VIA TRIUMPHALIS VIA TRIUMPHALIS (DE WEG DER OVERWINNAARS) DOOR M. C. FALLENTIN NUKERK — G. F. CALLENBACH 1926 HOOFDSTUK I. WOLF EN EGINHART. Als groote witte watervogels dreven vijf schepen over het spiegelend vlak van het Fretum, het breede water, dat Gallie van Brittannie scheidt. De klare hemel was als een belofte van wondere rust en het gouden zonnelicht als een glimlach van gelukkig verwachten. Twee jongemannen, Romeinsche centurio's, wier uiterlijk evenwel hun Germaansche afkomst verried, hadden langen tijd over de verschansing van een der schepen gestaard naar het land, dat immer verder week en welks kust weldra nog slechts als een zwarte streep aan den horizon viel waar te nemen. Toen had de kleinste den ander de hand op den schouder gelegd en gezegd: „Laten wij nu eens naar het Zuiden zien, Eginhart." „Ik zie naar het Zuiden," lachte deze flauwtjes. „Ik zie naar Rome." „En wat zie je dan?" 6 Via triumphalis „Juist wat ik in het Noorden zie: een lichten schijn met een zwarte streep, waar die glans de zee schijnt te beroeren." „Je spreekt weer in raadselen. Eerst meende ik je te begrijpen. Ik dacht, dat je bedoelde Rome reeds in den geest te aanschouwen." „Dat deed ik ook, Wolf. Mijn gedachten zijn voortdurend op die stad gevestigd." „En wat bedoel je dan met dien lichtglans en die zwarte streep?" „Daar bedoel ik mee, dat Rome, naar mijn verwachten, is als het stralende zonnelicht, dat van den koepelenden hemel een gewaad van glans op ons doet neerdalen, een kleed, dat ons geheel omhullen zal. Behalve onze voetzolen! Die zullen nimmer het gouden bedeksel dragen, omdat zij behooren tot de stoffige aarde." „O, filosoof, filosoof," lachte Wolf, „ben jij nu een centurio, een krijger, die bij Eboracum de Briganten bestreden heeft en wiens dapperheid den eerbied zelfs van Petilius Cerealis heeft afgedwongen?" Eginhart glimlachte even. „Er is geen beter middel om me te ontnuchteren en mij er aan te herinneren, dat wij in een prozaïsche wereld leven, dan zoo te spreken. Maar toch wil ik mij maar niet zoo dadelijk van mijn gedachtengang laten afbrengen. Je hebt mij Wolf en Eginhart 7 gevraagd, wat ik zag en daarom wil ik je antwoorden, al is het ook in meer alledaagsche taal." „O, ik begrijp je anders wel. Je bedoelt van Rome veel schoons te verwachten, maar ook, dat je er geen stap zult kunnen doen zonder je voeten te zetten op de aarde, dat je niet kunt gaan of staan zonder te steunen op aardsche dingen, die stoffig en vuil, oneerlijk en onwaar zijn. Is het niet zoo ?" „Juist. En om die zwarte aarde golft de zee der eeuwigheid, waarop onze plompe menschenvoeten nimmer houvast kunnen vinden, zelfs niet op den blinkenden zomerdag, tenzij de schipper komt, die ons naar het Zuiden brengt, naar de woonplaats van het licht." „Wie zou die schipper zijn, Eginhart?" vroeg Wolf zacht. „Ik weet het niet. Toen wij nog in ons vaderland woonden, meenden wij, dat het Wodan was. Maar de Grieken en Romeinen spreken van Charon en Pluto, sombere gezellen, en de Brittanniers, met wie wij in aanraking kwamen, noemen Hesus en Belenus. In Egypte gelooft men, dat het Osiris is, in Perzie is het Ahura Masda. En ginds in het Oosten zijn weer anderen, die hun leven in handen stellen van Eén, die daar aan een kruis gestorven zou zijn." „Hoe heet die?" 8 Vla triumphalis Eginhart haalde de schouders op. „Dat is alles, wat ik er van weet." Toen liet hij zijn kin weer op zijn handen rusten en staarde opnieuw over de verschansing in het wiegelende water. „Nu kijk je écht naar het Zuiden," riep Wolf. „Ons schip is van richting veranderd, zie je wel!" „Ja," knikte Eginhart. „Om de zon tegemoet te varen moest dus het roer van ons schip gewend. Maar wie zal dat doen met het roer van ons levensschip?" Wolf schudde het hoofd eens. Hoe wonderlijk kon Eginhart de dingen zeggen. En toch, een droomer was hij niet. Want wanneer het op handelen aankwam, dan was hij steeds daartoe bereid. In menig kritiek oogenblik had zijn vriend door zijn snel en doortastend optreden een onheil weten te voorkomen. Het meest sprekende bewijs daarvan was wel het feit, waarop Wolf zooeven reeds gezinspeeld had. Het was geweest, toen de Romeinen Eboracum '), de voornaamste stad der Briganten, in het Noorden van Brittannié bestormden. Wolf herinnerde zich het voorgevallene nog goed. De toestand was zeer hachelijk geweest. Tevergeefs beproefden de Romeinen storm op storm met de >) Thans York. Wolf en Eginhart 9 zware rammen, dikke palen met een ijzeren kop, op een onderstel van wielen geplaatst en met de ladders, die onder bescherming van verrijdbare schutdaken tot dicht bij de muren gebracht werden en eindelijk met de turres, houten torens van verscheidene verdiepingen, die hooger waren dan de stadsmuur. De catapulta wierpen hun groote pijlen door de lucht en de ballista of blijden slingerden zware steenen en balken in de stad. Maar de verdedigers wisten van geen wijken. Met groote steenen en brandende fakkels vernielden zij de aanvalswerktuigen en met een geweldige krachtsinspanning gooiden zij de stormladders om.... Toen kwam er een oogenblik, dat ontzetting de Romeinen zóó aangreep, dat de volgende groepen aarzelden tot den aanval over te gaan en dat er stilstand in den strijd kwam. Cerealis, de aanvoerder, had onmiddellijk het gevaar gezien, dat dreigde. Er stond een nieuwe ram gereed, maar de mannen, die dezen bedienen moesten, aarzelden. Toen sprong Cerealis zelf naar voren en nam een plaats in bij den ram. Op dat voorbeeld waren van alle kanten meer vrijwilligers toegeloopen en snel werd de ram in beweging gebracht. Met luid geraas begroetten de Briganten dezen nieuwen aanval. Weldra klonk weer de doffe dreun van den balk, opnieuw ploften de 10 Via triumphalis steenen naar omlaag op het houten dak. Maar ditmaal bezweek het niet. Reeds vielen groote stukken steen uit den muur, reeds scheen het maken van een bres een kwestie van slechts korten tijd, toen een schreeuw van ontzetting uit het kamp der Romeinen weerklonk en de verdedigers een geloei van vreugde aanhieven. Een zware kei, die drie man nauwelijks voortzeulen konden, was van den muur naar beneden geworpen. Met ijselijk gekraak was het dak bezweken. Even werd een noodkreet gehoord. Toen was het stil. De geheele troep was zeker verpletterd Neen, toch niet. Daar werd een plank verschoven en nog een en uit de opening wrong zich een arm te voorschijn. Een stuk van een wapenrusting was zichtbaar geworden. Met schrik herkenden de Romeinen het pantser van hun aanvoerder. Die leefde dus nog. Maar hoe hem te bevrijden? Zou dat wel mogelijk zijn? Het scheen, dat de Briganten daarvoor vreesden, want een hagelbui van steenen daalde op de planken neer. Geen trof echter den man, die zich trachtte los te worstelen. Maar nu wierpen de verdedigers brandende fakkels omlaag. Het hout begon te vlammen en het lot van Cerealis scheen wel beslist. Hoe hij zich ook inspande, hij bleek tusschen de stukken van het afdak en de steenen zóó beklemd, dat loswerken onmogelijk was. Wolf en Eginhart 11 Op dat oogenblik was Eginhart vooruitgeschoten. Met twee sprongen was hij bij den brandenden houtstapel. Met één ruk had hij een gloeienden balk opzij geslingerd. Nog een plank, die al vlam gevat had, duwde hij weg. Toen wentelde hij een steen opzij en daarna weer trachtte hij een plank los te wrikken, die geheel vastgeklemd zat. Hij duwde en trok en wrong in radelooze vertwijfeling. Daar trof een steen, die van den muur geslingerd werd, zijn helm. Het gaf een doffen slag en even was het, of de jongen wankelde. Maar hij herstelde zich en met een laatste krachtsinspanning gelukte het hem de plank geheel los te maken. Nu kon Cerealis vrij komen. Op handen en voeten kroop hij weg en met luid gejuich werden hij en zijn bevrijder door zijn mannen begroet. De bevelhebber had getoond die kloeke daad van Eginhart te kunnen waardeeren. Kort geleden, toen de jongeman achttien jaar geworden was, had hij hem in den rang van centurio verheven en voorts gevraagd mede te gaan naar Rome, waarheen hij door den Keizer ontboden was. Neen, een droomer was Eginhart dus zeker niet. Maar toch was hij geheel anders dan Wolf, wien de drang naar avonturen en de zucht naar roem schijnbaar in het bloed zat. Deze begeerte was het ook geweest, die de jongens, toen zij nog niet ouder dan 12 Via triumphaiis vijftien jaar waren, er toe gebracht had hun Bataveneiland te verlaten. Dat was in de dagen, toen, na aanvankelijke successen, de opgestane Germaansche aanvoerder Claudius Civilis door de Romeinsche troepen teruggeslagen was en onderhandelingen met denzelfden Petilius Cerealis had moeten aanknoopen, die thans naar Rome weerkeerde. Bij velen hadden die onderhandelingen verbittering gewekt, maar de jongens, Wolf in het bijzonder, voelden zich machtig aangetrokken tot de vreemde soldaten, die kort daarna dicht bij hun dorp een kamp betrokken en met wie zij spoedig op goeden voet stonden. Wanneer sommige van die mannen, die reeds eerder in hun streken vertoefd hadden, ert daardoor zich aan de jongens verstaanbaar hadden kunnen maken, hun van hun ervaringen en tochten door verre landen verteld hadden, dan duurde het lang, eer Wolf den slaap kon vatten. O, eenmaal met hen te mogen trekken en zelf die vreemde volkeren te mogen leeren kennen. En bovenal Rome te aanschouwen ! Dat moest wel schoon zijn. Maar waren dat geen idealen, die nimmer verwezenlijkt zouden worden ? Toch was de vervulling van die wenschen gekomen en wel heel onverwacht. Wolf had destijds de gewoonte zich dagelijks te oefenen in het boogschieten. Wolf en Eginhart 13 Hij koesterde reeds lang een begeerte, het verlangen te bereiken, wat geen man in het dorp kon. Hij wilde met een pijl een anderen, dien hij zelf omhooggeschoten had, treffen en in twee stukken breken. Dat zou een kunststuk zijn, dat ieder verbaasd zou doen staan. Daarom zette hij door, iederen dag opnieuw, ondanks de telkens wederkeerende teleurstellingen. En eindelijk werd zijn volharding beloond. Driemaal achter elkaar trof hij den afgeschoten pijl en brak dien in tweeën. Eginhart had het met sprakelooze bewondering gadegeslagen. Maar daar was nog een, die het gezien had. Dat was Cerealis, die met enkele officieren naar het kamp terugkeerde en wiens nadering de twee vrienden niet hadden bemerkt. Na het derde schot had deze een luid bravo doen hooren en de jongens bij zich geroepen. Het eene woord bracht ook ditmaal het andere uit en toen Cerealis eindelijk aanbood hen in zijn leger te nemen, zeiden twee paar stralende oogen hem wat het antwoord der knapen was. Zoo waren zij in het Romeinsche leger gekomen. Wolf overgelukkig, omdat hij nu de vervulling van zooveel idealen zoo nabij zag. En Eginhart dankbaar, omdat zijn vriend nu blij was en hij niet van hem zou behoeven te scheiden. Lang zouden deze Romeinen niet op het Bataven- 14 Via triumphalis eiland blijven. Spoedig kwam het bericht, dat Petilius Cerealis tot stadhouder van Brittannië was benoemd en hij met deze cohorten daarheen zou trekken. Brittannië! Hoe tal van herinneringen riep deze naam niet wakker. Wat had Wolf in dat land niet meegemaakt! Hoeveel gelegenheden had hij daar niet gehad, om roem te behalen en zich de gunst van zijn aanvoerders te verwerven. Ook hij had bij den strijd om Eboracum de situatie van het Romeinsche leger op een hachelijk oogenblik gered. Hij had een plaats gekregen op een der hooge aanvaltorens, waaruit een brug op den muur werd neergelaten, om zoo den belegeraars de gelegenheid te geven de stad binnen te dringen. Wolf stond al op den muur, toen plotseling een ijselijk gekraak weerklonk. De brug, die de verbinding vormde, was onder het gewicht der strijders bezweken. Toen was hij daar te midden van zijn vijanden aan zijn lot overgelaten. Teruggaan kon hij niet en versterking kon hem niet gebracht worden. Met zijn rug geleund tegen een hooger gedeelte van den muur, verdedigde hij zich met al zijn kracht tegen de aanvallers, die op hem aandrongen. Met zijn geweldige strijdbijl beschreef hij telkens halve cirkels en maaide hij om zich heen. Niemand kon naderen en dat prikkelde de tegenstanders nog meer. Zij zochten Wolf en Eginhart 15 naar andere middelen, om dezen razenden aanvaller te verdrijven, te dooden. Zij wierpen naar hem met steenen en schoten hun pijlen op hem af. En ondanks zijn vlugge en behendige bewegingen kon hij enkele daarvan niet ontwijken. Een steen had hem aan den schouder getroffen en een andere viel hem op den helm. Er was een rood waas voor zijn oogen gekomen en hij voelde, dat hij dreigde te vallen. Daar drong een pijl in zijn bovenarm en slechts met de allergrootste krachtsinspanning kon hij nog enkele slagen met zijn wapen doen. Toen wankelde hij. Maar terwijl hij daarboven zijn verbitterden strijd voerde, had de stormram beneden ongehinderd zijn taak kunnen doen. De woedende verdediging van dien jongen, tegen wien zij niet op konden, had de aandacht der Briganten op dit gedeelte van den muur zoo in beslag genomen, dat zij niet letten op het werk, dat de aanvallers daar beneden verrichtten, totdat een ontzettend gekraak, het geluid van vallende steenen en een dichte stofwolk hun eensklaps met schrik deed begrijpen, dat in den muur een bres geslagen was en de zegevierende Romeinen daardoor hun stad binnendrongen. Ook deze daad van Wolf was Cerealis niet onbekend gebleven. En zooals hij onlangs Eginhart voor zijn dapperheid beloond had, zoo had hij toen ook 16 Via triumphalis aan Wolf gedacht, hem benoemd tot centurio en gevraagd hem naar Rome te vergezellen. Naar Romel Nu was het dus zoover. En dat in het gevolg van den gewezen stadhouder, die nu ongetwijfeld tot nog gewichtiger diensten geroepen zou worden. Cerealis zou voorzeker de aandacht van den keizer op zijn jongen centurio vestigen en voor hem de gunst vragen hem een nieuwe gelegenheid te geven, om zijn moed en zijn bekwaamheid te toonen. Dan zou Wolf misschien wel naar Afrika of naar Hispanië gaan en nieuwe roem zou zijn deel zijn. De keizer zou den gunsteling van zijn besten veldheer niet uit het oog verliezen. Steeds hooger zou hij in rang stijgen, immer grooter zou zijn verantwoordelijkheid, maar daarmee ook zijn roem worden. En eindelijk zou hij Rome opnieuw betreden aan het hoofd van een zegevierend leger, langs de Via Triumphalis, den weg der overwinnaars Wolf schrikte op uit zijn gepeins en lachte. Hij was begonnen met zich af te vragen, of Eginhart eigenlijk geen vreemde droomer was. Maar nu moest hij erkennen, dat zijn droomerijen zeker niet minder vreemd waren. HOOFDSTUK II. PUBLIUS MARCUS. Aan boord van het schip, waarmee Wolf en Eginhart naar Rome voeren, bevond zich ook een oude officier, een questor, die jarenlang te Londinum belast was geweest met de leiding van de approviandeering en uitrusting van het Romeinsche leger in Brittannië. Van andere reizigers hadden de vrienden reeds vernomen, dat zijn naam Publius Marcus was en dat hij zeker wel vijf en zeventig jaar zou zijn. In zijn jeugd, vertelde men, had hij een uitstekende opvoeding genoten. Zijn vader was een vriend van den keizer Augustus en dikwijls was de knaap aan het hof geweest. Tot zijn leermeesters behoorden de beroemdste mannen uit die dagen en ieder verwachtte, dat voor hem een schitterende toekomst weggelegd zou zijn. Zeer zeker was dit vermoeden wel verwezenlijkt, ware de jonge Publius Marcus wat eerzuchtiger geweest. Maar de wijze lessen der filosofen, Vla triumphalis 2 18 Via triumphalis die hij ontvangen had, en nog meer zijn scherpe opmerkingsgave hadden hem doen zien de ijdelheid van alle aardsche glorie en hem er van teruggehouden te trachten door geweld, list of kuiperij een glanzende positie te veroveren. Liefst had hij zich geheel aan de studie der wijsbegeerte gewijd, maar zijns vaders wensch was geweest, dat hij in het leger zou gaan. Dien wensch had hij, zij het ook met tegenzin, gehoor gegeven. Maar ook als soldaat verloochende hij zijn begeerte niet en waar zijn bevelhebbers hem spoedig leerden kennen als een man, van wien geen groote daden op het slagveld verwacht mochten worden, maar wiens eerlijkheid en trouw boven allen twijfel verheven waren, hadden zij hem posten aangewezen, waar niet allereerst aan helden, maar aan eerlijke mannen behoefte was. In rustige streken stond hij aan het hoofd van het garnizoen, bij de organisatie van zeer veel campagnes zag hij toe op de voorraden en de uitrusting en toen het Romeinsche gezag in Brittannië gevestigd was, achtte keizer Claudius hem den aangewezen man voor de algeheele administratie van de bezettingstroepen. Meer dan twintig jaren had hij zich van deze taak gekweten en nu eindelijk ging hij zijn welverdiende rust nemen in Rome. Vooral Eginhart voelde zich bijzonder tot dezen Publius Marcus 19 man aangetrokken en zocht voortdurend naar een gelegenheid, om met dezen soldaat-wijsgeer kennis te maken. Wolf stelde minder belang in hem en vond hem een dwaas, wijl hij de geboden kansen, om tot beroemdheid te komen, niet had benut. Zelf had hij getoond, dat hij de gelegenheden, die hem gegeven zouden worden, niet wilde laten voorbijgaan. Had hij niet onmiddellijk Cerealis' aanbod, om in zijn leger dienst te nemen, aanvaard? En nu had hij zijn tweede kans: zijn reis naar Rome en de gunst van Cerealis. Eginhart had het hoofd geschud, toen Wolf zoo iets had uitgelaten. „In de eerste plaats moetje niet vergeten, dat jij je bevordering niet aan oneerlijke middelen, aan knoeierijen en bedriegen te danken hebt. Maar geloof je niet, dat het, hoe hooger je stijgt, steeds moeilijker zal worden verder te klimmen, zonder tot bedrog of geweld je toevlucht te nemen?" „Och kom," had Wolf alleen maar gezegd. „En dan," ging Eginhart voort, „vergeet niet, dat er nog een andere grootheid is, dan die van volksgunst en keizerlijke waardeering." Wolf gaf geen antwoord, maar staarde naar de zon, die in het Westen onderdook in den grooten Oceaan. De zware wolken aan den horizon hadden voor haar een poort gebouwd van goud en purper en karmozijn en een breede zilveren baan, die over 20 Via triumphalis het water lag, scheen door die poort te leiden naar het eeuwige licht. „Zie je," zei Eginhart zacht, en hij wees er met zijn uitgestrekten vinger naar, „daar is de ware grootheid te vinden. Bij het licht. Dat is de schoonste zegeboog. De boog, door de zon gebouwd." „En waar is het Licht en wie is de Zon ?" vroeg Wolf, en ineens moest hij aan hun vorige gesprek denken. „Ik weet het niet, ik weet het niet," zei Eginhart weer. „Eén heeft eens gezegd: Ik ben het licht der wereld. Wie Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen," sprak een zachte ernstige stem achter hen. Verrast zagen beiden om. Daar stond Publius Marcus, die hun laatste woorden gehoord had en met een glimlach de uitwerking van zijn opmerking gadesloeg. Eginhart had zich het eerst hersteld van zijn verwondering. „Wie was dat?" vroeg hij. „Jezus, de profeet van Nazareth." „Er zijn zoovelen geweest, die dat ook gezegd hebben. Zoroaster en Mithra en ...." Even betrok het gelaat van den ouden man, maar toen antwoordde hij met zachte stem: „Maar toch niet met zooveel recht " Publius Marcus 21 „Waarom niet?" vroeg Wolf nu. „Omdat hij de Zoon van God is." Publius Marcus had deze woorden met een bijzonderen nadruk gezegd, wat den beiden Germanen niet ontgaan was. „En," waagde Eginhart op te merken, „hoe weet ge dat?" De oude zag hen lang aan. Toen zei hij langzaam, met een lichte trilling in zijn stem: „Dat heeft Hij zelf aan mij geopenbaard." „Aan u geopenbaard? Wat bedoelt ge daarmee?" was Wolfs verbaasde uitroep. Publius Marcus wees op een bank, die tegen de verschansing stond. „Hebt ge tijd? Dan zal ik het u vertellen." De beide centurio's knikten en zetten zich naast hem. „Welnu," begon de questor, „meer dan veertig jaar geleden, toen ik nog een jongeman was, trok ons legioen naar Galiléa, een der Joodsche provinciën. Ik was reeds centurio, dank zij den invloed, dien mijn vader bij keizer Augustus had bezeten en ik werd met mijn af deeling gezonden naar een klein plaatsje, Kapernaüm. Spoedig was ik goed bevriend met de inwoners en daar ik de middelen daartoe had, bekostigde ik voor de Joden van dat stadje eens den bouw van een synagoge, een soort tempel. Ik bemoeide 22 Vla triumphalis mij verder niet met wat in de synagoge geleerd en gedaan werd; ik beschouwde mijn gift als niets anders dan een wederdienst voor alles, wat ik van de inwoners aan goede zorg en vriendelijkheid had mogen ontvangen. Nu had ik in dien tijd een knecht, een man, dien ik eerder mijn vriend kon noemen. Hij heette Antonius Cibalus en hij had mij al heel jong, toen ik nog thuis was, ingewijd in de krijgsmanskunst en mij allerlei lichaamsoefeningen geleerd. Later, toen ik in dienst van den Keizer trad, bleef hij bij mij en hij heeft in die eerste jaren mij meermalen het leven gered, menigen pijl afgeweerd, die voor mij bestemd was en meer dan eens een vijand verjaagd, die mij wou dooden. Maar die knecht werd ziek, hij verlamde geheel en er was niemand, die eindelijk nog eenige hoop op zijn herstel durfde geven. Ik was troosteloos, wat zou ik zonder hem beginnen, ik, de jonge, onervaren aanvoerder, of beter gezegd, wat iou ik aanvangen zonder mijn vriend, ik, die daar zoo heel alleen in dat verre, vreemde land was? In die dagen kwam eens een jongen bij mij, die mij vertelde, dat er een mensch door het land ging, goeddoende en troostende en genezende. Hij moest een profeet zijn en hij sprak zoo vriendelijk en zoo won- Publius Marcus 23 derlijk tegelijk als nimmer iemand voor hem. Van dien mensch ging het gerucht, dat hij alle kwalen kon wegnemen van hen, die er geloovig om vroegen. Dat verhaal trof mij. Misschien was dat niet het geval geweest, wanneer niet een van mijn soldaten mij verteld had eenmaal een dergelijken profeet gehoord te hebben in de buurt van de rivier de Jordaan. Men noemde dien Johannes en hij verkondigde een nieuwen tijd en de komst van één, die grooter was dan hij, wien hij niet waardig was de schoenriemen te ontbinden, dien hij noemde het Lam Gods, dat de zonde der wereld weg zou nemen. Een paar Romeinen hadden wel eens met dien Johannes gepraat en hem gevraagd, wat zij doen moesten, en toen had hij geantwoord: „Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne met bedrog en laat u vergenoegen met uw bezoldigingen." Toen dus de jongen bij mij geweest was, liet ik dien soldaat roepen en mij dat gansche verhaal nog eens doen. En nadat ik hem gezegd had, wat ik van den knaap gehoord had, was het ons beiden duidelijk, dat die onbekende Heelmeester niemand anders kon zijn dan de voorzegde profeet. Maar waar zou hij te vinden zijn ? Ik sprak er over met meerderen van de oudsten van het stadje, verstandige menschen, die mij uit hun heilige boeken 24 Via triumphalis allerlei plaatsen voorlazen, waarin de komst van dezen Heilige, dezen Messias, gelijk zij hem noemden, reeds was voorspeld. Zij wisten mij ook te vertellen, dat deze man ook wel te Kapernaüm kwam en beloofden mij hem aan te klampen, zoodra zij zouden hooren, dat hij weer in de buurt was. Ik was droef gestemd, want het was wel zeker, dat Antonius Cibalis nog maar hoogstens een paar dagen te leven had. En wie had de zekerheid, dat de Messias op tijd zou kunnen komen ? Doch den volgenden morgen werd mij al vroeg geboodschapt: „De Messias komt, de profeet is in aantocht J" Dadelijk gingen een paar oude Joden uit Kapernaüm hem tegemoet, om hem mijn verzoek over te brengen. Zelf wilde ik dat niet doen. Ik was immers in de oogen van de meeste Joden een heiden, een nietswaardig mensen,, met wien zij geen gemeenschap wilden hebben. Zou die profeet mij dan te woord willen staan? De mannen brachten mijn verzoek over. Maar terwijl zij weg waren, was er een groote onrust over mij gekomen. Wat matigde ik mij eigenlijk aan? Was die Messias niet alleen beloofd als een Redder voor het Joodsche volk? Dat had men mij toch voorgelezen. En moest die Messias zelfs niet een Zoon van God zijn, zooals anderen mij hadden verzekerd? Publius Marcus 25 Maar dan had ik toch niet het minste recht op zijn hulp. In ieder geval mocht ik niet van hem, den Jood, vergen, dat hij zich zoozeer vernederen zou om in het huis van een Romein te komen, die voor hem toch niets anders kon zijn dan een verdrukker van zijn volk en een heiden, die den eenig waren God niet kende. Zoo kampte de twijfel in mij met de groote liefde voor mijn vriend, die op sterven lag en die slechts door een wonder te redden zou zijn. En in die verlegenheid kwamen een paar jongens aan de deur mij zeggen, dat de profeet naar mij onderweg was, dat hij zich reeds bevond bij het huis van den pottebakker Sjamai. Toen begreep ik, dat ik vlug moest handelen en ik vroeg daarom twee mannen, die bij mij waren, om den profeet tegemoet te gaan en hem namens mij te zeggen, dat hij zich niet de moeite moest geven om in mijn huis te komen, omdat ik waarlijk dat niet waardig zou zijn, evenmin als ik mij waardig bevond naar hem toe te gaan en hem persoonlijk te begroeten. Maar ze moesten hem zeggen, dat ik geloofde, dat hij met een enkel woord mijn knecht genezen kon. Ja, daaraan twijfelde ik toen geen oogenblik. Want ik voelde, dat, zooals ik tegen mijn mannen kon zeggen: Kom, en zij kwamen, en: ga, en zij gingen, dat Hij aldus de ziekte kon bevelen heen te gaan. 26 Via triumphalis Toen de beide mannen met deze boodschap mij verlaten hadden, wendde ik mij om en ging naar den zieke. Deze lag op zijn rustbed uitgestrekt. Zijn oogen stonden flauw en zonder uitdrukking, zijn wangen, waarop de koortsgloed lag, waren uitgeteerd, zijn lippen, droog en gebarsten, waren geheel kleurloos. Een magere hand gleed zoekend langs het dek. Even probeerde de kranke zich op te richten, toen ik het vertrek binnenkwam. Zijn mond bewoog zich en het was, alsof hij mij iets zeggen wilde. Ik knielde naast hem neer en boog mijn hoofd, om zijn fluisterstem te kunnen vernemen. Heel flauw hoorde ik: „Meester, goede Publius Marcus, ik weet, dat nu de tijd daar is, om afscheid te nemen. Ik ben zoo blij, dat ge juist nu bij mij zijt, want gij zijt de eenige dien ik op aarde bezit. Zoo graag was ik bij u gebleven, om straks aan uw zijde verder te trekken en als vroeger lief en leed, vreugde en gevaren met u te deelen. Maar mijn rol is uit Ik ga heen. Dag Publius Marcus. Ik dank u.... vriend." Tastend zocht zijn hand de mijne en drukte die heel flauwtjes. Toen zuchtte hij zwaar " Hier wachtte Publius Marcus even. De ontroering bij de herinnering aan die moeilijke uren, had zijn stem doen trillen en noodzaakte hem nu zijn vertelling te onderbreken. De beide anderen onderbraken hem Publius Marcus 27 niet. Strak staarden zij op dat bewogen gelaat en een vreemd gevoel doortrilde hen, toen over dat gezicht plots een glimlach een wonderlijk licht verspreidde en de oude man vervolgde: „Op datzelfde oogenblik ging er een schok door de leden van den zieke. Hij strekte zich uit, opende zijn oogen en sloot die weer, rekte een arm opzij en toen den andere en tastte naar zijn hoofd. Op zijn doodsbleeke wangen kwam weer wat kleur, er verscheen een gezonder tint, hij sloeg zijn oogen weer op en zij stonden helder als van een, die nimmer ziek was. Met een ruk vloog hij ineens overeind en terwijl hij zijn handen gevouwen ten hemel hief, riep hij uit: „Meester, meester, wat is dat toch? Wat is dat toch ? Ik voel me zoo vreemd. O meester, o mijn vriend, ik ben niet ziek meer. Wat is dat?" Ik viel op de knieën en mijn hoofd op den rand van zijn rustbed leggende, snikte en juichte ik tegelijk. „Een wonder, een wonder. De profeet, de profeet!" Twee mannen hoorden ons en zij snelden het vertrek binnen. Achter hen drongen nieuwsgierig een paar vrouwen en kinderen voor de deuropening. Met één oogopslag konden zij het gebeurde overzien. Mijn knecht zat nu rechtop en had zijn dek weggeworpen. Verbaasde stemmen riepen: „Een wonder, een wonder." En die woorden wer- 28 Via triumphalis den verder gedragen, de straat op en door gansch Kapernaüm. Daar werkten de beide mannen, die ik het laatst tot den profeet gezonden had, zich door de menigte bij den ingang. „Bij Jupiter," riep de een, die een Romein was, ,,'t is waar, 't is waar." En de andere, een Jood, prevelde vol ontzag: „Geloofd zij de God van Abraham, Isaak en Jacob. De profeet van Nazareth is waarlijk de Messias." Nu drongen al meer vrienden zich om ons heen en Antonius Cibalis, die daar bij ons zat, alsof hij geen ziekte had gekend, werd niet moede te vertellen, hoe plotseling een wonderlijk gevoel over zijn leden gekomen was, alsof de ziekte weggleed en de gezondheid als een stroom over hem kwam. En mijn beide vrienden, die ik naar den profeet gezonden had, zeiden maar aan ieder, die in hun buurt kwam, hoe zij mijn boodschap aan den Messias hadden overgebracht en hoe toen deze gezegd had tot de menschen, die zich om hem verdrongen om zijn woord te hooren: „Waarlijk, ik zeg u, ik heb zulk groot geloof zelfs in Israël niet gevonden." En op datzelfde oogenblik was de genezing geschied. Ongetwijfeld, mijn Joodsche vriend had gelijk. De profeet van Nazareth moest wel de beloofde Messias zijn." SBBEEQBfl Publius Marcus 29 Publius Marcus zweeg ontroerd. Ook nu waagden zijn beide toehoorders het niet hem aan te spreken, ofschoon in beider hart allerlei vragen brandden. De oude man scheen dat stilzwijgen te verstaan, want even later vroeg hij: „En nu wilt ge zeker het slot van mijn verhaal hooren?" „Ja, ja," knikte Eginhart, „graag, Publius Marcus." „Welnu, dat slot is droever. Want dan moet ik u vertellen, hoe mijn vriend gestorven is, gestorven, ter wille van dienzelfden Messias, die hem van zijn doodsbed had opgericht." „Gestorven, voor den Messias, hoe dat?" vroeg Wolf. Weer wachtte de oude even en kampte zichtbaar met zijn ontroering. Toen begon hij langzaam: „Eenigen tijd na het voorgevallene, werd ons legioen naar Egypte gezonden en daar hoorden wij nimmer meer van den profeet, wien wij zooveel verschuldigd waren. Soms kwamen wij nog wel eens in aanraking met soldaten, die nè ons uit Galilea en Judea vertrokken waren en dan vroegen wij hun naar hem, doch de meesten hunner waren onverschillige klanten en geen hunner had ooit op een man als hij acht gegeven. Maar eenmaal moest ik berichten brengen aan den bevelhebber van een 30 Via triumphalis legioen, dat juist uit Syrië gekomen was. Bij mij was een krijger, die vroeger ook in Judea geweest was, maar met wien ik nog nooit over den gezochten profeet gesproken had. Bij de tent van den aanvoerder werd mij verzocht te wachten en intusschen mengde mijn metgezel zich tusschen de soldaten, waaronder verschillende oude kennissen van hem waren. Onwillekeurig luisterde ik naar de luidruchtige begroeting en naar het ruwe gesprek, dat daar op volgde. Het ging over spel en drank, en allerlei grove scherts veroorzaakte telkens een luid gelach. Ineens hoorde ik, dat een krijgsman vroeg aan dengeen, die met mij meegekomen was, of hij dat mooie kleed nog had, dat hij eens met dobbelen had gewonnen. „Mooi kleed?" vroeg de ander verbaasd, „wat bedoel je?" „Ah, je weet toch wel, dat verleden jaar daar in Jeruzalem een man ter dood veroordeeld werd door Pontius Pilatus en dat we toen nog om zijn overkleed hebben gedobbeld? 