KONING DORU5 EN ZUN B1AUWE ZEE'RIDDLRS DOORLEV^GRUNWALD 40 CENT KONING DORUS EN ZIJN BLAUWE ZEERIDDERS DOOR LEVY GRUNWALD (AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN) VIJFDE DRUK ELECTRISCHE DRUKKERIJ EGNER, HELDER - 1925 AAN DE STAD DIE IK LIEF HEB, DIE MEN ZWART NOEMT, DIE MEN SMAADT, MAAR TOCH OM HARE HELDENBEWONERS, DE SCHOONSTE IS ONDER HARE ZUSTEREN. De Sohrijvke. VOORWOORD VAN DEN BURGEMEESTER VAN HELDER. Met het oog op het goede doel door den schrijver met deze novelle beoogd, heb ik gemeend aan het verzoek om daarbij een voorwoord te schrijven te moeten voldoen. Doel dezer brochure is toch de aandacht te vestigen op de bemanning onzer reddingbooten, wanneer zij door ziekte en ouderdomsgebreken niet meer in staat zijn hun brood te verdienen en dit doel is mij zeer sympathiek. Wel laat de Reddingmaatschappij hun in die gevallen niet geheel aan hun lot over, doch de middelen dier Maatschappij zijn zeer beperkt en moeten in de eerste plaats aangewend worden voor aanschaffing en onderhoud der reddingmiddelen. Het 'behoort dan ook, vooral in deze tijden van malaise niet tot de zeldzaamheden, dat er onder hun voorkomen, die, hoewel met eereteekenen overladen, op hun ouden dag in kommervolle omstandigheden verkeeren. Moge deze novelle er toe mëdewerken, dat hierin verbetering worde gebracht. De Burgemeester van Helder, W. HOUWING. Koning Dorus en zijn Blauwe Zeeridders. Een troosteloos dreinende regen motte over het Haegje, glimnat saai en leelijk lag daar het gebouw van de Tweede Kamer.... Daarbinnen, waar de Volksvertegenwoordiging vergaderde, was het een getrouwe afspiegeling van het miezerige weer buiten. Monotoon, vervelend draaide een Kamerlid een ellenlange rede af, zonder de minste belangstelling te wekken. Apatisch, met een gezicht van: „Mij een zorg", lieten de aanwezige, edelmogende collega's de woorden van den spreker over zich heen druppelen. —' Hield-ie z'n kop maar dicht, fluisterde zacht de geachte afgevaardigde van St.-Pancras tot zijn fractie-genoot. Wat is-ie weer an 't zanike! Rustig kalm reeg de spreker zijn woorden aan elkaar... hij zelf vond 't reusachtig, al wat-ie zei, het was als een ketting zonder eind. Zijn eindeloos zeuren was niet te stuiten ... in de Kamer bleef een vervelende, in-doffe onverschillige stemming hangen. Eén edelmogende begon te knikkebollen ... een ander geeuwde. - Ik zou haast wenschen dat we hier in Polen zaten, bromde een strijdlustig afgevaardigde, dan pikte ik dien vervelenden kerel een inkpot tegen z'n kanis, dan zou ie misschien ophouwen met zijn gesmoes... en hadden we nog een lolletje ... bah, gebeurde er maar iets bijzonders, alles is welkom, doch deze saaie dooie boel is om dol te worden ... - Nou kerel ga verkassen... als je geen zin hebt, blijf dan niet hier, je bent toch geen gevangene ... we leven in een vrij land. - Wat mot ik buiten doen, daar word ik kletsnat. 6 mopperde de inktwerper-edelmogende en in de koffiekamer is 't ook een vervelende pan... J'y suis — j'y reste... Helaas, ik ben een slachtoffer van politiek Nederland! Ik heb aan mijn kiezers beloofd, dat ik alle zittingen zou bijwonen — een reuze corvée — daarom hebben ze me gekozen. Ik ben hier. nou eenmaal... dus ik blijf, afijn misschien krijgen we een gijntje, iets bijzonders. En.. . het bijzonders kwam, het was reeds op weg naar de Tweede Kamer. Langzaam was de trein de overkapping van het station binnengerold en weldra gulpten de reizigers naar buiten, zich snel in verschillende richtingen verspreidend, of de tram bestormend, om zoo mogelijk droog thuis te komen. Eén onder de nieuw aangekomenen haast zich niet... Rustig en stevig stapt hij over het stationsplein .. . een klein pakje bungelt aan zijn hand... Een ijverige witkiel loopt pet-tikkend op hem toe en zijn glim-nat beregend gelaat in een gedienstige plooi zettend, vraagt ie beleefd: i— Pakje dragen, meneer ? i— Zeg, as je me nou ... bromt de aangesprokene. Dat stumperige pakkie zal ik jou te drage geve ...! Nee man, ik heb zeivers nog flinke poote an me lijf en as ik daarmede nou nooit wat anders gedaan had, als zoo'n vrachie te sjouwe, dan zou ik me, zoo waar as ik hier voor jé sta, me ooge uit mijn kop schame! — Nou, ik dacht vanwege 't natte weer, hernam vergoeielijkend de teleurgestelde pakjesdrager ... — Nat, nat, noem jij dit weer nat.. . zegt de reiziger op verwonderden toon... rondkijkend of het 't mooiste weer is, dit beetje regen noemt ie nat... wat weten jullie hier nou in den Haag van nat... — de regen gutst in stroomen — zoo'n beetje regen... 't is reuze weer! Och kerel, dan zou ik je wel wat anders kenne vertelle! — Nou op een andere keer dan maar dereis, ouwe heer, zegt de pakjesdrager op ongeduldigen toon, ik heb nou een vrachie an die reiziger daar ... saluut! Pakjesdrager af... De reiziger vervolgt in den piassenden regen zijn tocht .* . Hij is een lange forsche man ... zijn gelaat is kerngezond — rood en één en al glimlach 7 met een grijs baardje omlijst. Zijn stap is veerkrachtig. Onvermoeid, den regen ten spijt, loopt hij door.... de snel langs hem schietende voorbijgangers kijken nog haastig even om, zelfs in het cosmopolitische, deftige, niet-uit-de-plooienkomende Den Haag.... waar tal van nationale en internationale koppen zich vertoonen, waar de vreemdste vreemdeling geen opgang maakt of belangstelling trekt, daar viel, ondanks het saaie regenweer mijn reiziger op. En toch was het om den drommel gema deftig heer, hij had geen dwazen hoogen hoed op zijn hoofd, ook geen dandyslobkousen over zijne voeten. Wel was hij op weg bij honderd reuze-deftige Hollanders een bezoek te brengen. In de vestibule der Tweede Kamer aangekomen loopt ie op een bode toe. Verbaasd, eenigszins wantrouwig kijkt deze den beregenden man aan.... Wat moet die ouwe man hier, dacht hij. Een politikus was 't niet, dat kon je voor den drommel wel aan zijn heele gezicht zien. Belangstelling voor de begrooting in de Tweede Kamer kon ie niet bij hem veronderstellen, — Niemand, geen Kamerlid zelfs, die zich daarvoor interesseerde. — Geen kip. As 't nou nog algemeene beschouwingen waren, waarin ze elkaar daar binnen de huid volschelden en flink staan te zwammen, dan was 't nog begrijpelijk geweest, want dan is 't in de Kamer wel zoo grappig als in de komedie — maar om nu, met deze saaie begrootingen, in de Kamer te komen, nee, dat gaat boven mijn pet, denkt de Cerberus der Tweede Kamer. Plotseling verneemt hij een eigenaardig geluid, dat.... onder de jas van den bezoeker vandaan komt. Allemachtig — het zal toch geen bolsjewiek zijn — iemand, die de heele Kamer in de lucht wil laten vliegen.... hij heit toch geen bomme onder zijn jas zitte ! De bode verbleekt, krijgt kippevel bij die gedachte .— doch als ie in 't gezicht van den bezoeker staart, is hij weer gerust gesteld — nee, kwaje bedoelingen heeft die niet. Z'n gezicht, dat zoo heerlijk prettig-joviaal de wereld inkijkt, spreekt heel andere taal. Die man ziet er heelemaa niet naar uit, dat hij booze plannen heeft of ooit had — i 8 zijn oogen is iets dat eerbied afdwingt - ontzag inboezemt. Met groote voorkomendheid, met een beleefdheid als ware de oude een hoogedelmogende zelf, vraagt de bode wat er van zijn verlangen is. Wil u effe an mijnheer ter Hall zegge, dat ik d'r ben zegt de bezoeker, zijn jas lo^knoopend.... Wederom klinkt een geheimzinnig, eigenaardig gerinkel van onder t kleedinastuk. a Wat drommels.... wat zou ie toch bij'zic^ hebben, denkt de bode., doch ziet, wat is dat ? Welke wonderlijke metamorfose heeft mijn reiziger ondergaan ? Zijn beregende jas heeft hij uitgetrokken en.... het geheim van het metaalgekhngel is daarmee tevens opgelost. Nooit tevoren heeft de bode dezen man gezien en toch weet hij nu wie voor hem staat. Met een blik vol vereering en bewondering kijkt luj den ouden man aan. Wat wonderlijks is er dan gebeurd, heeft de oude soms zijn naam op zijn jasje geschreven, of heeft hij den bode een visitekaartje overhandigd, waarop vele adelijke titels voorkomen? - Niets van dit alles, o lezér. Eenvoudig, vroolfjk, zeemansachtig-joviaal staat daar nog de oude alleen zijn overjas heeft hij uitgetrokken, dat gewichtige feit vertelde ik u reeds, hij staat daar nu in een blauw laken colbertje zooals tal van zeevarenden dragen. Maar dit was volstiekt nog geen reden voor den bode om dien man te kennen en zeer zeker niet, om hem met zoo'n diepe vereerina aan te kijken. Dat eenvoudige visschers-colbertje echter schitterde fel van gouden, zware medailles. Het waren aeen medailles zooals zoo velen droegen - geen nietszeggende prullen, die tal van staatshoofden conventioneel over de hooiden van hun onderdanen doen regenen, geen lintjes van inferieure kwaliteit, deze soort medailles waren het niet daaraan was de bode gewoon, half den Haeg liep verwaand met zoo n lintje in 't knoopsgat, het waren ook geen oorlogsmedailles, die verdiend waren in heeten strijd waarin men medemenschen het leven benam, - er kleefde geen bloed aan - neen, de medailles die deze man op de 3>orst droeg, spraken heel andere taal. Ze spraken alle van menschenmin, broederliefde, opofferingsgezindheid, volharding... Ueze medailles vertegenwoordigden tallooze menschen- 9 — U bent Dorus! Lï is Rijkers, riep de bode verrast Het was niets bijzonders, lezer, dat de bode dit wist zonder ooit officieel aan Dorus voorgesteld te zijn geweest, want.... zoo ik u zeide er is maar één man in Nederland, die" zooveel medailles mag dragen, medailles van het edelste soort en die man is Dorus.... De Nederlander, die Dorus niet kent, is geen vaderlander, heeft geen zeemansbloed in de aderen.... Dorus is gelijk, neen, Dorus is veel hooger dan aardsche koningen, want vele aardsche koningen doen nooit iets impulsiefs, nooit iets spontaans, alles is voor hen afgebakend en geregeld, zij mogen nimmer uit het gareel. Maar deze man, deze koning, deze Dorus, hij heerschte niet over