74 daneesche Spraakkunst. Het boekje werd eenigen tijd later op kosten van het Gouvernement te Batavia gedrukt, en draagt den titel: „Handleiding bij de beoefening der Soen-; daneesche taal, 1873". Ongeveer in denzelfden tijd vervaardigde ik een proeve van Bijbelvertaling in het Soendaneesch. Eens mij begevende naar de Protest, kerk, om catechisatie te houden, kwam een heer mij achterop en riep mij toe: „Woont u tegenwoordig hier?" Omziende zag ik dat het was Dr. H. N. van der Tuuk, de vermaarde taalgeleerde, die mij vroeger te Tjiandjoer een bezoek gebracht had in gezelschap van de heeren Dr. Cohen Stuart en Van der Valk. Het bleek mij, dat Dr. v. d. Tuuk te Buitenzorg vertoefde voor de studie van het Lampoengsch, dat nauw verwant is aan het Soendaneesch. Ik zag nu den Heer v. d. Tuuk gedurig ten mijnent, of hij kwam mij afhalen voor een wandeling in de avondkoelte. Ons gesprek hep dan vooral over taalzaken. Hij informeerde naar Soendaneesche woorden en deelde mij in ruil voor mijne inhchtingen allerlei belangrijks mede uit den rijken schat zijner kennis van Indische talen. Hij was het vooral, die mij aanspoorde mijn woordverzameling te ordenen, en mijn eerste werk op dat gebied heb ik hem nog te Buitenzorg laten beoordeelen. Uit die eerste bladen is allengs mijn Soendaneesch-Hollandsch Woordenboek gegroeid. Genoemde proeve van Bijbelvertaling nu is als volgt ontstaan: toen ik eens terugkeerde van Batavia en als naar gewoonte even aanging bij Ds. E. W. King, predikant van de Vrije Schotsche Kerk en gevestigd te Meestercornelis, deelde deze mij mede, dat zeker Engelsen heer hem een complete drukkerij had geschonken, en hem had verzocht, de Evangeliën van Lucas en Johannes te doen vertalen en te drukken in alle mogelijke talen van Ned. Indië, en nu vroeg Ds. King mij, of ik de vertaling van die beide Evangeliën in het Soendaneesch op mij wilde nemen. Ik verbond mij voor Lucas, maar vroeg aan zend. Albers, de vertaling 75 van Johannes te .bezorgen. Deze excuseerde zich, en nu vertaalde ik zelf die beide Evangeliën. Toen ze gereed waren, werden ze gedrukt of) de Rehoboth-Zendingpers, zooals Ds. King zijn drukkerij genoemd had, en ter beoordeeling gezonden aan eenige personen, die geacht konden worden daartoe bevoegd te zijn. Hun oordeel viel over 't geheel niet ongunstig uit, en het boekje gaf aan Dr. v. d. Tuuk, die zich toen op Bah bevond voor de beoefening der Kawitaal, aanleiding, de aandacht van het Nederlandsche Bijbelgenootschap op mij te vestigen, voor de vertaling des Bijbels in het Soendaneesch. Ziedaar, hoe ik op een weg ben geleid, dien ik voor mijzelven nooit gewenscht zou hebben. ' Over mijn evangelisatiewerk in engeren zin zeide ik nog niet veel. Terstond na mijn vestiging te Bogor, zooals de Inlanders Buitenzorg noemen, trachtte ik met de zeer verspreid wonende Inlanders, aan wie het Evangelie nog nimmer gebracht was, in aanraking te komen. Op verschillende punten en manieren poogde ik hen met het Evangelie te naderen, maar mijne pogingen mislukten slag op slag en mijn woord vond bij niemand ingang. Zonder nu mijne pogingen om de volwassenen te bereiken, geheel te staken, wendde ik mij tot de jeugd, waartoe ik ongezocht in de gelegenheid was gesteld. Zoo ving ik aan, school te houden, eerst in mijn huis en later in het lokaal, waarover ik reeds sprak. Mijn school vulde zich weldra met zonen van Chineezen, die te Buitenzorg zeer talrijk zijn. Inlandsche jongens kwamen er ook wel, maar zij waren verre in de minderheid. Een meisje heb ik aldaar nooit op school kunnen krijgen. De voertaal voor het onderwijs was het Soendaneesch; Maleisch gebruikte ik nimmer. Ik had daarmede een waar succes, want mijne leerlingen leerden zich in die taal correct en vaardig uitdrukken, niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk. Vele van hen kwamen nabij het koninkrijk Gods, maar gingen, helaas, niet binnen; later is dat 76 wel met sommigen gebeurd. Het schoolhouden nam mijn geheelen voormiddag en ook enkele avonden in beslag en het vorderde veel van mijn kracht, maar het was een alleraangenaamst en dankbaar werk. In het algemeen gesproken was mijn evangelisatiewerk te Bogor meer voorbereidend dan dadelijke vrucht opleverend. Een enkele vrucht heb ik niettemin mogen oogsten. Reeds sprak ik van eerstelingen. Daarmede bedoelde ik twee Inlandsche vrouwen, die ik geruimen tijd heb mogen onderwijzen en tot beslist geloof heb mogen zien komen. Over een andere eigenaardige vrucht van mijn werk wensen ik nu nog iets te zeggen. In 1872 kwam ik in aanraking met een beschaafd en ontwikkeld Chinees. Deze had van der jeugd aan neiging tot het Christendom en het zich op volwassen leeftijd opnemen in de Roomsche kerk. Toen ik hem te Buitenzorg leerde kennen, was hij een vurig vereerder van Maria en de heiligen, doch met zijn kennis van den weg der waarheid stond het droevig gesteld. Hij wilde in den beginne niet veel van mij weten, maar ik kreeg er hem toch toe het Nieuwe Testament (in het Maleisch) te lezen, en dat opende hem de oogen voor vele dwalingen der Roomsche kerk. Zijn geloof in de leer van die kerk werd bovendien sterk geschokt door de Pius-vereering, welke hij eens te Batavia in de kerk aanschouwde. Hij zei daarover tegen mij: „Daar was een levensgroot beeld van den Paus, waarvoor wierook gebrand werd en waaraan men vereering bewees, precies als wij doen in onze huizen voor het beeld van onzen heilige. Toen dacht ik: er schijnt in den grond geen groot onderscheid te zijn tusschen de Roomsche en Chineesche heüigen-vereering, maar dan had ik evengoed bij mijn Chineesche Heidendom kunnen blijven." Om kort te gaan: hij kreeg een afkeer van de Roomsche ceremoniën, van de heüigen-vereering, en van zooveel meer, waarvoor hij geen grond vond in het Evangelie en sloot zich bij onzen kleinen kring aan. Hij 77 werd een trouw lid onzer Gemeente, en deinsde niet terug voor de gevolgen. Men had hem b.v. van Roomsche zijde toegestaan, naast zijn echte vrouw een bijzit te houden. Deze was gefortuneerd, terwijl hij en zijn echte vrouw van een kleinen handel moesten leven. Hij aanvaardde echter den eisch des Evangelies, verbrak den band met die bijzit, en leefde voortaan, gehjk een Christen betaamt, met zijn echte vrouw. Hij is een sieraad en eere van onze Gemeente geworden. Later verhuisde hij naar Bandoeng en werd daar door de zendelingen en de Gemeente in waarde gehouden. Zijn naam Franciscus had hij bij zijn doop van de Roomschen ontvangen en dien heeft hij behouden. In de berichten der zendelingen komt zijn naam dikwijls voor en op de photo's van de Gemeente te Bandoeng kan men hem duidelijk onderscheiden. Voor eenige jaren is hij in den Heer ontslapen, als een rijpe vrucht des Evangelies. Nadat ik te voren was gepolst, en het Bestuur der Ned. Zendingsvereeniging had goedgevonden mij tijdelijk af te staan, ontving ik op 27 April 1873 van het Ned. Bijbelgenootschap de benoeming tot vertaler van het Nieuwe Testament in de Soendaneesche taal, en wel op de volgende voorwaarden: ik zou mij houden aan onze Statenvertaling; zou het werk moeten volbrengen binnen 3 jaren, te rekenen van den isten Juh 1873, en ik zou zoolang het werk duurde moeten wonen op een zuiver Soendaneesche plaats. Tegen geen van die voorwaarden had ik principieel bezwaar, en dus aanvaardde ik de taak. Daar het Bestuur der Vereeniging tijdig een opvolger aanwees, kon ik mij rustig voorbereiden. Ik raadpleegde den Buitenzorgschen predikant, doctor in de Theologie, of ik nog tijd genoeg had om zooveel Grieksch te leeren, dat ik met vrucht den Griekschen tekst kon raadplegen, maar hij achtte dat niet mogehjk en raadde mij aan, mij de moeite te besparen, wat ik toen ook gedaan heb. Wat ik echter op het verre Java wel doen kon, heb 78 ik gedaan: ik voorzag mij van eenige hulpmiddelen, z. a.: Tischendorf's Grieksche NieuweTestament; Harting, GriekschNederlandsch Woordenboek van het N. T.; Schmidt, GriekschHoUandsch Woordenboek, enz. Ook zorgde ik in het bezit te komen van eenige der nieuwste vertalingen des N. Testaments en van erkend deugdelijke commentaren; Lange's Bibelwerk bezat ik reeds compleet. Mijn opvolger, zendeling D. J. van der Linden, die eerst met veel vrucht te Indramajoe had gearbeid en nu van verlof uit Nederland terugkeerde, bevond zich op tijd te Buitenzorg en nam mijn werk over. Wat men niet altijd van een opvolger ziet, dat deed hij: met getrouwheid heeft hij voortgebouwd op het door mij gelegde fondament, zoodat ik reden had hem dankbaar te zijn. Hij kende geen Soendaneesch, en heeft het ook niet aangeleerd; hij bediende zich van hét Maleisch; dat vond ik wel jammer, maar het had ook zijn nut, daar hij door middel van het Maleisch beter dan ik ingang kon vinden bij een menigte vreemdelingen uit andere deelen van Indië, die geen Soendaneesch verstonden. Ik het Buitenzorg wel anders achter dan ik het gevonden had, maar was niet voldaan; wel had ik er hard gewerkt, maar het resultaat bevredigde mij niet. Het Bijbelgenootschap had de keuze van de plaats, waar ik mijn nieuwe taak zou verrichten, aan mij overgelaten. Dx koos daartoe het stadje Soemëdang, gelegen aan den grooten postweg tusschen Bandoeng en Cheribon. Het is een aardig, rustig stadje, meer in het lang dan in het breed aangelegd, voor een groot gedeelte langs de rivier Tji-peles. Er woonden in dien tijd slechts weinig Europeanen, en tusschen deze bestond een goede verhouding. Het trof zoo, dat we kwamen te wonen vlak naast den Heer en Mevr. Oosting. De Heer Oosting was door het Gouvernement belast met het bestudeeren en te-boekstellen van het Soendaneesch, zoodat zijn werk aan het mijne nauw verwant mijn kramp op zee kwijtgeraakt. Ik wil de opmerking echter niet terughouden, dat de tijd van 3 jaren, mij door het Hoofdbestuur van het Bijbelgenootschap toegestaan, in aanmerking genomen dat er hoegenaamd geen voorwerk bestond, veel te kort was. Terugblik levensweg. 6 81 IN NEDERLAND TERUG. Met ons drieën kwamen we dus in Rotterdam aan. Wel waren ons op Java 5 kinderen geschonken, maar slechts één daarvan was ons gelaten: de tegenwoordige vrouw van den hulpprediker Schröder. Onze Ismaïl te Tjiandjoer schreef ons eens na het overlijden van ons zoontje te Buitenzorg dat het ons gaan zou als den vromen Job, die terugkreeg al wat hij te voren gehad had; zóó zouden ook wij voor onze overleden kinderen nieuwe terugkrijgen. Zijn voorzegging is vervuld; immers, in het tijdvak dat ik nu ea beschrijven werden ons opnieuw 5 kinderen gegeven, en deze mochten we behouden, tot de Heer in Augustus iqio onzen jongsten zoon tot Zich nam. We zagen dus te Rotterdam in dit tijdvak onze kinderen tot een zestal aangroeien — Na onze aankomst huurden we een bovenhuis m den Houttuin, vlak bij mijne Schoonouders, die nog steeds aan het hoofd stonden van het Zendingshuis, dat van het Kwakernaat naar den Houttuin was overgebracht. Het Bijbelgenootschap het reeds spoedig het Soendaneesche Nieuwe Testament ter perse leggen, en wel bij de Firma Sijthoff te Leiden. Het werd een mooi boek, met een duidelijke letter gedrukt. Toen het gereed was, ontvingen, zooals het gebruik is, eenige personen een presentexemplaar. Tot deze behoorde Ds. Witteveen, die kortehjk dankte voor de toezending. Of hij bij de ontvangst zich nog herinnerde wat hij tot mij gezegd had bij ons afscheid.' 