't Was een mooi ding, heelemaal uit één stuk geweven." „O, dat was die profeet of wat was het ook weer voor iemand. De Joden zeiden, geloof ik, dat het een oproermaker was of zoo. Ja, we hebben toen dienzelfden dag nog twee anderen ook terechtgesteld." „Juist, dien bedoel ik." Publius Marcus 31 Plotseling was ik tusschenbeide getreden en vroeg haastig: „Wat was dat voor een profeet, waar jullie het over hebt?" „Ja, het rechte is me nooit duidelijk geworden. Ik weet alleen, dat hij op een nacht gevangen genomen is en toen van den een naar den ander gevoerd werd en eindelijk weer bij Pilatus terechtkwam. Die was, geloof ik, erg verlegen met het geval, want hij heeft aldoor zijn best gedaan, om hem vrij te laten. Maar de Joden wilden daar niets van hooren en scholden en dreigden net zoo lang tot Pilatus hun den zin gaf en hem overleverde om gekruisigd te worden." „Gekruisigd!" Ik greep den man bij den arm en hem strak aanziende vroeg ik: „En hoe heette die" profeet?" „Wel," antwoordde hij peinzend, „ik geloof, dat.... Wacht, nu weet ik het alweer. Pilatus had een opschrift boven zijn hoofd laten plaatsen: „Jezus de Nazarener, de koning der Joden." Maar hij werd ook wel anders genoemd, met een Joodschen naam: Massia, of zoo iets." „Messias," schreeuwde ik meer, dan ik vroeg. „Juist, Messias!" bevestigden beide mannen mij. „O." Ik wankelde en als ze mij niet gegrepen hadden, zou ik zeker gevallen zijn. „Was het een vriend van u?" vroeg een hunner. 32 Via triumphalis Ik vertelde hem alles, wat ik in Kapernaüm gehoord en ervaren had. Peinzend zag de soldaat mij aan en knikte af en toe begrijpend. Toen zei hij: „Maar laat ik u dan ook iets zeggen, wat mij nu zoo ongeloofelijk niet meer voorkomt. We hadden al dadelijk begrepen, dat het geen gewone veroordeelde was, die daar stierf. Want toen hij het hoofd boog, schudde de aarde en verduisterde de zon en moet in den tempel zonder eenige aanleiding een groot en zwaar gordijn door midden gescheurd zijn en zijn dooden uit hun graven opgestaan en Antonius Samnus, onze centurio, riep zoo luid, dat ieder het hooren kon op de plaats der terechtstelling: „Waarlijk, deze man was een Godenzoon 1" „Maar nu komt het grootste wonder. Men zegt, dat deze profeet, nadat hij gestorven en begraven was, weer uit zijn graf is opgestaan." „Opgestaan uit de dooden?" vroeg ik ten hoogste verbaasd. „Ja, dat zegt men. Een paar kameraden van mij moesten zijn graf bewaken, omdat men bang was, dat zijn vrienden hem zouden weghalen. Maar op een van de eerstvolgende dagen, nog heel vroeg in den morgen, schoot onverwachts een bliksemstraal naar beneden en sloeg hen tegen den grond. Ze waren geheel bewusteloos van den slag en van den Publius Marcus 33 schrik, en toen ze eindelijk bijkwamen en durfden opzien, zagen ze, dat de steen van het graf was afgewenteld en dat in het graf twee jongemannen zaten met sneeuwwitte kleederen en blinkend als een vuurvlam. Ze zijn toen haastig gevlucht. De Joden vertelden, dat zij gek waren, en weer anderen beweerden, dat vrienden van den profeet het lichaam van den doode weggehaald hadden. Eerlijk gezegd geloofde ik dat ook, ofschoon de wachters hun bewering volhielden en ik zelfs hoorde van andere menschen, die den profeet na dien dag weer gezien hebben. Maar na wat ik van u gehoord heb, begin ik er toch anders over te denken." Graag had ik den man nog veel meer gevraagd, maar ik werd nu bij den aanvoerder ontboden en toen ik mijn taak verricht had, moest ik in allerijl terug naar mijn eigen legioen. Daar trof ik mijn knecht, mijn vriend, wien ik alles vertelde. Den volgenden morgen kwam hij bij mij met het verzoek hem te ontslaan. „Ik heb veel goed te maken, Publius Marcus," zei hij. „Toen ik in Kapernaüm door hem genezen was, had ik hem onmiddellijk moeten volgen. Dan was alles anders gegaan. Dan zou ik er wel voor gezorgd hebben, dat hij niet gevangen genomen en aan een kruis gemarteld was. Dat heb ik verzuimd, maar ik heb nu nog een gelegenheid om mijn fout Via triumphalis 3 34 Via triumphalis te herstellen. Ik voel, dat ik dit niet voorbij mag laten gaan, en hoe zwaar het mij ook valt van u te scheiden, die mij als een vriend, als mijn eigen kind waart, toch kan ik niet anders doen dan u te smeeken: Laat mij vrij, Iaat mij hem zoeken." „En ik liet hem vrij " Rustig ging Publius Marcus, na een poos gezwegen te hebben, verder: „Lange jaren vernam ik niets. Intusschen zwierf ik door vele landen en diende meerdere keizers, tot ik eindelijk in Rome kwam, waar Nero toen den troon had beklommen. Juist in die dagen hoorde men daar in Rome spreken van een Joodsche secte, die zich Christenen noemden. Het waren menschen, die niemand kwaad deden. Integendeel, ze waren barmhartig en liefderijk jegens iedereen. Wat zij precies wilden en wat zij geloofden, wist ik niet. Maar op zekeren dag hoorde ik in verband met hen den naam van den profeet van Nazareth noemen. Toch werd ik van die losse opmerking niet veel wijzer en daarom wilde ik nu meer van hen weten. Maar van een onderzoek kwam niets, want dien nacht brak op verschillende plaatsen van de stad brand uit en laaiden binnen een uur overal de vlammen hoog op. Een groot deel van Rome stond in hellen gloed en overal vluchtte de bevolking, kermden de gewonden, jammerden de stervenden, en Publius Marcus 35 vielen huizen en paleizen donderend ineen. O, dat was vreeselijk...." De oude steunde zijn hoofd op zijn hand en zuchtte zwaar. De twee vrienden hielden hun adem in. „Ik wil jullie dat gruwelijke van dien nacht en van de volgende dagen sparen. En toch is die ramp, welke Rome trof, nog niet het verschrikkelijkste geweest. Nog veel ontzettender was wel, dat Nero beweerd heeft, dat de Christenen dien brand hadden gesticht. Maar dat loog hij, ja, dat loog hij." Publius Marcus was bij die laatste woorden, die hij uitgeschreeuwd had, opgesprongen en liep nu met groote passen het voordek op en neer. Angstig volgden de anderen met hun blikken den man, die aan de hevigste gemoedsaandoening ten prooi scheen. Eindelijk zette de oude zich weer en ging met doffe stem voort: „Ja, hij loog het en toch.... ik geloofde hem. Ik hielp mee op zijn bevel de Christenen gevangen te nemen. Ik had er zelfs een welbehagen in, dat zij op vreeselijke wijze gemarteld en gedood werden. Want ik vond het al te dwaas, dat zij iets te maken zouden hebben met den Messias uit Galilea en Judea. Brandstichters en zulk een liefdevolle heelmeester. De tegenstelling was toch al te groot, dat was toch niet te vereenigen. Maar op een dag passeerden nog weer een aantal 36 Via triumphalis gevangenen, die naar de Arena gevoerd werden, om daar gefolterd en gedood te worden. Zij zongen en o, ik hoor het nog, ik hoor het nog. Zij zongen! En te midden van die gevangenen loopt Antonius Cibalis. Hij zingt ook. Ik geef een schreeuw. Hij ziet op en een glans van blij herkennen glijdt over zijn gelaat. „Publius Marcus," roept hij verheugd, „de Heer zij geprezen!" Dan slaat een krijgsman hem in het gelaat, zoodat het bloed uit zijn neus komt. Ik vlieg vooruit en wil dien soldaat naar de keel grijpen. Maar zes, zeven andere mannen grijpen mij aan en slingeren mij terug. „Neemt gij het nog voor zoo'n brandstichter op," buldert één mij toe en een ander rukt mij zoo, dat ik val en eenige oogenblikken bewusteloos blijf liggen. Als ik de oogen weer opsla, is de troep weg. Maar ik weet, waar ze heen zijn. Ik ren naar de Arena. Ze zijn reeds door de groote poort en ik hoor het gejuich van de duizenden, die zich verlustigen in nieuwe gruweltooneelen. Ik dring door den ingang en wil de trappen op, om te zien wat er gebeurt. Maar overal is het stikvol. Ik kan er haast niet doorkomen. Dan klinkt het zware brullen van leeuwen. Ik begrijp het al. De opwinding onder de massa neemt toe. De kreten worden wilder en luider, ïk worstel en duw en dring, om door den menschenkluwen te komen, die de trappen verspert. Maar ik Publius Marcus 37 blijf steken als zooveel anderen, die in het gedrang evenmin vooruit of achteruit, naar links of naar rechts kunnen. Maar dan is het, of het stiller wordt. De leeuwen brullen niet langer en het getier en geschreeuw van de menigte begint ook te verstommen. Wat gaat er gebeuren? 't Wordt nog stiller en eindelijk wordt geen geluid meer gehoord en is het, of alles den adem inhoudt, 't Wordt drukkend, beangstigend stil. En ineens, daar stijgt een wonderbaar gezang op. Het komt uit de Arena. Het zijn de Christenen, die zingen. Ja, 't is hetzelfde lied van zooeven: „Wij loven U, o Heer, die waart in den beginne, die nu en eeuwiglijk zal zijn. Wij prijzen Uw naam, o Heiland en Heer. Hallelujah, Hallelujah 1" Dan breekt weer het rumoer los, het geloei van het volk, het gebrul van de dieren. Het wordt een orkaan van geluid, van krijschen, van schreeuwen en tieren. Men trappelt en lacht en fluit en vloekt en stampt. Maar door dat alles heen klinkt in mijn ooren nog na de zang van zooeven: Hallelujah, Hallelujah 1 Er komt beweging in de massa. Het schouwspel is afgeloopen en de Arena begint leeg te stroomen. Stompende en duwende, nu en dan gedragen wordende, kom ik buiten. Ik hoor om mij heen praten en lachen en ruziemaken. Maar ik let er niet op. Doch 38 Via triumphalis daar verneem ik een vrouwestem, door tranen verstikt. „O," zegt ze, „dat zingen, dat zingen. En dan die rust, waarmee ze den dood afwachtten. Zoo sterven geen brandstichters " „Zoo sterven geen brandstichters!" Neen, inderdaad. Het waren dan ook geen brandstichters. Later is uitgekomen, dat Nero zelf dat onheil over Rome gebracht heeft, dat hij het vuur heeft aangestoken, omdat hij eens een brandende stad wilde aanschouwen, omdat hij behoefte had aan stof voor zijn liederen. Bah, wat een ondier." Weer volgde een pauze. „Ja, en sinds dien tijd heb ik gezworven doorGallië en Germanië en nimmer, nimmer heb ik dien dag en dat gezang vergeten. Ik heb later met veel Christenen gesproken en zij hebben mij veel verteld. Ze hebben mij bevestigd, dat hun Heer uit den dood is opgestaan en dat hij later ten hemel gevaren is. Ze zeiden mij ook, dat hij niet maar een gewoon mensch was als wij, wien -allerlei wonderkracht gegeven was, maar dat Hij de Zoon van God zelf was, die op deze aarde was neergedaald om ons te verlossen van zonde en dood, van rouw en dwaling, dat Hem gegeven is alle macht in Hemel en op aarde. Daarom vreezen zijn volgelingen dood noch verdrukking, omdat deze voor hen slechts de doorgang is tot een heerlijk, zalig Publius Marcus 39 leven. Daartoe heeft Hij hun door zijn dood den weg gebaand. Hij wacht hen nu in het Vaderhuis met vele woningen, waar geen leed en zorg meer bestaat en waar Hij alle tranen van hun oogen [zal afwisschen." De oude man zweeg. Wolf noch Eginhart wilden iets vragen of zeggen en zoo heerschte langen tijd een diepe stilte, slechts verbroken door het geluid van den wind, die de zeilen deed klapperen en het klotsen der golven, die tegen den voorsteven braken. De zon was intusschen ondergegaan en als een zilveren schijf was de maan aan den Oostelijken hemel omhoog geklommen. Eindelijk stond Publius Marcus op. ,,'t Wordt tijd, mijn jonge vrienden." Toen drukte hij beiden de hand. „Dank u, Publius Marcus," zei Eginhart alleen maar. Maar Wolf vroeg hem nog: „Zouden wij u te Rome nog eens kunnen ontmoeten? Wij hebben zoo'n behoefte aan een ouderen ...." Hij hield op, alsof hij zich schaamde. „Aan wat?" vroeg de questor. „Aan een ouderen vriend," vulde Eginhart aan. Toen keek hij strak omlaag en een hoog rood kleurde zijn gelaat. Er was een vreemde trilling in de stem van Publius Marcus, toen hij antwoordde: „Ik zal thuis altijd op 40 Via triumphalis jullie wachten, jongens .... totdat jullie komt. Vergeet dat niet, straks in de schittering van Rome " „Thuis...., waar is dat.. 'B?" „Voorloopig bij mijn neef, Narcissus, den oliehandelaar aan de Vicus Tuscus, te Rome, een Christen " „En daarna ?" „Daarna?.... Bij den profeet van Nazareth, bij Jezus." En dat antwoord klonk als een snik en een juichtoon. HOOFDSTUK III. ROME. Op waarlijk luisterrijke wijze had de keizer Cerealis te Rome ontvangen. Tot de eerbewijzen, waarmede hij hem overlaadde, behoorde ook het feestmaal, dat hij hem ongeveer een week na zijn aankomst had aangeboden en waartoe de voornaamste en geleerdste burgers van het keizerrijk uitgenoodigd waren. In de groote zaal van wit en zwart marmer, met zijn zware granieten kolommen, stonden drie lange tafels van citroenhout, met ingelegde figuren van zilver en goud. Langs de buitenzijde van de twee langste tafels waren bronzen rustbanken geplaatst, bedekt met zware kleeden van fluweel met sierlijk borduursel en voor de derde tafel stonden meerdere groote zetels, waarvan de middelste geheel met goud en de beide buitenste geheel met zilver beslagen waren, terwijl de beide zetels ter weerszijden van den gouden troon met ivoor en ebbenhout waren versierd. Op de hoeken der tafels stonden groote gouden 42 Via triumphalis kandelaars en op verschillende plaatsen in de zaal waren zilveren schalen op drievoeten neergezet, waaruit de geur van brandende wierook en ander reukwerk opsteeg. Boven de zetels langs de korte tafel waren troonhemels aangebracht van paars fluweel met gouden en zilveren kwasten. Op de tafels stonden ook de beelden der huisgoden, waaronder die van Vesta, de koningin van den huiselijken haard en van Bacchus, den god van den wijn. Daarnevens waren de aan hen gewijde zoutvaten geplaatst en overigens waren de tafels beladen met gouden en zilveren, bronzen en ivoren tafelgereedschappen, met kostbare schalen, bekers en vazen met welriekende rozen en was de ruimte daartusschen ten deele aangevuld met allerlei andere bloemen van zeldzame schoonheid. Aan de eene lange zijde van de zaal was geen wand, en daar was aldus de breede toegang vanuit den tuin. Een trap van zeven marmeren treden voerde naar dien tuin, die een waar lustoord was, met bloeiende heesters en zware cypressen, met bassins van gehouwen marmer, waarin het water [van een fontein als een milde zomerregen neerdaalde, met beeldengroepen en met prieelen, lieflijke loofhutjes, versierd met guirlandes van levende bloemen en verlicht door veelarmige kandelaars en wonderlijke Rome 43 lampen. Langs de andere zijde van de zaal, tusschen de zware zuilen, stonden de aanrechttafels reeds gereed, van waar de spijzen en dranken verdeeld zouden worden. Slaven, meestal jongens van twaalf tot vijftien jaar, die straks bij den maaltijd bedienen zouden, hadden hun plaatsen tusschen die zuilen reeds ingenomen. Ook de muzikanten hadden hun plaats reeds opgezocht, op de gaanderij aan de korte zijde van de zaal, tegenover de troonzetels. Door kleurige gordijnen en groote bloemfestoenen waren zij aan het oog onttrokken van hen, die in de zaal waren. Daar werd de regelmatige tred van marcheerende soldaten gehoord. Even later verscheen in een der lanen een troep krijgers onder aanvoering van Wolf. Zij bestegen de trappen en hielden op commando van hun jongen aanvoerder halt achter de zetels, voor de hooge bezoekers bestemd. Vlug naderde de ceremoniemeester van het feest. Hij wisselde enkele woorden met Wolf en deze wees daarop den soldaten hun plaatsen aan. Een aantal werd op de trappen naar den tuin geposteerd en de overigen stelden zich op in gelederen achter de verschillende zitplaatsen. Wolf nam de plaats vlak achter den gouden zetel in. Van daar kon hij de geheele zaal overzien. Twee hoornblazers hadden eveneens bij den in- 44 Via triumphalis gang post gevat en op een wenk van den ceremoniemeester plaatsten twee jonge slaven in een geheel witte tunica, met bloemkransen in het haar, zich naast hen. In den tuin waren af en toe reeds gestalten zichtbaar geworden; de lange toga's der burgers en de blinkende wapenrusting der officieren waren tusschen de boomen duidelijk te onderscheiden. Nu zetten de twee hoornblazers hun instrument aan den mond, een schetterend signaal verkondigde den gasten, dat zij binnentreden konden. Het was een zeer gemengd gezelschap, dat uit de lanen te voorschijn kwam en de zaal binnentrad. Daar was Fabrius Quintillianus, de professor in de welsprekendheid en Dio Chrystostomos met zijn vriend Favornus, de beroemde voordrachtkunstenaars. Junius Juvenalis en Valerius Martianus, twee bekende schrijvers, volgden vlak daarop en na hen kwamen de beide legaten CaecinaAlienus en Valerius Pansa, die norsch voor zich uitzagen en zonder de overige aanwezigen met een blik te verwaardigen, den knaap volgden, die hun een plaats aanwees aan de korte tafel. Zij passeerden Wolf en juist op dat moment blikte Alienus op, den jongeling in het gelaat. Het was dezen, of hem een rilling door de leden ging, toen die harde uitdrukking hem trof. Merkte Rome 45 de ander dat en schrok hij eveneens ? Wolf wist het niet, maar wel zag hij, dat de veldheer zijn oogen neersloeg, alsof hij bang was voor den jongeman met zijn open, eerlijk gelaat. Lang dacht Wolf er niet over na, want er verschenen weer andere gasten, die zijn belangstelling vroegen. Antonius Sarturnius, de legaat van Boven Germanië en de wijsgeeren Musonius Rufus en Epictetus, te midden van hun bewonderaars. Silius Italicus en Papinus Statius, de dichters, dan Cornelius Tacitus en Plutarchus, de geschiedvorschers, alsmede de beroemde natuurkundige Plinius Secundus. Eindelijk was het wachten nog slechts op de vijf personen, voor wie de groote zetels aan de korte tafel gereserveerd waren. Langzamerhand verstomden de gesprekken, werd het al stiller en stiller in de groote ruimte en eindelijk werd daarin geen geluid meer vernomen. Alle blikken waren gericht naar den ingang, waar zij straks verschijnen zouden. Daar klonk het sein, een trompetstoot. Als één man sprongen alle gasten van hun zitplaatsen en daar stonden zij, als uit marmer gehouwen, de gezichten gewend in de richting van den ingang. Zoo stonden nu ook de krijgslieden, de ceremoniemeester, de bedienden en slaven. Nu schreden vijf mannen langzaam en plechtig de 46 Via triumphalis zaal binnen. Vooraan liep Vespasianus, de keizer, den lauwerkrans op het hoofd, den purperen mantel afhangend van de breede schouders. Hem volgden zijn beide zoons, Titus, de oudste en Domitianus, in hun lange witte tunica met purper afgezet en met gouddraad bestikt en achter hen kwamen Cerealis en de nieuwe stadhouder van Brittanie, Julius Frontinus, in volle wapenrusting, die blonk van goud en zilver. Rustig begaven zij zich naar hun zetels, de keizer naar den gouden, zijn zoons naar de met zilver beslagene op de hoeken en de twee veldheeren naar de plaatsen ter weerszijde van den troon van Vespasianus. Nauwelijks was het hooge gezelschap gezeten en hadden ook de gasten hun plaatsen weer ingenomen, of de ceremoniemeester, die zich achter in de zaal bevond, floot driemaal. Dadelijk traden een twintigtal slaven naar voren. Elk hunner droeg een zilveren blad met bekers wijn en water, met honing vermengd, die zij den gasten aanboden. Toen elk een beker in de hand had, stond de keizer op en volgden de genoodigden dat voorbeeld, waarna Vespasianus zich diep boog voor het Bacchusbeeld, dat voor hem op tafel stond en met zijn klankvolle stem bad: „Wees ons gunstig, o Bacchus, wees ons gunstig." Bij die woorden wierp hij den inhoud van zijn beker Rome 47 als een offer voor zijn god over de tafel uit. Zoo deden nu ook de gasten en de tafelbladen dropen van het druivenvocht. Maar reeds naderden andere slaven met manden vol rozen, die zij op de tafels en den vloer leegschudden en hen volgden weer andere met zilveren schalen, gevuld met helder water en met kleurige servetten met fraai geborduurde franje. De deelnemers aan den maaltijd wieschen zich de handen en droogden die aan de doeken af, waarmee de voorbereidende plechtigheden voltooid waren. Weer snerpte het zilveren fluitje en de muzikanten op de gaanderij stemden een lieflijke melodie aan. Van alle kanten draafden slaven aan met bladen, waarop de gerechten in zilveren schalen en de groote bokalen met kostelijken wijn stonden. De spijzen waren niet minder uitgezocht dan het vaatwerk: met vijgen, ansjovis en eieren werd begonnen, toen volgden de vleeschgerechten, gebraden geitjes en wildezwijnenvleesch, dan gevogelte en visch en nog veel fijner lekkernijen, als oesters en vogeltongen. De voorproevers en voordrinkers, slaven, die met de gasten meegekomen waren, keurden de spijzen en de dranken, vóór hun meesters die aan den mond brachten. Andere slaven beijverden zich bloemkransen te vlechten en die den gasten op het hoofd te zetten. De beide zoons van Vespasianus droegen een krans 48 Via triumphalis van roode rozen en de hoofden van Cerealis en van Frontinus waren met witte bloemkransen gedekt. De gesprekken, die onder den maaltijd gevoerd werden, waren zeer levendig. Daar klonk weer een luid gelach, ginds werd gezongen, weer elders klapten de gasten in de handen op de maat van de muziek, die telkens wisselde. Daar ging het scherm opzij onder de gaanderij tegenover den keizer en twaalf meisjes in witte gewaden en met bloemslingers in de hand, huppelden naar binnen. Zij stelden zich op in twee rijen en maakten toen met het bovenlijf en de armen allerlei sierlijke bewegingen, zij stelden zich op een gelid en zwaaiden met hun bloemen, zij sprongen en dansten en zongen, nu weer afzonderlijk of paarsgewijze en dan weer in een lange rij en plots, met een luiden kreet, wendden zij zich om en verdwenen achter het gordijn. Nauwelijks waren zij weg, of een man in een helrood pak verscheen. Hij had allerlei voorwerpen bij zich, messen die hij in de lucht wierp en met groote handigheid weer opving, een zwaren steen, die hij met één slag op zijn hoofd verbrijzelde, een hamer, waarmee hij spijkers in zijn vleesch dreef, zonder dat hij bloedde en zonder dat hij zijn gelaat vertrok, een handvol glasscherven, die hij even smakelijk opat als Rome 49 de gasten hun lekkernijen en ten slotte een kool vuur, die hij heel rustig in zijn mond hield. Na hem kwamen kinderen met gedresseerde vogels, die kunstjes uitvoerden en op het bevel van hun jonge meesters in sierlijke kringen boven de hoofden van de gasten vlogen en dan volgde een koorddanser, die allerlei grappen en dwaasheden uithaalde op een touw, dat over de zaal gespannen was. De belangstelling van de gasten, voor hetgeen vertoond werd, minderde zichtbaar. Het nagerecht, bestaande uit vruchten, taarten en ander gebak, was reeds opgedragen en rijkelijk stroomde de wijn. Het lachen en praten werd levendiger en sloeg soms over in schreeuwen en tieren, dat weinig bij een gastmaal van een keizer scheen te passen. Hier en daar werden de dobbelsteenen te voorschijn gehaald en werd het kansspel druk beoefend, anderegasten dronken elkaar toe en ledigden dan een beker op iederen letter van den naam van hem, die toegedronken werd. Nog anderen vielen half versuft neer op de bank en zaten brallend of knikkebollend elkaar aan te staren. Zoozeer als het feest Wolf aanvankelijk geboeid had, zoo afschuwelijk vond hij het thans. Was dat nu de glorie van het Romeinsche hof en waren dat nu de Romeinsche edelen? Waren dat nu machtige veldheeren, wijze filosofen, gevierde kunstenaars en Via triumphalis 4 50 Via triumphalis vermaarde geleerden? Of was het een troep beesten? Was die jonge man daar op den hoek Titus, de befaamde zoon van den keizer, de overwinnaar van het Joodsche volk en de bedwinger van Jerusalem, de bescheiden jonkman, die den eerenaam Judaïcus geweigerd had en die door het volk de vreugde van het menschelijk geslacht werd genoemd, die verklaard had, dat iedere dag voor hem verloren was, waarop hij geen goede daad had verricht? Of was het een verachtelijke zwelger en een idioot? Gelukkig — Wolf merkte het met dankbaarheid op — niet allen waren zoo. Musonius Rufus, de wijsgeer, en meerderen met hem bleven rustig. Ook de keizer en die met hem aan de korte tafel zaten, met uitzondering dan van Titus, zondigden niet tegen de geboden der matigheid. Voor nieuwe verrassingen werd intusschen gezorgd. Van de gaanderij af zweefden onverwachts vier kinderen, in het wit gekleed en met gazen vleugels aan de schouders, boven de zaal. In de hand droegen zij korfjes met bloemen, die zij leegstrooiden boven de gasten. Wolf, die eerst niet begreep, dat deze kinderen zweven bleven, ontdekte weldra, dat zij aan een kunstig samenstel van draden hingen en dat deze weer verbonden waren aan koorden, die langs de zoldering waren gespannen. Door dunne touwen Rome 51 werden hun bewegingen van de gaanderij af bestuurd. Toen zij boven den troonhemel kwamen opende deze zich plotseling en een vloed van mirtenbladeren en rozen viel neer op hen, die aan de korte tafel zaten. Hun verschijnen had wel eenige opschudding verwekt, maar nog waren zij niet verdwenen, of het drinken, schreeuwen en tieren ging voort. Een man met een beer, die nu verscheen en met het dier worstelde, kon ook al de aandacht niet geboeid houden. Spottend wierp een jonge edelman het dier met een beker naar den kop, zoodat het hevig bloedde en een klagend gejank uitstiet. Dat wekte den lachlust op en van verschillende zijden werd naar het beest met vaatwerk, bekers en tafelgereedschap gegooid. Angstig sprong de man terug en liet het dier alleen staan, dat zich nu razend van pijn op de achterpooten verhief en zich op de dichtstbijzittende gasten wilde werpen. Maar een zware bronzen kandelaar, die hem in den snuit geworpen werd, deed hem wankelen. Zijn meester kwam nu naderbij om het dier weg te voeren, doch van alle zijden kwamen protesten en werd den man geboden terug te gaan. „Ja, maar maar de beer is mijn eenig bezit. Gij gooit hem dood." „Laat maar, dat betalen wij," schreeuwde luid een jong dichter. „Hier, pak aan, zoo juist gewonnen." 