ZANTEKOORN NAGELATEN VOLTOOID- OF ONVOLTOOIDE RAPELINGEN VAN GUIDO GEZELLE'S DICHTVELD. BIJEENGEBRACHT DOOR CAESAR GEZELLE U. M. HOLLAND AMSTERDAM B. M E N S I N G s' GRAVENHAGE VERANTWOORDING. Dit zijn nu hier de laatste zanten op het veld van Guido Gezelle's dichterlijke bedrijvigheid. Waarom die ook uitgegeven ? Gezelle had smaak genoeg en te over, om te weten wat gaar en persklaar was, en wat niet. Gaf hij die brokkelingen en fragmenten niet uit, 't was omdat hij ?e 't uitgeven niet waard achtte; omdat hij misschien meende dat ze zijn dichtersfaam eerder zouden schaden dan glans bijzetten, omdat hij ze niet rijp oordeelde. Zoo spreken de eenen en ze voegen erbij : We moeten Gezelle's zienswijze daarin eerbiedigen en. wat hij wilde achterhouden mogen we op de markt niet brengen. Anderen zeggen : Wij willen den dichter kennen zooals hij is en was, en daartoe kan ook het geringste dat uit zijn pen vloeide ons van groot nut zijn om ons nader bij zijne dichterlijke persoonlijkheid te brengen. De eersten zijn meer de genieters, de fijnproevers. De anderen zijn de geleerden, de studenten, die Gezelle niet alleen mooi, maar geheel willen hebben. Indien ik de weegschaal aan den kant van de laatsten laat doorzinken en een duwtje geef, wie zal mij dat wijten te schanden. Gezelle had het onschendbaar recht achter te houden wat hij wilde, maar, hebben wij, nu dat hij verdwenen is, niet het recht nieuwsgierig te zijn en te willen weten wat hij achterhield en waarom ? Daarmede worden de meer estetisch aangelegde genieters van den dichter niet geschaad : immers als ze bevreesd zijn dat deze laatst uitgekomen dichtbundel hun oordeel over hun dichter zal doen verbleeken, zoo kunnen zij gerust het boek daarlaten. C. GEZELLE. Avondpsalmecu AVONDPSALMEN en kerkelijke gebeden ter eere van Onze Lieve Vrouwe. Zoo schoone en hoe kostelijk goud ook zij, schooner ziet 't er ons uit wanneer, in kunstenaars handen bevrocht, zijn eigen weerschitterende glans met andere scms onkostelijke en gemeene stoffen versierd is. Zoo kwam 't mij voor dat het ook wel zijn mogt, als 't op het goud en ja overkostelijke goud aankomt van het allerheiligste woord en de heiligste poësie des Heeren, van het heilig woord en de heilige poësie van Haer die 's Heeren plaetse bij ons vervult. Goud zijnde de kristelijke Priesterlijke kerkgetijden en kerkgebeden, goud allerkostelijk en zoodanig van schijn dat al wie 't onder de ooge der ziel houdt veeleer bedwellemd dan verzadigd ervan zijn zal (1), daerom heb ik er gewaegd een kleer e brok uit te breken, is zulks mij veroorloofd en naer mijn krank vermogen in bladers en loovers en bloemen van vlaemsche Poësie te slaen, zóó trachtende het gloeijend genot en gestrael ervan te temperen, dat elke priester, elke christen onder Gods zegen er in smaken kan. In alle slag van bladers en loovers heb ik het heer- (1) Deze vier regels werden door den schrijver doorgehaald en bestemd om te verdwijnen — we vonden het niet geraadzaam ze hier weg te laten. lijke goud ombonden zorgende ende zoodanig bedeeiende dat het er overal door strale en niet het goud om het loof maer altijd het loof om het goud gebruikende. Menige een zal misschien het loofwerk te enkel en te eenvoudig vinden en (nauwelijks zich kunnen bevredigen dat het Poësie is) (1) inderdaad (weinig is er noodig en het minste dat er te veel is steekt af in schoone zaken) (2) dus is het vers zelden berijmd en bestaet meestendeels maer in gemetene schreden die de woorden neneengrijpende, olij of treurig, rap of slepende naer de behoefte van den schriftuerlijken of kerkelijken zin vooruitgaen. 'k Onderstelde mijne avondpsalmen gezongen in de kapelle van een oude abdie, genomen die van ter Doest op de kuste van onze West-Vlaendersche zee, zoo danig dat de natuer met hare verschillige orgeltoonen zooveel mogelijk meespelen kan en haren schepper en zijn heilige Moeder vereeren. Mogt gij lezer dit ook niet nalaten en onder 't lezen uw hert niet tot liefde der tael noch bewondering van eenige bekwaemheid of menschelijke vermogens maer tot verwondering van Hem laten opgaen die ons alles gegeven heeft en tot oodmoedige vereering van haer die al dat geboren is lof prijst. Dit zoo wenschende groete u intusschen en blijve u ootmoedige dienaer. 't Wordt avond de zonne valt de wind is gevallen gelijk de zonne, elders is hij de volken gaen ontwekken zingende : zij komt, zij komt. Maer hier hangt de lucht stille, grauw wordt de hemel waer hij 's morgens zoo blinkende is, rood staet hij waer hij 's avonds zoo donker is en de boomen staen nu gerust als of zij de vogels niet (1) Geschrapt door den schrijver. (2) Insgelijks. 11 wilden stooren die een voor een t' huizewaerd komen; de klaverbladjes die diepst in de weide staen en de zonne niet meer zien, luiken hun handekes toe lijk het kind dat bidden gaet, de eendagbloeme heeft heuren eenen dag geleefd en is gestorven; heur laatste geest loopt nog waer weet ik en de balsemende andere bloemen knikken en luiken in den slaep die morgen met Gods hulpe weerop zullen staen; de schoone bij nachte weet haren tijd, haer ure is geslegen, heur wortelen weten 't en trekken nu kracht en zap uit den grond, heur blaren weten het en ze komen straf en gezwollen van leven, heur bloeme weet het en traegzaem als de navond ontwaekt zij, zij moet op nachtwacht staen met de engels en de pinkelende sterren op de eenzame stille geschapenheid, 't wordt avond. O wie weet er wat toon gij nu slaken zoudt dwalende geesten des dichtens die eens uit den hemel gebannen nog op de aerde rondloopt en — hoe schoone toch luidt uw gezang — de razende wereld in slape zingt. O wat zoudt gij al klagen van de bitterheid des onvertroostbaren levens en klagen en spreken van God, die onzichtbare ongekende ongenaekbare schepper van alles, wijl Jezus de Goddelijke bedelaer te vergeefs aen het slot van uw herte beidt, 't Wordt avond die eenvoudige (den ongenaekbaer onkennelijken bijna niet meer wezenden God en Jesum en kent gij niet in zijne menschheid, Jesum en kent gij niet, genaekbaer en bij ons in zijn heilig Sacrament, Jesum en kent gij niet aan zijn heiligen vinger die klopt en klopt op uw zangeringe herten ! O wist gij d'avondpsalm der natuer en het nachtgebed der H. Kerk) (1) landman, een zanger is hij. .. ,, Alleen maer peinzende op u en luisterende ot gij aueen waert naer uw eigene grootklinkende stemme. — Neen andere dichters weet wier zangen God hoort en hun (1) Door den schrijver bijgevoegd. 12 engel bewaarders en weinige van de menschen, andere christene dichters; durft ^ij u zoo noemen die geen christen menschen zijt, andere die als ze den avond zien dalen bidden in hun herte, in hun ziele, bidden met de biddende blaers, bidden met gevouwen handen lijk het klaverblad, bidden met den zwijgenden denneboom, bidden met de bloeme die als een geest met haar blinkend lichaam stijgt des avonds en ronddwalend in biddend balsemende geuren, bidden eindelijk lijk Christus en tlijde in droefheid en in blijdschap bidden met den gekruisten vertrooster van het leven en de dood, met Christo den verrezen doorschitteraer van tael en kunst van leven en Poësie. Daer gaen zij mijn eenvoudige biddende landlieden huizewaert toe en schrikkende blooten z' hun hoofden en zuchten een De Profundis voor al die eens rondom de oude abdij begraven zijn en verrijzen zullen, dan gaen ze voorbij en ze kijken naer het kruis dat nog zichtbaer is voorbij voorbij voorbij. Vraegt mij nu niet wiens die stappen zijn die ruischen in den tempel en die gij niet zien kunt, vraegt mij niet welk dat gewaei is van snelvoorbijkomende geesten rondom ons in den ouden tempel; de vaderen zijn het niet, ze rusten op der aerde en God heeft hunne ziel, schimmen zijn het niet noch dwalende geesten des bedrogs, heilig is de plaetse en God huist er gerust. Engelen zijn het die met den hemel in hun herte hier komen doen vat der menschen boosheid belet heeft en zingen ongezien het getijde van Maria en heur kerkelijke psalmen. Engelen zijn het, de uwe en de mijne, mijn broeder, en menige met hem die de aerde hun hemel maken en geern de plaetse bezoeken en feest houden aldaer waer zij zoo menige gratie gebracht zoo menig tranen geteld zoo menig hertmirakel verrigt, zoo dikwijls de menschen gediend en den Heere geloofd hebben. 13 Hoort gij dien zilveren } valt hij en sal hem de val niet... weent hij wordt hem 't weenen zoet en sterft hij ik meen dat hij winste doet 37 38 DE DOOD Wilt aenhooren kleen en groot Menschen wilt overdenken de ure al van uw [dood Die 't leven heeft ontvaên Die moet eens sterven gaen De dood eens ondergaen Mathusalem heeft zoo lang geleefd Omtrent de duizend jaren wat heeft daer aen [gekleefd De dood niemand en spaert Maar iedereen bezwaert Doet rotten in der aerd' Alexander die groote Heer Die de wereld dede beven hij is er ook niet [meer Zijn schepter staf en kroon En keizerlijke throon Moest hij verlaten schoon Aristoteles is ook vergaen En nog meer andere potentaten die hier niet [bij en staen De dood niemand en zwicht Met haer zeisen en schicht Maeit 't leven af zeer ligt. Wel is de dood niet stekeblend Dat zij op deze wereld noch schat noch goud [en kent Hier baet noch geld noch goed Hoe rijk hoe kloek van moed De dood eens sterven doet. 39 WAAR HIER WAAR ELDERS Waar hier waar elders diepe in kot in kelders op 't hooge en onder 't dak zocht daar zit en zoek 'et daar raadt en roek 'et elk eerst : gemak al 't meest goed gemak kan vroed zijn 't gemak kan . kan zacht en zoet zijn anders en kwalijk ook maar schoon gevonden versch en vast gebonden lijk 't vergaat in rook gemak met eeren en schoone kleeren op lijfsgevaar gemak geschooid gemak in zonden rauwe lijk zachte wonden en vinde ik nooit dat is zoo raar als peerdehanden en veugeltanden en bleekblauw haar ! 