een brok zwarten grond, over klei, waarop slechts menschen leefden, die elkander haatten en afbreuk trachtten te doen, die elkaar het licht in de oogen niet gunden. Hij regeerde niet over een aarde waarboven de menschen in vuil en afval wroetten. En toch was deze man koning, een machtig vorst.... Hij was een held.... geliefd bij zijn onderdanen.... hij heerschte over een gebied, dat zonder grenzen was een gebied, waar de zon nooit onderging. Dorus beheerschte .de eeuwige, oneindige Zee. Niet de zee, die eindeloos zacht spiegelend, in het zonlicht goudt.... niet de kabbelende, voortstuwende golfjes, waarover een blauwe hemel koepelt.... niet het zilte nat, dat ■ weemoed-wekkend in de ziel, haar zonderling vredig lied ruischt.... het lied, dat door alle eeuwen heen dichters en zangers inspireerde en begeesterde. Neen over die zee heerschte Dorus niet.... Maar, wanneer hevige noordwester stormvlagen over de kust renden, wanneer de zee grauw en woest, witkoppig tegen de- dijken sloeg, als wilde zij deze verbrijzelen, wanneer huilende windvlagen het schuim der golven als witte vlokken naar het land meevoerden, wanneer de zee één kokende, bruisende heksenketel was, dan zat Dorus op zijn troon. En dan kon je hem vinden in zijn paleis, een ruwe houten loods te midden van zijn troep getrouwen.... te midden van zijn edellieden. Waakzaam, nauwlettend tuurde koning Dorus dan naar de groote zandbanken voor de kust.... hij en zijne ridders.... Uren en uren stonden zij daar. Torenhoog joegen de golven.... Geweldig brulde de 10 storm.... en deed de binten van het gebouwtje op den dijk kraken, doch Dorus en zijn edellieden stonden daar slagvaardig, onbevreesd gereed.... de wreede zee te bestrijden. Hoe heviger de storm werd, des te waakzamer tuurden zij, zij weken niet.... en als het middernachtelijk uur reeds lang voorbij was, geen maan. of sterren meer aan den donkeren hemelkoepel straalden, zoodat alomme een stikdonkere, onheilspellende, geheimzinnige duisternis heerschte, wanneer alle andere inwoners van het zeestadje ter ruste waren, dan schimden spookachtig in het paleis van den koning der zee de dappere krijgslieden. Zij waren daar niet bijeengekomen om hun medemenschen te bestrijden, niet, jom onder chauvinistisch dwaas gebrul Op volkeren in te jagen.... zij werden niet bespat met het roode, levende, warme bloed van menschen. Zij waren niet daar om te dooden! Neen, hun taak was edel, grootsch, ideëel, verheven.... Zij stonden gereed om menschen te redden uit den vreeselijksten, ontzettendsten, gruwelijksten verstikkingsdood. Niet bloed bespatte hun handen en gelaat, doch wel vlokken wit schuim der zee.... Neen Dorus en zijn mannen waren geen oorlogshelden.... Zij waren helden des vrede s. 500 menschen had Dorus in zijn leven aan den wreeden kokenden heksenketel ontrukt.... Zijne collega's, de vorsten der volkeren, eerden hem, zonden hem gouden, zilveren en bronzen platen... Dorus was een internationaal bekend man. In de Tweede Kamer zaten de leden te kienen .... de inktwerper broedde op booze plannen, een tweede maakte gijntjes, de derde gaapte, nummer vier dacht, bah, is die vent nou nog niet uitgedrenst. Een miezerige, miserable, regenachtige, troostelooze atmosfeer.... Bah, gebeurde er maar wat buitengewoons.... verbrak maar iets de saaie stemming dacht een welbekend politicus, Kamerlid Henri ter Hall bij zich zelf. Hij, de man die zooveel schitterende revue's ontworpen had, vond het in die deftig doende Tweede Kamer op dat moment ook een vervelende boel.... Plots komt een bode op hem toeloopen: „Meneer ter Hall, daar is iemand om u te spreken". — Wie is 't? 11 — Dorus ! De bode zegt dezen naam op zoo'n eerbiedigen toon, dat het Kamerlid' direct begrijpt wie er is. Een glans van vreugde trekt over zijn gezicht.,.. Dorus, Dorus Rijkers, de menschenredder! roept hij uit! Eenig ! — Geef Dorus een plaats op de gereserveerde tribune, spreekt hij haastig —'hij moet met groote onderscheiding behandeld worden! De bode verdwijnt, plechtstatig groetend. Het gelaat van den revue-koning ter Hall glimt, glinstert van trots. Hij is in zijn hart altijd een Heldersche jutter gebleven. Hij heeft maling aan alle deftig-doenerij. Dorus is voor hem een stukje Vaderland, een brok Heldersche dijk, en hij keurt Dorus waardig de eerste rol in zijn revue te spelen. Duizenden malen heeft Nederland gebruld, gegierd, geweend en geapplaudiseerd bij de revues van ter Hall... altijd waren deze een succes.... en nu zal hij in de deftige, saaie Tweede Kamer een revue opvoeren.... Hij, de koning der revue's zal eer bewijzen aan den koning van den Helderschen zeedijk. Snel loopt hij naar den Voorzitter. — Ik verzoek u even naar de publieke tribune te kijken, dan zult u onzen voornaamsten Nederlander h o o r e n binnenkomen, zegt, hij haastig. Geïnteresseerd kijkt de voorzitter omhoog. Wat zal er nu gebeuren ! Ook de andere leden worden wakker.... de inktwerper vergeet zijn booze plannen. Plotseling hoort men een krachtigen stap, waartusschen metaal-geklik en boven op de tribune verschijnt, eenvoudig, edel, kaarsrecht, de koning van den zeedijk.... De zware medailles blikken en tikken.... eischen hulde, groote spontane hulde! Een frissche, ongekende atmosfeer waait door de Kamer. Een krachtige zeewind blaast alle politiek voor een oogenblik uiteen. De heer ter Hall voert zijn revue op,... Uit de koffiekamer komen de leden aanstormen. De Kamer vult zich.... allen kijken omhoog en zien hem staan, den grootsten zeeheld van Europa! Wie is dat, vragen énkelen, wie is die man met zijn borst vol rinkelend zilver en goud ? X Mijne heeren, ropet de heer ter Hall, die man, dat is Dorus Rijkers! 12 Dan heeft er iets plaats, dat zijn wedergade in de parlementaire geschiedenis niet vindt. Vreemd,... aandoenlijk.... doch verheven moment! Eén oogenblik heeft de Kamer zich uit de haarkloverijen, uit de politiek losgemaakt.... één oogenblik is in het huis van afgevaardigden een storm van gejuich, een orkaan van geestdrift ; als gebrul van machtige zeeën klinken de geestdriftige bravo's als donderslagen roffelt het applaus. De Kamer is uit zijn lethargische slaap ontwaakt.... met gloeiende wangen en schitterende oogen verheffen de Kamerleden en aanwezige Ministers zich van hun zetel. Dan wordt het doodstil,... De voorzitter der Tweede Kamer neemt het woord.... Hij stelt voor eene commissie^uit de leden te benoemen, die Dorus den menschenredder zal complimenteeren.... Weder davert het applaus, zelfs de plublieke trubune en Pers stemmen luide in met deze hulde. Kleerekoper, Duymaer van Twist en baron van Wijnbergen zullen de groote eer genieten, Dorus plechtig 's Lands vergaderzaal binnen te leiden ; dan neemt de voorzitter opnieuw het woord en zich tot den stoeren grijsaard wendende, die stom verwonderd al dit gedoe vanaf de gereserveerde tribune gadeslaat, spreekt hij: Hoogedelmogende heer, of neen.... Dorus! De Volksvertegenwoordiging, de Staten-Generaal, Heet u hartelijk welkom ia deze zaal, waar de uitverkorenen, de voornaamsten van ons volk, plechtelijk vergaderen. Wij achten het een buitengewone eer, onzen grootsten staatsburger hier te mogen ontvangen. Nederland brengt u, eenvoudigen zeeman, hulde, omdat gij uitmunt boven allen. Gij groote nationale held, hebt meer dan vijfhonderd menschen aan de wreede zee ontrukt! Wij, afgevaardigden van Zee-Nederland weten wat dit beteekent en wij, de hoofden des Volks, de voornaamsten, wij gevoelen ons klein, o zoo klein in uwe tegenwoordigheid, want gij zijt altijd groot geweest in daden !.... wij slechts in woorden! Wij, in deze zaal, zijn vertegenwoordigers van alle twistende politieke groepen in Nederland ! Gij echter o Dorus, zijt vertegenwoordiger van Neerlands Zee-Helden ! Wij noodigen u uit, namens de regeering met ons mede aan te zitten en plaats te nemen op den zetel der Eere . ., Tabbie, Jaap Been en anderen in 't paleis der ridderB an 'fc^kijke. 15 Ziet hen aan, deze mannen A. B. Kleerekoper, Duymaer van Twist en baron van Wijnbergen zijn hunne namen. In broederlijke eensgezindheid komen zij tot u ! Toen daalde koning Dorus van de tribune af Weder schalden luide, daverende jubelkreten uit de kelen van de 100 deftige Nederlanders, men drukte en kuste als om strijd de vereelte; eerlijke handen van den grootsten menschenredder van Europa. Doch, al deze hulde laat Dorus ijselijk koud. Met een stem, die luide als een scheepsroeper de juichkreten van de Kamerleden overschalt, vraagt hij het woord en een doodsche stilte ontstaat nu in de Vergaderzaal; ademloos staan daar de 100 deftige Nederlanders als Dorus spreekt: Mijne Heeren! Het is hier voorwaar een dooie boei, Ik wil niet zitten op uwen Eere-stoel! Gewoonlijk aanschouw ik stoerd're knapen Foei hoe suffig staat ge daar Zijt ge dan niet welgeschapen ? Zijt ge niet van zessen klaar? Komt edelmogenden en ga mee Naar mijn Zee! — Naar mijn Zee! Ja, naar zijn Zee, naar zijn Zee, allemaal naar de Zee, brulde de heele Tweede Kamer, daar zullen onze verpolitiekte hersenen weder frisch worden, en in dichte drommen, Dorus Rijkers aan het hoofd, snelden de Kamerleden juichend naar de uitgang van het Parlement. Helaas 't was een droombeeld.... want weet, o volk van Nederland, dat, toen Dorus daar forsch en stoer met zijn tallooze glinsterende, tikkende medailles op de gereserveerde tribune verscheen, en de heer ter Hall, tegen zijne medeleden zeide: die man daar is Dorus Rijkers, toen was er wel even aandacht.... ontwaakte men wel één oogenblik uit de duf-saaie-politieke stemming .... toen fluisterden wel de Kamerleden zijn naam .... klonk wel eerbiedig van hun lippen.... Dorus, de zeeheld, maar alleen ter Hall heeft Dorus opgezocht, hem uitgeleide gedaan, hem eer bewezen; hij en de bode der Tweede Kamer huldigden onzen nationalen held als ware hij een der eersten des lands .... doch in de saaie Tweede Kamer kwam direct weer de miezerige, 16 