83 Tot hen behoorde verder de Oud-Gouverneur-Generaal Mr. P. Mijer, toen woonachtig te Utrecht. Ikzelf bracht hem een exemplaar. Z. E. bewonderde het werk, en sprak als zijn gevoelen uit, dat men mij nu wel mocht pensk»neeren. Nu, daaraan dacht wel niemand, en ikzelf zou het niet gewenscht hebben. Op mijn voorstel het het Bijbelgenootschap het niet bij het Nieuwe Testament met ons letterschrift, maar bepaalde tevens, dat enkele boeken afzonderlijk zouden gedrukt worden met de Arabische letter, wijl die bij de Soendaneezen meer bekend is dan ons letterschrift. Ik had op zulk afzonderlijk drukken gerekend, en op Java eenige Nieuwtestamentische boeken met dat letterschrift laten gereed maken. Het eerste boek, dat met die letter gedrukt werd, was het Evangelie van Lucas. De Firma Sijthoff was in 't bezit van een fraaie Arabische letter, en op de drukkerij bevond zich een zetter, die er mee kon omgaan. Het werk viel den man echter op den duur zóó zwaar, dat hij bleef steken. Het schrift was hem te onduidelijk. Ik ben toen het boek zelf met Arabische letter gaan schrijven, en nu vlotte het beter. Op dezelfde wijze heeft het Genootschap verder doen drukken het Evangelie van Johannes en de Handelingen der Apostelen. Later gaf het nog op verzoek van zend. Hoekendijk het Evangelie van Marcus uit met plaatjes, in klein formaat en met ons letterschrift. Gelijk vanzelf spreekt, kwam nu de vraag aan de orde: zal het Oude Testament volgen? Het Bestuur der Zendingsvereeniging wenschte dat zeer; het had zich nooit iets anders voorgesteld, dan aan de Soendaneezen den geheelen Bijbel te geven, maar het Bijbelgenootschap dacht daarover anders: het oordeelde, gelijk het Hoofdbestuur zich uitdrukte, „voorloopig voor de Soendaneezen genoeg te hebben gedaan". De vertegenwoordiger van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, daarvan vernomen hebbende, deed ons het voorstel, het werk voort te zetten in verbinding met 9i meus bezocht, eens naar mijn schoollokaal keek en naar enkele vroegere bekende personen en plaatsen ging zién. Nu zette ik mijn reis voort naar Depok, waar ik tot mijn vreugde onze goede vrienden Van Charante vond en logeerde in een kamer van het Seminarie tot opleiding van Inlandsche leeraars, de stichting van Ds. Schuurman. En ten slotte bracht de trein mij te Meestercornelis en Batavia. Te Meester was ik de gast van de vrienden Albers. Het was een genot, zooveel oude vrienden weder te zien, maar ach, hoevele miste ik! Te Batavia had ik voor 't oogenblik geen vrienden, bij wie ik mijn anker kon laten vallen, maar eenigen tijd later kwam ik er in kennis met den Heer en Mevr. van der Jagt en in mijn overigen tijd op Java genoot ik verscheidene malen van hun gastvrijheid en vriendelijkheid. Na aldus mijn verlangen, om uit vroeger tijd bekende personen en plaatsen weder te zien, voorloopig te hebben bevredigd, keerde ik op i Jan. 1887 naar Bandoeng terug, gereed om er mijn werk te beginnen. Toen ik tegen den avond even buiten mijn kamer kwam, zag ik een schoonen, dubbelen regenboog, en na in mijn kamer teruggekomen den Bijbelseriën Almanak openende, las ik als den dagtekst: „Mijn boog heb ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen mij en de aarde". Die tekst en boog strekten mij tot een heflijke bemoediging in mijn eenzaamheid. Een der eerste dingen, welke ik nu deed, was dat ik eens ging kijken naar ons loods-kerkje, waarin de Soendaneesche godsdienstoefeningen werden gehouden. Ik trof het in zeer vervallen toestand aan, en het het terstond restaureeren, terwijl ik den Inlandschen helper Titus, te Bandoeng geplaatst, herinnerde aan zijn verplichting, het gebouwtje in goeden staat te houden en er geregeld des Zondags voor te gaan; wat hij van toen af ook deed. Titus was een goed onderwezen voorganger en een vaardig spreker, zooals mij weldra bleek. Hij sprak steeds uit het hoofd, had nooit iets Q2 anders dan de Schrift vóór zich> bediende zich nimmer van een uurwerk, en toch duurde de kerk steeds precies een uur. Hij was zeker wel de bekwaamste leerling van zend. Albers, die verscheidene jeugdige Soendaneezen tot helper heeft gevormd. Alleen had Titus dit met alle Inlandsche helpers gemeen, dat zijn ijver wel eens verslapte. Zijne laatste jaren waren zijn beste. Hij stond op het punt te worden geordend tot eerste Soendaneesche predikant, toen de Heer hem wegnam. Mijn volgende zorg was, een geschikt man te vinden, met wien ik mijn vertaling zou kunnen bespreken. Na een paar mislukkingen mocht ik daarin boven denken en bidden slagen. Er kwam zich namelijk bij mij aanmelden Raden Ganda Koesoemah, een heel bijzonder man.' Hij was van adellijke afkomst; wel niet taalkundig ontwikkeld, maar toch door en door bekend met de Soendaneesche geschriften; helder van hoofd, eenvoudig van aard en zeer bescheiden; daarbij geen ijveraar voor den Islam en vol belangstelling in onze Heilige Schrift. Met dezen heb ik vervolgens mijn geheele vertaling besproken: tekst voor tekst, zin voor zin en woord voor woord. We begonnen, zooals ik thuis ook gedaan had, met de geschiedkundige boeken, het boekje Ruth vooraan, en allengs gingen we over tot de moeilijker stukken. Bijzonder genoot Raden Ganda van de Mozaïsche wetten; hij vond die, gelijk hij het uitdrukte, zoo ad.il, d.i.: zoo rechtvaardig. Wat wij bespraken maakte soms zulk een indruk op hem, dat hij er tranen van in de oogen kreeg, 't Was voor ons wel dikwijls moeilijk het rechte, het beste woord te vinden, maar bepaald onoverkomelijke bezwaren deden zich niet voor, en 't is wel merkwaardig, dat de dichterlijke stukken, z.a. de redenen van Bileam, het gedicht van Debora en dergelijke, mij de meeste voldoening gaven. Het Soendaneesch is een onuitputtelijk rijke taal; jammer maar, dat zij zoo weinig beoefenaren vindt. Een groot voordeel, vooral bij de vertaling der poëtische stukken, is dit, 93 dat het Soendaneesch zoo rijk is aan synoniemen. Ik zou haast durven zeggen, dat juist daardoor die poëtische stukken, welke, zooals algemeen bekend is, het parallellisme tot kenmerk hebben, beter tot hun recht komen dan in onze Hollandsche vertaling. De Psalmen, het stichtelijk boek bij uitnemendheid, bewaarde ik tot het laatst. In gevallen, waarin ik hulp van anderen noodig had, vond ik deskundigen bereid, mij voor te lichten. Met name was dat het geval ten opzichte van boomen en planten, en ten opzichte van edelgesteenten. Voor de vertaling der namen van planten en boomen mocht ik meermalen raad ontvangen van de Directie van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. En wat de namen der edelgesteenten, in den Bijbel voorkomende, betreft, werd ik bereidvaardig voorgelicht door den Juwelier Van Arkel, te Batavia, terwijl enkele Inlandsche Hoofden, bezitters van edelgesteenten, zoo vriendelijk waren hunne schatten voor mij te ontsluiten. Ten aanzien van dingen de industrie betreffende, wendde ik mij rechtstreeks tot de beoefenaren onder de Inlanders. Zoo b.v. wat aangaat het werk van een pottenbakker. Ik vernam, dat men onder de Soendaneezen ook heden ten dage nog potten maakt als de bekende pottenbakker in Jeremia 18, en ik liet te Bandoeng een pottenbakker verzoeken, eens bij mij te komen en mij aangaande zijn bedrijf in te lichten. De man voldeed aan mijn verzoek. Bij mijn woning gekomen, ging hij plat op den grond zitten, nam twee schijven van hard hout tusschen het plat zijner voeten, het de bovenste schijf draaien op de onderste, en vervaardigde op die wijze op de draaiende schijf een pot. Het geval wilde, dat juist als in Jeremia's beschrijving „het vat verdorven werd in de hand des pottenbakkers". Hij mengde het daarom weer onder de klei en maakte voor mij een nieuw vat. Alles dus precies als bij Jeremia. Die beide schijven heb ik aangekocht en later geschonken aan het Museum voor Land- en Volkenkunde te Rotterdam, waar de belangstellende ze zien kan. 94 De vertaling van het Oude Testament kwam gereed op den 27sten Mei 1889, door de hulpe Gods en als verhooring der voorbede van velen in het Vaderland. De namen dier biddende medewerkers kan ik natuurlijk niet noemen; ik ken ze ook niet allen; maar van één hunner wil ik hier iets vertellen, dat mij door zijn dochter is verhaald. „Vader zoo zeide zij mij — „was op een avond reeds naar bed gegaan, toen hij weer opstond, en zeide: Ik heb vergeten voor Coolsma te bidden". Het gebed eens rechtvaardigen vermag veel. g . Om des tijds wille bracht ik te Bandoeng geen bezoeken. Een uitzondering maakte ik voor den heer W. van Gelder, Directeur der Kweekschool tot opleiding van Iruandscne onderwijzers; een aangenaam en kundig man, daarbij medebeoefenaar van het Soendaneesch en sympathiek gezind jegens mijn werk en de evangelisatie. Nu en dan woonde h? onze godsdienstoefening bij en daar zag men ook wel eens van zijne leerlingen. Hij had veel lof voor onzen Titus Maar al maakte ik weinig bezoeken ter plaatse van tijd tot tijd veroorloofde ik mij de vrijheid, mijn werk eens te laten rusten en mij elders eenige dagen afleiding te verschaffen. Zoo bezocht ik b.v. de Conferentie van zendelingen te Depok; maakte een spoorreisje naar Garoet; bezocht herhaaldelijk den eenzamen zendeling De Haan op het liefgelegen Soemëdang; ja maakte ik zelfs een uitstapte van eenige dagen naar Tjidërës, Indramajoe, Chenbon en Koeningan, van welke laatste plaats ik een ritje maakte om het reuzengebergte Tjërëme heen naar den post Tpderes terug, van waar ik naar Bandoeng wederkeerde. Dat was een tocht, rijk aan genot. Practisch werk had ik in*deze 3 jaren teBandoengmet. Dat zou te veel tijd aan mijn eigenlijken arbeid ontroofd hebben. Een enkele maal nam ik des Zondags wel eens den dienst waar voor Titus, en ook verving ik De Haan wel eens te Soemëdang. Geheel op mijn terrein echter achtte ik het 9» bii rmizelven: heb ik er wel goed aan gedaan, den Soendan ezTzulï een omvangrijk boek te geven en zou het met doelmatiger geweest zijn, het bi] enkele boeken, b.v. een naar Evangeliën en de Psalmen, te latenf P Sikele lagen nadat ik het ^^f^J^SShad ontving ik een bezoek van zend. J. van Benthem laat stehikteBandoeng arbeidende. Ik deelde hem bovenstaande vragen diVmij wel eens kwelden, mede, en ontving van S g^rïïtstellende verzekeringen welke Ata»g vermeld Hiizeide mij dat het debiet en gebruik van den Bijbel toe nlS en Ikt hij b.v. onlangs op de Bandoeng 12 exemplaren van den gehee\e° Bl& had tegen den prijs van / 3-5° per exemplaar. Verder deelde Mmii mede dat hem geen noemenswaardige aanmerkingen oS de taal van den Bijbel bekend zijn. Hij klaagde er echter over daTiTnet Depot op Java dikwijls geen voorraad is ïïn misstand, waarover vroeger ook meermalen geklaagd is Ook zou men wenschen, dat bij een herdruk ^van den Sjoel een handiger formaat gekozen werd en den^prns achten de zendelingen volgens hem veel te hoog en een hpletsel tegen ruimer verkoop, 't Is te hopen, dat een en andlrler1 Snis van het ^U^t^^^^ 7pr,rl van Benthem is verder van gevoelen, dat net coi Sorto^ktochtig» dient te worden aangepakt en gesteund ^n hij vertilde mij, dat daarvoor door bemiddefmg vT de" beienden Dr. Zwemer uit Amerfmj-betagriike geldehjke bijdrage was ontvangen. In die mededee r^^e/van zend.