40 Bij een gelegenheidsgedicht : Geestelijk bruiloftslied opgedragen aan E. H. Pattijn, ten dien tijde proost van O. L. V. van BUndekens, binnen Brugge, en gemaakt op O. L. V. bruilofte avond; voeg tluimig de dichter de volgende verzen : TOEMAETJE Mijn goede heer en vriend Pattijn moog dit u wel ontvangen zijn en mogt ik het u vragen van om mijne goedwilligheid mijn koude slappe lammigheid van schrijftrant te verdragen ! en zet geen „den" waer ik stel de noch geen accent verstaeje me Ik zou het mij beklagen, en moestet gij het eenmael doen ik zou het duchtig u vergoen met woorden schrift en slagen. 41 DE WINDEN DE WINDEN De winden de winden waer vlugt ik waerfaeen en waer vinden een slot de winden de winden ze komen ze binden in 't magtige leger van God. Zij strijken hun roo vlaggen de boomen zweren ertegen en zuchten lijk de strijders de gesneuvelde vallen de kraeien waeien uit hun nest haren blaren klakken vliegen rollen langs den grond andere lezing — op een ander blad : Winden waeijen wolken wentien wegen door de lucht al drentlen nu en dan bij stroomen gouds boomen buigen 't rookt en 't regent en al draeijen hier en daer of 't een vlote schepen waer zwart is de aerde blauw de lucht grauw de velden groen de vruchten blank de zon bij poozen blinken versch de lucht in 't hert doordring... met zijn malsche groeibaerheid alles al is groeibaerheid rondom mij en rondom al 42 IN DE BLANKE LONKEN In de blanke lonken van de maen zat ik neergezonken langs de baen en ik schouwde verre met mijn oog schouwde naer een sterre daer omhoog en de sterre beefde en en lonkte op mij 't was alsof zij leefde en lonkte zij ooge van den hemel blinkend licht en ik zelve beefde en en lonkte op haer vrist niet of ik leefde peinzend dat ik leefde nauwlijks maer peisde dat ik daer was daer omhoog waer die sterre klaer zat voor mijn oog verre verre verre weg van hier daer ik hoorde wemelen ongehoord 't zingen van de Hemelen altijd voort. 43 DE KATTE 'ET IS EEN DIER. Op een eerste blad : 't Zij waar ik inquerteer 't Zij wat ik peize of schatte 't Komt altijd effen uit 't Draait altijd op de katte Op een tweede bladje, de zelfde strophe met eene tweede : De katte 'et is een dier die wel 't beklagen weerd is belastigd zijn de en meer als ezel, muil of peerd is. Op een derde bladje : Ah ! g'hebt al redelijk wel uw deel gesproken, maartje g'en hebt aleventwel niet min gebroken maartje de katte 'et is een dier dat wel 't beklagen weerd is. en ; als ezel, muil of peerd is de kat heeft melk gelekt de kat heeft dat gestolen de kat heeft dat gepakt en gij hebt ook wel uw deel gebroken katte maartje de katte weet zoo 't schijnI ook wijn en bier te drinken de katte doet de katte doet het stinken de katte doet het al de maarte en doet nooit niet dat men belastigd wordt met dit of dat gedaan 44 WANNEER MEN LEED OF KWAED MIJ DOET... Wanneer men leed of kwaed mij doet onthoudt mij van de wraeke verkoelt mijn al te brandig bloed en teugelt mijne spraeke Mijn andre zinnen al met eens De poorten van het kwaed door bewaert. bewaekt en dat geen een vuige» den vijand (binnen) laet' feUen Bewaer mij lijk een sterke burcht Met schild en schans en als de vijand mij bevechten durft Dan sta zijn opzet valsch ik heiden moet Bewaer zoolang mijn ziele woont in deze woon van slijk 45 VERKWIST. Verkwist e.i is 't noch leed mij niet zooals ge ziet al ben ik moe hetgeen ik doe voor hem die mij met verzen blij en welgezind wil maken, kind 1 Doe voort! doe voort! en leg aan boord de kracht van ziel die u beviel Uit God zijn' hand : de dichter brand zoekt spijze en blaekt hoe meer gij maekt. Dat naer omhoog uw blinkend oog regt op gerigt aen Hem de pligt des dichters kwijt, van wien gij zijt het welbemind het dierbaar kind. J. C. heri, hodie et in scecula 1 46 O ENGEL DIE AENZIJDS MIJ GAET. o Engel die aenzijds mij gaet en leeft en God bemint en waekt en bidt en bij mij staet en uwen hemel vindt Den hemel en 't geluk ervan of ik het niet bevat o dat ik het gelooven kan wat edel gift is dat 'k geloove en ga zoo trotsch op u als of 'k een koning waer En meer dan koning acht ik u mijn christen maet voorwaer van God gemaakt van God bemind van God verlost gevoed zeg leeft er ooit een koningskind met 's konings vleesch en bloed ? Wel weerd is 't dat een engel mij schoon ik me onweerdig ken bewaerder en bewaeker zij broeder christi die kind van Jesus ben Welaen dan geest des hemels houdt uw vlerken rondom mij en val ik daeglijks duizendvoud sta duizendvoud mij bij Eilaes, eilaes mijn ooge meest bewaekt ze en luikt ze digt en leidt mij bij der hand o geest naer 's hemels heilig licht. 47 HEERE HOE KWAEMT GIJ TOCH BENEDEN och Heere hoe kwaemt gij toch beneden In dit arem herte o Heer In mijn herte dezen keer nog Maer geen stonde en is 't geleden peixe En 'k en denke op u niet meer 'K peize op alles 'k peize op u niet en 'k en vrage u niet med'al en o Heere vrage 'k nu niet peis wanneer ik vragen zal Nu dat gij U die daer zijt neergezeten met de handen vol genae ende wacht als om te weten in geen nood en stae of ik u niet vragen gae Heer mijn herte is boos en schuldig maer gij zijt bermhertig en duizendmalen meer verduldig als ik ongestadig ben Geef mij dan o Heere 'k vraeg 'et geef mij hulpe en stae mij bij 'k heb gezondigd en 'k beklaege 't geef mijn God vergeev 'et mij 'k Zal u dienen u beminnen en u loven dag voor dag 'k Zal mijn leven herbeginnen als ik u ontvangen mag en zoo dikwijls herbeginnen als ik dikwijls vallen mag. 48 Geeft mij brood om voort te leven naer den hoog en hemel daer langs de stege bane die Jerusalems 'k Naer uw opperste paleizen Ach, hoe ver nog ! leiden zie Geeft mij brood en wijn het brood niet noch de wijn die de aerde draegt die 't lichaam voedt maer die 't leven in de dood giet brood dat altijd leven doet geef mij 't leven neen de dood niet maer u altijd vreezen doet geeft me uw lichaam geeft uw bloed mij 'k Geef mijn herte en hadde ik meer hebbe 'k 'k geef u gansch mijzelven doet mij neemt mij gansch in u en doet mij 'h geef 't u al te male van mijn zeiven los o Heer. Gaet van mij o bittere woorden gaet van mij o jesus want alle zonden mij bekoorden geen een die 'k en ik geen tegenstand 'K ben een zondaer u onweerdig dat ik u zoo dierbaer zij ga van mij o Heere en veerdig uwe straffend' hand op mij. 48 4U GOD HOE KAN DE MENSCH TOCH BOOS ZIJN God hoe kan de mensch toch boos zijn die maer u tot steunsel heeft en in ander goed getroost zijn dan het goed dat gij hem geeft Kunt gij God den mensch nog goed doen die maer u tot vijand heeft en hetgeen hij door uw toedoen geven kan en niet en geeft O mysterie zonder weerga dat ik overal het goed als ik in mijn herte neerga dat ik daer het kwaed ontmoet. Heer, O Heere ! ik ben ellendig lig in zonden in verdriet Heere uw goedheid is oneindig en 'k ga sterven helpt ge niet Komt dan Heere en zendt uw stralen in mijn herte donker is 't en gereed om nog te falen zoo 't uw (heldre) klaarheid mist Dauw uw gratie neder, droog is alles dat in mij bestaet buiten dat mijn boetende ooge is vochtig en mijn droef gelaet Komt in mij o vier des Heeren brandt m:j zuiver ende klaer 4 50 Heer o Heere ik ben ellendig lig in zonde en in 't verdriet uwe goedheid is onendig en 'k vergae zoo komt gij nirt 'k sterve o Heer en vraag u niet Komt o zonne en zendt uw stralen in mijn herte donker is 't en gereed om nog te falen zoo 't o Heere uw klaerheid mist um gratie neder Dauwt o Hemel hard en droog is alles dat in mij bestaet doch stroomende Nat alleen mijn voelende ooge is Vochtig en mijn droef En mijn droef beweend gelaet. Komt in mij o vier des Heeren brandt mijn hert van zonden klaer Komt al 't oude in nieuwe verkeeren geboren of 'k maer eerst gedoopt en waer Komt en strijkt mijn wonden honing is uw stemme o Jesu zoet spreekt gebiedt want gij zijt koning en 't u al gehooren moet om mijn droog hert Geeft nog om mijn zeer te zoeten olie zoo die arme ziel arm als ik als ik ben eens op uw voeten goot en weenend voo u viel sterk mijn leden Geeft mij wijn en wilt mij sterken lijk de goê Samaritaen al mij deden Want die (mij) in scM en schand bracht zijn eilaes voorbijgegaen. 50 51 HEERE HOE LANG NOG... Heere hoe lang nog, heere hoe lang nog moete ik ver van u gescheen leven lijden kwaed en krank och ware ik bij u zoo medeen Ware ik waer uw Englen spelen spranklend onder 't sterrenheir waer ik waer ze mengelkwelen op Citharen voor den Heer Mochte ik nooit geen klank meer hooren van mijn droef geboorteland waer eilaes met mij geboren 't kwaed is en mij ingeplant Och hoe droef te zijn bemachtigd al zoo lang als 't lichaam leeft van ondankbaer en misachtig u te slaen die alles geeft u te slaen in 't aengezichte u te zijn o schendigheid kwaed alleen in al 't gewichte van de groote alwegendheid Kwaed alleen o mensch dat zijt gij wetens willens zonder baet en hoe bitter luttel tijd gij leven moogt gij lastertaelt kwaed alleen o mensch dat zijt gij en terwijl gij asem haelt want gij leeft een enklen stond die dien stond u gaf een stond die ge asem haelt eenen stond dien stond verslijt gij schandig en gij lastertaelt. 