14 PIET DE ZANGER kopje opzij gebogen, zóó dat ik èn den boom onder me èn den hemel boven me kon zien, zette ik een lied in, waarin ik op vogelmanier mijn dank wilde uiten voor al de schoonheid en vrijheid, die ik nu genoot. Nu eens hoog, dan weer laag, met volle trillers afgewisseld en geen enkelen verkeerden toon er tusschen in. Dat was zingen. En toen ik eindelijk mijn lied met een langgerekt tju tju-tju besloot, was mijn keeltje op van vermoeidheid. Maar mijn pootjes en vleugels hadden rust gehad. En daarom besloot ik de wereld maar eens in te gaan. Bovendien had ik van al dat zingen dorst gekregen en wilde ik wat drinken. Jammer, dat er geen drinkbakjes in den boom waren. Dat zou gemakkelijk geweest zijn en ik had kunnen blijven waar ik was. Ik wierp mezelf hoog op in de lucht en daar ging ik. 't Viel wel niet mee, want ik moest geducht werken om niet te vallen, maar ik kwam toch behouden in een dakgoot aan. In een hoek zag ik een waterplasje staan en wilde me snel daarheen begeven om mijn dorst te stillen, toen opeens een brutale huismusch mij den weg versperde en mij met zulke oogen aankeek, dat ik den moed niet had hem voorbij te gaan. Kom, dacht ik, met vriendelijkheid doet men veel, en ik groette de musch met mijn liefste „piet" en keek hem zoo smeekend aan, dat ik wel verwachtte, dat de bruine vlieger me zou laten voorbijgaan. Maar och, dat viel tegen. De rakker deed nogfeen paar sprongen naar me toe, zette zijn veertjes op en zei zoo nijdig „tsjiep" tegen me, dat ik het geraden achtte door de vlucht over het dak mijn leven te redden. 24 PIET DE ZANGER mezelf: Nu heeft Moeder het toch wel mis, want dat is geen vrouwenstem en geen vrouwenstap, maar toen de deur openging, wel, wel, wat een verschijning was dat. Daar stond in de deuropening een vrouw, ja, een vrouw, was het, maar wat voor een. Zoo groot en zoo dik had ik er nooit een gezien. Daar was Moeder een peuter bij. Haar roode, dikke gezicht glom van levenslust, haar haren waren plat naar achteren gekamd en daar saamgebonden tot een klein, o zoo klein bolletje, waaruit nog een spichtig haarbosje nijdig omhoog stak. Ze was zeker aan de wasch bezig geweest, want haar mouwen waren hoog opgestroopt en haar schort, die overigens helder en schoon was, droeg de sporen van water en zeepsop. Ze had de handen op de heupen en het scheen wel, dat ze daaraan vastgegroeid waren, want toen ze de deur wilde binnenstappen, en het op die wijze niet ging, kwam ze overdwars binnenzeilen. En meteen kwam het tongetje los. Ik was er eerst beduusd van. „Is 't toch waar, buurvrouw, heb je jochie een kanallie gevange? De buren zeien het gisteren teuge me en toen dacht ik: Nou, ik wil d'r het fijne eens van hebbe en nou ben ik hier. Zoo, zitje daar te speule, Jantje ? Kom, laat de buurvrouw je is 'n zoentje geve." Ik was heusch bang, dat ze Jantje zou inslikken, maar het liep gelukkig met een grooten smak af. Toch maakte ik van bezorgdheid een verkeerden sprong en daar had ze me in de gaten. „O buurvrouw, is die dat? Mensch, wat een mooi beesie." En toen ik wat verschrikt opvloog, omdat ze wel wat erg dicht bij mijn kooitje kwam, zei ze: „Hou VROOLIJKE DAGEN 25 je maar kalm, hoor. Stil maar, beesie. Ben je bang van de buurvrouw d'r lieve snoetje?" En daarop begon ze zoo hard te lachen, dat het dreunde. Nu, ik was eerst wel wat bang, maar toen ik bemerkte, 26 PIET DE ZANGER dat buurvrouw wel groot, maar niet kwaad was, bedacht ik, dat het netjes was haar met een vriendelijk woordje welkom te heeten en zei ik heel bedeesd: „Piet!" „Och mensch, hoor toch is, hoe lief. Hij zeit Piet. Zou zoo'n beestje weten, dat ik zoo hfet? Wat een verstandige oogjes, hè!" En toen ik voor de aardigheid een zaadje pelde, klonk het vol bewondering: „Nee maar, die heb tandjes, hoor!" Ik moest inwendig hard lachen om dat malle woord. Ik tandjes? Een vogel tandjes? Nee, dat was toch al te mal. Mijn snaveltje bleef natuurlijk strak, maar mijn heele borstje ging op en neer van ingehouden pret. Ha, ha, ha! Ik tandjesI Terwijl ik met mijn eene oog de buurvrouw in de gaten hield, keek ik met het andere Moeder aan. Nu, al had Moeder geen snaveltje zooals ik, ze hield zich goed, dat zag ik wel. Maar haar oogen glommen van pret, ook al hield ze haar mond strak. En Jan? Och, die begreep zeker het fijne van de aardigheid niet, want hij bleef met open mondje de buurvrouw aanstaren. Intusschen had Moeder gauw koffie gezet en weldra zaten ze heel genoeglijk aan tafel. Jantje moest precies vertellen, hoe hij het vogeltje gevangen had en al deed hij het wat gebrekkig, zoo was het toch aardig om hem te hooren, ook voor mij. Kom, dacht ik, toen het tweede kopje werd ingeschonken, laat ik nu eens een stukje muziek geven. Eerst begon ik heel zacht te kweelen, haast met mijn snaveltje toe. Maar toen de buurvrouw zei: „Nee, hoor toch is, ■■■Hl 30 PIET DE ZANGER ernstig van toon, zoo kon ik toch niet bemerken, dat ze van 't zingen bedroefd werden. Integendeel. Als ze een poosje gezongen hadden, zag ik heel goed, dat Vader en Moeder nog vriendelijker voor elkander waren dan anders en als even later kleine Jan naar zijn bedje werd gebracht, dan konden beiden hem zoo echt liefdevol goedennacht kussen, dat het zelfs mijn vogelhartje goed deed. En vooral dan waren ze zoo zacht voor elkander, als ze veel versjes gezongen hadden, waarin de naam van Jezus voorkwam. Maar mijn mooiste liedje was dat van de vogels. Wat konden ze dat mooi zingen. En dan zong ik ook mee, want ik was immers ook een vogeltje. Wacht, ik zal de woorden even opschrijven: Ik zie de kleine vogels springen De takjes af en op en neer. Ik hoor hen hunne liedren zingen Tot lof van aller Heeren Heer. En ik die meer ontving van boven, Zou ik niet mijnen Schepper loven. Ja, dat was een echt vogellied en nog steeds zing ik mee, als Vader het op het orgel inzet. En Moeder begrijpt me, als ze zegt: „Hoor, Piet zingt zijn versje weer mee!" DE WOONWAGEN 31 HOOFDSTUK VL De woonwagen. Zoo langzaam aan was het winter geworden. Steeds korter werden de dagen, steeds minder zon kwam de kamer binnen en de nachten werden al kouder en kouder. Gelukkig was het in de kamer niet zoo erg koud. Overdag brandde reeds heerlijk de kachel en het was wat leuk, als Moeder er een ketel water op zette. Want als die een poosje zoo gestaan had, begon hij zoowaar te zingen, 't Klonk wel heel zacht, maar het was toch muziek. Ik heb dan ook den waterketel steeds als een van mijn beste vrienden beschouwd. Vader kwam nu ook vroeger van ziin werk. Tegen dat het donker werd, kon ik eiken dag zijn vasten stap hooren. Dan trippelde Jantje onder luid gejuich naar de voordeur en kwam Vader even later met Jan op de schouders de kamer binnen, waar Moeder het tweetal met een heven glimlach ontving en ook ik mijn blijdschap toonde. Nadat ze het avondeten genuttigd hadden, stoeiden Vader en Jan samen op den vloer of nam Vader zijn jongen op zijn schoot en vertelde hij hem allerlei mooie verhaaltjes. In