen, regelingen en uitspraken werden gepubliceerd in de z.g. resolutiën der Staten3). Met de hofrechten en de „Ordre en Redres", vormen ze het theoretische deel der bronnen over de Twentsche hoorigheid. De toepassing van deze theorie in de practijk is te vinden in de meergemelde hofprotocollen. Hierin staan opgeteekend niet alleen, zooals boven werd gezegd, de aan de Provincie vervallen rechten, maar ook de uitspraken der hofgerichten en verdere belangrijke gebeurtenissen gedurende het geheele jaar. Echter zijn deze hofboeken, voor een groot deel, verdwenen, maar uit de enkele, die zijn overgebleven, kan men, in combinatie met de hofrechten, de „Ordre en Redres" en de resolutiën, de rechtstoestand der hoorige bewoners van Twenthe vrijwel reconstrueeren. B. Algemeene Bepalingen. Art. 7 der hofhoorige rechten bepaalt dat de klasse van hoorigen, die men als hofhoorigen aanduidde, verplicht waren elk jaar op den hofdag te komen, om hun hofhoorigheid te bekennen4). Soortgelijke regels vindt men in art. 1 der rechten van de hofvrijen6) en in art. I der kamerlingenrechten 6). Deze hofdagen werden meestal eens in 't jaar gehouden. Bij de hofvrijen en kamerlingen geschiedde dit op een bepaalden dag, den Maandag van de week na Pinksteren voor de eersten en ï) O.G. IV, p. 313, Tydeman, p. 36, Bewijsstukken II, p.. 42. 2) Zie p. 110 e.v. 3) Res. P. A. 4) O.G. IV, p. 245, Tydeman, p. 11, Landrecht III, p. 156, Bijlagen, p. III, Bewijsstukken II, p. 20. 5) O.G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27. 6) O.G. IV, p. 273, Bijlagen, p. XII, Bewijsstukken II, p. 31. 64 op St. Bonif atiusdag voor de tweeden *). De hofvrijen en kamerlingen ressorteerden — gelijk reeds gezegd — allen onder den hof van Ootmarsum *) en velen woonden op niet geringen afstand hiervan. Bij voorbaat wisten zij dus welken dag zij voor den hofdag vrij moesten houden. Bij de hofhoorigen was dit in eiken hof verschillend geregeld, in sommige viel hij permanent op Hemelsvaartdag (Weddehoen b.v.), in andere waren de data niet steeds dezelfde (Oldenzaal b.v.) *). Het doel dezer hofdagen was oorspronkelijk tweeërlei. In de eerste plaats waren zij ingesteld om de hoorigen in de gelegenheid te stellen hun hoofdcijns te voldoen. Dit was een kleine som, die, behalve om den heer een geldelijk voordeel te verschaffen, toch wel voornamelijk diende voor de erkenning der hoorigheid. In vele hofboeken en registers wordt van deze verplichting melding gemaakt*). Zoo luiden de rekeningen van het bisdom Utrecht a°. 1493/94: „Entfangen van tynse der erve ende lude"5). Met deze „tynse der lude", worden ongetwijfeld de hoofdcijnzen bedoeld, vooral waar zij hier zoo uitdrukkelijk tegenover de „tynse der erve" of grondcijnzen worden gesteld. Toch wordt in de Twentsche hofrechten van dezen hoofdcijns geen melding meer gemaakt. Vermoedelijk was hij toen reeds verdwenen en één geheel geworden met de pacht van den grond. Alleen zegt art. 7 der hofhoorige rechten: „alle hofhoryge lude moten alle jaer up oren hofdach komen yn den hof tbekennen oer hofhorychheit"*). Oudtijds zal dit „bekennen" der hoorigheid wel bestaan hebben in, althans gepaard zijn gegaan met het betalen der hoofdpenning, wat dan op de hofdagen geschiedde, zooals boven reeds werd gezegd. Maar deze hadden ook nog een ander doel. Zij dienden n.1. tevens voor de rechtspraak, welke oorspronkelijk door de verzamelde hoorigen werd uit- 1) Zie noot 5 en 6, vorige pag. 2) Zie p. 25. 8) Hofboeken van Weddehoen en Oldenzaal, part. verz. 4) Fockema Andreae III, p. 77, met voorbeelden in noot 1. 5) Rekeningen III, no. 50, p. 423, 424. 6) O.G IV, p. 245, Tydeman, p. 11; Landrecht III, p. 156, Bijlagen p. III, Bewijsstukken II, p. 20. 65 geoefend. En welk tijdstip was hiervoor meer geschikt dan de hofdag, waarop allen moesten verschijnen, om „oer hofhorychheit te bekennen"? Het betalen van den hoofdcijns op dezen dag zal vermoedelijk van ouderen datum zijn dan het uitoefenen van de rechtspraak, daar deze eerst langzamerhand aan de hoorigen is gekomen. Wanneer deze berechting der gemeenschappelijke belangen door de pares curiae een aanvang heeft genomen, zal naderhand worden aangetoond1). Men zou deze verplichte terechtzittingen der geheele echte kunnen vergelijken met „de ongeboden dingen", in den Frankischen tijd. Dit waren eveneens rechtszittingen, die door de graven eenige keeren 's jaars werden gehouden en waarop alle vrije mannen uit het district verplicht waren te verschijnen *). Iets dergelijks had men ook hier bij de hoorigen. Een bepaalden dag, waarop allen moesten komen en rechtgesproken werd. In plaats van den graaf, als vertegenwoordiger van den keizer, fungeerde hier de hofmeier namens den heer. Hij was de rechtsvorderaar, tevens president; de hoorigen zelf waren de vonniswijzenden. Uit de overgeleverde ordelen (dit zijn de vonnissen, door de verzamelde hoorigen gewezen) van het begin der 16de eeuw blijkt dat deze inderdaad op den hofdag werden gegeven. Art. 1 der rechten van de hofvrijen stelt immers vast dat de hofdag voor deze klasse hoorigen gehouden werd op den Maandag van de week na Pinksteren, Goede Maandag geheeten *), en ook eenige ordelen der hofvrijen op dienzelfden dag gegeven zijn4). Weliswaar zijn verscheiden anders gedateerd, maar dit bewijst niet dat de hofdag nooit rechtsdag was. Want Goede Maandag is de eenige dag, die meermalen genoemd wordt én de andere data zijn onderling geheel verschillend. De terechtzittingen op de laatste kan men dan vergelijken met de geboden dingen of extra-ordinaire gerichten, die op verzoek gehouden werden en waar niet ieder verplicht was te komen"), zooals dit met betrekking tot het ongeboden ding 1) Zie p. 110 e.v. 2) Fockema Andreae IV, p. 28, Gosses en Japikse, p. XXIX. 8) O.G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27. 4) O.G. IV, p. 279 e.v., Bijlagen, p. XVII, XVIII. 5) Fockema Andreae IV, p. 28, Gosses en Japikse, p. XXIX. 6 66 wel noodig was. Bovendien vonden de laatste plaats op bepaalde dagen, de eerste willekeurig en slechts indien het noodig was. Geheel in overeenstemming hiermee was de toestand in de Twentsche hoven, waar op verzoek bijzondere gerichten werden gehouden en op een bepaalden dag, d.i. op den hofdag, de gewone rechtszittingen1). Maar het belang van den hofdag, als gerechts- en betaaldag der hoofdcijnzen, wijzigde zich reeds bij het opteekenen der hofrechten. Zooals gezegd werd, wordt de betaling niet meer vermeld en ook de gerichtsdagen ondergingen een ingrijpende verandering. Er werd niet meer recht gesproken door de verzamelde hoorigen, maar door den hofmeier met twee keurnooten. Op dit punt zal later echter nog teruggekomen worden5). De verplichte opkomst der andere onvrijen op den hofdag was dus voor de rechtspraak niet meer noodig. Toch is zij blijven bestaan, maar alleen met het oog op de erkenning der hoorigheid en om een jaarlijksch overzicht der hoorige bevolking te krijgen. Tevens werden zij op dien dag aan hun rechten en plichten herinnerd door voorlezing der hofrechten en resolutiën der Staten, bij monde van den hofmeier. Soms werden er voorstellen gedaan ter interpretatie der verschillende artikelen. Zoo staat b.v. in het hofboek van Oldenzaal in 1768: „Spolmink heeft voorgedragen dat niemant verpligt, om een kind te benoemen welke vrij sal wesen, omdat sulx niet in 't hofboek staat"*). Aangezien de hofdag, oudtijds om de betaling van den hoofdcijns en de rechtspraak, later met het oog op de erkenning der hoorigheid, van veel belang was, werd de verschijning imperatief gesteld. De hofhoorigen verbeurden de eerste keer een enkele boete, de tweede maal een dubbele en bij het derde verzuim werden zij belmundig. Zij echter, die niet op één dag heen en weer van huis naar den hof konden komen, mochten 1) Lohmeyer, Das hofrecht und hofgericht des hofes zu Loen, p. 21 e.v. Deze neemt eveneens aan dat de ongeboden rechtszittingen gehouden werden op den hofdag. 2) Zie p. 113. 3) Part, verz., Bewijsstukken II, p. 161, 67 één jaar langer wegblijven zonder boete. Dienstknechten en -meiden waren gedurende hun geheelen diensttijd van verschijnen op den hofdag vrijgesteld1). Kamerlingen mochten één jaar zonder boete wegblijven, bij de tweede keer verbeurden zij een emmer bier en een bokshuid, terwijl zij na de derde keer evenals de hofhoorigen belmundig werden *). Deze boete van een emmer bier en een bokshuid werd ook door laatstgenoemden betaald bij hun eerste en tweede keer wegblijvena). De hofvrijen moesten, bij hun verzuim, vijf „olde Vleemschen" betalen, maar werden niet belmundig4). In aansluiting met de bepaling dat men, door driemaal niet ten hofdage te verschijnen, belmundig werd, zegt art. 8 der hofhoorige rechten, wat hieronder verstaan moet worden. Een belmundige, aldus het artikel, „verboert syne gerechtycheyt, de he heft yn den hofrechten ende woert na syn leven egen, ende dan nempt Key. Mat. alle syne naelatende guederen, bewechlijk ende unbewechlijk" 5). Men verloor dus, door zijn verplichtingen niet na te komen, alle rechten, die men als hoorige had. Tijdens het leven was dit slechts in één opzicht merkbaar, n.1. dat een belmundige niet mocht erven, maar het meest kwam de straf tot uiting na overlijden. Het geheele vermogen van den delinquent verviel dan aan den heer, d.w.z. hij kon geenerlei beschikkingen maken om het te doen vererven. Eigenlijk werden de erfgenamen dus meer gedupeerd, dan de schuldige zelf. Echter werd deze strenge bepaling verzacht door de bevoegdheid de belmundigheid tijdens het leven af te koopen"). In de „Ordre en Redres" werd de prijs hiervoor bepaald op 70 Car. guldens. Tegenover „belmundig zijn" stond „zijn hofrecht verwaeren". Iemand, die zijn hofrecht „ver- 1) O.G. IV, p. 246, Tydeman, p. 11, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 20. 2) O.G. IV, p. 273, Bijlagen, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 31 8) Aldus vastgesteld in de „bèsoignes" van Ged. Staten, waarvan een afschrift in part. verz. 4) O.G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27. 5) O.G. IV, p. 247, Tydeman, p. 12, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 20. 6) O.G. IV, p. 274, Bijlagen, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 32. 68 waert", d.i. bewaard had, kon al zijn rechten als hoorige, ook testamentair, doen gelden. Daar de belmundigheid tijdens het leven af koopbaar was gesteld, zorgden de meesten, die belmundig waren geworden, ervoor dit te doen en zoo leest men in de hofprotocollen bijna niet dat een hoorige belmundig is gestorven. Was men een keer hoorig, dan bleef men dit zijn heele leven lang. Art. 5 der hofhoorige rechten verklaart dit uitdrukkelijk. Ook de kinderen bleven hoorig, waarheen zij ook gingen, en allen, die uit hoorige vrouwen geboren werden1). Het kind volgde dus in dezen den staat van de moeder. Wilde men de hoorigheid verlaten, dan moest men zich vrijkoopen. Aldus bepaalt art. 4 der hofhoorige-, art. 8 der kamerlingen- en art. 5 der hofvrije rechten2). Naast dezen vrijkoop diende gezorgd te worden voor een wederwissel, d.i. voor een persoon, die in de plaats van dengene, die uit de hoorigheid trad, deze aannam. Werd dit niet gedaan, dan bleef men hoorig en een hofvrije, die dit verzuimde, werd zelfs belmundig8). Dit is het eenige geval, dat deze straf op de klasse der hofvrijen werd toegepast. De vrijkoop geschiedde voor den rentmeester. De hoorige betaalde een zekere som en kreeg dan als bewijs een consent of vrijbrief. De wederwissel daarentegen moest door den hofmeier en twee keurnooten ontvangen en in het hofboek opgeteekend worden4). In een protocol van den hof te Ootmarsum uit het begin der 17de eeuw wordt van dezen wederwissel herhaaldelijk melding gemaakt5). Racer merkt echter op dat hij in den loop van de 17de eeuw verdwenen is6) en ook in de „Ordre en Redres" wordt gezegd dat hij 1) O.G. IV, p. 243, Tydeman, p. ft. Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 19. 2) O.G. IV, p. 241, 275, 268, Tydeman, p. 10, Bijlagen p. II, XIV, X, Landrecht III, p. 155, Bewijsstukken II, p. 19, 33, 28. 3) O.G. IV, p. 268, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 28. 4) O.G. IV, p. 243, Tydeman, p. 10, Landrecht III, p. 155, Bijlagen, p. II, Bewijsstukken II, p. 19. 5) Protocol van den hof te Ootmarsum, P. A. 6) . O. G. IV, p. 242. 69 van weinig belang meer was1), hoewel het Regeeringsreglement van Overijssel er nog wel waarde aan toekende *). In de hofboeken uit de 18de eeuw leest men niets meer van eenigen wederwissel en Racer veronderstelt, in een onuitgegeven geschrift van zijn hand over den Proostdijhof te Oldenzaal*), dat dit vereischte verdwenen is, omdat er geen plaatsvervangers meer te vinden waren. Misschien is dit inderdaad een aanleiding geweest. Ook leest men in later tijd wel eens van vrijlating zonder consent of vrijbrief, hoewel dit steeds een vereischte is gebleven. Zoo staat o.a. in een hofboek van Oldenzaal *): „Lambert Symen heft syn broer Gerrit uit de echte gekoft, maar geen vrijfflirief". Men scheen dit echter toch geen bezwaar te vinden den betrokken persoon uit de hoorigheid te ontslaan. In de 18de eeuw was dus alleen de betaling van een zekere som voldoende om de hoorigheid te mogen verlaten. Behalve door koop kon men ook zonder betalen vrij worden, maar dit alleen in bepaalde gevallen. Kreeg een hoorige vrouw een twee- of drieling, dan was (waren) de jongste(n) direct vrijB). Dit is tevens een uitzondering op den regel, dat het kind den staat van de moeder volgde. Kwamen een man of vrouw in de hoorige echte zonder als wederwissel te dienen, dan mochten zij eenige van hun kinderen vrij bedingen, de man een zoon, de vrouw een dochter"). Dit beding moest gemaakt worden bij de intrede in de hoorigheid en werd meestal in de hofboeken opgeteekend door de volgende formule: „en alsoo beide vrijgebooren luiden sijn, soo bescheyden sij twee vrije kinderen". Naar aanleiding van deze bepaling zijn eenige kwesties ontstaan, n.1. over de vraag wanneer de kinderen, die vrij zouden zijn, moesten aangewezen worden. In 1) O.G. IV, p. 308, Tydeman, p. 33. 2) O.G. IV, p. 242. 3) Part. verz. 4) Hofboek van Oldenzaal, part. verz. 5) O. G. IV, p. 263, Tydeman, p. 17, Bijlagen, p. VIII, Landrecht III, p. 162, Bewijsstukken II, p. 26. 6) O. G. IV, 249, 270, 275, Tydeman, p. 12, Bijlagen, p. IV, XI, XIV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 21, 29, 32. 70 een resolutie van Ged. Staten van 3 Juni 1732 werd den hofmeiers verzocht de hoorigen te gelasten, „dat zij eerstel ijk de naamen van hunne tegenwoordige kinderen moeten opgeven, ten tweede dat wanneer haar in het vervolg een kind geboren word, daarvan de naam ook moeten opgeven aan den hofmeier en in het protocol van dezelve laten aantekenen binnen veertien dagen, na de geboorte van ieder kind, bij een boete van een goudgulden, ten derden dat de hofgenoten een kind willende vrij bedingen, bij de geboorte van het tweede, of uiterlijk derde kind, zig aan den hofmeier zullen moeten verklaaren, welk kind dezelve voor vrij begeeren te houden, en daarvan de naam in het protocol van den hofmeyer laten aanteekenen, bij poene dat een kind, komende te sterven, dat zonder dat de ouderen zodane verklaaringe gedaan hebben, alsdan dat verstorvene kind gehouden zal worden vrij bedongen geweest te zijn"1). Vóór deze resolutie schijnt het dus niet zoo noodig geweest te zijn de namen der kinderen op te geven en werd het daardoor uiterst moeilijk na te gaan welke kinderen, vrij bedongen zijnde, de echte hadden verlaten of voor welke vrijkoop had moeten gepresteerd worden. Vermoedelijk werd er op deze wijze danig gefraudeerd en de Provincie ernstig benadeeld, om welke reden de Gedeputeerden deze resolutie uitvaardigden. Deze schijnt wel eenigen indruk te hebben gemaakt, want in volgende jaren werd vaak geklaagd over haar, moeilijk op te volgen, voorschriften. Op request van eenige hofmeiers werden dan ook bij resolutie van 2 Augustus 1752 de bepalingen van 1732 veranderd. Voortaan behoefden de hoorigen een kind pas als vrij aan te wijzen, veertien dagen na het „aftrouwen of verlaten der hoorige echte"2). De aanwijzing bleef dus bestaan (wat voor 1732 niet noodig was), maar dit behoefde nu eerst te geschieden bij of even na, niet vóór het verlaten der echte. Ook voor 1732 waren de Gedep. Staten reeds een keer opgekomen tegen het onrechtmatig verlaten van de echte door de kinderen der hoorigen. Daarom eischten 1) Res. P. A. 2) Res. P. A., Bewijsstukken II, p. 152. 71 zij in de „Ordre en Redres" dat kinderen, die het ouderlijk erf verlieten, zich „moesten" vrijkoopen. Dit moeten was echter niet juist, zooals boven reeds werd aangetoond1). Niemand kon gedwongen worden zich vrij te koopen en de hofrechten bevatten geen regels van dien aard. Bovendien werden de kinderen door dezen verplichten vrijkoop ernstig benadeeld, daar zij hierdoor hun erfrecht op het hoorig goed verloren, dat alleen door een hoorig persoon bezeten kon worden. Reeds spoedig werden deze gegronde bezwaren ingezien en in 1678 werd de bepaling herroepen*). Dat zij was ingesteld, vond zijn oorzaak in het feit dat de meeste kinderen, terecht of ten onrechte, de hoorigheid zonder vrijkoop verlieten. De slechte administratie en registratie der hoorige domeinen in den oorlog met Spanje werkten deze fraude zeer in de hand. Om hieraan een einde te maken bepaalde de Provincie kort en bondig: „Bij het verlaten van het ouderlijk erf, is de vrijkoop voor kinderen imperatief". Maar toen men om billijkheidsredenen deze strenge bepaling had afgeschaft, is het kwaad schijnbaar weer even snel teruggekomen, met als gevolg de resolutie van 1732» Vermoedelijk heeft deze eenig resultaat gehad, zoodat zij twintig jaar later wat verzacht kon worden. Bovendien had men toen, door juistere administratie, een beter toezicht op de hoorige bevolking en behoefde men minder bang te zijn voor ontduiking der voorschriften. Een soortgelijke bepaling als art. 5 der hofhoorige rechten, vindt men in art. 7 j°. a. 8 der kamerlingen-*) en in art. 5 der hofvrije rechten 4). Ook deze laatste klassen bleven hoorig, totdat zij zich vrij gekocht hadden. In de „Ordre en Redres" werden, in aansluiting met cap. III, art. 12, dat de vrijkoopen verplicht stelde, deze gefixeerd en wel voor de hofhoorigen op 20, voor de kamerlingen op 30 en voor de hofvrijen op 25 gld.6). Dit is een zeer zonderlinge 1) Zie p. 59. 2) Zie p. 59. 3) O.G. IV, p. 275, Bijlagen, p. XIV, Bewijsstukken II, p. 32, 33. 4) O.G. IV, p. 268, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 28. 5) O.G. IV, p. 307, 310, 311, Tydeman, p. 33, 35, Bewijsstukken II, p. 41, 42. 72 regeling, immers men zou verwachten dat, hoe verder iemand van de 'vrijheid af stond, des te grooter de som zou zijn, die hij moest betalen om dezen staat te verkrijgen. In tegenstelling hiermee werd in dit artikel bepaald, dat de laagste klasseJietminst moest voldoen en de middelste, die der kamerlingen, het meest. Een eenigszins onlogische constructie dus en een verklaarbare reden is hiervoor niet te vinden. Of de practijk hiermee in overeenstemming is geweest, valt te betwijfelen. In een kasboek van den hof te Ootmarsum uit het midden der 18e eeuw staan heel andere getallen opgeteekend *•). Voor de vrijkoopen van hof eigen of hofhoorige meiers werd afwisselend 10 12, 15 of 20 gulden betaald. Vermoedelijk berekende men "indien tijd deze sommen naar den welstand van dengene, die zich vrij wilde koopen. Voor een kamerling staat slechts 6 gld. genoteerd, wat, in verhouding tot de hofhoorigen, een betere regeling is dan in de „Ordre en Redres" gegeven werd. C. Persoonlijke Diensten. Behalve tot de betaling van verschillende cijnzen, waren de hoorigen verplicht den heer eenige persoonlijke diensten te presteeren. Art. 6 der hofhoorige rechten zegt dat „alle, de up Key. Mat. erven wonnen ende guederen, synt den heren denst schuldigh na older gewonte"*). Waarin deze diensten volgens „older gewonten" bestonden, wordt er niet bij gezegd en ook niet hoeveel er gepresteerd moesten worden. Dat dit laatste echter niet in onbeperke mate was, blijkt uit één van de weinige bepalingen, die in de hofrechten voor de geheel en al eigen lieden werd gegeven, n.1. „ende sinnen Key. Mat. denst schuldich, soe voele syn Mat. belevet met wagens ende peerdens"3). Daar deze bepaling en die, aangaande het erfrecht, de eenige uitdrukkelijke regelingen zijn, welke golden voor deze geheel en al eigen lieden, en de overige hoorigen, wat het erfrecht betreft, in een veel gunstiger conditie ver- 1) Part. verz. 2) O.G. IV, p. 244, Tydeman, p. 11, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 150; Bewijsstukken II, p. 19. 3) O.G. IV, p. 265, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 26. 73 keerden, mag men aannemen dat hun positie ook ten aanzien van de persoonlijke diensten veel beter is geweest. Na „older gewonten" houdt dus niet in „soe voele syn Mat. belevet". Ook de „Ordre en Redres" geven geen nadere opheldering op dit punt. Alleen stelt deze vast dat de „huysman moet dienen bij de sonne, in ende uyt, bij verbeurte dat den denst soo van dien dagh als niet gereeckent sal worden"1). Uit de „besoignes" van de Gedeputeerde Staten over de Domeinen in Twenthe blijkt echter dat in Ootmarsum alle hoorigen verplicht waren den hofmeier eens in 't jaar tè dienen met wagens en paarden. Bovendien waren zij, die een varken in pacht gaven, één lijfdienst schuldig, zij die twee varkens te pacht gaven, twee lijfdiensten, welke bestonden in het maaien van koren e.d. ten behoeve van den hofmeier*). Precies dezelfde bepaling stond aan het slot der kamerlingenrechten *) en dus heeft het er allen schijn van dat de Gedeputeerden dezen regel, zonder wijziging, ook op de hofhoorigen hebben toegepast. Misschien dat echter, vóór dat dit aldus was bepaald in de „besoignes" de toestand ook al zoo was. Tevens bepaalden de Gedeputeerden hierin dat de hoorigen te Oldenzaal twee wagendiensten 's jaars schuldig waren, maar over de andere hoven zwijgen zij wat betreft dergelijke plichten. Hier kwamen dan ook dikwijls moeilijkheden voor. Zoo staat in het hofboek van Delden (a°. 