politieke atmosfeer. Overwoog de inktwerper nog steeds, of hij zijn zeurderige collega, het zwarte, vloeiende goedje via zijn witte halsboord in den nek zou gieten. Toch was de revue door Henri ter Hall in elkaar gezet, niet mislukt, dit is nog geen enkele, integendeel, het was de mooiste die hij ooit opvoerde. Dr. Rademaker v/h „Vaderland" trok op het juiste moment het tooneelgordijn, dat Dorus en- zijn helden aan het oog van het Nederlandsche volk onttrekken had weg. Hij en ter Hall, zullen met Luitenant ter zee Jager en anderen de ontvangst ervan voor Dorus en zijn edelen beheeren. Indien ooit iemand recht had op eene grootsche spontane wijze in het Parlement gehuldigd te worden, was dit zeer zeker Dorus Rijkers. En deze held, deze koning van de zee en zijn ridders... zij woonden in het ruwe Noorden .... verafgood door het geheele volk, badend in weelde — zij die zoovele menschen uit de diepe afgronden van den" oceaan redden, zij woonden natuurlijk in paleizen, ridders waardig .... zij behoefden de „struggle for life", den strijd om den broode, den strijd des levens natuurlijk niet te strijden .... voor hen, die met hun leven streden voor het behoud hunner medemenschen, voor hen werd rijkelijk gezorgd .... Ik bid u zwijg ! zwijg ! Kom, ga met mij mede, volg mij naar de uiterste noordpunt van Noord-Holland, naar het land, waar geen land achter ligt, dan zal ik u het paleis van Dorus binnen voeren, dan zal ik U ook de kasteelen van zijn ridders, even dapper als hij zelf, laten zien. N^en ! neen ! gala wit gedast... behoeft gij daar niet heen te gaan, wij in den Helder houden niet van vormen, van slobkousen; wij zijn jutters allemaal.... ronde zeelui, wars van alle kouwe drukte — wij houden van blauwe truien en zeelaarzen. Kijk daar gaat de Burgemeester van Helder, ook al een oud-zeeman — nog wel een hooge oome geweest, kolonel op een oorlogsschip, erg sjiek ziet ie er niet uit zegt li ? Verschil van smaak mijn vriend, Bij jullie loopt de Burgemeester misschien met een hooge kachelpijp op zijn hoofd en een wit beffle voor, onze zeeman- 17 burgemeester doet niet zoo gewichtig, hij is een jutter... hij draagt een lekkere, warme, blauwe visscherstrui... Een zeeofficier, die uit Helder komt, houdt niet van overdreven deftigheid, die is alleen zeeman ... niets meer. Zoo zijn ze bijna allemaal, van den matroos tot den admiraal... rechtuit en rond . .. Nou, die reuze dikkert, die daar in een blauwe trui zoo blozend-lachend naast jullie jutter-kolonel-burgemeester voortstapt, dat is toch zeker vast een visscherman vraagt u ? Pardon, alweer mis ! Die dikke, ronde reus is wethouder Verstegen. Ook al een oud-zeeman... niet zoo'n hooge als de burgemeester, hij was vroeger marine-matroos, gewonnen en geboren in de buurten der vletterlieden. Een waschechte jutter, hij heeft recht op 't dragen van de blauwe trui. Een reuzen uniform, zoo'n blauwe trui wat... Niet deftig zag, zegt u ? Chacun son goüt... smaken verschillen. In den Helder is een blauwe trui de dracht der ridders, der voornamen. Deze stad wordt door jutters in blauwe visscherstruien geregeerd. De man, die daar zoo onverschillig met zeebeenen voor ons uitloopt, is ook geen visscherman. Hij lijkt er duivekaters veel op, dat geef ik toe, ook bij hem is sjiek ver te zoeken, maar visscher is ie niet. lederen morgen gaat ie zelfs naar jullie elegante Haegje om daar de zittingen van de Tweede Kamer bij te wonen, maar van de Haegsche kouwe drukte moet ie niks hebben, want 's avonds boemelt van der Bilt weer vele uren in een amechtig puffend treintje naar zijn jutterstad terug, en da's een reuze corvee — in het boemeltreintje te zitten natuurlijk — niet om naar de jutterstad te trekken, want daar woont de élite — de bloem van de Nederlandsche ridderschap. Kijk, daar staat een heel troepje bij elkaar, Bijl, Bot, Been en 't Hert, allemaal ridders, allemaal helden, verheven en edel, vol idealen zwoegden zij en strengden hun spieren om moeders en stumperige kinderen van wrakken te halen... hun schoonste werk verrichten zij in de Heldersche uniform. Van hén kun je terecht zingen: „hun naam is klein; maar hun daden bennen groot". Menige leeglooper moest noodig zoo'n blauwe trui over zijn lijf trekken en eens met de. vletterlui in storm en noodweer over de baren dobberen. 18 dan zou hij misschien, voor 't eerst weten wat leven is; dan zou hij verstomd toezien, hoe tien eenvoudige mannen in een vlet hun leven wagen om één kostbaar leven te redden, dan zou deze Haagsche of Amsterdamsche fat voortaan niet meer blasé, zelfingenomen, zijn meerderheid zoeken in het dragen van slobkousen en een monocle, maar hij zou zeggen: ik vertik het, ik verdraai het, en hij zou zijn pooten uitslaan voor zich en zijn medemenschen. Kom, volg mij deftige Hagenaar, naar de kasteelen der visschers ! Neen, neen, zoo chic als in een vorstelijk paleis gaat 't bij hun niet toe! Onze Heldersche zee-ridders en koningen houden zich niet op met etiquette. Eer en aanzien begeeren zij niet, die menschenredders, zïj wenschen niets liever dan ongemerkt voort te leven en te sterven. En intusschen voeren zij een harden, vreeselijken strijd om het bestaan. In de achterbuurten der zeeplaatsen sleepen zij, die roemruchte edellieden een treurig bestaan voort. In nederige èn bouvallige woningen slijten zij hunne dagen — arm en berooid. De vrouwen van de ridders, die edelvrouwen, wasschen en ploeteren en schuren, zitten tot laat in den avond de kleertjes van de kleinen te verstellen. Welvaart heerscht hier niet. Kindersnuitjes met bleeken lijdenstrek staren den vreemdeling verwonderd aan. Schrille tegenstelling! Het kind van den man met een gekregen adelijken titel, van den man die misschien nimmer iets presteerde, gaat verwend en vroolijk door het leven, het kind van mijn jutter-edelman lijdt gebrek. De zonen en dochters van rijke, pronkerige parvenu's wonen sierlijk in overdadige luxe paleizen, in de hoofdstraten der steden — en in de buurten, waar het kind van de edele, stoutmoedige zeehelden leeft, vindt gij slechts bouwvallige woningen, hutten, waarin niets is dan dreigende, sombere, zwarte armoede. Ellende, groote ellende wordt er geleden in de achterbuurten waar koning Dorus en zijn blauwe ridders hun treurig bestaan voortsleepen. In geZinnen, waar de vader werkloos is, waar hij zijn harde, vereelte, eerlijke, krachtige handen niet in dienst kan stellen 19 van hen, die hij lief heeft, daar grijnst de hongerdood. Eilieve, weet gij wel goede burgers van Nederland, dat er menschen zijn, die zich verzadigd hebben met koude aardappelen en korsten brood, welke men op den weg voor de honden had neergeworpen ? Weet gij dat de kinderen van onze werkelijk nationale helden huiveren en rillen van koude, omdat zij geen kleeding hebben om het naakte lichaam voldoende te beschutten. En voelt gij niet, o chauvinistische burgers van Nederland, dat er iets gedaan moet worden om aan dien krankzinnigen, dwazen, ten hemel schreienden toestand een eind te maken. Ik bezweer u, o landgenooten, dat het onrechtvaardig is, schandelijk onrechtvaardig, dat deze edellieden gebrek moeten lijden. Geen liefdadigheid ! een plicht, een groote plicht rust op u, te zorgen, dat van staatswege deze menschen verzorgd en vertroeteld worden. — Kijk, in dat slopje, daar staat juist zoo'n ridder, een oude man. Hij is tegen de zeventig, een oud, stoffig kaasbolletje zit schuin op zijn grijzen kop, daarin zie je een paar helder blauwe oogen schitteren, een grauwe sik stoppelt aan zijn kin, in zijn mond hangt een pijp, waarin goedkoope tabak smeult. Mijn edelman is in uniform, een blauwe, zware visscherstrui sluit hem om het lijf, een oude, afgetrapte, manschester broek hangt hem tot de enkels, daaronder een paar bruine, grove kousen en oude, grijze, doorloopen schoenen, —| Morrie (goeden dag in het juttersch) zeg ik. i— Ook gedag mompelt de ouwe. 't Is nogal heiïg Bakker, zeg ik, de wind loopt om de noord, zou d'r nog wat loos komme ? De stormbal hangt. — 't Ken best weze, 't volk is op de dijk al kijke, zegt mijn edelman. — Nou ja kijke, kijke zeg ik, da's niks bijzonders, ze zijn altijd in de loods aan 't kijke. *) — Ja, zeit uwe dat wel, zeit uwe dat wel, in de loods is altijd volk. — Hebt u veel medaljes, Bakker, vraag ik nieuwsgierig ? — Meer medaljes as cente, meheer. Als je ze wilt zien, *) De loods is een soort wachthok, dichtbij het gebouwtje, waar de reddingboot in opgeborgen is. Een soort „droge" sociëteit voor vletterlui. 