dien tijd ruimde Moeder de tafel op. Vooral dat stoeien vond ik erg leuk. Vader kon zoo gauw over den vloer kruipen, dat Moeder hem vaak lachend nakeek. Maar als hij dan Jan op zijn rug liet klimmen en als een echt paard begon te brieschen en te steigeren, dan was de pret volkomen. Kleine Ja*1 32 PIET DE ZANGER bleef dapper op den breeden rug van Vader zitten en kraaide van pret. Ik volgde hen met de oogen zoo goed als ik kon en als het erg dartel toeging deed ik braaf mee en zong uit volle borst. Was Jan eenmaal naar bed gebracht, en had Moeder hem warmpjes toegedekt, dan rustte Vader even uit in zijn grooten rieten stoel en las bedaard de krant, terwijl hij groote rookwolken uit zijn pijp blies. Dat was een aardig gezicht en ik heb nooit goed kunnen begrijpen, waar al die mooie rook bleef, als de wolkjes boven de lamp uitkwamen. Wel vond ik als vogeltje den geur niet erg aangenaam, maar och, ik zong 's avonds toch haast nooit, zoodat het rooken mij niet noemenswaard hinderde. En ik hield zooveel van mijn Vader, dat ik hem dat genoegen graag gunde. Op zekeren avond zaten Vader en Moeder weer zoo gezellig bij elkander. Vader had de krant neergelegd en keek stil voor zich uit. Moeder zat druk te naaien. Opeens keek ze op. „Scheelt er wat aan, Vader?" vroeg zij. „Of zit je over iets te denken?" ja, lieve vrouw," zei Vader, „ik denk er over, dat onze Jan over een paar maanden jarig is. Zou hij het aardig vinden, als ik eens wat voor hem timmerde?" „Nu," zei Moeder, „dat zou hij zeker aardig vinden. Maar heb je al bedacht, wat het dan zijn moet?" Het bleek, dat Vader nog geen vaste plannen had. Eerst sprak hij over een klein huisje met een paar kamertjes, toen over een winkel, daarna over een karretje, maar eindelijk sprong hij verheugd op en zei: DE WOONWAGEN 33 „Nu weet ik het: een woonwagen. Een echte woonwagen met een raam achter, twee raampjes op zij en een deur aan den voorkant. En als jij me dan helpt met de gordijntjes en de meubeltjes, zult ge zien, dat het wat aardigs wordt." Vader was zoo ingenomen met zijn plan, dat hij dadelijk de deur uitliep en bij den kruidenier in de buurt een paar mooie kistjes kocht. Daarna liep hij naar boven en bracht van daar een zaag, een beitel en een grooten spijkerbak mee. Toen werden de kistjes heel voorzichtig uit elkander geslagen, zoodat ten laatste een heele stapel plankjes op de tafel lag. Ik gaf mijn oogen den kost en betuigde telkens door luid gepiet mijn instemming. Maar Moeder was met de pret maar matig tevreden. „Het wordt hier zoo rommelig," zeide zij, „en ik ben erg bang, dat Jantje wakker wordt. Zou je niet hever in de keuken gaan, man?" En Vader vond het best. Hij pakte zijn boeltje bij elkander en weg was hij. Gelukkig kon ik hem in de verte hooren timmeren en ik liet niet na zoo hard ik kon te pieten, opdat Vader en Moeder toch maar zouden begrijpen, dat ook ik met het plan ingenomen was. Plotseling stond Moeder op, nam mijn kooi van den haak, bracht me in de keuken en zette me op de tafel neer. „Daar," zeide zij, „je bent me in de kamer te luidruchtig, jongetje, en nu kan je meteen alles zien." Dat was leuk. En ook Vader vond het zeker gezellig, want gedurende de avonden, die nu volgden, nam Vader mijn kooi, telkens als hij ging timmeren, zonder dat Piet de zanger 3 34 PIET DE ZANGER Moeder het vroeg, van den haak en mocht ik met hem mee naar de keuken. Wat een prettige uurtjes heb ik daar doorgebracht. Vader hamerde en zaagde dat het een lust was hem te hooren. Eerst maakte hij een bakje. Daar zaagde hij toen de raampjes in. Een tusschenschot met een deuropening verdeelde de ruimte in twee vertrekjes, een om te zitten en een om te slapen. Toen maakte hij een groot deksel, dat precies op het bakje paste en van boven mooi gebogen was. Uit het deksel stak een klein schoorsteenpijpje. Daarna zaagde hij een voordeurtje, deed een echt stukje glas er in en maakte het met scharniertjes vast. En toen hij eindelijk de wielen gezaagd en vastgemaakt had, was de wagen op het verven en bekleeden na klaar. Natuurlijk kwam Moeder zoo nu en dan eens kijken. Vader toonde dan vol trots, hoever hij al gevorderd was en verklaarde, hoe hij zich de afwerking verder voorstelde. Ik luisterde dan nieuwsgierig toe en leefde geheel mee. Wat hield Vader toch veel van zijn jongen, dat hij zooveel werk voor hem wou doen. 't Gebeurde vaak, dat Moeder in de keuken kwam en zei: „Vader, nu is het welletjes, hoor! Je moet nu wat rusten voor je naar bed gaat, anders wordt het je te veel." En dan zag ik wel, dat het Vader heel wat kostte om het werk tot den volgenden avond neer te leggen. Eindelijk was het zoover, dat Vader zei: „Ziezoo, Moeder, morgen ben jij aan de beurt." En toen de nieuwe avond kwam, behoefde ik niet naar de keuken. De wagen kwam midden op de tafel te staan. Eerst DE WOONWAGEN 35 werd hij van binnen met mooi gekleurd papier beplakt. Moeder had intusschen uit de lappenkist een fluweelen lapje opgezocht, dat ze als vloerkleedje in het zitkamertje legde. In de slaapkamer legde ze een stukje zeil, met een mooi sterretje er middenin. Toen knipte ze uit stukjes neteldoek de gordijntjes, zoomde ze om en hielp Vader om ze in het wagentje aan te brengen. En eindelijk kwamen de meubeltjes. Een echte tafel met vier pootén, twee stoelen, een fornuisje met twee pannetjes er op, een spiegeltje aan den wand en in de slaapkamer een ledikant met een echt bed en een lief popje er in. Toen alles klaar was, stonden beiden het aan alle kanten te bekijken en bewonderen. Nu, 't was ook mooi. Ik kon er mijn oogjes niet van afhouden en zat zoo dicht mogelijk tegen de tralies aan om toch alles maar goed te kunnen opnemen. Wat was het helder wit gelakt met lichtblauwe randjes om deur en ramen. En wat waren die meubeltjes en gordijntjes leuk. Als er een paar stokjes in waren geweest, had ik er zelf wel in willen wonen. Vader kocht een paar dagen daarna een houten paard en spande het er even voor. Nogmaals werd alles bekeken en bewonderd en toen hoorde ik ze tot elkaar zeggen: „Wat zal Jan morgen opkijken!" Dien nacht bleef het wagentje onder mijn hoede in de kamer staan. Ik kon van opwinding bijna niet slapen en keek telkens vanuit mijn kooitje naar beneden, of het er nog was. En als ik het dan bij het maanlicht zag glimmen, dommelde ik weer even in en klonk het soezerig injmijn kleine hoofdje: Morgen, morgen, morgen! 36 PIET DE ZANGER Nu, dien morgen zal ik ook nooit vergeten. Nauwelijks gaf Jantje teekenen, dat hij wakker was, of daar kwamen Vader en Moeder al aan op hun bloote voeten. Ze pakten den kleinen baas om beurten en kusten hem zoo hartelijk, dat ik er haast jaloersch van werd. Maar toen ze hem bij het mooie cadeau brachten, och, wat was dat een heerlijk oogenblik. Jan was een DONKERE DAGEN 37 en al bewondering, ja, hij was er zelfs stil van. Met glinsterende oogjes bekeek hij alles. De meubeltjes werden voorzichtig uitgenomen, aan alle kanten bekeken en daarna weer netjes op hun plaats gezet. En toen Moeder een dun touwtje aan het paard bond en Jan het stelletje door de kamer voorttrok, steeg de pret ten top. Vader en Moeder kwamen achter den woonwagen aan en zoo ging het wel driemaal de kamer rond. 