1637) een vonnis tegen een hoorige, die geweigerd had een, van hem gevorderden, dienst met wagen en paard te presteeren. Hij werd verklaard „rebell" te zijn geweest tegen de hofrechten en, bij verstek, tot 50 gld. boete veroordeeld. Eenige weken later verscheen de delinquent zelf voor het gerichte en gaf een eenigszins andere beschouwing over den loop van zaken. De plaatsvervangende rentmeester had hem bevolen op Backenhagen te komen met paard en wagen, om vandaar een „juffer" naar Vriessenveen te brengen. Beklaagde had hierop geantwoord wel twee paarden te hebben, doch geen wagen, wel een kar en, daar de „juffer" 1) O.G. IV, p. 308, Tydeman, p. 33, Bewijsstukken II, p. 41. 2) Uit een afschrift van deze „besoignes" der Staten in part. verz. 3) O.G. IV, p. 277, Bijlagen, p. XV. 74 geweigerd had op een kar vervoerd te worden, was de dienst hem onmogelijk geworden. Het was geenszins zijn plan geweest dezen te weigeren en, had hij een wagen gehad, dan zou hij hem zeker gepresteerd hebben. De hof richter scheen iets voor deze verdediging te kunnen voelen en ontsloeg hem van de boete1). Uit dit geschil blijkt dat men in dezen hof, evenals te Ootmarsum en te Oldenzaal, de wagendiensten tot de persoonlijke prestaties der hoorigen rekende en erkende. Ook in de hoven van Borne en Goor kwam het tot oneenigheden over dit punt. Hier ontkenden de hoorigen echter de verplichting tot dergelijke prestaties geheel en al, wat in Delden niet het geval was. In 1616 procedeerden de hofmeier en hoorigen van Borne hierover voor de Gedeputeerde Staten. Deze stelden den hofmeier in 't gelijk en besloten dat, volgens de hofrechten, de tegenpartij verplicht was eens in 't jaar een dienst te presteeren'). De kwestie te Goor viel in veel later tijd voor, n.1. in 1792, maar betrof precies hetzelfde punt. De hoorigen beklaagden zich erover bij de Gedeputeerde Staten, dat zij door den hofmeier werden aangesproken tot een jaarlijkschen dienst. Hoewel zij erkenden dit vroeger wel eens gedaan te hebben, zeiden zij dat dit meer uit vriendelijkheid dan uit plicht was geweest. De Gedeputeerden stelden dit request in handen van den drost van Twenthe, die het advies inwon van den verwalter-landrentmeester. Deze bracht dit uit en ried daarin de hoorige meieren aan zich eventueel niet in rechte te verzetten tegen op te leggen diensten. Tevens wees hij hun op een hofdag van den 29en Juni 1648, toen 21 hofgenooten van Goor op zich genomen hadden zulke diensten te presteeren *). Tegen dit advies hebben de requestranten zich niet verzet. Uit dit alles blijkt dat in alle oud-bisschoppelijke hoven op de hoorigen de verplichting rustte persoonlijke diensten te presteeren. Van den hof te Weddehoen zijn weliswaar geen voorbeelden te vinden, maar het is niet aannemelijk dat men daar in een uitzonderingspositie verkeerd 1) Hofboek van Delden, part. verz. 2) Res. P. A. 3) Res. P. A. 75 heeft. Bovendien wordt in de „Ordre en Redres" voor de bewoners van den, door de Provincie aan de voormalige bisschoppelijke hoven toegevoegden, hof te Cagelinck bepaald: „Ende in plaats van ysen*) en de andere diensten, aen den huyse Diepenheim voor desen schuldigh, sullen nu de andere diensten in plaats doen moeten"'). Met deze „andere dien-' sten", werden bedoeld die, welke door de overige hoorigen in Twenthe gepresteerd werden. Deze golden dus overal gelijkelijk (ook in Weddehoen blijkbaar) en werden hierbij ook op Cagelinck toepasselijk verklaard. Een uniforme regeling voor alle hofhoorigen derhalve. Was deze echter ook van kracht voor de kamerlingen en hofvrijen? De rechten der laatsten zeggen niets van dien aard, maar die der eersten bevatten een korte mededeeling over de verplichte maaidiensten'). Deze werd door de Gedeputeerden in hun „besoignes" overgenomen en ook op de hofhoorigen toepasselijk gemaakt4). De hofvrijen waren hier vermoedelijk vrij van. Wat de diensten met wagens en paarden aangaat, de „Ordre en Redres" bepaalde dat alle klassen aan gelijke prestaties onderworpen waren"). Dit blijkt ook uit eenige andere stukken. Zoo o.a. uit een resolutie van Ridderschap en Steden, waarbij werd vastgesteld dat de kamerlingen en hofvrijen, wier goederen in leen veranderd waren, toch gehouden bleven de persoonlijke diensten aan den hofmeier te presteeren'). Hieruit volgt dat zij, toen hun goederen nog aan de hoorigheid onderworpen waren, dit zeker moesten doen. Zoo staat ook in het hofboek van Ootmarsum (1780) dat de hofmeier een kamerling gelast, om hem „volgens ouder gewoonte, voor den schuldigen jaarlij kschen hofdienst, een goed voer turf om te brouwen te brengen"7). 1) „Ysen" beteekent het ijs in de grachten van het kasteel te Diepenheim in stukken slaan, of wegruimen. Aldus Racer, O.G. IV, p. 309. 2) O.G. IV, p. 309, Tydeman, p. 34, Bewijsstukken II, p. 41. 3) Zie p. 73. 4) Zie p. 73. 5) O.G. IV, p. 308, 311, Tydeman, p. 33, 35. 6) 17 Mei 1690. Res., P. A. 7) Hofboek van Ootmarsum, P. A. 76 Alle hoorigheidsklassen waren dus tot persoonlijke prestaties verplicht, de hofhoorigen en kamerlingen tot voer- zoowel als maaidiensten, de hofvrijen vermoedelijk alleen tot voerdiensten. In later tijd werden deze prestaties afkoopbaar gesteld. Racer vermeldt dit in zijn Overijsselsche Gedenkstukken *) en tevens staat het in een register van de iura en emolumenten, die een hofmeier jaarlijks uit zijn ambt mocht verwachten. Hierin worden de emolumenten, uit de persoonlijke prestaties voortvloeiend, getaxeerd op 1 gulden 10 st. per dienst en per persoon'). Maar deze afkoop werd eerst mogelijk gemaakt aan 't einde der I8de eeuw. Behalve tot deze persoonlijke prestaties aan den heer, in dit geval den hofmeier, waren de hoorigen ook verplicht tot de z.g. drostendiensten, doch deze laatsten konden niet alleen aan hun, maar ook aan de verdere bewoners van het Overijsselsche platteland opgelegd worden. Een resolutie van Ridderschap en Steden, a°. 1717, verklaarde n.I. dat „aan de heeren drosten twee diensten jaarlijks, als eene bij hooy en een by gras, competeeren" *). Of dit besluit terecht of ten onrechte is genomen, wil ik hier in 't midden laten. In zijn Overijsselsche Gedenkstukken tracht Racer uitvoerig den onrechtmatigheid aan te toonen 4). Na 1748schijnen deze drostendiensten een tijdlang met gestrengheid gevorderd te zijn, wat protesten van alle zijden tengevolge had, o.a. van den hofmeier te Borne. Deze had hiermee succes en werd, door een besluit van de Ged. Staten a°. 1773, van dergelijke prestaties ontslagen6). Spoedig daarna (in 1783) schaften Ridderschap en Steden alle drostendiensten af6) en dit doet vermoeden dat hun instelling in 1717 niet heelemaal in den haak is geweest. 1) O.G. IV, p. 245. 2) Dit register van iura en emolumenten in part. verz. 3) Res. P. A., O.G. III, p. 78. 4) O.G. III, p. 1-89. Bi 23 Oct. 1773, Res. P. A., Snuif in: Versl. en Med. O. R. en G. XXIX, p. 99, neemt aan dat „de hoffmeyers" van deze diensten ontslagen werden, maar dit is niet uit genoemde resolutie op te maken. 6) 25 Febr. 1783, Res. P. A., O.G. III, p. 87. 77 D. H u w e 1 ij k. Volgens de hoorige rechteq_yj,n keizer Albrecht moest een hoorige zijn heer7,werven goet ende bloet"I). Wat het „werven van bloet" betrof, dit beteekende dat hij moest zorgen een nageslacht te krijgen, dat evenzeer hoorig was2). Maar, aangezien de kinderen den staat van de moeder volgden, gebeurde dit niet steeds. Daarom was het voor den heer zeer onvoordeelig indien een hoorige man met een vrije vrouw of uit een betere hoorigheidsklasse huwde, zonder haar in zijn echte te brengen. De kinderen uit zoo'n huwelijk zouden nooit zóó cijnsplichtig zijn als de vader. Huwde een hoorige vrouw met een vrij man of een van betere klasse, dan was hier geen bezwaar tegen, indien de vrouw in haar echte bleef. Dit was niet nadeelig voor den heer, daar de kinderen dan toch hoorig werden. Het gevaar in zoo'n geval was de groote kans, die er bestond, dat de vrouw haar echte zou verlaten om in •een betere te komen of geheel vrij te worden. Al deze bezwaren moesten voorkomen worden en daarom bevatten ook de meeste hofrechten voorschriften betreffende huwelijken van personen van verschillende klasse. Zoo b.v. de rechten der St. Maartenslieden in Giethoorn. Art. 6 van deze rechten bepaalde: „Item soo en sal een St. Maartensman geen vrije vrouwe nemen, die vrij blijven sal, hij sal des jaers daer van geven 8 Vleemsche placken, ende sy mach St. Martens goet niet genieten noch haer kinder niet, want een vrije vrouw of moeder voedet vrye kinder"'). Hier dus een boete op een dergelijk huwelijk, indien de vrouw zich niet in de hoorigheid begaf. Huwde, volgens St. Maartens recht, een vrije man een St. Maartensvrouw, dan werd hij onvrij door dit huwelijk*). Dit is een, elders weinig voorkomende, regel. Meestal gold de bepaling dat de man vrij bleef, indien hij zich niet uitdrukkelijk in de echte begaf. In de rechten der hoven van Zutphen en Lochem werd bepaald dat „alle die kinderen, van den eygen manne ende eygen 1) Tydeman, p. 4, C. G. Z. II, p. 268. 2) Fockema Andreae III, p. 85. 8) O.G. IV, p. 220. 4) O.G. IV, p. 220, 78 wyve geworven, myns gn. 1. heeren eygen horige luyden zijn ende die kinderen oock niet hylicken moeten anders dan aen sulcke horige luyden van eenre echten en van eenre natuyre des hoves, ende dat so voort volgende van geboorte tot geboorte, usque ad infinitum. Doen sij daer en boven, dat mach die heer straffen nae grootheyt haeres goedes, ende moeten sich nochtans geven ende sich werven mit penningen nae den hove ende van eenre echten"1). Evenals bij de St. Maartenslieden werden deze hoorigen beboet bij het, zonder toestemming, sluiten van een huwelijk buiten de echte. Hoewel het er niet uitdrukkelijk bij staat, gebeurde dit vermoedelijk niet, indien de laagste stand door beiden gevolgd werd. De Twentsche hofhoorigen verkeerden in dit opzicht niet in gunstige conditie. Art. 9 der hofhoorige rechten immers bepaalde: „Item wert sake dat enych hofhorych man ofte wyf hylyckte buten der echte an eynen anderen, de neyt hofhorych ys ende bynnen jaers den anderden nyet brachte yn derselver hofrechten ofte nyet en krege daerto des heren consent, de woert belmundych"Als straf op een dergelijk verboden huwelijk werd geen geldelijke boete gesteld, maar de belmundigheid, d.i. geheel en al eigen na den dood. Tijdens het leven werd de overtreder dus niet getroffen, maar na zijn dood konden de erfgenamen geenerlei rechten op de nalatenschap doen gelden 3). Fockema Andreae zegt naar aanleiding hiervan: „Heeft de hoorige zelf zijne hofrechten verloren, zoo kunnen zijn vrouw en kinderen hierin niet deelen en kunnen die rechten niet op hen overgaan*). Maar, zou ik hier willen opmerken, de rechten van een hoorigen man gaan bij huwelijken van verschillende stand immers nooit op zijn kinderen over, ook al verliest hij ze niet. Want de kinderen volgen den staat van de moeder en ontleenen daaraan in het gestelde geval een andere positie tegenover den heer dan hun vader had. Dat zij 1) C. G. Z. II, p. 277. 2) O.G. IV, p. 248, Tydeman, p. 12, Bijlage, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 20. 3) Zie p. 67. 4) Fockema Andreae III, p. 87. 79 het recht om van hun vader te erven verliezen, is een gevolg van diens belmundigheid, maar dat zij „alle rechten tegenover den heer ontberen"1), is niet geheel juist. Zij verloren wel hun recht op dit eene erf, maar niet hun positie als hoorige volgens den staat van hun moeder. Zij konden dus andere erven van denzelfden heer verkrijgen en bleven in de echte. Uit het voorgaande blijkt dat het huwelijk van een hofhoorigen man met een vrouw buiten zijn echte niet zonder toestemming van den heer kon plaats vinden. Maar ook een hofhoorige vrouw had consent noodig voor een dergelijk huwelijk. Dit leverde den heer weliswaar geen nadeelen op, indien de vrouw in haar echte bleef, daar de kinderen dan toch evenzeer hoorig werden als zij. Maar de kans bestond dat, wanneer de man vrij was of van betere hoorigheidsklasse dan de vrouw, deze haar eigen echte zou verlaten. Dit was niet in 't voordeel van den heer en daarom werd, volgens art. 8 der hofhoorige rechten, ook voor huwelijken van hofhoorige vrouwen buiten de echte toestemming vereischt. Wat betreft de kamerlingen en hofvrijen, de laatsten konden trouwen met wie en waar zij wilden *). De eersten mochten wel huwen met andere kamerlingen en hofvrijen, niet met hofhoorigen. Deden zij dit toch, dan werden zij belmundig"). Erg duidelijk is deze bepaling niet. Het kon voor den heer immers niet nadeelig zijn wanneer een kamerlingenman huwde met een vrouw van lagere klasse. De kinderen werden dan öf kamerlingen (indien de vrouw n.1. ook in deze echte werd opgenomen) öf hofhoorigen (indien ieder in zijn echte bleef en de kinderen daardoor den staat van de moeder volgden). Voor den heer bleef de toestand dus gelijk of werd beter. Fockema Andreae wil het artikel toepassen alleen op kamerlingenvrouwen *), maar dit maakt geen verschil. De kinderen werden dan 1) Fockema Andreae III, p. 87. 2) O.G. IV, p. 267, Bijlage, p. X, Bewijsstukken LI, p. 28. 3) O.G. IV, p. 273, Bijlage, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 31. 4) Fockema Andreae III, p. 91, 80 wederom öf kamerlingen (thans, indien ieder der ouders in zijn echte bleef) öf hoorigen van lagere klasse (indien de kamerlingenvrouw den stand van haar man volgde). De bepaling blijft desalniettemin even duister. Een dergelijk artikel doet het vermoeden ontstaan dat het, door Racer gebruikte en nog bestaande, handschrift der Twentsche hofrechten *) niet het origineel is, maar een copie. Deze onverklaarbare bepaling zou dan kunnen ontstaan zijn door een fout, bij het overschrijven gemaakt. Echter heeft de copieering niet lang na de opteekening der rechten in 1546 plaats gevonden. Het handschrift werd door een deskundige verklaard te dateeren uit de 16e eeuw, maar dit wil nog niet zeggen dat het geen afschrift kan zijn ± 1590 gemaakt. Bewijsbaar zal dit echter wel niet spoedig worden. Verdere voorschriften voor het huwelijk dan de hierboven genoemde bevatten de hofrechten niet en op andere punten moesten de hoorigen zich richten naar de regelen van het landen kerkelijk recht. Immers de hofrechten gaven slechts aanvullende bepalingen, waar zij zwegen, gold het gemeene recht. Hieraan waren de hoorigen, evenals de andere menschen, onderworpen wat betreft b.v. de formaliteiten, die aan het sluiten van een huwelijk moesten vooraf gaan en de graden van verwantschap, die het verhinderden2). Zoo ook aan de regels voor de huwelijksvoorwaarden. Dat de hoorigen dikwijls met huwelijksvoorwaarden trouwden, bewijst een publicatie van Ridderschap en Steden in 1753"). Men scheen dit zooveel te doen en de hoorige erven daarbij soms zoozeer te bezwaren, dat het op schade voor de Provincie moest uitloopen. Om dit te voorkomen, bepaalden Ridderschap en Steden bij genoemde publicatie dat voortaan de huwelijksvoorwaarden 1) ln de bibliotheek van O. R. en G. 2) Landrecht II, p. 68 e.v. 3) P. A. en part. verz. Deze publicatie werd in 1770 aangevuld door een resolutie van Ged. Staten, omdat de huwelijksvoorwaarden steeds na het sluiten van het huwelijk ter goedkeuring werden ingediend. De Gedeputeerden bepaalden nu dat dit moest geschieden vóór het sluiten en stelden op overtreding van dit voorschrift een boete. Zie Bewijsstukken II, p. 153. 81 slechts gemaakt mochten worden met goedkeuring van Gedeputeerden na advies van den rentmeester. Trad een hoorige in het huwelijk met iemand van dezelfde echte, dan was het, naar Twentsch hofrecht, niet noodig den heer een z.g. huwelijksgeschenk te geven. Dit was een gebruik, dat elders wel voorkwam1). Maar wanneer en Twentsch hoorige trouwde met iemand, die niet tot zijn 2) echte behoorde, en deze laatste daarin wenschte te worden opgenomen, dan moest eerst een som gelds betaald worden, de z.g. opvaart'). In dit geval genoot de heer dus wel eenig voordeel door het huwelijk van een zijner ondergeschikten. E. Rechten der hoorigen ten aanzien van het hoorig goed. De rechten der hoorigen ten aanzien van het hoorig, onroerende, goed vormen een belangrijk deel van de bepalingen de hofrechten. Het was dan ook zoowel voor hen zelf als voor den heer van het grootste belang met eenige zekerheid te weten wat zij in dit opzicht niet en wat zij wel mochten doen. In de oudste tijden hadden de hoorigen eigenlijk niet de minste rechten op het, door hen bewoonde, erf. Zij vormden er ëenT onroerend, geheel mee en konden er dus moeilijk van worden gescheiden4), maar van rechten was nog niet te spreken. Deze hebben zich langzamerhand ontwikkeld, maar toch moet nooit uit het oog verloren worden dat de hoorigen slechts het gebruiksrecht, nooit den eigendom van den grond hadden. Dit laatste was en bleef aan den bloot eigenaar = den hofheer. Wanneer er dus sprake is van verkoop van het hoorige goed, zooals in de hofrechten staat, dan vervreemdt de hoorige hiervan niet den eigendom, maar slechts het gebruiksrecht van den grond. De eigendom hiervan bleef steeds aan den hofheer, wie ook door koop, schenking of 1) Potgiesser, De statu servorum II, c. 2, § 25. 2) Kan ook in 't vrouwelijk gelezen worden, dus: haar. 3) Deze werd in de „Ordre en Redres", gefixeerd op het vierde part van een erfwinninge. O.G. IV, p. 306, Tydeman, p. 32, Bewijsstukken II, p. 40. 4) Zie p. 12. e 82 erfenis zakelijk gerechtigde was geworden, doch in de formuleering der hofrechten wordt dit niet voldoende naar voren gebracht. Wilde men een hoorig goed in gebruik hebben, dan moest men zelf eveneens hoorig zijn. Art. 5 der Twentsche hofhoorige rechten zegt uitdrukkelijk: „Item alle de up des heren ofte Key. Mat. erven ende guederen wonnen, de behoren yn de echte tsyn als voersz., by verboerte des gudes etc"1). Door de art. 9 der hofvrije') en art. 10 der kamerlingenrechten 3) wordt dezelfde bepaling ook op de hoorigen van deze klassen toepasselijk gemaakt. Genoemde artikelen stellen n.1. vast dat alle regels van de hofhoorige rechten, „rorende den erven ende guederen ende bestammede landen tvercopen, te vererven, te besitten, te gebruiken in der echte en niet buten der echte etc", ook op hofvrijen en kamerlingen van toepassing zijn. Een hofvrij goed kon dus slechts door een hofvrije, een kamerlingengoed door een kamerling bezeten worden. Toch is er één uitzondering op dezen algemeenen regel, dat een hoorig goed slechts door een hoorige kon worden bezeten en wel door het instituut van den huider. Wanneer een vrij persoon het gebruiksrecht van een hoorig goed had verkregen, dan mocht hij, met toestemming van den heer, een ander aanwijzen, die in zijn plaats hoorig werd. Deze laatste persoon heette dan een huider. De naam komt ook voor in het leenrecht, waar de huider iemand was, die in plaats van den leengerechtigde de formaliteiten verrichtte, waartoe deze niet bevoegd was en die tevens den eed van getrouwheid of hulde aan den leenheer aflegde4). Wat de hoorige goederen in Twenthe betreft, is het huiderschap echter zeer onvoldoende geregeld, daar er noch in de hofrechten, noch in de „Ordre en Redres" over wordt gesproken. Alleen het landrecht van Overijssel vermeldt en passant het bestaan 1) O.G. IV, p. 243, Tydeman, p. 11, Bijlagen, p. III, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 19. 2) O.G. IV, p. 271, Bijlagen, p. XI, Bewijsstukken II, p. 30. 3) O.G. IV, p. 276, Bijlagen, p. XV, Bewijsstukken, p. 33. 4) O.G. IV, p. 318—320: Bezitting van hofhoorige goederen door een huider. 83 van dit instituut1). Daar de huider in leenzaken niet op het goed behoefde te wonen, veronderstelt Racer analoog dat dit in hoorige zaken ook niet noodig was*), hoewel het landrecht spreekt over „hoorige goederen, die buiten de echte door een huider worden gepossideerd en beseten", maar dit „door een huider" zou, volgens Racer, niet zoozeer beteekenen het middel waardoor, als wel de wijze waarop een dergelijk hoorig goed werd bezeten. Ook in een acte van het hofgerichte te Weddehoen uit de 18e eeuw wordt eens over een huider gesproken3), maar of de hof richter op de hoogte was met de juiste bedoeling dezer instelling, valt te betwijfelen. Immers hij spreekt over een „huider en volmachtiger" en noemt daarna iemand, die hij met den graad van dr. voorziet. Hiermede is niet een plaatsvervanger, die voor een vrij persoon de hoorigheid wilde aannemen, bedoeld, maar een advocaat; want het kwam in de 18e eeuw inderdaad voor, dat deze procedeeren in de hofgerichten4) en in het oosten des lands tituleerde men een advocaat als dr., niet als mr. Hoe de nadere regeling van dit huiderschap is geweest, blijkt niet uit deze acte en evenmin wordt er melding van gemaakt in de andere hofboeken, noch in de „Ordre en Redres". Het valt daarom te betwijfelen of het instituut in Twenthe inderdaad wel veel is voorgekomen. Deze instelling van den huider was de eenige manier, waarop een vrij persoon een hoorig goed kon bezitten. Racer noemt weliswaar nog een tweede, n.1. zonder een huider, met toestemming van den eigenaar-hofheer6), maar dit is niet heelemaal juist. De eigenaar kon met iederen gebruiker van een hoorig goed een overeenkomst aangaan, waarin hij hem van verschillende verplichtingen ontsloeg, doch hierdoor veranderde hij meteen het hoorig gebruiksrecht in een ander ius in re aliena. Het goed was dan niet meer in hoorigen rechte uitgegeven èn persoon èn goed werden aan de jurisdictie van 1) Landrecht II, p. 74, 156. 2) Zie noot 4, p. 104 en eveneens Fockema Andreae III, p. 109. 3) Hofboek van Weddehoen, part. verz., Bewijsstukken U, p. 163. 4) Zie p. 113. 5) O.G. IV, p. 318, 320. 