52 Via triumphalis En met deze woorden wierp hij den man een beurs met goudstukken toe. Meteen liet hij er op volgen: „En dat is voor jou!" Met groote kracht slingerde hij een groot zilveren beeld van Vesta naar het dier, dat nu bloedend uit tientallen wonden, zich brullend op den grond wentelde en tevergeefs trachtte op te staan. Een schreeuw van ontzetting steeg op. Met een godenbeeld werpen zou niet ongestraft kunnen geschieden. Van alle zijden klonken de waarschuwingen, maar de jongeling stoorde er zich niet aan. „Ha," riep hij tartend, „godenbeelden! Wat geef ik er om? Geef hier dien Bacchus." En meteen een Bacchusbeeld grijpend sprong hij op, klom op de bank en over de tafel en zwaaide toen dreigend met het zware voorwerp boven het dier. „Daarmee sla ik je de hersenpan in!" Meteen kwam het beeld met een doffen slag neer op den kop van het beest, dat plotseling de pooten strekte en nog een laatsten schreeuw uitstiet, die tot ver buiten de zaal te hooren was. Lachend draaide de beul zich om en toonde den gasten de bloedvlekken op het beeld. Minachtend zag hij neer op hen, die den bedroefden eigenaar van het dier trachtten te troosten, door hem goudstukken en sieraden toe te werpen. Even verachtelijk haalde hij de schouders op voor de kreten van afkeuring. Toen wilde hij weer over de tafel naar zijn zitplaats klimmen. Rome 53 Onverwachts gleed zijn been uit, hij viel achterover op den vloer, juist tusschen de klauwen van het stuiptrekkende dier. Alsof dit begreep, dat het zich stervende nog wreken kon, trok het plots zijn pooten samen, wentelde den man om en deed een nijdigen beet naar diens keel. Toen kreunde het dier nog eenmaal en bleef dan roerloos liggen met zijn slachtoffer in de verstijvende pooten geklemd. Zóó vlug was alles in zijn werk gegaan, dat niemand ook maar een vinger had kunnen uitsteken, om den jongen dichter te redden. Toen van alle zijden gasten, soldaten en slaven naderbij gesneld waren om den man te bevrijden, bleek het reeds te laat. Zijn keel was afgebeten, de klauwen van het dier hadden bovendien zijn romp en beenen opengescheurd en uit al die wonden gutste het roode vocht. Een der geneesheeren, mede aanwezig, moest wel bevelen de lichamen van man en beer spoedigst te verwijderen. Het gebeurde liet niet na een diepen indruk op de gasten te maken. Ze zagen er in een straf van de vertoornde goden, maar niet minder een gevolg van den wijn. Schrik lag op het gezicht der aanwezigen en het was, alsof de meesten zich afvroegen: „Hoe staat het met mij? Ben ik nog niet te ver gegaan? Kan ik nog nuchter denken en handelen?" En ware het niet, dat het niet geoorloofd was op te staan en heen te gaan, 54 Via triumphalis zoolang de keizer daartoe het teeken niet gegeven had, dan zouden vele gasten reeds op dat oogenblik verdwenen zijn. Waarom echter gaf Vespasianus dat teeken nog niet? De opheldering kwam. Slaven hadden juist den vloer van de zaal opgeruimd en schoongemaakt en aldus de laatste sporen van het gruwelijk bedrijf doen verdwijnen, toen het zware gordijn weer open ging en met veerkrachtigen tred een jongeling binnen kwam, een Germaan. Wolf had moeite om een kreet van verrassing te onderdrukken. Het was Eginhart, die daar voor den keizer stond 1 Had Cerealis daarom zoo vaak in de laatste dagen zoo geheimzinnig met hem gefluisterd I Aller aandacht was onmiddellijk geboeid door die slanke figuur in dat eenvoudige witte kleed. Welk een verschil, deze jongeling met zijn rein en smetteloos gewaad, zijn blonde lokken en zijn vriendelijke lichtblauwe oogen en de met kleurige, met edelgesteenten en goud bestikte, kleederen getooide Romeinsche jongelingen, met hun domme en dierlijke gezichten, hun arrogante houding en hun door drank benevelde oogen. Daar begon de jonge man een lied te zingen. Hoe wonderlijk waren de stem en het lied. Zijn geluid was zuiver en teer en klonk als een vogelenslag, ver- Rome 55 geleken bij de gezwollen en galmende wijze, waarop de Romeinsche zangers hun liederen ten gehoore brachten. En dan de woorden! Geen loflied op den keizer of op de overwinningen van Cerealis, evenmin stof, die aan de mythologie van Rome ontleend was, maar een zang, waarvan iedereen begreep, dat hij afkomstig was uit het hooge Noorden en ter wille van de hoorders in vloeiend Latijn was overgebracht. „Het was in den beginne, de oerreus leefde slechts, Geen zand noch zee noch hemel, geen aarde was er nog, Geen koele golven ruischten. Een afgrond, anders niet, Waarin geen gras te aanschouwen viel. Toen kwamen de scheppende machten, zij hieven 't land omhoog, Zij schiepen de heerlijke wereld, de zon straalde op haar neer. Haar licht scheen op de steenen, op 't land en op de zee, En 't groene gras bedekte nu overal den grond. De goden kwamen samen. Het was hun gouden eeuw, Zij bouwden daar hun altaar; zij aten en dronken saam, Van goud was hun gereedschap, door hen te zaam gesmeed. Zij maakten tang en "hamer en ander werktuig klaar. Zij speelden in de tuinen, ze waren vroolijk saam, Gebrek was onbekend voor hen, goud was in overvloed. Maar zware vleugelslagen werden soms gehoord, Dat was de dood, die dreigde en langs hen henenvoer." 56 Via triumphalis Even pauzeerde de zanger. Zijn woorden schenen indruk gemaakt te hebben, vooral de twee laatste regels, die zoo sterk herinnerden aan hetgeen juist was voorgevallen. Ook voor dit gezelschap scheen het leven niet anders dan een gouden tijd, waarin echter de wiekslag van den dood, op een dag als deze, duidelijk waarneembaar werd. Eginhart hief nu het hoofd op en zijn stem klonk gansch anders dan zooeven, thans dreunend en dreigend als de stem van den profeet, die het oordeel aankondigt: De zon wordt verduisterd, de aarde zinkt in zee! De glanzende sterren vallen neer van den hemel, Rook en damp slaat omhoog en het vuur breekt uit En zendt zijn vlammen tot omhoog in den hemel. Zijn hoorders hadden den zin van zijn lied verstaan. Bleek en verschrikt staarden zij den jongeling aan, die dezen kring van tafelschuimers en geleerden, van ellendige dronkaards en machtige veldheeren het onheil aanzeide, dat dreigend boven hun hoofden hing. Sidderend grepen sommigen eikaars hand, anderen lieten snikkend het hoofd in de handen zakken, en ook op de gelaatstrekken van hen, die zich rustiger hielden, teekende zich groote ontroering af. En toen, zacht en teer als een kinderwijsje, zong Eginhart: Rome 57 „Maar nu komt ten tweeden male de aarde op uit de zee, Zij is weer groen en overal zijn bloemen en bloesems, Klaterend valt de bergstroom neer, de visschen dartlen, En hoog in de lucht vliegt de arend in kringen. Dan komen de goden weer bijeen en spreken van het gebeurde, Van de vreeselijke dingen, die hun oogen aanschouwden, En van de wijsheid van Wodan, die alles voorzag. Op gouden tafelen wordt alles beschreven. De akkers zullen vruchten dragen, zonder zaad van den , . , t . landman, Al het kwaad zal verkeeren in goed, Liefde en vrede zullen wonen in Wodans huis Zoo is mijn lied, zoo is mijn lied. Met een lichte buiging wilde Eginhart zich verwijderen, maar de keizer wenkte hem tot zich. Aarzelend bleef hij staan, maar toen Cerealis hem ook beduidde, dat hij naderbij moest treden, ging hij een paar passen vooruit en stond vlak voor den machtigen heerscher. Deze wenkte een slaaf, die hem een bloemkrans aanbood, welken hij den jongeman op de lokken drukte. Dit eerbewijs brak de spanning, waarin de gasten gedurende de laatste oogenblikken verkeerd hadden en in een luid gejuich gaven de opgekropte gemoederen zich lucht. Eginhart kon niets anders doen dan knikken. 58 Via triumphalis „Ik heb van Cerealis reeds veel van u gehoord, jongeling," zei de keizer vriendelijk, „ook dat gij dapper zijt en dat gij zijn leven eenmaal uit een groot gevaar hebt gered. Ik weet dat op waarde te schatten en verzoek u dezen ring nog als een blijk van mijn gunst aan te nemen." De keizer trok het met diamanten bezette sieraad van zijn vinger en bood het den knaap aan, terwijl weer van alle kanten de toejuichingen weerklonken. „Jammer, dat nu zijn vriend geen gelegenheid heeft hier eveneens zijn kundigheden te toonen," merkte Cerealis op. „Bedoelt ge den boogschutter, die met een pijl een andere, dien hij afgeschoten heeft, middendoor schiet?" „Dezelfde." „Wat zegt ge daar?" vroegen nu Julius Frontinus en Valerius Pansa tegelijk. „Zoo iets bestaat toch niet!" „Zeker, vraag het den zanger maar, dat is zijn boezemvriend. En als ge het dan nog niet gelooft, vraag het hem dan zelf. Hij staat achter u." „De centurio?" „Juist." Vespasianus en zij, die in zijn nabijheid zaten, wendden zich om en beschouwden met welgevallen den Bataaf, die kaarsrechten onbewegelijk bleef staan, Rome 59 al verried een hoogroode kleur op zijn gelaat, dat hij het geheele gesprek gevolgd had. „Zoo, schutter," lachte de keizer, „jammer, dat we vandaag uw kunst niet bewonderen kunnen. Maar over eenige dagen is het feest in Capua in de arena. Daar zult ge zeker ons wel bewijzen, dat ge uw bevelhebber niet logenstraffen wilt. Cerealis zal alles voor u in orde maken. Gij komt toch, nietwaar?" Cerealis knikte bevestigend. Ook de andere gasten in de nabijheid des keizers beloofden naar Capua te zullen komen. Alleen Caecina Alienus maakte bezwaar. „Ik mag niets beloven," zeide hij. „Mijn lijfarts heeft mij slechts noode toegestaan mijn woning vanavond te verlaten en ik vrees, dat mijn gezondheid mij niet veroorloven zal nog deze week op reis te gaan." „Wel, dat is jammer. We zouden op uw aanwezigheid zeer veel prijs stellen en hopen daarom, dat er alsnog spoedig beterschap zal intreden. Laat ons nu opbreken." De keizer verhief zich van zijn zetel en dat was voor de overige gasten het sein om ook op te staan. Met zijn beide zonen en met Cerealis en Frontinus, daalde hij de trappen af in den donkeren tuin, die op vele plaatsen door toortsen spaarzaam werd verlicht. De overige bezoekers volgden, sommige met moeite, 60 Vla triumphalis leunende op den arm van een vriend of een slaaf. Enkele zelfs moesten gedragen worden en werden neergelegd in hun draagstoelen, die buiten den tuin wachtten. Wolfs taak was nu ook beëindigd. Juist toen hij zijn mannen verzameld had en het sein voor het afmarcheeren geven wilde, voelde hij zich op den schouder kloppen. Omziende bemerkte hij de beide veldheeren, Caecina Alienus en Valerius Pansa en weer overviel hem dat onaangename gevoel, dat hem reeds eerder gehinderd had bij het ontmoeten dier mannen. „Een oogenblik, centurio," vroeg Caecina. „We hoorden van uw schutterskunst en graag zou ik mij daarvan met eigen oogen overtuigen. Maar ik zei den keizer reeds, dat ik niet met hem naar Capua kan gaan. Zoudt ge me daarom niet het genoegen willen doen in mijn villa uw bekwaamheid te toonen?" Een oogenblik wist Wolf niet wat te antwoorden. Er was iets in die mannen, dat hem hinderde en dat hem tot voorzichtigheid maande. Maar aan den anderen kant vroeg hij zich af, of hij zich door zulk een onbestemd gevoel mocht laten beïnvloeden en dingen doen, waarvoor hij niet de minste aanleiding had. Ziende, dat Wolf met zijn antwoord aarzelde, nam nu Valerius Pansa het woord: Rome 61 „Ik vroeg Cerealis reeds om toestemming en deze gaf mij die. Daarom steun ik de uitnoodiging van mijn vriend gaarne en ik wil er de verzekering aan toevoegen, dat wij u, indien gij uw kunststuk volbrengt, rijkelijker zullen beloonen dan Vespasianus het uw vriend deed." Wolf wist niet, of hij achter die laatste woorden een hatelijkheid moest zoeken. Hij dacht er ook niet verder over na, daar de verzekering, dat Cerealis zijn toestemming gegeven had, allen twijfel bij hem weggenomen had. Hij beloofde dus den volgenden avond bij Alienus te zullen zijn en verzocht alleen nog de toestemming om Eginhart mede te brengen. Die werd hem gaarne gegeven. Nu verwijderden de beide veldheeren zich. Wolf staarde hen na en gaf toen zijn troep bevel tot afmarcheeren en even later tot inrukken. Daarna keerde hij naar het paleis terug in de hoop Eginhart te zullen ontmoeten. Inderdaad trof hij hem nog dicht bij den ingang van den tuin. Dadelijk waren zij in een levendig gesprek gewikkeld en vertelde Wolf van de uitnoodiging, die hij ontvangen had. „Jammer, heel jammer, maar mij is juist gevraagd morgenavond een samenkomst van de Christenen bij te wonen en ik heb beloofd daarheen te zullen gaan." 62 Via triumphalis „Van wie, zegje, van de Christenen?" „Ja van de volgelingen van den profeet, van wien Publius Marcus ons zooveel verteld heeft, van dien Rabbi van Nazareth, die gekruisigd is en later uit het graf is opgestaan. Hij heeft voor hen en voor ons allen een nieuwe boodschap nagelaten, de tijding, dat God Hem, Zijn Zoon, gezonden heeft, om ons allen te redden en zalig te maken. En toen ik nu zooeven de zaal verlaten wilde, werd ik aangeklampt door een jongeman, die mij over mijn lied sprak en zei, dat hem dat zoo sterk herinnerde aan iets, dat de Christenen leeren. Zij zeggen, dat God eenmaal de wereld geschapen heeft als een rijk van vreugde en vree, waarin geen ziekte of zonde of dood heerschte. Maar toen is de verleider gekomen, dien zij Satan noemen en deze bracht de menschen er toe te doen, wat kwaad was in Gods oogen. En sindsdien is de wereld steeds verder van haar Schepper afgedwaald en vervallen in boosheid, in roof en moord en opstand. Maar toen is de profeet van Nazareth, Jezus Christus, gekomen, om den mensch weer terug te brengen tot Zijn Schepper en hem met God te verzoenen. Die Christus zal nog eenmaal komen op de wolken des hemels en die wederkomst zal zijn, zooals ik zong in mijn lied van de Ragnarökr, er zullen teekenen gezien worden op de aarde en in den hemel, Rome 63 bloed en vuur en rook. Maar daarna zal komen een rijk van liefde en vree, een onvergankelijk rijk, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, zoo mooi en zoo heerlijk, nog veel schooner dan ik in mijn lied verteld heb." ' „En daar wil je nu meer van hooren?" „Ja. Die man zeide mij, zelf geen christen te zijn, maar wel een groot vriend van hen. In de woning van een zijner bekenden komen zij geregeld bijeen en zij zouden ons beiden daar graag ontvangen. Had jij je woord nu maar niet aan Alienus gegeven. Maar dat moet je houden en ik het mijne en wij zullen dus wel ieder afzonderlijk moeten gaan. Maar ik zal vragen, of je op een anderen dag kunt komen. Tenminste, wanneer je er lust in hebt." „Laten wij nu maar eerst eens afwachten, hoe jij het daar hebt," meende Wolf. Nu waren ze aan de kazerne in Castra Praetoria aangekomen en spoedden zij zich naar het vertrek, waar hun legerstede gespreid was. En ondanks de opwindende ervaringen van dien dag was de slaap spoedig meester over de beide jongelieden en waren zij weldra alles om zich heen vergeten. HOOFDSTUK IV. DE SAMENZWERING. Het huis van Caecina Alienus lag aan de Sacra Via, een van de voornaamste straten van Rome, een hoofdverbinding, die van het Colosseum leidde langs de Zuidzijde van het Forum om op het Kapitool, bij den tempel van Jupiter te eindigen. Wolf was den langen Vicus Patricus afgegaan, toen over het Forum, langs den eenvoudigen tempel van Vesta en dien van Jupiter Stator, tot hij op het hoogste punt van den weg kwam, daar waar de boog voor Titus werd opgericht. Hier bleef hij een oogenblik staan, geboeid door het wonderschoone uitzicht over de keizersstad. Scherp teekenden zich aan den oostelijken hemel de omtrekken af van het Amphitheater, dat Vespasianus bouwen liet en achter hem verhieven zich de witte gebouwen van het Kapitool, waarover het maanlicht een wonderen glans goot. Wat was Rome toch mooi, mooier dan de landen, die hij tot dusver bereisd had, mooier dan zijn eigen De samenzwering 65 vaderland. Mooier? Even bedacht hij zich. Mocht hij dat wel zeggen? Naar het uiterlijk misschien wel, maar was het dit ook inderdaad voor hem, die dieper zag, die het wezen van den schijn wist te onderscheiden? Had het feestmaal hem gisteren ook niet veel in dit opzicht geleerd? Had Eginhart misschien toch goed gezien ? Langzaam ging hij verder. Tegenover den tempel der Laren lag de woning van den veldheer. Weer stond hij een oogenblik rond te zien, alvorens hij de marmeren trappen besteeg. In het atrium, een groote ruimte, die aan drie zijden met zware kolommen was omringd, wachtte hem reeds een slaaf, die hem begroette, alsof Wolf een zeer voornaam bezoeker was. Hij voerde hem door een aangrenzende ruimte, met een prachtigen mozaïekvloer en kostbare wandschilderingen, naar de peristylus, een vertrek met twee rijen kolommen langs de korte zijden. In het midden was een vijver, waarin goud- en zilvervisschen zwommen en een fontein klaterend zijn water in het bekken wierp. In dit vertrek wachtte Caecina Alienus den knaap, dien hij met uitgestrekte hand tegemoet ging. Hij gaf den slaaf een wenk zich te verwijderen en stak toen zijn arm vertrouwelijk door dien van Wolf, alsof zij reeds jaren lang de beste vrienden waren geweest. Het was den jongeman vreemd te Via triumphalis 5 66 Vla triumphalis moede en hij begreep niet, wat hij daarvan moest denken. Maar de ander gaf hem geen gelegenheid zich het hoofd daarover te breken, want onmiddellijk begon hij een opgewekt gesprek. Hij zeide, hoe groote vreugde Wolf hem deed, door te komen en vertelde van de groote vermaardheid, die de Bataafsche soldaten hadden en van de rol, die zij reeds in de dagen van Julius Caesar en keizer Augustus gespeeld hadden. Hijzelf had als legaat van Germanië ook Bataafsche soldaten in zijn leger gehad en was* aan hen zeer veel verplicht. Hij prees Cerealis als een beroemd veldheer en betreurde het, dat deze den dienst zou verlaten. Daardoor was immers Wolfs kans op promotie buitengesloten. Wel zou hij misschien met Julius Frontinus naar Brittannië kunnen terugkeeren, maar deze zou voor hem toch nimmer de vaderlijke vriend zijn, die Cerealis geweest was. Misschien was er evenwel nog een andere oplossing mogelijk, waarover Alienus op het oogenblik nog niets met zekerheid zeggen kon, maar die hij eerst met Valerius Pansa bespreken wilde. Zoo pratende waren zij door de eetzaal in den grooten tuin gekomen en daar bleven zij op en neer wandelen. Af en toe wierp Wolf een blik terzijde op de marmeren beelden en banken, de bloeiende heesters en de spuitende fontein, die in het zachte maanlicht De samenzwering 67 aan een sprookje deden denken. Daar werden stemmen gehoord, Valerius Pansa verscheen en met hem een paar andere Romeinen, dames en heeren. Met gejuich begroetten zij Wolf en Alienus en dadelijk namen zij den jongen Bataaf in hun midden. „Zoo," zei een der dames, „zijt gij nu onze Bataafsche vriend? Welkom in Rome. We branden van nieuwsgierigheid, om met onze oogen te zien wat onze ooren niet gelooven kunnen, jeugdige schutter." „Blijft ge lang in Rome?" informeerde een andere dame. „Dan moet ge mij dikwijls bezoeken. Want ik houd van uw Germaanschen eenvoud en oprechtheid. Gij moet me veel vertellen van uw volk, wilt ge?" Maar voor de verblufte Wolf kon antwoorden, begon een jonge man: „Och, kom, Wolf zal zijn tijd zeker liever op een andere wijze besteden willen dan met het bezoeken van oude dames en het vertellen van verhaaltjes. Hij gaat met mij mee naar den circus en naar de baden. Of we gaan zeilen op de zee en naar de wedrennen. In mijn huis, Wolf, is altijd een vroolijk gezelschap van jongemenschen van onze jaren, die houden van scherts en van zang en van een goeden beker wijn." „Meent ge waarlijk, dat een Germaan om zulke ijdele dingen geeft?" vroeg een ouder man. „De Germanen zijn een volk met een bespiegelenden geest 68 Via triumphalis en ik geloof, dat het onzen jongen vriend aangenamer zal zijn door mij in mijn bibliotheek ingeleid te worden en de schoone gedachten van onze wijsgeeren en om te genieten van alles wat onze schrijvers en dichters ons geschonken hebben. Of hij gaat mee naar het theater of naar de filosofenschool." „Ha, ha, ha." Een heldere meisjeslach deed den oude zwijgen. Wolf draaide zich om en stond toen tegenover een jonge vrouw van zijn jaren. Zij keek hem aan met een paar schalksche bruine oogen en haar wangen vertoonden een paar kleine kuiltjes, toen zij nog eens lachte, minder luidruchtig, maar even innemend als daareven, en daarop vervolgde: „Wolf, Wolf, wat willen de menschen hier in Rome toch wel van je maken. Een oude man, die bij dames op bezoek komt, of een jeugdige losbol, die zijn tijd en gezondheid vergooit bij spel en drank, een uitgedroogde geleerde, die geen drie woorden kan zeggen, of twee er van zijn voor een gewoon sterveling niette begrijpen. Neen, Wolf, je moet morgen eens bij mij komen, ik heb een aardige villa even buiten de stad, een huisje met een pracht van een tuin. Dan zullen wij Rome en de Romeinen eens gaan bekijken, maar op een heel andere manier, dan de overige gasten dat willen. Kom je?" Wolf kleurde. Dit was de eerste maal in zijn leven, De samenzwering 69 dat hij ervoer met een vrouw, een jonge vrouw, in aanraking te komen en de eerste maal, dat haar schoon en haar bekoorlijkheid indruk op hem maakte. Het was hem, of daar ineens de deur van een grooten wondertuin werd opengeworpen en of daaruit bedwelmende geuren en streelende muziek op hem toekwam. Een stroom van onbekende, gansch vreemde gedachten kwam over hem en hij was als een drenkeling in de rivier, die niet weet, of hij tegen het water worstelen moet of zich zachtkens moet laten meedrijven. Maar de harde stem van Valerius Pansa bracht hem tot bezinning. „Als deze jonge vriend nu maar eens heel kort hier bleef? Ge weet, dat ik binnenkort naar Hispanie zal gaan met mijn legioen en daar heb ik graag een plaats voor hem als tribuun beschikbaar. Wie weet, of hij van daar nog niet eens als legaat weerkeert." „Ha, ha, ha." Weer klonk de zilveren stem van het meisje. „Wolf, ik geloof dat Valerius Pansa jaloersch is." Opnieuw steeg het bloed Wolf naar de wangen. Wat bedoelde zij daarmee? Hij aarzelde opnieuw met zijn antwoord, en nu was het Alienus, die voor hem sprak. „Spot nu niet, Livia Valera. Eerder moogt ge dank- 70 Via triumphalis baar zijn, dat Valerius Pansa zulk een voorstel doet. Het moet voor u toch ook veel waard zijn als ge straks Wolf als tribuun, misschien zelfs als legaat begroeten moogt." „Hoe bedoelt ge dat?" vroeg Livia. Maar haar blozen verried, dat zij den zin van zijn woorden had verstaan. „Wel, je bent nu oud en wijs genoeg, om dat te begrijpen en anders moet ge het Wolf morgen maar vragen, als hij u bezoeken komt." Een algemeen gelach deed Wolf en Livia opnieuw kleuren. Zij stak haar hand uit en vroeg in haar verlegenheid: „Komt ge dan tegen den middag? Dan wacht ik u. Mijn villa ligt aan de Via Cornelia, even voorbij de Via Triumphalis." De Via Triumphalis. Had Wolf goed gehoord? Daar woonde zij 1 Valerius Pansa deed hem zien, hoe hij, door op diens aanbod in te gaan, misschien eenmaal langs diezelfde Via Triumphalis als overwinnaar schrijden zou, Rome tegemoet. Maar zij wees hem een weg naar een andere overwinning, een duurzamer zege, die niet gegroeid zou zijn uit verwarring en strijd, uit haat en verbittering, uit geweld en onrecht, maar die opbloeien zou in de stilte als een smettelooze roos, zonder gerucht en zonder vertoon, maar sterk en onvergankelijk, omdat de liefde tusschen man en De samenzwering 71 vrouw schepper en voortbrenger van die zegepraal zou zijn. Liefde tusschen man en vrouw. Had hij Livia dan lief? Zou zij, die hij dezen avond voor het eerst ontmoet had, van wie hij nog gansch niets wist, die nog volkomen vreemd voor hem was, dan in zijn leven de plaats van dè vrouw innemen? Zij, die hij geneigd was te verfoeien, omdat zij zich bij dit gezelschap had aangesloten, welks bedoelingen hem nog wel duister waren, maar desniettegenstaande hoogst gevaarlijk voorkwamen. Hij antwoordde niet, maar staarde de onbekende recht in het fijn besneden gelaat en in de vragende oogen en ineens kwam een groot verlangen in hem op, om te roepen: „U kies ik, neem gij mij mee en laat mij altoos, altoos bij u blijven." Valerius Pansa maakte een ongeduldig gebaar en vervolgde: „Onze vriend keek zoo vreemd, toen ik hem voorspelde, dat hij nog wel eens als legaat naar Rome zou kunnen weerkeeren, maar het zou heusch de eerste maal niet zijn, dat iemand uit lageren stand het tot een hoogen rang bracht. Vespasianus is zelf ook niet meer geweest dan de zoon van een ontvanger der belastingen in Reate. Het gaat er maar om, dat Wolf de aandacht van zijn aanvoerder en van den keizer op zich weet te vestigen." 72 Via triumphalis „Ja," zei de oude wijsgeer van zooeven, „ik hoop ten minste niet, dat Wolf eenmaal op een voorname plaats komt te staan op de wijze als Vespasianus dat gelukte. List, geweld, sluipmoord en omkooping lijken mij geheel verwerpelijke middelen." „Neen," stemde Alienus toe, „maar daartoe zal Wolf ook zeker nooit zijn toevlucht nemen. En daarom wensch ik voor hem, dat wij spoedig een keizer zullen krijgen, die op andere dingen let, op krijgsmanskunst, op moed, op oprechtheid en trouw." „Ja, ja, dat is ook mijn wensch," knikte de oude. „Maar voorloopig blijft Vespasianus nog wel wat en als eenmaal zijn tijd daar is, zal de nobele Titus zijn taak wel overnemen." „Als ten minste het leger en het Romeinsche volk niet eindelijk toonen, dat zij zulk een bewind moede zijn. En ik geloof, dat zij dat spoediger zullen laten merken dan wij geneigd zijn te denken. Wie weet...." Valerius Pansa had deze woorden langzaam geuit, maar eensklaps hield hij op, alsof hij schrok van zijn eigen zeggen. De oude dame redde hem uit zijn verlegenheid, door weer het woord tot Wolf te richten. „Ik geloof, centurio, dat als de mannen hier meer invloed hadden op het bewind van ons rijk en het uitreiken van ambten, uw toekomst inderdaad schitterend zou zijn." De samenzwering 73 De jonge Romein lachte en merkte op: „Begrijp je niet, Wolf? Als Alienus bijvoorbeeld eens keizer was." „Onzin," bromde deze, „ik keizer." „Niet zoo onzinnig als het wel lijkt," meende de jonge man, „ik wed, als iemand den moed had ...." „Zwijg, Tiberius," viel de oude hem in de rede, „ge zoudt ons doen denken, dat Vespasianus uit den weg geruimd moest worden." „En als ik dat inderdaad eens meende, wat dan? Ik moet eerlijk zeggen, dat ik dan niet alleen zou staan. Niet om persoonlijke belangen zooals bijvoorbeeld de toekomst van Wolf of keizerschap van Caecina Alienus, hoezeer ik ook hoop en wensch, dat deze mijn vrienden spoedig de plaats zullen innemen, waarop zij recht hebben, maar allereerst en allermeest denken wij er zoo over ter wille van het welzijn van Rome. Mijn liefde voor Rome is zoo groot, dat ik den dag zegenen zal, waarop het verlost zal zijn van de zware hand, die drukt op zijn welvaart, zijn voorspoed, zijn roem en zijn vreugde. Mijn deernis met het geknechte volk is zoo diep, dat ik in blijden jubel zou uitbarsten, wanneer de verdrukker machteloos gemaakt was en de verworpenen en verongelijkten weer vrij zouden kunnen ademen, omdat hun smaad en lijden voorbij zou zijn. Ja, vrienden, alles wat goed 74 Via triumphalis en nobel en edel en rechtvaardig in mijn hart is, stemt te zamen in dien eenen zielekreet: Dood aan Vespasianus, leve, ja leve Caecina Alienus!" Steeds heftiger hadden zijn woorden geklonken en aan het slot schenen allen door zijn betoog meegesleept te worden. Alsof het uit één mond klonk, riep het grootste deel van het gezelschap: „Ja, dood aan Vespasianus, leve Caecina Alienus I" Slechts drie hadden gezwegen, Alienus zelf, Wolf en Livia. Van den eerste was dat verklaarbaar, maar waarom had de jongeman niet met dien kreet ingestemd? Valerius Pansa wendde zich tot hem en zei: „Het is misschien vreemd voor je te hooren, wat hier gezegd is, maar als je langer in Rome bent, zul je dien wensch overal hooren, gefluisterd of hardop uitgesproken. Want werkelijk, Vespasianus is een ramp voor het rijk en voor iederen Romein persoonlijk. Ook voor jou, jonge vriend. En daarom zien we voortdurend uit naar den dag, die ons van deze verschrikking bevrijden zal. En ons hart zal hem zegenen, die de daad der bevrijding verrichten zal en hem een eerezuil der dankbaarheid oprichten." Nu was het voor het eerst, dat Wolf sprak: „Waarom vertelt ge mij dat allemaal? Vreest ge dan niet, dat ik u allen in het ongeluk zou kunnen storten ?" De oude dame lachte en klopte Wolf op den schou- De samenzwering 75 der: „Kom, kom, daar denkt ge zelfs niet aan." En Valerius Pansa schudde het hoofd en antwoordde: „Neen, dat kunt ge niet. Ik weiger te gelooven, dat gij den keizer of wien dan ook iets zult willen verraden van hetgeen ge hier hebt gehoord. Maar al ware dat zoo, dan zou niemand u gelooven. Nog sterker. Al geloofde men u, dan zou nog niemand het wagen ons een haar te krenken. Alienus is de ongekroonde keizer van Rome en als een hand naar hem of naar ons zou worden uitgestoken, dan zou dit slechts den val van Vespasianus verhaasten, dan zou dat de gelegenheid zijn, die aangegrepen zou worden om Alienus tot keizer uit te roepen en hem de kroon op de slapen te drukken. En dan nog dit: al zouden ten slotte een of meer onzer vallen als slachtoffer van Vespasianus' ongenade, dan zou dat nog geen straf zijn. Want noch boeien noch dood kunnen smartelijker en droever zijn dan het leed, dat ons iederen dag drukt." De veldheer wachtte even; toen begonnen zijn oogen wonderlijk te lichten en hij ging voort met een trillende stem: „Maar weet dit wel, jonge vriend. In dat geval zou op ü de smaad rusten van ons gansche rijk, gij zoudt den grootmoordenaar op den troon gehandhaafd, gij zoudt den wettigen keizer, door Vittelius zelf tot zijn opvolger verkoren, geweerd, gij 76 Via triumphalis zoudt de tyrannie bestendigd hebben. Maar" — en zijn stem klonk bij die woorden milder — „gij zult het niet doen. Ik weet, dat ge Rome liefhebt, dat ge met deernis bewogen zijt over het lot van zijn volk en vervuld van afschuw jegens hem, die van alle ellende de oorzaak is, en dat uw rechtvaardigheidsgevoel en uw erbarmen u er toe drijven zal u aan onze zijde te scharen en de partij te kiezen van Alienus, die uw vriendschap waardig is." Bedachtzaam knikte Wolf en sprak toen: „Ik dank u voor uw woorden, die mij veel duidelijk maakten. En ik verzeker u, dat ik van nu af aan zal staan naast hem, die op mij recht heeft, dat ik mij zal keeren tegen ieder, die trachten wil de rechten te bekorten van hem, die geroepen is Rome te leiden. Mijn boog en mijn zwaard staan ten allen tijde ter beschikking van de rechtvaardige zaak." Haastig drukten Valerius Pansa en Alienus hem de hand. De anderen klapten in de handen, behalve Livia. Zij zag hem met verschrikte oogen aan en bewoog zich niet. Wolf merkte haar houding wel op. Hij wist niet, wat hij daarvan denken moest. Want wel was het hem duidelijk, dat zij mede betrokken was in het complot en dat haar lieftalligheid en gratie slechts aangewend werden als hulpmiddelen om tot de vervulling van zelfzuchtige wenschen te komen en dat De samenzwering 77 achter dat lachende lieve gezicht zich de verraderes verborg. Of — en haar ontstelde gelaat rechtvaardigde die vraag — was zij.... de bedrogene? Valerius Pansa had even geglimlacht en toen gezegd: „Bewaar je je dank soms tot morgen, Livia?" En zonder op den droeven trek om haar mond en op het gelaat der anderen te letten wendde hij zich tot Wolf: „Weet ge wel, dat het reeds mogelijk zal zijn binnen enkele dagen het juk af te werpen ? Dat wil zeggen, indien gij ons daarbij van dienst wilt zijn." „Hoe kan dat?" was het eenige, wat Wolf vroeg. „Luister," zeide Valerius Pansa, hem ter zijde trekkende: „Over een paar dagen zult ge in de arena van Capua proeven van uw schutterskunst afleggen. Vespasianus zal dan ook aanwezig zijn. Dan moet ge... den eersten pijl als afgesproken omhoog schieten. Maar de volgende moet dien eerste niet raken, maar...." „Wat dan?" „Maar het hart van den keizer!" Wolf ontstelde. Hierop was hij toch niet voorbereid geweest, hoe duidelijk het hem al geworden was, dat de samenzweerders geen middel te laag achtten, om tot hun doel te geraken. Even fronste hij het voorhoofd, toen verhelderde zijn gelaat weer en antwoordde hij: „Ik heb u begrepen en weet wat mij te doen staat." 