^van Benthem is voor mij vedl lends. Ik teeken hier ten slotte nog aan, dat «overeen Soendaneeschen Bijbel een voordracht gehoudenheb te Rotterdam, en dat deze is opgenomen ui het Orgaan der Ned. Zendingsvereeniging, jaarg. 1916, bl. 129 en 145- Eenige weken nadat ik mijn plaats in het^dmgshu^ weer hld ingenomen, kwamen de Heer en Mevr. Ittmann, 99 zoo pas van een buitenlandsche reis teruggekeerd, mij verwelkomen. Bij deze gelegenheid kwam ons gesprek ook op „Schooneberg". Dit was de naam van een buitengoed, gelegen tegenover het Park te Rotterdam, benedensdijks, een groot huis met een fraaien tuin, toebehoorende aan deze vrienden. Zij hadden daarin voor eenige jaren geopend een inrichting voor ongeneeshjke vrouwelijke hjderessen. Er waren successievelijk heel wat patiënten opgenomen en Mevrouw voerde er in eigen persoon het bewind. Gedurende eenige jaren hield ik daar met twee andere personen om de beurt des Zondagsmorgens een godsdienstoefening, en deze werd door de patiënten en verpleegsters zeer gewaardeerd. Kort voor mijn tweede reis naar Indië echter besloten de Heer en Mevr. Ittmann, de inrichting geleidelijk op te heffen: de zorg begon Mevrouw te zwaar te vallen. De inrichting was nog wel niet opgeheven, maar er werden geen nieuwe patiënten meer opgenomen. Zóó stond de zaak bij mijn tweede vertrek naar Indië. Eenigen tijd later stond de Heer Ittmann de groote zaal af aan de Chr. Gereformeerden, en die hielden daar sedert dien tijd geregeld kerk. Bij hun bovengenoemd bezoek nu zeide de Heer Ittmann tot mij: „Wat Schooneberg betreft, vriend Coolsma! dat staat daar nog precies zoo als bij je vertrek. Wij hebben het aan den Heer gegeven, en wachten nu af, wat de Heer er mee doen zal". Ik maakte de opmerking: „Als u Schooneberg aan den Heer gegeven heeft, en de Heer gaf het aan ons, dan zouden wij een heel geschikt Zendingshuis hebben". Hij vroeg: „Heb je dan een ander huis noodig?" Ik antwoordde: „Och, we kunnen het hier nog wel uithouden, maar dit is toch eigenlijk geen huis voor studeerenden. Het is in sommige kamers te donker; ook hebben we te weinig vertrekken; verder ontbreekt ons een tuin." Hij vroeg: „Mogen wij het huis eens zien?" Daartegen bestond natuurlijk geen bezwaar, en terstond maakten we een rondgang door het huis. Toen zij alles gezien 105 matig, rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld: matig voor rnijzelvèn, rechtvaardig jegens mijne medemenschen, godzalig ten opzichte van God" (zie Titus 2 van 12), waarop de dokter antwoordde: ,,'t Is een geluk, als men in zijn jeugd goede leermeesters heeft". Tegen aller verwachting in, week de krankheid. Dat was in den beginne voor Vader een teleur stelling, omdat hij zich zoo vast verzekerd hield tot den Heer te gaan, In den geest wandelde hij reeds op de gouden straten van het nieuwe Jeruzalem, dat hij als voor zijne oogen zag afgeteekend. Doch onder het herstellen herinnerde hij zich een gezegde van een overleden vriendin, een vrome lijderes, door haar geuit met toepassing op zichzelve, dat de steenen, benoodigd voor den Jeruzalemschen tempel, buiten de stad moesten worden gereed gemaakt, zoo dat zij maar alleen in te voegen waren, want in den tempel zeiven mocht geen hamerslag gehoord worden (zie 1 Kon. 6 vers 7). Zoo viel er ook aan hem, meende hij, zeker nog een en ander te houwen en te beitelen, vóór hij zijn plaats in de heilige stad zou mogen innemen, en dat bedenkende berustte hij in Gods wil. Wij hebben den geliefden man nog 4 jaren in ons midden mogen houden, tot aller groote vreugde. Hij bleef zwak, maar was overigens wel, las veel, was immer bezig, en had voor ieder een vriendelijk woord — tot op den 28sten Juni 1900, toen hij op het alleronverwachtst, plotseling, letterlijk uit ons midden werd weggenomen. Op het koffieuur zat hij op zijn gewone plaats in onze huiskamer. In eens bracht hij de hand aan zijn hoofd en sprak: „Ik heb vandaag toch zoo'n erge hoofdpijn!" Met dat hij zoo sprak, gleed hij onderuit; wij grepen hem, maar zagen op hetzelfde oogenblik, dat het leven geweken was. Dat was een niet te beschrijven ontsteltenis, en een groote droefheid, vooral voor mijn vrouw, die met zulk een innige liefde aan haar Vader verbonden was. De deelneming, betoond na zijn overlijden en bij zijn ioö begrafenis, legde een sprekend getuigenis af van de hartelijke liefde, welke velen onzen besten Vader toedroegen. Eenige bladen wijdden aan hem woorden van waardeering en erkentelijkheid. Het „Geïll. Volksblad voor Nederland" nam zijn portret op, en daaronder plaatste de Heer H. van Sijn de volgende dichtregelen: Een Christen te allen tijd, in alles eerbied waardig; Trouw in zijn huis, zijn werk; in 's Heeren dienst volvaardig; Als Zendings-, Zeemansvriend, als Vriend der jeugd bemind,--Zóó leefde en stierf de man, wiens eernaam was: Gods kind. Boven zeide ik, dat de werkzaamheden in het Zendingshuis haar geregelden gang gingen. Daarin bracht echter een ernstige en langdurige ziekte, welke mij overkwam in 1807, voor geruimen tijd stoornis. Het werk, dat op mij rustte vermeerderde aanhoudend. Ik had in de 20 lesuren per week in verschillende vakken (Maleisch, Soendaneesch, Islam, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië en Zending, terwijl ik daarenboven als het voorkwam nog de beginselen van het Javaansch en de eerste beginselen van het Bataksch had te onderwijzen); en behalve mijne lessen had ik voor mijn rekening een goed deel der administratie, de zorg voor de drukwerken, daarbij spreekbeurten, enz. Hoe werklustig ook, op den duur was al dat opgenoemde te veel voor nw. kx kwam over mij een gevoel van vermoeidheid, in die mate dat mijne oogen toevielen als ik les zat te geven, terwijl ik met mijne beenen geen raad wist. Daarbij voegde «chpijn in de maag, welke iederen avond kwam opzetten. Voedsel, al was het hchte kost, kon ik niet meer verdragen, s Nachts ontroofde de pijn'mij den slaap en dan kreeg ik alleen door kachelwarmte (het was in den zomer) verhchting. Het ging zoo niet'langer: de dokter werd te hulp geroepen. Deze meld mijn ongesteldheid voor malaria. Het Zendingshuis lag namelijk in polder Cool, en volgens den dokter was die met vrij van malaria. Hij gaf mij daartegen kinine, het mij s mor- 107 gens koude omslagen om de maagstreek leggen en raadde mij Jager aan. Daar niets hielp, verving hij de kinine door antipyrine. Ook dit baatte niet, en nu het hij mij arsenicumtinctuur gebruiken. Verder raadde hij mij spitten in den tuin aan. Niets van dat alles bracht verbetering, en er kwam een tweede dokter bij. Deze onderzocht mij aan den lijve en het mij daarop tegenover zich plaats nemen voor het raam. Na mij zoo strak aangekeken te hebben, zei hij: „Je ziet er beroerd uit!" Ik lachte daarom en antwoordde: „Nu, dat ik er niet bloeiend uitzie, wist ik wel." Hij hernam: „Ja, maar tusschen bloeiend en beroerd is nog een tusschentoestand, maar daarin verkeer je ook niet." Ik vroeg, wat mij dan eigenhjk mankeerde? en daarop antwoordde hi], dat hij op grond van zijn onderzoek het er voor hield, dat ik kanker in de maag had. Hij zou echter zijn eindoordeel 8 dagen opschorten. In den tusschentijd moest ik bitterwater drinken. Na 8 dagen hernieuwde hij het plaatselijk onderzoek, vond toen in de maag niets verkeerds en vereenigde zich nu met het gevoelen van den huisdokter, dat ik aan malaria leed. Wat nu te doen? De dokters gaven den raad, er eens uit te gaan, liefst naar de Harz, maar toen ik daartegen bezwaar opperde en Ede voorstelde, vonden zij dat ook goed, en zoo werd ik in 't begin van Juli naar Ede gebracht. Mijn hjden bleef daar in den beginne hetzelfde en ik vond mij genoodzaakt de hulp van een der dokters van Ede (Dr. Hooreman) in te roepen. Deze zag op mijn tafel mijn fleschje met druppels staan, en vroeg: „Wat is dat?" Ik antwoordde: „Arsenicum". — „Hoe neemt u dat middel in?" — „Driemaal daags 15 druppels." — „Gaat dat zoo maar?" — „Dat heb ik ook aan mijn huisdokter gevraagd, en hij heeft mij gezegd, dat ik het middel mag gebruiken tot ik er pijn van in mijn keel krijg-" — „Zoo, dan zou het juist te laat zijn!" — Op raad van dezen dokter liet ik nu de arsenicum staan. Hij kwam mij in 't vervolg geregeld bezoeken en bestudeeren, maar vond geen teeken 122 onderging een veelbeteekenende wijziging. Heb ik boven het oude artikel afgeschreven, ik laat hier het gewijzigde artikel (in de nieuwe Statuten Art. 2) volgen: „Leden kunnen slechts zq zijn, die de waarachtige en eeuwige Godheid van Christus erkennen, Hem als den volkomen Zaligmaker belijden en daarom willen medewerken tot bereiking van het in art. 1 genoemde doel." De wijziging komt dan, kort gezegd hierop neer, dat de subjectieve belijdenis van het oude artikel: „hun volkomen Zaligmaker" is omgezet m de objectieve belijdenis: „den volkomen Zaligmaker . Juist om dat persoonhjke hun was het den oprichters te doen. Volgens hun zienswijze staat de Ned. Zendingsvereeniging nu niet meer, maar is zij gevallen. Ik woonde die vergadering van 2 Juni 1916 bij. en heb mij met anderen tegen de verandering der Bepalingen verzet, maar bet mocht met baten Ikvoor mij blijf mij echter houden brj het oude, en verlaat de oprichters en hun zienswijze met. Het nieuwe artikel toont nu groote overeensternming met artikel 6 van de nieuwe „Algemeene Bepalingen van het Nederlandsch Zendelinggenootschap" (van 1916). Om tot de bovenstaande verandering te kunnen komen, moest de redacteur der nieuwe bepalingen eerst artikel 17 der oude Bepalingen wegwerken Immers, daarin stond: „Er zal verandering in deze Bepalingen kunnen gebracht worden, mtgezonderd ui die welke vervat zijn in Artikel 1." Langgeleden had reeds een vrijzinnig man gezegd: „Wij zouden de Bepalingen van de Ned. Zendingsvereeniging gemakkelijk naar onzen zin kunnen veranderen. Wij zouden daartoe eenvoudig beginnen artikel 17 weg te werken." Op zoo iets hebben de oude bestuurders niet gerekend. . De voornaamste verdediger van het nieuwe artikel was director Lindenborn1). Over hem verwonderde ik mij met il Wat hier en verder over Ds. M. Lindenborn te lezen staat was reeds gesctovS vclrzyn droevig overlijden. Dat overlijden geeftmij echter geen aanleiding, in het geschrevene verandering te brengen. 