52 'T WAS IJDEL OP DER AERDE NOCH. 't Was ijdel op der aerde noch, 't en leefde niets, de zee, de locht, de grond was wijd en breed genoeg maer niet dat lijf of leven droeg, onvruchtbaer zijnde; God nochtans bestraelde met zijn glans en schaduwde met eigen geest op 't aerdsche lijf en lichaems leest. Zij beefde en in heur ingewand ontstaet een koude schrikken, want 't is Hij, 't is Hij, 't is God die Haer beschaduwt en zij beeft voorwaer. Zoo beefde 't gij, Maria, eens op 't hooren van het ongemeen en schrikkelijk mysterie, toen een Engel u zijn boodschap doen en groeten kwam, zoo beefde de aerd als Gods bevel kwam nederwaerd en sprak : zij drage en zij voortaen bekleed met heilig terwegraen Geen hand en sloeg de Heere, neen geen ploegschare in heur boezem geen noch wierd er in heur schoot gedaen bekleed met heilig terwegraen. dat, liggens in den grond gedekt, zwelt of versterft en weer ontwekt en wederom geboren spruit op zeekren tijd het graf weer uit. O neen, de God die 't al gebiedt, en hoeft gelijk wij menschen niet te werken en te zwoegen, zijt zoo spreekt hij en het is. De tijd, hoe snel en hoe gezwind hij vliet, de tijd en meet Gods werken niet. 53 Zoo zeide Hij : weze 't graen, en 't was en 't land in blinkend bladgewas van waer de zon heur blinkend hoofd ontwekkend in den Hemel toogt, tot waer ze zinkend achterwaerd vergrootend weer naer onder vaert, het stond en 't waaide en, terwegraen, gij mogtet voor den Heere staen en stooren O gij buigdet toen uw halmen, toch het graen is goed het groeije en 't zij gezegend en o Heer de Hemel spreekt uw naem en de aerde spreekt en al te saem uw glorierijke almachtigheid; het groeje en 't zij gebenedijd. Almachtige, aerde en zee te saem en Hemel looft uw grooten naem. De zonne weet geen ander lied dan u alleen, de mane ziet uw mildig lichtende sterren al geen een die u ontkennen zal. Maer gij die wist van voor den tijd wat gij aleeuwige doende zijt en hebt voorwaer niet zonder tael gemaekt den edelen terruwstael Uw stem weet hij uw lied uw raed veel meer dan ander schepsel doet o terwe die God zelve nu voor kleedsel dient hoe noeme ik u een weerden naem wat mag ik arme priester dwaes van zin en van tael zoo groot. Mysterie. , i_,. 54 FEESTGEDICHT. Overhoopt maar heden vloeit de mate van die volkomen aan die plicht tot buiten en op strate al doet gij 't deurken noch zoo dicht Het is uw feest uw naamdag is 't die werkt gelijk een kan vol gist op ons en onze zinnen gelijk in 't vat waaruit er wordt een lepel op de pan gestort als t koekwerk gaat beginnen bah. 55 DE PELGRIM. Ik hoorde een water gieten zijn baren van de rots en in de leegte schieten met wonderbaer geklots 'K en wist niet hoe 't mij aenkwam noch wie den raed mij gaf maer 'k moest er achterna gaen al met den pelgrimstaf ! Hoe verder ik hoe verder al langs de beke heen gegaen kwam al zoo helderder mij 't zoet gemurmel scheen o waer, o waer, o beke gebt gij mij heengevoerd uw murmelen iheêgedwaeld wat zeg ik murmelen ai dat en kan geen murmelen zijn dat is 't gezang 't gezang van de waterminne mijn gij minne zit verholen en zingt en 't hert mij klopt gelijk de watermolen waeronder 't water klokt. 5fi IK WETE NEN ARMEN PELLEGREM Ik wete nen armen pellegrem gebannen al uit zijn huis en niemand en deert of en treurt met hem dan 't eenzame windgesuis zijne oogen staen blauw in zijn hoofd en [blank van huid is hij en zijn hair het loopt hem van hoofde en halze langs zijn schouderen door malkaer zijn hand en dee nooit een mensche kwaed zoo zacht is zij en zoo wit en zaegt gij toch eens wat een lief gelaet als de pelgrim te weenen zit zijn vader en wiste geen een wanneer of waer hij geboren waer maer edel dat was en dat was hij zeer en dat is zijn kind voorwaer geen mensch of hij was er geloof mij vrij geen mensch of hij was er omtrent ' geen mensch of hij was er eens dichte bij och hadd' hij hem maer gekend Hij klopte op zoo menige deure : klop ! bij nachte en bij dage ende riep 'k ben arm en moede staet op staet op maer niemand en hoorde en elk sliep Andere bewerking, z. volg. blad. 57 IK WETE EEN ARMEN PELLEGREM Ik wete een armen pellegrem gebannen uit zijn huis en niemand niet en kent er hem die verre weg van huis (is) zijne ooge is blauw zijn hand is wit en edel zijn gelaet gelijk een koning als hij zit een koning als hij gaet Hij wandelt langen tijd alree en zoekt alwaer men hem wil bergen voor een stonde of twee den armen pellegrem hij klopt op menig menig deur in 't midden van de nacht beschaemd al sluipend langs den muur omdat men hem veracht maer menig die de deur ontzegt en roept ik ken u niet wie zijt gij gaet van hier en 58 DIT VOETJEN EN DAT VOETJE Dit voetjen en dat voetje gingen te gare de kalvekes wachten de kalvekes liepen in 't koren dit voetjen en dat voetje ze liepen al zeere vooren Dit voetjen en dat voetje zal ik te gare in het waterke wasschen het waterke zal ze spoelen Dit voetjen en dat voetje ze zullen in 't waterken koelen Ze zullen zoo rood als de roozeken blinken ze zullen zoo wit als de melk zijn lijk bezekes onder de blaren. 59 TWEE NAMEN WETE IK WIJDBEKEND Twee namen wete ik wijdbekend Twee namen Geen mensch en draegt er een van die Twee namen Den eenen spreekt geen kind of het Aenbidt hem, Den anderen, o ! Amice ad quid Venisti Den anderen o en zegt hem niet den anderen 59 00 GIJ ZIJT MIJN ECHO 'T LACHEND BEELD. Gij zijn mijn echo 't lachend beeld dat rondom met mijn stemme speelt lijk rimplend water daer de wind in valt of 't steentje van een kind gij zijt het korenveld dat luidt en gouden harmonijen uit. 61 DE VERBLIKSEMDE BOOM 't Viel een doodslag uit de wolken en hij trof nen armen boom en hij hieuw nen boom aen tween van de schoonste die daar stonden langs den weg en langs de ween zelfde onderwerp op ren ander blad papier : Daer staet gij van uw broedren al de schoonste eens, afgebroken uw kruine en door den bliksemval 62 IK 'S NACHTS HOORE OP DE KEIEN Ik 's nachts hoore op de keien het rillend rolgerol van liên die hen vermeien een ganschen wagen vol die gek zijn in hun zinnen van buiten en van binnen 63 ZOO IS 'T IN AL DE RAMPEN Zoo is 't in al de rampen die ons ellendig lot gestadiglijk bekampen ze 'n zijn nooit zonder God 64 NOCH STOKVISCH NOCH MORTIER Noch stokvisch noch mortier en kan Justitie [vangen het eene is veel te zwaer het ander veel te [vet : De groote dief loopt weg de kleene die moet [hangen de kraeije vliegt er door de mugge blijft in [*t net. 64 65 O DICHTERGEEST o Dichtergeest mij scheppende alle weelden bewarend mij onsterflijk het genot der blijde feest vol overschoone beelden die gij mij geeft o dichtren schepper God ! bewaar mij ook herschep mij t' allen stonden bevrijd mij van bederf en tegenspoed en sterve ik eens zoo sterve ik in... monden niet teenemaal van die mij lezen zal op een klein briefje dat hij ontving van Adolf Verriest den 7° Maart 1878 op de k eerzijde de verzen over de roos zooals hierachter 66 O SCHOONE ROOZE O schoone rooze die buiten alle grenzen van lieflijkheid, die tooverlonkend lacht toch zijt gij broos en zult welhaest verslenzen zoo staat en blijft mij levend in 't gedacht! Daar kunt gij vrij van duur en onbedorven weerspiegeld in 't geheugen mij voortaan noch maken blijde al zij uw stam gestorven en speel' de wind al wentlend in uw blaan. 67 HET LIED Het lied het lied verstaje 't niet het lied het lied houdt leven. Het lied het vlaamsche lied is 't niet lang leven doet het lied. Bij ons bij ons is fransch gegons het lied het lied houdt leven maer 't lied het vlaemsche lied is 't niet lang leven doet dat lied. Wanneer ne keer ons herte vol eer vol mannenmoed aen 't leven dan klinkt het vlaemsche lied is 't niet lang leve 't vlaemsche lied. 68 T IS WAAR EN HET IS WONDERBAAR.. 't Is waar en het is wonderbaar voor elk Dat een zwarte koe geeft witte melk — statie Hansbehe — 69 IN VLAENDREN WAST... In Vlaendren wast in Vlaendren groeit en nievers elders dan in Vlaenderen groeit in Vlaendren bloeit een boom die zingen kan. Hij zingt wanneer zijn blad daer is en zijne blomme daer. Hij zingt als 't helder dagklaer is hij zingt en bloeit tegaer. Hij bloeit en draegt een blom vol zoet dat bietje geerne drinkt en 't bietje als het die blomme ontmoet het blijde bietje zingt en 't eene brengt een ander bij en 't ander haelt er drie en 't is van wie dat 't eerste... 70 O WAT EEN MOEDER TROOSTEN KAN O wat een moeder troosten kan die weent noch vriend noch maag en weet ervan o neen 't is God alleen die tranen eens vergoot en ons de bronne des geweens ontsloot en ons hier in dit tranendal... 71 EEN DE UWE EN EEN DE MIJNE (*) Een de uwe en een de mijne zoo droomde ik eenmaal dat ik zag twee G'n verdwijnen in een en 't zelve vat en de eene G en de andere met de eerste G van God in eene G veranderen ontsluit mij nu dat slot : Gustaf, Guido, God. (*) Aan Gustaf Verriest. 72 'NE MAN IN IERLAND IS 'T GEBEURD 'Ne man in Ierland is 't gebeurd die zeer aan zijnen borst had en lang ook had hij gedocteurd hetgeen hem veel gekost had ten laetste ging hij weer om raed naer een die veel verlost had van 't zeer dat Pier en Jan en... en Klaai in zijne borst had gij moet, zei docter, seffens gaen... 73 GEEF MIJ EEN POTLOOD Geef mij een potlood en 'k schrijve u de [woorden die in mijn herte staen branden, ik schrijf. 