78 Via triumphalis Valerius Pansa lachte tevreden. Toen keerde hij zich tot Alienus, over wiens gelaat een trek van vreugde kwam en knikte. „Zouden wij nu niet eens je werk mogen zien, centurio?" vroeg de oude dame. Wolf antwoordde toestemmend en de gasten vormden een kring om hem heen. Hij spande zijn boog, een pijl snorde opwaarts. In het heldere maanlicht was zijn vlucht duidelijk te volgen. Toen volgde de tweede pijl, een lichte knap, het kunststuk was weer volbracht. „Schitterend, schitterend," klonk het als uit één mond, „bravo centurio, dat is een meesterstuk." „Wie zoo kan mikken, zal ook den tyran wel op de juiste plaats kunnen treffen," riep Valerius Pansa plotseling. „Wat beteekent dat?" „Wel," en er klonk een lichte jubel in Valerius' stem, „dat beteekent, dat Wolf, wanneer hij straks in Capua dat kunststuk voor den keizer vertoonen zal, zijn tweede pijl voor Vespasianus reserveeren wil." „Is het waar? O, broeder, dank u, dank u." Van alle kanten drong men op hem aan, drukte hem de hand of klopte hem op den schouder. „Mijn halve vermogen is voor u, als u dat gelukt," verzekerde de oude man. De samenzwering 79 „En een bevel over een legioen, zoodra ge er den leeftijd toe hebt," beloofde Alienus. „En een van mijn villa's bij Napels," was het aanbod der oudste dame. Livia had zich achteraf gehouden en de oude dame bemerkte dat. „Moet gij den centurio niets beloven?" vroeg zij haar. Wolf staarde haar aan en weer viel het hem op, dat haar lachende oogen nu zoo verdrietig en verschrikt stonden. Ze deden hem denken aan den blik van een hert, dat door zijn pijl getroffen was, aan de oogen van zijn moeder, op den dag, dat hij afscheid van haar nam. „Neen, Octavia Sabina, nu niet, nu niet," antwoordde ze zacht, „ge hebt immers zooeven gezegd, dat ik daarmee beter tot morgen kan wachten." Er klonk iets zeldzaam droevigs in haar stem, maar slechts Wolf scheen dat te hooren. De anderen namen haar antwoord als een schalkschheid op en Octavia Sabina dreigde lachend met haar vinger. Er was echter nog een, die niet lachte. Tiberius, de jonge man, wiens gelaat zijn ergernis verried. „Kom, vooruit," zei Alienus, „nu gaan we nog een beker drinken op het welslagen van onze onderneming. Gaat ge mee, Wolf?" „Ik dank u, maar ik heb mijn vriend beloofd 80 Via triumphalis spoedig bij hem terug te zijn. Hij wacht mij." „Is uw vriend ook een Germaan?" „Ja, het is de zanger van gisteren." „Die?" vroeg Valerius Pansa. „O, dat is waar ook. Hij is ook centurio, nietwaar?" „Ja zeker." „Een echte Germaan. Zeker ook een goed schutter!" „Ja, en een goed ruiter ook." „Zoo, zoo," knikte Pansa bedachtzaam, „een goed ruiter ook." En ineens, alsof hij een besluit genomen had, liet hij er op volgen: „Kom, dan zullen we u uitgeleide doen." „Ik ga ook weg," zei Livia eensklaps. „Wolf, wilt ge mij naar huis geleiden ?" Wolf stond in tweestrijd. Zijn hart was geneigd die jonge vrouw te verachten, die zichzelf zoozeer verlaagd had, dat zij haar lieftalligheid als een werktuig door samenzweerders en moordenaars liet gebruiken. Maar toch, er was iets in haar houding en haar blik, dat hem deed vragen, of hij wel recht had haar zonder meer zoo te veroordeelen. Van zijn aarzeling had Tiberius gebruik gemaakt, om den ouden man haastig iets in te fluisteren. Deze knikte bedachtzaam en zei toen: „Dat gaat niet, Livia. Ik als oom heb de zorg voor u op mij genomen en indien ge naar huis geleid moet De samenzwering 81 worden, doe ik dat liever. Morgen moogt ge mijnentwege zooveel met Wolf praten als ge wilt." Livia draaide zich om en liet zich op een bank neer. Zij wendde haar hoofd af en verborg het in haar handen. Wolf zag, dat haar lichaam schokte, dat zij schreide en ineens keerde hij het gezelschap den rug toe en verdween met haastige passen, zonder te groeten, zonder op of om te zien. Verbaasd hadden de gasten elkaar even aangestaard. Toen glimlachte Octavia even en merkte op: „Een beetje in de war van vrouwentranen. Dat komt meer voor bij jongelui van dien leeftijd. Dat gaat wel over." Caecina Alienus loosde een zucht van verlichting. „Je hebt gelijk, Octavia. Ik dacht even, dat hij ons ontrouw werd." „Ha, ha. Hij ons ontrouw. Vooral als wij zoo'n gouden keten hebben om hem te binden als onze Livia. Neen, dan wil ik u toch wijzer hebben. Kom, waar blijft de wijn ?" Vla triumphalis 6 HOOFDSTUK V. IN HET WIJNHUIS VAN JULIUS CRASSUS. Haastig spoedde Eginhart zich den volgenden middag over het Forum Holitorium, de groentenmarkt van Rome. Hij sloeg bijna geen acht op de wisselaars, die aan de eene zijde van het plein achter hun kleine tafeltjes met geld onder de kolommen zaten en evenmin lette hij op de kooplieden, die daar allerlei groenten en fruit hadden uitgestald en met levendige gebaren en luide stem de aandacht van de voorbijgangers trachtten te trekken. Want er waren andere dingen, die geheel beslag legden op zijn denken. Daar was in de eerste plaats, hetgeen hij gisteravond vernomen had op de samenkomst der Christenen, dat wonderbare Evangelie van Jezus van Nazareth, zooals hij het gehoord had van hen, die in aanraking geweest waren met de mannen, welke eenmaal met dien Messias door Galilea hadden gezworven, die getuigen waren geweest van de wonderen Zijner liefde, die In het wijnhuis van Julius Crassus 83 Zijn lijden en sterven, Zijn herrijzenis en Zijn hemelvaart van nabij hadden gadegeslagen en die Zijn goddelijke boodschap uit Zijn eigen mond hadden vernomen. En de vraag, die daar in die samenkomst door meerderen gesteld was, de vraag: Wat dunkt ge van dien Christus, en de noodiging, om ook tot Hem te komen, Die alle leed en smart stillen wil, liet hem niet los. En dan was daarbij gekomen zijn ontmoeting met Narcissus, den oliehandelaar, den neef van Publius Marcus. Twee dagen na zijn aankomst te Rome was de oude man ziek geworden en reeds den volgenden dag was hij heengegaan. Hij had nog verteld van de beide jongemannen, met wie hij op zijn reis had kennis gemaakt en Narcissus verzocht hun te zeggen, zoo hij hen ooit ontmoeten mocht, dat hij zijn woord had gehouden, dat hij hen wachtte in zijn huis, dat ook het hunne zou kunnen worden. Kort daarop was hij ingeslapen en zijn lippen hadden voor het laatst gepreveld: „Wij loven u, o Heer, die waart in den beginne, nu en in eeuwigheid, Hallelujah " Maar deze beide ervaringen, hoe zeer zij ook den ganschen nacht zijn geest vervuld hadden en nog bezig hielden, werden sedert den morgen telkens weer teruggedrongen door een vraag, waarmee hij 84 Via triumphalis zich te vergeefs martelde. Er was dezen morgen in de vroegte een boodschapper in het kamp geweest, een man, die vertelde gezonden te zijn door Marcus Pretejus, en hem verzocht tegen den middag te komen in het wijnhuis van Julius Crassus, aan de Vicus Jugarius, dicht bij de Porta Carmentalis. Wie was die Pretejus? En wat wilde hij? Nimmer had Eginhart van hem gehoord. Stond het misschien in verband met zijn zingen bij den maaltijd van Vespasianus ? Zoo goed als Caecina Alienus er naar verlangd had Wolf in zijn eigen huis zijn kunststuk te zien verrichten, zoo goed zou ook een andere Romein er wel eens prijs op kunnen stellen zijn lied nog eens te hooren. Hij had graag eerst het oordeel van Wolf gevraagd, maar deze had allerlei werk te verrichten, zoodat er geen gelegenheid voor rustig overleg was. Had hij dat verzoek nu maar eerder ontvangen, bijvoorbeeld gisterenmiddag. Dan had hij 's avonds met zijn vriend kunnen overleggen, toen deze van Alienus terugkwam. Als Wolf er dan ten minste naar had willen luisteren. Want hij had zoo vreemd gedaan, hij had niets verteld van zijn ondervindingen van dien avond, niet eens gevraagd, hoe Eginhart het had gemaakt. En toen Eginhart, vol van de dingen, die hij vernomen had, daarvan had willen vertellen, had Wolf In het wijnhuis van Julius Crassus 85 hem wel is waar niet afgesnauwd, maar hem toch een antwoord gegeven, waaruit hem duidelijk werd, dat hij verstandiger deed nu te zwijgen, dat het zelfs gewenscht was te wachten met de mededeeling van het sterven van Publius Marcus. Met moeite had Eginhart zich eindelijk een doortocht gebaand door het volk en nu stond hij voor het wijnhuis van Julius Crassus. Op een plank buiten de deur waren een aantal kannen en kruiken geplaatst en voor den ingang liepen een paar halfnaakte mannen, zwaardvechters uit de arena, heen en weer. Hij aarzelde om binnen te treden, maar eensklaps wierp hij het hoofd achterover, duwde de deur open en overzag de ruimte. Hier en daar stonden tafeltjes met kannen en kruiken, waaraan mannen zaten te praten of te dobbelen. Aan den muur waren allerlei schilderingen aangebracht, voorstellingen uit den circus, worstelende mannen, zwaardvechters in actie, de strijd tusschen een leeuw en een beer, wagens met rennende paarden. Dit alles verried, dat het wijnhuis van Julius Crassus eigenlijk niets meer was dan een gewone gladiatorenkroeg, ofschoon er onder de bezoekers toch ook wel waren, die tot een beteren stand dan die der zwaardvechters schenen te behooren. Toen Eginhart nog in dit vertrek rondzag, was 86 Via triumphalis een man opgestaan en haastig op hem toegekomen. De Germaan kende den man niet, al begreep hij aan diens kleeding, dat ook hij niet behoorde tot de gladiatoren. „Zijt gij Eginhart?" vroeg hij. Deze knikte. „Ga dan mee. Marcus Pretejus wacht u." Eginhart volgde hem. Door een deur kwamen ze in een donkere gang en toen in een klein vertrekje, waar slechts een bank aan den wand stond en door een smal tralievenster het daglicht spaarzaam werd toegelaten. De onbekende sloot voorzichtig de deur en grendelde die. Toen zag hij den jongeman strak aan en vroeg: „Kent ge mij niet?" Even wachtte Eginhart met antwoord. Er lag iets bekends in dat gelaat. Waaraan herinnerde het hem toch! Wacht, was het niet aan den maaltijd van Vespasianus? Neen, dat kon toch niet, want daar was niemand met zulk een langen bruinen baard en lokken. En dan zijn kleeding. Die was wel fraai, maar deed hem toch eer denken aan de kooplieden uit Alexandrië of Byzantium, welke hij op het Forum zoo dikwijls had gezien. Hij schudde dus langzaam het hoofd. Neen, hij kende hem niet. In het wijnhuis van Juiius Crassus 87 De ander lachte even, draaide zich om, wierp zijn kap achteruit, greep toen met zijn handen naar zijn gezicht en zijn hoofd, zijn baard en pruik vielen op den grond, weer wendde hij zich om en.... daar stond Valerius Pansa. „Maar...." kon Eginhart alleen zeggen. De ander glimlachte. „Ge zult zeker wel willen weten, wat dat eigenlijk beduidt. Heelemaal geen samenzwering of iets van dien aard. De verklaring is zelfs doodeenvoudig. Zijt ge een wijnproever?" „Neen," schudde Eginhart. „Jammer genoeg. Anders zoudt ge straks kunnen beoordeelen, dat er in heel Rome geen huis is, waar ge zulken goeden wijn kunt krijgen als bij Julius Crassus. Die is nog beter zelfs dan de keizer drinkt in zijn paleis. Om dien wijn kom ik hier graag. En vaak. Maar ge begrijpt wel, dat ik niet wil, dat dit wordt opgemerkt, vooral omdat hier allerlei slag van volk komt. Daarom vermom ik mij. Begrepen?" „Jawel. En wat is er nu van uw dienst?" „Luister. Ik hoorde gisteren van uw vriend Wolf, dat ge een uitstekend ruiter zijt. Nu moet er overmorgen met heel veel spoed een stuk van Capua naar Rome gebracht worden. Mijn vraag is, of u zich daarmee wil belasten. Juist de belangrijkheid van het stuk is de reden, waarom in geen geval een ge- 88 Via triumphalis woon soldaat daarmee belast mag worden, maar een centurio, een man met verantwoordelijksheidsgevoel. Ge gaat immers morgen toch met de anderen naar Capua, nietwaar?" „Jawel, maar " „Ik begrijp het. Ge zoudt natuurlijk graag zien, hoe uw vriend Wolf zijn kunststuk in de arena toonen zal voor den keizer. Wellicht, dat ge nog nooit in een van onze circussen zijt geweest en nieuwsgierig te weten, hoe het daar toegaat. Maar zie eens, ik zei reeds, er is niemand anders, wien ik het overbrengen van mijn gewichtige boodschap durf toe te vertrouwen, dien ik belasten kan met het bezorgen van een tijding, die voor den keizer, ja voor geheel Rome van het allergrootste belang is. Er staat veel, heel veel op het spel en als gij ons helpt, zullen wij weten, hoe wij u naar verdienste beloonen moeten." Eginhart maakte een afwerend gebaar. „Wie praat er van beloonen?" „Wacht nu nog even. Ge weet zelf, dat op het oogenblik uw toekomst nog lang niet zeker is. Cerealis heeft u in zijn leger gehouden, om allerlei werk te verrichten, dat met den inwendigen dienst verband hield. Ongetwijfeld zag hij in u een toekomstigen questor. Maar wie zegt, dat zijn opvolger In het wijnhuis van Julius Crassus 89 of een ander u ook aldus beschouwen wil ? Ik echter kan u de verzekering geven, dat er èn in Rome èn daarbuiten eervolle posten genoeg zijn, waarvoor gij in aanmerking komt en die straks de keizer u zou kunnen aanbieden. En mocht ge niet willen scheiden van uw vriend Wolf, dan zullen wij ook daarvoor wel raad weten te schaffen." Nog antwoordde Eginhart niet, en Valerius Pansa vervolgde daarom: „Ik wil nog even dit zeggen. Binnenkort verwachten wij groote feesten te Rome in het circus Maximus, waarbij wat overmorgen in Capua vertoond wordt, nog maar kinderspel is. Ik kan u de stellige verzekering geven, dat ge die moogt bijwonen, dat ge dan zelfs een plaats zult krijgen vlak bij den keizer." Eginhart zag hem ongeloovig aan. „Kunt gij mij dat verzekeren?" scheen hij te willen vragen. Daarom haastte Valerius Pansa zich te zeggen: „Heusch, m'n jonge vriend, daarvoor kan ik zorgen. Maar mocht ook deze belofte, ook dit vooruitzicht u niet kunnen bewegen ons te helpen, doe het dan om mijnentwil. Ik geloof, dat een Germaan een verzoek om hulp van vrienden nimmer af zal wijzen." „Neen," verzekerde de jongeman stellig, „als gij verklaart mijn vriend te zijn." 90 Via triumphalis „Ja, ja," knikte Pansa heftig. „Dan kunt gij op mij rekenen. Hier is mijn hand." „Dank, dank, m'n vriend. Luister, ge moet u overmorgen in den voormiddag vervoegen bij de Castra Martius, de kazerne even buiten de Porta Romana. Vraag daar naar Lepidus Vulfo, die wel zeggen zal, wat ge doen moet en die ook voor een paard zal zorgen. Begrepen?" „Zeker, ik zal er zijn." „Goed zoo. En nu, nogmaals mijn hartelijken dank. Wanneer ik u niet kende, ik zou u nu reeds een belooning schenken. Maar ik weet, dat ge die toch zoudt afwijzen. En daar berust ik in, want ik ben er van overtuigd, dat zeer, zeer spoedig de gelegenheid daar zal zijn om u ook door een daad te bewijzen, hoe grooten dienst ge ons hebt gedaan. Nog één ding. We rekenen er natuurlijk op, dat ge er met niemand over spreekt, ook niet met Wolf. Al ben ik nog zoo overtuigd van zijn stilzwijgendheid, toch lijkt het mij altijd beter, dat een geheim het eigendom van zoo min mogelijk personen blijft." Ineens ging Eginhart een licht op. Wolf moest gisteren een soortgelijke opdracht aanvaard hebben en daarbij dan tevens eenzelfde belofte hebben gegeven. Dat verklaarde zijn stilzwijgendheid. Dan was het ook beter, dat hij niets vertelde, want daardoor In het wijnhuis van Julius Crassus 91 zou hij Wolf slechts het houden van zijn belofte moeilijker maken. „Goed, ik zal zwijgen," zei hij daarom. „Mooi." Valerius Pansa bracht zijn vermomming weer aan en even later stonden zij in de ruimte, waar de mannen zaten te drinken en te dobbelen. „Drinkt ge nog een beker wijn met mij?" „Neen, neen. Ik moet nu weer spoedig weg." Valerius reikte hem de hand toe en Eginhart drukte die. „Zooals afgesproken dus." „Ja, zooals afgesproken." De jonge Germaan spoedde zich naar buiten. Valerius draaide zich om. Een man, die in een hoek stond en het tweetal had gadegeslagen, trad snel op hem toe. „Wel?" vroeg hij. „Nummer twee hebben we ook. Hij rijdt als geen ander en het moet al heel vreemd loopen, als de boodschap van Vespasianus' dood eerder door diens vrienden, dan door onzen boodschapper zal zijn overgebracht. Onze maatregelen voor de verheffing van Alienus kunnen reeds genomen zijn, vóór iemand te Rome, die niet in ons geheim is ingewijd, zal weten, dat de oude keizer er niet meer is." „Zijt ge daar zeker van?" „Ik twijfel geen oogenblik. Maar, wat ik nog vragen 92 Via triumphaiis wilde. Gij zorgt er toch voor, dat die Wolf zulk een plaats in de arena krijgt, dat hij met één schot den keizer kan treffen?" „Natuurlijk. En als hij mist, zal ik er voor zorgen, dat hij dadelijk gegrepen wordt en geen woord kan verraden." „Je bent je gewicht in goud waard, Terentius. Allo, Julius Crassus, breng wijn, wijn, wijn " HOOFDSTUK VI. IN DE ARENA. Aan den Decumanus, de straat, die dwars door Capua loopt en het begin vormt van den beroemden Via Appia, dicht bij den grooten triomfboog met zijn drie doorgangen, verhief zich het machtige bouwwerk, het Amphitheater, waarvan de afmetingen overeen kwamen met die van het Amphitheater Flavium, te Rome nog in aanbouw. Meer dan veertig duizend menschen konden in dit geweldige gebouw, van vier verdiepingen hoog, welks voorgevel door tachtig bogen versierd werd, een plaats vinden. En toch waren twee dagen na het hiervoor vermelde, reeds vroeg in den morgen alle plaatsen bezet en verdrong zich nog een groote menigte op de trappen en in de corridors in de hoop ergens een zit- of een staanplaats te vinden, die uitzicht bood op de geweldige arena. Slechts aan één zijde van het gebouw was nog een ledige ruimte. Daar zou Vespasianus met zijn gevolg plaats nemen. Heel langzaam kwam er rust in de woelige, drin- 94 V/a triumphalis gende menigte, zweeg het gevloek en getier, het gelach en het angstgeschreeuw, hield het dringen, vechten en stompen op en had ieder óf zijn plaats ingenomen of was teleurgesteld teruggekeerd. Daar klonk trompetgeschal en het werd stil, doodstil en duizenden aangezichten keerden zich naar de groote marmeren poort, waardoor straks de keizer met de zijnen verschijnen zou. Weer schalde de bazuin en op datzelfde oogenblik kwam een kleurige stoet door de opening. Vooraan kwam de keizer in zijn lange purperen toga, den lauwerkrans op het hoofd, en nauwelijks had de menigte hem in het oog gekregen, of een luid gejubel brak los: „Ave Caesar, Ave Caesar 1" De mannen staken in verrukking de handen op, de vrouwen zwaaiden met gekleurde doeken en wierpen met bloemen en werden niet moede te juichen. Vespasianus bleef een oogenblik verrast staan, toen groette hij terug met een handgebaar en dit bewijs van vriendelijkheid werd door een nieuwe uitbarsting van geestdrift gevolgd. Langzaam schreed de keizer nu naar den voor hem gereserveerden zetel boven de poort, waardoor de gladiatoren de arena zouden betreden. Zijn gevolg nam ook plaats, rechts van hem zette Titus zich neer en links Domitianus. Aan de zijde van den laatste was de plaats voor Valerius In de arena 95 Pansa, terwijl Cerealis zich naast Titus neerzette. De overige plaatsen werden ingenomen door senatoren, priesters en ridders en hun dames. Ook Wolf bevond zich onder hen. Hij voelde zich wel wat verlegen en vreemd onder al die machtigen, maar toch was er nog iets anders dat hem beklemde. Dat was de gedachte aan hetgeen straks te gebeuren stond. Dan zou hij geroepen worden, om in de arena te verschijnen, dan zouden duizenden oogenparen iedere beweging van hem volgen, de menigte zou ademloos toezien, als hij zijn boog nam, als hij een pijl greep uit zijn koker, als hij dezen op de pees zou leggen, als hij zou trekken, richten, loslaten en dan .... Dan zou een kreet klinken uit duizenden kelen, een schreeuw van woede en vertwijfeling en smart. Hij begreep wel, dat dan meteen zijn vonnis geveld zou zijn en dat slechts een wonder hem zou kunnen redden van den dood. O, daarvoor was hij niet bang. Hij had den dood reeds zoo vaak in het aangezicht gezien, dat hij dien niet meer vreesde. Waarom ook? Als hij stierf, dan zou het zijn, omdat hij zijn plicht deed, omdat hij zijn woord niet gebroken had. Wel was het hard te scheiden, nimmer zijn dierbaren weer te zien, nooit Eginharts stem meer te hooren, nooit meer naar huis terug te kunnen keeren, nooit Livia 96 Via triumphalis Wie sprak daar van Livia? Die beteekende toch immers niets in zijn leven? Dat had hij toch wel bewezen, door geen gehoor te geven aan haar uitnoodiging en haar niet te bezoeken in haar villa. Haar villa bij de Via Triumphalis Ha, ha, de Via Triumphalis ! Die begon en eindigde hier in de arena. „Wel Wolf, waar peins je zoo over ?" vroeg iemand naast hem. Hij herkende Octavia Sabina, de dame die hij reeds bij Caecina Alienus ontmoet had. „Is u hier?" vroeg hij verrast. „Ja," lachte ze, „dacht je, dat ik het groote gebeuren in onze geschiedenis en in ons eigen leven zou willen missen ? Alle vrienden van Alienus zijn hier, behalve hijzelf. Hij wacht in Rome op de tijding van het welslagen van onze onderneming en dan is zijn tijd daar. Maar kijk, daar zit bijvoorbeeld Valerius Pansa en daar de jonge Tiberius. En naast u zit Crescens, een jonge man van buitengewone begaafdheid, die straks Alienus' rechterhand zal blijken te zijn. Of misschien is het beter zóó gezegd: Alienus wordt de hand, hij het hoofd, dat straks Rome zal besturen." Even zweeg ze, terwijl ze haar oogen onderzoekend langs de rijen liet gaan. Ook Wolf zag eens rond. Eerst even keek hij naar den bleeken Crescens, den jongeman aan zijn zijde, toen naar Tiberius en toen zocht zijn oog tusschen de andere bezoekers. In de arena 97 „Vreemd," zei Octavia Sabina, „ik mis Antonius Sallustus. En Livia zie ik ook niet." Wolf schrok en Octavia Sabina meende zijn gedachten te raden. „Je hadt haar zeker wel verwacht, nietwaar? Maar maak je niet ongerust over haar afwezigheid. De oude Sallustus is niet sterk en vaak moet hij thuis blijven. Dan verpleegt zij hem. Zoo zal het ook nu wel weer zijn." „Misschien is het ook maar beter, dat zij hier niet is," antwoordde Wolf. „Het lijkt mij hier niet de meest geschikte ontspanningsplaats voor een vrouw, vooral niet, als zij weet, wat er gebeuren zal." Octavia wilde antwoorden, maar een nieuw trompetgeschal brak het gesprek af. Een zachte muziek werd ingezet, die plotseling overging in een marsch. Daar verschenen de gladiatoren in de arena, krachtige mannen, wierontblootebovenlijvenglommen in het licht. Ze marcheerden in stevigen pas en stelden zich op in een lange rij voor de loge van den keizer. Na hen kwamen vijf negers, zwaar gespierde kerels, bijna geheel naakt en vervolgens traden tien vrouwen het strijdperk binnen, in een glimmenden maliënkolder van koperen schubben. De negers en vrouwen vormden een tweede gelid, achter de Via triumphalis 7 98 V/a triumphalis gladiatoren en plots, als bij tooverslag, strekten allen den rechterarm uit ten groet en klonk het: „Ave Caesar, zij die sterven gaan, groeten U." Daarop draaiden zij zich weerom en marcheerden den circus uit door de poort, waardoor zij binnengetreden waren. Nauwelijks waren de laatsten verdwenen, of twee gladiatoren verschenen weer. Met hen trad een derde man in de arena. Octavia Sabina stiet Wolf aan. „Daar is de aedilis, die met de organisatie van deze spelen belast is," lichtte zij hem in, „en de gladiatoren zijn zoogenaamde Thraciers. Ze dragen een klein rond schild en als wapen een kort, krom zwaard. Nu is het slechts van hout, want we beginnen altijd met een schijngevecht. Zie je wel hun wapenrusting? Om hun rechterarm is een band gewikkeld, zoodat ze daaraan niet licht gewond kunnen worden. Dan hebben ze een leeren schort om hun middel en om hun bovenbeenen is ook weer zoo'n band gewonden. Ook dragen ze nog, zooals je ziet, beschermstukken voor de schenen, zoodat alleen hun borst en hun linkerarm onbeschermd zijn. Daarom hebben ze juist dat schild. Je begrijpt, dat een steek, die daar treft, hun noodlottig kan worden." „En hun hoofd dan ?" vroeg Wolf, wien het schouwspel boeide, in weerwil van de gedachte aan wat In de arena 99 hij daar straks ook op die plaats zou verrichten. „Wel, ze hebben toch hun helm, met een vizier, dat neergelaten kan worden. Wacht, ze beginnen." De aedilis gaf een teeken en de mannen sprongen op elkaar af. Met hun houten wapens maakten zij allerlei schijnbewegingen, zij staken opzettelijk mis of gaven met hun zwaard een harden slag op eikaars schild. Dan weer deed de een, of hij voor den ander bang was en sloeg dan op de vlucht. Door al die grimassen en dwaasheden veroorzaakten ze telkens weer een nieuwe uitbarsting van groote vroolijkheid onder het publiek. Maar tevens wonden zij de toeschouwers steeds meer op. „Steek dan, vooruit dan, toe dan," brulde men van alle rangen, als de gelegenheid, om de borst van den tegenstander te treffen gunstig was. Dan draaide de toegeroepene zich om met een verbaasd gezicht en deed een uitval in een geheel verkeerde richting, wat een nieuw gelach en geschreeuw veroorzaakte. Nu draafden twee ruiters de arena binnen. Zij hadden houten lansen in de hand. Hun paarden steigerden en draaiden op de achterpooten rond en de ruiters deden, alsof zij beangst