20 kom dan maar mee naar binne, maar nou moet uwes niet zoo deftig Bakker teuge me zegge, zoo noeme ze me nooit, ze zegge altijd Tabbie teuge me. Als je vraagt wie is Jacob Bakker, weet geen mensch wie dat is, maar zeg je: ik mot Tabbie hebbe, dan weet 't kleinste kind je te vertelle waar die woont. Na deze uiteenzetting draait Tabbie zich langzaam om, en door een nauw poortje over eenige spinten en balken volg ik hem in een roodsteenen gangetje, waarin een paar lange, zwarte zeelaarzen stijf, lijkachtig liggen. — Kom maar binnen, zeit-ie en kijk maar niet naar de rommel, want wij wonen hier met z'n drieën broers. Me vrouw is dood, vervolgde ie mededeelzaam, we konden 't best same hebbe me vrouw en ik. We deden ons best, maar ja, ik had achtien kinderen te verzorgen en me vrouw moest de deur uit om mee te verdienen en dan gaat 't brakkig worre, dan hei je gauw kouwe beene! — Had je altijd eten voor zoo'n troep, vroeg ik stom verwonderd. — Ké je net denke, bij lange na niet, soms was er geen vlooi om te knappe! Vaak ginge de jongens zonder ete naar school, maar 's middags konde ze snert van 't oorlogsschip hale, best ete en dan waren de boys weer tevree, want dan gingen ze zingend naar meester en 's avonds as we geen licht en vuur an hadde, nou, dan ging ik maar naar de dijk, naar de loods en dan krege de jonges een stuk droog brood, as 't er was, en die kropen dan bij elkaar in de kooi, ik bleef d'r maar uit van miserabeligheid en stond als maar op de dijk te kijke, daar wor je dan weer een heel ander mensch meneer, dan vergeet je je beroerderigheid, as je de zee ziet, dan ben je weer klaar, wij leve en sterreve op de dijk, zoo is 't. — Nou is me vrouw dood en ik ben alleen achtergebleve, kijk dus niet naar de rommel, wij leven hier zoo ik zeg met z'n drie broers, ik ben het hoofd van ze. As we niks verdiene, en dat gebeurt hoopie zat, dan zeg ik: Vandaag zalle we aardappele koke en niks meer en dan is 't ook goje,*) en as ik zeg : jongens, vandaag maar één bakkie koffie, één potje troost, meer kan d'r niet overschiete, dan is 't één *) Goje is speciaal Jottersch en beteekent goed. 21 potje en is 't ok goje. As 't niet kan lije, kan 't niet lije, zeg ik maar. Ik kijk de woning eens rond, een oud kacheltje zonder vuur er in met roestigen pijp, daarnaast een houten kastje met zes schuifladen, aan een kram langs den zolder hangt een hoed — een pendant van het model kaasbol dat mijn ridder op zijn hoofd heeft — een bedstede met een paar gebloemde gordijnen, alsmede een vischnet, 3 wrakke stoelen en dito tafel vormen het ameublement van het kasteel, waar ridder Tabbie woorjt. —i We hebbe met z'n drieën niet veel gehad de leste weke, zegt de oude makreelrooker, bijna niks geen verdienste, makreele benne d'r bijna niet, maar ja, de buvrouw is een goed mensch en daar kenne we borrege, op rje goeie moed zeg ik maar altijd, en as er kouse te stoppe zijn, zegt-ie, heel plotseling op een ander onderwerp overstappend, dan stopt die me schoondochter en mijn buvrouw haalt 't goed binne en wascht een paar stukkies van ons en as ik dan an 'r vraag: wat kost 't, dan zeit ze niks niemendal Tabbie, zeit ze dan. Ja, ja, meneer, we benne lang niet rijk, maar wat zal je er aan doen ! , — Maar ja, uwee vroeg naar die medaljes. Kijk, ik heb d'r over de driehonderd van wrakke en boote weggehaald. Niet medaljes netuurlijk maar mensche, verduidelijkte ie. De eene keer vaarde ik in de vlet met as schipper an 't roer ouwe Jaap Been, dan was ik weer met Dorus Rijkers, mannetjesputters, meneer, onze schippers, reuze kerels, zegt ie trotsch, maar zonder ons, aldus voegt hij er menschelijkijdel bij, zouden ze ok niet gekend hebbe. Wij trokken an de rieme dwars over de hoogste golleve, hurrie op ! Kijk, daar heit u een schilderij van de koningin, wees ie. En hier hebt u een pepier, dat hoorde bij 't kruis van Oostenrijk, van Frans Jozef ken u leze, ziet u ? Mijn edelman schijnt druk in correspondentie en in nauwe relatie met verschillende hoven gestaan te hebben ! Hij heeft er papieren en medailles van en is toch straatarm. Da s van de Renouw in 1887, van 9, 10 en 11 December. Niet om te vergeten, meneer ! De bark zat op de Pannekoek, da's een zandplaat dicht bij de rooie tonne een heel eind hier vandaan, da's de slechtste plaats in zee, die ik ken ; daar is een schip subiet naar de haaie gegaan. Drie dage 22 bij nacht en ontije hebben we met Dorus an 't hoofd gesjouwd en geploeterd om die mensche d'r af te hale voor ze d'r allemaal af wasse. De eerste keer zijne we d'r heengegaan, een storm, bar, en de volgende nacht hebbe ze me weer geroepe, kwamme ze me weer hale om de andere te redde. Er was al een dooie an boord; in de zaling *) bij de steng, lag ie zoo stijf as een pier. We hebbe die ok nog met de vlet meegenome, om hem een eerlijke begraffenis te late geve. — Ja, ja, die Renouw zal ons heuge tot we in onze kist ligge. Allemaal pepiere van reddinge, vervolgt ie moeizaam opstaand van een leunstoel, allemaal mooie pepiere, ziet uwe, maar brood op de plank dat hei je d'r niet van. . Laat es kijke ~ het is nou 1923 dus het zei zoowat 36 jaar geleje zijn met die Renouw, toen waren we hongerlijers en nou zijne we 't nog allemaal. Je wordt zoetjes an oud meneer, en... en ze zegge wel dereis, hou de moed d'r maar in, maar as je niet heb te bikken, dan is 't een heele toer en as je zeventig bent, is de neerhaalder d'r op. 300 menschen heb in vliegend stormweer van wrakke schepe helpe hale. Nederlanders, vinden jullie het niet schandelijk, dat deze oude man, die driehonderd menschenlevens gered heeft, die misschien jullie moeder of vader aan de wreede zee heeft ontrukt, dat de mannen, die bij nacht en ontij zich in vreeselijke branding waagden, opofferend hun leven voor dat van anderen, vinden jullie niet dat deze heerlijke helden schandelijk door ons vaderlandslievend volk vergeten worden ? Zij, die mannen, hebben gearbeid, hard en veel. Zij waagden hun leven. Velen van hen vielen zelf ten prooi aan de woeste golven. Zij deden heldendaden en bleven arm, ellendig in krotwoningen. O, als ik de overdaad, waarin sommigen voortzwelgen vergelijk met de zwarte armoede der helden-visschers, dan komt mijn geheele gemoed in opstand, dan gilt in mijn ziel de wanhoop over deze zotte, onrechtvaardige wereld, want 36 jaar geleden had mijn kaasbol met levensgevaar menschen *) Scheepsterm voor het platvorm rond den ondermast, welke steun geeft aan den steng, die den ondermast naar boven verlengt. Zij vergeten, dat er een wreede panter, een roofdier ligt, met geopende kaken, belustj op hunne levens .... doch boven het gebral der zee, davert machtig hun strijdkreet. 24 gered, toen was hij arm en nu, 36 jaar later, is hij nog berooid en beroofd van alles wat een menschenleven gelukkig kan maken. Ik vraag u, is dit recht, o volk van Nederland ? Zult gij dit gedoogen ? — Ik heb d'r noggeres een heel soepie gered, vervolgt het stoffige kaasbolletje scharrelend in een oude, beduimelde corsetdoos, kijk, laat es kijke, hier, dat was van een wrak dat an kwam drijve, de golleve hadde zoo huisgehouwe, dat de heele verschansing tegen elkaar geknepe lag, de mensche konden niet gewoon staan, maar hadde touwe o*m d'r lui lijf gebonde; 't is of ik 't nog zie, d'r was 'n zwarte, lange, donkere man bij en naast 'm stond zijn vrouw, die was stoerd (steward). Of ze in de knijp zatte ! We waren d'r snachts op uit getrokke, maar teuge dat 't begon te dage hadde we ze te pakke.... een weertje was 't geweest, schrikkelijk, wat 'n weer, herhaalde de oude, de zee was door de noordwester compleet helsch. Op de steene van de dijk lage de balleke, zoo was 't schip uit elkaar gerukt. Ze kwamme me ook eres roepe voor een Grieksche bark, daar waren een paar runders aan boord. Runders, vraag ik verwonderd, hebben jullie dan nog tijd om koeien (runderen) van boord te halen? — En dat vraagt nou een jutter an mijn, zegt ridder Tabbie geringschattend, uwé, die altijd in de Helder gewoond heb, weet niet wat runders binne ? Ik moest beschaamd mijn onwetendheid bekennen. —- Welnou, vervolgt de verteller, runders ziet u, dat wasse mensche, die monsterde voor een pond of twee, drie, en die dan zoo'n boot naar Engeland brachte, dat zijn nou runders. Ja, die hebbe we d'r ok nog afgekrege. Soms ging ik met Dorus in de boot op zee en een volgende keer zat ouwe Jaap Been an 't roer. Allemaal reuzekerels, allemaal marine die durfden. Maar nou mot je niet denke, dat ik alleen zoo'n redding klaarspeelde, om de drommel niet, we zatte met z'n tiene en de stuurman. Teugeswoordig zijn Bontes en Bot an 't roer. — Daar hei je nou bijvoorbeeld, vervolgde hij, een zwartig doosje openmakend, een paar medaljes, die binne van een stiefzoon van me: Willem Muller hiet ie, die was ok bij een boot die naar de haaie is gegaan. 25 Daar bebbe ze een reuzewerk an gehad, nou of ze gesjouwd hebbe, en wat het mooiste is, die snuiter van een stiefzoon van me, heit er nog lang plezier van gehad, hij heit 't wel gfewete, dat ie in stormweer op zee is geweestV.... — Kreeg ie dan zoo'n groote hulde en belooning voor die redding, vraag ik snel, geinterresseerd. — Ké je net denke meneer, ké je net denke! Ja ze hebbe hem zoo wat gegeven. Nee hij heit een heel ander kedo gekrege ! 8 maande heit ie stijf van de rimmetiek gelegen, die snuiter heit van dat grappie nou nog weet. — Zal ik uwes vertelle, mot u luistere — 8 maande heit ie van die tocht op 't water met de rimmetiek gelege... deurnat was ie thuis gekomme, armoe troef natuurlijk, geen eens een bakkie warme koffie, geen cent in huis voor een hartversterkinkie en daar lag ie, stijf as een plank. Komt de looskommesarus binne bij 'm en zeit die teuge 'm : „dat kan zoo niet met die rimmetiek Willem, das veuls 'te erg, daar mot je een pilledraaier bij hale en medicijne van de drogist, en door die looskommesarus kreeg die nou alles vrij en nog een daalder kreeg ie toe. Ja, hij had 'een reuze rimmetiek d'r van gekrege, dat was een tocht, zoo koud as 't toen was! Twee keer met de reddingboot en kletsnat, daarvan heit ie 't netuurlijk gekrege ; ■drommels, hoe hiette dat scheepie ok weer 't was — 't was — 't Was de Turbo, zegt plots een vreemde stem, Tabbie .heel onbeleefd interrumpeerend. Verrast kijk ik op naar den bezitter van dien stem, die zoo onverwacht mijn tête a tête met den ouden komt verstoren. Het is een lange, forsche man, een ridder dat zie ik direct, want hij heeft zijn uniform, de blauwe trui aan, op zijn hoofd ook een kaasbolletje en daaronder ook twee heldere, blauwe, eerlijke zeeoogen. — Het was de Turbo, in Januari '98, daar heb ik die rimmetiek bij te pakke gekrege en acht maande geen cent, geen spie verdiend. — Nou, nou, geen cent, geen spie zegt vergoeielijkend de oude. Je heit toch nog twee-en-veertig en een halve gulden medicijnen gebruikt, die hei je toch voor niks van de drogist gekrege. 