73 74 GAET UW KRUISKEN IN 'T GEMOED Gaet uw kruisken in 't gemoed val' het zwaer 't zal worden zoet wil' het toch verdragen of hebt gij liever hier een schop als later scherpe slagen SOMTIJDS WIT Somtijds wit somtijds rood maar altijd even bijster en boos altijd even bot gebleven 75 DE BERGEN SMELTEN EN DE REE De bergen smelten en de ree zinkt zachtjes neder in de zee. De zee niet anders dan de zee dan zee en Hemel wat men ziet een torre kijkt de baren top smijt zwalpend blinkend schuim erop hij rijst, hij groeit hij staet in 't land. Daer glinstert al het duinezand en 't groen geweid hier ben ik en 't is in mijn eigen land dat ik ben Daer staet het huis en 't hofgat 't rookt uit onze kave kronklend ook wie kijkt wie komt wie loopt eruit den huize en te mijwaart heen 't is zij 2 3 een woord van haer geen woord van hem 't is zij. 76 77 AAN H. K. E. (VAN DOORNE VAN POUCKE) H is Hendrik, K is Karei E, wat is toch E ? 't Bedied van uw derden letter, waarlijk Hendrik-Karei vat ik niet. Engel heeft een E bespeure ik m zijn spelreke eerst van al toch geen Engel die zoo treurig als gij zijt ooit wezen zal Euwig leze ik dan én leze 't zoo tot dat gij 't anders maakt. En weerom, — o spoedig weze 't 't blij zijn van den Engel smaakt 77 78 O VADERLAND O Vaderland ! wat schoone naam van God zelve eerst gegeven en vrij van schande vrij van blaam tot nu toe ons gebleven. O Vaderland de sleutelsteen zijt gij van de andre landen, die rondom u, gij bindt aaneen in vredens guldne banden. Gij zijt noch fransch, noch duitsch, gij zijt niet hollandsch, neen, maar vaders en moedersland, tot meerdren spijt van God en alverraders. Gij spreekt aan Duitschland in zijn taal, 't Oud Neerland kent uw woorden, de Zuidersprake spreekt deWaal, en wij, de taal van 't Noorden. Yerschillig, neen, verscheiden ja aan Vorst en wet verbonden, zoo heeft u God, met zijn gena" de wereld ingezonden. Blijft staan o broeders, de eeuwen door, blijft staan, en wilt niet wijken tot aan der volkren grootsch verhoor, als God zal 't oordeel strijken. 79 WAER MOEDER GEKNIELD BIJ MIJN WIEGE ZONK Waer moeder geknield bij mijn wiege zonk en loech en mijn lachende lonkjes dronk en weende en niet wist of het weenen was of stroomen van blijdschap Waer is waer is mijn vaderland ? Het groeit en bloeit aen de leijekant waer dat ik van den Heere ontvink het leven dat kostbaer en brooze ding 't is daer dat moeder weende en zong en liefde uit mijn dankende lachjes dronk en weende en niet wist of het weenen was of smelten van liefde en hopend in 't zien van mijn oogen las het woord dat mijn mond onbekwaam toen [was terwijl ze in mijn sprekende lonken las dat woord dat om mij haer gegeven was den naem die 't is daer mijn vaderland. 80 HOE LIEF IS 'T OP EEN LOOVERTAK Hoe lief is 't op een loovertak hoe lief is 't in het zomergroen een vogelken 't aensch ouwen dat zijnen nest komt uit te broen Hoe zoet is 't als de nachtegael verborgen onder 't loover weer helmen laet laet hooren zijne avondtael met al heur dichtgetoover ter eer van God die hem voorzag nop veel Dóch zoeter (nog) is het lied met zijn hemelsche geluiden van Christi vrome bruiden dankbaer herte vliedt dat uit hun hert ten hemel schiet van voor 't ontluiken van den dag om God es lof te duiden zijn' eere en lof te duiden Hoe hemelschoon is 't lieve paer van moeder en kind te samen Hoe is er wel iets zoo schoon zoo zoet als 't vogelken t' aenschouwen dat eerst zijn teere jongskens doet hun vleugelkens ontvouwen 81 BINST DAT WIJ WACHTEN NAER HET UER Binst dat wij wachten naer het uer voor dat de bruigom opendoet zijn blijde bruiloftzalen totdat wij hem gaen te gemoet laet ons zijn lof herhalen en zingen al bijeen geschaerd den lof van d' Albehoeder met ons beden en gezang en voegen bij den lof en eer voor God den Albehoeder ook smeeken dat zij leve lang vervoegen onze blijde tael voor ons beminde moeder ons teerbeminde moeder. 6 82 HEILIG HERTE o Heilig herte, o wonder wezen, waar ik de woonsteê in aanschouw zelve, haar der liefde, o altijd onvolprezen huns' en onvolprijsbaar Godsgebouw o Herte Gods van 's menschen leden het weerdigste en het beste deel vol Gods nature en godlijkheden o menschenherte en Gods geheel Een enklen zijt gij toebehoorend persoonlijk een met hem en gansch maar 't Godlijk een zijn niet verstoorend de Godlijhe eenheid leeft onz' nature heel en gansch mijn in u nochtans levens blakend O liefdebionne, en opwaards gaande o liefde bronne, en opwaards gaande beginsel dat ons leven doet nimmer slakend o speitende adere en al deurslaande o edele gewijde polsslag van Gods bloed. Wat edel goud verfijnd gemalen en uitgevierd ten (tiensten) graad ja meer als goud waarin de waarin de fijnste fijne stralen vergaarden van dien dageraad heilig Wiens zuiver O Edel bloed, wiens mocht het wezen dat ver van oze kleenheid af ver en boven 't menschdom opgerezen aan zulk een hert het leven gaf Maria was 't 't Was eene Maagd die God verwekte 't was uit de doornen scherp en boos was 't een lelieblomme een onbevlekte die 't heilig hert voor moeder koos. Zij was alteen voor Gods genaken een niet onweerde maagdenthroon waarop hij rustte en kwam hermaken den ouden Adams kranke kroon Zij was de moeder nooit volprezen ver van onze arme menschheid af hleenheid krankheid die aan dat wonder godlijk wezen van Jesus herte het leven gaf Zij was het goud en hij de zonne die in dit goud heur stralen goot Hij was het water, zij de bronne waaruit dit water henenschoot het blinkend sproot Zij heeft het moederlijk gedregen zij had het maagdelijk ontvaan dit heilig hert dat al in zegen heeft de oude gramschap doen vergaan 83 84 o Moedermaagd uw eigen leven leeft nog in 't herte van uw kind dat eerst door u aan mij gegeven naast u o moeder mij bemint ons allen zoo o Heilig hert de doornen spinnen kroone rond een krans om u (en) 't kruisje dringt tot in uw diepste diepten binnen en vlammend vier « al ontspringt van vlammen overal omringd. 85 wie heeft die raadsels uitgevonden Wat zijn die raadsels en die vonden teehens waarmede uw herte is al omdaan wilt mij die teekens al verkonden en mij die tale doen verstaan Uw hert I Waarom dan eens Waarom uw hert en niet gedoogen uw gelaat ge dat gij ons eerst aanbidden liet en 't het edel zien van beide uwe oogen en uw aanminnelijk gelaat waarom uw hert en anders niet al 't ander Deze strophe had de dichter eerst anders bewerkt: zijn die Wonderlijke vonden Wat is de tale van die teekenen waarmee dit hert al is omdaan die ik uw kerte zie omslaan wilt mij die teekens toch... konden wat wilt gij priester... wij leeken en al te ■ Ach ongeleerden doen verstaan en mij die tale deen verstaan 86 Waarom een kruis geplant daarbinnen en in dat herte een balke zwaar Help mij o Heere wel verzinnen en wat bediedt dit kruise daar ? (1) Wat zijn die felgebrande branken bekte wat zijn die doornen lang en rood rank die in en door malkander schranken rondom uw herte maakt en bloot (2) (1) Eerst stond er : het daar Waarom een kruis geplant en binnen Wat doet het kruis en die diepe in uw herte een balke zwaar och help mij 'k zinne ben buiten raad noen kan gezinnen verhelp mij zinnen wat kruise en hert mag zijn te gaar wat kruis bogiedt en hert te gaar wat toch bediedt dit kruise daar en 't werd allemaal doorgehaald. (2) hoe erg zoo scherp en fél mijn branken hoog ende breed wat zyn die sterke ai ntij die doornen van bedied die eene hand van wreeden werke heeft om end om uw hert gespied ai al die doornen lang en groot... rood te zeggen en die doornenkroone groot die in en door malkander schranken en pramen rond uw herte bloot rondom uw herte naakt en bloot werd doorgehaald. 87 Wat is die diep geduwde snede Wat is die diep geveurde snede ei en die breede boven maat die door uw herte snijdt en mede henen lijk door het mijne suijdend gaat (1) Al liefde is dat voor die 'k beminde vat voor die 'k gerust in mijnen schoot tot (geen) wederloon mij gevend vinde geen wederliefde maar de dood (2) (1) Was eerst: diep en breede Wat is die diepe, diepe snede kwade en Wat is die breede boven maat uw eilaas die door (dat heilig) hért en mede mijn brekend herte dweerdoor het mijne suijdend gaat lijk door het mijne delvend (2) Deze strophe kwam in de plaats van een andere die was: Gy waart alleen van Gods genaken een niet onweerde maagdenbloem waarin hij rustend mocht hermaken ons heel ontmaakseld menschendom. en die eenigzins gewijzigd hoogen plaats heeft gevonden — waarschijnlijkst was het briefje een klad van die eerste strophe, door den dichter gebruikt om er de tweede op neer te schrijven. Immers voor elke nieuwe strophe heeft de dichter een afzonderlijk stukje papier gebruikt. 