123 zoo bijzonder, want ik had van den beginne eigenlijk niet anders verwacht. Maar wel bevreemdde mij de houding van onzen hooggeachten voorzitter, Ds. Rooseboom, Toen deze nog in zijn eerste gemeente (Varik) stond, bracht hij mij eens een bezoek, en vroeg mij inlichting aangaande de Ned. Zendingsvereeniging. Met vreugde verstrekte ik hem die, en daarop sprak hij aldus: „In Ring en Classis heb ik te strijden tegen de Vrijzinnigen, en in het Nederl. Zendelinggenootschap zit ik broederlijk naast hen. Nu weet ik wat mij te doen staat: ik verlaat het Genootschap en sluit mij aan bij de Ned. Zendingsvereeniging." Dat deed Ds. Rooseboom ook onverwijld en van dat oogenblik aan steunde hij de Vereeniging krachtig. Later werd hij in 't Hoofdbestuur gekozen en na het aftreden van Ds. Roose benoemde men hem tot voorzitter. Ik heb zijn samenwerking met Ds. Lindenborn tot verwijdering van het persoonlijk geloof uit Art. i niet kunnen begrijpen, en dat te minder met 't oog op hetgeen Ds. Rooseboom schreef op bladz. 10 van hét Gedenkboek der Vereeniging: „Het geloovig standpunt, door de Vereeniging als het hare ingenomen, beheerscht hare inrichting, hare propagandamaking, de aanneming harer kweekelingen, hare arbeidsmethode, hare verwachtingen, het doel dat zij zich voorstelt. Artikel i is het ruggemerg, het zenuwgestel der Vereeniging: geeft zij dat op, trekt zij dat uit, dan ontwricht zij zichzelve totaal. Wat is voor haar het zendingswerk? Zendingswerk is het werk der gemeente des Heeren. Die gemeente heeft tot roeping: te getuigen van haar levend Hoofd, haar Koning en Heer." Dat was schoon gezegd en geheel in den geest van de vaderen der Vereeniging. En dat is geschreven in 1908. Maar hoe kon Ds. Rooseboom dan acht jaren later medewerken aan de ontwrichting der Vereeniging? De ontwrichting had haar aanvankelijk beslag gekregen. En nu ging men een stap verder. Deze was: de overbrenging van de kweekelingen naar de Zendingsschool te Oegst- 124 geest en daarmede het opgeven van eigen opleiding, waarop de stichters der Vereeniging zoo gesteld waren geweest. En natuurlijk: zij achtten het zendelingschap van zóó groot gewicht, dat zij de jongelui zelf en terdege wilden kennen en de opleiding in eigen hand wilden hebben. Thans heeft het Bestuur, noch iemand vanwege het Bestuur, de kweekelingen onder zijn oog, en als men nuchter oordeelt, dan kan men weten, dat hun voortaan het algemeene merk van de Zendelingsschool te Oegstgeest zal worden opgedrukt. En moet men dan niet vreezen, dat dit het merk zal zijn van het oude Genootschap, dat nooit ons merk was? Ik wil trachten, zonder veel overhoop te halen, met een enkel voorbeeld aan te toonen, wat ik bedoel. Albers, zendeling van de Ned. Zendingsvereeniging, schreef eens van zijn post: „Hier moet om elke ziel gestreden worden". Door hem en zijne medebroeders werd namelijk de enkele mensch bearbeid; zij predikten (en prediken nog zoo) bekeering en vernieuwing des harten. Daartegenover stel ik Bettink, zendeling van het Ned. Zendelinggenootschap. Deze, nadat hij rustend was geworden, schreef gedurende een aantal jaren de stukjes op de achterzijde van de Ermelosche scheurkalender. In die hoedanigheid klaagde hij mij meermalen zijn nood op déze wijze: „In de geschriften van ons Genootschap vind ik bijna geen stof voor mijn kalender, maar in het Orgaan uwer Vereeniging kan ik altijd terecht." De geest was van ouds een andere en de omgeving een andere. Niet lang voor Albers' overlijden bezocht ik hem eens. Ik vond hem met eenige jaargangen van ons Orgaan vóór zich en hij las daarin. „Het doet mij zoo'n genoegen" — zeide hij tegen mrj — „dat onze tegenwoordige zendelingen in denzelfden geest schrijven als wij deden." Zou dat nu niet gaan veranderen? Ik vrees het. Wil men eens weten, in welken geest er door de zendelingen op West-Java gearbeid is en nog wordt, dan leze men het eerste stuk in het Orgaannummer van i Aug. 1923. 125 De daaropvolgende schrede in de ontwrichting was de opruiming van „Schooneberg". Op 3 Mei 1911 was de Heer Ittmann overleden (Mevr. Ittmann overleed eenige jaren vroeger). Bij de schenking van „Schooneberg" was het beding gemaakt, dat het goed niet mocht vervreemd worden vóór het overlijden der schenkers. Na den dood van den Heer Ittmann bleek de schenking nog met aangrenzend eigendom door hem te zijn uitgebreid. Het Hoofdbestuur der Vereeniging had wel is waar het recht, de schenking nu van de hand te doen. Maar wie, die de geschiedenis kende en het groote nut van „Schooneberg", zou gedacht hebben, dat het Bestuur, zonder noodzaak, zich van dat kostelijk bezit zou ontdoen? Ik allerminst, en ik was op het vernemen van den verkoop diep verontwaardigd over die handelwijze, en ik blijf die ten sterkste afkeuren. Het bleek bij den verkoop, welk een kapitaal het goed nu waard was. Bij de overdracht aan de Vereeniging was de waarde geschat op / 9000; in 1920 verkocht het Bestuur „Schooneberg" voor / 132,000. En wat werd daarop door het Bestuur met dat enorme kapitaal gedaan? Daarvan werd / 90,000 naar Oegstgeest gedragen, en voor dat hooge bedrag werd de Ned. Zendingsvereeniging eigenares van een derde der gronden en gebouwen van de Nederl. Zendingsschool aldaar. Eigen huis en eigen opleiding kwijt; eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid opgeofferd, en daarvoor in de plaats tot hoogen prijs verworven ja wat? Van de /132,000 bleef nog een aardig sommetje over, en daarvoor werd een huis aangekocht op den Heemraadssingel te Rotterdam, om te dienen tot woning voor den directer en tot bureau. Men zou willen vragen: is er in deze aangelegenheid niet lichtvaardig gehandeld en kennen de leiders van het zendingswerk de waarde van het geld wel? Een verdere schrede in de ontwrichting was de proclameering der samenwerking van de volgende zes Zendingscorporaties: het Nederl. Zendelinggenootschap, de Nederl. 126 Zendingsvereeniging, de Utr. Zendingsvereeniging, het Sangiren Talaut-Comitee, het Rijnsche Zendinggenootschap en het Zencrmggenootschap van de Broedergemeente te Zeist. Deze samenwerking ving aan op i Jan 1923. Al deze en de verdere Zendingscorporaties werkten reeds lang samen in de dusgenaamde Zendingsconferenties, maar wat nü was gesticht, schijnt van meer innigen aard te zijn en te moeten uitloopen op de reeds lang door sommigen beoogde samensmelting. Een voorteeken daarvan, dunkt mij, kan men reeds hierin zien, dat sedert Maart 1923 de namen van Dr. J. W. Gunning, Ds. Joh. Rauws en Dr. F. J. Fokkema prijken aan het hoofd van het Orgaan der Ned. Zendingsvereeniging. Welk een triomf voor Gunning en zijne medestanders! maar ook (althans voor mijn besef) welk een smaad voor de oprichters der Ned. Zendingsvereeniging en voor al de vroegere bestuurders en leden, die het „geloovig standpunt" (om met Ds. Rooseboom te spreken) voor het ééniggezonde bij den zendingsarbeid hielden. Ofschoon de aaneensluiting van de Ned. Zendmgsvereeruging bij het Nederl. Zendelinggenootschap mij zeer mishaagt, wil ik toch een waarschuwend woord niet terughouden: men zij op zijn hoede! Het zal noodig zijn, gedurig de geloofsbrieven te onderzoeken, want het Genootschap heeft van ouds de neiging om links aan te houden, en natuurlijk wil het den koers aangeven. De „ontwrichting" is nu vrij wel een voldongen feit, en voor mijn besef vond de Ned. Zendingsvereeniging, wat haar zelfstandig bestaan en haar eigenaardig karakter betreft, een roemloos einde. Natuurlijk betreur ik dat diep. Het is mij een raadsel, hoe men kan spreken gelijk Ds. Lindenborn nog in 1918 deed: „De Ned. Zendingsvereeniging moet blijven die zij is. Laat de Ned. Zendingsvereeniging op eigen wijze, in grondslag en organisatie, blijven getuigen, dat het werk der Zending is het werk der gemeente, die gelooft in Jezus Christus. Naarmate de Ned. Zendingsver- 127 eeniging zichzelve blijft, naar die mate zal zij ook met anderen kunnen samenwerken. Geen samensmelting, maar samenwerking met allen, wier doel is te arbeiden aan de komst van het koninkrijk Gods in ons Indië, door de prediking van Jezus Christus, het eenige fundament van Zending en Zendingsvereeniging." Zou er nu aan die woorden wel veel waarde toe te kennen zijn? Ik acht het niet meer noodig, de tegenstrijdigheid aan te toonen. Onder al dat gescharrel van de laatste jaren ging de Zending op West-Java, helaas! niet vooruit. In 1908 vond men daar 11 zendelingen en bedroegen de uitgaven ƒ82,755; in 1914 arbeidden er 14 zendelingen en stegen de uitgaven tot ƒ104,169; in 1920 was het aantal zendelingen verminderd op 12, maar had de Vereeniging er 4 op Zuid-Celebes, dus in 't geheel 16, terwijl de uitgaven / 206,312 beliepen, en in 1921 (de laatste opgave welke we bezitten), eveneens 12 zendelingen en 1 zendelingarts op West-Java en 4 zendelingen op Zuid-Celebes, samen dus 13 plus 4 = 17 personen, bij een uitgave van ƒ275,624. Ontzettend! Waar gaat dat heen? Ja, waar is men reeds nu? Als de oude bestuurders die laatste getallen eens konden zien, wat zouden ze hun hoofd schudden! Slechts 1 zendeling meer op West-Java dan in 1908, maar de uitgaven meer dan driemaal zoo groot. Maar niet alleen vermeerdert het getal zendelingen er niet, er liggen ook verscheidene posten onbezet. Ik noem: Lëbak, Tanggëran, Pangharëpan, Tjiandjoer, Soemëdang, Tasikmalaja en Cheribon. Hoe is er op die plaatsen eertijds gearbeid, gebeden en geleden! En hoe vurig is er hier te lande voor gebeden! Ik denk b.v. aan onzen ontslapen bestuurder Bicker Caarten, die nooit verzuimde in de vergadering te bidden: „En dan bidden we U in het vurigste gebed voor Bantam!" En op gelijke wijze, al was het met andere woorden, werd ook door de andere bestuurders voor het arbeidsveld en de arbeiders gebeden. En dat deed men ook in de 128 huizen, in de binnenkamers, niet alleen in Rotterdam, maar ook daarbuiten in vele plaatsen. Hoe heb ik te Tanggëran zendeling Tiemersma bezig gezien, ja zien strijden om de zielen! En welke heerlijke dingen heeft God gedaan te Tjiandjoer! En welk een lieve, beslist geloovige gemeente heb ik gekend te Soemëdang! En hoeveel goeds werd ons bericht over de hoofdplaats Cheribon! Hoe kon men toch al die vroegere posten in het overal dichtbezet gebied onbezet laten en zijne zendelingen sturen naar een dunbevolkt land, waar ze schier naar menschen moeten zoeken? Zal de toestand blijven gelijk hij nu is? Dat is niet te denken, maar voor de Ned. Zendingsvereeniging acht ik geen herstel mogelijk. De „totale ontwrichting" waarvan Ds. Rooseboom sprak, acht ik ingetreden. En wat dan? Mogen we niet terugkrijgen één zoo'n groot Zendelinggenootschap als we eens hier te lande gehad hebben, en dat zooveel nadeel aan de goede zaak gedaan heeft! Er is tegenwoordig, bij ons een toenemend streven naar Kerkelijke Zending. Voorheen viel daaraan niet te denken, maar de omstandigheden zijn sterk ten goede veranderd. Ook heeft men reeds hier en daar een zoogenaamde „Classicale Zending", en het schijnt daarmede wel goed te gaan. En wat men in onze dagen van den Evangelisatie-arbeid der Indische Kerk verneemt, strekt wel tot aanbeveling van den kerkelijken weg. In de Synode der Ned. Herv. Kerk is men nog wel niet algemeen gunstig gestemd ten opzichte van Kerkelijke Zending, maar de sympathie neemt er toe. Wat in de Synode van 1923 over haar gesproken is door Dr. Hw Schokking en Ds. C. J. van Paassen is zeer behartigenswaardig. Men volge hunne wenken! Van de Gereformeerde Kerk is ook in dit opzicht veel te leeren. Misschien zou het moeilijk zijn, een regeling met de