26 Twee-en-veertig en een halve gulden lezer, heeft deze held aan medicijnen geslikt. Het Nederlandsche volk heeft deze man aldus geholpen. -Als een minister 8 maanden ziek komt te liggen, als die rheumatiek krijgt in zijn handen vanwege 't vele schrijven, worden er bulletins uitgegeven en dan komt er deftig in de courant te staan, dat de Minister van Volkswelvaart door het harde werken schrijfkramp gekregen heeft en dat zijn collega, de Minister van Financiën ad interim zijn baantje zal waarnemen. Maar dan eet die rheumatische minister er geen boterham minder om. De staat betaalt hem even goed. Maar m ij ft held, m ij n edelman liet de regeering netjes liggen met zijn verstijfde spieren, hoewel deze in dienst der menschheid zijn gezondheid en leven in de waagschaal had gesteld. Hij kreeg — twee-en-veertig en een halve gulden medicijnen van den drogist te slikken. — Nou, wat zeg jij Willem, aldus wendt de oude zich moeizaam over de tafel buigend naar zijn stiefzoon. We hebben heel wat harde ure rondgezwalkt op zee! — Vraag maar deris an Dorus Rijkers, meneer, dat was onze schipper. Hij was een beste hoor, dat was ie, een reuzekerel in de reddingboot; -al was 't in 't holletje van de nacht, al vrore je hande stuk, da'n zee ie ; manne gooi maar los, daar zijne mensche, die in nood zitte, en dan ginge we hene. Eenmaal zijne we deres voor niks door vliegend stormweer gegaan, — hu ! as ik 'r nog an denk — toen zijne we dwars over de Razende Bol (zandplaat) gezele — op een stoomboot af, die daar lag kapot te slaan — maar fben we d'r bij kwamme, was aan boord geen kop meer te zien, niks, niemandal, geen asempie leven — 't leek wel of 't de Vliegende Hollander was — zoo dood en verlaten was 't er an boord — toen zijne we op Tessel angedreve en daar zagge we wat er gebeurd was — hardstikke dood lage ze 's morgens teuge de Tesselsche kust — ze hadde in d'r benauwdheid geprobeerd om met d'r eige vlet d'r af te komme, — maar da's niks gedaan want as je met het veraaierige water bij Nieuwediep niet bekend ben — ga je sebiet naar de vissche.... — Hé, daar hei je mijn broer, die weet ook van storm te prate, zegt Tabbie plotseling, als een nieuwe menschen- 27 redder zijn kasteel binnentreedt. Die hiet ook Willem, zegt mijn gastheer, plechtig de nieuw aangekomene voorstellend. Willem zal ook een kleine zeventiger zijn. Op zijn verweerd gezicht ontwaar ik trekken die verraden, dat ook deze man veel ellende en ontbering heeft gekend. i— Zoo, komt u bij uw broer een visite brengen zeg ik, om toch maar iets te zeggen. — Wel ninnik, zegt ie. Ik woon bij Jaap (dit is mijngastheer) en dan vervolgt ie, nedrig dankbaar: Waarachtig meneer, as ik Jaap niet had dan stierf ik subiet, ik mot leve van vier hele guldens en daar moet iedere week 24 stuiver» huur vanaf en dan nog 3 stuivers ok, «voor 't dooiefonds, datte ze me lijk, as ik gestorreve bin naar Huisduine, naar 't kerkhof kenne rije. As ik Jaap niet had kon ik krepeere, soms heit Jaap nog welderes een kooksel aarpele. Ja meneer, ons bestaan is treurig. Vroeger, toen ik nog een jonge kerel was, dacht ik 't zal wel rolle, maar later vraag je, waarvoor leef je eigenlijk, niks en niks as beroerderigheid, Niks- as misèr heb ik gehad. Twee kindere had ik één is er levend verbrand, de andere is gelijk met d'r moeder gestorreve zwakte een oogenblik zwijgt Willem hij staart droef en zwijgend voor zich — stil en huiverend zit ik in het kamertje bij de eenvoudige, groote helden, die dag in dag uit een troosteloos bestaan leven, die van hun jeugd af tot op hun ouden dag gegeeseld werden door het hongerspook. En als in een visipen zag ik de jeugd dier mannen — vader op zee — moeder gebrek — en als dan andere kinderen speelden en uitgelaten hun jeugd doordartelden, dan liepen de kinderen der menschenredders verkleumd, haveloos en zielig langs de huizen met een mand met sinaasappelen, of hoorde men ze luidkeels door de straten galmen : sardien, sar sar-dien — dit was hun jeugd. Afgesnauwd aan de deuren werden zij: ik koop niet van kinderen.... en dan klapte de deur weer nijdig dicht en een enkele elegante mevrouw mopperde wel eens: voor dat schorum moet ik nou nog open doen, en soms voegde ziy er ook wel bij: wat een stel ouders, die hun kinderen zoo exploiteeren ! en dan vond zij zich een ideaal moeder, omdat zij hare kinderen een andere opvoeding gaf, en dart keek zij zelf-voldaan naar haar welgekleede jongens, die 28 schaterden bij een heerlijk brandenden haard, die speelden met overdreven kostbaar speelgoed, die er o zoo doorvoed uitzagen, en dan vergat die mevrouw dat daar, in een bouwvallig huisje bij een walmend lampje, de moeder jat van de kleine sinaasappelenventer, of sar-sardien schreeuwster en dat die moeder haar vingers zwart pikte aan venijnige prikken van de naald, waarmede zij de kleertjes van haar kleinen verstelde. Dan vergat zij, dat de moeder van dat sardien—scheeuwende kind een moeder was gelijk zij, dat wanneer de regen tegen de ruiten striemde, of de hagel op het pannedak neerkletterde, het hart van die moeder ineenkromp uit angst vóór haar 7-jarig kind, dat daar moest gaan door een weer, om er geen hond uit te jagen, dat huiverend over glimnat beregende straten liep, als hare kinderen reeds lang rustig in hun ledikantje sliepen. Maar dat kind moest gaan, moest, door nood gedreven want daar, in dat huis, was geen eten om de kinderen te voeden, geen vuur om ze te verwarmen en de vader had de brutaliteit gehad bij het redden van medemenschên teverongelukken, die lei stijf en dood in zijn kist onder den grond op het jutterkerkhof... en nu moest haar kind er uit, moest schreeuwen sar—sardien, want die doordringende, schrille kinderkreet beteekende een hulp voor het gezin; die kreet leverde meestal nog 60 of 70 cent op, centen, die moeder moest gebruiken. De kleine sar-sardien-schreeuwsters filmden in 't openbaar de ellende bij moeder thuis. Een film vol ernst... in alle 'kustplaatsen gratis entree. Tweede Kamerleden hebben gereserveerde plaatsen. O, gij moeders van blijde kinderen, neen, gij zijt niet wreed, doch gij denkt alleen niet diep door; ik zeg u echter: mijn sar-sardienkind is geen kind van schorum, gij vergist u, dat kind heeft koninklijk bloed in de aderen, het is een afstammeling van mijn edelman-menschenredder,' dat kind heeft recht öp een opvoeding haar hooge afkomst waardig maar... dat kind wordt een verschoppeling der maatschappij. .*» Wanneer het ouder wordt, moet het onder uw stand dienen, dan wordt mijn sardien-freule in den fel kouden, grauwen wintermorgen uit haar schamel bed wakker geschreeuwd, huiverend kleedt ze zich aan, in haar sierloos 29 dakkamertje „.. afmaken ... anders komt ze te laat in haar dienst... even later staat ze te rammelen ... met ijskoude stramme vingers aan de deur van haar dienst. Geeuwend, de oogen nog dik van de slaap, maakt mijnheer de huisdeur open ... gauw de kachel aan Aaltje, als mevrouw beneden komt moet 't lekker warm zijn, want gisteravond heeft ze op 't bal van den gezant van Peru, kou gevat. En dan moet mijn ridderkind ploeteren en sjouwen.. soms wordt ze gejaagd en afgesnouwd, alle nukken van mevrouw moet ze verdragen... en als dan eindelijk de cipier komt, die haar gevangenis ontsluit, als twee lieve, trouwe, zeemansoogen diep staren in de oogen van mijn freule, als een jeugdig, overmoedig, dapper, ridder-reddermet haar het onaanzienlijk Heldersche raadhuis binnentreedt en door den Jutter-kolonel-burgemeester of Jutter-matrooswethouder in den echt worden verbonden, dan goudt over hun volgend leven wel liefde en trouw . .. maar ook niets, niets meer ... Wel donkert en grijnst armoede, en wreede dood hun tegen, onbezorgde toekomst is voor hen niet weggelegden toch wanneer daar, vanuit de hooge wilde zee een vuurpijl door den donkeren hemelkoepel flitst, dan staat daar, op den dijk, een jonge pracht-kracht-kerel, voornaam en trotsch als een edelman in zijn hooge ridderlaarzen, dan roept Dorus, of Bontes, Bijl of Bot, dan roept de koning der zee: mannen het is tijd, gooi los, en dan gaat hij heen de jonge ridder, hij doet wat zijn adelijke ouders van geslacht op geslacht gedaan hebben, hij gaat heen, ridderlijkonverschrokken menschen redden. En daar vlak bij hem staat Aaltje, mijn sardien-kind. Aaltje de dienstbode, die nu zijn vrouwtje is, die zijn kind zal baren; schoon en edel zijn haar trekken, heerlijk en edel, als ware zij koningin, verheft zij zich. Vol trots en vreugde kijkt zij haar held na, haar held, die gaat bekampen de machtige wateren. Wie onder de edelen, wie onder de voornamen is haar held gelijk, wie evenaart hem, dien zij verheerlijkt en aanbidt, in kracht, in moed ? Ja, haar man is een man des strijds, geweldig is zijn arm, als een moedig krijgsheer verslaat hij de zee, ontrukt haar heur prooi .... Ter-dood-veroordeelden schenkt hij genade. 30 Ontembaar, woest, in vreugdezang trekken de ridders heen, machtig strengen hunne spieren, hunne riemen houwen als zwaarden de wateren... Aaltje staat op den dijk met de andere edelvrouwen. Heur blonde haren fladderen wijd* om het hoofd... flauw verlicht de gaspit uit het kasteel der ridders hare aangezichten ... Zwart van ellende zijt ge en toch schoon, ik zweer het u dochters van den Helder, uwe oogen, zij zijn mij lief... zij zijn schoon als die eener gazelle... uwe blonde haarvlechten zijn als zachte, teere zijde ... en ik ging door de poorten en straten der steden en dorpen van Holland en ik zocht hen, die mijn ziel beminde, maar ik vond ze niet en ik vroeg den wachters aan de Oostgrens: kent gij hen, hebt gij hen gezien, die mijn ziel bemint.. . kent gij hen, die zwart zijn, maar toch schoon en lieflijk... ik bezweer u, o wachters van de grenzen van Nederland, zegt de verblijfplaats mijner geliefden. Maar de oudsten van Groningen, Assen en Maastricht, de wachters van de steden aan de oostgrens kenden mijne geliefden niet. Neen, hier zijn geen vrouwen met blonde, gouden haren, die in stormwind wapperen, hier zijn geen menschen die zwart zijn en toch schoon, o dwaas. En moedeloos toog ik voort over de velden van het lage land, en ik volgde de kronkelingen der rivieren en eindelijk kwam ik bij een oneindig grooten waterplas en daar langs de kusten en aan de stranden der eilanden zag ik ze staan, de mannen en vrouwen, die door de overige bewoners soms verachtelijk werden aangezien, op wie sommigen neerkeken, die men wel eens zwart maakte, door ze balikluivers te noemen ... ik zag ze aan en het jubelde is mijn hart, hoog en luide, want ik zag niets zwarts, niets verkeerds aan ze, ik zag, dat hunne zielen mooi en groot en verheven waren, ik zag reine en teere zonnige zielen, die in een breed, ruw,' lichaam leefden, ik zag ook moeders in stralenglans... Ik aanschouwde helden ... O, lach niet lezer, zeg niet: fantasie! zeg niet! die drie mannen met stoffige kaasbolletjes dn dat kleine huisje bij het uitgedoofde, koude kacheltje zijn doodgewone, kringetjes spugende balikluivers, zooals je in ieder dorp, in iedere 31 stad hoopjes vindt. Ik zeg u, gij dwaalt, alleen in de kustplaatsen zult gij deze menschen vinden. *) — Ik heb ok ereis een vrouw van zoo'n wrak afgehaald, meneer, nou, dat was me een karweitje. Ik ben toen van de kust weggezele met dê vlet van Jan Runnenberg, nou is-tie dood... hij is getroffe door een granaat, die op de dijk lag en die gespronge is, in stukke is-tie geslage, arme kerel! Afijn, hij is nou gestorreve, zoo as ik u zei, maar toen zijne we d'r op uit geweest... Dat schip hiette, geloof ik, de „Stally". De reddingboot van Tessel was al een paar maal d'r op af geweest, maar niks hoor, niks gedaan, de lui konden d'r niet bij... Of ze daar op de „Stally" in den piepzak zaten. Ja meneer, 't is geen lolletje, as je daar eenzaam en verlaten in de kokende zee zit... Golleve as huize en daar zatte ze... 