84 het hoorig gerecht onttrokken. Een dergelijk bijzonder contract tusschen den eigenaar en een bepaalden gebruiksgerechtigde mag men echter geen uitzondering noemen op den algemeenen regel dat een hoorig goed door een hoorige moest worden bezeten. De manier, waarop zoo'n goed in gebruik kon worden gegeven aan een niet-hoorig persoon, is duidelijker geregeld op de Veluwe, waar men het instituut van de oprukking kende, d.w.z. de niet-hoorige gebruiker kreeg tegen een periodieke betaling uitstel (oprukking) van hoorigheid. Op deze wijze kreeg de hofheer een vergoeding voor het gemis der casueele prestaties1). Zooals boven gezegd is, hadden de hoorigen langzamerhand verschillende rechten ten aanzien van het hoorig, onroerende, goed verkregen. Behalve de directe gebruiksrechten hadden zij ook de bevoegdheid om deze te verkoopen of op andere wijze te vervreemden. Hieruit blijkt, dat in den loop der jaren de rente, die de hofheer trok aan grondcijns en casueele prestaties, minder was dan de waarde van de opbrengst van den grond. Want was ze er aan gelijk, dan zou er van afstand doen zonder vergoeding, nooit van verkoop van het recht van den hoorige sprake kunnen zijn. De eerste artikelen der Twentsche hofrechten handelen over deze vervreemding. Hoewel art. 1 begint met vast te stellen: „Item soe wat husgenoten ofte hofgenoten wyl vercopen enych hofhorych erve ofte guet", en de latere bepalingen ook een soortgelijke zinsnede bevatten, moet wel in 't oog gehouden worden, dat dit eigenlijk niet juist is. Niet het goed zelf werd verkocht, doch slechts het gebruiksrecht ervan, zooals boven reeds werd aangetoond'). Wilde een hoorige dit recht verkoopen, dan had hij zich aan eenige regelen te houden. In de eerste plaats moest hij het aanbieden aan zijn familieleden tot in den 3en graad, mits tot dezelfde echte behoorende als de verkooper. Dit is het z.g. voorkoopsrecht, hetwelk oudtijds, ook naar gemeen recht, zij het niet in Twenthe, aan 1) Fockema Andreae, V, p. 344. 2) Zie p. 103, 104. 85 de familie toekwam en voortsproot uit familie-eigendom1). Wilden de bloedverwanten van een hoorige van dit recht geen gebruik maken, dan mocht het goed aan een vreemde verkocht worden, mits deze wederom in dezelfde echte was als de verkooper. Eenige oude ordelen van den hof te Ootmarsum bepalen, dat na de familieleden de heer aan de beurt kwam *). Een van deze ordelen voegt hier aan toe: „eer men dat yn eyn vreemde hant brengen sall" *). De weigering van den heer om het gebruiksrecht zelf te koopen, hield dus de stilzwijgende toestemming in om het aan een vreemde te verkoopen*), maar het ordel zegt niet of „eyn vreemde hant" de vreemden binnen, dan wel buiten de echte zijn. Zijn de eersten bedoeld, dan bestaat er eenig verschil met art. 1 der hofhoorige rechten *), daar dit voor verkoopen binnen de echte, hetzij aan familieleden, hetzij aan niet-familieleden, geenerlei consent vereischt. Aangezien de hofrechten van lateren datum zijn dan dit ordel, is het mogelijk dat in dien tusschentijd de toestemming van den heer voor verkoopen binnen de echte aan niet-familieleden verdwenen is. Dit zou dan een kleine verbetering in de positie der hoorigen zijn geweest en een vermindering van den invloed van den heer, maar, daar het ordel niet aangeeft, of met „eyn vreemde hant" niet-familieleden binnen dan wel buiten de echte zijn bedoeld, is dit niet met zekerheid te beslissen. Zooals gezegd werd, kwamen in art. 1 der hofhoorige rechten vreemden direct na familieleden tot den 3en graad. Hierop waren twee uitzonderingen. Waren er onder de aanverwanten minderjarigen, dan behielden deze hun recht van voorkoop tot hun twintigste jaar. Evenzoo hoorige bloedverwanten, die buitenslands, d.w.z. buiten het territoir van den hof waren, mits zij binnen een jaar, nadat het bericht van verkoop hun ter oore was gekomen, hun rechten deden gelden. Hoe er gehandeld moest worden, als het goed, d.i. het 1) Kort Begrip (2e dr.) § 58, p. 65. 2) O.G. IV, p. 279, Bijlagen, p. XXVI, Bewijsstukken II, p. 34 3) Zie noot 2. 4) Fockema Andreae III, p. 96. 5) Zie noot 2, p. 108. 86 gebruiksrecht ervan, ondertusschen aan een niet-familielid was verkocht, wordt niet vermeld. Uit niets blijkt n.1. dat er gewacht moest worden met verkoopen totdat de termijnen voor de minderjarigen en buitenlands vertoevenden verstreken waren. Bovendien waren deze voor de laatste groep onbepaald, daar zij pas begonnen te loopen, nadat het plan tot verkoop hun ter oore was gekomen. Aangezien een heele tijd kon voorbij gaan, voor zij dit vernamen, zal men hierop wel niet gewacht hebben. Kwamen de minderjarigen en buitenslands vertoevenden na den verkoop, dan zullen zij vermoedelijk het recht gehad hebben het verkochte gebruiksrecht van het hoorige goed te naasten, d.w.z. voor zich te nemen, tegen den verkoopsprijs, vermeerderd met de, door den kooper gemaakte, onkosten1). Hun voorkoopsrecht was dan overgegaan in een z.g. nakoopsrecht. Al deze regels over verkoopen binnen de echte zijn vastgelegd in art. 1 der hofhoorige rechten1), hetwelk, zooals boven reeds werd gezegd, door art. 9 der hofvrije- en art. 10 der kamerlingenrechten ook op deze klassen van toepassing is8). In aansluiting met art. 1 bepaalt art. 2 der hofhoorige rechten, dat voor vervreemden buiten de echte het consent van den heer steeds noodig was. Deed men het toch zonder, dan verbeurde men het goed*). Art. 3 stelt dan nog eens ten overvloede vast dat, indien een hoorig goed langer dan een jaar werd bezeten door iemand, die hier niet toe gerechtigd was, deze het goed zou verbeuren5). Schijnbaar een geheel overbodige regel, daar immers het goed, volgens art. 2, reeds verbeurd was bij de enkele vervreemding van het gebruiksrecht buiten de echte zonder toestemming van den heer. Hoewel art. 3 zich niet gelukkig uitdrukt, zal de bedoeling waarschijnlijk anders geweest zijn. De mogelijkheid bestond 1) Kort Begrip (2e dr.), § 58, p. 66. 2) O.G. IV, p. 239, Tydeman, p. 9, Bijlagen, p. I, Landrecht III, p. 154, Bewijsstukken II, p. 18. 3) Zie p. 82. 4) O.G. IV, p. 240, Tydeman, p. 10, Bijlagen, p. II, Landrecht III, p. 155, Bewijsstukken II, p. 18. 5) Dezelfde pag. als art. 2. 87 immers dat, ondanks art. 2, het gebruiksrecht ongemerkt, zonder toestemming, was verkocht. Strikt genomen verbeurde de nieuwe verkrijger het dan, maar dit zal vermoedelijk eerst geschied zijn na een vordering van den heer. Verzuimde deze dit te doen en had de, niet gerechtigde, kooper het goed aldus eenigen tijd bezeten, dan werd hij daarin beschermd. Meestal vond deze bescherming plaats na een bezit van een vol jaar of van jaar en dag. In het hier behandelde geval zou de heer waarschijnlijk na verloop van deze termijn zijn recht verloren hebben om de verbeurde van het goed te vorderen. Om dit te voorkomen bepaalt art. 3 uitdrukkelijk „ende wert sake dat yemant besete of gebrukede langer dan eyn jaer sonder consent des heren, de sal 't guedt verbeurt hebben," d.w.z. zelfs bezit langer dan een jaar verhinderde de vordering tot verbeurte van het goed niet1). Aldus beschouwd, sluit het artikel zich geheel bij de voorgaande bepaling aan. Hierin wordt immers vastgesteld dat de vervreemding van het gebruiksrecht buiten de echte, zonder consent van den heer, de verbeurte van het goed ten gevolge zal hebben. Ter versterking bepaalt dan art. 3 nog, dat de gewone bescherming, na een bezit van langer dan een jaar, in een dergelijk geval niet zal gelden en de verbeurte van het goed niet uitsluit. Een Twentsch hoorige was dus zeer beperkt in zijn vrijheid om zijn zakelijk recht op het goed te verkoopen. Dit is echter begrijpelijk, daar het voor den heer zeer nadeelig zou zijn geweest, indien hier niet voldoende toezicht op was gehouden en het gebruik van zijn hoorige domeinen aan vrijen was gekomen. Verschillende casueele prestaties zouden daardoor verloren zijn geraakt. Uitgezonderd is hierbij natuurlijk de mogelijkheid dat een vrij persoon een hoorig goed bezat door een huider, maar dit moest geschieden met toestemming van den heer en deze bleef in een dergelijk geval verzekerd van de verschillende pachten en renten uit de hoorigheid verschuldigd. Zooals reeds werd gezegd, werd op de Veluwe vrijwel hetzelfde resultaat bereikt door het instituut van de oprukking. Vol- I) Zie in verband met art. 3: Kort begrip (2e dr.) § 75 j°. § 62. 88 gens de regels der Twentsche hofrechten mocht een hoorige verkooper direct aan den kooper leveren, maar dit is niet altijd zoo geweest. Uit oude acten van overdracht van het zakelijk recht op het onroerende goed blijkt dat oudtijds de verwerver zijn recht niet ontleende aan den hoorigen verkooper, maar aan den hofheer, aangezien door de hand van den laatste of door die van zijn hofmeier de levering in 't hofgerichte plaats vond. De verkooper leverde dus aan den hofheer en deze aan den kooper1). Wat de bisschoppelijke hoven in Twenthe aangaat, zijn echter van dit oude gebruik geen voorbeelden overgebleven. Naast het recht van verkoop staat de bevoegdheid der hoorigen om onroerende goederen te koopen. Dit moet onderscheiden worden in twee groepen: 1°. koop van hoorige en 2°. van vrije goederen. In het eerste geval kocht men slechts een ius in re aliena, n.1. het meergenoemde gebruiksrecht. Regels worden hiervoor niet gegeven, maar dit zijn natuurlijk dezelfde geweest als voor de verkoopen golden. In de echte dus geen, daarbuiten wel consent noodig. Wat het koopen van vrij onroerend goed aangaat, hiervoor geven art. 14 der hofhoorige2) en art. 4 der hofvrije rechten') vrijwel gelijke bepalingen. Hoewel zij eenigszins anders geformuleerd zijn, is de bedoeling van beide artikelen toch dezelfde. De kamerlingenrechten geven geen afzonderlijken regel, maar door het, meergemelde, art. 10 der kamerlingenrechten*) worden de regelen der andere klassen op dit punt ook op hen van toepassing verklaard. Het artikel der hofhoorigen zegt niet uitdrukkelijk dat het handelt over den aankoop van vrij goed, maar èn door de tegenstelling in het artikel zelf gemaakt èn in verband met art. 4 der hofvrije rechten,' waar het wel in vermeld is, kan men dit als vaststaand aannemen. Kocht een hoorige een vrij onroerend goed, dan bleef dit ten eerste versterve vrij. Art. 14 der hofhoorige rechten zegt 1) Fockema Andreae III, p. 96. 2) O.G. IV, p. 256, Tydeman, p. 14, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 159, Bewijsstukken II, p. 23. 3) O.G. IV, p. 267, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 28. 4) Zie p. 82. 89 dat het dan vererfde „up den gemenen hofhorygen kynderen of erfgenamen yn derselver echte", d.w.z. het was, evenals eigendom van vrij goed, deelbaar. Ten tweeden versterve werd het echter een hoorig goed en kon dan slechts door één hoorige bezeten worden. Het was dan een z.g. „bestammed" goed geworden, d.i. een goed, dat door herhaalde vererving (hier tweemaal) aan den stam van den bezitter (hier hoorigen kooper) verknocht werd geacht1). Het eigendomsrecht van het vrije goed, dat een hoorige gekocht had, ging dus onverminderd op zijn kinderen over, maar niet op zijn kindskinderen en latere erfgenamen. Deze kregen slechts een ius in re aliena, terwijl de bloot eigendom van het goed, ten tweede versterve, aan den heer kwam. De laatste won dus ten slotte het meest met deze aankoopen door zijn hoorigen, die daarom ook aan geen beperkende regels onderworpen waren. Behalve hun zakelijk recht verkoopen of op andere wijze vervreemden, mochten de hoorigen dit verpanden voor niet langer dan zes jaar of er een, binnen dien termijn door hen af te lossen, grondrente op vestigen. Art. 21 der hofhoorige rechten zegt n.1. hierover, dat het hun toegestaan was te „versetten ofte vercopen uth den hofhorygen gude ende uth ore plogesdeel*) des gudes wat renthen den tijd van zes jaren"*). Deze termijn werd gesteld omdat het in 't belang van den hofheer was, dat een hoorige meier zijn recht niet al te zeer bezwaarde. Bovendien bepaalt art. 21 dat deze 1) O.G. III, p. 54. 2) „Hofhorygen gude ende plogesdeel" = hoorige boerderij met toebehooren. Ploeg beteekent vol erf, volgerechtigde boerderij, in tegenstelling met keutenj. Het was dus een boerderij, waaraan waardeel in de marke en medezeggenschap in kerkelijke zaken (o.a. collatie) verbonden was. „Plogesdeel" zou hetzelfde kunnen beteekenen wat in Friesland „ploeggang", heet, het tot een vol erf behoorend bouwland. Men zie de bewijsplaatsen, vermeld bij: van Apeldoorn, De Kerkelijke Goederen in Friesland, p. 38 e.v., Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis I, p. 354 e.v., Joosting, Inventaris Gew. Besturen in Drente, Regestenlijst, no. 84, Oldenhuis Gratama, in N. Bijdr. v. R. en W., 1870, p. 642. 3) O.G. IV, p. 262, Tydeman, p. 17, Bijlagen, p. VIII, Landrecht III, p. 161, Bewijsstukken II, p. 25. 90 verpandingen of verkoopingen van renten uit het goed moesten geschieden voor den hofmeier, „de dar nae older gewonten pleget over tzegelen". In het landrecht van Overijssel D. II, tit. 26, art. 4, werd deze laatste bepaling nog eens herhaald en o.a. vastgesteld dat de bezwaringen van het hoorig goed voor den hofrichter en twee hofgenoten moesten geschieden *). Het doel van deze regelingen was natuurlijk er voor zorg te dragen dat de hoorige goederen niet al te zwaar belast werden. Uit de hofboeken der 18e eeuw blijkt echter dat de termijn van 6 jaar verdwenen is. Er werd grondrenten gevestigd en geldleeningen onder hypothecair verband van het gebruiksrecht op 't hoorig goed aangegaan, zonder bovengemelde restrictie'). In vele hofrechten vindt men een algemeene bepaling, die den hoorigen voorschrijft dat „sij en mogen haer goet niet verkopen, splijten ende deylen, noch versetten buyten consent des heeren"'). Voor „verkopen en versetten" geven de Twentsche hofrechten afzonderlijke regelen, die hierboven behandeld zijn, maar over „splijten ende deylen" vindt men niets. Dit doet de vraag ontstaan of in Twenthe de hoorige goederen (d.w.z. het gebruiksrecht ervan) deelbaar waren, wat elders niet het geval was. Dat de hofrechten hierover geenerlei bepaling bevatten, zegt weinig. Immers deze zijn niet volledig en geven slechts de „pryncipaelste artikelen"4), terwijl zij voor de rest naar de oude gewoonten verwijzen. Het is dus mogelijk, dat men in 1546 de ondeelbaarheid zoo TrtTvanzelf sprekends vond, dat men het niet noodig oordeelde een extra bepaling hierover op te stellen. De al of niet splitsbaarheid van het gebruiksrecht der Twentsche hoorige goederen moet dus op een andere manier blijken. In de eerste plaats bepaalt de constitutie van keizer Albrecht, dat hoorigen hun goederen niet mogen „splitten, deelen of 1) Landrecht II, p. 156. 2) Een voorbeeld van een dergelijke hypotheek van het jaar 1755 in Bewijsstukken II, p. 164, 165. 3) C.G.Z. II, p. 280, 283. 4) Zie p. 56. 91 vercopen1) etc." Hoewel door Racer aangetoond is dat deze constitutie valsch is, zooals reeds eerder werd vermeld"), geloof ik toch niet dat men er alle belang aan mag ontzeggen en dat zij in een geval als dit zeer goed gebruikt kan zijn als aanvulling der Twentsche hofrechten, die hierover geen bepaling bevatten. Maar indirect kan men in de hofrechten van 1546 wel vinden dat ook in Twenthe de ondeelbaarheid van het gebruiksrecht van het erve gold. Zoo geeft art. 14 der hofhoorige rechten eenige regelen ten aanzien van het vererven van een vrij goed, dat door een hoorige is aangekocht"). Dit blijft ten eerste versterve een vrij goed en komt aan „den gemenen hofhorygen kinderen of erfgenamen", d.w.z. kan tusschen hen worden gedeeld. Ten tweede versterve wordt het echter een hofhorig goed en, zoo vervolgt het artikel, „dat mag men dan enen van den hofhorygen overgeven ende besyttent als eyn hofhorych guedt ende de besytter behort alsdan altyt yn der echte tblyven". Het verschil tusschen het vererven van dit goed als vrij en als hoorig goed blijkt hier zeer duidelijk. In het eerste geval komt het aan de „gemenen hofhorygen kinderen of erfgenamen" (de beteekenis hiervan werd zooeven reeds aangegeven), in het tweede geval komt het aan „enen van den hofhorygen", d.w.z. slechts op één vererft een ondeelbaar recht van gebruik. Ook art. 16 bewijst het vererven van het gebruiksrecht op één persoon. Het stelt n.1. het geval dat een hoorige drie of meer kinderen heeft, van welke op één na de oudste „uthgehylyket" is. Komt nu vóór het overlijden van den erflater de oudste te sterven zonder erfgenamen, dan zal het gebruiksrecht van het goed niet vererven op het gehuwde kind, dat eigenlijk aan de beurt was, maar op „den naesten broder of suster". Dus niet op allen gezamenlijk, maar telkens op één afzonderlijk, d.w.z. ondeelbaar. Alles 1) Tydeman, p. 5, O.G. IV, p. 193, C.G.Z. II, p. 268. 2) Zie p. 58. 3) O.G. IV, p. 256, Tydeman, p. 14, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 159, Bewijsstukken II, p. 23. 4) O.G. IV, p. 257, Tydeman, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 23. 92 bij elkaar genomen, mag men èn door deze twee artikelen èn door de constitutie van keizer Albrecht, wel veronderstellen dat ook in Twenthe de ondeelbaarheid (corporeel en intellectueel) van het gebruiksrecht der hoorige goederen gold, hoewel dit niet met zooveel woorden in de hofrechten wordt gezegd. De meeste hoorigen bewoonden een hoeve met omliggende landerijen van hun heer. Zij oefenden het gewone boerenbedrijf uit, wat landbouw en veeteelt, maar door de onvruchtbaarheid van den Twentschen bodem zal dit wel niet een zeer bloeiend bedrijf zijn geweest. Hun rechten van gebruik op deze goederen zijn nergens nauwkeurig omschreven, doch aangenomen mag worden, dat het gebruik moest zijn overeenkomstig de bestemming van het goed en zij niets in het wezen der zaken mochten veranderen. Zoo staat in het hofrecht van Loon dat het niet geoorloofd was het goed te „verwoesten"1), waarmee vermoedelijk ergerlijke verwaarloozing bedoeld wordt. Het verbod van „splitten ende deelen" werd reeds genoemd, maar er is nog een ander, meer speciaal gebruiksrecht, waarin de hoorige meieren zijn beperkt, n.1. het recht om hout te hakken. De hofrechten van Zutphen en Lochem bepalen: „Oock en moeten die eygen luyden ofte ymant anders geen eycken hout van mijns heeren eygen goederen houwen, dan mit wille des heeren, want mijn gn.1. heere den derden boom toebehoort. Deden zij daer en boven, dat gehouwen holt behoort den heere, ende heeft hem daer toe te straffen" *). Anders in de hofrechten van Hengelo (G.), welke vaststellen: „Sy en mogen geen eyckenhout houwen buyten consent des heeren, dan so veele sy tot haere nootbouwe behoeven aen haeren huysen, dat mogen sy afhouwen"8). In het eene geval mochten de hoorigen dus slechts een bepaald deel van hout afhakken, in het andere zooveel als zij voor het herstel van hun huizen noodig hadden. In overeenstemming met den laatsten regel zegt een ordel van den 1) Fockema Andreae III, p. 92. 2) C.G.Z. II, p. 278. 3) C.G.Z. II, p. 280. 93 hof te Loon, dat een hoorige hout mocht hakken, zonder consent „tot temelycke noturft synes, als tot nootwendigen timmer" '). In den hof te Vreede richt zich dit verbod speciaal op het „houwen van opgaand hart hout" *) en zoo vindt men overal dergelijke bepalingen. Verwonderlijk is het daarom dat in de Twentsche hofrechten geen voorschriften van dien aard staan. Blijkbaar heeft men in 1546 dit, evenals de ondeelbaarheid, aan de oude gewoonten willen overlaten en ook in dit geval geeft de constitutie van keizer Albrecht een aanvulling der hofrechten door te bepalen dat men mocht „geen eycken holt van den stamme houwen dan mit oorlof ende consent des heeren"*). In het midden der 17e eeuw gaf de „Ordre en Redres" eenige regelen op dit punt, maar deze zijn zeer verward. Cap. III, art. 4 spreekt over „excessen van holthouwen, uytraeden van bosschen en andere belmundigheid, bij haer begaen"4). In aansluiting hiermee zegt Cap. III, art. 9: „Niemant sal eenig eyken- of beukenholt houwen, bij verbeurte van haere erfgereghtigheyt, sonder dispensatie ende niet als voor desen afgekoft worden"6). De Gedeputeerden vonden het dus blijkbaar noodig het overbodig houthakken te bestraffen met belmundigheid en tevens te verbieden dat deze afgekocht werd, wat volgens de hofrechten wel kon6). Bovendien bepaalt cap. III, art. 10 dat de hoorige meieren zelf voor den bouw en het onderhoud van hun huizen moesten zorgen; dit om „alle praetexten van 's lands holt houwen wech te nemen"7). De bepalingen op dit punt konden dus moeilijk strenger zijn en zij pleiten zeer voor de klacht van Racer, dat de „Ordre en Redres" te eenzijdig is opgesteld8). Daargelaten of dit ook op andere plaatsen geschied is, zijn in dit geval de rechten der hoorigen 1) C.G.Z. II, p. 369. 2) C.G.Z. II, p. 308. 3) Tydeman, p. 5, O.G. IV, p. 193, C.G.Z. II, p. 268. 4) O. G. IV, p. 298. 5) O.G. IV, p. 301. 6) Zie p. 67. 7) O.G. IV, p. 301. 8) Zie p. 59. 94 wel bijzonder door de Gedeputeerden genegeerd. Misschien is de oorzaak hier voor een deel gelegen in het feit, dat in den voorafgaanden oorlog vele bosschen vernield waren en de Provincie bang was geworden voor gebrek aan hout. Daarom werd ook de nieuwe aanplant in de hand gewerkt en zelfs den „huysmannen" bevolen een „telgenkamp" aan te leggen, ieder naar de grootte van zijn erf1). Maar voor een groot deel zijn deze strenge verbodsbepalingen over het houthakken te wijten aan de zucht der Gedeputeerden om de Provincie zooveel mogelijk voordeel te doen genieten uit de exploitatie der domeinen. Door het houthakken te verbieden noodzaakte zij de hoorige meieren brand- en timmerhout van de Provincie te koopen, wat voor de laatste wel zoo winstgevend was. Uit overgeleverde publicaties blijkt, dat er inderdaad zoo nu en dan groote verkoopingen van het hout op de domeingoederen gehouden werden. Wel trachtten de Gedeputeerden deze eenzijdige regeling te verontschuldigen door in cap. Mij art. 10 op te merken, dat zij gemaakt was naar „het exempel van eygen ende hofhorige luyden in het stift van Münster en elders, soo haer eygen huysen maeckten en onderhouden"2). Dit excuus is echter niet juist, daar zoowel in het stift van Münster3) als elders*) de hoorigen recht hadden op het hout van het erf om hun woningen mee te versterken. Maar door al deze juiste of niet juiste bepalingen hadden de Twentsche hoorigen, toen de Provincie heer der domeinen was geworden, in theorie niet het minste recht eenig hout te hakken. Of de practijk hiermee in overeenstemming is geweest, valt echter te betwijfelen; zoo doen o.a. twee resolutiën van Gedeputeerde Staten5) wel eenigszins het tegendeel vermoeden. De eerste van deze resolutiën werd in 1754 gegeven naar aanleiding van een overtreding van den bode uit den hof te Ootmarsum. Deze was erop betrapt eikentelgen de koppen af te hakken. Hij 1) O.G. IV, p. 300. 