Indische Kerk te treffen, maar onoverkomelijk zullen de bezwaren van die zijde zeker niet zijn, en het goede en groote werk zou zeer gebaat zijn als het in kerkelijke baan kon worden geleid. Dan zou men 129 ook over een Academische opleiding der aanstaande zendelingen kunnen denken. Of zou het voorloopig een anderen weg op kunnen gaan? Dr. Gunning van Serooskerke stichtte dezer dagen de vereeniging „Gemeenschap'', staande in verband (zoo ik meen) met de „Liebenzeller Mission". Deze nieuwe vereeniging stemt in geest overeen met de Ned. Zendingsvereeniging, gelijk deze oorspronkelijk was. Zij heeft echter nog geen werk, maar zal wel werk zoeken. Als zij zich eens voor de Zending op West-Java ging interesseeren, door b.v. een stuk onbezet gebied (Bantam of iets anders) te gaan bearbeiden? Ik heb er niets over te zeggen, dat weet ik wel, maar ik geef slechts een gedachte. Naar ons reeds is aangekondigd, zal de ontwrichting der Ned. Zendingsvereeniging worden voortgezet met de opheffing van het „Orgaan". Wel ja, waarom ook niet? Het mooie is er toch voor een goed deel af. Sinds onze zendelingen op West-Java zoo zelden meer direct tot de leden der Vereeniging spreken, verloor het Orgaan veel van zijn aantrekkelijkheid. Hoe anders was dat vroeger! Toen deelden de zendelingen trouw en onverhinderd hunne ervaringen mede en heten de leden daarin deelen. Dat gaf band, vertrouwelijkheid, en wekte op tot voorbede. De tegenwoordige leiding handelt daarin anders, maar niet beter. En nu zal het direct spreken van de zendelingen tot de leden wel geheel stopgezet worden. In het Orgaan van i Jan. 1923 sprak Ds. Lindenborn als zijn gevoelen uit, dat de Ned. Zendingsvereeniging „in haar isolement den raad Gods gediend heeft", en „zich ook verder Gode ten dienste wil stellen, om naar het haar gegeven inzicht Zijn raad te dienen." Uit het door mij geschrevene volgt, dat ik de juistheid van die woorden in twijfel trek, en veeleer hier wil verwijzen naar Gezang 20 vers 3: Terugblik levensweg. 9 130 Hij, die zijn eigen weg wil gaan, Ziet dwaallicht vaak voor sterren aan, En, gaat hij op dat schijnsel door, Dan dwaalt hij licht van 't rechte spoor. Ik houd dns den weg, waarop de Ned. Zendingsvereeniging zich thans bevindt, voor een dwaalweg. Ik schrijf dat neer met diepe droefheid, want de ontwrichting, misschien straks de opheffing der Vereeniging, die mij dierbaar was, en die ik zooveel jaren, gesteund door mijn vrouw, met toewijding gediend heb, gaat mij zeer ter harte. Mij komt voor den geest het woord bij den Profeet Jeremia (45 vers 4): „Zoo zegt de Heere: Zie, wat ik gebouwd heb, breek ik af, en wat ik geplant beb, ruk ik uit." Doch, hoe droevig ook die afloop mij stemme, ik wensch te blijven vragen: Uw wil geschied', Uw wil alleen, Als in den hemel, hier beneên! Uw wil is altoos wijs en goed, 't Is majesteit al wat Gij doet. Dat ieder stil daarin berust', En Uw bevelen doe met lust! Als ik nu terugzie, dan zal de 5de Mei 1924 mij geen dag van onbewolkte vreugde zijn. ONZE LAATSTE JAREN. Tegen het einde van 1908 verhuisden we dus met onze beide jongste kinderen van „Schooneberg" naar den Heemraadssingel. Onze middelste zoon, Johannes, was kort voor het einde van 1908 naar Amerika vertrokken, waar hij na enkele jaren huwde. Weldra kwam nu ook onze jongste zoon, Frederik, gereed met zijn studie voor predikant, en op 29 Jan. 1909 hield hij te Utrecht zijn voorstel over 2 Cor. 7 vers 10: „De droefheid maar God werkt een onberouwelijke bekeering tot zaligheid". Met mijn vrouw was ik toen onder zijn gehoor en wij verheugden ons in God. — In datzelfde jaar verhuisden onze kinderen Riemens van Hoogland naar ,Dedemsvaart, zijn tweede gemeente, waar wij hun in Juni en daarna nog meermalen een bezoek brachten. — Op 9 Sept. 1909 vierden we weer eens een bruiloft, en wel van onze jongste dochter, moeders naamdraagster, die in 't huwehjk trad met Bernard Ottevanger, een handelsman. Zij vestigden zich in Rotterdam, maar verhuisden later naar Wassenaar. — Nu hielden we nog naar alleen onzen Frederik over, maar ook hem zagen we weldra heengaan: op 20 Jan. 1910 werd hij in den echt verbonden met Adriana Vervloet, en daarop trok hij met haar naar Schoonoord in Drente, waar de gemeente hem tot haar predikant beroepen had. En nu zetten mijn vrouw en ik ons leven in stilheid voort op ons bovenhuis. We kerkten des Zondags in onze Zen- 132 dingskapel en deden in de week wat onze hand te doen vond. Dat duurde zoo tot in 't begin van 1912. Op 15 Januari van dat jaar brachten we een bezoek aan de weduwe van zend. Geerdink, woonachtig in Den Haag. Zij was ernstig krank, en men verwachtte een spoedig einde. Haar man was, zooals ik vroeger verhaalde, te gelijk met mij ingezegend, en zij hadden samen met mij de reis naar Indië gemaakt. Na ons huwehjk hadden we eenige jaren samen te Tjiandjoer gewoond en gewerkt, en ook na onze scheiding duurde onze vriendschap onverminderd voort. Geerdink was een sterk man, maar in Indië geraakte hij reeds spoedig aan 't sukkelen, en in 1878 overleed hij te Rotterdam, als een der vele bewijzen voor de waarheid van het Schriftwoord: „De sterkste is enkel ijdelheid". En nu was zijn 82-jarige weduwe krank. Dat deed ons zeer aan, en mijn vrouw schreide lang bij haar ziekbed. (Zij leefde nog tot 26 Mei.) Toen wij huiswaarts keerden, woei er een harde, koude wind, en die greep mijn vrouw aan. Reeds den volgenden dag had zij koorts, en zij bleef ziek, in weerwil van den dokter en zijne medicijnen. Een tweede en een derde geneesheer werd te hulp geroepen, maar men kon de krankheid, welke zich verborgen hield, niet meester worden. Toen gaf de dokter den raad, het eens buiten met de zieke te probeeren, en hij gaf in overweging, daartoe Apeldoorn te kiezen. Zoo bracht ik in Mei mijn kranke daarheen, onder de denneboomen. Het ging daar met haar op en neer. Toen zij zich een weinig beter gevoelde, kwam een vriendin uit Rotterdam bij haar, waardoor ik gelegenheid had tot mijn schriftehjken arbeid terug te keeren. De beide dokters, die we te Apeldoorn weer te hulp geroepen hadden, vonden inmiddels de oorzaak harer ziekte, en onder hun behandeling ging onze zieke zichtbaar vooruit. Daar zij zeer verzwakt was, zagen we er echter tegen op, haar naar onze hooge bovenwoning in Rotterdan te doen terugkeeren, en besloten we, liever te Apeldoorn te blijven. We vonden 133 een geschikte woning, en zoo zijn we inwoners van Apeldoorn geworden. Het wonen in deze tuinstad beviel ons goed. Wel misten we, vooral in den beginne, onze Rotterdamsche vrienden, maar allengs leefden we ons hier in. Onze woning stond nabij de kerk, en iederen Zondag namen we deel aan de godsdienstoefening, wat ook voor mijn zwakke vrouw geen bezwaar was. Zij zag zich ook hier weldra omringd van vriendinnen, verwante zielen, en ik werd al spoedig geroepen tot eenigen geestelijken arbeid, dien ik naast mijn schriftelijk werk kon waarnemen. Zoo werd ik uitgenoodigd, eens per week een Bijbellezing te houden voor de verpleegden in het Oude Mannen en Vrouwen Huis van de Herv. Gemeente, en met vreugde nam ik dat aangename werk op mij. Ik behandelde met hen eerst het Evangelie van Mattheus; toen dat van Johannes; daarop de Handelingen en eindelijk de Psalmen. Het was mijn voornemen, het geheele Psalmboek te behandelen, maar ik heb het wegens mijn in den weg komende ziekte slechts tot Psalm 33 kunnen brengen. Het deed mij grootehjks leed, dat zoo aangenaam en dankbaar werk te moeten opgeven. Verder werd ik benoemd tot ouderling van de Herv. Gemeente. De Gemeente van Apeldoorn en Het Loo is zeer talrijk, en zij heeft een grooten Kerkeraad. Er is hier dan ook voor een ouderling veel te doen. Behalve het gezet bijwonen der godsdienstoefeningen heeft hij op zijn beurt doopzitting te houden en daarop met de doopouders te spreken, die zich soms ten getale van 50 of meer komen aanmelden; verder heeft hij in zijn afdeeling de doopouders te bezoeken; en dan heeft hij als lid van onderscheidene kerkeraads-commissies nog allerlei andere werkzaamheden, z.a. het behartigen van de belangen der Zending, het nazien der boeken, het organiseeren van de Week der gebeden, enz. Werk in overvloed dus, maar alles in het belang van het koninkrijk Gods, en dus geenszins ongeschikt voor een oud-zendeling. 134 Nadat mijn vrouw voldoende hersteld en aangesterkt was, brachten we zoo nu en dan een bezoek aan onze kinderen, nü hierheen dan daarheen reizende. Het was ons een behoefte en genot, gemeenschap met hen te houden, en kwam er in hun leven en gezin iets bijzonders voor, dan namen we daaraan gaarne deel. Zoo waren we b.v. in Augustus 1913 te Hilversum, waar onze kinderen Riemens hun koperen huwehjksfeest vierden onder de vleugelen van hun oom en tante Laan. En dat ging zoo wederkeerig. Ik zal hier geen melding maken van al de gelegenheden, welke ons bij elkander brachten, maar ik zou niet gaarne zwijgen van onzen schoonsten dag in Apeldoorn, namelijk den gedenkdag van onze 50-jarige huwelijksvereeniging. Die dag (5 April 1916) werd ons door onze kinderen tot een éénigen feestdag gemaakt. We waren toen nog allen bijeen; de dood had tot dien tijd in onzen kring nog geen enkel slachtoffer gemaakt. Het was een groote groep, welke zich op den morgen van dien dag in de meestfeestehjke stemming in onze woning rondom ons verzamelde. De kinderen hadden voor zich een geheel pension in het bosch afgehuurd en boden ons daar een schitterend feest aan. Het werd begunstigd door schoon lenteweer, en het was een feest in het feest, des middags de Grootmoeder in het bosch te zien zitten in de heide, omringd van hare kleinkinderen, die Grootmoeder nog eens wenschten te hooren vertellen, wat zij zoo meesterlijk kon. Des avonds mochten we onze kinderen, eenige verwanten en een klein getal vrienden geschaard zien rondom een gezelligen f eestdisch, om met ons die éenig schoone gebeurtenis te vieren. Dankbaar waren onze harten gestemd voor den onschatbaren zegen, dat we zóó lang voor en met elkander waren gespaard en elkander nog mochten bezitten. — Er vallen nog meer feesten in 1916 te vermelden, namelijk te Groningen, waar onze kinderen in October hun koperen huwehjksfeest, en in Utrecht, waar onze kinderen Schröder ongeveer op denzelfden tijd hun zilveren huwelijksfeest vierden. 