waren en grepen hun dieren om den hals. De lansen vielen en de beide zwaardvechters, die hun strijd inmiddels gestaakt hadden, haastten zich de lansen weer op te rapen en 100 Via triumphalis die den ruiters met een beleefde buiging aan te bieden. Doch dezen schenen die vriendelijkheid niet te waardeeren, want eensklaps gaven zij hun rossen de sporen en renden op de beide Thraciërs in, die door overhaaste vlucht zich trachtten te redden. Het hielp hun niet en met een forschen stoot werden zij in het stof geworpen. Luid weeklagend stonden ze op en verdwenen onder algemeen gelach door de poort. Nu draafden de ruiters op elkaar in, maar plots wendde een hunner den teugel en vluchtte weg in razenden galop, gevolgd door zijn tegenstander. Het publiek liet zich niet onbetuigd, maar moedigde onder daverend gelach vervolger en vervolgde aan. Door een onhandige beweging raakte de eerste ruiter met zijn lans een muur in de arena, het wapen vloog aan splinters en nu werd zijn angst schijnbaar nog grooter. Hij greep zijn paard bij de manen, liet zich uit het zadel vallen en zich een eind voortsleuren, trok het dier toen bij de poort opzij en verdween door den uitgang, gevolgd door den tweede. Het onschuldige eerste deel der spelen was voorbij; nu zou het ernst worden. Weer klonk een signaal. Daar verschenen in de arena een Thraciër, juist zooals de vorige gladiatoren gewapend, doch nu met een stalen zwaard en met neergeslagen vizier, en een andere man, nagenoeg op dezelfde wijze gekleed. Alleen had hij geen In de arena 101 windsels om de bovenbeen en en ook zijn rechter onderbeen was onbeschermd. Maar daarentegen droeg hij een groot, rechthoekig schild en een kort, recht zwaard. Op zijn helm had hij een pauweveer. „Zulke gladiatoren noemen wij hier de hoplimachi of zwaarbewapenden, ook wel secutores of vervolgers," fluisterde Octavia haar buurman in het oor. Wolf hoorde het maar half. Reeds stonden de beide mannen tegenover elkaar op enkele passen afstands, toen klonk het signaal en de strijd nam een aanvang. Voorzichtig naderde de Thracier. De ander wachtte hem af. Een plotselingen uitval weerde hij af met zijn schild. Meteen sprong hij vooruit, maar krassend ging zijn wapen langs het schild van den ander. Deze week, schijnbaar beangst geworden door dien slag, terug, steeds meer terug en al heftiger viel de hoplimachus aan. Een snelle beweging had resultaat. De Thracier werd aan den schouder geraakt en een breede stroom bloed kwam uit de wonde. Het scheen, dat dit hem geheel ontmoedigd had. Hij liet zijn schild zakken, met een triomfkreet stak de hoplimachus zijn zwaard vooruit en stiet mis. Want snel als het weerlicht had de Thracier zich op den grond laten vallen, met een stoot van zijn wapen trof hij zijn tegenstander in het onbeschermde bovenbeen en toen deze dat pijnhjk terugtrok, gaf hij hem ook nog een 102 Via triumphalis diepe snede in den voet van het andere been. Nu stond hij haastig op, doch niet zoo vlug, of de gewonde hoplimachus had hem nog een steek in den rug kunnen geven, die hem opnieuw ter aarde deed storten. Daar lagen beiden nu, maar de hoplimachus had toch nog de kracht zich op het lichaam van den ander te werken, hem bij de keel te grijpen en zijn zwaard omhoog te houden voor den doodsteek. „Missio, missio," klaagde de man, die onder lag, „genade, genade." Zijn overwinnaar blikte op naar het publiek, in het bijzonder naar den keizer. Hij zag, hoe de vrouwen met haar doeken zwaaiden, dat de mannen den duim van hun gebalde vuist omhoog keerden, en allerwegen hoorde hij roepen: Genade, genade. Ook de keizer gaf het teeken, dat hij de vrijlating van den gevallene begeerde. De hoplimachus trachtte op te staan, maar de wonden aan zijn beenen maakten hem dat onmogelijk. Hij viel opzij en snel naderden een paar helpers, die de kreunende mannen snel wegdroegen. Wolf streek zich even met de hand langs de oogen. Toen wendde hij zich tot Octavia Sabina en vroeg: „Ge zijt wel nieuwsgierig naar mijn oordeel?" „Natuurlijk." „Dat is niet vleiend voor Rome. Ik vraag mij af, In de arena 103 of dit een vermaak is voor een rijk, dat de wereld meent te beheerschen, voor een volk, dat drager is van beschaving en godsdienst en wijsbegeerte, voor een stad, die zich beroemt op schoonheid en kunst? Bij de wilde volken, bij de woeste Briganten behoeven wij zoo'n vermaak niet te zoeken, maar wel hier. Hier wordt het aangemoedigd en bewonderd, door de hoogsten en edelsten, zelfs door vrouwen. Ja, zelfs door vrouwen! Die kunnen zich verlustigen in den aanblik van vechtende mannen, die elkaar als honden het vleesch uit het lijf scheuren. Moeders zitten hier, die lachen en juichen als een man een kind van een andere moeder martelt en afmaakt. Weduwen zijn hier, die zelf de smart en de rouw van heel nabij hebben gekend en die nochtans jubelen en zingen, omdat daar ergens in een achterbuurt van Capua aan een vrouw het doode lichaam van haar echtgenoot zal worden thuisgebracht." Luid had zijn verontwaardigde stem geklonken en van alle kanten zag Wolf nieuwsgierige blikken op zich gericht. „Kom, kom," meende Octavia Sabina, „zijt ge nu ineens zoo weekhartig geworden door het zien van wat bloed?" „Dat weet ge wel beter," antwoordde Wolf geraakt, „ge weet zeer goed, dat ik den strijd niet schuw. Niet 104 Via triumphalis voor niets draag ik litteekens in mijn gezicht en op mijn schouders. Daar ben ik zelfs trotsch op. En" — nu zag Wolf haar strak aan, terwijl hij zijn stem liet dalen, „ge weet ook wel, dat ik voor een rechtvaardige zaak zelfs den dood niet schuw. Anders zat ik niet met u te praten. Maar dat beteekent nog niet, dat ik vermaak schep in een spel als dit en dat ik zal kunnen goedkeuren, dat een man voor een handvol geld zich laat doodslaan, alleen maar om aan den hartstocht van een opgewonden menigte te voldoen." De laatste woorden had hij weer op heftigen toon geuit. „Stil toch, Wolf," waarschuwde zijn buurdame, „wat moeten de menschen om ons heen wel van je denken. Zulke taal hoorden ze hier nimmer." „Jammer genoeg," zei Wolf met nadruk. „Is deze jongeman misschien een Nazarener?" vroeg iemand, die voor hen zat en het gesprek had trachten te volgen. „Wat bedoelt u?" was de wedervraag. „Of ge soms ook een aanhanger zijt van die secte van hen, die Christenen genoemd worden en die er een even laffe en kinderachtige praat op na houden." „Daar kom ik tegen op," mengde nu een andere man zich in het gesprek. „Van lafheid en kinderachtigheid moogt ge hen in geen geval betichten. Ge weet ook wel, dat ze onder Nero de gruwelijkste marte- In de arena 105 lingen gedragen hebben met een heldenmoed als door geen onzer betoond zou kunnen worden." „Dat is zoo," erkende de ander, „maar ik bedoelde ook niet te zeggen, dat zij laf en karakterloos zijn, maar dat ik hun medelijden misplaatst acht." „Och, waarom? Als inderdaad alle menschen broeders zijn, kinderen van één Vader, gelijk zij het uitdrukken, dan is hun beschouwing juist. En waarom zouden zij ongelijk hebben ? De profeet van Nazareth, dien zij als hun Heer erkennen, moet eens gezegd hebben, dat zondaren de rechtvaardigen voorgaan in het Koninkrijk Gods. Nu weet ik wel niet, wat Hij met dat Koninkrijk Gods bedoeld heeft, maar wel vermoed ik, dat daar de hoogste waarheid regeert. En mogen wij nu zeggen, dat wij dichter bij de waarheid staan dan bijvoorbeeld deze jongeman, die, als ik mij niet vergis, een Germaan is, een Barbaar, zooals wij zeggen." „Ik ben een Bataaf!" zei Wolf. „Goed. Welnu, meent ge, dat men bij die Bataven vindt, wat men bij ons kan aantreffen, bij iederen Romein, van den hoogsten tot den laagsten? Leugen, bedrog, omkooperij, verraad, ontrouw? Hebben wij dan het recht minachtend te spreken over de opvattingen van anderen, die veel hooger staan dan wij en die wij met ons domme, benevelde verstand niet kunnen begrijpen? Waarlijk, ik zie nog eenmaal ons 106 Via triumphalis machtige rijk met al zijn wijsheid en kunst en beschaving ineenstorten en de Christenen op de puinhoopen een nieuw rijk stichten. Zij dragen „Daar komen ze, daar komen ze." Een luid geschreeuw onderbrak de woorden van den man en aller oogen richtten zich weer naar de arena, waar de bazuinblazers de komst van volgende gladiatoren aankondigden. „ Ha," riep Octavia verrast, „ dat wordt goed, Wolf." En alsof het voorafgaande gesprek in het geheel niet gevoerd was, ging zij verder den jongeman een levendige beschrijving van de binnengetredenen te geven. „Kijk," zei ze, „die vijf kerels met die korte tunica noemen we retiarii, netvechters. Ze hebben geen andere bescherming dan een soort mouw van metaal en een stuk leer op de schouders. Maar hun wapenen zijn merkwaardig. Dat zijn dat groote net, die vork met drie tanden en een kleine dolk. Die andere vijf mannen heeten myrmillones, vischvechters, omdat zij een metalen visch op den helm dragen." Wolf knikte afwezig. „En nu moetje ook eens opletten, hoe het publiek in twee partijen verdeeld is. Zij, die hopen op een overwinning van de myrmillones en de hoplimachi heeten de grootschilden, omdat hun mannen groote schilden dragen en de aanhangers der Thraciërs en In de arena 107 van deze netvechters noemt men dan ook kleinschilden. Die twee partijen wedden druk met elkaar en.... Wacht, ze beginnen." De vijf netvechters plaatsten zich naast elkaar op een rij, de vijf anderen stelden zich tegenover hen. Ademloos wachtte de menigte. Daar klonk het signaal en onmiddellijk waren de spelers en de toeschouwers in actie. De mannen met de netten gingen langzaam vooruit. Ze hielden die met de linkerhand gereed voor den worp, in de rechterhand hadden zij den drietand, waarvan zij een punt door een maas van het net hadden gestoken. Zoo hoopten zij met een vlugge beweging het net onverwachts te kunnen uitspreiden en over het hoofd van den tegenstander te werpen. Dan zouden ze het aantrekken, de ander zou geheel daarin verward zijn en met den korten dolk zouden ze hem den doodssteek toebrengen, tenzij de keizer genade begeeren zou. Reeds wierp één zijn net aldus uit, maar de myrmillonus kon den aanval ontgaan, door behendig uit te wijken. Nu drong hij op, trad op het net, zoodat de ander dat niet gebruiken kon, met zijn schild liet hij zich voorover vallen en zou zeker een dolkstoot hebben toegebracht, wanneer de netvechter met zijn drietand den slag niet afgewend had. Nu scheen de retiarius weer in den aanval, hij drong 108 Via triumphalis zijn vijand terug door zijn verwoede uitvallen met zijn vork, deze liet het net los, maar toen de netvechter zich even bukte, om het stevig vast te grijpen en daardoor zijn tegenstander een oogenblik vrijliet, maakte deze hiervan gebruik om hem pijlsnel op den rug te springen. Zijn dolk flikkerde in het zonlicht. Het publiek juichte en schreeuwde, velen hielden de duimen omlaag. „Geen genade, geen genade." Toen blonk het lemmet nog eenmaal, het wapen daalde en.... Wolf verborg zijn gezicht in zijn handen. Dat wilde hij niet zien. Maar al zag hij niets, toch hoorde hij, hoe de strijd verder verliep. Een nog luider gejuich dan zooeven verkondigde hem een overwinning van de netvechters. „Ha, ha! Kijk eens. Hij is verward. Hij ook! Dat zijn er twee. Toe, steek dan toe. Geen genade, geen genade!" „Kijk toch," stiet Octavia hem aan, „zoo iets zie je nimmer meer I" Maar Wolf keek niet. Hij had nu ook zijn duimen in de ooren gestopt om niets te hooren. Toch drong het geloei en gebrul van het volk tot hem door, toch vernam hij de kreten, die dood en bloed eischten, toch hoorde hij de smartkreten van die jonge mannen beneden, die daar stuiptrekkend en wentelend in hun bloed den doodsstrijd voerden. En terwijl hij daar zoo zat, drong zich weer met In de arena 109 kracht de gedachte aan hem op, dat straks die bloedgierige massa ook tegen hem zoo zou gillen en schreeuwen, dat dan ook zijn werk door haar zou worden toegejuicht of misschien uitgejouwd, omdat er geen bloed bij vloeide. En als hij daar dan staan zou, met zijn boog en zijn pijlen en het eene schot na het andere in de lucht zou zenden, dan Dan zou het komen. Dan zou hij de oogen van Valerius Pansa en van Octavia en van alle andere ingewijden op hem gericht zien, alsof ze hem willen vragen: komt dan de daad, waarop wij wachten, nimmer? Ja, de daad zou komen, ze zou zeker komen. Zijn besluit stond onwrikbaar en hij vreesde de gevolgen niet. Want hij had in de laatste dagen leeren inzien, dat zijn daad van heel andere beteekenis zou zijn dan het dooden van een persoon, al was die persoon ook nog zoo belangrijk en al konden uit zijn daad ook de grootste gevolgen voortvloeien. Zijn daad zou zijn een getuigenis, een oordeel, dat dit wufte lichtzinnige volk tot in het hart zou treffen, zij zou het doen inzien, dat dit leven slechts ijdelheid was, dat er nog zooiets bestond als levensernst, zooals zijn vriend Eginhart dat gezegd had in zijn lied aan den maaltijd. Zeker, hij zou daarmee verhaasten den var van het Rome van heden, maar hij zou er ook mee bevorderen de komst van dat rijk van vrede en gerechtigheid, 110 Via triumphalis waarvan die man zooeven gesproken had. Ongetwijfeld, zijn schot zou vergeten worden na den eersten schrik, maar de indruk zou niet verloren gaan, evenmin als het zaad, dat in de zwarte aarde valt en sterft en dan onverwacht zich openbaart als een groene spruit en een kostelijke halm. Daarvoor had hij gaarne zijn leven over. Reeds in Brittaniê had hij getoond, dit voor Rome te willen geven. Toen was het echter voor de versterking van de uitwendige kracht, nu evenwel zou hij zijn leven wagen voor de geestelijke versterking van het volk, dat hij niet ontrouw wilde worden, ondanks zijn fouten en zijn ondeugden. Nu begreep hij ook, hoe anderen zich gewaagd hadden, om een mensch te redden, die zij haatten en die zij verachtten. Daar was ook in zijn hart een liefde gekomen, die haat en verachting omvatten kon, een deernis, die hij niet anders toonen kon dan door een daad van geweld, gelijk een dokter zijn patiënt slechts redden kan door zijn scherpe instrument in het beminde lijf te plaatsen. Ja, zoo bezien, zou hij daar straks in de arena als een overwinnaar staan, die Rome andere en betere vruchten van zijn zegepraal bieden zou dan menigeen, die met krijgsroem overladen, langs de Via Triomphalis zijn intocht deed. Hij dacht aan Cerealis en aan Eginhart, die hem In de arena 111 nu zeker wel verafschuwen zouden en zeker nimmermeer zijn vriend zouden willen zijn. Hij dacht ook aan Livia en hij wist zelf niet waarom. Want was zij eigenlijk niet de meest verachtelijke van het gezelschap, dat hij bij Alienus ontmoet had? Was de wijze, waarop zij hem voor de samenzwering wilde winnen, niet de laagste? En toch, toch moest hij aldoor denken aan dat oogenblik, toen zij met hem mee had willen gaan en toen ze snikkend op de bank was neergezegen. Wat zou er toen in haar omgegaan zijn? Berouw, medelijden, angst? Waarom was hij eigenlijk den volgenden dag niet naar haar toe gegaan, zooals ze hem gevraagd had? Ach, hij herinnerde zich nog dien strijd in zijn ziel. De afkeer voor haar doen had hem gezegd: neen, niet gaan. Zijn medelijden en zijn nieuwsgierigheid en nog andere gevoelens echter hadden hem gezegd: ja, wel gaan. En toen hij die andere gevoelens aan het ontleden ging, bemerkte hij met schrik, dat daarbij ook liefde was. Hij wilde dat niet gelooven, maar toen hij het toch gelooven moest, wilde hij het niet erkennen. Die onwil gaf eindelijk den doorslag, die verhinderde hem te gaan. Zoo was de overwinning bevochten, maar deze zege had Wolf ervaren als een nederlaag.... HOOFDSTUK VII. DE AANSLAG. „Hé! Wolf!" Octavia trok hem aan het oor. ,,'t Is om jou te doen." „Laat me los," zei hij kortaf. „O, mannetje, stel je toch niet zoo aan. Er is niets meer te zien in de arena. De zaak is allang opgeruimd." Onwillig hief hij het hoofd op en opende de oogen. Inderdaad, zij had gelijk. „Nu is het jouw tijd, Wolf. Daar komt een man namens den aedilus je roepen." Er kwam een wonderlijk gevoel over Wolf. Het was dus zoover! Nu had hij geen gelegenheid tot overwegen meer, nu moest hij mee. Achter hem stond een der mannen, die hij zooeven in de arena gezien had. „Moet ik al direct mijn werk doen?" „Dat beteekent," zei Octavia, „dat wij eerst nog een ander schouwspel zullen hebben. Een gevecht van vijf negers met tien vrouwen!" De aanslag 113 „Wat! Laat men dus inderdaad vrouwen vechten?" „Dat is niets bijzonders. Ze zijn goed beschermd, ze dragen een helm met vizier en een malienkolder en dan nog een breeden gordel van metalen schubben en hebben schild en dolk. En de negers hebben alleen maar een ijzeren stang als wapen. Bovendien, ze zijn twee tegen een." „Bah, wat zijt gij toch " Wolf kon geen woord vinden om zijn verachting uit te drukken. „Och, zeg maar honden of zwijnen, hoor," zei Octavia eenigszins smalend, ,,'t Is mij best. Maar misschien stel je er belang in te weten, dat deze strijd op speciaal verlangen van Valerius Pansa gegeven wordt. Het zijn zijn slaven en slavinnen, die hij daarvoor uit Rome heeft laten overkomen." Wolfs oogen dreigden onheilspellend. „En zulk een man verlangt van mij, dat ik " Octavia greep met een snelle beweging zijn hand. „Stil," fluisterde ze, „geen onvoorzichtigheden. Ga nu mee en denk aan je belofte." Wolf stond op. „Ik weet mijn plicht," zei hij kortaf. Toen volgde hij zijn geleider. Octavia strekte haar hand naar hem uit. Maar hij deed, of hij die niet zag. Vlug gingen ze langs de rijen der toeschouwers, waarvan enkele hem kenden en wisten, dat hij zijn schuttersproeven vertoonen zou. Zij wezen op hem Vla triumphalis 8 114 Via triumphalis en spraken hem een woord van bemoediging toe, wanneer hij hen voorbijdrong. Nu daalden zij de trappen af en kwamen in de lange gang, die naar de vertrekken onder en achter de zitplaatsen liep. Daar maakten de gladiatoren zich gereed. Er was een druk geloop van knechts, van kampvechters en van helpers. Plotseling vernam Wolf uit een der vertrekken een zacht gekreun. „Wat is dat hier?" vroeg hij, den man voor hem op den schouder kloppend. Deze zag om. „Dat kreunen meent ge? Dat zal de een of andere retiarius zijn, die een flinken houw heeft gehad en nu ligt te sterven." „Alleen? Zoo zonder hulp?" „Waarom niet? De anderen hebben genoeg met zich zelf te doen." Wolf wilde nog iets zeggen, maar meteen werd zijn aandacht getrokken door de nadering van een groep personen, die uit een dwarsgang kwamen en die in het halfduister onduidelijk te onderscheiden waren. Maar vlak bij hem werd een deur opengeworpen en een breede stroom van licht gleed naar binnen. Wolf begreep, dat die deur toegang gaf tot de arena. Nu kon hij de naderenden beter waarnemen. Eerst kwamen vijf negers, forsche, gespierde ge- De aanslag 115 stalten, die hun zware ijzeren staven geschouderd hadden en met groote passen voortliepen. En achter hen kwamen in hun glanzende wapenrusting de tien vrouwen met vluggen tred en met opgeheven hoofd, rustig, alsof zij naar een speelplaats gingen in plaats van naar het strijdperk. Een onbeschrijfelijk gevoel van afschuw en deernis tevens overviel Wolf, toen hij hen langs zich zag trekken. Hij zag de dierlijke grijns op de breede, platte gezichten van de negers en den harden trek om den mond van de vrouwen. Haar oogen stonden zorgeloos en brutaal, zij schertsten en spotten met elkaar en slingerden onverschillig met haar schilden. Slechts op het gelaat van een hunner, de jongste wellicht, bemerkte Wolf een andere uitdrukking. Haar groote oogen staarden angstig en smeekend, haar bleeke gelaat trilde en haar tred was niet zoo zeker als die van de anderen. Wolf huiverde bij de gedachte aan wat gebeuren zou. Straks zouden die woeste negers hun ijzeren staven zwaaien en onder het uitstooten van ijselijke kreten telkens weer hun felle slagen op de wapenrusting der vrouwen neer laten komen. En als furies zouden die vrouwen krijschend en gillend om die zwarte duivels heendraaien, immer weer uitvallend en stekend, en juichend bij iedere wond, die zij zouden toebrengen 116 Via triumphalis en bij iederen nieuwen stroom bloeds, die vloeien zou. Dan zou eindelijk een geweldige slag haar het hoofd of den schouder verbrijzelen of een korte, venijnige stoot zou den kolos vellen en ruggelings ter aarde doen storten. Die dolzinnige troep op de gaanderijen zou dan janken van vreugd, als bloedhonden, die hun prooi vastgrijpen. „Geen genade, geen genade," zou dat ondier roepen, „geen genade, dood hem, dood haar." Vespasianus en Titus en Domitianus en die gansche drom van edele en nobele burgers, van wijsgeeren en dichters en staatslieden, ze zouden het onverschillig aanzien en misschien ook prevelen: „Geen genade," en dan hun duim omlaag keeren. En Valerius Pansa zou bij dat alles grinniken om de mooie verrassing, die hij het volk bereid had en met een glimlach den dank van de massa voor het gebodene in ontvangst nemen. Temidden van dat gruwelijk gebeuren zou zij staan, dat meisje met die zachte oogen en met dat bleeke gelaat. Het zou zijn, alsof een witte duif gevallen was tusschen een troep sperwers en valken, zij zou trachten zich te verdedigen, maar schrik en ontzetting zouden haar verlammen, met een grimmig welbehagen zouden de negers dat bemerken en zich op haar werpen, haar neerbeuken, haar vertrappen en verbrijzelen als een bloem. De toeschouwers De aanslag 117 zouden joelen en lachen, omdat het spel zoo vermakelijk was, elkaar op de schouders slaan van plezier en het jammer vinden, als eindelijk dat spel met een harden slag beëindigd zou zijn. Tranen van medelijden en tevens van woede sprongen Wolf in de oogen bij die gedachten en met een brok in de keel fluisterde hij halfluid: „Arm kind." Zij moest dat gehoord hebben, want opeens draaide zij het hoofd om en blikte zij Wolf in het gelaat. Nu zag hij eerst goed, hoe schoon zij was en hoe verdrietig haar oogen stonden. En weer prevelde hij: „Arm meisje." Haar oogen schenen nog grooter te worden en twee tranen gleden langs haar wangen omlaag. Bevend stak zij haar hand uit, waarin zij haar wapen hield en liet dat eensklaps op den grond vallen. Toen, met een plotselinge beweging wierp zij ook haar schild neer, bleef staan en zei met trillende stem, maar toch vastberaden: „Ik ga niet." Een der helpers van den aedilus, die den troep volgde, kwam naar voren en haar vlak in het gelaat ziende, snauwde hij haar toe: „Geen onzin hier. Raap op, onmiddellijk." Ze bukte zich, greep haar dolk weer en vroeg toen den man met iets dreigends in haar blik: „Wat wilt gij eigenlijk van mij? Wilt gij mij soms bevelen?" 118 Via triumphalis „Vooruit." De man scheen het niet eens noodig te vinden op haar vraag te antwoorden. Hij duwde haar ruw terug tusschen de andere vrouwen en de negers, die waren blijven stilstaan. Maar zij sprong weer vooruit en beet den ander toe: „Ik ga niet. Zeg maar aan Valerius Pansa, dat hij mij wel vermoorden mag, maar dat ik mijn eer nimmer meer voor zijn vermaak weg wil werpen." „Dus ge gehoorzaamt uw meester niet?" „Ik heb thans een anderen meester." „Gek!" En zich wendende tot een der negers gebood de man nu: „Rufus, geef haar nu meteen maar, wat straks in de arena toch haar deel geweest zou zijn." De neger glimlachte begrijpend. Met een vlugge beweging greep hij haar pols, draaide haar hand om, zoodat ze haar dolk liet vallen en hief toen zijn stang op voor den doodelijken slag. Maar op datzelfde oogenblik was Wolf hem als een kat op den rug gesprongen en hield zijn hals als een schroef omklemd. Die onverwachte aanval verraste den neger zóó, dat hij zijn staaf losliet. Meteen had Wolf die opgeraapt en tevens het schild van het meisje. Met een ruk drukte hij haar tegen den muur, duwde haar het schild in de hand en stelde zich voor haar. Met een vlugge beweging maakte hij zich ook De aanslag 119 nog meester van den gevallen dolk en zoo, met een wapen in iedere hand, wachtte hij af, wat volgen zou. Even had zijn optreden verwarring gebracht onder de overigen. Maar dat duurde slechts een oogenblik. Toen nam de aangevallen neger de staaf van een der anderen af en drong op Wolf in. Met een bliksemsnellen zwaai trof Wolf hem met zijn ijzer vlak in het gelaat, zoodat hij duizelde en met een tweeden slag sloeg de Germaan hem tegen den grond. Verschrikt stoven de anderen achteruit, toen echter sprongen onder luid geschreeuw en gehuil van alle kanten gewapende mannen op het tweetal aan. Wolf glimlachte even. Hij moest denken aan zijn strijd op den muur van Eboracum, toen hij ook tegen een overmacht had stand gehouden en die herinnering verdubbelde zijn kracht. Als razend sloeg hij met zijn staaf om zich heen en bij iederen zwaai trof hij een hoofd of een hand en moest een aanvaller kreunend afdeinzen. Doch van alle kanten kwam versterking en weldra was het Wolf duidelijk, dat hij het tegen die overmacht niet zou kunnen uithouden. Toch dacht hij er niet aan den strijd te staken. Hij sloeg en sloeg Opeens weken zijn aanvallers terug en lieten hun wapens zinken. 120 Via triumphalis Daar drongen zich door den troep de man, die hem begeleid had en de aedilus. De laatste zag Wolf even strak aan, toen zei hij rustig: „Dat was allemaal niet noodiggeweest. Had mij maar gewaarschuwd. Zij behoeft nu niet te strijden." Met een lichten juichkreet greep de jonge vrouw Wolf bij den arm. „Ga maar terug, Lucretia," ging de aedilus nu verder, „en jij ook maar, Julia. Want ik zie, dat Rufus voorloopig niet mee zal doen. Dan moet het maar vier tegen acht worden." Uit den troep vrouwen trad nu een naar voren. „Kom mee, Lucretia," zeide ze tot Wolfs beschermelinge, „wij hebben hier nu niets meer te doen." Lucretia zag Wolf aan met een dankbaren blik, toen zei zij langzaam: „De Heere zegene u, vreemdeling, en vergelde u wat gij aan mij gedaan hebt." Toen wendde zij zich om en verwijderde zich. Wolf zag haar verwonderd na. Wat vreemde groet was dat! Waar herinnerde die hem aan ? Wacht, was het niet aan het verhaal van Publius Marcus, dien centurio, aan hetgeen deze hem eens verteld had van zijn vriend, die Christen geworden was? Zou Lucretia ook een Christin zijn? Inmiddels was de orde in de gang hersteld, de gewonde neger werd weggedragen, de nieuwsgierigen hadden zich verspreid, de vrouwen en de negers De aanslag 121 hadden zich weer in het gelid geplaatst en waren verder gegaan door de wijde poort aan het eind van de gang. Wolf had het geraas van het publiek vernomen, toen het troepje de arena was binnengetreden, daarna was de zware deur weer dichtgeslagen en nu stond hij daar alleen in het halfduister tegenover den aedilus. „Dat had gevaarlijk voor u kunnen worden, Wolf," zei deze. „En," voegde hij er fluisterend aan toe, „ook voor onze zaak." „Wat bedoelt ge ?" vroeg Wolf. „Houd u nu maar niet van den domme. Ge kent mij toch wel?" De centurio schudde het hoofd. „Ik weet alleen, dat ge de aedilus zijt." „Welnu, mijn naam is Terentius Plautus en ik ben door Valerius Pansa volkomen op de hoogte gebracht. Ik zal u straks een goede plaats geven, begrijpt ge me?" Een grijns kwam bij die laatste woorden over zijn gelaat. Wolf antwoordde niet en daarom ging de ander voort: „Nu moet ik naar de arena. Wacht mij zoolang hier, dan zal ik u straks waarschuwen, wanneer het uw beurt.... en wanneer het onze beurt is." Daarop verwijderde hij zich snel. De jonge Germaan zag, dat Plautus een deur had 122 Via triumphalis opengestooten. Hij trad daardoor binnen en bevond zich nu in een kleine steenen ruimte, waarin zich een ruw houten tafel en een bank bevond. Op die tafel lagen zijn boog en een bundel pijlen. Hij zette zich neer op de bank en met de ellebogen op de knieën liet hij zijn kin in zijn handen rusten. Nu kon hij trachten weer rustig te denken. Eén ding was hem niet dadelijk klaar. Waarom had Terentius Plautus hem geen enkel verwijt gemaakt, toen hij vernam, op welke wijze Wolf ten gunste van dat meisje was opgetreden? Waarom had hij zelfs dat meisje niet eens gestraft of berispt over haar ongehoorzaamheid? Was dat misschien, omdat hij Wolf in geen enkel opzicht wilde grieven en daardoor op het laatste moment de kans loopen zou, dat de samenzwering mislukte! Maar — ineens flitste hem dat door den geest — wie gaf hem de zekerheid, dat haar straks geen leed geschieden zou, als Wolf er niet meer was om haar te verdedigen ? Zij was toch maar een slavin, het eigendom van Valerius Pansa en zij had niets te hopen, indien Wolf niet meer voor haar in de bres kon springen. Wacht, hij zou, voor hij in de arena ging, eerst van Terentius Plautus de belofte afdwingen, dat haar geen leed geschieden zou. Anders zou hij geen voet willen verzetten ! Ja zeker, dat zou hij De aanslag 123 Wonderlijk, die groet van haar. Ja, ze was zeker een Christin. Dan kon hij ook verklaren, waarom zij niet langer haar gruwzaam bedrijf wilde verrichten. Nu begreep hij ook die smartelijke uitdrukking in haar oogen. Dat was geen vrees geweest. Neen, daar sprak iets uit, dat hij niet onder woorden kon brengen, dat deernis en liefde en bekommernis was. Die wonderbare uitdrukking op haar gelaat maakte ook, dat hij slechts met haar medelijden had en niet met die anderen, die nu op leven en dood met die negers streden. Waarom had hij met die anderen eigenlijk geen medelijden, waarom ook niet met die negers en met die myrmillones en hoplimachi en andere gladiatoren, waarom ook niet met dat Romeinsche gepeupel en met die staatslieden, ja zelfs met de samenzweerders? Waren het niet allen dolenden in den nacht der onwetendheid, zwervelingen in de woestijn, die uitzagen naar het heil, dat aan de kimme rijzen zou, een groote kudde zonder herder, zoekende naar de frissche waterstroomen en de grazige weiden? Zou voor hen ooit het licht verrijzen aan den trans, zou de herder ooit komen, die hen zachtkens leiden zou? Als deze herder eens, als het eens de Messias was, de profeet van Nazareth, de Gekruisigde, de Opgestane! 