2) O.G. IV, p. 302. 3) O.G. IV, t.z.p. 4) Zie voorafgaande. 5) Res. P. A. 95 verdedigde zich echter door te zeggen dat deze telgen door zijn vader waren gezet en reeds tweemaal afgetopt waren. Dat hij niet wist daarmee kwaad te doen, want dat andere meieren dit ook deden om brandhout te krijgen. Met deze verdediging namen de Staten genoegen en lieten dit vergrijp, voor deze keer, ongestraft passeeren. De tweede resolutie, in 1770, werd gegeven naar aanleiding van een klacht over „onmatig en onbehoorlijk snoejen der bomen". De daders waren niet te vinden en de hoorigen, op wier goederen het was gebeurd, gaven voor, dat het door anderen werd gedaan, buiten hun weten. Waarop de Staten hun berichtten, dat zij in 't vervolg zelf aansprakelijk zouden zijn, als de schuldigen niet opgespoord konden worden. Het feit dat er geklaagd werd over „onmatig en onbehoorlijk snoejen", doet vermoeden, dat het matige en behoorlijke in dezen werd toegestaan. De strenge bepalingen van de „Ordre en Redres" waren dus door de practijk wel iets verzacht, hetgeen ook niet overbodig was. Uit dit alles blijkt wel, hoe de toestand der Twentsche hoorigen, wat het recht van houthakken aangaat, na 1662 was, maar niet hoe het er vóór dien tijd mee gesteld was. De hofrechten en ook de overgeleverde ordelen leeren ons niets op dit punt. Toch mag men hieruit niet concludeeren dat de hoorigen in den bisschoppelijken en in den keizerlijke tijd geheel vrij waren in het hakken van hout op hun erven. Er is een ander recht van bepaalde groepen menschen, dat op dit punt, ook in Twenthe, veel uitvoeriger is, n.1. het markenrecht. Vooral wat het houthakken aangaat was dit meestal zeer nauwkeurig en genoot het z.g. harde hout (eiken en beuken) een bijzondere bescherming. In alle markekeuren werden straffen (soms zelfs zeer strenge) op overtreding van dergelijke regels gesteld1). Wel betroffen deze bepalingen alleen het hout, dat in de gemeene bosschen stond en de regelen voor de hoorigen golden het hout, dat op particuliere goederen stond, maar in beide gevallen zal men wel zooveel mogelijk moeite hebben gedaan om dit te behouden 1) Pleyte, De rechtstoestand der marken in Nederland, p. 67, 70 e.v. en ook de verschillende markerechten, uitgegeven door O. R. en G. 96 en uitroeiing der bosschen tegen te gaan. Daarom zal er op dit punt wel geen al te groot verschil geweest zijn tusschen de markekeuren en de hofrechten en zullen de Twentsche hoorigen door de „oude gewoonten" evenzeer beperkt zijn geweest in het houthakken als de hoorigen der Geldersche hoven dit waren door uitdrukkelijke voorschriften en de markegenooten (ook in Twenthe) door de strafbepalingen der markewillekeuren. Behalve de, hier gemelde, rechten op het goed mocht een hoorige, volgens art. 19 der hofhoorige rechten, het gebruiksrecht reeds tijdens zijn leven aan een zijner kinderen of iemand anders geven en zelf het „negendeel ofte lyftucht" behouden1). Het woord „negendeel" heeft een dubbele beteekenis, n.1. 1°. het negendedeel van het erf en 2°. het vruchtgebruik van dat deel en men moet uit het gebruik van het woord de nadere bedoeling trachten op te maken. Zoo wordt in de uitdrukking „het negendeel van het erve tot zinen live hebben"2) natuurlijk alleen de eerste beteekenis bedoeld, n.1. het negende deel van het erf, dat iemand in vruchtgebruik heeft. Art. 19 bepaalt verder dat degenen, die het goed overgaven en zelf lijftucht (negendeel) hielden, het beste stuk van alle roerende goederen, die zij bezaten, bij het erf moesten laten. Tevens waren zij verplicht het goed te bezaaien met, door hen te verschaffen, zaad. Was hun dit niet direct mogelijk, dan moest het binnen drie jaar geschieden en zij mochten niets van het land genieten, voordat het zaad verstrekt was. Welke gevolgen het had, als dit niet binnen den bepaalden tijd gebeurde, wordt nergens gezegd. Wel was het blijkbaar hun plicht het heele erf te bezaaien of, zooals het in enkele acten staat, „het erf toezaayen'"). Voor hun onderhoud kregen de vruchtgebruikers dan het negendeel van het erf. Door de, reeds genoemde, artikelen 9 en 10 der hofvrije en kamerlingenrechten 4) wordt dit art. 19 1) O. G. IV, p. 260, Tydeman, p. 16, Bijlagen, p. VII, Landrecht III, p. 161, Bewijsstukken II, p. 25. 2) T. R. R. E., p. 201, 530. 3) T. R. R. D., p. 154, 162, E., p. 285. 4) Zie p. 82. 97 der hofhoorige rechten ook op de andere klassen toepasselijk verklaard. In 't algemeen is dit het geval met alle regelen betreffende het gebruik, het verkoopen e.d. der hoorige erven, die wel in de, meer uitvoerige, hofhoorige, maar niet in de andere rechten staan. Door de genoemde artikelen 9 en 10 worden zij ook op de hofvrijen en kamerlingen toegepast. F. Erfrecht. Het erfrecht der hoorigen moet in twee deelen gesplitst worden, n.1. het vererven der roerende en der onroerende goederen. Het verschil dat hier bestond al naar mate het de eerste of de laatste betrof, vond zijn oorzaak in het feit dat een hoorige de roerende in eigendom, de onroerende goederen slechts in gebruik had .Weliswaar spreken de hofrechten over het vererven van het onroerende goed, maar dit is, evenals bij de verkoopen, onjuist. Niet het goed vererfde, want dit was en bleef in eigendom van den heer, maar het zakelijk recht erop. Oorspronkelijk strekten de rechten van een hoorige (voor zoover er in de eerste tijden al van rechten is te spreken) zich niet verder uit dan zijn leven en vervielen, bij doode, al zijn roerende en het gebruiksrecht der onroerende goederen aan zijn heer. Toch schijnt spoedig de gewoonte te zijn ontstaan dat dit laatste vererfde op den oudsten van de kinderen. Dit is ook begrijpelijk. Het was voor den heer van belang, dat zijn domeinen goed bebouwd werden en aan wie kon hij dit beter overlaten dan aan degenen, die op deze gronden geboren en getogen waren? *) Wel is het mogelijk dat de heer eerst de, door overlijden van een hoorige, vrijgekomen goederen tot zich nam, maar ze daarna weer onmiddellijk aan den oudsten zoon teruggaf, indien deze er om verzocht*). Ook art. 15 der Twentsche hofhoorige rechten doet een dergelijk gebruik vermoeden. Het bepaalt n.1.: „Item als hofhoryge luden versterven, hebbende dat solvyge guedt gewunnen van den rentmeyster, soe sal dat erve ofte guedt vererven an dat naeste bloet yn der echte, beholtelyk dat, nae dode, dergenen, de dat erve eyrst ge- 1) Fustel, Histoire IV, p. 390. 2) Zie noot 1. 7 98 wurmen hadden schuldych synt bynnen jaers tverdragen myt den rentmeyster van wegen Key. Mat. van ener behorlyker erfwynnyngen nae older gewonten ende voert nae reden, byllycheit ende grootheyt des gudes"1). Men erfde het gebruiksrecht dus, zooals uit dit artikel blijkt, niet linea recta van den overledene, maar via den heer2), hier vertegenwoordigd door den rentmeester, van wien men het erf moest „winnen". Dit „winnen" van het goed geschiedde door het betalen van een zekere som gelds, de „erfwinninge" geheeten. Liet een hoorige dit na, dan stond er, voor zoover bekend is, geen directe straf op, maar bij latere erfopvolging deden zich moeilijkheden voor. B.v. iemand, die het goed op de juiste wijze gewonnen had, stierf en zijn zoon erfde het recht op het hoorige goed van hem. Deze kwam, zonder dat hij „erfwinninge" gedaan had, te overlijden. Nu kwamen niet zijn kinderen in aanmerking om te erven, maar wel zijn broers of zusters, als nakomelingen van zijn vader, die het gebruiksrecht op de juiste manier verkregen had3). Deze verplichte „erfwinninge" moest alleen door de hofhoorigen worden voldaan, niet door de kamerlingen en hofvrijen. In alle drie klassen moesten echter zoowel erflater als erfgenaam aan één vereischte voldoen, wilde de overgang gelden. Beide mochten n.1. niet belmundig zijn. Was de eerste dit, dan verviel zijn goed aan den heer4), terwijl de tweede, onder dergelijke omstandigheden, uitdrukkelijk van erven werd uitgesloten 6). Ter voorkoming van mogelijke complicaties bij erfopvolging geven de hofhoorige rechten eenige regelen, die tevens van toepassing worden verklaard op de kamerlingen en hofvrijen. Dit zijn de art. 16, 17 en 18. Art. 16 werd reeds eerder 1) O.G. IV, p. 257, Tydeman, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 159, Bewijsstukken II, p. 23. 2) Dit is evenals de oorspronkelijke vorm van verkoop van het gebruiksrecht, zie p. 88. 3) O. G. IV, p. 257. 4) Zie p. 67. 5) Art. 11 der hofhoorige rechten. O.G. IV, p. 250, Tydeman, p. 13, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 21, 99 genoemd1), omdat er de ondeelbaarheid van het gebruiksrecht uit blijkt. Tevens laat het zien dat dit steeds vererfde op het oudste kind. De bepaling houdt in dat, wanneer het tweede kind van een hoorige getrouwd is en de oudste, de erfvolger, sterft zonder nakomelingen, het goed komt aan een ongetrouwden broer of zuster, niet aan de(n) getrouwden) *). De aanleiding tot dezen regel was, dat het oudste kind uitgeboedeld was en het jongere nog niets had gekregen. Art. 17 en 18 gegeven eenige erf rechtsregels in verband met het huwelijk. In art. .17 worden twee gevallen behandeld. Het eerste bepaalt dat een, op het goed aangetrouwde, vrouw het gebruiksrecht zal erven, indien de man overlijdt en er geen kinderen zijn, mits door huwelijksvoorwaarden niet het tegendeel is bedongen. Met uitsluiting van het erfrecht der zijverwanten van de(n) overleden hoorige, erft dus de man van de vrouw en de vrouw van den man. Doch, hierop zij wel gewezen, het betreft hier enkel het gebruiksrecht van de hoeve. In oorsprong heeft men hier te doen met een gunst van den hofheer en zijn belang bracht mee het gebruik zoo lang mogelijk te laten bij het gezin, dat op de boerderij woonde. Het tweede geval van art. 17 veronderstelt dat de oudste zoon zonder toestemming zijner ouders huwt. Komt hij nu te overlijden, voordat hij in het bezit van het goed is gekomen, dan zullen ook zijn vrouw en kinderen geen recht hierop hebben. Het artikel doet tevens zien dat het gebruiksrecht van het hoorige goed op het oudste kind vererfde; er is immers sprake van de „erflynck ofte oldeste sonne"*). Art. 18 regelt het erfrecht in verband met het hertrouwen van een, op het goed aangehuwde, man of vrouw*). Een duidelijk geredigeerde bepaling, die geen reden tot nadere uitlegging geeft. 1) Zie p. 91. 2) O.G. IV, p. 257, Tydeman, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 23. 3) O. G. IV, p. 258, Tydeman, p. 15, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 24. 4) O.G. IV, p. 259, Tydeman, p. 16, Bijlagen, p. VI, Landrecht III, p. 160, Bewijsstukken II, p. 24. 100 Al deze artikelen en bepalingen hebben alleen betrekking op het gebruiksrecht van het hoorig, onroerende, goed. Voor het vererven der roerende zaken, die, zooals reeds gezegd werd, eigendom van een hoorige waren, bestonden andere regels. Misschien hebben deze wel hun oorsprong gevonden in het peculium, d.i. een aantal voorwerpen, die de slaven tijdens hun leven, met toestemming van hun meesters, mochten bezitten, maar waarop zij geenerlei rechten hadden. Feitelijk behoorde alles aan hun heer en deze kon het hun dus weer afnemen, indien hij hen verkocht of op andere wijze vervreemde1). Toch schijnt dit niet zoo heel vaak te zijn voorgekomen, terwijl zelfs sommige slaven de gunst kregen dit peculium op hun kinderen te doen vererven*). In de eerste tijden der hoorigheid zal de toestand op dit punt nog wel niet veel verbeterd zijn. Wel mag vermoed worden dat de hoorigen eenige eigendomsrechten op de, door hen verworven, roerende goederen verkregen, maar deze zullen zich slechts bij uitzondering verder dan hun leven hebben uitgestrekt. Ook de constitutie van keizer Albrecht gaat van een dergelijk principe uit. Art. 1 bepaalt n.1. dat een hoorige verplicht is „den heeren up den guede te winnen en te werden goet ende bloet" *). Het „bloet" won hij, zooals gezegd werd, door het huwelijk en met het winnen van „goet" is waarschijnlijk bedoeld het roerende goed. Immers de eigendom van het onroerende behoorde reeds aan den heer en de gebruikers ervan hadden dit niet meer te „winnen". Ook kan het moeilijk de bedoeling geweest zijn met „guede" en „goet" hetzelfde aan te duiden en is met het eerste ongetwijfeld de hoeve met landerijen bedoeld, daar er in het artikel steeds sprake is van „hofhorige guederen" en „sollen die guederen bewonen". De bepaling vervolgt dan verder, dat na overlijden der hoorige gebruikers „beyde erf ende reede gued" aan den heer zullen komen. Het „erfachtige gued" moesten de erfgenamen dan „weder winnen" binnen jaar en dag, maar 1) Chénon, p. 364, 365. 2) Fustel, Historie IV, p. 293. 3) Tydeman, p. 4, O.G. IV, p. 191, C.G.Z. II, p. 268. 101 „dat nagelaten gereede behoert te blyven aen den heeren". Al het roerende goed verviel dus, na overlijden, aan den heer en „het winnen van goet" doelde waarschijnlijk daarop. Hoewel de regelen van deze constitie aanvechtbaar zijn, waren er bij de opteekening der hofrechten in 1546 in Twenthe hoorigen, die in nog slechtere conditie verkeerden en die noch het recht hadden het gebruik van het onroerende, noch den eigendom van het roerende goed te doen vererven. Dit waren de geheel en al eigen lieden, van wie de hofrechten bepalen „als de egen lude van den ses hoven voersz. (n.1. van de 6 hoeven, in Twenthe en Bentheim gelegen) sterven, so nempt de renthemeister of droste tLage al oer nagelaten guedt tot behoef Key. Mat., sowel van mannen als van vrouwen"1). Hoewel het er niet bij staat, wordt met „al oer nagelaten guedt" waarschijnlijk zoowel roerende als onroerende goederen bedoeld. Immers, volgens art. 8 der hofhoorige rechten, wordt een belmundige „nae syne leven egen"*), d.w.z. komt in een gelijken toestand als de bewoners van de 6 voornoemde erven. Bovendien bepaalt art. 8 dan nog: „ende nempt Key. Mat. alle syne naelatende guederen, bewechlijk ende unbewechlijk". In deze nadere definitie van „alle syne naelatende guederen" wordt dus uitdrukkelijk gezegd, dat er zoowel roerende als onroerende goederen onder vallen en dit zal ook bij de „egen lude", wonende op de 6 erven in Twenthe en Bentheim, het geval zijn geweest, daar hun toestand aan die der belmundigen gelijk was. In de eerste tijden der hoorigheid zal het erfrecht van alle hoorigen wel niet veel verschild hebben van den toestand der „egen lude" en belmundigen in 1546. Maar langzamerhand is hierin verandering gekomen. Vermoedelijk zal eerst het gebruiksrecht van het hoorige erf op de erfgenamen zijn overgegaan, doch niet voordat zij het van den heer gewonnen hadden. Het roerende goed verviel toen nog aan den heer. Een dergelijke toestand wordt in de constitutie van 1) O.G. IV, p. 265, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27. 2) O.G. IV, p. 247, Tydeman, p. 12, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 156, Bewijsstukken II, p. 20. 102 jjeizer Albrecht weergegeven. Een stap verder deden de hoorigen, toen zij het recht kregen een deel hunner roerende goederen te doen vererven. In zoodanige erfrechtspositie verkeerden de Twentsche hofhoorigen. Zooals reeds gezegd werd, kon hun gebruiksrecht der onroerende goederen, via den heer, op hun erfgenamen vererven1). Wat hun roerende goederen aangaat, stelt art. 12 der hofhoorige rechten vast dat, wanneer een hoorige, die zijn hofrecht „verwaert" heeft, sterft, den heer toekomen „alle vyervotyge besten half, als perden, koen, ossen, kalver, scapen ende verkenen. Item sylver ende golt ungemuntet, speek, hangende yn weden, butengesey, dat ys, dat up ander luden lant, dat dye hofhoryge bruyekt, wasset ofte gewassen ys, mer de pacht van den solven lande behort dar yrst van betalt tworden ende weddeschat, dat ys geld, dat de hofhoryge heft gedan anderen luden up gewyn of up renthe, dar geen besegelde breve af hebbende"*). De heer kreeg dus de helft van al deze zaken, maar alleen van de mannen, niet van de vrouwen, en evenmin van de kinderen, die nog op het ouderlijk erf woonden; immers zij bezaten niets. Van de dieren mocht men steeds het beste paard behouden, dat geacht werd bij het erf te blijven, om, zoo noodig, den heer mee te dienen. Daarvoor moest men echter den „scryver des rentampts", twintig „olde vleemschen" en een „duele" geven. De hofmeier had tevens zijn aandeel in een erfenis en ontving „het beste deel ende dat tot de rechterhant behort", maar, evenals de heer, alleen van de mannen, niet van de vrouwen. Hierop was één uitzondering. Stierf men belmundig, dan verviel alles aan den heer en kreeg de hofmeier „alle cleder en dat tot de rechterhant behort". Dit zoowel van mannen als van vrouwen*). De „Ordre en Redres" vereenvoudigden deze uitvoerige bepaling der hofhoorige rechten en stelden vast dat de heer kreeg „al het goed half, uitgesondert het beste peert en koe, geit op gewin of op rente gedaen, daar hij geen bezegelde brieven van 1) Zie p. 97, 98. 2) O.G. IV, p. 251, Tydeman, p. 13, Bijlagen, p. IV, Landrecht III, p. 157, Bewijsstukken II, p. 21. 3) Zie hetzelfde art. 12. 103 heeft", terwijl de hofmeier en „scryver" niet meer genoemd werden *). Uiterlijk lijkt de toestand der Twentsche hofhoorigen in 1546 en later dus nog niet zoo erg gunstig, maar de schijn is in dezen erger dan de werkelijkheid. Zij waren n.1. gerechtigd, over dit alles bij testament te beschikken en, deden zij dit, dan verviel alle erfrecht van den heer en van den hofmeier. Was een testateur ernstig ziek, dan hing de geldigheid van zijn testament af van het doen van een krachtproef. Art. 13 der hofhoorige rechten geeft hiervoor eenige regelen. Wilde een hoorige wat van zijn roerende goederen weggeven, „soe sal de krancke hofhoryge man al soe starck syn dat he hem selves kleden kan als he up eyn hoechtydes dach toe kerken gaet ende nemen eyn mes ofte byle yn syn hant ende gaen uth syn huys, houen yn eyn boem ofte post dre mael yn by wesen syns hofmeyers mit twe huesgenoten, ende yn gebreck deer, indien he den hofmeyer eerst versocht heft, so mach he dar twe onberuchtige naburen bij nemen" *). Een hofhoorige moest dus — als hij ziek was — een krachtproef afleggen, wilde hij een testament maken. Niet alleen in de hofhoorige rechten van Twenthe kwam een dergelijke bepaling voor, maar ook in verschillende Overijsselsche stadskeuren, zij het dan met eenige variaties. Zoo moest een vrij burger van Steenwijk, vóór hij iets van zijn goederen weg wilde geven, met een zwaard in de vier hoeken van het huis slaan"), terwijl een burger uit Ommen ditzelfde driemaal moest doen in „dat hael"*). De Essensche hoorigen moesten een gelijken proef afleggen als hun Twentsche soortgenooten 5). Ook in andere streken van ons land vindt men dezen krachtproef en soms mocht men zelfs niet testeeren, wanneer men ziek was. Dit werd uitgedrukt door omschrijvingen als „niet in de vier stapelen liggen", „niet in zijn leste stapelen", e.d. Een enkele 1) O.G. IV, p. 306, Bewijsstukken II, p. 40. 2) O.G. IV, p. 254, Tydeman, p. 14, Bijlagen, p. V. Landrecht III, p. 158, Bewijsstukken II, p. 22. 3) Stadregt van Steenwijk, p. 47. 4) Stadregt van Ommen, p. 21. 5) Dumbar, Analecta II, p. 249. 104 keer moest men zelfs „gaande en staande" zijn *). Dit was in Twenthe niet uitdrukkelijk noodig, het desbetreffende artikel begint met te zeggen „eyn kranck hofhorych man". Of echter ernstige patiënten in staat waren tot de vereischte krachtprestatie, valt te betwijfelen! In de „Ordre en Redres" werd deze bepaling overgenomen 2) en tot het einde der hoorigheid staat in de hofboeken aangeteekend dat deze formaliteiten aldus werden nagekomen. Geheel den heer uitsluiten van eenig erfrecht was desondanks niet mogelijk. Een hoorige kon zijn testamentaire beschikkngen maken, „kennende nochtans", aldus art. 13, „altyt synen heren yn derselver vergevynge ytlyck nae grotheyt ende cleynheyt syns gudes" *). Dit „kennen van den heer" geschiedde door het betalen van een som geld, zooals uit de hofboeken blijkt. De hofmeiers moesten alles nauwkeurig opteekenen, maar dit schijnt niet steeds te zijn gebeurd, zoodat een resolutie der Gedep. Staten in 1750 beval dat zij moesten „daarvan extract, van woord tot woord voor soo veel deselve solemniteiten betreft, stellen op het register"'). Als voorbeeld volgt hier de aanteekening van een zoodanige gebeurtenis in den hof te Oldenzaal. Deze luidt: „lek Joan Palthe, verwaltr. hofmeyer des haves Oldensaal, certificere kragt deeses dat ik geroepen ben ten huyze van Gerrit Mekkelhold, in Lonneker, en aldaar voor mij en ceurnoten, Berent Scholte Grevinkhof en Jan Heggehuys, gecompareert is Jan Mekkelhold, vader van deesen tegenwoordigen bouman, sijnde een man in de 90 jaren oud en na sijn ouderdom nog redelijk, sig selven gekleed hebbende, alsof het hij ter kerke wilde gaan, en heeft een bijle genomen en daermeede drie maal in de stypel gehouwen, alzoo zijn hofrecht verwaerd en bij testament gemaakt aan sijnen heere de summa van 15 gulden. 1754 den 7 May"5). Door onkunde of slordigheid werd in een dergelijke aan- 1) Fockema Andreae, Oud-Ned. Burgerlijk Recht II, p. 328. 2) O.G. IV, p. 306, Bewijsstukken IJ, p. 40. 3) Zie noot 2, p. 4) Res. P. A. 5) Hofhoek van Oldenzaal, part. verz., Bewijsstukken II, p. 158. Hierin nog meer voorbeelden van soortgelijke aanteekeningen. 105 teekening de formule „en alzo zijn hofregt verwaerd" geplaatst, want dit is eigenlijk niet juist. Een hoorige, die zijn hofrecht niet verwaard, d.i. bewaard had, was belmundig en mocht niet testeeren. Het „verwaren" gebeurde echter niet door driemaal in een boom te slaan en zijn heer te begiftigen, maar door steeds op de hofdagen te komen en geen bepalingen te schendén, op welker overtreding, als straf, de belmundigheid stond. Slechts wanneer aan deze vereischten voldaan was, kon men tot de testamentaire beschikking worden toegelaten, maar er moest aan voldaan zijn vóór en er werd niet aan voldaan door den krachtproef. Zooals uit de op pag. 104 vermelde aanteekening in het hofboek van Oldenzaal blijkt, werden de formaliteiten, die in acht te nemen waren bij het maken van testamenten, als de testateur ernstig ziek was, volgehouden zoolang de hoorigheid heeft bestaan. Was de hoorige gezond en krachtig, dan waren die krachtproeven overbodig, en dan kon hij zijn uiterste wilsbeschikking maken zonder deze solemniteiten. Was de testateur ziek en had hij den krachtproef afgelegd, dan was de hofmeier verplicht dit in het testament te vermelden1), maar het schijnt dat dit wel eens werd nagelaten2). In een andere aanteekening in het hofboek van Oldenzaal leest men*): „1774 den 6 Juni in Rossum Spolmink subiet overleden, dat hij zijn hofregt niet heeft kunnen waarnemen. Van dat bovenstaande verzoekt Berend op Spolmink een geteekend extract, alsmede copie of extract van het laatste testament, waarbij aan hem en vrouw de plaatse is gemaakt. Er bestond dus in dit geval reeds een uiterste wilsbeschikking zonder dat de heer, in dit geval de Provincie, gekend was. Vermoedelijk werd dit laatste zoo lang mogelijk uitgesteld, omdat het bestond in de betaling van 10 a 20 gulden. Een hoorige boer maakte waar- 1) Res. P. A. (a°. 