135 Met ons gouden feest viel samen, dat ik het leven en de werken van Dominee de Liefde heb mogen schetsen. Reeds lang had ik met anderen uitgezien naar een levensbeschrijving van dien merkwaardigen man, en meermalen had ik een zijner vrienden opgewekt, dat werk ter hand te nemen. Mijne pogingen hadden echter niet mogen slagen. Toen ik nu in het voorjaar van 1916 opnieuw daartoe een vergeefsche poging had beproefd, werd mij de vraag gedaan: „Waarom doet gij het niet zelf?" Ja, daaraan had ik nimmer gedacht. Ik zou er trouwens voorheen ook onmogelijk den tijd voor hebben kunnen vinden. Toen nu die vraag mij eenmaal gedaan was, het zij mij niet weer los. Na lange aarzeling besloot ik te beproeven, of ik het werk zou kunnen volbrengen. Het was voorwaar geen lichte taak, welke ik daarmede op mij genomen had. Dominee de Liefde toch was een buitengewoon man, toegerust met een zeldzame mate van geestesgaven; hij had veel gewerkt en veel geschreven, en zijn leven was rijk aan belangrijke gebeurtenissen. Bezwaren genoeg, maar ik besloot mij daardoor niet te laten terughouden. Ik begon met het verzamelen van zijne geschriften, welke ik nog niet in mijn bezit had. Daartoe bezocht ik alle openbare bibliotheken bier te lande, maar nergens vond ik iets van beteekenis, behalve in de bibliotheek der Doopsgezinden te Amsterdam. Bij familie en vrienden, zoo ook bij leden der familie De Liefde, vond ik echter veel, en zoodoende kwamen op een paar na al de geschriften van De Liefde onder mijn bereik. Nu kon ik de stof gaan ordenen en aan mijn beschrijving beginnen. Om kort te gaan: het boek kwam tot stand en verscheen in 1917 in de Chr. Bibliotheek van den Uitgever Callenbach. Het was blijkbaar velen welkom: binnen enkele weken toch was het uitverkocht. Het zou te uitgebreid zijn geworden, als we er veel uit De Liefde's geschriften in hadden opgenomen, en daarom besloot de Uitgever, liever een bloemlezing daaruit te laten volgen. De bedoeling was: succes- 136 sievelijk een reeks van deelen in die Bibliotheek op te nemen, maar het is bij twee deelen gebleven; de kopij van nog twee deelen ligt te Nijkerk voor de pers gereed. Mijn taak is in dit opzicht nu afgeloopen. Het schrijven van de pasgenoemde boeken was mij aangenaam ook nog om een andere dan de opgegeven reden, namelijk deze: in de jaren 1876 tot en met 1908 heb ik schier ontelbare malen gesproken in allerlei vergaderingen. Uit den aard der zaak was mijn onderwerp dan altijd: de Zending, en daardoor had ik weinig gelegenheid iets te doen tot stichting mijner medechristenen. En nu hoop ik, dat genoemde stichtelijke lectuur iets moge bijdragen tot dekking van mijn tekort in dat opzicht. Ook voor de lieve jeugd wilde ik gaarne iets doen. Aangezien mijn vrouw en ik zooveel hielden van de „Zangstukjes" van Dominee de Liefde, vatte ik het voornemen op, daarvan een nieuwe editie te doen verschijnen, maar met toevoeging van enkele schoone liederen van denzelfden auteur, welke bijna in het vergeetboek waren geraakt, en tevens, voorzien van begeleiding voor piano of orgel. Den tekst nam ik voor mijn rekening en voor de muziek zorgde mijn zwager, de bekende Musicus R. Gerretson. Deze nieuwe editie kwam gereed in 1920, en verscheen bij den Uitgever H. ten Brink te Arnhem. De Heer ten Brink is eigenaar van eenige schoolboekjes van De Liefde, waarin eenige van dezelfde liederen voorkomen, zoodat het aangewezen scheen, ons boekje bij denzelfden Uitgever te doen verschijnen. Misschien was de tijd niet goed gekozen; hoe dat zij, de Uitgever had moeite met drukken en het het boekje lithographeeren. Zoodoende kregen we wel een heel fraaie en duidelijke uitgave, maar kon mijn wensch niet worden vervuld in één opzicht: ik had gewenscht, dat deze nieuwe druk zóó goedkoop zou zijn, dat het aanschaffen ook voor menschen van kleine middelen geen bezwaar zou opleveren, maar dat is nu niet 137 bepaald bet geval, ofschoon het boekje zijn prijs alleszins waard is. Maar ik moet nog een stap terug doen, en wel een zwaren stap. In den tijd, toen ik aan de biographie van Dominee de Liefde werkte, stak de vroegere ziekte van mijn geliefde vrouw, welke wij overwonnen waanden, het hoofd weer op. Het werd nu een lang en smartelijk hjden, allengs in hevigheid toenemende. In de eerste helft van 1916 genoot zij een vrij goede gezondheid. Op den nden Augustus schreef zij aan een van hare dochters; „Ik ben bijzonder wel voor mijn doen, met uitzondering van enkele minder goede dagen, als ik mij zoo in-vermoeid en zwak gevoel". Juist in die dagen betrokken wij een nieuwe woning (waarover later). Ofschoon zwak, gevoelde zij zich nog krachtig genoeg uitstapjes te maken. Zoo gingen we in Augustus naar Dedemsvaart, in September naar Utrecht, in October naar Groningen en Coevorden, en in November naar Oosterbeek en Arnhem. Te Groningen stond toen pas onze oudste zoon als predikant, en te Coevorden stond toen onze jongste zoon. Al die uitstapjes liepen zonder nadeel voor mijn vrouw's gezondheid af. Daarna genoot zij van het nieuwe huis, dat geheel naar haar zin gebouwd was. Maar juist nu we zoo aangenaam woonden en we nog op rustige jaren schenen te mogen hopen, kwam er ongedacht een ernstige stoornis. In December begon zij aan koorts te lijden, waartegen de dokter niets vermocht, en daarop vertoonden zich allerlei zorgwekkende verschijnselen. In Februari voelde zij zich weer vrij wel, en schreef zij aan een der kinderen: „Ik kan van mijzelf, wat mijn gezondheid aangaat, werkelijk betere berichten zenden". Met de Paaschdagen voelde de zieke zich krachtig genoeg om haar gewone plaats in den kiemen huiselijken kring in te nemen. Er was familiebezoek; we hadden aangename gesprekken; er werd op 't orgel gespeeld en er werd gezongen. Onze zieke was in die dagen 138 zeer opgewekt. In Mei echter venninderde haar toestand weer zoodanig, dat zij 't bed niet kon verlaten. Zij had weer erge verhooging en kon geen voedsel gebruiken. We hadden zoo gehoopt op de warme dagen, maar toen deze gekomen waren, vervloog onze hoop in rook. In Juli ging zij sterk achteruit, en eens zeide zij tegen een kennis uit Rotterdam, die haar kwam bezoeken: „Ik ben gereed voor de groote reis, maar ter wille van mijn man en kinderen wil ik nog wel een poosje blijven". Haar toestand verontrustte haar ziel dus niet. De geneesheer deed zijn uiterste best om de ziekte te beteugelen, maar in weerwil van alle aangewende pogingen ging zij voort het lichaam te sloopen. Om haar zoo mogelijk eenige verlichting en afleiding te verschaffen, werden we in Augustus te rade, haar des morgens over te brengen naar mijn zitkamer, tegenover de slaapkamer. Daar zij die paar passen niet meer loopen kon, kwam een der Diaconessen, onze hulpvaardige buurvrouwen, haar des morgens en des avonds overdragen. Hoe dankbaar was de zieke voor dezen liefdedienst! De lichaamszwakte nam nog steeds toe, maar haar geest bleef helder, en zij was doorgaans opgewekt. Ook behield zij haar leeslust, en het liefst liet zij zich nu een der geschriften van Dominee de Liefde aangeven, met wiens pennevruchten zij van ouds vertrouwd was. Kwam er een van de kinderen over, dan leefde onze zieke weer op. Toen eens onze oudste zoon bij haar bed zat, kwam het gesprek op de Psalmen. Hij zeide, er vele van te kennen en veel van de Psalmen te houden. Zij antwoordde: „O, ik ken er wel honderdvqftig!" In die dagen las ik haar eens den berijmden 42sten Psalm voor. Daarin spreekt de dichter ook, zooals men weet, over zijne vijanden. Toen ik den Psalm uitgelezen had, zeide zij: „Die woorden over de vijanden zijn niet voor mij, want vijanden heb ik niet". — In September was onze jongste zoon met zijn gezin te Apeldoorn en pension. Onze zieke had veel aan hunne bezoe- 139 ken, en de kinderen waren ook heel lief tegen Oma, vooral onze jeugdige kleinzoon, die haar zoo lief kon aankijken en steeds iets aardigs tegen haar wist te zeggen, b.v. dat Oma 't wel goed zou hebben bij den heven Heer. Eens op een avond, toen onze kinderen haar goedennacht zeiden, heeft onze zieke nog een gedeelte van Huët's lied „De laagste plaats" voor hen gezongen, en ook in de volgende dagen hief zij nu en dan een lied aan; wel een bewijs, dat, werd al de uitwendige mensch verdorven, de inwendige mensen onaangetast bleef. ' Toen we de tweede helft van September waren ingegaan, zagen we het einde snel naderen. De zieke had het dikwijls zeer benauwd: mond en keel zaten dikbeslagen met spruw; zij kon niets meer gebruiken dan een enkel slokje water. Met degenen, die haar kwamen bezoeken, sprak zij nu weinig meer, maar zij stelde het op hoogen prijs, als men met haar bad. In de dingen van dit leven stelde zij nu weinig belang meer: zij had slechts één groot verlangen, namelijk om bij den Heer te zijn, maar zij was nimmer ongeduldig. In den nacht van 25 op 26 September had de zieke het aanhoudend vreeselijk benauwd, maar zij geraakte geen enkele maal uit hare heve, geduldige stemming. In oogenblikken van verlichting hoorde ik haar gedurig het gezangvers opzeggen: Ik geloof de schuldvergeving, Enkel om des Middlaar's bloed; In mijn eigen werk en waarde Is geen troost voor mijn gemoed. Alles, alles is genade!. Hoe strafschuldig ik dan zij: Ja, mijn Vader, ik geloove, Al mijn schuld vergeeft Gij mij. Teen de huisgencoten dien avond ter ruste waren ge- 140 gaan, nam ik plaats voor het ledikant onzer lieve zieke, ïk hield de lamp brandende, want zij had het ontzettend benauwd en ik moest haar gedurig met een of ander te hulp komen. Zij ijlde dien nacht veel en sliep geen oogenblik. In haar ijlen sprak zij heel snel, veel sneller dan in hare gezonde dagen. Verhaal volgde op verhaal, in bonte mengeling. En dien geheelen nacht lag zij mij, al pratende, met groote oogen aan te staren. Gedurig verzocht ik haar, de oogen te sluiten, en te trachten in slaap te komen. Dat deed zij dan terstond, maar na een momentje gingen de oogen weer open en ving zij opnieuw aan, tegen mij te praten. Onder 't ijlen door, riep zij gedurig: „Ach, wat heb ik het benauwd!" Dan probeerde ik een troostwoord te spreken, of wij baden kort samen, of ik trachtte haar wat te verfrisschen. Hoe ik met mijn dierbare zieke leed in dien nacht, zou ik niet onder woorden kunnen brengen. Eens, toen zij het schrikkelijk benauwd had, zeide ik: „Wat moet je nu nog een nauwen weg gaan, hé?" en onmiddelhjk daarop gaf zij mij met een heldere stem dit antwoord, dat mij als een juichtoon in de ooren klonk: „Ja, maar straks kom ik in de ruimte! De schulden zijn uitgewischt; ze zijn u i t g edelgd; ze zijn weggespoeld!" En daarop citeerde zij het volgende versje uit ons dagboekje: De schulden zijn vergeven; De kwijtbrief is geschreven; Wij wachten 't eeuwig leven. Wat doet mij nu nog beven? Aan 't Godsrecht is voldaan, Want Jezus heeft geleden, Den zwaren strijd volstreden. Den slangenkop vertreden, En is van hierbeneden Ten hemel ingegaan. I4i Gedurende hare lange ziekte en in weerwil van hare vele benauwdheden, heb ik niet het geringste spoor van vrees voor den dood, noch van onzekerheid ten aanzien van haar toekomst bij mijn kranke kunnen bespeuren. Integendeel: zij sprak daarover steeds met volle verzekerdheid en in bhjde hoop: een waardige dochter van haar vader, die, gelijk ik boven verhaald heb, in de dagen zijner ernstige krankheid tegen zijn dokter zeide: „Een Christen mag niet met de nachtschuit heengaan". In den vroegen morgen van den 27sten September riep ik de kinderen, die bij ons logeerden, te zamen met onze huisgenoote, naar de slaapkamer. Onze lieve kranke was vreeselijk benauwd op de borst, maar het hoofd was helder. Zuster Bertha, de Diacones, kwam nog eens naar haar zien, of zij soms van dienst kon zijn, en raadde aan, nog eens om den dokter te sturen, hopende dat hij iets tegen die benauwdheid kon geven. De dokter kwam, maar zag terstond, dat zijn kunst hier niets meer vermocht. Kort na zijn heengaan onderkenden we duidelijk de voorteekenen van het sterven, en hoorden we onze dierbare kranke herhaaldelijk fluisteren: „Ik verlang zoozeer! Ik verlang zoozeer!" Ik vroeg haar: „Ga je ons nu verlaten, lieve Moe?" Met een heldere stem, waarin een toon van overwinning klonk, antwoordde zij: „Ja! Nu dag, allemaal!" Daarop gaf zij allen één voor één de hand, en zij vergat ook niet, van onze dienstbode afscheid te nemen. Weldra vingen we nu haren laatsten snik op. Zóó ging onze gehefde Vrouw en Moeder in helder bewustzijn en met vollen vrede van ons heen. Mijn einde zij gelijk het hare! — Op den isten October werd haar stoffelijk overschot naar het Oude Kerkhof alhier gedragen en onder groote deelneming ter ruste gelegd. De zon goot haar schitterend licht over de stille rustplaats der dooden uit, maar in mijn huis en in onze harten was diepe smart. Op den grafsteen onzer beminde doode heb ik déze woorden doen beitelen: Gode zij dank, die ons de overwinning geeft, door onzen Heere Jezus Christus. 