't Was een heele optocht. En ik? Wel, ik zorgde voor de muziek. En toen ze allen 's avonds smulden aan een lekkere boterham, kreeg ik een stukje hardgekookt ei. Nou! HOOFDSTUK VII. Donkere dagen. Maar ook droeve dagen zouden er voor het lieve gezin, dat mij zoo gastvrij had opgenomen, aanbreken. O, als ik aan dien donkeren tijd terugdenk, begint mijn 44 PIET DE ZANGER hier, buurman. Dan kan jij naar het ziekenhuis en neem ik kleine Jan mee naar de jongens. Dat is het beste, wat we doen kunnen. En vanmiddag kom je bij mij eten, hoor!" Vader wou haar vriendelijk bedanken, maar ze wees dit af. „Wat? wou je me daarvoor bedanken? Maar het is toch christenplicht om elkaar te helpen! 't Is ook niets bijzonders. Nu, eet maar lekker." Na het ontbijt bleef ik alleen thuis. Ik heb nog nooit zoo'n Stillen dag gehad. Natuurlijk kwam er van zingen niets. Als ik maar naar de leege bedsteden keek, kwam er al een brok in mijn keeltje. Eerst tegen den avond kwamen beiden thuis. Vader had zijn lieven jongen op den arm en zoo stapten ze binnen. Ik zag dadehjk, dat alles goed was. Vaders gezicht stond niet meer zoo ernstig als 's morgens en toen het avondbrood op tafel stond en Vader weer met de oogen dicht ging spreken, hoorde ik hem danken, dat Moeder nog gespaard was en vroeg hij, of zij geheel beter worden mocht. Ik zal misschien een paar uur geslapen hebben, toen ik wakker schrok. Wat was dat? Och, Jantje was wakker geworden en riep om zijn Moeder, al harder en harder. Maar Vader lag in diepe rust en hoorde hem niet. En Moeder was immers weg? Toen zag ik den kleinen baas uit zijn bedje komen en naar Vaders bed heenstappen. En hij schreeuwde: „Moesje! Moesje!" Och, die kleine baas! En om hem te helpen, begon ik vreeselijk te pieten. HET ZONNETJE BREEKT WEER DOOR 45 Eindelijk werd Vader wakker. Hij schrok, toen hij zijn kindje zag staan en tilde het bij zich in bed. Dat vond Jan heerlijk. Hij kroop dicht tegen zijn Vader aan en zoo lagen beiden heel stil tot de morgen aanbrak. Zoo gingen vele dagen voorbij. Als Vader 's morgens wakker werd en hij zich gewasschen had, kwam al heel spoedig vrouw Hanekam en dan duurde het niet lang of ik zat den ganschen dag alleen. Van zingen kwam natuurlijk niets. Maar vergeten werd ik niet. En vooral toen de berichten omtrent Moeder, naar ik bemerkte, gunstiger werden, kreeg ik weer menig vriendelijk woord. Ook ging Vader niet meer zoo vroeg naar bed. En als hij dan bij de lamp zijn pijpje rookte en ik hem vriendelijk groette, antwoordde hij vaak met een hartelijk: „Dag Pietje! Dag, lief beest!" HOOFDSTUK VIII. Het zonnetje breekt weer door. Maar eindelijk zou Moeder toch terugkomen. Vader ging dien dag niet naar zijn werk, maar trok, toen hij ontbeten had, zijn beste kleeren aan en ging heen. Vrouw Hanekam was in huis gebleven en werkte dat het een lust was. Zoodra de kamer schoon was, ging ze met Jantje heen en kwam even later terug met een mooien ruiker. Wat een bloemen! Ze zaten stijf op elkaar, zoo veel waren er. Ze zette ze in een vaas midden op 46 PIET DE ZANGER de tafel en ofschoon ze er telkens haar neus in stak en dan zoo hard snoof, dat ik bang was dat de bloemen aan haar neus zouden blijven vastzitten, was ik toch zooveel van haar gaan houden dat ik hierover geen grapje wilde maken. Jantje was voor het raam gaan zitten en keek maar uit. En ja, eindelijk hoorden we wat. Een rijtuig kwam de stille straat inrollen en hield voor de woning stil. Ik zag het portier opengaan en ja, daar was ze, die goede Moeder, aan Vaders arm. Ze zag nog wel bleek en ze liep erg voorzichtig, maar haar oogen stonden o zoo blij. „Moesje, Moesje," klonk het opeens en daar snelde Jantje de kamerdeur uit. Ach, had ik nu ook maar kunnen praten. Ik kreeg het zoo benauwd, dat ik begon te fladderen en mijn vleugeltjes en mijn kopje aan de trahes bezeerde. „Moesje, Moesje," zong het ook bij mij daarbinnen. Ik kon me niet inhouden. Ik moest me uiten en juist toen de kamerdeur openging en de buurvrouw op het gelukkige drietal toetrad, toen brak het eindelijk in me los. Ik kon weer zingen. Ja, ik kon weer zingen. Ik zag niets van Vader, niets van Moeder, niets van Jantje, niets van vrouw Hanekam. Met mijn beide oogjes toe zong ik maar, zong ik maar, zonder ophouden, al maar door Eerst toen Moeder met haar zachte lieve stem zei: „Pietje, heve jongen, ben je dan zóó blij, dat ik weer thuis ben," ja, toen hield ik op en opende de oogen. En ik hoorde vrouw Hanekam zeggen: „Zoo'n beest toch, hè!" HET ZONNETJE BREEKT WEER DOOR 47 PIET DE ZANGER Toen ze even later allen om de tafel zaten, begon Vader weer opeens zacht te spreken. Moeder, die in Vaders rieten stoel zat en Jantje, ja ook vrouw Hanekam hadden de oogen dicht. En toen Vader ophield, weenden en lachten allen. Ik wreef onophoudelijk met mijn snaveltje langs mijn stokje, want het begon zoo te kriebelen, dat ik bang was weer te moeten zingen. En nu wilde ik liever zien en mee-genieten. Zie, Vader is voor het orgel gaan zitten. En door hun tranen heen, hoorde ik ze zingen: 'XV Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden, 'k Zal bij den kelk des heils Zijn naam vermelden En roepen Hem met blijd' erkentnis aan. Ik begreep de woorden niet, maar mooi was het. Onvergetelijk! En sindsdien is het goed gegaan in het lieve gezin. Jan is nu een heele vent en gaat al lang op school. Nog eiken Zondag speelt Vader op het kleine orgeltje en dan zingen we allen mee. En Moeder? Ja, ze is ouder geworden, maar kijk eens naar haar oogen. Die lieve, echte moederoogen. En kijk eens naar haar handen. Die lieve, echte moederhanden. En luister eens naar haar stem. Die lieve, echte moederstem.. Ik ben maar een klein, klein vogeltje en heb niet veel te vertellen in deze groote wereld. Maar dat weet ik: Ik blijf bij haar, zoolang ik leef. 48 ZANGER . DOOR ISUKERK, - e.F. CAU-ENBACH RIET ZANGER i —- _ door IDvanöUURBN n'jkerk - e.f.call.enbach HOOFDSTUK I. Ik stel mezelf voor. Myn eerste levensdagen. Ja, mijn naam is Piet. Een anderen voornaam heb ik niet. En een achternaam ben ik ook niet rijk. Ik heet eenvoudig Piet. Mijn moeder heette ook Piet, misschien wel Piet/É-. En mijn vader was ook een Piet. Want onze heele familie kent geen anderen naam. 