124 Via triumphalis Wolf boog het hoofd al dieper. Ja, zoo zou het zijn en hij, Wolf, zou den weg voor dien Profeet banen tot de harten der Romeinen. Met één schot zou hij hen plaatsen vlak voor den gapenden afgrond van den dood en hun zeggen, dat het leven is als gras, dat verdort en als een bloem, die onverwachts afvalt. Dan zouden ze de handen voor het gelaat slaan en roepen: „Missio, missio, genade, genade." Nu niet voor een ander, nu voor zich zelf. En de onbekende profeet zou verschijnen in de keizersloge en zou zijn hand omhoog steken en zijn zachte stem zou tot een elk van hen vertellen van de genade Zijns vader, die Hem gezonden had. Ineens schrok hij op. Alsof de gansche arena ineenstortte, zoo daverde het geweld der toejuichingen plotseling. Meteen werd de deur naar het strijdperk opengeworpen en in de opening verschenen meerdere personen. Enkelen torsten een lichaam tusschen zich in, anderen ondersteunden een persoon, die zich moeizaam voortbewoog, Wolf rook een vreemde geur. Hij rook bloed. Met een gevoel van walging wendde hij zich om en wierp de deur dicht. Hij wilde den droeven stoet niet zien als deze voorbij zou komen. Maar dadelijk werd de deur weer geopend. Dat moest Terentius Plautus zijn 1 „Wel," hoorde Wolf hem vragen, „klaar? Dan De aanslag 125 gaan we maar. Nog enkele oogenblikken en er zal een tyran minder op de wereld zijn." Wolf blikte strak naar den grond, toen hij antwoordde : „Ja, een tyran minder en ook een Germaan minder." „Ha, ha." Terentius lachte luidkeels. „Wordt ge nu op het laatste oogenblik nog bang?" „Bang," zei Wolf verachtelijk, „wat is dat? Maar bezorgd maak ik me wel." „Bezorgd, waarvoor?" vroeg de aedilus verbaasd. „Voor de jonge vrouw, die mijn bescherming heeft ingeroepen!" „Verliefd," spotte Terentius. „Als ge wilt, dat ik onmiddellijk terugkeer en den keizer vertel, waarvoor deze pijlen " Meteen hield hij op. Hij verschoot van kleur. Want hij zag aan de pijlen, die hij bij die woorden van de tafel gegrepen had, iets bijzonders. Hij keek nauwkeuriger toe en begreep toen, dat ze vergiftigd waren. Nu blikte hij den onthutsten aedilus vlak in het gelaat en bulderde hem toe: „Als ge wilt, dat ik Vespasianus zeg, waarvoor gij deze pijlen hebt laten vergiftigen, dan moet ge voortgaan met zulke grofheden te zeggen. Ik wil, dat ge die voor u houdt, begrijpt ge?" De aedilus was krijtwit geworden. „Ja, neen 126 Via triumphalis ik ik bedoelde het niet zoo," hakkelde hij langzaam. „Maar eh waarom maakt ge u over haar bezorgd?" „ Omdat ik u niet vertrouw, begrijpt ge. Wie zegt mij, dat haar straks misschien geen leed zal geschieden en dat zij niet weer in de arena zal moeten strijden ?" „O, neen, dat hoeft ze niet," haastte Terentius zich te verzekeren. „Kunt ge mij dat beloven?" „Natuurlijk. Valerius Pansa laat mij de vrije beschikking over zijn gladiatoren en dus ook over de vrouwen. Ik heb het recht haar te straffen, haar te dooden desnoods, maar ook haar te beloonen en haar de vrijheid te geven." „En zijt gij van zins haar die te schenken?" „Als gij er prijs op stelt, ja." „Natuurlijk. Ik zal geen voet verzetten, wanneer ge daartoe niet onmiddellijk het bevel geeft." „Dan moet ik wel. Ik zal dadelijk maatregelen nemen." De aedilus trad naar de deur en riep een man aan, die juist passeerde. Wolf hoorde hem fluisterend eenige bevelen geven en zag dat de ander zich snel verwijderde. „Is 't in orde?" vroeg hij nog eens, toen Terentius zich weer naar hem keerde. De aanslag 127 „In orde," antwoordde deze, „op mijn eerewoord. Willen we nu gaan?" Wolf knikte en volgde hem nu in de gang. Er werd een deur opengeworpen en nu overgoot hem een breede bundel zonnelicht, zoodat hij verrast bleef staan. Daar lag nu de arena voor hem. Maar hoe geheel anders was de aanblik daarvan dan van de gaanderijen. De rijen amphitheatersgewijs gebouwde zitplaatsen, door duizenden toeschouwers bezet, schenen één groot perk van reusachtige bloemen, in allerlei kleur, die door den wind bewogen werden. En die beweging werd heftiger, toen men den knaap ontwaarde, die nu enkele passen naar voren, deed en vlak voor de loge des keizers bleef staan. De aedilus was hem gevolgd. Nu drukte hij hem de hand en fluisterde nog: „Voor de vrijheid van Rome. Ken uw plicht." Wolf gaf geen antwoord. Hij zag op naar den keizer en strekte zijn hand uit ten groet. Vespasianus groette op dezelfde wijze terug. Cerealis knikte hem bemoedigend toe, Octavia wuifde even met haardoek. Valerius Pansa boog zich voorover. Hij zag Wolf vlak in het gelaat en onwillekeurig moest deze denken aan een kat, die op haar prooi loert. Nu greep hij pijl en boog. Een slaaf, die naast hem 128 Via triumphalis was gaan staan, wierp een appel hoog in de lucht. Even mikte hij. Toen vloog zijn pijl omhoog en trof de vrucht, die in twee helften omlaag viel. Een luid gejuich was zijn belooning. Wolf bleef onbewogen. Nu trad een andere slaaf naar voren, eveneens met pijl en boog. Deze schoot en onmiddellijk daarop volgde ook Wolfs pijl. Zijn hand had niet gebeefd, want even later bleek het, dat de eerste pijl getroffen was. Twee helften vielen naar beneden. Luider en luider werden de toejuichingen en zelfs de keizer kon niet nalaten goedkeurend te knikken en te glimlachen. Maar nog veranderde geen trek van Wolfs gelaat. Weer greep hij zijn boog, weer spande hij dien. Een oogenblik aarzelde hij, een ondeelbaar moment kwam het verlangen in hem op zijn wapen neer te werpen en weg te loopen. Maar meteen schudde hij heftig het gelokte hoofd, hij liet los Zijn eerste pijl vloog suizend in het luchtruim. Niemand zei een woord, het was doodstil in de arena. Ademloos wachtte ieder, wat volgen zou. Daar greep hij zijn tweeden pijl, hij legde dien op de pees, hij spande zijn boog, mikte en Valerius Pansa stond rechtop. Zijn blik was onafgewend op Wolf gericht, zijn oogen waren smeekend en gebiedend tegelijk: schiet dan toch, nu, nu De aanslag 129 Wolf zag dien blik. Er gleed een flauwe glimlach om zijn lippen. En toen, toen Met een bliksemsnelle beweging veranderde hij zijn wapen van richting, hij liet los, een fluitend geluid en Als de doodssnik van een stervend monster klonk een angstgehuil uit tienduizend kelen. Valerius Pansa was in het hart getroffen. Via triumphalis 9 HOOFDSTUK VIII. DE VIA APPIA. „Ge kunt niet dwalen, neen, dat kunt ge niet," verzekerde Lepidus Vulfo. „Ge volgt maar dezen weg, de Via Appia. Bij Casilium gaat ge de brug over de Volturnus over en dan bereikt ge bij Sinuessa de kust. Dan gaat ge weer een weinig het binnenland in, bij Minturnae passeert ge de Liris en zoo gaat ge maar voort, langs Formiae, Fundi, Terracina, dan een aantal mijlen door de Pontische moerassen en dan recht toe over Forum Appiï, Trestabernae, Aricia en Bovillae naar Rome. Ge komt binnen door de Porta Capena en van daar weet ge zeker zelf wel den kortsten weg naar het huis van Caecina Alienus aan de Sacra Via." Eginhart knikte. „Maar al die plaatsnamen onthoud ik niet." „Dat hoeft ook niet. Als ge dezen weg maar houdt. Die is overal even breed en links en rechts blijft ge De Via Appia 131 die lage muren houden met op bepaalde afstanden een mijlsteen. Ge merkt dus direct, hoe ge gaan moet, ook als ge aan een kruispunt even mocht twijfelen. Want geen andere weg in ons Romeinsche rijk is zoo bestraat als deze, met die groote, platte steenen. De Via Appia heet dan ook niet voor niets de koning der wegen. Alleen moet ge er om denken, dat het gedeelte door de moerassen wat anders bestraat is. Maar ook daar kunt ge niet twijfelen, want daar krijgt ge een kanaal langs den weg, dat ge maar volgen moet. En dan denkt ge er wel om, dat ge in Terracina een ander paard krijgt van den wijnhandelaar Junius Silanus." „Ik zal er om denken," stelde Eginhart hem gerust. De beide mannen waren te paard gezeten voor den hoofdingang van de Castra Martius, de Romeinsche legerplaats, welke even buiten de Porta Romana van Capua gelegen was. Lepidus Vulfo hield een document, een opgerold stuk perkament, met enkele lakken verzegeld, in de hand en tuurde onophoudelijk in de richting van de stadspoort, alsof hij van daar iets of iemand verwachtte. Eginhart daarentegen was veel rustiger, al vroeg hij zich telkens af, welke toch wel de tijding zou zijn, die hij aan Caecina Alienus moest overbrengen en wel met zulk een grooten spoed. Soms vermoedde hij, dat er iets niet in den haak 132 Via triumphalis was en de onrustige houding van Lepidus Vulfo versterkte die gedachte af en toe. Maar dan riep hij zich weer het gesprek met Valerius Pansa voor den geest en de geruststellende verklaringen, die deze gegeven had. Wolf, zoo meende hij, zou zich niet hebben laten overtuigen, die zou zich zeker ongerust maken en 't was daarom ten slotte toch maar beter, dat hij hem niets verteld had. Dat had anders wel eens invloed kunnen hebben op de vreugde, die ongetwijfeld straks het deel van zijn vriend zou zijn wanneer hij zijn schot in de arena zou hebben gedaan en volk en keizer hem met eer en gunstbewijzen zouden overladen. Jammer, dat hij het niet zien kon. Zoo graag had hij ook gezeten bij die tienduizenden en in ademlooze spanning mee hebben toegezien, hoe Wolf zijn pijlen greep, zijn boog spande, schoot, raakte en dan mee instemmen met den luiden jubelkreet, die over de gansche stad weerklinken zou. Eginhart had het juichen reeds vernomen, doch hij wist van Lepidus Vulfo, dat het zijn vriend niet betreffen kon; het zou nog wel eenigen tijd op zich laten wachten. Was er niet nog juist een man geweest, die vertelde, dat Wolf voorloopig nog niet aan de beurt zou komen ? En daarna had hij De Via Appia 133. even met Lepidus Vulfo gefluisterd en beiden hadden gelachen. Hoor, daar klonk weer gejuich 1 Lepidus Vulfo schrikte op. Toen glimlachte hij wat verlegen tegen Eginhart. „Ik hoop, dat uw vriend straks ook zoo zal worden toegejuicht," zei hij. Even later klonk nieuw gejubel. „Dat is zeker een mooie strijd, het publiek is schijnbaar verrukt," merkte Lepidus op. Zijn woorden klonken echter vreemd en zijn oogen zagen Eginhart afwezig aan. Ineens — een schreeuw, een angstkreet, uit tienduizend monden. Een gehuil als van een vreeselijk dier, dat sterven moet.... Wat was het? Lepidus was in zijn zadel opgesprongen. Haastig wenkte hij Eginhart, die zijn paard enkele stappen liet doen en toen naast hem bleef staan in angstige afwachting. Wat zou die kreet beduid hebben? Was Wolf iets overkomen ? Neen, dat kon niet, want die zou toch immers eerst straks zijn kunststuk vertoonen! Hij wilde er Lepidus naar vragen, maar deze scheen niets te hooren of te merken. Voor één ding had deze schijnbaar oog, voor de stadspoort. Daar verscheen plotseling uit die poort een ruiter in dollen rit. Hij bemerkte de twee mannen voor de legerplaats reeds van ver, want hij zwaaide met zijn hand boven het hoofd, als om hun aandacht te trekken. 134 Via triumphalis Lepidus verbleekte. „Dat is het, Eginhart," zei hij gejaagd, „hier, en nu vaarwel." Eginhart aarzelde een oogenblik. Toen greep hij het aangeboden document, wendde zijn paard, zette het de hielen in de flanken en weg rende hij, den langen, verlaten straatweg op, naar Rome. In vliegende vaart ijlde hij verder, langs boomen en huizen. Hij zag niet op of om, slechts den weg voor hem had hij in het oog. Voort, voort, voort. De weg ging door de Campanische vlakte, was effen en recht en zoo vorderde hij snel. Daar zag hij de huizen reeds van Casilium, reeds had hij de eerste bereikt, toen rende hij door het kleine stadje, over de steenen brug passeerde hij de rivier de Volturnus met zijn troebel water en verder, verder, verder ging het maar weer. Intusschen namen twee gedachten hem geheel in beslag; de eerste was de vraag, wat toch wel die schreeuw beduid kon hebben, de andere de herinnering aan het groote belang van zijn opdracht. Ja, die angstkreet. Gelukkig, hij wist, dat deze Wolf niet betreffen kon. Er moest zeker wat in de arena voorgevallen zijn. Had hij niet vaak hooren vertellen, dat in de arena menschen met wilde dieren moesten vechten en gladiatoren tegen elkaar? En daarbij was natuurlijk de kans op een groot ongeluk niet buiten- De Via Appia 135 gesloten. Stel, dat zoo'n man met een leeuw vocht en het dier overwint hem, dan .... Ja, dan moet het publiek wel schreeuwen van angst. Hij zou het ook doen! Ja zeker, zóó zou het geweest zijn. En daarom, wèg die dwaze gedachte, die verband zocht tusschen dien kreet en het optreden van Wolf Liever gedacht aan zijn plicht, aan zijn belofte Vooruit, vooruit.... Daar voor hem, aan zijn rechterhand, doemden de wazige omtrekken van het bergland op. Straks zou de weg dus wel stijgen. Maar neen, de weg bleef vlak. Appius Claudius, de beroemde bouwmeester, wien Rome dit kunstwerk dankte, had hier de richting van den weg laten wijzigen. Straks zou deze langs of dicht in de nabijheid van de kust loopen en aldus het bergland ontgaan. Ja, daar ginds zag Eginhart alweer huizen. Dat moest Sinuessa zijn, het kleine kustplaatsje. Vooruit, vooruit Nog steeds rende hij voort in vliegende vaart. Dat paard was een uitstekende looper. Op die manier zou hij zeker voor het vallen van den avond Rome bereikt kunnen hebben. Als er nu maar niets in den weg kwam, als zijn paard maar niet struikelde of als .... Voort, niet denken, voort, voort.... 136 Via triumphalis Hij volgde nu de kust, maar hij zag de schoonheid niet van de wiegelende, blauwe vlakte aan zijn linkerzijde, hij had geen oog voor het lichtgespeel der zonnestralen op de deinende golven en voor de scheepjes, die als groote vogels op het water zwommen en hun blanke en donkere zeilen lieten bollen door den wind. Neen, hij mocht er niet naar kijken. Voort, voort, dat had hij immers beloofd. Was daarginds Minturnae niet, de plaats, waar de Liris zich in de zee stort en waar de weg weer voor eenigen tijd de kust verlaat? Ja, dat moest wel, het kon niet anders zijn. Hoe snel was dat gedaan. Toch zeker binnen twee uur. Dan zou hij dus reeds een vierde deel van den weg achter zich hebben. Even voor het stadje boog de weg weer rechtsaf, het binnenland in. Daar draafde [hij reeds^ door de verlaten straten en de muren weerkaatsten luid het geklepper van de hoeven van zijn rijdier. Voor een huis stonden twee mannen te praten. Zij keken verbaasd naar den jeugdigen ruiter en plotseling legde de een de hand op den schouder van den ander en wees hem op iets, dat zich achter Eginhart moest bevinden. Tevens riep hij den ruiter iets toe en beduidde hem om te zien. Eginhart wendde inderdaad het hoofd, zonder zijn snelheid te verminderen. De Via Appia 137 En meteen ontdekte hij, waarop die man zijn aandacht had willen vestigen. Hij werd gevolgd door vier, vijf ruiters.... Wat wilden die mannen? Waarom reden zij in een zelfden razenden galop als hij ? Wat waren het voor ruiters? Soldaten? Ja zeker, het waren soldaten. Hij zag het glinsteren van hun wapenrusting in het zonlicht. Maar wat — Nu was hij op de brug over de Liris. Verder maar, verder. Ah ....! Met een geweldigen zwaai vloog hij over den kop van zijn paard en plofte op den harden straatweg. Even bleef hij liggen, roerloos, toen sloeg hij zijn oogen weer op. En onmiddellijk begreep hij de situatie. Zijn paard was gestruikeld. Gelukkig, het had zich zelf alweer opgericht, het was niet gewond, het had niets gebroken. En hij zelf? Zijn handen en knieën waren geschaafd, zij bloedden en zijn been stak ontzettend. Maar gebroken, neen, dat was het toch niet. Hij greep zich vast aan de steenen leuning van de brug, hij trok zich moeizaam op en strompelde naar zijn rijdier toe. Maar de vijf mannen, die hem gevolgd waren, hadden hem intusschen ook bereikt. 138 Via triumphalis Nu zou blijken, waarom zij achter hem aangekomen waren, of zij iets van hem begeerden of slechts, evenals hij, een opdracht in Rome te vervullen hadden, die evenals de zijne, den grootsten spoed had. Lang duurde de onzekerheid niet. De mannen sprongen van hun paarden en kwamen op hem af. Met den rug tegen de brugleuning wachtte hij hen. Den brief aan Alienus hield hij achter zich. Een der mannen had zijn paard gegrepen. De vier anderen omringden hen. Eginhart herkende een hunner. Het was de man, die zooeven in Capua aan Lepidus Vulfo de boodschap gebracht had, dat Wolf nog niet aan de beurt was. Eginhart wendde zich daarom tot hem. „Wat wilt ge van mij?" vroeg hij. „Den brief aan Alienus," was het korte, maar duidelijke antwoord. „Ik geef niets af," zei Eginhart beslist. „Geef mij mijn paard en laat mij verder gaan." „Neen, geef ons den brief." „Zeker niet." „Gij moet!" „Wie heeft mij te bevelen?" „Ik." „En als ik niet wil?" De Via Apvia 139 „Dan" — en de vreemde soldaat greep naar zijn zwaard, „dan zullen wij u dwingen." „Dacht ge, dat ik bang was voor uw dreigen?" Ook hij had de hand aan zijn zwaard geslagen. „Neen, dat niet. Maar ge zult weinig winnen door uw verzet. Wij staan vijf tegen een. En als gij u dood vecht, dan zoudt gij daarmee niet verhinderen, dat de brief ons in handen viel." „Dan vernietig ik den brief." „Wat zegt ge daar?" De man sprong naar voren en wilde Eginhart aangrijpen. Maar deze schudde hem van zich af. De soldaat richtte zich weer op en nu werd Eginhart van vijf kanten besprongen. In een oogwenk begreep hij, dat standhouden niet mogelijk zou zijn. Maar hadden Valerius Pansa en Lepidus Vulfo hem niet gezegd, dat hij het schrijven onder geen voorwaarde mocht afstaan, aan niemand mocht toonen? Hij had beloofd daarvoor te zullen zorgen. En nu moest hij die belofte breken? Nimmer. Dan liever den brief vernietigd en daarna zich doodvechten. Onder zich hoorde hij het klateren van het water van de Liris, die juist bij de brug een stroomversnelling vormde. De rivier was breed, de oevers waren steil, het water schoot vooruit. Hoe kon hij den brief vlugger en zekerder vernietigen, dan door dien daarin te werpen? 140 Via triumphalis Vlug als de gedachte had hij het perkament over de brugleuning geworpen. Toen deed hij zijn eersten uitval naar den man, die hem het dichtst genaderd was. Hij moest het onderspit delven, dat begreep hij. Maar zijn aanranders zouden hun zege duur betalen. De aangevallen man sprong achteruit. De soldaat, met wien Eginhart zooeven de woordenwisseling gehad had, had een kreet van schrik geslaakt toen hij het document in het water zag werpen. Toen stak hij zijn zwaard op en de anderen traden ook terug. „Dwaas," riep hij uit. „Waarom deedt ge dat? Ge maakt daardoor het ongeluk nog grooter." „Welk ongeluk?" vroeg Eginhart. „Weet ge, wat er in dien brief stond?" was de wedervraag van den ander. „Neen." „En weet ge dan ook niets van de plannen van uw vriend Wolf?" Eginhart verbleekte. „Neen," stamelde hij, „is er iets met hem ?" „Dus ge zoudt niet weten, dat hij beloofd heeft den keizer neer te schieten ?" „Wat zegt ge?" „Ja, in den circus, wanneer hij zijn kunststuk vertoonen zou." De Via Appia 141 „Dat liegt ge, dat kan Wolf nimmer beloofd hebben." „Stil wat! Hij beloofde het wel, maar hij hield zijn woord niet." „Gelukkig!" „Dwaas! Ge weet niet wat ge zegt. Want niet alleen, dat hij zijn belofte brak, maar hij heeft Valerius Pansa gedood!" „Hoe! Was dat misschien, toen die angstkreet uit de arena opsteeg?" „Ja." „En wat nu?" „Hij is dadelijk gegrepen en hij zal " „Wat zal hij?" „Nog vandaag zijn straf ondergaan!" „Maar hij was onschuldig." „Onschuldig? Is iemand, die voor de oogen van tienduizenden Valerius Pansa doodt, onschuldig?" „Maar waarom deed hij het dan?" „Omdat, ja, ik denk ik weet het niet." Eginhart had gejaagd telkens zijn vragen gesteld. Ineens vroeg hij weer: „Maar wat heeft mijn brief daarmee te maken?" „In dien brief had Valerius Pansa meegedeeld aan Caecina Alienus, dat Vespasianus gedood was en dat de weg dus vrij was." 142 Via triumphalis „Dus Pansa was in het complot betrokken?" „Ja. En door het verraad van uw vriend " „ Zwijg 1 Ik duld niet, dat ge zoo over hem spreekt. Geef me mijn paard, want ik wil naar hem toe." De andere mannen, die het gesprek hadden gevolgd, hadden reeds meermalen teekenen van onrust gegeven en getracht de aandacht van hun makker te trekken. Maar deze was zoo meegesleept door zijn verhaal van het gebeurde, dat hij hun waarschuwingen niet scheen te merken. Nu echter trok een van hen hem vrij onzacht achteruit en fluisterde gejaagd: „Houd uw mond toch. Ge verraadt alles aan dien man. Ge weet toch wel, dat hij niet tot de onzen behoort." De soldaat verbleekte. „Maar," stotterde hij. „Straks brengt hij alles over." „Neen, dat mag hij niet." „Dan moet hij weg." „Over de leuning." „Juist." Eginhart had intusschen getracht zijn paard te bereiken, maar de drie overige soldaten hadden hem aangegrepen en een korte worsteling was ontstaan. Hij had zich aan hun greep weten te ontrukken, doch zijn paard had hij nog niet kunnen grijpen. Toen draaide de man, met wien hij gesproken had, zich resoluut om en beval: „Te water dien kerel." De Via Appia 143 De overigen begrepen dien wenk. Weer sprongen ze op hem los. Hij sloeg, trapte, wrong, duwde, schreeuwde, 't Was alles tevergeefs. Zijn beenen werden van den grond opgelicht, met zijn rug viel hij op de leuning, nog een slag, nog een duw en met een luiden gil viel hij omlaag in den snelvlietenden stroom. „En nu verder, mannen. Jij gaat terug naar Capua, Marcus Prisca," gebood hij, die de aanvoerder was. „Neem zijn paard mee. En wij naar Rome. Vooruit." Snel wierpen zij zich op hun rossen. Toen draafden vier mannen in de richting van de hoofdstad en een keerde naar Capua terug, het paard van Eginhart aan den teugel met zich voerend. Met een harden smak was de jonge Germaan in het water neergekomen, met zijn rug op een der scherpe rotsen, die daar den waterval veroorzaken. Die harde steenen hadden zijn dood kunnen zijn, thans bleken deze zijn behoud te worden. Want zijn lichaam bleef er aan haken, er tegen rusten en verhinderden, dat hij meegesleurd werd. Even was Eginhart door den val verdoofd geweest. Maar het snelstroomende water deed hem weer ontwaken en weldra sloeg hij de oogen op, angstig en hoopvol tegelijk. Hij was dus blijven liggen, er was 144 Via triumphalis kans op redding. Hij probeerde zich op te richten, maar een stekende pijn in zijn rug belette hem dit. En toch, hij moest. Weer trachtte hij zijn lichaam te bewegen. Het ging niet. Hij liet zich opzij vallen. Dat gelukte. Nu lag hij met zijn gezicht naar beneden en werd zijn hoofd door het ijskoude water omspoeld. Hoofd omhoog. Tanden opeen. Zoo. Dat ging. Nu vooruit, kruipend van steen tot steen. Hij vorderde, langzaam, heel langzaam. Daar was een hooger rotsblok. Daarheen strekte hij zijn hand uit. Aan het uitstekende punt trok hij zich er heen. Nu even rusten. Ach, die pijn in zijn rug. En wat was dat? Bloed. Zijn handen bloedden. Zoo had hij ze geschaafd, eerst bij zijn val, nu bij zijn kruipen over de steenen. Hij tastte verder, zoekend gleed zijn hand over den grooten steen voor zich. Hoe zou hij er langs kunnen komen? Onmogelijk. En eroverheen? Hij kon zich even optrekken. Neen Wat was dat? Had hij goed gezien? Lag daar op dien steen iets? Een rol papier? Zijn brief? Maar, maar, als dat zoo was. Dien moest hij hebben. Die zou Wolfs onschuld bewijzen. Dien moest hij den keizer in handen geven. Zonder dralen. Want ineens, terwijl hij zoo aan die rots geklemd hing, werd hem alles duidelijk. Wolf was door Valerius Pansa geprest tot het plegen van een aanslag op De Via Appia 145 Vespasianus. Bij het welslagen daarvan had Caecina Alienus belang. Daarom had Eginhart de tijding zoo snel mogelijk naar Rome moeten brengen. Maar Wolf had Valerius Pansa getoond, hoe een Germaan overkeizersmoord en over woordbreuk denkt. Daarom had hij den samenzweerder neergeschoten. En Lepidus Vulfo had gemeend, toen hij den ruiter uit de poort zag komen en hij den angstkreet van het volk had gehoord, dat de aanslag gelukt was en, om geen tijd te verliezen, Eginhart reeds den brief gegeven. Toen had hij zijn vergissing bemerkt en zijn ruiters achter den jongen centurio aangestuurd, om den brief terug te houden. En om de mogelijkheid van ontdekking der samenzwering kleiner te maken, hadden toen zijn mannen getracht Eginhart uit den weg te ruimen. Natuurlijk, zoo was het. Maar maar. Wat zou intusschen het lot van Wolf zijn? Hij was gegrepen, had de man gezegd, en zou nog heden zijn straf ondergaan. Ieder had natuurlijk gedacht, dat hij uit de een of andere persoonlijke overweging Pansa gedood had en nu wachtte hem de straf van een moordenaar, van den moordenaar van een beroemd veldheer nog wel. Dat kon niet anders dan de doodstraf zijn. Maar dat mocht niet. Wolf was onschuldig. Indien de keizer Via triumphalis IQ 146 Via triumphalis zou weten, waarom deze daad bedreven was en vernemen, wat de brief vermeldde, dan zou hij Wolf beloonen in plaats van straffen. Eginhart was de eenige, die hem dat zeggen kon, die hem den brief zou kunnen brengen, welke hem zou kunnen overtuigen. Doch dan moest hij snel naar Capua. Onmiddellijk, er viel geen oogenblik te verliezen. Misschien, dat het nu reeds te laat zou zijn, dat het oordeel al over zijn vriend voltrokken zou zijn. De angst over het lot van zijn vriend en de gedachte, dat hij hem misschien nog kon redden, gaf Eginhart nieuwe kracht. Hij trok zich nog iets verder aan den steen op, strekte zijn arm uit en greep mis. Nog kon hij zich iets hooger werken, nog een klein eindje. Daar had hij het papier tusschen de vingers. Nu liet hij zich weer zakken. Met groote moeite keerde hij zich om. Hij wilde trachten den anderen oever te bereiken. Het kruipen in die richting zou hem niet door zulke hooge rotsblokken verhinderd worden. Zoo sleepte hij zijn lichaam verder van steen tot steen, dwars door het kolkende, schuimende water. Nu had hij den kant bereikt. Hij trok zich op aan een paar struiken met korte rukken. Met zijn knieën werkte hij zich vooruit en tegen de steile helling op. Soms bleef hij een poos onbewegelijk liggen. Dan De Via Appia 147 kon hij niet verder ten gevolge van de pijn in zijn lendenen. Maar dan beet hij zich weer op de lippen, hij verdubbelde zijn inspanning en dan schoof hij weer omhoog, langzaam wel is waar, maar toch omhoog. Uitgeput van vermoeienis en pijn had hij zich eindelijk geheel op den oever gewerkt. Op handen en voeten kroop hij naar den straatweg, het kostbare document met de tanden vasthoudend aan het koord, waarmee het gesloten was. Nu was hij bij den muur, die langs den weg liep. Die was niet hoog. Als hij op zijn knieën lag kon hij den bovenrand grijpen. Hij werkte zich op, ondanks de felle pijn. Met zijn borst zich plat op de bovenzijde van den muur werpende, gelukte het hem er overheen te komen. Aan de andere zijde bleef hij liggen. Nu moest hij hier vandaan, naar Capua. Maar die afstand van meer dan vijf en twintig mijlen kon hij niet loopen. Zelfs al was hij niet gekwetst geweest, dan zou dat nog een behoorlijke dagmarsch geweest zijn. Nu echter was het geheel buitengesloten, dat hij loopende de stad bereiken kon. En toch, hij moest er heen. In het gunstigste geval restten nog slechts enkele uren vóór het vonnis over Wolf voltrokken zou zijn. Maar mogelijk, dat dit reeds veel eerder geschieden