142 Zoo bleef ik dus eenzaam achter. Hoeveel beter dan vroeger kon ik nu de woorden verstaan, welke de GouverneurGeneraal Mr. P. Mijer tot mij sprak, even na het overlijden zijner gade: „Wat zal het mij zijn, als ik eens hereenigd mag worden met het wezen, dat ik hier zoo onuitsprekelijk heb liefgehad!" Over die hereeniging heb ik, vooral in de eerste dagen en nachten, veel gepeinsd, gelezen en gevraagd. Ik kon echter geen bevredigend antwoord op mijne vragen verkrijgen. Toen ontving ik den raad van een predikant der Gereformeerde Kerk, eens te lezen het boekje van Dr. A. Kuyper: „In Jezus ontslapen". Ik heb dien raad opgevolgd en al die twee-en-vijftig meditatiën gelezen, maar ik vond ook daar niet in wat ik zocht. En zoo bleef ik peinzen, en aan de H. Schrift om opheldering vragen, tot mij. in een slapeloozen nacht het licht opging. Toen kwam mij namelijk voor den geest het 15de vers van Paulus' brief aan Filémon, waar hij schrijft over Onésimus: „Veellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest,, opdat gij hem eeuwig zoudt wederhebben". De gevolgtrekking ligt voor de hand: als die verzekering geldt van een geloovigen heer en zijn geloovigen slaaf, hoeveel te meer mag zij dan gelden van geloovige echtgenooten, die door zulk een sterken band met elkander verbonden zijn. Wij zullen elkander eeuwig wederhebben. Hoe? Dat behoort tot. de verrassingen, welke de Heer voor Zijne kinderen bereid houdt, gelijk geschreven is: „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des. menschen niet is opgeklommen, heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben". Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden. Nagenoeg 2 jaren na het overlijden mijner vrouw trof mij en de mijnen opnieuw, en wel zeer onverwachts, een smartelijk verlies. Mijn geliefde jongste zoon stond als Hervormd predikant te Coevorden, waarheen hij van Schoon- 143 oord beroepen was. Hij was met ijver en zegen in die Gemeente werkzaam. Daarenboven was hij een zorgzaam man en vader voor zijn gezin. Reeds eenige maanden was hij onder geneeskundige behandeling, maar er bestond geen reden tot bezorgdheid. Op den i3den Juli 1919 preekte hij nog voor zijn Gemeente over den „verloren zoon", en hij teekende aan, dat hij in zijn volgende beurt wilde spreken over den oudsten zoon uit die bekende gelijkenis van Lucas 15. Nog terwijl hij dien Zondag op den kansel stond, voelde hij zich onwel worden, en thuis gekomen moest hij dadehjk met koorts naar bed. De koorts hield aan, maar na eenige dagen veroorloofde zijn dokter hem, eens op te komen. Dat deed hij dan ook, maar het bekwam hem niet goed: de koorts keerde terug, en nu klom de temperatuur dermate, dat de dokter den raad gaf, hem over te brengen naar het nabijgelegen Ziekenhuis. Dat geschiedde dan ook, maar zonder dat iemand zich nog bezorgd maakte over den afloop. Daar de berichten, welke ik over zijn toestand ontving, tegenstrijdig luidden, en ikzelf ook ongesteld was en den dokter wachtte, draalde ik met de verre reis naar Coevorden te ondernemen, maar mij ongerust makende ging ik er toch op den gden Augustus heen. Zoodra ik daar uit den trein stapte, kwamen een paar vrienden van mijn zoon op mij af en brachten mij de ontroerende boodschap, dat hij zoo pas overleden was. Hij liet een Weduwe achter met vijf jeugdige kinderen; het jongste kind was pas 3 maanden oud. Wegens ongesteldheid en zwakte van de moeder was de doop van dat jongste kindje uitgesteld, maar nu. hadden de ouders bepaald (zoo weinig waren zij bedacht, op hetgeen hen wachtte), dat de doop zou voltrokken worden op den i7den Augustus, en wel door mijn oudsten zoon, den Groningschen predikant. Dit is dan ook inderdaad geschied, en zoo werd toch aan het verlangen van den vader voldaan. Bij die gelegenheid behandelde mijn zoon het. onderwerp, waarover zijn overleden broeder had willen 144 preeken. Het was een aangrijpende plechtigheid, en, de Gemeente was zichtbaar ontroerd. Merkwaardig is wel, dat mijn zoon kort voor zijn overlijden, toen hij zich nog in 't geheel niet ongesteld gevoelde, mij verzocht, hier te Apeldoorn op de nieuwe begraafplaats een graf op zijn naam te koopen. Dat deed ik op staanden voet, en in dat graf is zijn stoffelijk overschot ter ruste gelegd, in tegenwoordigheid van een groote schare diepbewogen betrekkingen en vrienden. Onder de laatstgenoemden waren vele leden der Gemeente Coevorden, en deze hebben een schoon gedenkteeken op zijn graf geplaatst, waarop zij déze woorden uit den laatsten tekst van mijn zoon hebben laten beitelen: Hij ging tot zijnen Vader". Dat is een krachtig troostwoord voor mij, die hem zoozeer mis, want hij was voor mij zulk een liefdevol zoon. Maar niet minder is het een troostwoord voor zijne Weduwe. Deze werd na het overlijden van haren echtgenoot ernstig en langdurig krank, maar, Gode zij dank, Hij heeft haar opgericht, en Hij schonk haar nieuwe kracht en goeden moed, zoodat zij lichamelijk. en geestelijk gesterkt werd tot hare niet lichte taak, nu alleen Ie zorg te dragen voor haar vijftal kinderen. Het doet ma grooteliiks leed, dat ik te oud en te zwak ben om haar ter zijde te staan, maar zij heeft gelukkig hare Ouders nog, en bovenal: zij steunt op de zorg en hulpe van den Vader, die in de hemelen is. En nu nog iets over mijn laatste werk, dat mij veel inspanning gekost heeft, maar weinig genoegen heeft opge- k^Boven heb ik reeds verteld, dat men mij hier de eer had aangedaan, mij op te nemen in het college van Ouderlingen der Herv. Gemeente van Apeldoorn en Het Loo. In die hoedanigheid kreeg ik natuurlijk mijn aandeel van de werkzaamheden der ouderlingen. Daartoe behoorde o.a., dat ik benoemd werd in de commissie tot het nazien der Doop-, 145 Trouw- en Lidmatenboeken. Terwijl ik met dat werk bezig was, bemerkte ik, dat die boeken in het geheel niet in orde waren. Ik vond b.v. veel onnauwkeurigheid in de namen, en begreep, dat deze licht aanleiding kon geven tot verwarring. De oorzaak was deze, dat het bijhouden van die boeken opgedragen was aan iemand van onvoldoende ontwikkeling, en dat het nazien niet met de noodige zorg en het vereischte geduld was geschied. Nu had ik bij mijne zonen te Groningen en te Coevorden kermis gemaakt met het zoogenaamde kaartsysteem, een vinding van den jongsten tijd, waarvan bij toeneming gebruik wordt gemaakt, o.a. op de bureaux van den Burgerlijken Stand. Het kwam mij voor, dat invoering daarvan ook voor onze groote Gemeente een verbetering zou kunnen wezen, mits na de invoering de kaarten werden bijgehouden door iemand van voldoende geschiktheid. Ik bracht deze aangelegenheid eens ter sprake in de vergadering van den Kerkeraad, en deze bleek gunstig gestemd voor de invoering van het kaartsysteem. In opdracht van den Kerkeraad ontwierp ik nu een kaart, na inlichting te hebben gevraagd en ontvangen o.a. van den Koster der Groote kerk te Haarlem en van het Bureau van den Burgerlijken Stand hier ter plaatse. Toen ik de zaak zoo voldoende voorbereid had, gaf de Kerkeraad machtiging tot de uitvoering, waarop ik onder ,mijn mede-ouderlingen omzag naar iemand van jonger leeftijd, en bereid, het werk in het belang der Gemeente op zich te nemen. Ik slaagde daarin echter niet, en overtuigd van het nut der zaak, besloot ik toen, het werk dan zelf maar ter hand te nemen. Een lichte bezigheid was het niet: dat hadden anderen misschien beter ingezien dan ik, die niet had bedacht, dat ze te veel van mijn door ouderdom verzwakte kracht zou eischen. De kaarten moesten namelijk aan de ééne zijde ten Gemeentehuize worden ingevuld uit de Registers van den Burgerlijken Stand, waartoe Burgemeester en Wethouders hun toestemming gaven, terwijl Terugblik levensweg. 10 14° daarna aan de keerzijde de namen van de gezmshoofden en de leden van hun gezin moesten worden ingevuld mt de kerkelijke boeken. Ras bemerkte ik dat ik te veel op mij genomen had, maar Me . C. J. de Bruyn Kops alhier kwam mij te hulp, door zich te belasten met het invullen der kaarten ten Gemeentehuize. Vele maanden lang was zij daarmede dagelijks onverdroten bezig, en met naarstigheid en nauwkeurigheid vulde zij de kaarten stuk voor stuk in. De kaarten, welke zij gereed had, kwamen bi] mij en dan vulde ik de keerzijde in, waartoe ik de namen moest opzoeken in den stapel kerkehjke boeken, welke in_mime handen waren gesteld. Welk een gezoek engepluis! Er was haast geen doorkomen aan. We vingen het werk aan in September 1919 en werkten tien maanden aan één_ stuk doï>r. Op den laatsten Juni van het jaar 1920 verbet de kaartenkast mijn huis met (zoo ik goed geteld heb) 8239 beschreven kaarten, vermoedelijk met minder dan 30,000 namen bevattende. Bovendien had ik met hulp van een kerkelijk beambte aan de hand der ingevulde kaarten een hjst van de stemgerechtigde leden der Gemeente opgemaakt, aangezienlulk een hjst hier nog met bestond, tot groot ongerief bij elke sternming. Die hjst bevatte _emde Jmh van genoemd jaar 2810 namen van stemgerechtigden. Edoch, toen op gezegden datum de kaartenkast injjn huis verlaten had, moest ik gaan liggen, en ik ben, terwijl STdit neerschrijf, nog niet hersteld. Wat toch. w*. het geval? Het werk, dat ik op mij genomen had, kon ik met anders dan zittende verrichten. Nu, zitten had ik wel geleerd bn mrjn vele schrijven voor de pers en andere werkzaamhedem De3 gedachte kwam daarom niet bij m op, ^atikhetniet mee? zooals vroeger zou kunnen mthouden. Dal. kwarn echter anders uitïin het begin van 1920 kreeg ik een aderontsSkiïrS mijn rechter^onderbeen. In den beginne sloeg ïda^wW acht, en ik werkte gewoon door. Daarbij 147 komt, dat men op mijn leeftijd Vader Izak nazegt: „Ik weet den dag mijns doods niet", en daaruit de gevolgtrekking afleidt, dat men aan den gang moet blijven, zal hetgeen men onderhanden heeft gereed komen. Als ik was blijven steken, zou men ook moeilijk iemand hebben kunnen vinden, in staat mijn werk voort te zetten. Zoo werkte ik dan maar door, van 's morgens 9 tot 's avonds 9, op een korte rust na in het middaguur. Mijn been werd pijnlijker, maar ik gaf het werken niet op. Ik kwam dan ook vrij spoedig gereed, maar tot nadeel voor mijn lichaam. Had ik het kalmer aangelegd, ik zou mij misschien veel smart bespaard hebben. Nu evenwel geraakte ik in een langdurig en zeer smartelijk hjden, waartegen mijn dokter met al zijne middelen en al zijn zorg weinig of niets vermocht. In haar verloop bepaalde de ziekte zich niet tot mijn been, maar zij deed mijn geheele lichaam aan. Zelfs mijn zenuwgestel geraakte geheel van streek, en mijn hoofd werd zóó zwak, dat denken mij moeilijk viel. Ik verloor voor een goed deel mijn geheugen en kende nauwlijks mijn huisgenooten en omgeving meer. Daarbij nam mijn gehoor sterk af en mijn gezichtsvermogen verminderde. Ten slotte kwamen er inzinkingen, en ik nam zóó af, dat de mijnen de hoop op mijn behoud begonnen te verhezen. Zóó lag ik maanden lang in groote zwakte en onder bestendige pijnen néér. Tegen de algemeene verwachting in ben ik echter weer bijgekomen. Het zoo pijnlijke been ving aan te herstellen; de kracht keerde langzaam aan eenigszins terug; ik kon allengs weer denken, zij het dan ook niet over inspannende onderwerpen; ook mijn geheugen kreeg ik ten deele terug, waardoor het mij mogelijk is geworden dit boekske te schrijven. Alleen het gaan blijft mij moeilijk vallen, en mijn gezicht en gehoor blijven zwak. Tot mijn innig leedwezen kan ik de godsdienstoefeningen der Gemeente niet meer bijwonen; niet alleen toch ben ik daartoe te zwak geworden, maar ook belet de doofheid mij, den spreker te hooren. 