't Is ook het eenige woord, dat ik spreken kan. Wel breng ik afwisseling in den toon. Ik kan het vriendelijk zeggen, of nijdig, kort of lang. Maar verder dan Piet heb ik het nooit gebracht. Ik ben ook geen schooljongen. In een bank heb ik nooit gezeten. En onderwijs heb ik slechts gehad in één vak. In 't zingen. Dat kreeg ik van een oude kanarie, die vlak naast me stond in den vogelwinkel. En zingen is mijn lust en mijn leven. Want, ziet ge, ik ben óók een kanarie, een echte, heelêmaal geel. Al ben ik nog niet zoo oud, toch heb ik veel ondervonden. Lief en leed. Als ik 's avonds in de gezellige huiskamer bij het lamplicht in mijn kooi zit, als het theewater zoo prettig zingt en de baas rookwolkjes blaast uit zijn witte pijp, terwijl moeder de naaimachine laat snorren, dan zie ik in mijn gedachten mijn leven 4 PIET DE ZANGER dikwijls voorbijgaan en vergeet ik waar ik ben. Tot opeens het vrouwtje zegt: „Wat ben je toch stil, Piet. Scheelt er wat aan?" Dit brengt me dan weer opeens terug en uit verlegenheid schuur ik dan mijn snaveltje even langs den stok van de kooi en spring ik voor een verzetje eens op en neer. Bij mijn baas is wel eens bezoek. Eén bezoeker is een echte vogelvriend. Als hij binnenkomt, vergeet hij nooit ook mij even te groeten. Wat is vriendelijkheid toch veel waard. Want al ben ik eens treurig gestemd en heb ik geen lust in pret, als mijn vriend komt, voel ik me gelukkig en roep ik met mijn liefste stemmetje: Piet! En die vriend schrijft op mijn verzoek dit verhaal. Ik heb het hem zelf gevraagd. Toen hij 's avonds eens op bezoek was en ik weer peinsde over vervlogen dagen, kwam hij bij me staan en zei: ,Je bent een filosoof, Piet. Ik zal je geschiedenis eens vertellen aan andere menschen, is dat goed?" En toen heb ik geknikt en hem met een vriendelijk „piet" bedankt. En nu begint mijn geschiedenis. Ik ben drie-hoog geboren. Dat beteekent, dat de menschen drie trappen moesten opklimmen voor ze op den zolder waren, waar ik mijn vogelleven begon. 't Was een echte rommelzolder, die zolder van den vogelkoopman. In den eenen hoek stonden of lagen wel honderd leege kooien, groote en kleine, meest alle oud en versleten. In eenanderen hoek stonden enkele zakken met heerlijk zaad, gewoon bruin en helder geel, ook IK STEL MEZELF VOOR 5 wel dikke grijze korrels, zelfs een klein zakje met mooie blauwe zaadjes, 't Was, toen ik wat grooter werd en vanuit mijn kooi kon rondkijken, een fijn gezicht. Want als je klein bent en je best moet doen om veeren te krijgen, heb je altijd goeden eetlust. En ook nu nog ben ik dol op een lekker vet zaadje. Als ik mijn buikje eens extra rond heb gegeten, voel ik me zoo echt.... verzadigd. Wat een mooi vogelwoord, hè? Van mijn moeder weet ik me niet veel meer te herinneren dan dat ze erg lief en goed voor me was, me trouw verzorgde en me 's avonds met*"haar eigen vleugeltjes warm toedekte. Wat was dat heerlijk, want ik had geen enkel veertje toen ik géboren werd. Als moeder dan ook bij mij in 't nestje kwam, telkens als ik ze riep, kroop ik lekkertjes tegen haar aan. O, wat was dat fijn! Kindertjes doen dat ook graag. Ik heb dat meer dan eens gezien. En ook menschenmoeders zijn lief voor haar kleintjes. Toen ik pas in het huis kwam, waar ik nu woon, heb ik dikwijls gezien, dat moeder met kleine Jan solde en speelde en hem zoo lekker knuffelde, dat ik van pleizier begon te pieten en moeder zei: „Hoor, Piet doet ook mee met de pret!" Toen ik groot genoeg was om voor mezelf te zorgen, nam de man mij uit de groote kooi met het heerlijke nestje en zette me in [een klein kooitje. Mijn moeder was nu niet langer bij me. Ik miste haar erg en piepte bedroefd, maar toen de man mij beneden in den winkel bracht en mijn kooitje hoog op een plank zette tusschén 6 PIET DE ZANGER andere vogels in, had ik zóóveel afleiding, dat ik de smart niet meer zoo erg voelde. Ik kreeg nu een andere kanarie naast me, die me moest leeren zingen. Misschien was het mijn vader wel, want hij zong zoo hef met zulke fijne toontjes en mooie rollers, dat ik al spoedig begon te probeeren zijn mooie versje na te zingen. De IK STEL MEZELF VOOR 7 baas, die dan stil in een hoek van den winkel luisterde, knikte dan goedkeurend en ik hoorde, dat hij vaak tot zijn vrouw zeide: „Dat zal me een zanger worden!" Nu en dan kwamen er menschen in den winkel om vogels te koopen. Tot nu toe liet men mij echter met rust en als er. een kanarie verkocht werd, kwam ik niet op de toonbank. Maar eindelijk toch moest ook ik de wereld in. Op zekeren morgen stond er een lief meisje in den winkel met zulk mooi licht en glanzend haar, dat het wel leek, Öf zij ook een kanarie-moedertje gehad had. De baas was erg vriendelijk en noemde haar Freule, wat ik erg dol vond. Ik had dan bok zóó'n pret, dat ik begon te zingen en te springen door de kooi. Ook glansde haar haar zoo mooi, dat het was of de zon in den winkel scheen. En wij houden van de zon, die warm en blij maakt. Het lieve meisje had spoedig erg in mij. „Wat een lief dier," zeide zij, „is dit beestje ook te koop?" „Eigenlijk is de vogel nog te jong, freule," antwoordde de koopman, „maar als u hem goed verzorgt en oppast .voor tocht, kunt u hem wel koopen." 't Duurde niet lang of de man haalde mij uit de kooi, deed me in een andere met echte koperen tralies, bond de kooi in een stuk pakpapier en daar ging ik, aan de hand van het lieve meisje, de wijde wereld in. 8 PIET DE ZANGER HOOFDSTUK II. De wereld in. De reis viel niet mee. Ik kon niets zien van wat er op straat gebeurde, maar wel hoorde ik veel lawaai, getoeter en gebel. Eindelijk echter voelde ik, dat ik rustig op een tafel stond en hoorde ik een knorrige stem, die het freuletje vroeg: „Maar Annie, wat heb je nou toch voor me gekocht?" „Een lieve, jonge kanaries, Opa," hoorde ik haar antwoorden. „Hij was erg duur, maar hij zong zoo mooi, dat ik wel dacht, dat u er schik in zoudt hebben en misschien ook wat vroolijker zoudt worden." „Ben je nou heelemaal.... Nou, wel bedankt, hoor, en vraag beneden aan juffrouw Marie, of ze je een paar lekkere taartjes wil geven. Of ik de kooi niet uitpak ? Strakjes, hoor. 'kHeb het nu nog te druk. Nou, groet ze thuis van me." Het duurde wel een uur, voor ik mijn nieuwen baas zag. Juffrouw Marie pakte me uit en toen o, wat schrok ik. Ik zag een heel ouden man met een langen grijzen baard en een kalotje op zijn hoofd. En zijn gezicht zat vol rimpels. Dat alles was niet zoo erg, maar zijn oogen! O, wat keken die stroef en donker. Hij zag me nauwelijks aan en niet dan op voorspraak van juffrouw Marie mocht ik in een hoek van de kamer blijven. Natuurlijk deed ik de eerste dagen geen mond open. Ik kön niet zingen. Als de oude man maar naar den DE WERELD IN 9 hoek keek, waar ik was, bonsde mijn hartje van schrik. Na enkele dagen echter, toen ik bemerkte, dat mij geen kwaad gedaan werd en ik integendeel steeds lekker zaad en frisch water kreeg, kwam de oude lust tot zingen weer boven. Ik was echter zoo verstandig mijn mond te houden, terwijl mijn baas in de kamer was en begon daarom op een vroegen morgen, terwijl de oude heer nog sliep. Wat was dat heerlijk. Ik was immers dankbaar voor alles wat ik kreeg en nu klonk mijn mooiste liedje in de groote kamer. Maar, o schrik, wat was dat? Daar ging de deur, die naar de slaapkamer van mijn baas voerde, met een ruk open en, terwijl hij een pantoffel naar mijn kooi wierp, hoorde ik hem roepen: „Houd je snavel toch dicht!" De pantoffel raakte mijn