88 Al dat gebonden is ontbindt het steen het klieft den berg het velt den bosch het breekt door staal en steen verslindt het het smelt het ijs de rotsen schendt het en dat versteend is maakt het los Het breekt door staal het slecht de bergen het klieft de rotsen velt het steen Uit louterliefde heb ik de menschen bemind en allerlief de onweerd hun kruis hun kroon in mijne liefde en met al hun onliefde opgeteerd Hoe is 't dat u zoo lang aan 't lijden een enkel hert niet mee en lijdt Hoe is 't dat u zoo erg aan 't strijden mijn hert alleen nog wederstrijdt Een herte alleen kan toegeloken voor uwe liefde blijven staan een herte alleen en voor de stralen weggedoken die uit uw brandend herte slaan O God o Liefde o heilig herte 'k versta nu dat uw liefde groot veel sterker is als alle smerte veel sterker als de sterke dood. ö hebt mijn hert o hebt en rooft het uit deze borst van en u gegeven 88 89 Dit kruis die kroon, dit hert ontloken door uw onmenschelijk menschenzweerd In uwe menschentaal dit in uw eigen taal gesproken dit is o mensch mijn liefde u weerd is, in uw menschentaal gesproken is u o mensch mijn liefde weerd. O bitter woord om uit te spreken Doch luider als de menschen sprekend en als hun ergste ondankbaarheid geen geweigerd heb ik mijn antwoord hem gegeven en hem geen wedertale ontzeid en hunne taal geen sprake ontzeid een enkel woord heb ik gesproken die vlamme zegt het immer voort die om enct om mijn hert omwentelt en vlammend spreekt mijn eeuwig woord een Mijn woord is vier en vlam geslachtend als egge en staal zoo fijn gescherpt dat het naar in- noch doorgang wachtend door alles heen en wedersnerpt Een enkel woord heb ik gesproken gelijkend wederwoord een vlammend vier gelijkend woord dat eeuwig uit mijn herte aan 't breken herhaalt 90 Gij hebt mijn hert gij zijt gewonnen 1 verloren streed ik al 't gewin is in 't verliezen mij geboren Verlangt den tijd om weer te geven dat ik zoo lang u heb ontzeid of hebt gij 't liever Alwaar het nimmer roepens moe herhale en zuchte zonder einden o dolce cuor de mie Gesu ! Dat liefde alleen kon uitgepeizen dat liefde alleen mocht doen bestaan onuitlegbaar o onverstaanbaar duizend reizen van God alleen kon zijn verstaan onuitgeleid enon o Heilig herte en onverstaan (*) (*) klaarblijkelijk staat deze laatste strophe niet op hare plaats, ik schrijf ze over daar waar ze dichter zelf qes'eken had. — Men vinde een ander ff. Hertelied. door G. G. in Biekorf. 1891 - bl. 181. 91 ZIJT GIJ NOOIT IN 'T DONKER HOL Zijt gij nooit in 't donker hol gegaan der smeêlien hebt gij nooit hun vier [zien blaken hebt gij nog bij balgenvol De winden en 't gekners der zindren hooren [kraken De vlamine dansend wit en blauw zien dansen op en neer al knettren in de [kolen heur scherpe tonge uitsteekt en nauwlijks eenen oogenblik in 't blusschend nat [verscholen en met serpentgefluit het kokend water [z meigen ■weer met serpentgefluit weer razend met serpentgefluit Zijn hellen kam diegloeit zijn tong die gloeit [zijn oogen die gloeien weder vierig uit de kolen heffen en zijn kop hooveerdig [toogen 11 92 HEBT GIJ WEL OOIT IN 'T DUISTRE HOL Hebt gij wel ooit in '1 duistre hol snerpend vier zien bl-oken der smeden bingetreen het ijzer rood zien [stoken en 't toye leer v Hebt gij daar der blaesbalgvol van brandend luchtgeblaes en zuchtend zon- [der staken en 't vier gezien dat wit en blauw Aen 't dansen in de eerd aen 't knettren in [de kolen Zijn scherpe tonge uitsteekt en gauw een oogenblik in 't blusschend nat lijk uitgedoofd in 't nat lijk... den damp [verholen met razend lijk met serpentengefluit het kokend water [zwelgen weer uitspuwt 't verbrande water wederom in lekkend vlamgestrael omhoog springt al [verdelgend waer 't aen kan weer razend met serpentgefluit Zijn hellen kam die gloeit zijn tong die gloeit [zijne oogen die gloeijen branden uit de braende kolen triomphend over kool en wind en water [toogen zijt gij nooit in 't donker hol gegaen der smeelien ende daer hun blakend [vier zien branden. 92 93 HEB 'N HOPPERANKE STAAN 'k Heb 'en hopperanke staan in mijn hof dat is te zeggen 'ken hebbe geen eenen die bei mijn oogen toebehoort. IK KWEEKE EN HOPPERANKE Ik kweeke en hopperanke in mijnen grooten hof een schorte groot is hij genoeg voor mij en voor mij hopperanke een koperdrad 94 95 DAER STON' NE MAST Daer ston' ne mast in de eerde vast te Brugghe ai bij der poorten alwaer men op (met hals en kop) tot an den top zou klemmen naer behoorten Daar zou' ne prijs ne groote prijs den klemmer zijn te winnen alhier alhier zoo was 't getier de mastklem ga beginnen. Daer is er een daar is er twee daer zijn der drie te samen die wel gekleed en wel bereed den mast te klemmen kwamen. 96 DUS SLAAP MAAR... Dus slaap maar... St! de wind gezwind en Straks vlerkvlugge opgetreden onvoorzien komt uit den oost de wind vol duistre zwangerheden het stuift het waait het waait het wolkt het zwart het wentelt al deureen en seffens heel bevolkt met bergen groot en kleen staat 't luchtruim. 97 STORT GIJ OOIT GEBEDEN Stort gij ooit gebeden voor Die u zoo dikmael diende ten tafel bij den Heere Gij waert gezeten vrienden O weet gij nog hoe zoet hij was de wijn die ik u voordronk en dien gij ongenaekt ofschoon mogt in uw herten smaken O weet g'hoe zoet een spijze het was de spijs die ik u diende O weet gij nog hoe blank het was het kleed waarop 'k u diende onthoudt gij nog hoe lag het was dat ik die eer verdiende Mogt een van u in 't stervensuur dan ook mijn dienaer wezen mijn dienaer zijn gevrienden. 98 O 'K BEDIENDE U... O 'k bediende u aen de tafel van den Heer zoo dikwijls ik, 'k Gaf u spijze, 'k gaf u drinken 'k gaf u — o 't is schrikkelijk — wat ik zelf onweerde onweerdig ben en bevend raken moet : 'k gaf u Jesus 'k gaf u Christus 'k gaf u 's Heeren Vleesch en Bloed, 'k gaf u al wat kan gegeven zijn, en gansch mijn hert daerbij. Hebt gij, hebt gij niets voor mij ? A° Di 1860 Roussel. O. L. H. Hemelvaart. 99 T WATER LOOPT EN LACHT VOORBIJ MIJ 't Water loopt en lacht voorbij mij _ weg k Groet u roept het en 't is voort (weg en deure) 't loopt voorbij me en 't laet zoo blij mij op staen en kijken langs zijn boord of het niet en dacht staen en kijken of en peisde 't 't laet mij of het niet mae' op een en 't zelveding dan zeer zeerder hoe het snel en sneler reisde henen of het snel en snelder ging Zie hoe trekt het aen de grazen die lijk snoeren aen zijn schoot lepel altemael en aen 't groene wompelblad handen strekkend en de die den glazen blanke kristael spiegel van zijn beklad scheurt op Zie hoe sleurt het aen de keijen ? Och of al de menschen of ik zelve lijk het water waer Zie hoe knaegt het hier en daer scheurt voert de de aerde en loopt met heele sluizen van hier naer ginder gers en kruiden voorewaerd schuimend als de weg niet glad is ruischende van gramschap als steen ofstake als er ievers steen of schadde is die hun ketent om den hals neergedreven in zijn hals 100 ziet gij 't rijzen 't rijzen 't rijzen stort beneen en 't loopt over bonzend heen 't ruischt rukkend aerde en kruiden rijzen takken heele boomen neen en soms boomen nok beneen zoo het wil 't en wil niet blijven Voort en wild'et niet verblijven nooit en ziet noch omme nooit zal het rusten het immer willet rusten drijven drijven drijven drijven drijven moe gedreven drijft het nog houdt het tegen paelt en perkt het laet er boom en bonken steen slaet er al 'jw magt het werke't tegenstaen het weegt en 't werkt het 't komt en 't klimt en het komt erover eens er eindlijk over bonte planten plant met bloemen strooit zijn boorden boorden legt er marbel planten bij en versiert zijn oever kanten Dekt het met lazuer boorden met lazuer en 't looj>t leedt het rond het loopt voorbij •prangt en hoe gij 't meerder praemt hoe meer het vrecht wenscht om van u weg te zijn zeerder hoe gij 't houden wilt hoe eer het alles schijnt hem vrecht te zijn loopt om van u weg te zijn Ach ten gaet hem in 't gewoel niet in geen kooi noch in geen stad 101 noch 't behagen is zijn doel niet nochte bij den gouden stoel niet aen de menschen o zwaer nat laet het loopen laet het vinden plaetse waer het rusten mag en zijn breede schoot ontbinden ende strekken voor den dag laet het in de leegte dalen 't water wil ootmoedig zijn leeger leeger leeger noch laet het water henen dwalen 't water weet zijn weg zoo wel dalen wil het water dalen wilt' et en en wilt niet el Neder neder neder neder zeide God wanneer hij 't schiep God gebood het ende 't water zeide neder van op 't water klonke 't weder neder ende 't water liep klonke 't leeg en wanneer het t' allerneerste dan alleene wordt het groot en het groeit schoot Och ten baet geen wenschen toch ik wensche ik en verlange ernaer lannende of toch al de menschen of ik zelve eens lijk het water waer vlakten 102 nederig naer de dalen vlietend klimmende sla en vluchtig als men tegenhoudt vallen liever dan in iet den wille van den Heer ontgaen. 