148 Maar zijn ook de sporen van de ernstige en langdurige krankheid niet geheel verdwenen, ik mag mij toch weer redelijk wel bevinden, en spreek dankbaar Dominee de Liefde na: Ja, Heer! dat mag een wonder heeten, Een wonder Uwer sterkte en macht: Ik ben er nog, zoo teêr van maaksel, Zoo zwak van moed, zoo klein van kracht! Gevallen is zoo meen'ge ceder, Geknakt zoo meen'ge eikenstam; En ik — ik mag nog ademhalen, Daar God mij in Zijn hoede nam. Waartoe ben ik gespaard en opgericht? Op die vraag zou alleen de Heer bij machte zijn het juiste antwoord te geven. Zou het soms zijn, zoo heb ik gedacht, om mij in staat te stellen dezen „Terugblik op mijn levensweg" te schrijven? Zeker is, dat de opgewektheid én de kracht daartoe pas onlangs mij zijn geschonken, toen ik tot het besef kwam, dat ik voldoende hersteld was, om mijne herinneringen op te teekenen. En nu veronderstel ik, dat er onder mijne vrienden en bekenden zullen zijn, die, als zij mijn „Terugblik" gelezen hebben, en wetende, dat ik sedert het overlijden mijner gehefde vrouw alléén ben, aangezien mijne kinderen elders wonen, wel eens gaarne willen vernemen, hoe ik het maak in mijn eenzaamheid, en hoe ik het stelde gedurende den langen tijd mijner ziekte. Voor hen in de eerste plaats zijn de volgende aanvullende mededeelingen bestemd. Dankbaar mag ik getuigen van Gods wonderbare leiding, van Zijn liefdevolle Vaderzorg te mijnen opzichte. Kort na onze vestiging te dezer plaatse kwamen we in kermis met den Heer S. W. Dona en diens oudste dochter. Zij waren TERUGBLIK OP MIJN LEVENSWEG TERUGBLIK OP MIJN LEVENSWEG 2V8t jutgesproken verlangen voor het Bestuur. Dit wilde nnj echter met laten gaan, en dus bleef ik in het Vaderland en deed wat ik vermocht in het belang van ons werk op West-Java Toen, en meerrnalen daarna, heb ik het betreurd, slechts één lichaam teHet Ned. Bijbelgenootschap wachtte ook nu niet lang met het drukkeVhet gaf het Oude'Testament.met^afzonderlijk uit, maar het den geheelen Bijbel bij de J^iw.Jtattjg drukken, en wel in het formaat van onzenf hmsbijbeL De Firma had de vriendelijkheid, mij een twaalftal exemplaren 97 te schenken in kwarto-formaat, met de platen van den zoogenaamden Donner-Bijbel; van dien Bijbel gaf ik een exemplaar aan iederen zendingspost, voor het spreekgestoelte. De Soendaneesche Bijbel kwam gereed in het jaar 1891. Dat trof aangenaam samen met ons zilveren huwelijksfeest. Eenigen tijd later vond het Bijbelgenootschap het geschikt, een exemplaar van mijn Bijbel aan te bieden aan H. M. de Koningin-Regentes, door middel van de Heeren Dr. van Toorenenbergen en Sillem, leden van het Hoofdbestuur, die naar aanleiding daarvan door H. M. werden gedecoreerd. De vertaler dacht een oogenblik aan het spreekwoord van de paarden en de haver, maar 15 jaren later werd ook hem die eer aangedaan. Er zijn nu reeds meer dan 30 jaren voorbijgegaan sedert de Soendaneesche Bijbel in druk verscheen. Zoo mij de vraag werd gedaan: wordt hij door de zendelingen en de Gemeenten gewaardeerd, zou ik het antwoord tot mijn leedwezen moeten schuldig blijven; alleen mag ik dit zeggen: er zijn tot hiertoe, voor zoover mij bekend is, geen aanmerkingen op de vertaling gemaakt. Kan ik dus over het nut niet veel zeggen, ik wil hier wel mededeelen, welke de redenen waren, die mij een voorstander deden zijn van de vertaling van den geheelen Bijbel. Ze zijn de volgende: i°. de zendelingen hebben bij hun prediking en onderwijs den geheelen Bijbel noodig en kunnen niet telkens elk voor zich nü dit, dan dat gedeelte vertalen; 2°. de bekeerden hebben voor hun geestehjke ontwikkeling en stichting behoefte aan den geheelen Bijbel; 3°. bij de evangelisatie onder de Mohammedanen is het volstrekt noodig, dat de zendelingen en Inlandsche helpers kunnen beschikken over alle wapenen, welke Gods Woord aanbiedt. Ziedaar de motieven, welke mij een voorstander deden zijn van vertaling'van den geheelen Bijbel. Nu ik echter in de latere jaren, met name in mijn rusttijd, zoo weinig vernam aangaande het gebruik en het nut van den Soendaneeschen Bijbel, kwelde mij wel eens de vraag Terugblik levensweg. 7 ICO hadden, luidde hun oordeel: „Neen, dit huis is voor het doel niet geschikt. Maar weet je wat? Kom nu Schooneberg eens bekijken!" Den volgenden middag begaven we ons derwaarts: Vader Gerretson, mijn vrouw en ik. Onder geleide van den Heer en Mevr. Ittmann doorwandelden we het groote huis met ruim twintig kamers; namen een kijkje op de zolders en in de kelders en bezichtigden den fraaiaangelegden tuin. Wel een paar uren hadden we voor dat een en ander noodig. Toen we alles gezien hadden, gingen we met ons vijven een oogenblik uitrusten in de kerkzaak Daarop deed de Heer Ittmann mij de vraag: „Welnu, hoe vindt je Schooneberg? Wil je het hebben?" We waren alle drie perplex en ik kon geen bepaald antwoord geven, maar vroeg verlof, om er met het Bestuur over te spreken. Dat verlof werd gereedelijk toegestaan, en we keerden huiswaarts onder het overweldigend gevoel der grootheid van dat aanbod. In de eerste de beste bestuursvergadering gaven Vader Gerretson en ik kennis van het aanbod en onze mededeeling werd door alle leden van het Bestuur met verbazing, dankbaarheid en blijdschap vernomen. Aan den Penningmeester, den Heer Bicker Caarten, werd toen opgedragen, den Heer Ittmann te vragen, het geheele Bestuur ten zijnent te ontvangen ter nadere bespreking. Dat geschiedde op 6 Jan. 1890. In die bijeenkomst werd het aanbod door den Heer en Mevr. Ittmann herhaald, en met groote bhjdschap en dankbaarheid werd deze koninkhjke gift door het Bestuur aanvaard. De schenking werd vervolgens notarieel beschreven. De overschrijvingskosten werden door den Heer en Mevr. Ittmann gedragen en het huis werd, voor zoover noodig, voor hun rekening geverfd en nieuw behangen. Zóó ontving de Zendingsvereeniging een kostelijk huis, met een fraaien en grooten tuin, en dat wel zonder eenig bezwaar van de kas. Het was een wonder in ons aller oogen en we waren diep onder den indruk van de goedheid Gods. In het vroege voorjaar van 1890 werd Schooneberg door 101 ons betrokken. Welk een hoog gevoel hadden we in den eersten tijd, telkens als we het huis naderden! We hadden ons toen onmogelijk kunnen voorstellen, dat er een tijd zou komen, waarin we 't liever zouden mijden dan het betreden. Een belangrijke vraag was: wat nu met de groote zaal, welke in gebruik was geweest bij de Chr. Gereformeerden! en waarin de katheder, de stoelen en het orgel nu ongebruikt stonden, zou worden gedaan? Een van de hoofdbestuurders, nl. Ds. G. J. Vos Flz., stelde voor, in die zaal nu te openen een evangelisatie voor de omgeving, ten bate van de Herv. Kerk. Dat voorstel vond algemeen bijval, en aan mij werd de uitvoering opgedragen. Ds. Vos leidde er de eerste godsdienstoefening, op i April 1890, en na hem volgden de sprekers (professoren en predikanten) elkander zonder tusschenpoozen op. Onze „Zendingskapel" kwam zeer in trek; altijd was het lokaal goed gevuld, ja soms was er reeds een halfuur vóór den aanvang der godsdienstoefening geen plaats meer onbezet. Er werd gecollecteerd voor de Zending, voor de kosten en voor de armen van Delfshayen, en de opbrengst van die collecten was steeds verblijdend. Wat hebben de kas der Vereeniging en de Diaconie daarvan geprofiteerd! En groot was de zegen, welke van de prediking in onze kapel uitging. — Dat is nu alles voorbij, want men heeft onlangs den euvelen moed gehad die kostbare schenking, waarin wij bij de aanvaarding een groote gave Gods zagen, zonder noodzaak te gelde te maken. Diepe droefheid, ja verontwaardiging daarover vervult mijn hart, Maar ik kom er in de volgende afdeeling op terug. De werkzaamheden in het Zendingshuis gingen haar geregelden gang. Onze kinderen werden groot en verheten ons huis de een na den ander voor hun bestenrming. Kweekelingen kwamen en vertrokken na afloop der opleiding naar hun arbeidsveld. Er was geen stilstand, maar integen- deel een levendig verkeer. De verhouding tusschen de Onderwijzers en Leeraren der kweekelingen en rrnj het m den regel niets te wenschen over, en de verhouding tusschen de bestuurders en mij was over 't geheel recht broederlijk. Conflicten deden zich tusschen hen en mij nimmer voor, tot oo Ds. A. H. Roose. Ja, ook tusschen hem en mij met, gedurende de eerste jaren van zijn bestuurderschap maar nadat Ds. Roose eenigen tijd voorzitter van het Hoofdbestuur was geweest, begonnen ze te komen. In de eerste jaren gingen we vriendschappelijk met elkander om; zelfs Taakten we in de wintermaanden menigen tocht te zamen naar naburige gemeenten, om deze tot medewerking ;aan de Zending op te wekken, en te trachten (zooals Ds. Roose Set noemde) daar iets blijvends tot stand te brengen Later werd de verhouding minder aangenaam. Waardoor? Dat ? mij nooit recht duidelijk geworden. Ds. Roose was een bijzonder man: een begaafd spreker, een vurig ^^voor dingen welke zijn hart hadden; een warm zendingsvriend iemand met een helder verstand en veel temperament. Hij koTzachTSjn als een vrouw, vooral in het gebed, bi;(Avondmaalsvieringen en aan ziekbedden; maar hij kon ook smjzijn in zijn spreken, inzonderheid als men met ïem verscMde3 van meemng. In de laatste jaren van zijn bestuurderschap heb ik van zijn maats gehad; zóó zelfs, dat het mij moeilijk werd op mnn^p aats te blijven. Maar ik was de eenige met, die daarvan te lijden had: het overkwam ieder, die om de een of andere reden zien niet met zijn inzicht vereenigen kon. Vanwaar