kooi, deze gleed van het tafeltje, waarop zij stond en daar ging ik met mijn mooie koperen huisje op den grond. Door den slag vloog ik van schrik op en bonsde met mijn kopje tegen de trahes, zóó hard, dat enkele veertjes uitgerukt werden. Ik schreeuwde het uit van pijn en fladderde verschrikt door de kooi, die geheel op zij was gevallen. Het zaad was door den schok voor een groot gedeelte uit het bakje gerold en mijn heerlijk drinkwater maakte een donkere vlek op het vloerkleed. Gelukkig daagde er redding. Juffrouw Marie, die zeker den slag gehoord had, keek om den hoek der kamerdeur en toen ze mij daar zag liggen, zette ze gauw de kooi overeind en voorzag me van versch water. • Maar de pret was uit. Ik beefde over al mijn leden 10 PIET DE ZANGER DE WERELD IN 11 en of juffrouw Marie al zei: „Stil maar, Piet, stil toch, jongetje!", ik bleef de eerste uren geheel van streek. En toen eenigen tijd later de oude heer in de kamer kwam, keek ik zóó boos als een booze kanarie maar kijken kan. Dat was geen behandeling. Dat was beestachtig, zouden de menschen zeggen, maar ik vind dat woord in mijn mond niet gepast. Want de beesten gaan met elkander beter om dan de baas met mij deed. Het was èrg, ja, dat was het. Dan hadden de vogeltjes het buiten heel wat beter. Die konden zingen zooveel ze wilden en hoog in de boomen waren ze veilig voor booze menschen. En in mijn hartje kwam het verlangen op om ook vrij te zijn. Een geruimen tijd daarna — hoe lang weet ik niet precies — zat de oude heer op een morgen druk in zijn kamer te schrijven, toen er bezoek kwam. Nu vind ik wat afwisseling altijd leuk. En vooral als er druk gesproken wordt, heb ik steeds neiging gehad me in het gesprek te mengen. Nu, de bezoeker van dien morgen kon praten, dat verzeker ik u. Eerst ging het heel rustig over en weer, maar toen beiden goed op dreef waren, ging het al harder en harder. En de stemming scheen er niet beter op te worden. Mijn baas sloeg telkens met de vuist op tafel, 12 PIET DE ZANGER dat de papieren opvlogen en zijn pijp in den aschbak rinkelde. En de bezoeker hield telkens dreigend zijn vuist onder den neus van mijn baas. Ik vond het wat fijn, dat er toch eens iemand was, die niet bang was voor die booze oogen en betuigde mijn ingenomenheid door telkens zoo hard ik kon „Piet" te roepen. Eindelijk werd ik zóó opgewonden en raakte ik zóó in vuur, dat ik opeens al mijn goede voornemens vergat en mijn lied deed uitschetteren door de kamer heen. Plotseling schoot er iets zwarts op me af. 't Was of een donker beest op mij toevloog en voor ik recht goed kon zien wat er gebeurde, raakte het kalotje in groote vaart mijn kooi en dreigde mij opnieuw op den grond te werpen. De schrik was hevig en ik schreeuwde van benauwdheid. Enkele oogenblikken later kwam juffrouw Marie binnen en hoorde ik den ouden heer haar toesnauwen: „Neem dat akelige beest weg!" En toen de juffrouw bedaard mijn kooi opnam en met me heenging, hoorde ik hem haar nog nijdig naroepen: „Denk er aan, ik wil hem hier niet meer zien, hoor!" Nu, ik was om die laatste beslissing niet rouwig. En terwijl juffrouw Marie mij de trap afdroeg en naar de keuken bracht, kon ik niet nalaten een paar keeren heel ondeugend „Piet" te roepen. Maar toen ik goed en wel in de keuken stond, ontdekte ik nóg iets, dat mijn blijdschap deed toenemen. Door het dragen van de kooi langs den rok van de juffrouw was het deurtje zoo goed als opengegaan. Ik zag wel, dat ik met een enkel duwtje vrij kon worden. En terwijl KORTE VRIJHEID 13 de juffrouw aan de meid vertelde, wat er gebeurd was en beiden niet op mij letten, vloog ik met zulk een kracht tegen het deurtje, dat dit openschoot. En daar ging ik. Eerst kwam ik boven op het keukengordijn terecht, maar toen juffrouw Marie met de meid mij samen wilden opjagen, opdat ze mij weer konden grijpen, nam ik een zwaai en zwierde vol vreugde en onder uitbundig gezang de keukendeur uit en rustte niet, voor ik behouden in den grooten boom, die midden in den tuin stond, was aangeland. HOOFDSTUK III. Korte vrijheid. Ziezoo, ik was vrij en zou het er nu eens extra goed van nemen. Onder vroolijk gepiet begon ik een onderzoekingstocht te maken in den boom, waarin ik zat. Wat was dat fijn. De bladeren zaten zoo dicht op elkander, dat geen mensch me kon zien en zoo hipte ik vroolijk van het eene takje op het andere, totdat ik eindelijk het hoogste puntje had bereikt. Neen maar, wat was dat mooi. Onder me dien grooten groenen boom en om me heen andere boomen, hooge en lage, en hier en daar een mooi heerenhuis. En boven me — ach, dat was het schoonst van alles. Daar blauwde de hemel, zonder een enkel wolkje. En wat was die hemel ruim en wijd. Mijn vogelhartje kwam onder den indruk van al die weelde en heerlijkheid en met mijn KORTE VRIJHEID 15 Nu, daar was water in overvloed. Ik was aan een mooien singel gekomen. Ik zag een breeden weg met mooie boomen en daarnaast een water, zóó groot en breed, dat ik me naar beneden spoedde om me eens echt te goed te doen. Ik kwam met zulk een vaart op den graskant terecht, dat ik met mijn lijfje tegen den grond stootte, waardoor ik een beklemd gevoel op de borst kreeg. Meteen hoorde ik een paar jongens zeggen: „Kijk, jongens, daar zit een kanarie. Die is stellig weggevlogen." Ik trippelde dus haastig naar den waterkant, nam een paar druppeltjes vlug op en verschool mij toen in een heesterboschje, dat er dicht bij stond. Ziezoo, nu kon ik even op adem komen. Mijn borstje deed me nog geweldig zeer en ook mijn kopje deed me wat pijn. Bepaald wat duizelig van het snelle vliegen. Bovendien bleven de jongens een geruimen tijd staan kijken of ze me ook konden ontdekken. Gelukkig was er een groote afrastering, zoodat ze me niet konden vervolgen of opjagen. En toen ze geruimen tijd vergeefs op me gewacht hadden, dropen ze langzaam af. Toen ik meende, dat alles veilig was, besloot ik eens rond te zien of er ook iets te eten viel. Want ik had de laatste uren niets genuttigd. Maar was het drinken een moeilijk vraagstuk, de zorg voor het eten was véél, véél zwaarder. Ik scharrelde wat tusschen de heesters rond, pikte hier en daar aan een blaadje of een uitgebloeid bloempje, maar wat viel dat tegen. Die kost was ongenietbaar. Wat had ik het 16 PIET DE ZANGER dan veel, veel beter gehad in de kamer van denojiden knorrepot. Daar was volop eten en drinken en hier was het hard werken en kreeg ik niet eens een gevuld maagje. Mistroostig zette ik me eindelijk maar in een heestertje, vlak langs den weg. Het was gaandeweg schemerdonker geworden, maar ik kon vanuit mijn schuilplaats de menschen, die toch ook meestal mijn vrienden waren, hooren loopen en praten. Ik kon van den honger niet slapen, maar soesde zoo'n beetje met mijn kopje tusschen mijn veertjes, en, terwijl de koude avondwind langs mijn heester streek, peinsde ik over de vele gebeurtenissen, die ik in één dag beleefd had en betreurde ik mijn jeugdigen overmoed, ja mijn dwaasheid, om mijn goede