1750), Bewijsstukken II, p. 150, 151. 2) Zie b.v. Bewijsstukken II, p. 165, waar in het opschrift abusievelijk staat dat het testament den krachtproef wel vermeldt, maar vermoedelijk heeft de hofmeier vergeten dit aan te teekenen. Vgl. a.w. II, p. 157, noot 2. 3) Hofboek van Oldenzaal, part. verz. 106 schijnlijk zijn testament wel voldoende tijdig, om den eenen erfgenaam al of niet boven den anderen te bevoordeelen, maar blijkbaar vond hij het beter bij zijn leven van zijn geld nog zooveel mogelijk te profiteeren en een tiental guldens vertegenwoordigde in dien tijd een veel grootere waarde dan thans. Daarom gaf hij deze pas af in het uiterste geval, als hij zijn einde voelde naderen. Dat een plotselinge dood in zoo'n geval allerlei moeilijkheden kon veroorzaken, is begrijpelijk. Zoo meldt het hofboek van Oldenzaal: „Jan Wevelkate seer schielijk overleden en also belmundig gestorven, de naburen willen onder eede verklaren dat daags voor sijn sterven na de meule is geweest"1). Volgens deze notitie stierf deze hoorige dus belmundig, maar dit kon alleen als hij het reeds tijdens zijn leven geworden was en nagelaten had deze belmundigheid af te koopen. Door te sterven zonder zijn heer „gekend" te hebben, werd hij het niet en verviel niet zijn heele, doch slechts zijn halve goed. Men mag aannemen, dat de hofmeier van Oldenzaal zich hier vergist heeft en het laatste geval bedoeld heeft. De, onder eede afgelegde, verklaring der naburen heeft dan misschien gediend om de fout van den hoorige te verontschuldigen. Was hij overleden na een lange ziekte, dan had hij zoo verstandig moeten zijn om zijn heer te „kennen" met de verschuldigde betaling en was, indien hij dit onder dergelijke omstandigheden nagelaten had, verval van zijn halve roerende goed billijk geweest. Nu de dood echter zoo plotseling was gekomen, diende de verklaring van de buren „dat hij na de meule was geweest", vermoedelijk om consideratie voor zijn erfgenamen te verkrijgen, opdat zij wat meer dan de helft der nalatenschap mochten behouden. Immers Wevelkate had geen gelegenheid gehad „synnen heer te kennen" en er bestond dus alle reden de strenge bepaling van art. 12 der hofhoorige rechten wat te verzachten. Dat zijn dood geheel onverwachts geweest was, werd bewezen door deze beëedigde verklaring der naburen. Echter blijkt uit dit alles dat het voor een hoorige wel aanbevelenswaardig was bij het maken van een tes1) Hofboek van Oldenzaal, part. verz., Bewijsstukken II, p. 157. 107 tament den heer te „kennen", daar anders de laatste, in dit geval de Provincie, recht op het halve roerende goed deed gelden. Om dit te voorkomen, was het dan ook vermoedelijk dat b.v. de 90-jarige Jan Mekkelhold uit zijn bed sprong en, doodziek, in den „stiepel" *) ging slaan. Zijn erfgenamen werden daardoor behoed tegen het verlies van het halve roerende goed, wat wel de moeite van deze krachtprestatie en de betaling van 15 gulden waard was, want voor zijn pleizier zal Jan Mekkelhold het niet gedaan hebben! De, hier besproken, bepalingen over het erfrecht van het roerende goed der hoorigen zijn slechts van toepassing op één klasse, n.1. die der hofhoorigen. De kamerlingen en hofvrijen verkeerden in gunstiger conditie. Wat de laatsten betreft, van hen kreeg de heer niets, noch van hun roerende, noch van hun onroerende goederen'). Evenmin betaalden zij eenige erfwinninge*). Van de kamerlingen kreeg de heer één ding, n.1. het beste roerende goed, dat er op het erve was, „t sy peert ofte koe, scaep, ketel, pot ofte cleet, so wel van vrouwen als van mannen"4). Van erfwinninge waren zij ook vrij"), evenals de hofvrijen, maar het beste roerende goed verviel altijd aan den heer. Zooals boven werd gezegd, konden de hofhoorigen het verval van roerende goederen voorkomen door een testamentaire beschikking te maken en den heer te „kennen", maar dit was bij de kamerlingen niet het geval. Steeds kreeg de heer, te zijner keuze, één roerend stuk. Hoe deze z.g. keurmede vermoedelijk ontstaan is, werd reeds eerder besproken *). Behalve de erfrechten der drie klassen, treft men in een ordel van den hof te Ootmarsum nog een aparte regeling aan voor een „hoffegen eynlopen knecht, de buten woent ofte gewoent heft". Zijn nalatenschap werd in twee gelijke 1) De „stiepel", is de paal, die de hoofddeur in twee helften verdeeld. 2) O.G. IV, p. 267, Bijlagen, p. IX, Bewijsstukken II, p. 27. 3) O.G. IV, p. 271, Bijlagen, p. XII, Bewijsstukken II, p. 30. 4) O.G. IV, p. 273, Bijlagen, p. XIII, Bewijsstukken II, p. 31. 5) O.G. IV, p. 276, Bijlagen, p. XV, Bewijsstukken II, p. 34. 6) Zie p. 19 e.v. 108 helften verdeeld tusschen zijn bloedverwanten en den heer1). Reeds eerder werd gesproken over het erfrecht of liever gemis aan erfrecht der geheel en al eigen lieden, wonende op zes hoven in Twenthe en de graafschap Bentheim. Volledigheidshalve zij nog even vermeld dat zoowel hun onroerende als roerende goederen, d.w.z. het gebruiksrecht ervan, aan den heer vervielen*). Eenige ordelen van den hof te Ootmarsum bepalen, wat betreft het vererven van het gebruiksrecht, uitdrukkelijk dat dit alleen toekwam aan de naaste familie in de echte en niet daarbuiten. Na al hetgeen gezegd is over de moeite, die steeds gedaan werd om de erven in hoorigen rechte te houden *), is dit vanzelfsprekend. Tevens stelt een der ordelen vast, dat een hoorige niet mocht erven van een vrije*). Eigenlijk is de uitspraak gegeven alleen voor hofvrijen, maar, wanneer het dezen niet geoorloofd was, zal het zeker aan de lagere klassen niet zijn toegestaan. Vermoedelijk heeft men in dit ordel een regel uit het oud-Germaansche recht willen overnemen, waarin werd bepaald dat menschen van ongelijken stand niet van elkaar konden erven'). Behalve de hofrechten, geeft het landrecht van Overijssel nog eenige bepalingen over het erfrecht der hoorigen. Zoo bepaalt D. II, tit. 26, a. 4 dat zij hun goederen bij „testamente vergeven" moeten voor den hofrichter en twee keurnoten"). Bovendien stelt in denzelfden titel art. 3 vast: „Alle hofhoorige goederen, die buiten d'echte door een huider worden gepossideert ende beseten, sullen so wel in linea descendenti, als collaterali, gelijkelijk gedeelt worden ende als allodiael eigelijk goed succederen, ende sonder eenige praerogatyve of voordeel by den outsten te genieten"7). Door het woordje „gedeelt" krijgt men den indruk dat hoorige goede- 1) O.G. IV, p. 281, Bijlagen, p. XVIII, Bewijsstukken II, p. 35. 2) Zie p. 101. 3) Zie p. 87. 4) O. G. IV, p. 283, Bijlagen, p. XX. 5) Saxenspiegel: „wer dem anderen nicht ebenbürtig ist, mag sein erbe nicht nemen". 6) Landrecht II, p. 156 en eveneens Landrecht II, tit. 5, a. 3, p. 88. 7) Landrecht II, p. 156. 109 ren, door een huider bezeten, deelbaar zouden zijn, wat onder gewone omstandigheden niet mogelijk was. Het gebruiksrecht van een hoorig goed vererfde immers in zijn geheel op den oudsten der kinderen of verdere erfgenamen. Dit moet echter ook het geval zijn geweest met een dergelijk recht, door een huider bezeten, want, werd het deelbaar, dan verdween een der hoofdbeginselen der hoorigheid en het was juist de bedoeling van het instituut van den huider de regelen hiervan ook voor een goed, dat op een dergelijke wijze werd gehouden, te doen blijven voortbestaan. „Gedeelt" wil dus niet zeggen dat het zakelijk recht op een hoorig goed deelbaar was, doch wijst meer op de mogelijkheid, dat het niet, zooals in gewone gevallen, aan den oudsten der kinderen, met uitsluiting van de anderen, toekwam, maar dat het in zijn geheel, onverdeeld, in de deeling kon vallen. De huider fungeerde immers als strooman en in werkelijkheid behoorde het gebruiksrecht aan een vrij persoon. Het eerstgeboorterecht zou hier dus een afwijking zijn van het gewone erfrecht, die men niet noodig achtte. Het recht op het hoorige erf viel dus in de deeling en kon aan een der kinderen worden toebedeeld „sonder eenig praerogatyve of voordeel te genieten", maar op zichzelf bleef dat recht corporeel en intellectueel onheelbaar. Dat hoorige goederen, door een huider bezeten, in de deeling konden vallen, blijkt ook uit het landrecht D. 11, tit. 2, art. 2, waarin dergelijke goederen (d.w.z. het gebruiksrecht ervan) van de gemeenschap van goederen in het huwelijk worden uitgesloten, tenzij zij door een huider worden bezeten *). Dat het zakelijk recht op een hoorig erf onder gewone omstandigheden niet in de gemeenschap viel, is begrijpelijk. Bij een eventueele ontbinding zou het immers noodzakelijk weer aan de(n) gebruiksgerechtigde of zijn(haar) kinderen moeten komen, met uitsluiting van de()n andere(n) echtgenoot. Een gelijke verdeeling der gemeenschap zou dus nooit mogelijk zijn. Bij hoorige goederen door een huider bezeten was dit echter anders. Immers de huider veranderde niet en, in theorie, deed het er niet toe wie van de echtgenooten hij tegenover den heer vertegenwoordigde. Het goed kon 1) Landrecht II, p. 74, Bewijsstukken II, p. 50. 110 dus bij ontbinding der gemeenschap, al naar gelang de billijkheid meebracht, aan den man of aan de vrouw toebedeeld worden. Men mag dientengevolge aannemen dat „gedeelt" in landrecht D. II, tit. 26, art. 3 doelt op het in de deeling vallen van een hoorig goed, door een huider bezeten, en niet op de corporeele deelbaarheid ervan. Een soortgelijk verwarrend gebruik van „gedeelt" of „deelbaar" vindt men ook in landrecht D. II, tit. 25, art. 13, hetwelk handelt over de vererving van aangekochte leengoederen1). Hierin wordt het woord „deelbaar" gebruikt, terwijl uit de rest van het artikel duidelijk blijkt dat dit wijst op een mogelijk in de deeling vallen van een dergelijk leen. Evenals het zakelijk recht op een hoorig erf, bleef een dergelijk leengoed corporeel en intellectueel ondeelbaar2). G. Rechtspraak. Er was vroeger in ons land weinig centralisatie in de rechtspraak. Vrijwel iedere, eenigszins aaneensloten, groep bewoners had zijn eigen iurisdictie en rechters. Zoo vond men stad-, leen-, tins-, marke- en hofgerechten .Het voordeel van een dergelijke, doorgevoerde, verscheidenheid van rechterlijke colleges was, dat de kwesties in de verschillende rechtbanken beoordeeld werden door menschen, die de vele plaatselijke gebruiken en gewoonten kenden, en deze waren soms van nog meer belang dan de opgeteekende regels en keuren. De hofgerichten zijn reeds van zeer ouden datum, zoo oud zelfs dat men hun bestaan niet met zekerheid durft aan te geven. Vermoedelijk is dit ook onmogelijk en er is reden aan te nemen dat zij niet min of meer plotseling gevormd of ingesteld zijn, zooals dit wel verondersteld is. Zoo zegt o.a. Fockema Andreae: „Zij" (de hofheeren) „schiepen de hofgerechten, of lieten de vorming daarvan toe"'). Het initiatief kwam dus, volgens deze redeneering, öf van de zijde van den heer öf van die der hoorigen, maar in beide gevallen werden 1) Landrecht II, p. 151, Bewijsstukken II, p. 69. 2) Zie ook Bewijsstukken II, p. 69, noot 1. 3) Fockema Andreae III, p. 65. 111 de gerechten ingesteld of doelbewust gevormd. Voor dien tijd bestonden zij dus niet en kwamen nu, min of meer, plotseling de positie der hoorigen verbeteren. Dit pleit niet voor deze theorie; de hoorigheid was geen instelling, die door onverwachtsche veranderingen gewijzigd werd en evenmin is ooit de positie der hoorigen ineens zooveel verbeterd. Alles duidt op een meer langzame en geleidelijke ontwikkeling, waarin deze vermeende schepping of vorming der hofgerechten niet past. Veeleer is aan te nemen dat zij niet op een gegeven oogenblik ontstaan zijn, maar zich langzamerhand ontwikkeld hebben als gevolg van de immuniteitsprivileges. Zooals reeds is aangetoond, werd hierdoor het domein van een kerk, klooster of privaat persoon gesteld „absque introitu iudicum" en mocht de immunist zelf o.a. de rechtspraak ter hand nemen *). Waarschijnlijk was de inrichting dezer immuniteitsrechtbanken dezelfde als die der algemeene of grafelijke, waarbij de graaf of ander koninklijk ambtenaar als president optrad en de uitspraken gegeven werden door de verzamelde vrijen uit het district. In de immuniteiten is het schijnbaar net zoo gegaan, met dien verstande dat de graaf vervangen werd door den immunist of diens vertegenwoordiger en de verzamelde vrijen van het district door de vrije bewoners van het immuniteitsgebied2). Behalve vrijen woonden er echter op deze goederen ook nog vele menschen van anderen stand, zooals min of meer geëmancipeerde slaven, liti, vrijgelatenen e.a. Reeds eerder werd gezegd dat langzamerhand uit al deze verschillende bevolkingsgroepen één stand is gegroeid, n.1. die der hoorigen'). Ook de vrije boeren werden hierbij opgenomen en zoo zal het langzamerhand gebeurd zijn dat de vroegere rechtspraak van de vrije bewoners van het immuniteitsgebied is overgegaan in handen van de hoorigen, om de eenvoudige reden dat de eersten in aantal te klein werden een rechtsprekende vergadering te beleggen en tenslotte misschien wel geheel verdwenen zijn. Op die manier zijn de oude 1) Zie p. 38. 2) Kroell, L'immunité franque, p. 137, 138. 3) Zie p. 15, 112 immuniteitsgerechten, zonder eenige ingrijpende wijziging, hofgerechten geworden. Deze evolutie zal voltooid zijn na de geheele oplossing van alle on- en halfvrije standen in de hoorigheid; dus voor ons land in de 11de of de 12de eeuw. Tevens werden in dien tijd de immuniteitsprivileges in dergelijke mate uitgedeeld1) dat iedere hofheer er voor kon zorgen om, zoo hij dit nog niet was, ook immuniteitsheer te worden. Daardoor komt het waarschijnlijk dat in later tijd vrijwel aan iederen hof een afzonderlijk hofgericht verbonden was. De gerichten in de Twentsche hoorige hoven bestonden uit den hofmeier, die dan de functie van hofrichter vervulde en twee keurnooten, welke meestal gekozen werden uit de oudsten der hoorigen. De hofrichter was de president-rechtsvorderaar, in welke functie hij werd bijgestaan door deze keurnooten, terwijl de verzamelde hoorigen de rechtsprekenden waren. Dit geschiedde dan doordat één werd aangewezen, aan wien „het ordel bestadet werd," en die dan, namens de pares curiae, vonnis wees. Overgeleverde ordelen van den hof te Ootmarsum (uit de 16de eeuw) melden in zoo'n geval b.v. „de kemmerlingen hebt gewiset dorch Lubbert ter Braeck: etc"s). Deze laatste heette dan „ordelvinder", of „ordelwyser". De wijze van procedeeren ging in dergelijke gevallen volgens een soort vragen- en antwoordenspel tusschen den aanklager en den president. Was dit geëindigd, dan vroeg de eerste een ordel, waarop de laatste één der pares curiae aanwees om, namens deze, vonnis te wijzen*). Eenige ordelen van Ootmarsum zeggen uitdrukkelijk dat iemand: „heft den gemenen vryen gevraget eyn ordel"*). Ook de Overijsselsche landgerichten volgden deze manier van rechtspreken door een „ordelwiser" en stemmen 1) Zie p. 40. 2) O.G. IV, p. 279, Bijlagen, p.XVI, Bewijsstukken II, p. 34. 3) Zie voor de procedure der hofrechtspraak, Lohmeyer, Das Hofrecht und hofgericht des hofes zu Loen, p. 21 e.v. 4) O. G. IV, p. 284, Bijlagen, p. XV. 113 hierin volkomen met de hofgerichten overeen1). Doch veel langer heeft zij voor deze laatste niet bestaan en zij is verdwenen na de opteekening der hofrechten in 1546, hoewel het landrecht van Overijssel van het jaar 1630 nog deze wijze van rechtspraak in hoorige zaken aangeefts). Het had echter geen zin meer, toen de hofrechten in schrift gesteld waren, de vonnissen aan de verzamelde pares curiae te vragen. De voornaamste artikelen waren opgeteekend en werden iederen hofdag voorgelezen, zoodat rnen hiermee op de hoogte kon zijn. Kwamen er nog dubieuze punten voor, dan konden die beter door den hofrichter uitgemaakt worden, dan door de hoorigen zelf, van wie de meesten lezen noch schrijven kenden. Wel bleven de beide keurnooten bewaard, als vertegenwoordigers der pares curiae. In de latere hofboeken (vanaf het einde der 17de eeuw) vindt men steeds dat gerichtsdag wordt gehouden door den hofrichter en twee keurnooten en dat kwesties door hen worden beslist. Bovendien komen dan de partijen niet altijd zelf meer, maar laten zich dikwijls vertegenwoordigen door advocaten. Van een dergelijke vertegenwoordiging leest men echter ook reeds omstreeks het midden der léde eeuw. Twee ordelen van den hof te Ootmarsum spreken tenminste over een „voersprake"'), die namens de aanklagers een ordel vraagt en die niet anders dan een voorlooper van den advocaat zal zijn geweest. Maar in dien tijd was een dergelijke vertegenwoordiger nog een uitzondering, terwijl het later bijna regel werd. Daar bovendien dikwijls schriftelijke stukken gewisseld werden, was dus sinds de 17de eeuw van de oude wijze van procedeeren voor de hofgerichten niet veel meer overgebleven en, hoewel het landrecht de oude rechtspraak officieel nog in stand hield4), was hiervan bijna niets meer terug te vinden. Alleen een enkele naam duidt nog op vroegere gebruiken. Zoo wordt in sommige hofboeken uit de 17de eeuw 1) Winhoff, Landrecht van Auerissel (ed. de Chalmot), p. 372, 37* 377. 2) Landrecht II, p. 155. 3) O.G. IV, p. 283, 284, Bijlagen, p. XIX, XX, Bewijsstukken II, p. 35. 4) Zie noot 2, 1 114 gesproken over het „gehegede gerichte"1). Het woord „gehegede" hangt waarschijnlijk nauw samen met het Duitsche „Hegung", waarmee wordt aangeduid de oud-Germaansche gewoonte om het „ding" op plechtige wijze te openen en de plaats van de terechtzitting te omheinen met takken en koorden8). Dit laatste gebruik heeft de Germanen vermoedelijk niet lang overleefd, maar het eerste "vond in de oudere hofgerichten (16e eeuw en eerder) nog plaats door het stellen van eenige vragen bij monde van den president-hofrichter over de juistheid van plaats en tijd der terechtzittingen e.a.'). Doch, voor zoover is na te gaan, kwam dit in de 17de eeuw ook niet meer voor en dan beteekent het „gehegede" gericht niets anders dan een rechtsdag, die op de juiste wijze gehouden is. Formaliteiten als omheining van het gebied en de plechtige opening der rechtszitting waren toen reeds lang verdwenen, alleen het woord „gehegede" duidt nog op haar vroegere aanwezigheid. De inrichting der hofgerichten heeft zich dus langzamerhand geheel gewijzigd. De rechtspraak der pares curiae was verdwenen en opgevolgd door die van den alleen-rechtsprekenden rechter, daarin bijgestaan door twee assistenten. Ook de wijze van procedeeren en de uiterlijke formaliteiten waren veranderd of kwamen niet meer voor. Een vraag is echter hoe het met de competentie der hofgerichten is gegaan. Neemt men aan dat de hofgerichten uit de immuniteitsgerichten zijn ontstaan, dan zal hun bevoegdheid zich niet verder hebben uitgestrekt dan die der laatste, n.1. niet verder dan het immuniteitsgebied met zijn bewoners. Bij deze veronderstelling sluit zich een artikel uit het landrecht van Overijssel aan, hetwelk bepaalt dat de competentie der hofgerichten loopt over „hof- of huisgenoten, hof horige goederen ende saken"*). Dus ook hier niet verder dan een bepaald territoir, met toebehoorende bewoners en zaken. Ook de rechten der hofhoorigen, hofvrijen en kamerlingen geven regelen voor de 1) Hofboek van Delden, part. verz. 2) Brunner I, p. 197. 3) Zie noot 4, p. 112. 4) Landrecht II, p. 155. 115 competentie der verschillende gerichten. Art. 20 der hofhoorige rechten stelde vast dat bij een geschil tusschen de hoorigen van twee verschillende hoven uitsluitend de hofrichter van den hof, waaronder de gedaagde ressorteerde, bevoegd was. Hield men zich niet aan dezen regel, dan verbeurde men een „olden schylt" en verloor zijn recht1). Voor de kamerlingen en hofvrijen was een dergelijk artikel over de onderlinge competentie der gerichten niet noodig, daar zij immers allen onder den hof te Ootmarsum behoorden en de hofrichter aldaar dan ook voor alle zaken betreffende hoorigen van deze klassen bevoegd werd verklaard. Art. 6 der hofvrije rechten stelt uitdrukkelijk vast dat de hofrichter van Ootmarsum iurisdictie heeft over alle hofvrije- en kamerlingen goederen en ook over de hofeigen erven, welke in de graafschap Bentheim en in Twenthe gelegen waren2). Art. 9 der kamerlingenrechten draagt bovendien aan den hofrichter van Ootmarsum nog eens uitdrukkelijk de rechtspraak over de kamerlingengoederen op*). De drie, genoemde, artikelen over de competentie der hofgerichten hebben één punt gemeen, zij vermelden n.1. afzonderlijk de rechtspraak tusschen hoorigen onderling en de iurisdictie over de onroerende hoorige goederen. Wat het eerste punt betreft, geeft de bepaling der hofhoorigen rechten geen nadere uitlegging of wel alle geschillen tusschen hoorigen voor den hofrichter kwamen. Beter, doen dit de artikelen der hofvrije- en kamerlingenrechten, van welke het eerste spreekt over „soe wel van bewechlicken als onbewechlicken goéde", en het tweede zeer duidelijk zegt, dat wanneer een kamerling „enige civile actie" heeft tegen een andere hoorige, hij dezen voor den hofrichter moet dagvaarden. Maar, naast deze iurisdictie over geschillen tusschen hoorigen onderling, geven alle genoemde artikelen, zooals reeds werd gezegd, aan de hofgerichten uitdrukkelijk de rechtspraak over de 1) O.G. IV, p. 260, Tydeman, p. 16, Bijlagen, p. VII, Landrecht III, p. 161, Bewijsstukken II, p. 25. 2) O.G. IV, p. 268, Bijlagen, p. X, Bewijsstukken II, p. 29. 