zou, misschien was zijn vriend reeds nu terechtgesteld 148 Via triumphalis Aangenomen echter, dat dit over enkele uren geschieden zou. Dan moest hij toch over een paard kunnen beschikken. Een renpaard, gelijk hij zooeven gehad had. Zou hij dat in Minturnae kunnen huren of koopen? Hij had nog wat geld en dan had hij nog den ring van den keizer, die meer waard was dan drie van de beste renpaarden. Zoo dacht hij en dat beteekende tevens handelen. Moeizaam, heel moeizaam richtte hij zich geheel op. Hij stond. Hij deed een stap. Ja, dat ging. Nog een. Ja. Weer een stap. Zoo met zijn linkerhand leunende op de steenen van den muur langs de Via Appia bewoog hij zich voort, strompelend en struikelend. Nu was hij weer op de brug. Daar waren nog de sporen van de worsteling te zien, die hij met zijn vervolgers gehad had. Zijn vervolgers. De herinnering aan hen deed hem onwillekeurig omzien. Klonk daar niet weer de hoefslag van een paard? Ja, daar was geen twijfel aan. Daar naderde een ruiter in ijlende vaart. Op het zien van die naderende figuur flitste Eginhart plots een gedachte door het hoofd. Daar was een paard. Dat beteekende, daar was de mogelijkheid om Capua binnen enkele uren te bereiken. Wie gaf hem de verzekering, dat hij in Minturnae De Via Appia 149 slagen zou het gewenschte dier te krijgen ? En zelfs al was dat zoo, hoeveel tijd zou er niet verloopen, eer hij in die plaats zou zijn en dan den paardenkoopman gevonden had ? En dat, terwijl er geen oogenblik te verliezen viel 1 Neen, dat paard bracht de redding, die man zou zijn rijdier hem moeten afstaan, goedschiks, in ruil voor den ring en al zijn geld, en anders anders Wel anders kwaadschiks. Daar lag aan den kant van den weg een korte, maar stevige boomtak. Daarmee zou hij den man dwingen, als het moest. Want zijn zwaard was in de rivier gevallen en had hij niet teruggezien. Maar dat was voor hem geen bezwaar. Ook den knuppel zou hij weten te hanteeren, ook voor het bedrijf van straatroover zou hij niet terugschrikken, nu het ging om het leven en den naam van zijn vriend ] Al dichterbij kwam de vreemde ruiter, 't Was geen soldaat, want er was geen wapenrusting zichtbaar. De persoon op het paard scheen een gewoon burger in een witte toga. Neen, toch niet, toch niet. Eginhart slaakte een kreet van verwondering en blijdschap tegelijk. Op dat paard zat een vrouw .... HOOFDSTUK IX. VERTWIJFELING. Zwijgend waren Antonius Sallustrus en Livia op den avond, dat Wolf met den kring der samenzweerders had kennis gemaakt, naar de villa van het meisje gegaan. Haar oude oom woonde eigenlijk in Rome zelf, maar vaak kwam hij haar bezoeken en iedereen wist wel, dat hij nog voor een belangrijk deel het beheer over haar bezittingen voerde, ofschoon zij reeds sinds geruimen tijd daarover zelf te beschikken had. Nauwelijks waren zij echter in de woning gekomen en had Livia zich op een bank neergezet, of de oude man was woedend uitgevallen: „Wat beteekende die dwaasheid in het huis van Alienus?" „Wat dwaasheid?" vroeg zij, rustig haar droeve oogen naar hem opslaande. „Waarom wildet gij niet, dat Tiberius u naar huis begeleidde?" „Omdat ik hem een verachtelijk mensch vind, zooals ge wel weet." Vertwijfeling 151 „En wildet ge daarom, dat die Germaan zijn dienst overnam ?" „Daarom niet alleen." „Waarom dan nog meer?" „Omdat ik met hem spreken wilde." Ze stond op en ging vlak voor haar oom staan. „Ik had hem willen zeggen, hoe het mij speet, dat hij zich voor moordenaarswerk gebruiken liet." „Wat!" „Ja, dat wilde ik." En heftiger vervolgde zij: „Gij hebt mij misleid. Gij hebt mij gezegd, dat ik mee moest gaan om den jongen man voor onze beweging te winnen. Ik had nooit goed begrepen, wat die beweging bedoelde, maar gij hebt mij steeds verzekerd, dat onze zaak rechtvaardig was. Maar toen werd mij duidelijk, dat ons gezelschap uit sluipmoordenaars bestond." „Sluipmoordenaars," stoof Sallustrus woedend op, „meent ge ook mij?" „Natuurlijk. Of eigenlijk zijt ge nog erger. Gij wilt een ander den sluipmoord laten verrichten en zelf veilig op den achtergrond blijven." „Maar dat hebt ge zelf toch ook gewild!" „Dat liegt ge, Sallustrus. Nimmer is mij gezegd, dat Rome door een verraderlijken sluipmoord gered moest worden. Steeds hebt ge het mij voorgesteld, 152 Via triumphalis alsof wij een open en eerlijken strijd zouden voeren. En daardoor had ik ook geloof in het goede recht van uw zaak. Daarom ben ik met u meegegaan en heb ik beloofd te trachten den jongeman te winnen." „Was dat zonder bijbedoeling?" „Daar antwoord ik niet op. Slechts wilde ik u zeggen, dat ik nu niet langer in de rechtvaardigheid van uw zaak geloof." „En waarom niet?" „Omdat een eerlijke zaak niet met oneerlijke middelen gediend kan worden." „Ach, wat braaf. Zijt ge soms Christin?" spotte haar oom. „Daarover zult ge zwijgen, Sallustrus," beet het meisje hem toe, „gij moogt dien naam niet omlaag sleuren." „Ge durft nogal, vind ik." „Zeker durf ik. Vergeet niet, dat deze avond een heel belangrijke is in ons beider leven. Want vanavond ben ik van kind vrouw geworden en ik heb me met één slag van u losgemaakt." „Zoo, zoo, en uw geld en bezittingen dan?" „Dacht gij daaraan te kunnen raken? Zijt ge soms van plan behalve moordenaar ook oplichter te worden?" Vertwijfeling 153 „Dat is erg brutaal gezegd." „De eenige manier om u duidelijk te maken, hoe mijn oordeel over u en uw handelingen is." Beiden zwegen een poos. „En wat zijt ge nu van plan?" vroeg Sallustrus eindelijk. „Als Wolf morgen komt, hem zeggen, hoe ik over u en uw vrienden denk. Ook zal ik hem mijn houding verklaren." „ Soms ook waarom ge u plotseling zoo aansteldet?" „Ge meent, waarom ik schreide?" De oude knikte. „Zeker zal ik dat. Ik schreide, omdat het mij zoo ontzettend leed gedaan heeft, dat gij hem tot het plegen van den aanslag hebt kunnen overhalen." „Zoudt ge ook geschreid hebben als een ander zich tot die daad had willen leenen?" Even wachtte Livia. Toen zei ze eenvoudig: „Waarschijnlijk wel." „Maar dat hij het nu beloofd heeft, schijnt u wel bijzonder te grieven. Zoudt ge hem morgen ook maar niet zeggen, dat hij u zoo'n bijzonder belang inboezemt en ...." Livia's oogen fonkelden dreigend. „Pas op, Sallustrus," zeide zij zacht. Sallustrus glimlachte verachtelijk en vervolgde: 154 V/a triumphalis „....en wij kunnen dus een volledige liefdesverklaring " Een vinnige klap in zijn gezicht deed hem zwijgen. Hij was achteruitgesprongen, maar meteen beheerschte hij zichzelf weer. „'t Is mij goed, Livia, maar ge moet zelf dan de gevolgen van uw dwaasheid dragen. Ik zal nu geen woorden meer aan u verspillen." Meteen draaide hij zich om en verliet het vertrek. Na een onrustigen slaap en gekweld door bange droomen was Livia den volgenden morgen vroeg ontwaakt. Zij wekte haar slavin, die haar bij het kleeden behulpzaam was, gebruikte toen haar ontbijt en was daarmee juist gereed gekomen, toen haar slavin met een onthutst gelaat binnentrad. „Wat is er, Claudia?" vroeg zij. „Uw oom ...." „Wat is daarmee? Spreek, vooruit!" „Uw oom heeft hierheen tien of twaalf slaven, negers nog wel, gezonden, om uw villa te bewaken." „Hoe zegt ge? Om mijn villa te bewaken?" „Ja." „Maar wat beteekent dat?" „Dat zonder hun toestemming niemand uw huis verlaten of binnentreden kan." Vertwijfeling 155 „Beduidt dat soms, dat ook ik er niet uit mag?" „Ja, dat zeggen zij." „En dat de centurio, dien ik straks verwacht, niet toegelaten wordt?" „Ongetwijfeld." „Maar dat is schande, dat is " Zonder haar zin te voltooien was Livia opgesprongen en naar den uitgang van haar villa geijld. Vier groote negers met een lans en een zwaard gewapend, hielden daar de wacht. „Ik wil er door," gebood zij. De zwarten grijnslachten en een van hen dreigde haar met zijn wapen. „Laat mij door!" riep Livia opnieuw. Een der negers schudde ontkennend het hoofd en wees met zijn vinger naar binnen, alsof hij haar gebieden wou terug te keeren. Livia leunde krijtwit tegen een der kolommen. Zij begreep, dat er langs dezen weg geen ontkomen mogelijk was. Maar er waren nog twee uitgangen. Misschien dat daar kans was tot ontvluchten uit haar huis, dat nu haar gevangenis was geworden. Snel draaide zij zich om en liep naar den zijuitgang. Maar ook daar ontdekte zij de dreigende zwarte mannen en eveneens aan de derde deur. Als gebroken sleepte zij zich naar haar kamers terug. Daar viel ze voorover, 156 Via triumphalis languit op den grond en zoo snikte ze haar leed en haar machtelooze woede uit. Hoe lang ze daar gelegen had, wist zij niet, maar eensklaps vernam zij een vriendelijke stem: „Livia, Livia." Zij zag op. Naast haar op den vloer zat haar slavin Claudia. „Mijn kind," zei deze zacht, toen Livia haar aankeek. Het meisje richtte zich half op en den afstand tusschen meesteres en slavin vergetend, viel zij Claudia om den hals. Zoo bleven zij beiden zitten. Telkens weer schokte het lichaam van Livia ten gevolge van haar hevig snikken en dan streelde de vrouw haar zoetjes over het hoofd, gelijk een moeder, die haar kind troost. Eindelijk begon zij: „Mijn kind, weet ge, dat er bij den Heer uitkomst is? Hij kan helpen, ook in gevaar en smart als de uwe " „Ach, Claudia, wat weet ge van mijn smart? En wat praat ge van gevaar? Dreigt mij dat soms? Ik ben gevangen, anders niet. Maar hém dreigt gevaar, hém En ik weet het, ik zou hem kunnen redden en dat kan ik niet, ik ben machteloos ...." Opnieuw sloeg zij haar handen voor het aangezicht en leunde het hoofd tegen den schouder van de vrouw. „Arm kind," begon de slavin na een poos van stilzwijgen, „en wie is hij?" Vertwijfeling 157 Livia wachtte even met antwoorden. Toen vertelde zij hortend en stootend, wat zij den vorigen dag had meegemaakt. Zij verzweeg niet den indruk, dien Wolf op haar gemaakt had, een indruk, die onuitwischbaar scheen en die nog nimmer een man op haar gemaakt had. „Ach, Claudia," snikte zij. „Je hadt hem moeten zien. Zoo heel anders dan onze jongemannen met hun stompzinnige, verdierlijkte gezichten, met hun dronkeman soogen en uitgezakten mond, die alleen maar denken aan wijndrinken, aan dobbelen en spelen. Slank, kaarsrecht, een schrander gelaat, een vriendelijken trek om de lippen en oogen Ach, die oogen, blauw als de zee bij Capri en diep als de hemel.... Zijn de oogen niet de spiegel van het hart? Wat een wonderlijk hart moet hij dan wel bezitten. Daarin kan geen bedrog of oneerlijkheid schuilen, ook geen argwaan, maar slechts waarheid en trouw en oprechtheid. En daarom doorziet hij ook niet, waartoe men hem gebruiken wil, voelt hij niet de onoprechtheid van hen, die hem lafhartig opofferen en zelf zorgen, dat hen niets deren kan." „Meent ge dan dat Wolf den keizer inderdaad dooden zal?" „Ik weet het niet. Ik had het hem vandaag willen 158 Via triumphalis vragen en hem willen smeeken het niet te doen." „Weet ge het niet zeker? Maar wat heeft hij dan gezegd?" „Dat weet ik niet. Valerius Pansa nam hem ter zijde en vertelde later, dat Wolf hem beloofd had zijn tweeden pijl voor den keizer te bestemmen." „En was hij daarbij?" „Ja, maar hij zei niets. De anderen waren zoo overstelpend met hun dankbetuigingen, dat hij daartoe de gelegenheid miste." „Misschien doet hij het niet." „Dan is hij toch verloren. Want het zou voor Caecina Alienus en zijn vrienden veel te gevaarlijk zijn, als deze Germaan met zijn geheim lang zou rondloopen." „En als hij het doet?" „Dan is hij ook verloren. Want zelfs al zou de dood van Vespasianus beteekenen, dat Caecina Alienus den troon bestijgen zou, dan verzekerde dat nog niet de veiligheid van Wolf. Vespasianus zal nog steeds voldoende vrienden houden, die den keizersmoordenaar zijn daad nimmer zullen vergeven. En bovendien „Wat bovendien?" „Dan zou hij toch voor mij verloren zijn. Ik zou hem niet meer in mijn nabijheid kunnen hebben —" „Arm kind. Hadt gij hem lief?" Vertwijfeling 159 Livia knikte bijna onmerkbaar. „Arm kind," herhaalde Claudia, „ik begrijp uw smart. Ook ik heb eens mijn liefste verloren." „Uw liefste, Claudia?" „Ja, voor meer dan tien jaren heeft Nero hem laten dooden." „Waarom ?" „Omdat hij een Christen was." „Och ja, dat weet ik." Weer was het een poos stilte. Eindelijk vroeg Livia: „Wat moeten we doen, Claudia?" De vrouw zag haar strak aan en zei toen rustig: „Bidden, mijn kind." „Bidden?" „Ja. Er is Eén, die machtig is te verlossen, Eén, die in staat is te troosten, Eén, die geslagen wonden kan heelen, Eén, die zelfs sterker is dan de dood." „En die is?" „Jezus van Nazareth." Livia staarde haar een poos onafgebroken aan. Toen zei ze zacht: „Ge hebt mij reeds vaak van dien Jezus gesproken, Claudia en ik heb steeds naar u geluisterd. Maar verder sloeg ik nimmer op uw woorden acht. Zou Hij nu wel op de mijne letten ?" „Nimmer kwam iemand tevergeefs tot Hem. Allen, die vermoeid en belast zijn, wil Hij rust geven " 160 V/a triumphalis „Laten wij dan bidden, Claudia," zei het meisje eenvoudig. En haar arm door dien van de slavin stekend, kroop zij dicht tegen deze aan en boog het hoofd. Die dag was voorbij gekropen, langzaam, tergend langzaam. Wolf was niet gekomen. Natuurlijk niet, die zou wel door de wachters van haar oom teruggezonden zijn, indien hij haar had willen bezoeken. Ja, indien hij dat gewild had. Maar hij had niets beloofd. Waarom zou hij ook? Wat was er dat hem tot haar trekken zou? Misschien zelfs, dat hij haar wel ontwijken wilde, misschien had hij zelfs wel een afschuw van haar gekregen. Was zij niet mede betrokken in de samenzwering en had zij op hem niet den indruk gemaakt, ook den dood van den keizer te verlangen? Met deze en dergelijke gedachten pijnigde zij haar afgetobde hoofd nog steeds, toen de nacht al traag naderbij geslopen was. En ze bleef wakker liggen op haar bed, toen de duisternis zich om haar huis gelegerd had en de donkerheid haar gansche ziel vervulde. Slechts als de fonkelende sterren aan den hemel, glansde ook in haar hart het licht van de woorden, die Claudia gesproken had: Eén is machtig te verlossen, Eén is in staat te troosten, Eén kan ge- Vertwijfeling 161 slagen wonden heelen, Eén is sterker dan de dood Jezus van Nazareth." Met dien naam op de lippen was ze eindelijk ingeslapen. Toen zij, later dan gewoonlijk, ontwaakte, riep zij Claudia en vroeg naar de wachters. Claudia schudde het hoofd. „Ze zijn er nog." „Dan is het te laat," zei het meisje met een gebaar van wanhoop. „Straks zal hij reeds in het gevolg van den keizer naar Capua gaan. Ik zal hem dus niet meer kunnen waarschuwen." „Met een goed paard zoudt ge hen nog kunnen inhalen." „Ja, wanneer de wacht ons spoedig zou verlaten. Ik bezit zelf een paard, dat over den halven afstand minder dan vier uur doet. En wanneer ik dan bij Fundi van paard verwissel, dan kan ik binnen acht uur te Capua zijn." „Misschien dat die negers straks weggaan, omdat uw oom meent, dat het gevaar voor hen nu voorbij is." Dat woord gaf Livia weer moed. Ze hoopte en bleef hopen, toen de zon klom ter middaghoogte, toen zij het zenith had bereikt en gansch Rome zich baadde in haar gouden glans, ze hoopte nog toen de zon ging dalen, toen de schaduwen langer werden, toen de schemering kwam. Maar toen brak haar hoop en haar lichaamskracht Via triumphalis U 162 V/a triumphalis tevens. Want opeens viel ze neer op den grond van haar kamer, geluidloos en ze lag daar onbewegelijk, en ze verroerde zich niet, toen haastig eenige slavinnen naderbij kwamen en haar op haar rustbed nederlegden. Claudia had de wacht bij haar betrokken en het doodelijk verschrikte personeel verboden bij haar te komen. Spoedig was het meisje uit haar verdooving ontwaakt en van dat oogenblik af lag zij daar met haar gelaat naar de zoldering gericht, met oogen, die niet konden schreien, met een mond, die niet spreken kon. Zoo kwam de nacht, de lange, zwarte nacht. Maar hoog aan den hemel tintelden de sterren weer als den vorigen nacht. Uren kwamen en uren gingen. Claudia zat nog steeds op haar post, wachtende op eenige verandering op dat strakke gelaat en op eenig woord van tusschen die gesloten lippen. Al het andere personeel was nu ter ruste. Plotseling schrok zij op. Zij hoorde voetstappen in het vertrek naast haar. Haastig was ze overeind gesprongen en naar de deur gegaan. Daar naderde iemand. Het was Clysma, het jonge Grieksche slavinnetje. „Wat beteekent dat?" fluisterde Claudia. Vertwijfeling 163 „De negers zijn weg! Ik hoorde hen vertrekken! Zie maar." Zonder verder op het meisje te letten, was Claudia naar den uitgang gerend. Ja, inderdaad, de wacht was weg. Heel in de verte klonken stemmen van mannen, die zich vérwijderden, en in de morgenschemering, die reeds begon te lichten, kon zij de donkere gestalten herkennen. In een oogwenk was ze weer bij Livia. „Ze zijn weg," riep ze, „ze zijn weg." Een schok doortrilde het lichaam van het meisje. „Wat zegt ge, de negers weg?" Zij had zich plotseling opgericht en keek bij haar vraag de slavin recht in het gelaat. „Ja, ik zag hen gaan." „Dan ga ik nog naar Capua! Onmiddellijk," besliste zij. „Als 't maar niet te laat is. De morgen breekt al aan en ge kunt daar dus zeker niet voor den namiddag zijn." „ Goed, maar ik wil het toch in ieder geval probeeren. Vlug, mijn mantel. En laat dadelijk Leda voorbrengen." Haastig zocht zij bijeen, wat zij op haar rit zou kunnen noodig hebben. Even later draafde ze reeds in het schemerlicht van den nieuwen dag door de verlaten straten van Rome. 164 Via triumphalis In de stad zelf durfde zij geen opzien te baren door sneller te rijden dan gewoonte was. Maar voorbij het Circus Maximus zette zij haar paard reeds tot grooteren spoed aan en toen zij even later de Porta Capena achter zich had en zich op de Via Appia bevond spoorde zij het dier aan tot nog grootere snelheid en suisde zij als een razende onder den triomfboog van Drusus voort, verder, al maar verder, naar Capua. Te Fundi had zij inderdaad gelegenheid gehad van paard te verwisselen. Daar woonde nog een oud vriend van haar overleden vader, die zeer verwonderd was haar daar te zien, maar op haar belofte, dat zij hem later de gansche toedracht van de zaak ophelderen zou, niet aandrong op een verklaring van haar haast, maar haar dadelijk met een van zijn paarden ten dienst stond. Hij dwong haar echter wel tot het gebruiken van enkele ververschingen en een paar vruchten. Livia liet zich met tegenzin overhalen, maar ten slotte was zij den man toch dankbaar. Want wel is waar had zij nu het moeilijkste stuk van den weg achter zich, het gedeelte, dat door het Albaner bergland loopt en het lange stuk dwars door de Pontinische moerassen, maar daar stond tegenover, dat de zon Vertwijfeling 165 al hooger en hooger klom en onbarmhartig haar felle stralen neerzond. De hitte zou haar straks het rijden bemoeilijken en daarom was het goed zich nu reeds te verfrisschen. Zij beloofde haar vriendelijken helper in Formiae nog even te rusten en wat fruit te koopen en bij Sinuessa eveneens. Toen wuifde ze met haar hand en reed verder. Hoewel Livia niet veel lust had haar belofte na te komen en den afstand, die haar nog van Capua scheidde, liever in één stuk had afgelegd, dwong de vermoeidheid en dorst haar toch in Formiae even te rusten en wat fruit te koopen. Het huis van den koopman stond een weinig bezijden den grooten straatweg. Zoo kon zij vier ruiters zien naderen uit de richting van Capua, die in vliegenden galop door het stille stadje renden, zonder dat deze haar opmerkten. Het zien van deze ruiters — het waren soldaten — verschrikte haar. Zou de spoed, dien zij maakten, in eenig verband staan met hetgeen zich heden te Capua zou afspelen, indien zij het niet verhinderen kon? Wat bedoelde ze? Zou afspelen? Maar als het reeds geschied was! Als zij eens te laat zou komen! De folterende angst en onzekerheid, die door het opwindende van den snellen rit haar gedurende de laatste uren niet zoo gekweld hadden, als tijdens haar gevangenschap te Rome, kwamen nu met verdubbelde 166 Via triumphalis felheid terug. Zonder nog een oogenblik te verliezen, had zij zich weer op den rug van haar ros geworpen en eenige tellen later ging zij al weer voort langs de Via Appia in duizelingwekkende vaart. Sneller, steeds sneller wilde zij gaan. Haar haren waren losgesprongen en fladderden in de lucht, haar gezicht gloeide, bedekt met stof en vuil, haar mond stond half geopend en haar borst ging snel op en neer. Haar handen waren als vuur en haar oogen brandden, maar zij lette er niet op. Het ging thans niet om haar eigen behoud, het ging om het leven van een ander, van twee anderenl Toe dan, paardl Kan je niet harder? Vooruit, het is een rit op leven en dood. Begrijp dat toch! En alsof het paard die aansporing verstond, vergrootte het zijn snelheid nog meer. Het zweet stond op zijn gansche lichaam, de manen kleefden aan kop en hals en schuim stond op den bek. Goed zoo, goed zoo. Wacht, daar ginds was de brug over de Liris reeds. Dan kwam Minturnae en dan zou ze binnen twee uur in Capua kunnen zijn, wanneer zij deze snelheid behouden kon. Ah, over twee uur! Dan zou het feest in den circus misschien reeds lang achter den rug zijn. Vanmorgen was het eerste deel reeds geweest en dezen middag zou het vervolg van de spelen vertoond worden. En Vertwijfeling 167 bij welke van beide voorstellingen had Wolf moeten optreden? Vanmorgen misschien? Of wellicht vanmiddag bij de heropening van het feest? Dan was ze te laat! Te laat! Weer dacht ze aan die ruiters, die haar in Formiae gepasseerd waren. Te laat, te laatl Neen, 't mocht nietl Wat had Claudia ook weergezegd? Bidden. Ja, ja, bidden! En haar lippen prevelden: „O, God van Claudia, laat het niet te laat zijn. Help me toch!" Wat moest die man daar midden op den weg? Hij stond daar, alsof hij hoogst verbaasd was. Goed, wees maar verbaasd, man. Livia zal je geen opheldering geven. Roep straks de heele bevolking van Minturnae maar bij elkaar» Maar ga nu weg. Sta daar niet zoo te draaien. Wat moet je met dien stok? Waarom plaats je je dwars voor het paard? Wil je me den doorgang beletten? Neen, nimmer. Ik ren je tegen den grond, dwaas ofstruikroover, wiegemoogt zijn. Vooruit, vooruit! Nu was ze vlak bij den vreemde. Ineens hief deze zijn knuppel omhoog met de linkerhand. Haar paard steigerde en van dat oogenblik maakte de man gebruik om het dier bij den teugel te grijpen. „Geef mij dat paard," zei hij kort. Livia haalde even diep adem, wischte zich met een 168 Via triumphalis hand het zweet van het voorhoofd en zei toen even beslist: „Nimmer." „Maar ik moet het hebben," dreigde de ander. „Ga weg, straatroover. Je krijgt het niet! Als je soms geld wilt...." „'k Ben geen roover en uw geld kunt ge houden. Ge ziet toch immers aan mijn kleeding wel, dat ik een centurio ben." Minachtend zag Livia hem aan: „Zeker een verloopen centurio! Van uw mooie uniform bleef niet veel over." „Ik heb te water gelegen," verontschuldigde de aanvaller zich. „Ge hadt er nog in moeten liggen! Laat me nu verder." In Livia*s blik en stem kwam iets smeekends. „Ik moet uw paard hebben! Ik wil het betalen. Hier is een ring, waarmee ge drie paarden terugkoopt!" „Ga weg! Ik kan geen oogenblik meer verliezen. Ik hield me reeds veel te lang op. Toe, heb medelijden met mij." „Heb gij liever medelijden met mij. Ik mag ook geen oogenblik verliezen. Het gaat om een vriend te redden." „Juist dat is ook de reden, waarom ik u mijn paard niet wil afstaan." Vertwijfeling 169 „Mijn vriend is in levensgevaar." „De mijne ook!" „Ik heb een boodschap voor den keizer." „Ik eveneens." „Ook hem dreigt gevaar!" „Ik weet, dat men hem dooden wil." „Maar ik heb bewijzen." „Ik ook. Nog heden zal hij in den circus ...." „Wat zegt ge?" De man en het meisje staarden elkaar verwonderd aan en bij ieder woord nam hun verbazing toe. Daar groeide een vaag vermoeden in beider hart en plots vroeg Livia: „Hoe heet uw vriend?" „Wolf!" „Wolf, de Germaan, die betrokken is in de samenzwering van Valerius Pansa?" „En Caecina Alienus I" „Dat is ook mijn vriend!" „Hoe is dat mogelijk?" „Niet praten," zei Livia resoluut. „Gauw, kom op het paard achter mij. Het is sterk, het draagt ons beiden. Er valt geen tijd te verliezen." Even aarzelde de ander. Toen deed hij een stap vooruit. Livia zag, dat hij moeilijk liep, ze bemerkte nu ook bloed aan zijn hand en zijn knieën en zonder 170 V/a triumphalis zich een oogenblik langer te bedenken, sprong zij uit den zadel, greep den onbekende bij den arm, hielp hem op het paard en zat spoedig achter hem. De teugels had zij reeds gegrepen en zoo, met den vreemdeling tegen zich aangeleund, zette zij haar paard weer tot spoed aan, dat van den dubbelen last niets scheen te merken. HOOFDSTUK X. VIA TRIUMPHALIS. Nog voor het 't publiek in den circus duidelijk was, wat er eigenlijk geschied was, was Wolf al gegrepen en op bevel van den aedilus in een der kerkers geworpen, die zich in het voorste gedeelte van het amphitheater bevonden. Met een ruwen vloek hadden de mannen hem tegen den achterwand geslingerd, een had hem met de vuist in het aangezicht geslagen, weer een ander hem een paar trappen gegeven en een derde hem met zijn dolk gedreigd. Op dat oogenblik trad evenwel iemand binnen, wiens komst de krijgslieden terug deed gaan. 