tehuis voor het vreemde buitenleven te verwisselen. Terwijl ik zoo sufte en soesde, hoorde ik opeens een jongetje zeggen: „Kijk eens, vader, wat een lief vogeltje zit daar vlak bij." Toch drong het niet tot me door, dat het ventje mij daarmede bedoelde. Ik bleef dan ook kalm zitten. Maar opeens voelde ik me door twee groote handen aangegrepen. Wel deden ze me geen pijn, maar ik schrok toch geweldig. En het werd erger, toen de man, die mij gegrepen had, mij in zijn zakdoek stopte, de vier punten zorgvuldig bij elkaar nam en zeide: „Ziezoo, Jan, nu gauw naar huis. Wat zal Moeder opkijken, dat we met een kanarie thuiskomen." Ik had het in dien doek vrij benauwd. Wel had ik voldoende lucht om te blijven leven, maar bij eiken stap rolde ik heen en weer. En voortdurend hoorde ik het THUIS 17 gehuppel van een klein jongetje, wiens mondje maar niet stil was. „Is dit nou een echte kanarie, Vader? Mogen we het diertje houden, Vader? Zou die in het boschje gewoond hebben, Vader? Vindt u het ook niet fijn, Vader, dat we nu weer een echt vogeltje hebben, Vader?" Zoo babbelde het kereltje maar door en dé man, die mij droeg, gaf telkens korte maar niet onvriendelijke antwoorden. En dat stelde mij met het oog op de toekomst vrij gerust. Eigenlijk had ik op dat oogenblik nog maar één wensch: Eten! Al mijn leed, al mijn vermoeidheid, al mijn benauwdheid was niets bij dat nare, leege gevoel binnen in mijn lijfje. Wat was ik toch een ongelukkig schepsel. Ach, kreeg ik maar wat zaad, al was het ook, wat de menschen noemen, eenvoudige burgerpot. HOOFDSTUK IV Thuis. Eindelijk waren we thuis. Ja, dat kon ook ik zeggen! Thuis. Want de blijdschap, waarmede ik ontvangen werd, was" zoo groot, dat ik dadelijk gevoetëe bij goede menschen te zijn terechtgekomen. Terwijl Vader — want ik heb den goeden man sinds dien tijd in mijn hart steeds Vader genoemd — terwijl Vader mij in den zakdoek vasthield, klom Moeder vlug naar de vliering en bracht zij van daar een oud kooitje mee. Ik hoorde haar het fonteintje met versch water Vullen en Plet de zanger 2 18 PIET DE ZANGER brandde van ongeduld om mijn nieuwe omgeving te zien en vooral mijn buikje te vullen. Maar nu zat ik dan toch in de kooi. Het zaadbakje was weliswaar nog niet gevuld, maar het drinkwater o, wat was dat lekker. En nauwelijks had ik een blik in mijn bakje geworpen of Moeder zei: „Och, het beestje heeft honger. Ik zal gauw wat zaad koopen." Wip, weg was ze. Vader en zoon hielden me indien tusschentijd bezig met allerlei lieve praatjes. Het gesnap van het kleine kereltje, dat misschien vier jaar oud was, vond ik vooral erg leuk. En toen Moeder terugkwam en het bakje vulde, kende mijn dankbaarheid geen grenzen. Ik at, ik at, o, wat een weelde, 't Was maar gewoon bruin zaad, maar wat smaakte dat lekker. En toen ik eindelijk genoeg had, sprong ik op het bovenste stokje en riep dankbaar: „Piet!" Nu de grootste honger gestild was, had ik ook meer lust om mijn nieuwe tehuis eens op te nemen. Aan den zolder midden in de kamer hing een petroleumlamp, die gezellig licht gaf. Aan een der wanden stond een klein orgeltje, aan den anderen kant een groote kast, die als een spiegel blonk. Mijn kooitje hing voor het raamgordijn, terwijl tegenover me twee bedsteden waren. In de eene sliepen Vader en Moeder, in de andere kleine Jan. Maar al was de kamer nog zoo gezellig, op de menschen kwam het toch aan. Vader had een krant genomen, maar keek toch telkens naar me op. En Moeder och, wat een lieve oogen had die. Zoo zacht en zoo vriendelijk. En dan de toon, waarop ze met haar man en haar jongetje sprak 1 Hier was het goed, dat was zeker. Ik zeide nog THUIS 19 een paar keer heel vriendelijk „piet", stak rustig mijn snaveltje in de veertjes en dommelde in. En toen ik een paar uren later wakker schrok van een voorbijdravend paard, zag ik bij het schijnsel van een klein nachtpitje, dat mijn lieve huisgenooten ook hun bed hadden opgezocht. Ik hield dan ook mijn snaveltje dicht, maar mijn hartje zong steeds in den droom: „Piet, piet, piet!" Het ophalen van het raamgordijn door Moeder maakte me den volgenden morgen wakker. Ik begreep eerst maar niet, waar ik was, en gevoelde me niet op mijn gemak. Maar Moeder bracht me met een paar vriendelijke woordjes gauw tot bedaren en, terwijl ze in de kamer doende was en onder het werk door tegen me begon te spreken, kon ik niet nalaten met een fijn stemmetje antwoord te geven. En toen eindelijk het theewater begon te zingen, kwam de oude pret weer boven. Ik trippelde eerst een paar keer op en neer, van het eene stokje op het andere, en toen, plotseling, kwam mijn stem los. Eerst heel voorzichtig en kort. Maar toen ik zag, dat het goed ging en Moeder belangstellend naar me keek, durfde ik beter uit te halen. Dien morgenzang zal ik nooit vergeten. Want hier had ik dankbare hoorders. Nauwelijks toch was ik goed op dreef, en zette ik met diepe tonen een mooien roller in, of in de beide bedsteden begon het te kraken. Twee lange en twee korte beenen verschenen van achter de gordijnen en plomp, daar stonden Vader en kleine broer in nachtgewaad op den vloer. Jantje begon onder mijn gezang de kamer op en neer te dansen. En Vader werd zoowaar ook vroolijk. 20 PIET DE ZANGER Hij pakte eerst den kleinen baas beet en danste met hem rond en eindelijk, toen ik niet ophield, kwam ook Moeder er bij en zoo werd het een gejuich en gespring van belang en moest ik al mijn best doen om met mijn gezang den dans te leiden. Maar eindelijk moest ik toch ophouden. Ik kon niet meer. En ofschoon mijn oogjes THUIS 21 nog tintelden van uitgelaten pret, moest ik eerst wat drinken en eten om weer op mijn verhaal te komen. Gelukkig kwam het goed uit, dat ook Vader behoefte kreeg aan een kopje thee. En terwijl ik mijn maagje vulde met heerlijk water en kostelijk zaad, dronk de familie een „bakje troost." Wat zaten we nu knus bij elkaar en welk een heerlijke morgen was dat. Maar de pret was nog niet uit. Toen zij thee gedronken hadden, begon Vader zich verder aan te kleeden en verdween hij naar de keuken. Ik denk, dat hij zich daar wiesch, want ik hoorde den zwengel van de pomp heen en weer gaan en het water in den gootsteen plassen. Maar ook kleine Jan kreeg een beurt. Moeder haalde een teil met water, zette Jan op de tafel, trok hem zijn nachthemdje uit en daar begon de morgen-schoonmaak. Neus, oogjes en oortjes, alles werd onderhanden genomen, 't Beviel Jantje blijkbaar niet erg, want zoo nu en dan trok hij een vies gezicht. Maar toen hij eenmaal schoon was, zag hij er werkelijk hef uit. Hij had er zelf schik van en krabbelde met zijn pootjes over de tafel heen. Moeder lachte maar en hield den kleinen baas voorzichtig vast. Maar wat een rare teenen had die jongen toch. Ik keek mijn oogen uit. Wat een lompe voetjes en dan aan het eind een, twee, drie, vier, ja werkelijk .... vijf teenen. Van die kleine korte stompjes, net worstjes, alle netjes naast elkaar. Hoe mal! Neen, dan waren mijn teenen