3) O.G. IV, p. 275, Bijlagen, p. XIV, Bewijsstukken II, p. 33. 116 hoorige onroerende goederen. Een dergelijke afzonderlijke bepaling over deze goederen zou echter niet noodig zijn voor 't geval hoorigen hierover zelf procedeerden, daar zulke processen wegens hun staat immers steeds voor het hofgericht kwamen. Maar nu in alle desbetreffende artikelen der hofrechten deze iurisdictie over de hoorige onroerende goederen bijzonder op den voorgrond is gesteld, moet hier iets meer mee bedoeld zijn en waarschijnlijk mag aangenomen worden, dat deze regel gemaakt is om vast te stellen, dat processen over de hoorige onroerende goederen steeds voor den hofrichter kwamen, wie ook de partijen waren. Deze had dus te oordeelen over alle civiele kwesties tusschen hoorigen onderling en bovendien over alle geschillen het onroerende goed betreffende, hetzij tusschen hoorigen, hetzij tusschen hoorigen en vrijen. Voor verdere rechtsgeschillen tusschen hoorigen en vrijen geeft het artikel der hofhoorige rechten geen regel, maar wel de bepalingen voor de hofvrijen en kamerlingen. Art. 6 der hofvrije rechten bepaalt, na vastgesteld te hebben dat in crimineele zaken (waarover straks) de graaf van Bentheim of drost van Twenthe iurisdictie heeft „ende oeck in civyl saecken als ander luede, de niet hofhorich syn, met den lueden tdoene hebt"1), m.a.w. geschillen tusschen hoorigen en vrijen komen niet voor het hofgerichte. Doch art. 9 der kamerlingenrechten is hiermee niet in overeenstemming, daar het bepaalt „als se (d.w.z. de kamerlingen) met andere luden tdone hebben, de niet hofhorich syn, so staen se trechte voer den richter, daer se under geseten zijn"2). Hiermede is waarschijnlijk bedoeld dat, evenals het artikel der hofhoorigen voor processen tusschen deze onderling bepaalt, de rechtbank van den gedaagde competent is. Was een hoorige gedaagde, dan dus het hofgerichte en in het andere geval, het stad- of landgerichte. Daar eenige iurisdictie op dit punt ontbreekt, is het moeilijk te zeggen welk artikel het juiste voorschrift geeft, maar, in verband met de bepaling der hofhoorige rechten en met het feit dat in 't algemeen hoorigen voor de hofgerichten 1) Zie noot 2, p. 115. 2) Zie noot 3, p. 115, 117 kwamen, lijkt de bepaling der kamerlingenrechten theoretisch waarschijnlijker. Behalve de, reeds genoemde, voorschriften bepaalt art. 20 der hofhoorige rechten dat in processen tusschen hoorigen van deze klasse appèl mogelijk was van alle Twentsche hoven op Ootmarsum en vandaar op den hof te Colmschate *). Deze drievoudige instantie werd door het landrecht in D. II, tit. 26, art. 1 bevestigd1), hoewel men in dien tijd in Overijssel eigenlijk slechts een tweevoudige kende, n.1. het lagere gerichte en de klaringe. Er is daarom wel eens verondersteld dat men het desbetreffende artikel uit de hofhoorige rechten aldus moet lezen, dat er appèl is van de lagere hoven op Ootmarsum en van vonnissen, te Ootmarsum in eerste instantie gewezen, hooger beroep naar Colmschate3). Hoewel de woorden van het artikel hiermee niet in strijd zijn, blijkt uit de practijk toch anders. Een ordel van den hof te Ootmarsum toont aan dat van een vonnis, aldaar gewezen in tweede instantie, hooger beroep naar Colmschate wordt aangeteekend *). Dus duidelijk een drievoudige instantie. De artikelen der hofvrije- en kamerlingengerechten betreffende de hofgerichten geven geen regels voor eventueele appèllen. Dit zou doen vermoeden dat in dergelijke zaken Ootmarsum de eenige instantie was, maar twee ordelen (één voor de kamerlingen") en één voor de hofvrijen") bewijzen het tegendeel en laten zien dat er ook in dergelijke gevallen appèl naar Colmschate open stond. Dit schijnt echter niet altijd gebeurd te zijn. Een vonnis van de klaringe van 't einde der 15de eeuw handelt tenminste over een vonnis van den hofvrijen hof te Ootmarsum, waarvan, via den hof te Ommen, bij de klaringe beroep was aangeteekend7). Waarom ruim 50 jaar later Ommen als appèlhof 1) Zie noot 1, p. 115. 2) Landrecht II, p. 155. 3) Goldenberg, Opmerkingen over de oude wijze van rechtspleging in Overijssel, p. 66. 4) O.G. IV, p. 286, Bijlagen, p. XXI. • 5) O. G. IV, p. 279, Bijlagen, p. XVI. 6) O.G. IV, p. 287, Bijlagen, p. XXII. 7) T. R. R., D., p. 331, 8 Nov. 1478. 118 door Colmschate is vervangen, blijkt echter uit geen enkele oorkonde of acte. Dit vonnis van de klaringe en ook nog verscheiden andere bewijzen dat er appèl mogelijk was van de hoogste hoorige instantie op het voornaamste landgericht. Dit laatste diende dan vermoedelijk als een soort controlemiddel van den landsheer op de hoorige rechtspraak. Zooals boven werd besproken, kwam dus alle iurisdictie tusschen hoorigen onderling en waarschijnlijk ook tusschen hoorigen en vrijen, indien de eersten gedaagden waren, voor den hofrichter. Maar ook met deze restrictie behoorde niet alle rechtspraak over hoorigen aan de hofgerichten. Immers art. 6 der hofvrije rechten zegt: „Ende of iemant van den hofvryen voersz. ofte kemmerlingen ofte anderen hofgenoten rebell were tegens den hofrechte, den mach de renthemeister of droste tLage van wegen Key. Mat. laten apprehendeeren ende gevangen halen, oeck uyt der graefscap van Bentheim ende brengen tLage ofte waer hem belevet, corrigeerende den rebellen in synen guede ende niet aen 't lijf, want de grave van Bentheim ende droste van Twenthe hebt de iurisdictie daervan in crimineel saecken" *). De rechtspraak in strafzaken, die aan 't lijf raakten, d.w.z. waarbij de delinquent aan den lijve werd gestraft (meestal met den dood), was dus aan de hofgerichten onttrokken en aan den gewonen landrechter gegeven. Onder de strafzaken, die aan 't lijf raakten (z.g. halszaken), behoorden oudtijds uitsluitend de zwaarste misdaden als moord, brandstichting e.d.'). Dat dergelijke crimineele iurisdictie (ook wel hooge justitie genaamd) aan de hofgerichten was onttrokken, pleit voor de veronderstelling dat zij uit de immuniteitsgerichten zijn ontstaan, immers ook de immunisten hadden niet het recht om over halsmisdaden te vonnissen') en dit verbod heeft zich dientengevolge op de hofgerichten overgeplant. Deze oordeelden dus alleen over civiele kwesties 1) Zie noot 2, p. 115. 2) Kroell, L'immunité franque, p. 214: „II y a doncinaptitude compléte, incompétence absolue de Ia part du juge de l'immunité a juger les crimes, et aussi bien sous les Merovingiens que sous Carolingiens". 119 tusschen hoorigen onderling, over geschillen betreffende het hoorig onroerende goed, wie ook de partijen waren, en misschien ook over alle civiele processen tusschen een vrije en een hoorige, indien de laatste gedaagde was. Zij beslisten echter niet over halsmisdaden en evenmin over de vraag of een persoon of goed hoorig was, daar deze laatste geschillen over den staat van personen en goederen steeds door het gemeene gerechte beoordeeld werden1). Wel behandelden de hofgerichten de processen tusschen den heer en zijn hoorigen'). Zoo blijkt uit eenige ordelen van den hof te Ootmarsum dat hoorigen door den rentmeester, namens den heer, tot verschuldigde betalingen werden aangesproken'). De heer onderwierp zich dus' in een dergelijk geval aan zijn eigen rechtsdwang en Fockema Andreae verklaart dit door er op te wijzen dat alleen de hofgerichten de rechten en plichten, uit de hoorigheid voortspruitende, konden beoordeelen. Immers in het land- of stadrecht stonden deze niet omschreven. Wat het gehoorzamen aan eigen rechtsdwang door den heer betreft, noemt Fockema Andreae een analoog geval in het leenrecht, waar de leenheer zich onderwierp aan de uitspraak van zijn leenbank*). Echter gaat deze vergelijking niet geheel op, want de verhouding leenheer-leenman was vermoedelijk eenigszins anders dan die van hofheer-hoorige. In de eerste tijden der hoorigheid zal er waarschijnlijk wel geen sprake zijn geweest van eenige rechtsgeschillen tusschen den heer en de hoorigen. Weigerde een der laatsten iets te presteeren, dan zal het verlangde in dien tijd eerder genomen dan in rechte gevraagd zijn. Maar indien dit laatste wel het geval is geweest, dan heeft men oudtijds bij vele hoven en vooral bij degene, die aan kerken en kloosters behoorden, de mogelijkheid gehad dat hofheer en rechter niet dezelfde persoon zijn geweest. Immers verondersteld werd dat de hofgerichten ontstaan zijn uit de immuniteitsgerichten5) en deze werden, wat de geeste- 1) Fockema Andreae III, p. 71, 72. 2) Fockema Andreae III, p. 69, 70. 3) O.G. IV, p. 279, 280, Bijlagen, p. XVII. 4) Fockema Andreae III, p. 69, 70. 5) Zie p. 111, 112. 120 lijke betrof, niet gepresideerd door den immunist, maar door den advocatus. Zooals in hoofdstuk II is gezegd, was de advocatus aanvankelijk zoowel plaatsvervanger van den immunist als vertegenwoordiger van het centraal gezag. Maar wat eveneens is vermeld, de advocatie heeft zich in de laatste helft der 9de en het begin der 10de eeuw geheel gewijzigd. Van koninklijk ambtenaar werd de advocatus beschermheer van geestelijke goederen1). Vele hertogen, graven en andere grooten maakten het ambt erfelijk in hun families en in plaats van de kerken en kloosters, die zich aan hun macht hadden toevertrouwd, te beschermen, gingen zij deze onderdrukken. Het aantal klachten van de zijde der geestelijkheid over deze advocatie of kerkvoogdij was dan ook zeer groot. In dezen tijd lieten de advocati echter de, oorspronkelijk aan hun toevertrouwde, iurisdictie varen en bemoeiden zich alleen met het terecht of ten onrechte heffen van cijnzen en pachten binnen het immuniteitsgebied*). De, aldus vrijgekomen, rechtspraak kwam nu aan den immunist of diens vertegenwoordiger en vanaf dat oogenblik gehoorzaamde de eerste dus, in geschillen met zijn hoorigen (want de goederen van kerken en kloosters werden vrijwel uitsluitend door deze menschen bewoond), aan zijn eigen rechtsdwang. Maar waarschijnlijk is dit, wat de geestelijke domeinen aangaat, een voortzetting van de rechtspraak der advocati, waarbij de immunist-hofheer zich niet aan zijn eigen gerechten onderwierp. Wat de advocatie of kerkvoogdij betreft, deze veranderde, nadat zij zich ontwikkeld had van een protectoraat der geestelijke goederen tot een obsessie, nog meer, met dien verstande dat'zij, door den strijd, dien de geestelijkheid met haar aanbond, begon te verdwijnen. Zoo werd in 1226 aan den bisschop van Utrecht de advocatie voor alle goederen van het klooster Essen in Salland geschonken. Dit is natuurlijk geheel in strijd met den oorspronkelijken aard van het instituut, dat was inge- 1) Zie p. 39. 2) Zie over het machtsmisbruik der advocati: Sée, Les classes rurales et le régime domanial en France, p. 474 e.v. en zeer uitvoerig over de geheele instelling der advocati: Senn, L'institution des avoueries ecclésiastiques en France. 121 steld ter vervanging van de geestelijken en niet om door henzelf te worden uitgeoefend. Door dergelijke fundamenteele wijzigingen, die een gevolg waren van invloeden van buiten, is de kerkvoogdij dan ook langzamerhand verdwenen '). Wat Twenthe aangaat is het echter niet bekend dat zij over de bisschoppelijke goederen ooit heeft bestaan. Dit wil niet zeggen dat zij er inderdaad niet is geweest, maar de eerste zekere berichten nopens de rechtspraak over hoorigen in Twenthe zijn uit een periode, toen de advocatie reeds aan 't verdwijnen was. Ook kan het zijn dat de bisschop, als landsheer, de voogdij over alle geestelijke goederen aan zich heeft getrokken, maar hierover en ook over den vroegeren tijd verspreiden de acten en oorkonden, voorzoover thans bekend, bijna geen licht. Zooals in het voorafgaande is aangetoond, heeft de rechtspraak in hoorige zaken zich in den loop der tijden geheel gewijzigd. De iurisdictie der pares curiae was in de 17de eeuw verdwenen (tenminste voor Twenthe) en aan den hofrichter en twee keurnooten gekomen. Ook de wijze van procedeeren was veranderd en tevens de taak van het hofgerichte. Was dit in den aanvang een gerecht, waar inderdaad alle civiele geschillen tusschen hoorigen werden beslist'), uit de hofboeken der 17de en 18de eeuw blijkt hier niets meer van'). Daar de hoorigen onderling ongetwijfeld rechtskwesties hebben gehad, moet men veronderstellen dat zij voor hun civiele geschillen, die niet het gebruik van het hoorig goed betroffen het landgericht, hebben gezocht, hoewel D. II tit. 26, art. 6, van het landrecht uitdrukkelijk bepaalt dat hoorigen elkaar moesten dagvaarden voor den hofrichter4). Maar deze voorschriften, op hoorigen betrekking hebbende, werden niet alle even nauwkeurig opgevolgd, zooals blijkt uit het artikel over 1) De Blécourt, Heerlijkheden en heerlijke rechten, p. 19 e.v., met vele voorbeelden van advocatiën. 2) Immers art. 9 der kamerlingenrechten dat, wanneer een kamerling „enige civile actie", heeft met een ander hoorigen, hij dezen voor het hofgericht moet dagvaarden. Deze regel heeft waarschijnlijk ook voor de andere klassen van hoorigen gegolden. 3) Zie hofboeken uit part. verz. en op P. A. 4) Landrecht II, p. 156. 122 de hoorige rechtspraak1). Hier schrijft het landrecht de hofgerichten nog de oude wijze van rechtspleging met een „ordelwyser" voor, terwijl in de practijk alleen de hofrichter recht sprak. Dat het landrecht de hoorigen in haar gerichten toeliet, blijkt uit de verschillende processen, reeds in de 15de eeuw voor de klaringe gevoerd*). Hierdoor werd het onderscheid tusschen hoorigen en vrije personen in Overijssel zeer verminderd*). Voor de hofgerichten kwamen dus in de 17e en 18de eeuw alleen de voluntaire iurisdictie en enkele contentieuse zaken. Het eerste vond zijn oorzaak in het feit dat D II, tit. 26, art. 4 van het landrecht bepaalde dat alle testamentaire beschikkingen over vervreemdingen en bezwaringen van het hoorige goed (d.w.z. het gebruiksrecht ervan) *) voor den hofrichter en twee keurnooten moesten geschieden. Dientengevolge kregen deze ook alle geschillen, daaruit voortvloeiende, te beslissen. Het meest kwamen processen voor over geldleeningen met het zakelijk gebruiksrecht van het goed als onderpand. Voor 't overige bestond de taak van den hofrichter en zijn keurnooten voornamelijk in de administratie der testamentaire beschikking, vrijkoopen, opvaarten en dergelijke, uit de hoorigheid voortvloeiende, plichten. De invloed der hofgerichten op de rechtspraak was dus in de 17de eeuw en 18de eeuw vrijwel verdwenen, maar vooral als administratief orgaan hebben zij, zoolang de hoorigheid heeft bestaan, hun belang behouden. 1) Zie p. 113. 2) Zie p. 117, 118. 3) Fockema Andreae III, p. 73. 4) Landrecht II, p. 156. HOOFDSTUK IV. HET VERDWIJNEN DER HOORIGHEID. Zooals in den aanvang van dit proefschrift is gezegd, woonden er in de 9e en 10e eeuw op het platteland menschen van allerlei soort. Sommigen waren onvrij (slaven), anderen halfyrij (lidi, vrijgelatenen). AI deze bevolkingsgroepen en groepjes zijn samengesmolten — ook vele vrije Boeren hebben zich hierbij gevoegd — en uit de combinatie ontstond de hoorigheid1). Van de eerste tijden der hoorigheid is weinig met zekerheid bekend, maar men mag zonder twijfel aannemen dat de hoorigen tot den stand der onvrijen behoorden of liever gezegd, daar de slavernij verdwenen was, den stand der onvrijen vormden. Hun onvrijheid uitte zich in de eerste plaats door hun gebondenheid aan den grond, dien zij niet dan met groote moeite konden verlaten. In de tweede plaats, als gevolg hiervan, waren zij persoonlijk aan den eigenaar van dien grond onderworpen, wat o.a. blijkt uit het verval van roerende en onroerende goederen aan den hofheer, na overlijden van een hoorige, en uit de persoonlijke diensten. Maar — dit is in de vorige hoofdstukken reeds aangetoond — de positie der hoorigen heeft langzamerhand vele wijzigingen ondergaan. Toen in Twenthe de hofrechten op schrift gesteld werden, was de persoonlijke onderwerping aan den heer reeds sterk verminderd. Alleen de bepalingen der „egen lude" laten zien hoe zij oudtijds misschien geweest is2), maar voor de andere klassen was zij geheel veranderd. Zoo kon het verval van de roerende goederen na overlijden afgekocht worden") 1) Zie p. 9—16. 2) Zie p. 22. 3) Zie p. 104. 124 en waren de persoonlijke prestaties tot één dag beperkt1), terwijl het gebruiksrecht op de onroerende goederen op de erfgenamen vererfde, zij het dan ook tegen voldoening van een som gelds2). Sommige klassen van hoorigen waren zelfs niet tot deze laatste betalingen verplicht, maar wel bestond, in het midden der 16e eeuw, voor allen nog de gebondenheid aan den grond, die zich uitte in vrijkoop en wederwissel, d.w.z. degene, die de hoorigheid wilde verlaten, moest zorgen voor iemand anders in zijn plaats3). Dit laatste zal ongetwijfeld voor de hoorigen een hinderpaal zijn geweest om vrij te worden en het is begrijpelijk dat in later tijd, toen de positie der hoorigen steeds meer verbeterde, dit vereischte van den wederwissel is verdwenen*). Ongeveer vanaf de laatste helft der 17e eeuw was het verlaten der hoorigheid dus mogelijk geworden enkel door het betalen van een som gelds, den z.g. vrijkoop. De vroegere gebondenheid aan den grond was dus wel tot een minimum beperkt. Er is daarom ook geen reden te concludeeren, dat de Twentsche hoorigen uit het einde der 17e en uit de 18e eeuw onvrij zouden zijn geweest. Zij konden gaan waar zij wilden en zich tegen betaling van een betrekkelijk kleine som ontdoen van de, uit de hoorigheid voortspruitende, verplichtingen. Van eenige persoonlijke onderwerping aan den hofheer was niet veel overgebleven, te minder waar het mogelijk werd de jaarlijksche hand- en spandiensten af te koopen5). Bovendien verminderde het landrecht van Overijssel het onderscheid tusschen hoorigen en vrijen zeer, door den hoorigen toe te staan in de gewone gerichten als partij op te treden*). Of de hoorigen van enkele ambten en beroepen uitgesloten waren, blijkt nergens uitdrukkelijk uit, maar waarschijnlijk is dit in de practijk wel het geval geweest. In de 14e en 15e eeuw leest men dikwijls in oorkonden, dat iemand uit de hoorigheid 1) Zie p. 72 e.v. 2) Zie p. 98. 3) Zie p. 68. 4) Zie p. 69. 5) Zie p. 76. 6) Zie p. 117, 118. 125 ontslagen wordt, omdat hij priester wil worden1). Dit was in dien tijd dus een onmogelijke combinatie, maar of het later ook zoo is gebleven, is niet te beoordeelen, door gebrek aan dergelijke acten. Een scherp onderscheid in een of ander opzicht tusschen hoorigen en vrije personen vindt men echter nergens in Overijssel en, daar alle vrijheidsbeperkingen langzamerhand verdwenen zijn, bestaat er geen reden, zooals boven ook reeds werd gezegd, de Twentsche hoorigen uit het einde der 17e en den loop van de 18e eeuw onvrijen te noemen. Het instituut der hoorigheid bracht voor de hoorigen dus in de 18e eeuw niets anders mee dan een zakelijk recht van gebruik op eens anders grond, een ius in re aliena. Het buitengewone ervan was alleen dat het ontstaan was uit oorspronkelijke onvrijheid, wat op dit gebruiksrecht een minder gunstig stempel drukte. Wanneer er dan ook sprake is van de hoorigheid in Twenthe tot in de 19e eeuw, wordt bij velen de gedachte opgewekt aan een soort verkapte slavernij, die in deze landstreek op de een of andere onverklaarbare manier is blijven bestaan en niet in de 18e of 19e eeuw, maar in de vroege middeleeuwen thuis hoort. Een dergelijke veronderstelling is echter, zooals uit het voorafgaande blijkt, onjuist, de hoorigen in Twenthe waren de onvrijheid ontgroeid en zullen zich in de 18e eeuw waarschijnlijk niets minder gevoeld hebben dan de vrije pachtboeren. Daar de hoorigen slechts zakelijk gerechtigden waren van het, door hen bewoonde, erve, moesten zij natuurlijk aan den eigenaar eenige contraprestaties leveren voor het gebruik van den grond. Behalve uit de gewone pachtpenningen of grondcijnzen bestonden deze uit enkele casueele betalingen en wel het versterf, de erfwinninge, opvaart en vrijkoop. Doch niet alle hoorigen waren aan deze vier cijnzen onderworpen, slechts alleen de hofhoorigen. De kamerlingen betaalden geen erfwinninge en de hofvrijen versterf, erfwinninge noch opvaart. Volgens de „Ordre en Redres", werden al deze casueele betalingen verpacht, wat inderdaad om de paar jaar geschied- 1) T. R. R. o.a., D., p. 602, E, p. 500, F, p. 427, 430. 126 de1). Deze verpachtingen liepen echter niet over komende, maar over reeds afgeloopen jaren. Zoo verpachtte men b.v. in 1747 de opvaarten, versterven e. d., die in 1745 en 1746 verschuldigd geworden waren, en daarom werden de hofmeiers door de Gedeputeerden aangemaand om nauwkeurig aanteekening te houden van de „aan de Provincie vervallen" rechten*). Immers op het oogenblik, dat deze vervielen, behoorden zij aan de Provincie, doch de inning werd uitgesteld en aan den pachter overgelaten. Alleen bij de persoonlijke diensten heeft men een ander systeem gevolgd en deze om de drie jaar van te voren verpacht. Dit gebeurde echter alleen in de 17e en begin van de 18e eeuw, want toen naderhand deze persoonlijke prestaties afkoopbaar werden gesteld, heeft men deze laatste verpachtingen gestaakt en bleven alleen over die der versterven, opvaarten, erfwinningen en vrijkoopen. Deze vier casueele betalingen dienden dus naast den grondcijns als contraprestatie der hoorigen voor het gebruik van het erve. De reden waarom en wanneer zij voldaan moesten worden, is in het vorige hoofdstuk besproken. Volledigheidshalve zij nog even vermeld dat: 1°. het versterf betaald moest worden door den erflater, indien hij over zijn roerende goederen bij testament wilde beschikken; 2°. de erfwinninge door den erfgenaam, die het gebruiksrecht van het hoorige goed verkreeg, voldaan moest worden; 3°. de opvaart verschuldigd was, indien een hoorige man of vrouw met een niet-hoorige of iemand van andere hoorigheidsklasse trouwde en de laatste in zijn (haar) echte wilde brengen; 4°. de vrijkoop betaald moest worden bij het verlaten der hoorigheid. Deze laatste casueele prestatie was echter niet noodig, indien een vrije man of vrouw zich door een huwelijk in de hoorige echte had begeven en alsdan een vrij kind had bedongen"). Aan dit recht werd tot in de 19e eeuw de hand gehouden en zoo teekent de hofmeier van Weddehoen, 3 Sept. 1) Publicaties verpachtingen aanwezig op. P. A. 2) Res. P.A. 3) Aldus bepaald in art. 10 der hofhoorige, in art. 7 der hofvrije en in art. 6 der kamerlingenrechten. Zie p. 69. 