't heele schip zat al onder water ze waren in de mast geklomme en streje voolr d'r hachie. Wij d'r na toe, nou, dat was duvelskaters lastig, want 't was hardstikke donker, je kon haast je kamerade niet zien, eindelijk hoor zagge we 'm, krege we 'm in de gate, maar toen hadde ze al een half etmaal zoo in de mast gezete... — Veul langer kerel, veul langer, viel Muller Tabbie in de rede, veul langer hadde ze daar al gezete; 's morgens ging ie al an de grond, toen de wind uitschoot naar 't noorde, 's nachts - om twee uur was-ie uit de kust gegaan, hij heit veul langer gezete .. . Veul langer! — Nou afijn, je ken gelijk hebben, viel Tabbie zijn stiefzoon in de rede, of ze nou twaalf of dertien uur gezete, hebbe dat doet er niet toe. Wel weet ik datte we heel wat rondgezwalkt hebbe eer we d'r bij ware, en verbeel je nog toe, daar was ok een vrouwspersoon an boord, die hadde ze an de mast gebonde, dat ze niet over boord zou slaan en de matroze liete d'r 't eerst zakke in onze vlet. En wat denk je, dat ze stijf in d'r arreme hield ? dat raai je nooit: een klein wurm, van een kind... of ik 't nog zoo voor me zie 't Was een wurm van nege maande en de matroze namme *) Men gelieve deze ontboezeming lyrisch, op te vatten. Ik wil hiermede volstrekt niet zeggen dat in de oostelijke provinciën geen groote mannen, géén helden zijn... doordien ze niet aan zee grenzen vindt men hier echter geen zeehelden. (L. Gr.) 32 allemaal d'r pet voor d'r af, niet voor dat wurm, maar voor die laady netuurlijk, voegde Tabbie er verduidelijkend bij. O, o, dat was een benauwd oogenblikkie zoo as dat vrouwmensen toen te keer ging, ze zoende als maar dat schreeuwende wurm, je werd d'r compleet benauwd van, en ze zat maar te snottere van blijigheid en toen zei ze wat teugen ons en blijd dat ze was, nou we konden niks uit d'r woorden wijs worden, 't leek potjeslatijn, maar ze was blij as kip. Ze zeeë later 't was Engelsch dat ze sprak; afijn, we hebbe d'r netjes op de Hercules geloosd, en toen we wegginge kregen we allemaal een poot van d'r... en toen huilde ze weer, dat wijf dee niks as grienen, dat dee ze, net of in zee al niet water genoeg is. Maar de mooiste mop kompt nog. Mot je verbeelde, een week later zit ik met moeder de vrouw an tafel (we konde het best same hebbe) en ok de jongens zitte te schranse an de leste aarpele met lawaaisaus en ik krab me deris achter me oore... jonge, jonge, denk ik, al die vreters ankijkend, alles gaat sebiet in d'r maag, we houwe niks voor morrege over... dan kenne we lucht happe; om zoo te zegge meneer, we zatte d'r brakkig voor, wat je noemt kouwe beene. Daar komt me werachtjg een haringtrekker binnen en die zeit teuge me... zeg, weet je nog wel van die vrouw ? • — Van die vrouw ... van die vrouw ... zeg ik prakkezeerend, welke vrouw? — Ja, welke, vrouw, zegt mijn oudje zoo jaloersch as een nuf. Wat het ie nou weer uitgehaald buurman ? — Nou buvrouw, zeit die maat van me, hou je koest... Tabbie is een nette kerel... Ik bedoel die Engelsche vrouw met d'r kind. — Nou nog mooier, valt nijdig mijn vrouw uit, hou jij conversatie met Engelsche missen met een kind, zoo, geef jij je cente uit an Engelsche gouvernantes ?... hei jij spieë te veul ? — t Is nog veul, veul erger buvrouw spot mijn maat... 't is nog veul erger an, die Engelsche mis is zoo verkikkert op Tabbie, dat ze 'm compleet onderhoudt en mijn van de weromstuit ok. Ze stuurt mij een pond en je man en al de mannen, die d'r gered hebbe... zoo blijd is ze, dat ze met dat wurm van een kind door ons van die mast is gehaald. 33 ~ O, waait de wind uit die hoek, zeit mijn vrouw, nou dan is 't goje, dat pondje ken ik gebruike, 't komt net op tijd, want 't is hier kouwe beene en de muize valle dood voor de kast, die twaalf gulde valle op een gloeiende plaat. — Later heb ik nog deres een vrouw met een kind van een lekke schuit gehaald; dat was ok een Engelsche miss, toen we bij 't hoofie *) lande, heeft Toon Zwaan ze in een visjelante weggereeë... maar daar hebben me niks van gehad, afijn daar rekene me niet op meneer, we doene 't om de mensche te redde, niet voor de cente . .. — Jonge, dat was toen ok ereis een storm ... we hadde toen nog de ouwe pelisie-commesarus Swaving, beste commesarusse wasse 't altijd voor ons: de nuwe teugeswoordig mag d'r ok weze, das ok een reuze beste kerel, maar afijn, die ouwe Swaving dan, die sting toen met die storm op de dijk en die joeg de moed er in. Toe jonges, toe, doe je best, haal ze d'r af allemaal, ik zal jullie trakteere dat 't een lust is schreeuwde ie. Nou en we hebbe ze van het wrak gehaald . .. allemaal. Eén kerel was zoo blij, dat ie de vletter lui pm d'r hals viel. Nou ja, daar mot je nou niet om lache, want as je daar midde in de golve je leste endje denk te vinde en je wordt er afgehaald, dan ben je blij. . . stel je je eige deres voor in die nood, midde in de zee ! En in een visioen zie ik mij zelf aan boord van een groot schip... Het is voorjaar. Blij blauw koepelt zich de hemel over het spiegelgladde water... Vele, vele dagen zijn wij reeds onderweg, alles is voorspoedig gegaan ... Nog een half etmaal... dan zal onze voet weer den geboortegrond drukken ... dan zullen wij weer zijn in den kring van hen, die reikhalzend onze komst verbeiden. Een vroolijke stemming is onder de opvarenden gekomen. Straks zijn zij weer met een bom duite bij moeder de vrouw, dan kunnen zij weer lachen en lol maken met de kinderen. Voor den tweeden stuurman 't al een heel feest, die gaat direct trouwen, alles is klaar ... het huis gemeubeld ... van zuinig opgespaarde centjes, ondertrouwd is ie al vast, dan hoeven ze niet onder de geboden te staan als ie thuis komt... *) Hoofie is verkleinwoord van hoofd in de beteekenis van landingshoofd. 34 een reuze lief meissie heeft ie, keurig en netjes, watte d'r ooge zien, kenne d'r handen. Al tien jaar loopt ie met 'r, 't is angekomme bij O.K.K. *)... een bom cente heeft ie overgespaard ... met blijde trek op 't gelaat komt .ie naar me toe ... nog een poosje dan zijn we weer thuis, alles gaat goje... Neen, alles gaat niet goje!... Blauwe vredige hemelkoepel is er niet meer, wel een zwart, zwaar, dreigend, donker zwerk, waar wolken als krankzinnig, elkaar najagen. Huilend giert de wind door het touwwerk... bezorgd ziet de kapitein naar den barometer... Toch nog op 't laatst een kink in den kabel, mompelt hij... en dat dicht bij de Nieuwedieper gronden...! Heviger en heviger loeit de storm, als machtige bergen verheffen zich' de wateren, door hun geweldige kracht werpen zij het schip, het trotsche maaksel van menschenhanden als een kinderbal voort... Plotseling. 4. een hevige rukwind, het schip is stuurloos, een spel der golven geworden. Het gezicht van den kapitein verbleekt... angstig staart de tweede stuurman . .. krak .— krak — krak ... en met vreeselijk geweld valt het schip neer, het zit vast op den Razenden Bol. „We zijn naar de haaie, af is de kous", zegt koelbloedig de oudste matroos, we gane om zeep ... ik zal mijn ouwe niet eerder zien as daarbove. *— Och jonge loop toch niet te janke, zegt ie tegen den lichtmatroos, maar dan zich bezinnend, nou ja ... je bent ok eigenlijk veuls te jong öm nou al door de vissche opgevrete te worre ... Ik ben oud en taai... mijn luste de schelvissche niet eens an mijn is niet veul verbeurd. Mijn stuurman staart angstig ... Hij weet het, nog twee, nog drie uur kan. 't duren . .. maar dan zal het heele schip tot drijvende planken geworden zijn en dan... vaarwel, bruidje... vaarwel, lief klein huisje met meubeltjes van opgespaarde centjes gekocht... vaarwel, oude moeder... nooit zullen zij elkaar weerzien... Vaarwel, de kokende zee zal komen en ze slaan van boord; de golven zullen hunne lichamen opwerpen, ze verstikken ... als de dageraad aanbreekt zal hun lichaam wel op Hollandsch grondgebied komen, doch ze zullen het niet weten, ze zullen daar liggen, stijf, koud, met gesloten oogen, met blauwe akelige kleur, *) O.K.K. is de Gyamastiekvereeniging „Oefening kweekt Kunst". 