anders. En ik begon de mijne ook te tellen, door telkens met mijn snaveltje tegen het stokje te tikken. Een.... twee.... drie van voren, 22 PIET DE ZANGER een van achteren, dat is vier. Ik keek goed uit, of Jan ook een teen achter aan zijn voetje had, maar mis hoor. En nu begreep ik, waarom de menschen 's avonds niet op een stokje gaan slapen, maar in een bed kruipen. Ik vond mijn ontdekking zoo koddig, dat ik er uitgelaten van werd. Ik trippelde naar mijn fonteintje en tipte telkens met mijn snaveltje even in het water en dan met een ruk omhoog, zoodat de spatjes kleine Jan bereikten. Eerst wist hij niet, waar het vandaan kwam en ik trok een erg onnoozel gezicht en keek het raam uit. Maar zoodra begon hij weer te kruipen of hoep daar vlogen de spatjes weer overal heen. Eindelijk begreep Jan, wie de schuldige was. Hij stak vermanend zijn vingertje op en zei: „Niet doen, Piet! Dat is stout!" Ik wist echter niet van ophouden en begon nu zoo door de kooi te vliegen en te scharrelen, dat zand en zaadhulsjes en veertjes door de kamer vlogen. Maar nu was het uit en ik moest ondervinden, dat Moeder maar niet met zich het sollen. „Maar Piet, wat is dat nou," zei ze knorrend, „kan je je niet wat netter gedragen in ons gezelschap ? Foei! Öf moet ik je maar weer laten vliegen?" En toen ik verschrikt ophield, vroeg ze me: „Zal je het niet weer doen, jongetje? Denk er aan, de kamer is netjes geveegd, hoor!" Ik had werkelijk spijt van mijn ruw gedrag, keek Moeder smeekend aan en zei zoo berouwvol: „Piet!" dat Moeder onmiddellijk zei: „Nu, stil dan maar, stil dan maar, je bent toch een lief beest." Kleine Jan werd zeker jaloersch, want onmiddellijk VROOLIJKE DAGEN 23 kroop hij op Moeder toe en zei met een vleiend stemmetje: „En ben ik ook een lief beest, Moe?" Moeder begon te lachen en toen kon ik me ook niet inhouden. Ik had ook wel willen lachen, maar mijn snaveltje was daarvoor te stijf. Maar al de pret van mijn jonge vogelhartje moest er weer even uit en ik begon zoo hoog uit te halen, dat zelfs Vader uit de keuken kwam en zijn natte hoofd om den hoek der kamerdeur stak om toch goed te luisteren. Ook Moeder vergat den vuilen boel, dien ik pas gemaakt had, en luisterde met de grootste aandacht. En Jan? Wel, die hoorde in stille verbazing met open mond toe. Eerst toen ik eindelijk zweeg/hoorde ik hem babbelen: „Mooi, hèMoe? Mooi, hè?" En ik? Wel, ik voelde me gelukkig. HOOFDSTUK V. Vroolijke dagen. 't Was een paar dagen later. Vader was vroeg naar zijn werk gegaan. Moeder maakte de bedden op en kleine Jan speelde met een houten paardje op den vloer. Ik tippelde wat heen en weer en pelde uit verveling zoo nu en dan een zaadje, toen eensklaps mijn aandacht werd getrokken door een bons op de achterdeur. Meteen hoorde ik een zware stem zeggen: „Mag ik effe binnekomme, buurvrouw?" En toen Moeder terugriep: „O, ben u het, vrouw Hanekam, wel zeker, kom maar binnen," hoorde ik door de gang een zwaren stap. Ik dacht bij VROOLIJKE DAGEN 27 hoe lief die kwijlt", kon ik me niet langer inhouden en barstte de leutigheid mijn keeltje uit. Ik hield het zoo lang mogelijk uit en hief mijn kopje hoog op de lucht in, opdat mijn keeltje goed vrij zou zijn. Als buurvrouw wilde, kon ze nu toch wel zien, dat ik geen tandjes had. Maar neen, hoor! Ze zat verstomd te kijken en eerst toen mijn gezang ten einde was, zei ze: „Nee, wat is dat mooi. Wat een geluid in zoo'n klein beesie! Ik heb nooit geweten, dat een kanallie zoo mooi zingen kon." „Nu," zei ze al opstaande, „ik mot weer aan de wasch. Dag Jantje! Daaaag!" En terwijl Moeder haar uitliet, hoorde ik haar tot vrouw Hanekam zeggen: „Ja, buurvrouw, als je zoo'n vogeltje hoort, begrijp je niet, dat er nog menschen zijn, die niet tevreden zijn met wat God geschapen heeft." Van toen af gingen de dagen een heele poos rustig voorbij. In het gelukkige gezin, waarin ik was opgenomen, moest ook ik me wel gelukkig gevoelen en dat was ook zoo. Van het uur af, dat ik daar zoo gastvrij was opgenomen, tot nu toe is er niet een oogenblik de gedachte bij me opgekomen, dat ik liever vrij zou zijn. Geen dag ging voorbij, of ik kreeg een vriendelijk woord en al kwamen deze bewijzen van liefde meest van Moeder en Jantje, ik begreep toch heel goed, dat Vader, die bijna den geheelen dag weg was, hard moest werken om ook voor mij den kost te verdienen. En zoo voelde ik op mijn beurt ook voor hen een hartelijke genegenheid in mijn kleine hartje. 28 PIET DE ZANGER Vooral de Zondagen waren erg prettig. Toen ik nog bij den ouden heer was, wist ik van geen verschil tusschen den eenen dag en den anderen. Maar hier leerde ik het onderscheid zien. Niet alleen waren mijn huisgenooten dan in hun beste pakje en hoorde ik buiten de klokken zoo mooi en diep luiden. Neen, dat was het niet alleen. Reeds dat Vader 's Zondags hardop sprak met de oogen toe, terwijl Moeder en Jan met de oogen dicht toehoorden, en daarna uit een groot Boek een stukje voorlas, was voor mij een groot feest. In de week ging Vader te vroeg de deur uit om dit te kunnen doen. Dan nam hij altijd het Boek even in de hand en las in stilte een gedeelte. En als Moeder met Jantje dan later samen aten, las Moeder hardop. Maar haar stem was wat zacht, zoodat ik ze niet goed kon verslaan. Maar 's Zondags deed ik echt mee. ► Eén keer slechts heb ik Vader me boos zien aankijken. Hij las toen voor van de musschen en toen ik dat woord hoorde, dacht ik aan dat ondeugende dier in de dakgoot en begon zoo vreeselijk te schreeuwen, dat Vader ophield met lezen en zei: „Foei, Piet! kan je niet stil zijn? Hoe heb ik het nu met je?" Ik was zoo verschrikt over zijn bestraffing, dat ik opeens stil was en na dien tijd nooit meer de aandacht verstoorde. Maar het allermooiste was wel de Zondagavond. Als het begon te schemeren, stak Vader de twee kaarsen aan, die op het orgel stonden, sloeg het deksel op en begon heel zacht te spelen. Eerst even voor zichzelf. Maar 't ging met hem net als met mij. Als hij goed op VROOLIJKE DAGEN 29 dreef kwam, begon hij met zijn zware stem te zingen. Ik kon de woorden niet begrijpen, maar dat ze mooi waren, kon ik wel bemerken. Want ook Moeder en kleine Jan stemden al gauw mee in en al was hun lied 38 PIET DE ZANGER hartje te beven van aandoening en kan ik onmogelijk zingen. Moeder werd ziek. Die lieve, beste Moeder. Niet zoo plotseling, maar langzamerhand. Ik weet niet, of Vader en Jan het wel zoo spoedig bemerkten, maar ik zag al heel gauw, dat het niet goed met haar was. Eerst was ze maar lusteloos. En het eten smaakte haar niet. Als allen aan tafel zaten, kon ik zien, dat ze haar best deed om ter wille van de huisgenooten iets te nuttigen, Maar ze deed het met tegenzin. En als ze mijn kooitje in de keuken schoonmaakte en niemand haar daar zag, bemerkte ik ter dege, dat ze niet wel was. Want midden in haar werk ging ze dikwijls zitten en deed ze even de oogen dicht alsof ze wou gaan slapen. Werd ze dan na eenige oogenblikken wakker, dan