127 1801, aan: „Ik, Jan Hindrik Meyer, hofrigter van den hof Weddehoen, doe hiermede te weten dat zich Hindrik Jan Wansink heeft in desen ed. hof gekogt, met beding van een vrij kind, die hierna zal worden benoemd"1). Uit zoo'n „beding van een vrij kind", moet niet opgemaakt worden dat men eenig verschil voeldde tusschen hoorig en vrij. Het was een formule, die reeds jarenlang in de hofboeken werd opgeteekend en die, al had ze ook haar meer interne beteekenis verloren, nog steeds werd opgeschreven. Dat nog van dit recht gebruik werd gemaakt, lag niet zoozeer aan het feit, dat een kind daardoor „vrij" werd, maar meer aan het financiëele voordeel, dat men er door verkreeg. Men spaarde immers door het „vrij benoemen", een vrijkoop uit en dit zal een hoorige of a.s. hoorige boer zeker niet over het hoofd hebben gezien. Hoewel de hoorigen steeds verplicht zijn gebleven deze casueele prestaties te leveren, is dit toch geen reden aan te nemen dat zij daardoor onvrij bleven. Ook de beklemde meiers in Groningen moeten bij huwelijken, overlijden en verkoop z.g. geschenken (d.w.z. een som gelds) aan den eigenaar van den grond geven*), maar er is niemand, die hen deswege onvrij zal noemen, want dan zou een groot deel van de landbouwers in dat gewest dit ook nu nog zijn. Evenals het recht van den beklemden meier was dat van den hoorige in de 18e eeuw in Twenthe een gewoon zakelijk recht (ius in re aliena) geworden, dat voor den gerechtigde geenerlei persoonlijke onvrijheid meebracht, ondanks de casueele prestaties en oude benamingen. Deze laatste hadden in de 18e eeuw haar oorspronkelijke beteekenis weliswaar verloren, doch men ziet dikwijls dat oude namen oude instellingen langen tijd overleven. Niettegenstaande al deze wijzigingen bleef de hoorigheid als rechtsinstelling in stand en de oorzaak hiervan lag in de gehechtheid aan het eenmaal bestaande en de afkeer van veranderingen, zoowel bij de hoorige boeren, als bij de Provincie. Bovendien vormden de hoorige domeinen 1) Hofboek van Weddehoen, part. verz. 2) de Blécourt, Beklemrecht en stadsmeierrecht, passim. 128 een goed georganiseerd en gemakkelijk te controleeren geheel, vooral dank zij de hofmeiers en de hofgerichten. Deze vereenvoudigden het toezicht van de Ged. Staten op de hoorige goederen zeer en het was gemakkelijker het heele instituut van de hoorigheid aldus te behouden, dan om alle domeinen, die in hoorigen rechte waren uitgegeven, te veranderen b.v. in pachtgoederen. Ook zal het de Provincie wel financiëel voordeeliger zijn geweest de hoorigheid niet af te schaffen, speciaal met het oog op de casueele betalingen. Toch zijn wel eens veranderingen in het gebruiksrecht gebracht, vooral in Salland, maar ook zoo nu en dan in Twenthe. Zoo werden in 't midden der 17e eeuw door Ridderschap en Steden vele hoorige erven in leengoederen omgezet1). Ook werd wel eens toegestaan de hoorigheid af te koopen, doch, voor zoover is na te gaan, waren deze laatste gevallen, wat Twenthe betreft, uitzonderingen*). En het belang van de Provincie èn de weinige pogingen der hoorigen zelf om wijzigingen in hun toestand te brengen, brachten dus mee dat er in 't eind der 18e eeuw in Twenthe nog heel wat hoorige goederen waren en de hofgerichten nog hun volle werk deden. Wie weet hoe lang dit alles nog bestaan zou hebben, indien er niet min of meer plotseling in de 19e eeuw verandering was gekomen. In theorie, door de revolutie aan 't einde der 18e eeuw. Het doel van deze omwenteling was „de vrijheid, gelijkheid en broederschap", der menschheid te bevestigen. Zoo staat in de Publicatie van de rechten van den Mensch (afgekondigd voor Overijssel door de Provisioneele Representanten van het Volk van Overijssel op 17 Febr. 1795) dan ook o.a.: „Dat alle menschen met gelijke regten worden geboren en alleen op vrijheid en onafhankelijkheid ten allen tijde een gelijke aanspraak blijven behouden; dat die regten bestaan in gelijkheid, vrijheid, etc. etc.*). Indien men aanneemt dat de hoori- 1) Bij een publicatie van 19 April 1650. 2) Een resolutie van 1746 stelde den afkoop van hoorigheid mogelijk, maar bij een lesolutie van 1774 werd een dusdanig verzoek afgewezen. 3) Deze publicatie aanwezig op het P. A. 129 gen een onvrijen stand vormden, dan is hieraan door deze publicatie zonder twijfel een einde gemaakt. Maar aangetoond is dat van die onvrijheid in de 18e eeuw niets meer was overgebleven dan vier, allerminst drukkende, casueele prestaties, die niet anders te beschouwen zijn dan als aan een recht van erfpacht inhaerente verplichtingen. „Hoorigen, personen door geboorte onvrij en aan een ander onderworpen", zooals Fockema Andreae zegt1), bestonden hier reeds lang niet meer en de publicatie van de Prov. Representanten van het Volk van Overijssel deed niets meer dan een feitelijken toestand bevestigen. Dat ook de menschen uit dien tijd de hoorigheid niet als onvrijheid opvatten, blijkt o.a. uit een hofboek van Oldenzaal, waarin de hofmeier eerst schrijft „vrijheid, gelijkheid, broederschap", en daarna zonder bezwaar spreekt over „hofhoorigen en hofhoorige erven"2). Waren de hoorigen algemeen als onvrijen beschouwd, dan zou deze hofmeier dit waarschijnlijk niet aldus neergeschreven hebben. De publicatie van de Prov. Representanten van het Volk van Overijssel liet dus, zooals reeds werd gezegd, den bestaanden toestand ongewijzigd. De eenige verbetering, die dit den hoorigen bracht, was dat zij nu niet meer alleen feitelijk, doch ook in naam vrij waren. Maar — zoo kan men zich afvragen — wat werd overigens in de rechtspositie der hoorigen in en na 1795 veranderd? Art. 25 van de Staatsregeling van 1798') bepaalt o.a.: „Alle tiend-, cijns- of tijns-, nakoops-, afstervings- en naastingsregten van welken aard, mitsgaders alle andere regten en verpligtingen, hoe ook genaamd, uit het leenstelsel of leenregt afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uit een wederzijdsch vrijwillig en wettig verdrag, worden met al de gevolgen van dien, als strijdig met der burgeren gelijkheid en vrijheid, voor altijd vervallen verklaard". Over de hoorig- 1) Fockema Andreae III, p. 127. 2) Hofboek van Oldenzaal, P. A. 3) Zie voor hetgeen in den tekst nu volgt: Fockema Andreae Ut, p. 129 e.v., de Blécourt, Heerlijkheden en heerlijke rechten, Tijdschr. V. Rechtsgesch. I, p. 503 e.v., en II, p. 83 e.v. 9 130 I heid bewaart dit artikel echter het stilzwijgen en eveneens de verdere bepalingen van deze staatsregeling, welk voorbeeld de latere van 1801, 1805 en 1806 volgen. Was het dus de bedoeling van de staatsregeling van 1798 de hoorigheid stilzwijgend te doen vallen onder „mitsgaders alle andere regten en verpligtingen van welken aard, uit het leenstelsel of leenregt afkomstig"? Immers, indien men het leenrecht, met gevolgen, al in strijd achtte met „der burgeren vrijheid en gelijkheid", dan moet dit zeker met de hoorigheid het geval zijn geweest. Maar hoe dit ook zij, uitdrukkelijke afschaffing van het ius in re aliena der hoorigen behelst geen der staatsregelingen. Duidelijker was echter — men verontschuldige dezen chronologischen terugtred — het gewijzigd ontwerp van 1797 (het z.g. „dikke boek"). Art. 798hiervan bepaalt immers: „Ten aanzien van alle zoodanige hofhoorige rechten, welke meer overeenkomst hebben met erfpacht, of ander soort van erftogtelijken eigendom (dominium utile), zo als op sommige plaatzen in de republiek door erfwinning, opvaart en dergelijken is verkregen, zal het Wetgevend Lichaam, na ingewonnen advies van het Departementaal Bestuur, zodanige voorzieningen maken, als ten nutte der wederzijdsche belanghebbenden bij hetzelve geoordeeld zal worden" *), Hier dus een uitdrukkelijke bepaling over de hoorige rechten, die niet in eens werden afgeschaft, maar waarvan een nadere regeling in uitzicht werd gesteld. Door onnauwkeurige bekorting van het „dikke boek" en overhaaste afwerking van de staatsregeling van 1798 is dit nuttige artikel echter hierin niet overgenomen en evenmin in de latere constituties. Een nadere regeling over de hoorigheid liet dus op zich wachten en alles bleef in den ouden toestand. Immers de hoorigheid was niet afgeschaft en men overtrad geen enkele bepaling, indien men het recht der hoorigen 1) Dagverhaal van de Nationale Vergadering, D. VI, p. 533 e.v., Fockema Andreae III, p. 130. Opgemerkt moet worden dat een zeer ongelukkige redactie vroeger in het oorspronkelijke ontwerp was vastgesteld (Dagverhaal III, p. 635 e.v.), want hierin bepaalde art. 726 dat alle hofhoorige rechten zouden worden vernietigd. Letterlijk toegepast zou deze bepaling er toe geleid hebben dat de hofhoorigen hun rechten kwijt waren. 131 liet bestaan. Men kon afwachten, welke „voorzieningen" zouden komen, gelet op art. 798 van het Ontwerp in verband met het stilzwijgen, dat op dit punt de Staatsregeling van 1798 bewaarde. Door dit art. 798 wordt het begrijpelijk, dat de hoorigheid in Twenthe rustig is blijven voortbestaan, ook na 1798. Immers het toont zonneklaar dat men het recht van de hoorigen als een soort erfpacht beschouwde en dat nader zou moeten worden onderzocht en zoo noodig geregeld in hoever de nieuwe orde van zaken verandering eischte. Maar nóch de Provincie, nóch de hoorige meieren deden eenige moeite wijzigingen aan te brengen en dus bleven de hofgerichten hun werk doen en werden de casueele prestaties betaald en geïnd. Zoo meldt het hofboek van Weddehoen in 1810 en 1811 nog gevallen van opvaart, met het uitdrukkelijke beding van twee vrije kinderen, en er is op een zitting van het hofgerichte, a°. 1810, nog sprake van de in pandgeving der roerende goederen van een hoorig erve, bewoond door een hofhoorige1). Leest men al deze aanteekeningen na, dan blijkt duidelijk dat men alles, wat de hoorigheid betrof, bij het oude heeft gelaten en niets heeft gewijzigd. Ook een request van den hofmeier van den hof te Ootmarsum aan den Raad van Financiën in het departement Overijssel toont dit (a°. 1806)"). Er was een geschil ontstaan tusschen den hofmeier en een hoorige, daar de laatste voorgaf door zijn ouders te zijn vrij bedongen en nu, bij het verlaten der hoorige echte, geen vrijkoop wenschte te betalen. De hofmeier, die recht had op een deel van dergelijke casueele prestaties, achtte zich door deze handelwijze van den hoorige benadeeld en trachtte dit in genoemd request, op zeer uitvoerige wijze, ook den Raad van Financiën aan te toonen. Hierbij bespreekt hij uitvoerig de desbetreffende artikelen der hoorige rechten en ook de resolutiën der Staten over het vrij benoemen van een kind. Men achtte al deze bepalingen — en zeer terecht — dus nog 1) Hofboek van Weddehoen, part. verz. Bewijsstukken II p 165, 167. ' 2) Part. verz, 132 van evenveel belang als vóór 1798 en vond het vanzelfsprekend, indien men zich er bij een of ander geschil op beriep. Van eenige uitdrukkelijke of stilzwijgende afschaffing is dus geen sprake geweest. Dat de casueele prestaties nog steeds werden betaald en geïnd, blijkt, behalve uit de bovengemelde aanteekeningen, ook uit een besluit van Landdrost en Assessoren in het departement Overijssel van het jaar 1807, waarin de hofmeiers aangemaand worden nauwkeurig opgave te doen van de in 1804, 1805 en 1806 aan de Provincie vervallen rechten *). Dit besluit komt geheel overeen met de, in vroeger eeuwen uitgevaardigde, resolutiën der Staten, waarbij de hofmeiers werden aangespoord nauwgezet aanteekening te houden van deze vervallen rechten, m.a.w. van de verschuldigde casueele prestaties. Deze werden dus, in het begin der vorige eeuw, nog steeds betaald. Uit al deze voorbeelden blijkt duidelijk dat er in de rechtspositie der hoorigen in de periode 1795—1798 en de eerste tijden daarna niets veranderd is. Zij waren geen onvrijen meer, maar dit verhinderde toch niet dat zij hun versterven, erfwinningen, opvaarten en vrijkoopen bleven voldoen. Het is ook zeer begrijpelijk dat zij niet afgeschaft werden. Immers geen enkele wetsbepaling had den hoorigen den eigendom van het, door hen bewoonde, erve gegeven en zij moesten dus voor het gebruik hiervan den eigenaar wel eenige contraprestaties leveren. Ook de hofgerichten bestonden nog en alle vrijkoopen, opvaarten e.d. hadden, als van ouds, voor den hofrichter en twee keurnooten plaats. Men liet alles dus zooals het was, daar de nadere voorzieningen niet kwamen. Wel zijn er pogingen tot nadere voorziening gedaan. In 1798 bracht Racer, op verzoek, een advies uit over een eventueelen afkoop der hoorigheid2). Hierin merkt hij op dat het zeer moeilijk zou zijn een algemeene regeling te maken, vooral met het oog op de verschillende soorten hoorigheid. Racer wenscht zich hiervan dan ook te onthouden, 1) Een afschrift van dit besluit in part. verz. 2) Versl. en Med. O. R. en G. II, p. 57—63. 133 maar wijst er uitvoerig op dat men wel moest bedenken, dat het recht van den heer, vermeerderd met het gebruiksrecht van den hoorigen meier, niet de geheele waarde van het goed vertegenwoordigde, indien dit in vrijen eigendom zou worden bezeten. Behalve de bovengenoemde opmerking over de waardevermeerdering van het hoorig goed vertelt Racer niet veel belangrijks in dit advies, alleen trekt hij het in twijfel of in de staatsregeling wel over de hoorige goederen „gedisponeerd", is. Deze twijfel is zeker gerechtvaardigd geweest. Naar aanleiding van de staatsregeling van 1798 zij er hier nog even aan herinnerd, dat volgens titel VI een amalgama van baten en schulden der provinciën in één staatskas plaats had en dat dientengevolge de eigendom van de Twentsche hoorige domeinen verviel aan het Domein van de Bataafsche Republiek, vervolgens aan het Koninkrijk Holland, het Fransche Keizerrijk en het Koninkrijk der Nederlanden. Op de al *.f>* Ten IXen. Item wert sake dat enych hofhorych man ofte wyf hylykte buten der echte an eynen anderen, de nyet hofhorych ys, ende bynnen jaers den anderden nyet brachte yn der selver hofechten ofte nyet en krege daer to des heren consent, de woert belmundych. Ten Xen. Item weer yemant vry, soe wal man unde vrouwe, ende gaven sich hofhorych sonder voer enen anderen wessele twesen, de mach weder hebben yn syn plaetse voer syn avergegeven vryheyt eyn vry kynt van syne kynderen, nae der tyt van hem gebaren, tweten dat de man mach hebben enen vryen sonne ende de vrouwe ene dochter. Ende dyt te verstane, inden se dat bescheydet als se yn den hof gaet, anders nycht. Ten Xlen. Item als eyn hofhorych mensche stervet, de syn hofrecht bewaert heft, soe sal syn nagelaten guedt vererven up syn naeste bloet yn der selver echte wesende, tweten dat Key. Mat. nyet angerechtyget ys, beholtelyck dat de belmundyge erfgen. onbequame synt enych erfnysse tontfangen, 't sy bewechlyck ofte unbewechlyck. Ten Xllen. Item als eyn hofhorych man stervet, de syn hofrecht verwart heft, dar komen den heere van toe alle vyervotyge besten half, als perden, koen, ossen, calver, scapen ende verkenen. Item sylver ende golt ungemuntet, speek hangende yn weden, butengesey, dat ys dat up ander luden lant, dat dye hofhoryge bruyekt, wasset ofte gewassen ys, mer de pacht van den solven lande behort dar yrst van betalt twor- V den ende weddeschat, dat ys geld dat de hofhoryge heft gedan anderen luden up gewyn of up renthe, dar gene besegelden breve af hebbende. Ende dyt vursz. alle sal den here half vervallen van den hofhorychen man ende nyet van den vrouwen, yn den dat se nyet belmundich synt; dan so vervallen den here alle nalaten guder soe wel van den vrouwen, als van den mannen. Ende dyt ys tverstane soe ver de hofhoryge ende nyet belmundyge man syn guedt nyet vergeven en heft voer den hofmeyer als nae volget. Beholtelyk dat Key. Mat. nyet heft van den hofhorygen kynderen so lange als se by horen olderen yn den huse blyven ende nyet buten oren olderen husen wonnen. Ende ok voerbeholden dat 't beste pert ynt overlyden van den hofhorygen behoyrt tblyven by den hofhorigen erven, om den heren dar mede to denen ende tbesten voeden, de beste ok by den erve tblyven, ende dyt is tverstane van den besytter des erves als de stervet ende nyet anders. Ende dan behoren se dar voer tgeven den scryver des rentamps twyntych olde vleemschen ende ene duele, ende den hofmeyer cornet toe van den hofhorygen mannen 't beste cleet ende dat tot de rechterhant behort, ende dyt van den hofhorygen mannen ende nyet van den vrouwen; mer van den belmundigen behort de hofmeyer alle cleder, soe wel van den mannen als van den vrouwen, ende 't gene, dat tot der rechter hant behort. Ten XlIIen. Item als eyn kranck hofhorych man van synen gude nae hoves recht wat hen geven wyl synen kynderen ofte denstvolke, soe sal de krancke hofhoryge man al soe starck syn, dat he hem selves kleden kan als he up eyn hoechtydes dach toe kerken gaet ende nemen eyn mes ofte byle yn syn hant ende gaen uth syn huys, houen yn eyn boem ofte post dre mael yn by wesen syns hofmeyers met twee huesgenoten. Ende yn gebreck deer, in den he den hofmeyer erst versocht heft, so mach he dar twe onberuchtyge naburen by nemen ende vergeven dan syne kinderen ofte huysgesinne, manyerlyken ofte matelyken, kennende nochtans altyt synen heren yn derselver vergevynge ytlyck nae grotheyt ende cleynheyt VI syns gudes; ende de naburen sollen dar van gychten an den hofmeyer om yn syn hofboeck ttekenen. Ten XIIHen. Item soe eyn hofhorych man lant an kofte, sal dat lant of ander onbewechlyk guedt ten ersten versterve erven up den gemenen hofhorygen kynderen of erfgenamen yn der selver echte, ende ten anderen versterve sal tblyven eyn hofhorych guedt, mer dat mach men dan enen van den hofhorygen avergeven ende besyttent als eyn hofhorych guedt ende de besytter behort als dan altyt yn der echte tblyven. Ten XVen. Item als hoghoryge luden versterven, hebbende dat solvyge guedt gewunnen van den rentemeyster, soe sal dat erve ofte guedt vererven an dat naeste bloet yn der echte, beholtelijck dat nae dode der genen, de dat erve eyrst gewunnen hadden, schuldych synt bynnen jaers tverdragen myt den rentemeyster van wegen Key. Mat. van ener behorlyker erfwynnyngen na older gewonten ende voert nae reden, byllyckheyt ende groetheyt des gudes. Ten XVIen. Item wanner eyn hofhorych man dre of veer ofte mer kynder heft, uthgehylyket hebbende synen sonne, de naesten ol desten were en dar nae dan dye oldeste, welk erf volger solde gewest hebben, storve sonder echte lyves erven, soe sal dat erve ofte guedt vervallen na des hofhorygen mans dode up den naesten broder ofte suster, de dan noch ungehylyket ys. Ten XVI Ien. Item als eyn hofhorych man, den eyn hofhorych erve verledyget ys, dar eyn wyf up nemet yn der solver echte met consent des rentemeysters ende dar na, gene kynder hebbende by den selven wyve, storve, soe sal dat wyf an denselven erve ofte gude verervet blyven, in den dar gene hylixvorworden ter contrarie gemaket synt. Ende wert sayck dat VII enych erflynck ofte oldeste sonne eyn wyf trouede sonder consent synre olderen ende nyet bruetlyck ynt erfhuys gebracht wer by tyde synre olderen ende dan storve, eer hem dat guedt verledyget worde dorych dode ofte wyllych overgyft synre olderen, soe sal dye vroue ende oer kynder tot den gude gene gerechtycheyt hebben ende 't guedt sal vallen up 't naeste bloet yn der echte. Ten XVIIIen. Item wert saycke dat eyn hofhorych mensche gehylyckte up eyn hofhorych guedt ende dan storve dye erflynck, dat ys tverstane degene, de van den beyden dar up gebaren weer, ende de upgevorde man ofte wyf, alsoe dorgch hylyck up den gude gecomen, wedder andermael wolde hylycken, soe sal degene, de der dan an hylyket, mogen geneten ende hebben tot synen leven den halven negendeel over den gude. Ende wert dat he derdemael hylyckte up den gude, soe sal de laeste des gudes neyt geneten, in den met den kynderen dar van nyet verdragen woert. Ten XlXen. Item als enyge hofhoryge lueden, up des heren guedt wonnende, dat selve guedt wyllen overgeven oren kynderen ofte anders, soe mogen se dar af holden den negedendel ofte lyftucht, als van oldes gewest ys. Des behoren sye weder tlaten by den erve ofte gude van allen oren bewechlyken guden eyn 't beste, dat se hebben ende dat se nych en hebt, dat synt se nyet schuldych tkopen. Ende se synt ook schuldych dat erve toe tbeseyen myt oren sade, ende yn gevalle se dat neyt doen konden, soe solse dat seyelsaet dar toe doen bynnen dre jaren ende solt van den lande nyet hebben, eer dat se dat seyelsaet dar toe gedaen hebbet. Ten XXen. Item de hofhoryge luden mogen de eene den anderen nyet verdagen voer enych recht dan voer den hofmeyer dar de beklaechde ofte schuldyge onder behoert gelykes dat van oldes plecht tsyn. Ende dede dar yemant tegen, de sal dat VIII recht afdoen ende verboert hebben den hove enen olden schylt. Ende de hofmeyeren behoren allene met den hofgenoten trechten over hofhorych guet, ytlyck yn synen hof. Ende alle hove des landes van Twenthe hebbet oer appellatyen an den hof Ooetmersem ende van den hof Oetmersem ys de appellatie tot den hof Colmscot. Ten XXIen. Item desgelykes ock als eyn hofhorych man ofte wyf noet hebben, soe mogen se versetten ofte vercopen uth den hofhorychen gude ende uth ore plogesdeel des gudes, wat renthen den tyt van ses jaren, elck voer synen hoefmeyer, de dar nae older gewonten pleget over tzegelen. Ten XXHen. Item als eyn vrouwe twe kynder heft op ener dracht ende tyt, soe sal dat yungeste dar van vry syn sonder enych horycheyt. Dyt voersgesz. ys believet unde overdragen up tyt ende dach voersz. by den gemenen hofmeyeren ende husgenoten voersz.; dat bekenne wy myt desser unser egener hant undertekent. Ick Johannes Huesken, hofmeyer tOetmersem, bekenne dit voersz. Coert van Tye, hofmeyer des haves Oldessele. Ick Suir, de meyer toe Baernen. Ick Evert Ketwych, bekenne dorch myn egen hant dat Herman, de meyer van Dellden, dyt vorsz. heft bekent recht twesen ende my gebeden, soe he niet scriven en kan, ick voer hem dit undertekenen. Ick Otto Meylynck, bekenne dorch myn egen hant dat Johan, dye meyer van Weddehoden, dyt vorsz. heft bekent recht twesen ende my gebeden, soe nycht scryven en kan, foer hem te undertekenen. Item hyr en boven heft Key. Mat. noch ses erven ofte goederen, dat ene gelegen in Twenthe, de ander in der graefscop van Benthem ,behorende under thuys tLage, de alle IX egen syn, ende de lude, daerup wonende ende daer van geboren, syn Key. Mat. heel ende al eghen, mogende der hofrechten niet geneten ende sinnen Key. Mat. denst schuldich soe voele syn Mat. belevet met wagens ende peerdens ende syn dese nabeschreven: Item de hof tLage. Item tHerdinge, Onsteding; tBregnikam, de Maet; tGraestorpe, Hesing ende Bucht; tAsele, in Delden, Wilming. Als de egen lude van den ses hoven voersz. sterven, so nempt de renthemeister of droste tLage al oer nagelaten guedt tot behoef Key. Mat. sowel van mannen, als van vrouwen. Item anno dusent vyfhondert XLVI, stilo communi, den XXIen Martii heft Johannes Huesken, hofmeyer shoyes Oetmersem, verdaget ende by eyn geropen de vryen ende kemmerlingen 'shoves Oetmersem in den hof om oer hofrechten to ordineren ende eyndrechtelycken tconcludeeren gelyck se de van oldes plegen tholden.