103 WATER DAT VOORBIJ MIJ GAET Water dat voorbij mij gaet en lacht en zingt en groet mij staet een wijle stil en laet me lachend wedergroeten of kunt gij noch en zult gij niet gezwinde wereldwandier en moet gij altijd even zeer van dit land naer een ander gae draegt een traen van mij een zucht een lach mee en ik groete u ga vaert 104 HET WATER IS ZULK EEN WONDER DING Het water is zulk een wonder ding dat in den zeekom ligt den zeekom ligt en suist en ruischt en buischt dat water is zulk een wonder ding een wonder ding het zingt het blinkt het klinkt blinkt Het water dat in den beker staet den beker staet den klaren den raren den waren dat water is zulk een wonder ding een wonder ding bijzonderlijk als me 't drinkt. Het water is een wonder ding een wonderding om hooren bekooren 't kan de ooren 't water is zulk een wonder ding een wonderding het zingt en blinkt het klinkt 't Water dat van de daken loopt de daken loopt in beken 105 die leken en spreken Het water is zulk een wonder ding een wonderding het zingt > Het water dat in de beke vliet en henenschiet zoo zachtjes met lachtjes en klagtjes het zingt het klinkt het blinkt 106 ZILVERBLANKE ZWANEN Zilverblanke zwanen, 'k groete u 'k Groete u met den groet des dichters met eens menschen groet gebroederen die gebroeders, die gezusters ziet in u en kinders van den God die alles schiep dat iets is, zwanen twee beminde vrienden komt en wilt van mij gegroet zijn zilverblanke zwanen 'k groete u. Elpen vaten in den spiegel 'snaters hervoezend zittende in 't krystaal gezonken afbeeldt dat uw blanke schoonheid weergeeft borst en borst tweevoudig weergeeft dat gij tweelings de een aan de ander schijnt gegroeid en tweemaal een zijt opwaard de eene omleege en de ander boven zilverblanke zwanen 'k groete u. 107 ASPERGEN 'k Zat in de eerde diep gedoken en 'k sliep gansch den winter rond tot dat 108 DE NACHTEGALE EN SPREEKT NIET MEER De nachtegale en spreekt niet meer 't is overvloed van vrome en vrucht den akker weegt van deugden het loof vol zand en verruwloos de slaap bekruipt de leden laf het jaar is uit, het blijde jaar vergaart voor 's winters het blijde jaar is tenden. 109 OM GODS WIL, HELPT NEN ARMEN BLOED Om Gods wil, helpt nen armen bloed die verder niet en kan die schamel is, die schooien moet och, helpt nen armen man. En zegt gij dat 't mijn ambacht is ik bidde u om vergiffenis om stuiten gaan en doe ik maar uit nood, 't is biechtewaar ! 110 DIXMUIDE (*) Dixmuide is oud en sterk, nog sterker zal [hij 't maken, die met de Sterkte Gods, het hoofd komt [aan te raken Van 't kinderlijk geslacht, daarin de toekomst leeft, die Kerke en Land en U, o Bisschop, hope [geeft. Koornmaand 1896. (*) Ter gelegenheid van het bedienen van het H. Vormsel. 111 TEN IS HELAES Ten is helaes ten is maer 't vluchtig zonne- [streelen dat dagen lang verlangd eens in den kerker [dringt des bannelings en hem zijn keten toogt en breekt op de bareelen door d' ijzeren bareelen en hem de ketens toogt op zijn heten blinkt zijn ijzeren keten toogt Hoe schoon het morgenlicht hoe schoon de [versche bloeme hoe schoon de zonnestraal die door den [droppel beeft hoe schoon het al mag zijn dat wij hier [schoonheid noemen den morgendauw hoe schoon al wat wij schoonheid , _ [noemen al wat het al wat een glim van God zijn eigen schoon[heid heeft ten is maer lijk de strael die op het kerker- [ strooi een stonde 't en is helaes ten is maer 't Ionken van de [zon op't vochte kerkerstrooi waerop de kranke [ziel aen 's lichaems banden ligt ten is helaes maer 't vluchtig zonnestralen die 't weenend oog ontmoet waerop 111 112 waerop wannaer gebannen ziel uw zwemmende [ooge langt wannaer gij henenrukt maer botst op de [barreden en toesnelt als het komt, en blinkt van uw gevangenis 113 DIE VROEGER Die vroeger lange vingers hadden, zaten alwaar ze ruggen koekestuiten aten maar heden rijdt het dievenvolk, wat dingen [is dat te peerde in Sinte Maartens oude en schoone [stad. 't Was eertijds nog de moeite weerd te leven die niet en had en kon, 't is waar, niet geven maar al die wat had gaf den bedelaar wat 't verandert hu alles te boere en in de stad. Nu speelt men piano in stad en te lande nu gaat men gekleed, 't is waarachtig een [schande men danst en men springt en men klaagt [overluid bij heeren en boeren ten honderdsten uit. Men ziet er met wielen nu tusschen hun [beenen de menschen omverre rijen grooten en [kleenen de strate is tenauw voor al hun beslag dat zijn me de mannen van 'k wensche u [goendag. Die vroeger met knikkers nog speelden op [strate ze loopen na Pasters of 't is al te late om de armoe te houden in 't leven elk doet zijn beste en de bedelaars dragen den hoed. 8 114 AL WIERD OM IEDER VERS Al wierd om ieder vers dat ik ooit heb gevonden, mij zulk een prijs betaald en zulk een brief gezonden, ik ware rijk voortaan en deed niet anders meer als dichten dapper aan bij dag en nacht m'nheer. Al dikwijls, al te diks heb ik met schoone reken mijzelven, 't was mijn ster, al in de krot gesteken. Bedank de eerweerde dan ik danke u alle bei omdat zij op mijn hert zoo'n fijne plaaster lei en wilt gij als men drukt mij proeve zenden seffens zoo stiere ik ze met al dat is misdrukt daarneffens terug. Ik scheeder uit 't is twaalve en etenstijd ik wensche u mij en haar goe kost en appetijt 115 DOOR UW EDEL HAND BESCHONKEN. Door uw edel hand beschonken met zoo'n feilen beker wijn wie zou niet een beetje dronken zegge Dr Faustus '/,ijn ? Danke u, danke u, maar 't zijn preuven dat ze in de armoe is geraakt 116 WIE IS ER DIE I Wie is er die met meerder kracht dat grootsche woord 't woord « wij » kan spreken, op der ganscher aarde o Christenen als wij ? Wij staan op ijsland wacht voor Hem Die op Calvarie stierf, Wij... 117 WIE IS ER DIE II Wie is er die met meerder kracht dat groot- [sche woord, 't woord wij kan spreken op der ganscher aerd met [meerder trots als wij ? Wij staen op IJsland wacht voor Hem die [op Calvarie stierf wij sterven in Cochinchina wij vechten in [Tonkin wij bidden onze Vader en den wees gegroet [erbij Wij woonden onder Rome weleer en in [ Sebastopol daer stonden wij het element Wij vaerden door de wilde zee ons vlagge [waait alwaar de beer op zijn prooi beloert en waer de [jager zoekt den buffalo of ree te do... te Niagara zingen wij en bij de Hekla ook wij catholijke christenen wij gebroeders in [den Heer wij spreken vlaemsch Hebreeuwsch Iapan.., [en zweed... tael en de een en de ander werelddeel verstaet [ons wij hebben eenen standaerd wij een hoofd [een koning een erkenne wie op aerde het zij en kennen [anders geen wij zuchten in 't gevang en de keten klinkt [alwaer 117 118 wij woonden in Egyptenland wij katholijken [wij wij steerten in 't romeinsche rijk bij [honderdduizenden wij voerden naer Jerusalem den standaert [van het kruis wij ramden voor de poorten wij zitten op den Roomschen troon, 't was [een van ons 't was wij van Petrus tot aen Pio dien God hoede [zaten wij wij zaten te Babyion en in 't is wij die uit het paradijs geko... 't is wij die op het legerveld 119 O WONDERE WOLKEN WONE IK AL O wondere wolken wone ik al — of ben ik nog in leven ? — in uw gevlerkt paleis dat in den hemel hangt verheven ? O wondere wolken, wit gewaasde en blauwe uitwendigheden wat is er van verborgenheid gedoken in uw leden o wondere wolken witgewolde schaapgelijkendheden en lammeren onbevrucht van wolf en [leeuwentand 120 GEEN WOLKEN MEER GEEN WOLKEN Geen wolken meer geen wolken een groene wolkenspree uitgespreid gelijk er varen over alles heen heinde en verre valt den hemel 121 GEEN ENKLE WOLKE MAAR Geen enkle wolke maar een ongewolkte alommegaar van wolkenduister met geen stip eraan dat helder is of onbevracht met zware regenbui 121 122 DE LUCHT IS VOGELVRIJ De lucht is vogelvrij niet hoe vogelvrij de lucht ook zij en is elk vogel vogelvrij om een note menu/ om een gril geen boone weerd waagt er menig kop en steert 123 ROSTE MANE laat Gezwollen, zwart en zwanger zit het noorden (en 't is twee maanden) nu al maanden en bersten doen daar bij zen uit die schielijk buisschend henengaan buisschend henengaan het noorden alle dagen van zijn boosheid ons gedenken in ■wilde wintervlagen zijn kwade luimen dragen en bersten doen daar bij zen uit 2e bewerking. in Gezwollen zwart en zwanger (zit) perk woeden in 't noordergat te grinzen de winter nog en bersten doen in 't noorden nog te grinzen het grimme spook des winters dat de diepe noorderkimmen de zonnelooze kimmen des noorden zit de winter nog daar zit de noordsche dwingeland 123 124 ZACHT IS UW HAND O WINDEKE Zacht is uw hand o windeke streelende langs mijn hair lachende alsof 't een kindeke een streelende kindeke waer Zoet is de geur van blommekes dien uit uw kleeren aemt en die stootten met hun buigende kommekes als gij erover kwaemt Zoete is het als ik o windeke in uwen lieven lach den heiligen naem van het kindeke Jesus asemen mag Als gij ge loopt op de buigende grazekes en hoort hun lijzige tael ge klinkt aan de bloemen hun bellekes en ze wikkelen altemael. gij loopt over wateren 't leutige beekske plooit zijn lipkes en lachend erschateren met krinkelkes overstrooid gij sleept uw kleed door de blommekes al wandelen in den hof en gieten hun blinkende kommekes uw kleed vol gouden stof gij loopt zoo zachte op de de bla... zij steken hun grijpende handekens en houden vast aen uw kleed 125 en spelen al onder de landekes cn storten al spelen hun kom hun dosekes uit kruid de boomen staen vindt op hun eigen gij gaet en de vogels bezoeken al op hunnen nest 't vogelken als het broedt en 't piept omdat gij de gij speelt en vaert in de randen en wentelen er op den grond handen altijd van rond en rond 126 SCILT EN VRIENT (*) Voor den veister stonden z'j allen vader, moeder kind en min als ik eindlijk moegevallen viel te schi.d en vriendhuyse in Neen door zulk geen wind en weder en dreef men geenen hond, voorwaar; vol van wit gesneeuwd geveder hong mijn pelsrok huid en haar ! Fel aan 't winteren was 't daarboven fel aan 't winteren daar beneên felle snee kwam afgestoven felle wind voorbij gesneên (*) Was de benaming van eene villa op den Groeninghekouter te Kortryh, waar van 's dichters vrienden woonden. Na veel toefs en tenden tasten kwam ik eindlijk blij van zin bij den besten aller gasten en te schild envriendhuize in Naar de deure zoo sprongen ze allen vader moeder kind en min als ik eindlijk ingevallen kwam te schild envriendhuize in. Welgekomen weigevonden hand in hand en hert in hert maak u vrij eer menig stonden steekt ge uw voeten onder 't berd 't scherpe vier doorgloeit de wanden van mijn keukenkachel kom 't scherpe vier doorboort de panden van mijn zitplaatse al rondom 127 128 't Scherpe vier maar scherp en felder laait de vriendschap wees gediend met mijn huis, mijn bed mijn kelder rond den heerd staat « scilt ende vrient » Schild en vriend was hij, tot schamen van vele anderen onverdiend die met scherpe onvriendschap kwamen tegen mij, heen schild en vriend. Een die dapper in de stonden als ik erg in 't nauwe zat schild en vriend bij mij gevonden als ik schild noch vriend en had Hij is schild van buiten ende hij is vriend van binnen trouw een die lange me en wel mij kende dien ik nooit ver geten zou. 129 Schild en vriend was lang geleden 't scheewoord in een krijgsgeval schild en vriend zoo heet ik heden een die 'k niemand noemen zal. 