35 Geen gejuich van vroolijke bruiloftsgasten zal mijn stuurman verwelkomen, geen vroolijke paarden zullen voor een mooi verlakte koets draven en hem naar het ouwe, lieve onaanzienlijke raadhuis brengen, geen juttcr-burgemeester of jutter-wethouder zal zijn huwelijk voltrekken... neen, droef, somber en weeklagend zullen zijn verwanten neerzitten, zijn verloofde zal haar leed uitgillen, zwarte sombere paarden voor een zwarte koets met doodskoppen zullen hem naar zijn laatste woning brengen en de jutter-kolonel-burgemeester zal droef en somber door de vensters van zijn kamer de stoet zien voorbijtrekken. En in mijn visioen zie ik de mannen daar op het langzaam uit elkaar slaande schip. Er zijn protestanten, katholieken en boedhisten aan boord en ziet, hoe wonderlijk alle godsdienst-dispuut is geëindigd. Aandachtig, innig vroom biddend ligt daar, met het kruis voor zich de roomsche matroos. Moeder Maria, Heilige moeder Gods, sta ons bij! Verderop ligt koud, geheel doorweekt, een volgeling van meester Storm, den . straatprediker: o Heere red ons, laat ons niet omkomen ! Er is ook een jood aan boord: ono hausjingo no ... redt ons, o God . .. smeekt hij, doch onbarmhartig blijft de heksenketel rondom de biddenden razen. O, alleen een wonder kan hen nog redden... maar het wonder komt niet. Stom, verkleumd en somber dringen de ter dood veroordeelden bij elkaar... door ellende overmeesterd. Niets kan hen meer aan het wreede, verslindende, brullende, monsterachtige roofdier „Zee" ontrukken . .. Zij zijn en blijven hulpeloos ... Langzaam, tergend langzaam kruipen de uren in zwarte duisternis voort... en het wonder komt niet. Niemand kan hun ter hulpe komen ... Doch wat is dat ? Plots hooren ze — zien kunnen zij niet — in hun nabijheid een geplas... gespannen luisteren zij toe, dan vernemen zij mannenstemmen... Een wonder, een groot machtig wonder gaat geschieden! Mijn edellieden, mijn ridders mijn hoofden met kaasbollen zijn het, doch hun, kaasbollen hebben zij thuis gelaten in hunne kasteelen ... Heerlijk helmen nu de zuidwesters boven hun hoofden ... — Hallo, instappen lui, beveelt Dorus Rijkers en machtig klinkt zijn stem over de golven als hij voortgaat: Wij vertrekken direct van dit station „Sombere Dood" 36 naar „Helder Leven" .. . hebbe jullie zin mee te vare, of wille jullie liever op dit natte perron blijve staan en een bezoek brenge an magere Hein ? en dan pakken mijn reuze dappere ridders de verkleumde kerels in d'r kladden, trekke ze in de boot en varen in triomf as de weerlicht van dat helsche wrak weg. Hoera, hoera, hoezee! ... lang zalle ze leve, röépen de menschen, die op den dijk van het perron „Helder Leven staan, en mijn tweede stuurman, ja, die heeft erg raar gedaan in die boot, die kerel was zoo in de war, dat ie in de boot mijn ridders heeft gezoend. Zeg ik ben je meisie niet, ajakkes zei een zuidwester... in de Helder zijne meisies genog in de Spoorstraat loope d'r heele vrachies. Haal daar je hart op, maar blijf met je kouwe fiselemie van mijn ouwe kop af... Nou gelijk had ie, want in den Helder heeft mijn stuurman dan ook heel wat te zoenen gehad. Geen wonder ook, als je zoo maar onverwachts van het eindstation „Dood" naar het beginstation trouwen wordt gebracht... Mijn kaasbollen hebben menig huwelijk op d'r geweten, nu ja, maar daarvoor zijn het ook ridders, nietwaar en een ridder zonder jonkvrouw is niets niemendal, zeg ik maar, das net as aardappels zonder zout. Nog steeds zit ik bij mijn edelen in het kasteel. Ik ben d'r vanavond om half negen gekomen en het is nu half elf, maar ik verveel me heelemaal niet. Ridders hebben altijd avonturen, altijd iets te vertellen, zoo ook mijn zeeridders. — Ik ben nog deres eenmaal in 't ijs geweest, dat was met de Elsenau, het ijs was warachies, zoo waar as dat ik hier zit, drie voet dik, afijn, we konne niet wachtte tot de heele zooi gesmolte was, want in dien tijd zou de heele bemanning naar de haaie zijn gegaan. — Zeit, Koen Bot was 't geloof ik, zei ie, kijk daar is een gaatje in 't ijs daar kenne we net door ... verdraaid 't lukt, daar zitte me in de kou... wij naar 't schip... hale alles wat asempt eraf. — En toen ginge jullie direct weer naar moeder de vrouw, Tabbie, vraag ik. Ké je denke, ké je denke, daar was me voor de kust een berg ijsscholle gedreve!... 't leek wel Nova Zembla!... de 37 eene was op de andere geklomme... 't leek net, of ze bok bok deeë, je weet wel, zoo as de kwaje jonges doen, as ze op eikaars rugge springe. En daar zatte we in het ijs! Ure en ure, we konden d'r niet door, alles an ons werd dood en stijf van kou. De golleve, ja, daar zijne we an gewend, maar voor het ijs hadde we respect.,. Bom ! daar kwam weer zoo'n ijsbrok uit de holle zee an zette, pal op onze boot an, dat was een verdraaid beroerd ding... en asse we naar die klompe, die onze boot konne vermorzele keke, dan zei de schipper... Benne jullie nou kerels... as je d'r bang voor bent kijk d'r dan niet naar, kijk voor je... We kenne maar eenmaal verzuipe... Nou, en toen ginge we zinge... en de Heldersche Jutters gaan noot verloore, valderalderiere, valderalderiere... Ja, soms houde we de moed er in met een lolletje... Mot je Dorus Rijkers hoore vertelle... Was ereis een schip op de Noorderhaaks geslage... Dorus as de duvelkater — 't was altijd een reuze-gehaaide, dat mot ik zegge — door de golleve.... eindelijk daar komt-ie bij de lekke schuit — 't was geloof ik de Ninia Paton .— zijn me daar weer twee vrouwspersone an boord,.. — Eerst de vrouwe zegt Dorus teuge de matroze... eerst de vrouwe in de reddingboot \— eer an de dames zeit ie — maar jewel, loopt Dorus daar midde in de storm op zijn zestigste jaar nog een reuze blauwtje... Nee, zegge die vrouwe... nee schipper wij gane 't laatst. Wij zijne heilsoldaten,., we zijne in Gods hand, eerst de andere redde en wij eerst in de laatste plaats! Dat was reuze-kerdaat van die heilsoldate! Nou zeit Dorus, in de boot zal jullie... we lale_ zulke vrouwe-mensche niet door de vissche opvrete... Afijn eindelijk krijge we ze ok in de vlet: Zeit Dorus, meissies, zei-ie... jullie zijn flinke vrouwspersone... geef me een zoen.., alles in 't fatsoenlijke natuurlijk... want Dorus was zoowaar op z'n zestigste jaar smoor op die flinke heilsoldate geworre... maar toen kreeg-ie nog ereis een blauwtje... zoene, nee hoor. dat wilde ze niet, ze gaffe 'm alleen maar een hand... Toch reuze-wijve benne jullie, zei Dorus... of ie me nou zoent of niet... mijn respect! — Soms hebbe we ok welderes ruzie onder elkaar, vervolgt Tabbie, plots op een ander onderwerp overstappend.,, u moet nou niet denke, dat alles pais en vree is. 38 om den drommel niet. D'r zat ereis een schuit in Callantsoog. Nou dan, de Callantsoogers wilden eerst in zee en wij wilden ok 't eerst. Toen gaat Jaap Been, onze schipper, naar de burgemeester van Pette, die hem bij Dieuwertje Mooi in de herberg had late roepen, die zee tegen 'm eerst wille de Callantsoogers; die wilde de eer hebbe, maar Jaap Been wilde niet wachten omdat er veertig man in nood ware. Goed, toen zijne me gegaan net zoo goed as zullie en hebbe twee tochten door de Noordzee gemaakt. 't Was vliegend stormweer, compleet een orkaan, we hebbe er met zijn soepie een dikke dertig afgehaald. Toen zeit de kapitein, die tot 't lest an boord was gebleve: ik laat me schip niet in de steek, ik ga d'r niet af, ik ben d'r verantwoordelijk voor. Nou zeeë we laat je schip nou maar alleen naar de haaie gaan en ga mee... Toen keek ie ons an en toen zei ie, maar as 't nou weer goed weer wordt en de zee effe, dan kan jan en alleman naar mijn schuit komme vare en alles d'r van meegappe. Wees maar niet bang kapitein, zei Jaap Been.... ga mee, niemand zal wat van jou schip meeneme.... wij zijne geen dieve.... — Och, ik zou wel de heele avond kenne doorvertelle, zegt mijn ridder.... Van een Engelsche smak, van Zweeë, overal hebbe we ze afgehaald.... Eenmaal heb ik ok nog ereis een hond gered; alle lui ware al van boord gehaald.... en daar woef, woef, staat me daar een hond te blaffe an boord van die lekke schuit, mot u wete. Het was de scheepshond, Tabbie hiette-die. Ik zeg jongens, late we dat dier niet late^verzuipe, want honde benne ok trouw an de mensche, late we Tabbie ok redde.... Nou wij d'r na toe, in de stormwind op, ik roep : „Tabbie, Tabbie, kom jij dereis bij de baas", en zoowaar kompt dat stomme dier naar me toe en ik zet 'm keurig netjes in de vlet, sinds dien tijd hebbe ze mijn ok Tabbie gedoopt, afijn ik hep er toch geen kwaad mee gedaan wat zeit uwes ? Ieder oogenblik was er wat anders.... nou gane me niet meer we zijne te oud; nou gane de jongere met schippers Bot en Bontes. 39 — Het is laat geworden mannen, ik moet naar huis, zei ik plotseling. — Ja, we motte allemaal naar de kooi, beaamde Tabbie, het is net zoo je zeit, laat. Dralend stond ik op van den wankelen rieten stoel, waarop ik gezeten had en ik keek rond in de armelijke menschenwoning, die verstoken was van alle comfort ... een klok hoorde ik niet tikken, een kachel brandde niet, dat kon niet lije, op de tafel stond een oud koffiekannetje met wat bruin pruttig vocht; morgen zou d'r noggeres water op worden gegooid, want 't was brakkig teugenwoordig, had Jacob gezeid ... 't was kouwe beene. Stil zaten daar de mannen in hun armelijke kleeding... de haren grijzend, kauwend en smakkend aan een steenen pijp, met smeulende, goedkoope tabak. Droevig, somber en toch berustend keken de oude haringtrekkers ... Een heel leven hadden zij gewerkt, geleden .. . hadden zij gestreden voor anderer leven. In alle landen van Europa waren er kinderen. „sardien !?" — nijdig moeders en mannen, die hun leven aan klapt de deur dicht hen dankten, doch zij werden vergeten, vergeten zelfs door eigen landgenooten, — Genavend meneer, zeiden de mannen. Toen ben ik heengegaan, gegaan door de verlaten straatjes en steegjes der Jutter-achterbuurt. Donker en somber stonden daar de nederige woningen van mijn sar-sardienkinderen, die nu lagen te slapen onder hun armelijk dek ... Ik zag ook de woning van Dorus, hun koning, van den man, die juist 75 jaar geworden was, en die nu bij een dochter, die haar vader vorstelijk verzorgde inwoonde, en ik dacht er aan, hoe Doruus, de man, die meer dan vijfhonderd menschen gered had, op vijf-en-zeventig jarigen leeftijd nog om drie uur in den kouden nacht op moest staan om een paar centen te verdienen... met steenen te bewaken. Het waren maar jutters ... mijne kaasbollen en Dorus was slechts jutterkoning. 