*•) Alsoe hebt de gemene vryen int eyrste geordineert eyn part van oren oldesten hofvryen met den hofmeyer voersz. de principaelste articulen orer hofrechten tbescriven gelyck de hofgenoten, anders genamt hofegenen, als voersz. is, gedaen hebben. Ende syn geweest dese nabescr. hofvryen. (Hier volgen de namen.) Ten eyrsten. Item de vryen 's hoves syn sculdich tcomen alle jaer in den hof Oetmersem up Guden Maendach, welck is de anderde Maendach na Pinxteren, by verboerte van vyf olde vleemschen, den hove te vervallen; maer soe dar jemant vuyt bleve ende niet queme, de wort nochtans niet belmundich ende he blyft so vry als he voeren was. Ten Hen. Item wanneer eyn hofvrye, so wel man als wyf, stervet, soe verervet syn nagelaten guedt, bewechlick ende onbewech- 1) Wat nu volgt betreft dus alleen de hofvrijen en kamerlingen, die uitsluitend onder den hof te Ootmarsum en niet onder de andere hoven in Twenthe behoorden. X lick, an syn naeste bloet, in der echte wesende, ende niet buten der hofvryen echte ofte horicheit. Ten Uien. Item elck hofvrije mach hiliken, waer, wanneer ende an wen hem belevet ende becomen kan, onverkortet synre vryheit. Ten lillen. Item wanneer eyn hofvrye an hem copet ofte cryget eyn alink gans vrye guedt, onbewechlick, als huys, erve ofte lant, dat mach he wedder vercopen by synen leven an wen dat hem belevet, dan verstervet he daerinne ende verervet dat als dan van den enen hofvryen op den anderen hofvryen, ende van den tot den derden, in der selver echte wesende ende blyvende, soe wort dat angekofte guedt voersz. eyn bestammet hofvrye guedt, dat is tverstane dat 't selve bestammede guedt vry blyvet, maer de besitteren des voersz. goedes behoren altyt hofvryen in den hof Oetmersem tblyven, by verboerte des guedes. Ten vyfden. Item alle vryen 's hoves Oetmersem blyvet hofvryen ter tyt dat se hem quyt copen van Key. Mats. rentemeister of drosten tLage ende, brengende voer den hofmeyer tOermersem enen anderen mensche voer ene wedderwessele in syn plaetsze, selves persoenlick int hofgerichte daer vuytgaet. Ende des gelykes oeck oer kynder ende de van den hofvryen vrouwen geboren worden, de blyven alle hofvryen ende mogen in genen artikel in vrijheit verlesen dan alleyne, als se hem geven in eyn ander horicheit ofte eigendom, eer dan se hem vuyt den hof ende van den here gequytet hebbet als voersz. is. Ende soe dat iemant van den vryen dede, de wort belmundich, dat is tverstane, dat na synen leven Key. Mat. mach nemen alle syne nagelaten guedere, bewechlick ende onbewechlick. Ten Vlen. Item de ene hofvrye mach den anderen hofvryen niet verdagen, noch oeck enigen hofgenoten voer enich gerichte dan voer oren betameliken hofmeyer int hofrecht, soe wel van bewechlicken als onbewechlicken goede, by verboerte eyns olden Franschen schildes, den hove tvervallen, ende daer toe dat ander recht af tdoen. Ende is tweten dat de hofmeyer tOetmersem heft jurisdictie over alle hofvrye ende kemmerlynge gueder ende erven ende voerts van allen hofegenen goederen, de under Oetmersem ende under 't huis tLage hoeren, soe wel in der graefscop van Benthem als in Key. Mats. lande. Ende of jemant van den hofvryen voersz. ofte kemmerlingen ofte anderen hofgenoten rebell were tegens den hofrechte, den mach de rentemeister of droste tLage van wege Key. Mat. laten apprehenderen ende gevangen halen, oeck vuyt der graefscop van Benthem ende brengen tLage ofte waer hem belevet, corrigerende den rebellen in synen guede ende niet an 't lyf, want de grave van Benthem ende droste van Twenthe hebt de juridisctie daervan in criminael saecken ende oeck in civyl saecken als ander luede, de niet hofhorich syn, met den lueden tdoene hebt. Ten Vllen. Item als enich man ofte wyf, vry wesende sonder echte, gaet in de hofrvye echte, niet wesende wedderwessele in plaetse van jemant anders, daer vuytgaende als voersz., de mach eyn vrye kynt wedder hebben in syn plaetse, inden he dat besceidet als he daer in gaet. Ten Villen. Item weert saecke dat enige hofvrye vrouwe baerde twe of drie kinder tot ener tyt, so sal dat eyrste geboren van den voersz. alleyne hofvrye blyven, de andere solt vry wesen sonder enich echte 's hoefs ofte horicheit. Ten IXen. Item noch is verclaert dat alle saecken in den vryen hove, rorende den erven ende goederen, tweten woe de van den enen vryen op den anderen erven ende de tbesitten, tgebruken, over tgeven, tverlaten, tvercopen ofte daer negedendeel ofte lyftucht af tbeholden, item de sollen geholden worden gelyck by de hofhorigen, anders genamt hofegenen, de geholden XII worden, beholtelick den artikel van der huyswynninge, tweten dat de vryen, de van oldes plegen vry tsyn van der huyswynninge ofte erfwynninge, dat d' selve daer noch vry af blyven. In margine van dit artikel staat met dezelfde hand geschreven. Item de articulen in den hofegen rechten van landen, item en 1, 2, 3, 14, 18, 19 articulen roren den vryen ende kemmerlingen oeck. Ten Xen. Item is tweten de erven ende goederen, behorende in den vryen hof tOetmersem, gelegen in der graefscop van Benthem, syn alle tsamen Key. Mat. denst schuldich ende den drosten tLage alle jaer elck eyn hoen tegens vastelavent. Ende syn dese nabes: (Hier volgen de namen.) Item noch syn eyn part hoffvrye goeder in Twenthe, maer de doen geen denst als in de parochie van Oetmersem. (Hier volgen de namen.) Ende de besitters van allen desen hofvryen goederen behoren hofvryen tsyn by verboerte der goederen. Van 't recht der kemmerlingen, anders genoempt koermedischen. Item noch int jaer ende dach voersz. de kemmerlinge 'shoves Oetmersem hebt vercoren ende verordent om oer camerrecht gelyk den hofvryen in schriften over tgeven dese nabescre: (Hier volgen de namen.) Concluderende als navolget. Ten eyrsten. Item alle kemmerlingen 's landes van Twenthe ende in der graefscop van Benthem, under 'thuys tLage horende, de behoeren alle in den hof Oetmersem. Ende de kemmerlingen en syn niet sculdich oer camerrechte tverwaren, dat is in den hof Oetmersem tcomen eer dan se gehiliket ofte tot oer- XIII selves vryheit gecomen syn. Ende dan so syn se sculdich tcomen in den hof Oetmersem up Sancte Bonifatius dach tbekennen aldaer oer echte. Ende dat gedaen wesende, so mogen se vuyt blyven eyn jaer onverboert, dan dat jaer daerna so moten se comen, inden se by der sonnen vuyt ende thuys comen mogen; anders mogen se eyn jaer langer vuyt blyven ende we dan niet cornet, de breket den hove eyn emmer biers ende eyn buckes huyt, bynnen den jare tbetalen. Doet he dat niet, so wort he belmondich, welke belmundichheit men mach afcopen van den here bynnen den levende, ende soe de belmundicheit niet afgecoft wort, dan vervallet Key. Mat. na den dode alle nagelaten goedt. Ten Hen. Item de kemmerlinge mogen wel hiliken an enen vryen ofte an enen anderen kemmerling, maer niet an enen egenen, ende we dat doet de wort belmundich. Ten Uien. Item wanneer eyn kemmerlinck stervet, so verervet syn guedt, bewechlick ende onbewechlick, op syn naeste bloet, in der echte wesende, beholtelick dat Key. Mat. daervan heft eyn, 't beste pandt, rorende, tsy peert ofte koe, scaep, ketel, pot ofte cleet, so wel van vrouwen als van mannen, ende dit is tverstane, in den se oer hofrecht verwart hebt ende dat se niet belmundich geworden syn. Ten lillen. Item is tweten dat alle belmundige, so wel van den hofvryen ende kemmerlingen als hofhorigen ofte hofegenen, mogen oer belmundicheit int leven afcopen ende, soe se dat niet afcopen, dan worden se in oer sterven egen ende all oer nagelaten guedt vervallet an Key. Mat. Ten vyften. Item als eyn cammerling gestorven is, soe behoren de erfgenamen tkennen tgeven den renthemeister ofte in den hof XIV Oetmersem den sterfdach bynnen dre dagen, de bynnen den lande van Twenthe ofte in der graefscop van Benthem wonnen. Ende de daer buiten ende veerre wonnen bynnen XIIII dagen, by verboerte des helen nagelaten guedes. Ten Vlen. Item als eyn vry mensche, so wel man als wyf, gaet voer den hofmeyer in de kemmerlingen echte, niet wesende wessele in de plaetse van enen anderen, daer vuytgaende, de selve mach eyn kynt (van synen kynderen nae der tyt geboren) wedder vry hebben in syn plaetse, in den he dat besceidet in den inganck. Ten Vllen. Item alle de kynderen, de van kemmerlingen vrouwen geboren worden, de syn oeck kemmerlingen ende blyven oeck kemmerlingen, waer se oeck wonen ofte vertrecken, so wel buten landes als bynnen landes. Beholtelick wanneer eene vrouwe heft twe kynder tot ener dracht, dat als dan 't jungeste van den vry is sonder enige echte. Ten Villen. Item geen kemmerlinck mach vry worden sonder hem eyrst van den here quyt tcopen ende, brengende ene gelike persone in syn plaetse voer ene wessele, selves persoenlick voer den hofmeyer tOetmersem vuytgaet gelyck voersz. is in den anderen echten ende horicheiden. Ten IXen. Item alle kemmerlingen, so wel in 't graefscop van Benthem als in 't sticht van Utrecht, behoren in den hof Oetmersem. Ende de hofmeyer met den anderen kemmerlingen heft jurisdictie over dat kemmerlinckguedt ende niemant anders. Ende als de ene kemmerlinck tegens enen anderen kemmerlinck ofte tegens enen hofvryen ofte hofhorigen enige civile actie heft, den moet he verdagen ende trechte trecken voer den XV hofmeyer tOetmersem, by verboerte van enen olden Franschen schilde ende dat ander recht af doen. Meer als se met andere luden tdone hebben, de niet hofhorich syn, so staen se trechte elck voer den richter, daer se under geseten syn. Ten Xen. Item noch hebben de voersz. kemmerlingen concludeert, dat alle articulen, rorende den erven ende goederen ende bestammeden landen tvercopen, te vererven, te besitten, tgebruken in der echte ende niet buten der echte ende de over tgevenj negedendeel ofte lyftucht daer van thebben, sal men holden gelick men in den hofegenen ende hofvryen hoven doet als voersz. is, vuytgesceiden dat de kemmerlinge blyvet by den artikel der huyswynninge ofte erfwynninge gelyck de vryen, als voersz. is, tweten dat de daer van oldes plegen vry van tsyn, dat de in oer olde vryheit blyven. Ten Xlen. Item alle camerguede, under thuys tLage horende, syn Key. Mat. denst sculdich ende niet de andere, ende geven oeck jaerlix den drosten van Lage eyn hoen tot eyn bekentnisse ende syn dese nabescre: (Hier volgen de namen.) Item desse nabescr. geven meydenste an den hofmeyer en is tweten dat alle de eyn verken geven, Key. Mat. moten meyen eyn dach, ende de twe verken, 2 dage, ende de geen verken geven, synt geen meydenst sculdich. (Hier volgen de namen van de verschillende hoorigen, die tot diensten verplicht waren.) *) 1) Deze bijlage is gedrukt naar een handschrift (misschien de origineele opteekening van deze hofrechten), dat eveneens door Racer is gebruikt voor zijn O. G. IV, p. 237 e.v. en waarmee deze tekst is vergeleken. Het handschrift, dat, wat de laatste bladen betreft, thans min of meer onleesbaar is geworden door vertering, bevindt zich in de bibliotheek van O. R. en G. n BIJLAGE 2. XVI EENIGE OUDE ORDELEN VAN DEN HOF TE OOTMARSUM. eodem die1). Cornoten: Evert Buchorst, Gerd ten Lahuys. 1. Item de kemmerlinge hebt gewyset dorch Lubbert ter Braeck: 't weert sake dat eyn kemmerling wyll verkopen eyn cammerguet, so sollen de vrunde van den bloede, de yn der echte synt, de naesten syn; en weert sake de vrunde dat nyet betalen conden, so solt se den coep beeden den rentmeyster yn stadt des heren, eer men dat yn eyn vremde hant brengen sall. (Post alia) Item anno &c. 35. Cornoten: Albert ten Hulscotte, Gerd Nyehoff. 2. Item Gerd Wichmannync heft gewyset voer recht: ist sake dat iemant wyl vercopen eyn camerguet, de sal dat beden den naesten blode yn der echte, en, wyl de naeste nyet hebben, so sall de naeste daer na dat geboden worden en so voert den vrenden successive na den bloede tot ynt negende lyt toe, voer enen pennync, den dat wal weert ys, en, wylt dan nyemant hebben van den vrenden, so sall men dat den heren beden. Ende Luken Gerdefs heft dyt beropen yn den hoff to Colmenscot. Item anno 35, alt. secunda. Cornoten: Jo. de Vos, Jo. Nyehuys to 1) De ordelen zijn uit de 16e eeuw, daar de, in no. 3 genoemde, Jo. Dop in de eerste helft van die eeuw rentmeester in Twenthe was. XVII 3. Item Jo. Dop, van wegen des rentamps, heft angesproken Middendarp to Bergenthem, Hulsbusch to Heemse, Volckrync Brynck to Heemse, Amsynck to Brucht, Grimerync to Holthaim, desse vursz. voer oer ponde, welck se jaerlixs plegen t bet al en den heren in den hof Oetmerssem int rentampt van Twenthe, gelyck de andere, die yn den rentampte van Twenthe ponde geven, ende alsoe hebt de hoffgenoten gewyset dorch Bronichus, ordelwyser, dat de vursz. sollen betalen oer ponde gelyck men de overall ynt rentampt van Twenthe betaelt, ten sy sake dat se bewys kon n en tegen brengen, dat se na den Sallandesschen rentampte betalen mogen. (Post alia ejusdem anni) Cornoten: Albert Hulscotte, Hinr. Pelser. Item alta. Andree. 4. Item Jo. Dop, van wegen des rentamps, heft angesproken Middendarp to Bergenthem, Hulsbus to Hemse, Volckrync Amsynck ende Grymerync, voer de bede, welck se betalen Key. Mat. (in) den hoff Oetmerssem, dat se de betalen solt de bede vursz. na costume shoves Otmerssem gelyck andere, de daer ynne horen, ofte datse contrarie bewysen solden. (Post alia) Anno 37. (Post alia) Item Guden Maendach. Cornoten: Hinric Richterinc, Jo. ten Grotenhus. 5. Item Jo. Egberts heft gewiset vor recht dat, wanneer eyn hoffrye man ofte wyff verstorve, dat alsdan syn nagelaten guedt sal erven op dat naeste bloet in der echten en nyet buten de echten, ende wederom dat oeck eyn hoffryen mensche geen guedt anerven mach van enygen luden, de nyet in der hoffryen echte synt. XVIII (Post alia) Anno. 39, sexta May. Cornoten: Berent Eppinc, Arent Werensinc. 6. Item Jan Dop sprack an de huysgenoten om twysen van weddescat, soe heft Leweric gewyset dat renthe, daer zegel en breve over synt, dat de geen weddescat synt. Ende de renthemester heft dyt beropen ende secht dat alle renthe sy weddescat, de losber sy. 7. Item Bronichus heft gewiset dat eyn hoffegen eynlopen knecht, de buten woent ofte gewoent heft, en stervet, daervan sal de here syn erffgename ter helfte ende de vrende van dat halve guet van allen, bewechlick ende onbewechlick. (Post alia) Item anno 40, altera conceptionis. Cornoten: Gerd van Scade, Hinric Cuckus. 8. Item Jo. van Grone van wegen des Maerschalcks sprak an Anna Rolens to Nyenhuys ende Fennen Wergerinc, alle hofvrye vrouwen 's hoves, voer den broecke, dat se hebt den boden bespraket vor enen unbetamelyken richter, als to Ulsen. Ende Berent Beckinck wyset vor recht dat se gebroken hebt den heren eyn olde schild ende dat gerichte aff to done met allen scaden. (Post alia) Item Guden Maendach, anno 42. Cornoten: Henric Richterinc, Herman Bosken. 9. Jo. Lovelinc heft gewyset: dat jungeste kynt van ener geborte sal vry syn sonder echte. (Post alia) Item anno 44, Guden Maendach. Cornoten: Luken Boync, Lambert Smyt. 10. Item Gerd Herspinc wyset vor recht dat als eyn vrye stervet, he sy man oft wyf, so sal erven alle syn nalaten XIX guedt up dat naeste bloet in der echte ende an nyemant buten der echte. (Post alia) Item anno 45, Donred., post Andree. Cornoten: Herman ten Cloester, Albert Campers. 11. Item Jo. Nyehus, borger tGroynge, heft angesproken dorch Berent Seckelhoren, synen voersprake, ende eyn ordel gevraget: so Enese Kalewinc to Ringe sy gewest eertides horich in den hof Oetmersem gelick daer eyn hantscrift af sy van Gerhard up tLoe, ertydes hofmeier tOetmersem, of dan deselve Enesse niet sal blyven in den hof so lange dat bewiset wort dat se met consent des heren uth den hof gegaen sy. Hyr up heft Jo. Egberts gewiest, met consent der gemenen vryen, dat Enesse vursz. sal in den hof vry blyven, gelyk see was ter tyd, (tenzij) se ofte iemant anders bewiset dat se daer uth den hof gegaen sy met consent des heren van den hof Oetmersem. Ende ingelikes so solt de kinder ende kyndes kynder oeck blyven in der vryen hofechte gelick Enese vursz. so lange dat oer uthganc bewesen wort. (Post alia) Anno 45, Mauritii. 12. Item de gemenen freyen wysen dorch Jo. Nesichof, dat de fryen en mogen niet comen uth den hoff, eer se hebbet voer den hofmeyer oren uthganc gedaen hebt, gequytet wesende van den heren ende hebben ene wessele weder gebracht in oer stede voer den hofmeyer. Ende dede daer iemant tegen, gevende sick under enen anderen heren, eer he sich met ener wessele als vurs. gequytet hadde, soe sal he belmundich syn, en de Keyser sal syn nalatene guedt mogen erfdelen. Item Cornoten des gerigts vursz.: Olde Berent Hermelinc, Hïnric Pelser. (Post alia) Anno 46, in vigilia Margarete. Cornoten: Herman ten Cloester, Jo. Colenync. XX 13. Item Wibele Calevync van Oldensal dorch Albert ten Pade, oren gecoren mumbar ende voerspraeke, heft den gemenen vryen gevraget eyn ordel, of eyn hoffrye 's hoves mag erfnisse ontfangen van anderen vryen, de nyet hoffrye synt. Item de vrye wyset dorch Berent Sechelhoren dat se niet schuldich synt daer over to wysen, so de anlegger ende anspreker niet hofhorich sy. (Post alia) Anno 46, 9 Septembris. Cornoten: Berent ten Pol, Arent ten Laerhus. 14. Item de kemmerlynge hebt gewiset dorch Gerd Wichmanning: Jo. Hadeverinc, so hem syn olders eertydes in de echte gegeven hebt in dat erve Hadeverinc, beholtelick dat he synen broder sal geven eyn afsone syns kyndes deel, na hoves rechte, ende wiset Johanne int besit des erves. Item anno 46, Sabbato post nat. Marie. Cornoten: Jo. Lolef, Jo. Hilgerinc. 15. Item Hinric Pelser, voersprake van Jo. Wesselinc, Hinric Herspinc ende Volker Wesseling, vraget den gemenen vryen eyn ordell: so Enese Berten, up den Kerkhoves dochter, vry gekant is ende eyn hofvrye geboren is ende geholten, off dan oer vuile suster Wobbe Wesselinc niet sal oeck hofvrye syn en blyven gelick oer suster Berte vursz., naden dat men niet bevyndet dat Wobbe voersz. vuyt den hof gegaen sy ende hebt oeck bewiset met Gerde Herscopinc int hofrecht dat se eertydes in den hof verdrunken sy ende heft daer oeck ertydes oeren broecke van betaelt. Item hierup heft Hinric Snoeyinck dorch heeten ende wyllen der gemene vryen gewiset: naden dat Berten, up den Kerkhoves dochter, sy vry gekant, so sal de ander suster, nemplick Wobbe Wesselinc, oeck vry syn, ten were sake dat iemant bewisen konde dat daer enich vuytganck van Wobben voersz. gesceet were. Noch heft Hinrick Pejser voersz. gevraeget eyn ordel, soe als Wobbe voersz. vry gecant is: of dan niet oer kynder oeck vry syn solt gelyck orer suster XXI Beerten kynder. Hier up hebt de vryen gewyset dorch Hinric Snoync voersz., dat Wobben voersz. kynder solt vry syn gelyck oer moder is. (Post alia) Item die Jovis, alta. Jacobi, anno 48. Cornoten: Jo. Stegync, Jo. Wichman, junge. 16. Item Ceckhof Esken wiset voer recht tusschen Lubbert Ansinc tLemselo, ter eynre, ende Fenne Ansync met Coep, oren kynde, by Arende Rovync up Ansync gewunnen, ter anderen syden, in de beropene sake van den hof Oldensal tot hyr &c: item wyset dat de upgevoerde man ofte wyf up den erve met willen der heren en der vrende solt verervet syn up den erve gelyck den, de daer op geboren weer, gelyck oeck dat hofboeck vermeldet, ende wisen de wisinge des hoves Oldensal daermede in weerden. (Post alia) Anno 50, 18 Juny. Cornoten: Jo. Steginc, Jo. Wichman, junge. 17. Item de appellerde saecke tusschen der Monekincho vester in der Lutten ende den buyrrichter, na de voergelesen acten ende processe gescheen, voer den hofmeyer tOldensal, is bestadet an Eppeman tLemke en den Conync tUlsen. Daerop de Conync heft gewiset voer recht, dat des buerrichters wyf, als unberadene van den erve, sal an dat buyrrichters huys verervet syn ende de Moninchavester, als beradene, sal an dat buyrrichters huys geen recht hebben, omdat ze uthberaden was. En Monekynchof heft dit ordel beropen in den hof tColmescot, na hoves rechte. Ende Sculte Splinterinc is borge voer Monekinchof ende Jo. Wissinc tUbberge borge voer den burrichter. (Post alia) Anno 54, den Hen Juny. Cornoten: Hinric Wenemarinc, Lam bert Smyt. XXII 18. Item de gemene vrye hebt eyndrachtelick overcomen, soe se vake gejaget worden om cleyn saken up cleyn rechtegelt, dat nue voert an alle dinck in der vryen sprake sal syn gedubbelt ende de vryen solt hebben de eyrste reyse 1 tunne bier, de andere reysen 1 tunne bier ende voer enen gulden cost. (Post alia) Anno 57, 13 May. Cornoten: Lambert Smyt, Hinric Wennermarinc. 19. Item in saken Mensinck Hilbinc ende Fennen Scomakers, synne steefmoder, is bestadet dat ordel up de gemene vryen badynge, daer Gerd Tyginc en Johan Lolef ordelwisers gewiset hebt, dat de maechsceydinge, de Mense Hilbinc met syn steefmoder geholden heft, sal in weerden ende bundich syn. Ende Mense heeft dit ordel beropen en heft Jo. ter Wedame tborge gesat; en Coert Sluter, borge vor den appellaten. *•) l)r Deze ordelen zijn, met weglating van eenige minder belangrijke, overgenomen uit O. G. IV, p. 279 e.v. Bijlage 3 Kaart van Twenthe ten. O Steden en óarp < O Centra, de^öud-ifrtehojifieli/^heorjye haven. . A Centrum nan Óen he/ £roelo, l>e^o»rv^,de <**n »*