't belde en 't brieschte deur de boomen 't hagelvlaagde al bijster fel dat de drijfsneeuw kwam bij stroomen 't ijst en 't havert door mijn vel Voor de veister stonden ze allen vader moeder kind en min en ze winkten moe gevallen mij te schilde en vriendhyse in Ieder strophe van dit stuk lag op een los btadje neergeschreven dooreengemengeld in een tas, 'k geef se in de orde waarin ik se vond. 9 130 DE WERELDVREUGDE EN SMAKE 'T NIET De werelvreugde en smake 't niet noch wete 't al heur schanden o Moeder en 'n kraak het niet uw kind, o moeder maak het niet noch kwijne 't in heur banden uw kind, en moeder maak het niet De wereldstroom genake het niet dan in welwakende handen Gezonden naar G. Verriest met een « Sanctje » 131 DAT Dat ik hoorde weemlen 't luide akkoord 't zinggeluid der Hemelen ongehoord 't spreken aen malkanderen hemelzoet dat den een den anderen engel doet spreken hoorde ik engelen tot malkaer en hun stemmen mengelen allegaer 'k zag de hemelbollen op en neer voor de voeten rollen van den Heer 't zand en loopt zoo licht niet uit het glas 't glas en loopt zoo licht niet of zoo ras 132 NEDERIG BLOEMEKE LIEF Nederig bloemeke lief dat op mijnen weg ik ontmoete laet mij een stondeke bij u staen luisteren op uwe tael. Schepselken lieflijk en schoon zou immer een mensch op u terden gij die God zelve weieens geschapen heeft ende bewaerd Hij was uw Schepper hij dacht Hij schikte uw blaerkes Hij woef een blinkenden krans om uw hoofd Hij miek u mijn bloemeke lief Koos uit de kroone der zon en uit zijn blinkenden boge koos daer het kleur dat Hij gaf 't was een van de zeven, aen u Wie gaf er u 't aedmende zoet dat loopt van uw geurige lippen zaligend al die u naekt of was het een ander als Hij ! 133 GOD VAN AL WANNEER UW VINGEREN God van al wanneer uw vingren sterren door den ruimte slingren snaer die een die duizend is 134 HIJ ZAT EN BEDELDE... en bedelde ha ! Hij zat en hij bedelde op Gods gena zoo menigen bitteren keer En of ik hem nimmer geweigerd en ha En deed ik het nooit niet meer hij woont in een huis 't is zoo verre van hier zooverre voor die hem niet ken zoo dicht... 135 UW ROZENBOEK HEB IK GENOTEN Uw rozenboek heb ik genoten en hem niet eerder toegesloten als toen ik hier een traen me ontvloten en daar een schetter uitgeschoten ik tenden was, verdjinekoten Waar 't vroeger 'k gave u 2 goe noten eene andere geve u 2 goe t (oten. Aan J. Karei de Gheldere bij 't verschijnen van dezen dichtbundel: „Rozenliederen''. 136 GESTORVEN ZONDER LAST... gestorven zonder last dan 't jok der blijde kindscheid 137 HOE GROEN .. Hoe groen hoe groen is alles nu zoo boven zoo beneden in 't haagin 't houtin 't akkerland 't zij waar ik kom getreden het groen om mij de kroone spant hoe groen ! hoe groen 't komt boven uit de boomen groen beneên en voor hun voeten gaan middel- op en ondergroen elkander ontmoeten en meer als vol de blaren aan de takken en de telgen staan Het loof het lis en 't waterkruid de rogge het riet de terwe en 't wied dat op den akker wast 't is al van eender verwe. 't is al zoo vei zoo malsch zoo versch zoo gulzig en zoo groen als gers hoe groen hoe groen. 138 'T IS DE DAG EN DE NACHT. 't Is de dag en de nacht hier die kampen wel- [aan zei de dichter eilaas in zijn vonnis gevaan heeft het hert van den zanger dat woord uitgesproken is dat woord uit het herte des dichters ge- [vloten inderdaad eer 't den dood in zijn hand had [gebroken 't Is den dag en den nacht, 't is het goed [en het kwaad zegt de dichter, die kampen nog is 't niet [te laat hooge op dan het herte gehoopt en gebeden genade eer de strijd met de dood zij ge- [ streden. 139 'T HERTE VRIJ VAN ZORGEN Als 't herte vrij van zorgen ik wandele in den morgen betrent den vroegen mei • dan vaart mij allerwegen de versche reuke tegen der blij geblomde wei 140 EN LAAT MIJ NU... ...en laat mij nu alleene niet wanneer gij zoo mij lijden ziet. (Op een liedje op 't orgelke) 140 141 NAAR T' KRIBBEKEN DES HEEREN Naar 't kribbeken des Heeren door nevel nacht en wind zoo komen wij ter eeren van 't Heilig Jesu kind en komen Hem bezoeken en zijn wij schaamte liên het kindjen in zijn doeken toch elk een gifte biên. Ik geef hem eerst van allen met kinderlijk gevoel voor zijnen voet gevallen mijn herte voor nen stoel mijn herte en zij daarbinnen hem alles toegewijd in 't enden en beginnen zoo nu zoo te allen tijd Ik geef hem mijne sprake mijn denken en mijn doen mijn gedacht ik onderdanig make aan Jesus oppermacht geen dag en zij verleden geen nacht en kome er aan breke dat Jesus ontevreden van mij moet henengaan. 142 *T IS OP DEN DAG VAN HEDEN. 't Is op den dag van heden dat vol van heerlijkheden drie koningen gereden naer Davids heilige stee uit verre landen kwamen en alle drie te zamen na koninklijk betamen drie giften brachten mee Die giften waren eerst goud in baren dat elk wilt sparen ei] brachten 't zeere met lof en eere naar God den Heere naar 't Kindje kleen de tweede offrande uit hunnen lande was wierook van de beteehenis gezochtste was 't alsof zij zeiden welriekenste uit die zij ontsteken vermaarde kust waar planten groeien die altijd bloeien waar 't zonnig gloeien en 't blommen bloeien en 't vruchten groeien zeker nooit en zal 143 De de derde heet mirhe een poeier diere ten derde male zoo was 't een schale ten derde male het kindtje een schale vol bittren strale van myhre kreeg (ontvong) dat vol myrne een schale van myrhen een van kwade stralen Een gouden schale ten derden male Myhren vol kwaden strale ten derden male men 't kindtje gaf De myrhe krachten de dood verzachten en 't lichaam wachten in 't duister graf de myrhe krachten men 't kindtje brocht Zoo gaf men hem En daarna zij al aan 't knielen en biddag hielen ze in Bethlehem. 144 'T KRIBBEKE. De Zoon van God zelve door liefde [gepraemd, kwam neer op deze aarde, en wierd Jesus [genaemd; hij lag in een kribbe; in een stal zoo gij ziet, dat was zijn paleis : een paleis vol verdriet. Zoo leert hij u, rijken en armen, voortaan in rijkdom of armoe, zijn voorbeeld verstaan. « Zijt milde, die rijk zijt » zoo zegt hij, [« en geeft den arme, die God voor een meêlijder heeft. Zijt armen, godvruchtig, verduldig; en doet den rijke met blijdschap u geven zijn goed : zoo zult gij te samen op 't eind van uw* reis, eens al te maal rijk zijn, in Jesus paleis ! » 145 DRAKEN. Och laet believe 't u m'n beetje buiten schoon weer is 't en 'k ben moe van deur {de ruiten die jongens daar te zien die in (de) vrije [vlucht hun drake aankijken kerkhooge in de lucht 'k en kan niet meer mijn handen en mijn [voeten gaan kijken naar de draken en ook misschien een drake vliegen doen en zitten zien och vader Iaat mij uit, en 'k zoo even terugkomen zal ik wikkelt het kittelt al ze willen en ze moeten 146 EINDE EN AL VAN MIJN BEDRIJVEN. Einde en al van mijn bedrijven God, mijn hope en toeverlaat Mochte ik nooit een reke schrijven Waar Gij zelf niet in en staat. 147 JESU, UIT UW HERT DOORSTEKEN. Jesu uit uw hert doorsteken, liet gij bloed en water leken : Jesu heilzaam, door uw bloed, ons dit water wezen doet. 148 GIJ DIE MEEKWAAMT... gingt Gij die meêkwaamt tot den hierent, horkend naar dat 't gene ik, verzierend, heb gedicht, hier endt het spel Godevolen vaart al wel I 149 DE BESTE KAMERS... De beste kamers zijn 't die al voor nieten met goud dat niet en blinkt het land begieten. 150 EN SCHRIJFT GIJ MIJ MIJN VERZEN... En schrijft gij mij mijn verzen... ziet 't Is neerst, 't en is uit lachen niet Dat ik u schrijve, en, gansch vergramd De penne houde in mijn hand geklampt En drukke en duwe 't zacht papier Het potlood door de lenden schier zoo gram ben ik... Gij lacht... hewel, 't Wordt tijd dat 't uit is ! Laat dat spel En al dat lachen ! 't Is gemeend; —En is dat al omdat ik... ? Neen 't 't En is niet... En gij peist misschien Dat lachen zal de boete ontvlien :... En schrijft gij mij mijn verzen niet, Ik schrijve, tot uw groot verdriet, Een dicht op u en make u dan zoo zwart als ik u maken kan En zegge alom, al is 't geen waar, Dat al uw verzen bucht zijn ! Daar ! 