zag ik, hoe ze slechts met de grootste inspanning weer kon opstaan om haar werk te hervatten. Maar ook Vader begon te zien, dat het niet goed ging. Och, wat was die man toch goed voor haar. Als hij 's avonds thuis kwam, kleedde hij zijn jongen uit en nam hij ook allerlei ander werk haar uit de handen. En zij, Moeder, dankte dan met zoo'n echten, lieven glimlach, zooals alleen moeders dien hebben. Eindelijk kwam de dokter. Moeder had er zich lang tegen verzet en gemeend, dat het wel langzamerhand weer beter zou worden. Maar Vader zette zijn wil door en ik was hem daarvoor dankbaar. Want uit hun gesprekken had ik begrepen, dat dokters knappe menschen zijn, die zieke menschen beter kunnen maken. DONKERE DAGEN 39 En zou ik niet blij zijn, als Moeder weer beter werd? De dokter, een oude heer, maar die heel andere en vriendelijker oogen had dan mijn vroegere baas, praatte lang met haar en Vader, die thuis gebleven was. Hij nam Moeders pols in de hand en keek tegelijk op zijn horloge. Ik begreep niet, waar dat voor diende. Toen moest Moeder haar tong uitsteken en eindelijk zei de dokter, dat ze naar bed moest en hij een drankje zou zenden. Toen de dokter weg was, bracht Vader Moeder naar bed. Even later werd een klein fleschje met bruin vocht bezorgd. Vader maakte het onmiddellijk open en gaf haar een lepel vol te drinken. Intusschen speelde Jantje heel stil in een hoek van de kamer. Slechts nu en dan, als hij het al te eenzaam kreeg, kwam hij even naar Moeders bed. Dan streek zij met haar magere witte hand over zijn hoofdje en zei zachtjes tot hem allerlei lieve dingen, tot Vader vond, dat hij nu maar weer even spelen moest. Vader bleef stil voor het bed zitten. Hij las geen krant en hij rookte geen pijp en toen het tijd was voor het middagmaal, maakte hij voor Jantje en zichzelf een paar boterhammen klaar. Toen het maal genuttigd was, nam Vader het groote boek en ging hij met Jan bij Moeders bed zitten. Nog nooit heb ik Vader zoo ernstig hooren lezen. Daarop ging hij met de oogen dicht spreken, zacht voor zich heen. Soms scheen het wel of hij niet meer kon, maar hij hield zich toch goed. En toen hij de oogen opendeed, zag ik een paar groote tranen op zijn gevouwen handen 40 PIET DE ZANGER vallen. Och, die zieke Moeder! Och, die arme Vader! Och, die lieve Jan! Den nacht daarop werd het nog erger. Vader had er zeker een voorgevoel van gehad, want hij was niet naar bed gegaan, had zich ook niet ontkleed en dommelde wat in zijn rieten stoel. Maar telkens was hij wakker en liep hij heel zacht naar Moeders bed. Nu eens gaf hij haar wat te drinken en schudde hij voor haar het kussen wat op, dan weer begon hij zachtjes troostend tot haar te spreken en hoorde ik daarbij telkens den naam van Hem, van Wien hij ook zoo vaak had gezongen, als hij voor het orgel zat. Het drankje wilde blijkbaar niet helpen. Moeder werd niet beter. Ze begon te kreunen van pijn, wel heel zacht, maar ik kon het toch hooren. Eindelijk zei Vader: „Lieve Moeder! zoo gaat het niet langer. Wil ik even den dokter gaan roepen?" En toen Moeder knikte, snelde de goede man onmiddellijk weg. Niet lang daarna kwam hij met den ouden dokter terug. Deze onderzocht Moeder nauwkeurig en zijn gelaat werd daarbij al ernstiger. Eindelijk keek hij op en zei: „Hier moet onmiddellijk geholpen worden. Uw vrouw is heel ernstig ziek en alleen een spoedig ingrijpen kan misschien nog helpen. Hier kan dit niet gebeuren. Als ge het goed vindt, loop ik even naar het ziekenhuis, om een ziekenwagen, en kom dan terug om jelui te helpen." „Kom, kom," zei hij, toen Vader begon te weenen, „kom, kom, mijn goeie man, zoolang er leven is, is er hoop." Terwijl de dokter weg was, bleef Moeder met gevouwen handen stil liggen. Zelfs het zachte klagen DONKERE DAGEN 41 hoorde ik niet meer. En Vader? Och, hij lag op zijn knieën voor zijn rieten stoel en sprak maar, sprak maar, o zoo lief, zoo smeekend, ook al kon ik niet verstaan wat hij zei. En het was, of mijn kleine hartje zou breken van verdriet. Toen Vader opstond, kuste hij Moeder recht hartelijk. En Moeder streek met haar hand over zijn donkere haar en toen wees ze naar boven. Wat een wonder! Beiden waren kalm geworden. Vader maakte kleine Jan wakker. Die begreep niet, wat er gebeurde. Vader nam den kleinen baas op en liet hem zijn Moedertje kussen. Och, wat keek ze haar jongetje lief aan en hoe vriendelijk sprak ze met hem. Maar toen Vader hem had weggelegd, sliep hij weer spoedig in. Een uurtje later kwam de dokter terug. Vlak achter hem aan kwamen twee mannen de kamer in, die een bed droegen. En ook een juffrouw was meegekomen. De dokter en de juffrouw namen Moeder voorzichtig op en legden haar op het bed. Maar toen de twee mannen haar wegdroegen, kon ik het niet meer houden. Ik schreeuwde en fladderde verschrikt door de kooi. Moeder merkte het en ik hoorde haar nog zeggen: „Zal je goed voor het vogeltje zorgen?" En toen? Toen werd het o zoo eenzaam en stil in de groote kamer. Slechts nu en dan hoorde ik een snik. En ik kreeg Vader o zoo hef. Eindelijk was de lange nacht ten einde. Moe en afgemat rees Vader uit zijn stoel op en ging zich in de keuken wasschen. Intusschen zette hij thee en, toen hij zich 42 PIET DE ZANGER gewasschen had, schonk hij voor zichzelf en Jantje in. Och, wat ging dat onhandig. Vader morste over de kopjes heen, zoo beefde zijn hand. Ik zag het best, maar had geen lust hem hierop door gepiet opmerkzaam te maken. DONKERE DAGEN 43 Daarna riep hij Jantje. Wat keek de kleine baas verwonderd, toen hij zijn moedertje niet vond. Zijn lippen begonnen erg te trillen. Maar Vader nam den lieven jongen op zijn schoot en zei tot hem allerlei lieve woordjes. Zoo dronken ze samen thee. Met het aankleeden ging het ook al niet te best. Het was voor Vader al een heel karwei om Jan zijn nachthemdje uit te trekken. Maar met wasschen was het in een woord treurig. Eerst het Jantje Vader stil tobben, maar spoedig begon hij verdrietig te huilen, zoo verdrietig, dat Vader er geen raad op wist. En het duurde ook niet lang, of Vader zat weer met het kleine baasje, dat nog niet eens aangekleed was, op zijn knie. Och, zoo zielig! Eindelijk stond Vader op en zei: „Weet je wat, Jan? ik zal vrouw Hanekam vragen of die je wil helpen. Zal je zoet zijn, als ik haar even ga roepen ?" En toen de kleine knikte, snelde Vader heen en bleven Jan en ik alleen. De kleine baas bleef heel zoet zitten, maar zijn lieve mondje trok zoo verdrietig, dat ik er mee te doen kreeg. Ik riep een enkel keertje heel vriendelijk: „Piet!", maar zijn gezichtje bleef strak en hij keek niet eens naar me op. Maar daar kwam Vader terug en hij was niet alleen. Gelukkig, de buurvrouw was meegekomen en toen de goedige vrouw binnenkwam, was het of de droefheid al een beetje verdween. Ze bracht Jantje gauw op zijn gemak, kleedde hem netjes aan, maakte het ontbijt klaar en zei: „Ziezoo, nu ga ik gauw naar huis om voor mijn jongens te zorgen. Over een half uurtje ben ik weer