't Was Cerealis! Over Wolfs gelaat vloog een trek van blij herkennen. „Dat is meer, dan ik had durven verwachten, dat ik voor mijn dood nog van u afscheid kan nemen." Zijn aanvoerder zag hem strak aan: „Ge begrijpt het dus al. Er is voor u geen genade te wachten. Waarom deedt ge dit?" 172 Via triumphalis „'t Was mijn plicht," zei Wolf eenvoudig. „Hoe? Plicht? Tegenover wien?" „Tegenover Rome en den keizer." „Hoe bedoelt ge dat?" „Dat kan ik niet zeggen zonder mijn belofte te breken." „Welke belofte?" Wolf zag hem zwijgend aan. Cerealis meende, dat de aanwezigheid der soldaten hem belette te spreken en wenkte dezen daarom zich te verwijderen. Toen vroeg hij: „Tegenover wien moogt gij uw belofte niet breken ?" „Tegenover Valerius Pansa!" „Wat! Verklaar dat duidelijker." „Dat kan ik niet." „Maar dan zijt ge verloren! Ge begrijpt toch wel, dat ieder, die uw daad gezien heeft, u voor den moordenaar van Valerius Pansa houdt! De keizer is buiten zichzelf van toorn. Zijn zoons verlangen uw dood. Het volk wil u verscheuren en slechts met moeite gelukte het mij toestemming te krijgen, om hierheen te gaan en u te ondervragen." Wolf antwoordde niet en Cerealis vervolgde daarom: „Want ik kan niet gelooven aan uw schuld, ik weiger aan te nemen, dat hier een gewone aanslag, V/a triumphalis 173 een persoonlijke wraakneming in het spel zou zijn. En ik verwacht hier van u den sleutel te ontvangen tot dit geheim, maar gij weigert dien te geven. Integendeel, gij vergroot het raadsel maar voor mij en ge maakt het mij onmogelijk een woord tot uw verdediging te spreken I" Met langzamen ernst begon Wolf nu: „Vijf jaar was ik met u in Brittanië, Cerealis. Gij zelf hebt mij reeds als knaap tot centurio bevorderd. Steeds mocht ik mij in uw gunst verheugen. Waarom was dat?" Cerealis wilde antwoorden, maar Wolf beduidde hem, dat hij wenschte voort te gaan. „Ik vraag u slechts één ding. Heb ik die gunst niet verdiend, door mijn trouw aan den Romeinschen adelaar, aan mijn beloften? Toen gij u mengdet in den strijd tusschen Cartismunda en haar volk en ons hart en ons gevoel ons zei, dat wij de zijde der Briganten behoorden te kiezen, heb ik niet geaarzeld mijn woord te houden en aan de zijde van Rome te blijven strijden; dat was in dat geval aan de zijde van het onrecht. Zoo hoog schat ik de waarde van de gegeven belofte. Zoo hoog schat ik ze nog. Daarom kan ik straks den dood met blijdschap ondergaan, omdat ik noch tegenover Rome, dien machtigen en toch zoo zwakken staat, noch tegen- 174 Via triumphalis over den keizer, dien ik liefhebben blijf, ook al eischt hij mijn leven, noch tegenover Valerius Pansa, den meest verachtelijken mensch, dien ik gekend heb, mijn woord heb gebroken. Dat moet ge verder zeggen, wilt ge ? Dat moet ge vertellen aan dat Rome, dat kuipt en knoeit en bedriegt en liegt, dat zich bezondigt aan woordbreuk en niet terugschrikt voor omkooperij, dat er een jonge Germaan is geweest, die zijn leven redden kon door twee woorden te zeggen en het niet heeft gewild. Dan zal mijn dood niet vergeefsch zijn geweest, want dan zal mijn daad geweest zijn als de eerste steenlegging van een nieuw Rome, dat sterker en machtiger zal zijn dan het wereldrijk van onze dagen, omdat het gebouwd is op trouw, het eenige, onvergankelijke in deze wereld." Zijn oogen hadden geschitterd van opwinding en zijn stem had getrild van een innerlijke vreugde. Cerealis scheen het echter niet te merken, want hij had de eene hand voor de oogen geslagen en maakte met de andere een afwerend gebaar. „Spreek niet zoo, Wolf. Begrijpt ge niet, dat ge mij martelt? Ja, nu kan ik wel zeggen, wat vroeger onze rang in het leger mij belette. Gij zijt mijn vriend geweest, mijn beste jonge vriend. Nu eerst gevoel ik recht, wat die vriendschap voor mij beteekende. Nu begin ik te waardeeren, wat ik, wat de keizer, wat Via triumphalis 175 Rome in u bezit en juist op dit oogenblik Ach, ik ben aanvoerder geweest van een machtig leger, ik was stadhouder van Brittanie, ik ben de gunsteling van den keizer en ondanks dat alles ben ik niet in staat een jongen centurio te redden van den dood, een jongeman te behouden, dien Rome niet waardig is tot zijn onderdanen te tellen. Ach, Wolf, beste Wolf, waarom spreek je dan niet die verlossende woorden, die, naar je zelf verklaart, je de vrijheid kunnen weergeven ? Waarom wil je trouw blijven aan een, dien je zelf een verachtelijk schepsel noemt en waarom ben je bereid te sterven voor een rijk, dat naar jouw verklaring liegt en bedriegt en knoeit en kuipt, voor een troep drinkers en genotzoekers, vooreen domme, verdierlijkte massa, die schreeuwt om bloed en juichen en jubelen zal bij uw dood." Wolf had hem rustig glimlachend aangehoord. Toen antwoordde hij: „Herinnert ge u, dat mijn vriend Eginhart eens met levensgevaar den Brigantenkoning Vellocate redde?" Cerealis knikte met verwonderd gezicht. „Toen heb ik hem ook gevraagd, waarom hij zijn leven op het spel had willen zetten voor dien man, dien ander, die toch naar zijn en mijn meening een groote ellendeling, een karakterlooze indringer was.' 176 Via triumphalis Toen heeft hij mij geantwoord, en dat zeg ik ook tot u, in antwoord op uw vraag: Waarom ik dit deed, is ook mij een raadsel. Maar wel weet ik, dat een groote ontroering mij aangegrepen heeft, die mij bewoog mijn leven te wagen voor hem." Cerealis wilde antwoorden, maar de komst van den aedilus belette hem dit. De binnengetredene verbleekte, toen hij den veldheer in gesprek met den gevangene zag. Maar hij herstelde zich, toen niets hem er op wees, dat Wolf verteld had, welk aandeel hij in het gebeurde had gehad. „Heeft uw onderhoud met den gevangene nog eenig resultaat gehad, Cerealis?" vroeg hij eenigszins spottend. „Daaromtrent zal ik wel den keizer verslag uitbrengen. Hebt gij den gevangene iets te zeggen?" ,Ja. De keizer is nu op de villa van Quintillus Ancus. Maar hedenmiddag worden de spelen voortgezet en dan zal ook het vonnis over dezen jeugdigen moordenaar worden uitgevoerd." Hij zag bij deze woorden in de richting van Wolf, maar sloeg de oogen weer neer, toen hij in het open gelaat van den Germaan blikte. Wolf antwoordde rustig: „En wat is over den moordenaar besloten?" Daarbij legde hij een bijzonderen nadruk op Via triumphalis 177 het woord „moordenaar" en zag den aedilus nog strakker aan. Deze verschoot opnieuw van kleur en stotterde toen: „Ge begrijpt, ik de keizer die naam is niet van mij afkomstig. Iedereen noemt u zoo. Het spijt mij erg.... ik kan niet anders doen.... eh...." „En wat is besloten?" vroeg Cerealis ongeduldig. „Welke straf is hem toegedacht?" „We hebben vanmiddag een vertooning met wilde dieren, zooals ge weet " „Beteekent dat, dat men hem voor de beesten wil werpen?" riep Cerealis ontsteld. „Niet precies Hij zal gebonden worden aan een paal midden in de arena. Men zal hem zijn boog en zijn pijlen geven en dan achtereenvolgens twintig verschillende dieren op hem loslaten. Als het hem gelukt de dieren door zijn schoten te treffen, dan " „Wat dan?" „Ja, dat weet ik nog niet." „Hoeveel pijlen krijgt hij?" „Vier en twintig." „Zijn die pijlen vergiftigd?" vroeg Wolf kalm. De aedilus sprong verschrikt achteruit en wierp toen een schuwen blik naar Cerealis. Deze had zich echter neergezet op een blok steen tegen den wand Via triumphalis 12 178 Vla triumphalis van het vertrek en had het gelaat in de handen verborgen. Gerustgesteld door de zekerheid, dat de veldheer niets gemerkt had, antwoordde de aedilus nu: „Neen, de punten zijn niet in gif gedoopt." Toen boog hij zich haastig naar Wolf toe en vroeg gejaagd: „Hebt ge ons verraden?" „Neen," schudde Wolf, „en ik zal blijven zwijgen." „Ge zijt een nobel mensch, al zijt ge een schurk," merkte de aedilus sarcastisch op. Rustig antwoordde Wolf: „Van u kan hetzelfde gezegd, behalve, dat ge een nobel mensch zijt." „Beleedigen van den tegenstander siert den man niet," siste de aedilus. „Inderdaad niet, vooral als die tegenstander een machtelooze gevangene is." Nog wilde de ander iets zeggen, maar Cerealis was opgestaan en zei kortaf: „Ik ga naar den keizer." „Dat helpt u niet," verzekerde de aedilus. „Wij zullen zien!" Met deze woorden wendde hij zich naar den uitgang. „Cerealis," riep Wolf hem na, „mag ik van u een gunst vragen ?" De veldheer wendde zich om, en beduidde den aedilus intusschen, dat hij weg moest gaan. Deze gehoorzaamde schoorvoetend. Via triumphalis 179 „Dit wilde ik u vragen. Groet van mij mijn vriend Eginhart en zeg hem, dat ik gestorven ben als een Germaan. En dan —" Hij wachtte even. Toen zei hij zacht: „In een villa buiten Rome aan de Via Cornelia, even voorbij de Via Triumphalis, woont Livia Valera. Wilt ge ook die groeten en zeggen, dat mijn laatste gedachten voor haar waren ?" Cerealis greep zijn hand. „Ik beloof nog niets, ik neem nog geen afscheid. Eerst zal ik met den keizer spreken. Ik vertrouw, dat hij naar mij hooren zal, dat hij je de vrijheid zal schenken." „Denk dat toch niet," antwoordde Wolf met overtuiging. „Wat kunt ge tot mijn verontschuldiging aanvoeren ?" „En tóch wil ik het probeeren. Ik zal gaan." „Maar ik zie u niet weer. En daarom, beloof me, dat gij mijn wensch zult gehoor geven." „Dat beloof ik je voor het geval het noodig zou zijn." „Ik dank u, Cerealis, voor die belofte en voor al het goede, dat gij aan mij bewezen hebt, voor alle hulp en raad, die gij mij hebt willen schenken, voor.... voor uw vriendschap ...." Een oogenblik zag Cerealis den jongeman aan. Toen sloeg hij zijn armen om hem heen en lang stonden 180 Via triumphalis Romein en Germaan zoo, tot eindelijk Cerealis zich met een snik losrukte. „Vaarwel, mijn dappere vriend." Toen viel de zware deur met dreunend geluid dicht. Wolf haalde diep adem en draaide zich toen langzaam om. Nu had hij zijn plicht geheel vervuld, met het leven had hij afgedaan, nu moest hij zich op den dood voorbereiden. Ach, dat had hij immers reeds lang gedaan. Hij vreesde niet te sterven, zelfs verschrikte de wijze hem niet, waarop men hem het leven ontnemen wilde. Natuurlijk, hij zou zich verweren tegen die dieren, die op hem losgelaten zouden worden. Nimmer had hij voor een vijand gebogen, zelfs voor een overmacht was hij niet teruggegaan. Dan zou hij ook nu zich verweren met zijn boog en zijn pijl tot het bittere einde. „Vreemdeling 1" Wat was dat? Riep daar iemand? Wolf was opgesprongen. Duidelijk had hij een stem gehoord. Het leek wel de stem van een vrouw 1 Wolf was niet bijgeloovig en ook nu was hij niet verschrikt. Maar wel kwam hem dat roepen zeer onverklaarbaar voor. „Vreemdeling, die sterven gaat!" Hoor, daar was het weer. De stem kwam van boven. Vla triumphalis 181 Hij keek omhoog en ontwaarde in den steenen zijwand hoog buiten zijn bereik een opening. Dat was de verklaring van het geheim. Dat gat stond natuurlijk in verband met een andere cel, met een gang of een kamer en aan gene zijde van den muur stond ongetwijfeld een vrouw, die hem die woorden had toegeroepen. Zou hij haar niet antwoorden? Zeker zou hij datl „Wat wenscht ge van mij?" riep hij dus terug. „En wie zijt gij ?" „Ik ben Lucretia," zeide de stem, „een discipelin des Heeren." Lucretia ? Maar zoo heette immers die vrouw, die niet in de arena had willen vechten en die door hem beschermd was? Had dan de aedilus zijn woord gebroken en haar toch gevangen gezet? Er trilde verontwaardiging in zijn stem, toen hij haar vroeg: „Zijt gij Lucretia, die niet in den circus wildet strijden?" „Ja," klonk het van omhoog. „Zijt gij nu vrij?" „Neen, ik ben gevangen, net als gij. Alleen zal ik mij niet met pijlen tegen den leeuw kunnen verdedigen." „Wat bedoelt ge? Wil men u dan ook in de arena werpen ?" 182 Via triumphalis „Zeker." „Maar De aedilus heeft mij beloofd u vrij te zullen laten." „Dan is hij zijn belofte niet nagekomen." „Bah, bah!" Tweemaal spuwde Wolf op den grond om uiting te geven aan zijn verontwaardiging. Toen perste hij het er eindelijk met moeite uit: „O, wat een ellendeling. Als hij nog eenmaal hier komt, dan sla ik " „Doe hem geen kwaad. In het aangezicht van den dood moeten wij aan andere dingen denken. Veel beter ware het, indien ge voor hem zoudt willen bidden ...." Rustig klonken haar woorden, maar ruw onderbrak Wolf: „Wat bidden! Den vloek des hemels over hem afroepen, dat moesten gij en ik." „Dat deed mijn Heiland toch ook niet." „Uw Heiland? O ja, ge zijt Christin." „Gij niet?" „Neen, ik ben Germaan." „Maar dat beteekent toch niet, dat ge geen Christen kunt zijn?" „Dat weet ik niet." „O, mijn onbekende broeder. Laat ik u dan zeggen, wat ik ten huize van een onzer broeders in Rome Via triumphalis 183 gehoord heb. Daar is voor vele jaren eenmaal een man geweest, die eenmaal zelf den Heiland gezien heeft op den weg naar Damascus en door onzen Heer gesteld is tot zijn apostel en getuige. Die Paulus had voor dien tijd aan de Christenen hier van Rome een brief geschreven en vaak is mij dien voorgelezen, zoo vaak, dat ik er stukken van uit mijn hoofd ken." „En wat staat er dan in?" Wonderlijk trilde haar stem toen zij antwoordde: „Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jezus Christus." „Wat beteekent dat?" „Wat dat beteekent? Dat wil zeggen, dat wie gelooven, dat Jezus Christus gekomen is, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was en dat Hij gestorven is om de schuld van zondaren te verzoenen, niet verderven, maar met God verzoend zullen worden." „Ik ook, Lucretia?" „Ja." Ze riep het met een blijden jubel, die diep in het hart van Wolf drong. En toen vervolgde ze haastig: „O, ook voor u. Zelf heeft Hij gezegd, dat in het huis Zijns Vaders vele woningen zijn en dat Hij heengegaan is, om voor een iegelijk plaats te bereiden. O, daarom vrees ik niet voor den dood, want wat die Paulus ons schreef is nu ook mijn 184 Via triumphalis zekerheid. Verdrukking of benauwdheid of vervolging of honger of naaktheid, of gevaar of zwaard, niets kan mij scheiden van de liefde van Christus. Want ik weet, dat wij in dit alles zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefgehad heeft." „Zijt ge dan niet bang voor den dood, Lucretia?" „Neen, zeker niet! Gij wel?" Wolf gaf geen antwoord. Ineens stond het klaar voor hem: straks zou hij sterven. Dat beteekende: afgedaan hebben met de wereld. Daarvoor was hij niet bang. Tegenover de wereld, tegenover zijn vrienden, tegenover den keizer, tegenover Rome had hij zijn plicht gedaan en stond hij niet als schuldenaar, maar eerder als schuldeischer. Maar tegenover God Hoe stond hij tegenover Hem ? Als schuldenaar of niet? Had hij niet steeds zijn schouders opgehaald over wat de Christenen zeiden; had hij niet getwijfeld aan het verhaal van Publius Marcus; had hij diens knecht geen dwaas gevonden, om zich in de arena ter wille van den profeet van Nazareth te laten verscheuren? En toch, en toch.... Gisteren had Eginhart hem verteld, hoe hun oude vriend gestorven was. Hij had zoo'n sterven niet kunnen verklaren en eigenlijk maar wat geglimlacht over de laatste woorden. Ja, Via triumphalis 185 dat had hij. Want nimmer had hij geloofd aan de mogelijkheid, dat die Messias zich nog eenmaal vlak voor hem op den weg zou plaatsen en hem zeggen zou, dat ook voor hem plaats bereid was als straks het einde, neen, het begin daar zou zijn. „Vreemdeling," hoorde hij nu weer roepen, „waarom zijt ge zoo stil ?" Hij antwoordde niet. Toen klonk weer haar stem: „Vreemdeling, bidt gij?" Dat was het antwoord op zijn vraag. Bidden, dat moest hij, zooals hij het gehoord had van zijn ouden vriend. En met het hoofd tegen den wand leunende, lispelde hij: „Jezus van Nazareth ik geloof." Anders niets. Maar in zijn hart daalde de groote vrede, die alle verstand te boven gaat en toen hij zich eindelijk op den steen neerzette glansde zijn gelaat van een diep geluk. Hij had Lucretia's stem niet meer vernomen. Hij wilde haar ook niet toeroepen, want hij wilde de gewijde stilte, waarin Gods tegenwoordigheid bespeurd werd, en die was als de rust in zijn ziel, niet verbreken. Maar het geluid van ruwe mannenstemmen deed hem opspringen. Dat kwam uit de cel van Lucretia. Zou zij nu ? Hij wilde er niet aan denken. Maar eensklaps drong 186 Via triumphalis de ontstellende zekerheid tot hem door. Hoog boven het gemompel der krijgslieden klonk haar stem: „Vreemdeling, vreemdeling, ik ga heen, ik ga sterven, ik ga tot mijn Heiland, naar het huis met de vele woningen. Vaarwel, mijn onbekende vriend." Wolf kon niet antwoorden. Hij strekte zijn arm uit als ten groet en viel toen op den grond, zijn gelaat met de handen bedekkend. Maar als muziek zong die stem: „Wij loven U, o Heer, die waart in den beginne, die nu en eeuwiglijk zal zijn. Wij prijzen Uw Naam, o Heiland en Heer. Halleluja, Halleluja, Amen." Toen klonk een doffe slag en Wolf vernam niets meer. Hij zette zich eindelijk weer op zijn steen en in gedachten volgde hij haar door de donkere gang naar de groote arena, waar de opgezweepte, bloeddorstige massa haar met getier ontvangen zou. Daar zou zij neerknielen en de deuren van de kooien zouden opengaan. Langzaam zou de panter naar buiten sluipen en met korte sprongen zouden de tijgers uit hun verblijf te voorschijn komen en dan — „Dan," zong het in zijn ziel, „zal zij verlost zijn van angst en pijn en smaad en bedrog en zij zal waarachtig bevrijd zijn, anders, maar ook heerlijker dan de bevrijding, die hij had gehoopt voor haar te bewerken " Via triumphalis 187 Met een ruk vloog de deur open. Twee soldaten stonden op den drempel. Het was dus zoo ver! „Ga mee," gebood een hunner kort. Wolf stond op en volgde hen door de lange gang. Nu kon hij de geluiden uit de arena vernemen, die in zijn onderaardsch verblijf niet tot hem waren doorgedrongen. Het klonk als een verwijderd gerommel van den donder en als golfgebruis. En dat golfgeruisch zwol aan tot een geloei als van een woedenden orkaan en als het strijdrumoer bij Eboracum. Dat was de stem van de massa, van den bloedgierigen troep. Maar die korte donderslagen ? Hoor, daar klonken ze weer. Ineens begreep hij. Dat was de leeuw, die victorie brulde. Neen, dat was de leeuw, die zich slechts te goed deed aan een lichaam. De victorie was aan een ander, aan de verslagene, aan de gedoode. „Wacht hier!" snauwde een der mannen hem toe. Hij bleef staan en luisterde. Het gebrul stierf weg. Zeker werd de leeuw nu verwijderd. Ook de menigte was tot rust gekomen. Die bereidde zich voor op een nog schooner schouwspel. Daar naderde de aedilus. ,/t Is uw tijd," snauwde hij. „Gij bedoelt, het is Gods tijd, nietwaar leugenaar?" 188 Via triumphalis „Scheld niet. Ben je nu ook al een Christen geworden, ellendige dwaas?" „Ja, dat ben ik. En gij een woordbreker, is het niet?" „Wat bedoelt ge?" „Wie stierf daar zooeven?" „Lucretia." „En hadt gij mij niet haar vrijheid beloofd?" „Tegenover den moordenaar van Valerius Pansa behoef ik mijn woord niet te houden." „Ik hield het wel tegenover hem, die de moordenaar van Vespasianus wilde zijn „Ga weg. 't Is uw tijd." Wolf keek hem lang en doordringend aan. Toen zei hij zacht: „Terentius, ik wil niet met bitterheid in mijn hart sterven. Ik vergeef u, en ik weet, dat Lucretia u ook vergeven heeft. Geef me uw hand." Sprakeloos zag de ander naar de toegestoken hand en greep die werktuiglijk. Toen vervolgdè Wolf: „Terentius, Jezus Christus is gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is." „Bedoelt ge mij?" stamelde de aedilus. „Ja, u." De groote sterke man wankelde en met de beide handen voor het aangezicht, strompelde hij alleen terug, de lange, donkere gang in. Via triumphalis 189 Maar Wolf wenkte de beide soldaten en gebood hun hun plicht te doen. Weer stond hij in de poort van de arena. En eensklaps, alsof alle demonen losgebroken waren, klonken de kreten en scheldwoorden, het gehuil en het gejoel van de menigte hem in de ooren. Wolf glimlachte rustig en dat vergrootte de verbittering. „Moordenaar 1 Moordenaarl Verrader! Bedrieger 1" Steenen en stukken hout suisden door de lucht, vrouwen, die vooraanzaten, spuwden in zijn richting en overal waren vuisten dreigend gebald. Wolf zag op naar den keizer. Deze draaide het hoofd om en dat deden ook zijn zoons. Zij wilden den groet van den verachtelijken sluipmoordenaar niet ontvangen. Maar toch bleef Wolf staan voor de tribune en bracht hij den gladiatorengroet, juist als de eerste maal, toen de keizer hem welgevallig had toegeknikt. In de loge zat hetzelfde publiek als dien morgen. Slechts twee ontbraken. Valerius Pansa en Cerealis! Maar de anderen zag hij wel, de jonge Tiberius en Octavia Sabina en Crescens en — ja, daar was ook de oude Antonius Sallustrus. Was die dan toch gekomen? En zou dan Livia bij hem zijn? Haastig speurde hij de rijen af, zonder er aan te 190 Via triumphalis denken zijn oogen neer te slaan voor die dreigende gezichten en die gebalde vuisten. Neen, Livia was er niet. Waar zou zij zijn ? Nu was Sallustrus er toch, nu behoefde ze om hem dus niet thuis gebleven te zijn, gelijk Octavia had vermoed. Zou zij Neen, hij begreep het niet en ineens stak hem als een vlijmende pijn door de ziel de zekerheid, dat er een bijzondere reden voor haar afwezigheid moest zijn. Was zij uit medelijden weggebleven? Of uit berouw? Of uit uit liefde, zoodat zij hem niet kon zien sterven? Maar maar moest hij dan sterven? Had de aedilus niet gezegd, dat hem vier en twintig pijlen gegeven zouden worden, om zich te verweren tegen twintig dieren? O, het zou een bittere kamp worden, harder dan hij ooit had gevoerd, maar indien het hem gelukte Ja, wat dan nog? Hij wist het niet. Terentius wist het immers zelf niet. Misschien, dat hij Neen, hem vrij laten, zou men niet. Maar wellicht zouden hem nog een of twee dagen te leven geschonken worden. Dan zou Eginhart misschien nog geroepen kunnen worden. En dan zou hij Livia licht nog eenmaal kunnen zien. „Vooruit, naar den paal." Midden in de arena was een paal opgericht. Daarheen brachten de twee soldaten hem. Hij liet zich Via triumphalis 191 gewillig met den rug daartegen plaatsen en zich de beenen er aan vast snoeren. De armen en het bovenlijf lieten zij vrij, om hem niet te beletten straks te schieten. Nu naderde een slaaf met zijn boog en een bundel pijlen. Het werd doodstil in de arena. De mannen, die hem gebonden hadden, verwijderden zich snel en nu stond hij daar alleen, rechtop, het hoofd omhoog geheven. Daar kwam de dood, dien hij keeren moest, tegenhouden moest, om .... Livia 1 Ratelend ging een valdeur open. Onder de loge van den keizer werd een donkere opening zichtbaar en in dat duister gloeiden twee paar oogen. Toen sprong een hyena naar buiten. Wolf had zijn boog gegrepen en met een pijl op de pees wachtte hij het dier af. Maar het was blijven staan, draaide zich daarna langzaam om en verdween weer in zijn hok. Een woest spektakel brak los. „De leeuw, de latuw," werd geschreeuwd, „niet zulke dwaasheden, de leeuw." En terwijl het geschreeuw der menigte nog voortduurde, ging een tweede deur open. Nu verscheen een panter, die even bleef staan, knipperend tegen het scherpe licht, maar toen met korte sprongen aanviel op den gebonden man. 192 Via triumphalis Het publiek loeide en raasde en maakte allerlei geluiden, die het dier moesten prikkelen. Maar het had die aansporing niet noodig, want grimmig blazend was het tot vlak bij Wolf genaderd. Toen suisde plots een pijl en in het oog getroffen wentelde het dier zich op de zijde en bleef roerloos in het stof liggen. „Meer, meer," schreeuwde het publiek, „de leeuw, de leeuw!" Doch de leeuw verscheen nog niet, maar wel naderde onder woest gehuil een wolf. Recht rende het dier op den gevangene aan, maar voor het lijk van den panter bleef het een oogenblik staan. Dat oogenblik werd noodlottig, want weer snorde een pijl van den boog en stuiptrekkend lag ook dit monster in het zand. De woede van het volk zwol tot razernij. „De leeuw, de leeuw!" klonk het nu van alle rangen. Doch opnieuw werden de toeschouwers teleurgesteld, want nogmaals rende een wolf de ruimte binnen. „Neen, neen, de leeuw, de leeuw!" Wolf wachtte rustig ook dezen vijand af. Het was, of dit dier gezien had welk lot zijn voorgangers getroffen had. Want plotseling sprong het opzij en liep in een grooten boog om zijn slachtoffer heen en trachtte hem van achteren aan te vallen. Via triumphalis 193 Wolf begreep het gevaar en wendde zich om, voor zooveel zijn banden hem dat veroorloofden. Doch op datzelfde oogenblik ging weer een deur open. Een daverend gebrul deed eensklaps het geschreeuw van de menigte verstommen. Daar stond de leeuw. Hij schudde den kop, hij zweepte met den staart woedend de flanken, sperde nogmaals den muil open, zoodat zijn geweldig gebit zichtbaar werd en verhief opnieuw zijn machtige stem. Wolf had zich bliksemsnel omgedraaid en met een vlugge beweging enkele van de pijlen, die binnen zijn bereik op den grond gelegd waren, opgeraapt. Nu dreigde hem van twee kanten gevaar. Instinctief begreep hij, dat het ondier achter hem van dit oogenblik, dat hij het uit het oog verloren had, gebruik zou maken om hem te bespringen. Het was hem, of hij zijn schroeienden adem reeds langs zijn gezicht voelde gaan, of hij de pooten met de diepe klauwen al naar hem uitgestrekt zag en met een ruk wierp hij zich opnieuw om. Hij had gelijk gehad. Het dier was vlak bij geslopen en maakte zich gereed voor zijn laatsten sprong. Wijd had het den met bloed beloopen muil geopend, de scherpe tanden blonken dreigend en de roode tong ging langzaam heen en weer. Een oogenblik, toen strekte het de achterpooten, 194 V/a triumphalis sprong en viel. Juist in het hart had Wolfs pijl hem geraakt. Maar intusschen was de leeuw ook naderbij gekomen. Wolf, die nu ontslagen was van een vijand, wachtte den volgenden schijnbaar kalm af. Toch begreep hij, dat hij nu een tegenstander had, gevaarlijker dan een der voorgaande. Deze kon wel eens sterker blijken, behendiger in zijn bewegingen en moeilijker te treffen en dan Een luid brullen was de zekerheid, dat het dan voorbij zou kunnen zijn. Voorbij Caesar Vespasianus, voorbij Rome, voorbij Livia. Gebeurde daar iets in de loge van den keizer? Het was Wolf, alsof daar een opschudding was ontstaan, alsof mannen haastig heen en weer liepen en de keizer en velen met hem waren opgesprongen. Wat mocht dat zijn? Hij had geen tijd om zich te verwonderen. De leeuw was opnieuw enkele sprongen vooruit gekomen en stond nu vlak voor zijn slachtoffer. En op datzelfde oogenblik werden meer deuren opengetrokken en wolven, jakhalzen, panters en hyena's renden als razenden het strijdperk binnen. Daartegen was standhouden onmogelijk! Maar als hij sterven moest, dan zou de leeuw met hem sterven. Daar flitste de eerste pijl, die het dier in den schouder Via triumphalis 195 trof. Razend van pijn verhief het zich op de achterpooten. Weer snorde een pijl, die in de zijde bleef zitten. Maar toen deed het monster zijn sprong. Een derde pijl, nu in de borst, deed hem de pooten even intrekken en met een plof neerkomen voor de voeten van Wolf. Even scheen het dier versuft en luid huilend en jankend kwamen de andere dieren aangedraafd. Wolf bukte zich. Een pijl als dolk gebruikend stak hij den gevallen leeuw drie-, viermaal in het hart, nog even een kort gerochel. Toen Een jakhals was Wolf op den schouder gesprongen. Met een geweldigen ruk scheurde hij het dier van zich af en slingerde het tegen den grond. Het bloed gutste hem uit twee breede wonden langs den arm en hij voelde zijn kracht wegstroomen. En overal naderden nu de andere dieren. Maar wat gebeurde er toch? Gleed daar een man over de balustrade van de keizersloge en sprong hij niet in het strijdperk? En volgde er niet nog een en nog een ? Zag hij niet iemand, die met zijn zwaard een der wolven den kop spleet en naderden daar niet een paar slaven? Wat was dat toch? Wat werd alles rood en wat was dat warme gevoel toch langs zijn arm ? En dat gehuil en geloei en geschreeuw, wat beteekende dat? Wat, waarom ? 196 Via triumphalis Twee lippen roerden zijn voorhoofd aan. Toen ontwaakte hij weer. Daar lag hij, midden in de arena, tusschen doode en stervende roofdieren, vlak naast den paal, waaraan hij gebonden geweest was. Daar in de verte zag hij den keizer, hij stond rechtop in zijn loge en wuifde. En zijn beide zoons en de ridders en de senatoren en de mannen en de vrouwen, ja het gansche volk was opgestaan en wuifde, wuifde. En ginds kwam een man moeizaam aanstrompelen, en die man lachte ook en wuifde. Dat was Eginhart 1 En een ander man was aan zijn zijde neergeknield en had zijn hand stevig gegrepen en streelde die, gelijk een moeder haar ziek kind doet. Dat was Cerealis. En aan de andere zijde lag een jonge vrouw op de knieën en haar oogen lachten, zooals alleen de liefde kan doen lachen en haar mond bewoog zich, maar bracht geen woorden uit, gelijk het geluk nimmer woorden vinden kan en haar hoofd boog zich, boog zich dieper, nog dieper Toen raakten de lippen van die vrouw stil de zijne aan Het was Livia. Roerloos en met de oogen gesloten lag Wolf in een van de bijvertrekken van den grooten circus. Vla triumphalis 197 Aan zijn eene zijde knielde Livia en zag hem onbewegelijk in het lieve gelaat. Hij hield haar hand vast omkneld en liet de andere hand zegenend rusten op het hoofd van Eginhart, die aan de linkerzijde van zijn rustbed op de knieën gezonken was. Cerealis en de arts stonden aan het hoofdeinde, stil en met gebogen hoofd. In de deuropening werd geritsel en het geluid van stemmen vernomen. Bijna onhoorbaar trad een breedgeschouderd man in purperen toga het vertrek binnen. Even scheen Cerealis te schrikken. Toen gleed een glimlach van begrijpen over zijn gelaat. De binnengetredene was tot vlak achter Livia genaderd. Toen nam hij den lauwerkrans, die hem op de slapen lag en zette dien op het hoofd van den centurio. En even rustig als hij gekomen was, verdween hij weer. Nog even stond hij bij den uitgang stil en zijn mondhoeken trilden bijna onmerkbaar. Toen ging hij hoofdschuddend naar buiten. Wolf sloeg de oogen op en tastte met de eene hand naar zijn voorhoofd. Even kwam een blos op zijn gelaat en een glimlach speelde om zijn lippen. „Dat is een lauwerkrans, nietwaar Cerealis?" vroeg hij zacht. 198 Via triumphalis „Ja, mijn jongen, dien heeft de keizer je eigenhandig gegeven." „Zulk een krans dragen alleen overwinnaars, is het niet? " „Alleen overwinnaars," bevestigde de veldheer, „maar dat ben je ook." „Meer dan dat," fluisterde hij, en weer gleed een lach over zijn gelaat. Even was het stil. Toen begon Wolf weer: „Livia." Het meisje knikte. „Wat is er, liefste?" „Ben ik je liefste?" Zij antwoordde niet, maar boog het hoofd opnieuw en beroerde met haar lippen langen tijd zijn mond. Het aangezicht van Wolf straalde nu van den wonderen glans van het geluk, toen zij haar gelaat eindelijk weer ophief. Cerealis had de hand van Wolf en Livia gegrepen en die in de zijne ineengelegd. Toen sprak hij met trillende stem en een traan viel op Wolfs aangezicht: „Kinderen, lieve kinderen. Ik versta, dat Wolf zich meer dan overwinnaar noemt." De glans in de oogen van Wolf werd dieper en zijn gelaat straalde nu als van een engel. „Toch nog meer dan dat, Cerealis, toch nog meer " Vla triumphalis 199 Weer was het stil. Maar opnieuw was het Wolf, die het zwijgen verbrak. „Livia— Livia," en zijn stem klonk als een juichtoon, „je hebt woord gehouden. Je zoudt mij wachten Weet je nog wel, dat je mij zoudt wachten aan de Via Triumphalis ? Den weg der overwinnaars? Daar ligt hij voor mij, vlak voor mij Samen zullen wij dien betreden, want het is de weg naar ons huis, ons Vaderhuis." Toen brak zijn stem. Hij was onder den triomfboog doorgegaan. INHOU D. Hoofdst. Bladz- l Wolf en Eginhart . t 5 II. Publius Marcus 17 III. Rome 41 IV. De samenzwering 64 V. In het wijnhuis van Julius Crassus ... 82 VI. In de Arena 93 VII. De aanslag H2 VIII. De Via Appia ....... 130 IX. Vertwijfeling I50 X. Via triumphalis 171 mam p