40 Het was al over elven, toen ik mijn woning binnenkwam, alles was daar al in diepe rust Stil zette ik mij neder.... Buiten klaagde de wind door mijn seringenboom en deed het kinderwaschgoed, dat mijn vrouw aan de lijn gehangen had, fel uitwapperen. Boven lagen in vredig vriendelijken slaap een driejarige jongen en een meisje, mijn kinderen..;, plots kwam het als een hevige, felle schok in mijn denken... Ik aanschouwde In vele steden der -wereld sliepen nu kleine het duidelijk dreumestsen wier ouders aan de Blauwe Zee- „1„ .»»»r«*fc"*' ridders het leven dankten, als een visioen,... Het was een koude winteravond... buiten huilde de Noordwester, het was geen weer om er een hond uit te jagen..,. Rustig, zelfvoldaan zaten de burger moedertjes in de kamer bij schaterende, levenslustige kinderen.... heerlijk warm was het daar, overdadig het speelgoed.... De hagel klettert tegen de ramen, doch die kinderen hebben er geen hinder van. Een schelle doordringende kreet, lang en aanhoudend 'weerklinkt plotseling : „sar —• sardien.... sa-a-r j—1 sa-r —i sa-r-dien!" In mijn visioen zie ik een kind.... in haar verkleumde, verstramde vingertjes houdt zij een mandje, waarin gele kleine gerookte vischjes. Zeven jaar.... ouder is zij niet. Ze We leve en sterceve, bij, da -vlwtte op de dijk.- 43 moet die vischjes verkoopen-, ze moet, want ze moeten eten, ze moeten geld hebben en dit kind moet den harden, ruwen strijd om het bestaan reeds in al zijn volle, felle wreedheid kennen. Een treurig nat gezichtje kijkt droef onder het havelooze omslagdoekje uit. Mijn visioen is duidelijk, ik aanschouw het als in werkelijkheid, ik zie het kindje en mijzelf, snel nader ik het meisje.... De hagel heeft opgehouden, een fijne jachtsneeuw stuift neer, fel blaast de wind, het kind en ik, wij staan tegenover elkaar....! Een wreede waanzinnige angst martelt mij, dan zie ik het kind scherp aan. Gelukkig, het is mijn kind niet, het is slechts het kind van een jutter Mijn kinderen slapen rustig, daarboven in hun ledikantje. Het visioen verdwijnt, maar de gewaarwording blijft. ... En toen zette ik mij neer aan tafel en ik schreef deze regelen.... Vele uren zat ik daar en ik vergat alles om mij, alleen het treurig kijkende, 7-jarig sardien-kind had ik steeds voor oogen.... Ik zeg u, o volk van Nederland, het is onrecht, duldeloos onrecht, dat de kinderen van deze edellieden in armoede en ontbering opgroeien.... Het mag, het kan zoo niet langer! Ik eisch van de Volksvertegenwoordiging, dat zij naar de ellende-toestanden onder de bevolking onzer kustplaatsen een onderzoek zal instellen. Medaljes, lintjes vraag ik niet voor mijne edellieden deze zeggen zoo weinig. Eer hebben zij genoeg, meer dan koningen of keizers, want hun kroon zal nooit over de straat rollen, hun adel kan hun nooit ontnomen worden. Ten eeuwige dage staan in de archieven, op de bureaux van de oude trouwe Heldersche Jutterskrant uitvoerig hun heldendaden vermeld.... Neen, eer begeer ik niet voor koning Dorus en zijn mannen, doch dat, waarop zij recht hebben; een salaris en een pensioen — een edelman waardig. Den geheelen nacht heb ik opgezeten. Vreemd snel heeft mijn pen deze regels neergesmeten. Buiten trillen van een torenklok vijf slagen door de nachtelijke eenzaamheid. Vijf uur in den morgen. Buiten giert de eeuwige noordwesterstorm en is het nog stikdonker. 44 NASCHRIFT. Ik ben vannacht niet naar bed geweest... Vijf uur . ..! over twee uren zou de morgen dagen ... behoedzaam ben ik naar boven gegaan en heb mij gebogen over de twee rustig slapende figuurtjes, hun knuistjes voor den mond... lagen zij daar, mijn jongen met blozenden, ondeugenden, kaalgeknipten jongenskop, het meisje met verwarde blonde krullen over haar gezichtje. En toen bad ik : „O Schepper der Oneindigheid, mogen mijne kinderen opgroeien tot harde, stoere, produceerende werkers, doch laat hun een onbezorgde jeugd ... laten zij het nimmer noodig hebben in dagen hunner kindsheid te vechten voor het bestaan ..." Zacbtkecs ben ik de trap afgegaan... naar buiten door de Breewaterstraat. .. geen ster flonkerde aan den maanloozen, donkeren hemel. Toen heb ik dien nacht geloopen door de eenzame verlaten straten van de jutterstad, doch niemand ontmoette ik. De storm werd heviger en heviger en steeds meer moest ik kampen om mijn weg te vervolgen.. Eindelijk bereikte ik den dijk en daarachter lag de zee in hare wilde woestheid. In de duisternis hoorde ik haar wreed, ontembaar loeien... als een lichtende phosphor-streep tegen de kust zag ik haar wit schuim ... en ik ging voorwaarts, steeds voorwaarts... doch menschen ontmoette ik niet. Het was noodweer geworden ... Plots hoor ik luide stemmen van mannen, die komen uit een houten gebouwtje: het „Paleis" der ridders! Ernstig, vreemd, plechtig-aandoend staan daar de edelen . .. allen turen recht voor zich, naar de plek waar de verradelijke zandplaat ligt... Hun harnas hebben ze aangegord, met hunne ■ hooge, zware, leeren zeelaarzen bestappen zij veerkrachtig den grond, zij zijn gekleed in de helden-uniform der Jutters, de blauwe zeemanstrui — doch deze is nu verborgen onder reddingsgordel en oliejas — en daar staan zij, fier en trotsch, slagvaardig gereed ten strijde...'. Wie onder de menschen is hun gelijk... wie evenaart hen in ridderlijkheid ? Gespannen turen zij... Een felle schittering! Een vuurpijl schiet door het zwarte zwerk ! Een schip in nood... ! tvïenschenlevens dreigen verloren te gaan...! Een heilige geestdrift maakt zich van de strijders meester... geweldig 45 schalt de krijgskreet der jutters.... zij weten dat tusschen hen en den Razenden Bol, het kerkhof der schepen.... een wreede panter, een roofdier ligt, met geopende kaken, belust op hunne levens.... Doch vrees kennen zij niet.... Ten strijde! Ten strijde! Boven het gebrul der zee davert machtig hun kreet! En edel gaan zij daarheen, mijne mannen, mijne strijders, de kampvechters over machtige wateren. Ziet, zij dralen niet! De wild kokende heksenketel boezemt hun geen angst in.... zij doen wat hun adelijke voorvaders deden, zij volgen de stem van den jutterkoning die over hen heerscht.... Mijne ridders zijn heengegaan.... Verlaten ligt de loods. Huilend buldert de wind tegen de spinten. Met geopende kaken ligt dreigend het wreede roofdier, de zee, ontembaar! Eenige vrouwen en meisjes met blonde haren, fladderend in feilen stormwind, staan daar fier te wachten op de terugkomst hunner helden, die nu worstelen en strijden, die zegevierend slaan de machtige wateren, die overwinnend voor waarts gaan als machtige krijgslieden. Die afgronden der diepste wateren verschrikken hun niet. Machtig slaan hun zwaarden den verslindenden draak.... Juich, volk van Nederland, juich over deze, uwe groote helden, die het roofdier bekampen, en die vele menschen van het perron „dood" naar dat van machtig, rijk „leven" terugvoeren ! HELDEN-DER-ZEE-FONDS: „DORUS RIJKERS" te *s-GRAVENHAGE POST GIRO No. 21602. NEDERLANDERS! Toen het ongelukkige stadje Borculo door een geweldige wervelstorm werd vernield, toen hebben wij overmoedige menschen deemoedig het hoofd gebogen. Toen, van diep medelijden met onze zwaarbeproefde landgenooten vervuld, hebben wij spontaan geholpen om te trachten den vreeselijken nood te lenigen. De uitwerking van dien storm wekte ons sluimerend nationaal gevoel, de meedoogenlooze natuurkracht heeft ons vervuld van medelijden met den naaste en tot groote daden aangespoord. Want, staan _ wij machteloos om de slagen van het lot te keeren, sterk zijn we in het brengen van hulp en in het opheffen uit de e.lende. En het is^ bewezen, dat het Nederlandsche volk daarin niet eenzijdig is en dat het immer bereid wordt gevonden geldelijken steun te verleenen in alle gevallen, waarin door den algemeenen weldadigheidszin moet worden voorzien. Daarom wordt thans met vrijmoedigheid weder een beroep gedaan op de harten der landgenooten om voor een niet' minder nationaal doel bewijzen van medegevoel te geven. Het geldt de Helden der Zee, de Blauwe Ridders, die bij storm en ontij hun leven hebben gewaagd voor hun evenmensch om hem te behoeden voor vergaan op onze verraderlijke kust en die thans in hun levensavond dreigen onder te gaan onder de stormvlagen van het leven, indien hun niet de helpende hand wordt toegestoken. Daarom, helpt met uwe gaven, hoe klein ook. Steunt het Dorus Rijkers-Fonds dat de zorg voor die oude en behoeftige redders heeft ter hand genomen en zendt uwe giften aan den Penningmeester, den heer P. }. JAGER, Delistraat 3, 's-Gravenhage, Post-Giro n°. 21602, ten name van Helden-der-Zee-Fonds „Dorus Rijkers", 's-Gravenhage. Helden-der-Zee-Fonds: „DORUS RIJKERS" -{Steunverleening aan behoeftige redders van schipbreukelingen langs de Nederlandsche kust.) (Goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 17 October 1923 N°. 83.) Post-Giro No. 21602. te 's-GRAVENHAGE. „ , . . . . gift inééns . , , , (Jndergeteekende wenscnt als ;—-r , '— , - bn te dragen de som van : jaarlijksche contributie Gulden . Cent, en als lid der Vereeniging toe te treden *) Over het bedrag kan per quitantie worden beschikt *) Het bedrag zal per worden overgemaakt *) Naam : ■ - Datum : Woonplaats ^. Handteekening Adres : .^:\,..; , ' ....... *) Men gelieve door te halen wat niet bedoeld wordt. N.B. Leden der vereeniging zijn allen, die instemmende met het doel, zich bij het Bestuur aanmelden en zich verbinden tot een jaarliiksche bijdrage van f 2.50 of inééns een bedrag van f 2B. — storten. Secretaris-Penningmeester: P. J. JAGER, Delistraat 3, Den Haag, telefoon 11176. Post-Giro No. 21602 ten name van Helden-der-Zes-Fonds: „Dorus Rijkers" te 's-Gravenhage. Bankiers: Nationale Bankvereeniging — Kantoor Helder. ËrnSr