151 EN HEBT GIJ NOG GEEN LAND GENOEG. En hebt gij nog geen land genoeg om schansen van te bouwen die honderduist kartouwen in eenen asem slaakt in eenen wenk hoevelen doodgebraakt Plant vrede in 't land daar God u liet geboren worden en gestorven waar heilig rust het oude diet dat u heeft en uw stam geworven Plant vrede NEEN HIJ ZAL ONS NIET BESMETTEN. Neen hij zal on sniet besmetten noch doen buigen voor de wetten die zijn hoogmoed ons wil zetten maar wij zullen 't staal herwetten en hem zoo ter dege verpletten dat hi| nimmermeer sta op Op dan broedren voegt uw stappen uit met andere vijandschappen laat het heilig recht niet trappen neen ons arm zal nooit verslappen eer we ons stormbijl bot gaan kappen op zijn ouden stijven kop. 152 IK BEN T DIE LANGS DE LEI WELEER. Ik ben 't die langs de Lei weleer van eedlen stam gewonnen oudvlaamsch van hert oudvl. van eer mijn leven heb begonnen De blonde Leije is weer Aan 't eeuwig watermalen 153 TWEE MARIETJES. Twee Marietjes op hun knietjes bidden, eiken dag die daagt die nooit moede voor die goede van 't godvruchtig leven leert en die blijde t' allen tijde nieuw en oud in 't beste keert. Daarom kommen wij met blommen u besteken nog ne keer en u geven nog daarneven ons twee hertjes meer en meer God beloone God bekroone... eeuwigheid zij met u ons toegezeid 151 155 BRUGGESTAD. (op Karei den Goede). Bruggestad uw burgwarande eiken Vlaming denken doet op de nooit vergeten schande van dat edel gravenbloed dat vergoten in de panden uwer kerke snoode handen dat vergoten op de zerken van een uwer schoonste kerken eeuwig roept zoo Abels eer om verzoening tot den Heer. Bruggestad veracht, vertreden was dat bloed niet eens of ooit binst uw glorierijk verleden zult gij 't nu vergeten ? Nooit neen de martelaar Christi groot zal hij wezen in zijn dood grooter dan ooit helden wierden die nog levend zegevierden Bruggestad ge staat hierboven als een heilig oord bekend wee den bastaard en verschroven zij de naam van die u schendt en gij die al 's martelaars bloed teekent op het voorhoofd moet onbesmet als martelaars zonen vrij in 't heilig Brugge wonen. 156 Bruggestad die zooveel steden tegenover u gesteld u gelijkend, ziet beneden uwe voeten neergeveld Bruggestad in uwen schoot zegepralend op de dood stierf hij die uw krijgsbanieren overal deed zegevieren. 157 TE BRUGGE IN DE OUDE VADERSTAD Te Brugge in de oude vaderstad die eens vol rijke koopmans zat naar die 't nu al ontbreekt al, buiten nog wat waelschen draf en fransche dwepers ijdel kaf dat niet als fransch en spreekt daar eertijds, o wat bittre schand hier Breijdel heeft zijn beil geplant in menig waelsche borst die 't duer moest koopen aen zijn vraek zoo hij in valsche walsche spraek een woordje reppen dorst 158 O GOD ZIJT MIJ GEZEGEND. o God zijt mij gezegend die wijl in mijn gebedenboek ik u alleen te vinden zoek met blanke bloeiselblaren hier van den appel are die zoetjes mijn hoofd en mijn gebedenboek o God mij zijt gezegend terwijl ik u alleene zoek en bidde in mijn gebedenboek beneden den appelare die een en al trouwkleed aen die bloeiend vol blommen staet vol witte en roode blomkens vol blijde en blanke met bloeiselen beregent. 159 HOE SNELT DE TREIN VOORBIJ i' lezing : Hoe snelt de trein voorbij gezwind Hoe snoert hij langs de schenen onverwacht Hoe is hij rap en recht — de wind volgt schenen en haalt hem niet, — verdwenen hij draagt mijn hoop hij draagt mijn hert Mij zeiven voert hij henen Ach komt terecht en faal toch niet 2* lezing : en ruisclit het, rad Hoe rookt het rad nabij, gezwind, het sncliiiig en rolt het op de schenen; hoe is het onverwachts — de wind en volgt het niet, — verschenen ! voert het draagt mijn hert mijn hoop mijn kind, 't voert heel het voert mijzelven henen. geheel o kom terug en faal niet in 't weêrom zijn ! — 't Is verdwenen. 3* lezing: Hoe rookt en rijdt het rad gezwind des sneltuigs op de schenen Hoe is het onverwachts, de wind ,en haalt het niet! — verdwenen ! 159 160 4« lesing: Hoe rookt en rijdt het rad gezwind der snelkoetse op de schenen ! Hoe is het onverwachts, — de wind en haalde 't niet. — verschenen ! Hoe voert mijn hert, mijn hoop mijn kind, mijn al, mijn zeiven henen ! o Komt terug, en faalt niet in 't weerom zijn !... 't Is verdwenen ! 161 UW MES HEBT GIJ. U mes hebt gij aan tafel, bij uw dienaar neergezeten al korken snijen of kaas, misschien op toebak, hier vergeten 162 VERLEENT ONS HEERE ONS DAAGLIJKSCH BROOD. Verleent ons Heere, ons daaglijksch brood vertroost den armen in den nood zoo bidden wij, o Vader goed die arme en rijken leven doet Antonius vereert ons met de hulpe van uw voorgebed Wij bidden Vader elk voor al gebroeders in dit tranendal van u gemaakt uit aarde en slijk den evennaasten elk gelijk. Het koren wast, geen een die 't kan doen wassen of de kracht ervan 't en zij uit alle machten een Gij onze Vader God alleen En kwist het niet, dat dierbaar brood zoo velen lijden hongersnood die 't geen gij kwist, en man of vrouw uit zorgloosheid, vertroosten zou Als 't alles eens ten onder gaat en 't sterven voor de deure staat u zeiven in dien bitteren nood verleent ons Heere onsterflijk brood Den eersten keer dat ik genoot uw sacrament dat schijn van brood bedekkend is, o Jesu zoet mij dikwijls nog herdenken doet. 163 Het brood ons al een lesse spelt gemaakt van graantjes ongeteld is 't één nochtans, zoo al te gaar verbindt de liefde ons aan malkaar Mirakelwerker, wonder groot Antonius zoo God het brood vermenigvuldigde eens zoo zij 't door uw gebed op onzen tijd het brood dat uit den hemel kwam 164 GERADEN HEB IK AAN 'T GESCHRIFT Geraden heb ik aan 't geschrift de ziel waaruit de milde gift en de ed'le vriendenwoorden gesproten zijn die op den dag van onverdienden vijandslag (1) mij diepe in 't herte boorden 'k Bedanke u, eens voor al gezeid en menige onbeschaafdigheid nu zij voor goed vergeven ik bid voor u, bidt gij voor mij dat God ons beiden bijstand zij en late ons nog wat leven ! (*) De dichter was op straat aangevallen geworden door een bedronken mensch. 16b OCH JA, GE ZOUDT MIJ HELPEN... Och ja, ge zoudt mij helpen, vroege ik om 'nen troost, in mijnen dorst, in mijnen (honger; gij lauwen zoudt de locht, die mijne longer in 't leven houdt, en 'k ware u wiHekom : maar liever zie 'k uw blommen, daar gezet, als alle gaven, giftelijke Elisabeïh ! 166 O ALTIJD ACHTBARE EN VEREERDE O altijd achtbare en vereerde ofschoon een kwade dichter, loos, u onlangs wat te plagen koos, waardoor zijn faam niet en vermeerde, ontvang, met al 't geluk van God gevuld, dien ouden suikerpot! Ik wou dat hij nooit omme en keerde, maar, wel gedekt en toegestopt, noch oor noch appeltje afgeklopt de goedheid Gods u sm"ken leerde (*) en als gij moegeleefd, van hier verhuizen zult, da 't vagevier noch huid noch haar u en bezeerde ! Ik wenschte, o goede Elisabeth, dat God verhoorde dees gebed en ja, 't geluk alzoo vermeerde van een die u bedankt, omdat hij, altemets gemoederd wat van u door 's levens baantje sleerde (*) De dichler zelf cursiveerde dit vers 167 ENDE EN UIT HEEFT Ende en uit heeft die geen duit heeft zoo of die tonnen gouds vergaart en elk moet wijken elk moet strijken en geen een en voor de dood die niemand spaart Rijke of armen in 't erbarmen van den Heere uw hopen stelt want, gij beiden na 't verscheiden zijt staat gelijk in Gods geweld. valt Eerde en slijk is hij die rijke is stof en asschen (er) overschiet, 't zij al waar men graaft den armen of den rijken, anders niet ! Herden geven uw binst dit leven zult gij zal elk na dit onderscheid : doet dan met of na dezen gij hij wilt wezen rijke of arme in de eeuwigheid. 168 HET MOET ERUIT Het moet eruit en zeggen ga 'k het woord van mijn gedachen dat niemand mij ontweren zal ver dwingen noch verkrachten. 169 FRANSCH VLANDEREN. Fransch vlanderen, fransch vlanderen, wie hiet er u alzoo ? Dat moet en 't zal veranderen, dat hoore ik toch zoo noo ! 170 WANNEER WANNEER ZAL 'T HIER IN VLANDEREN Wanneer wanneer zal 't hier in Vlanderen zoo 't vroeger ging eens weder gaan of mag niet meer, dat is veranderen moet immer valsch de klokke slaan O neen o neen de duinen daveren in 't oosten blinken en stralen reeds 't wordt weerom dag helder dag de kerels zijn weer opgestaan van hier gij valsche volksbeschavers het jonge diet wordt vrij voortaan De vanen op, de mannen bij de vanen niet meer gehaperd van nu voort de vijand uit het land gedreven. Hoort In Vlanderen Vlaamsen, hoe 't kettert langs [de banen. Het Vlaamsche woord, het Vlaamsche woord dat God ons hermake van herte en van sprake zoo 't vroeger was Dat Vlanderen ontwake en 't zij voor zede 't zij voor sprake zoo f was aan Leije en Scheldeboord. De vanen op, de Vlaamsche vanen niet langer meer gehaperd, voort In Vlanderen Vlaamsch, hoe 't langs de [banen weergalmende is ons Vlaamsche woord 171 van Te lange alreeds zijn oude en jongen is 't vreemde lied gezongen hier is 't vreemde woord gevoerd alhier en 't Vlaamsche lied op Vlaamsche tongen doen galmen 't is een schande schier 't En zal niet meer zoo 't was geschieden de Kerels zijn weer opgestaan Het vrije lied past vrije lieden en 't jonge volk is vrij voortaan Welan wie zal den stroom beteugelen die breken wilt door boei en band wie kort het volk zijn vrije vleugelen wie temt het jonge Vlanderland Geen zuiderlings ontaarde krachten de kerels zijn weer opgestaan hun stem en zal geen dwang versmachten en 't Vlamsche lied is vrij voortaan jonge diet 172 SA, WEDEROM TE SAAM VERHEVEN Sa, wederom te saam verheven onz' kinderstemme en kracht gegeven om in een blijden uitroep al te zingen dat elk hooren zal God zij gedankt en geve u al dat gij verlangt! 173 GIJ VRAAGT MIJN ARME PEN WAT ZIJ Gij vraagt mijn arme pen wat zij voortaan maer zelden meer van mij zal krijgen of ontvangen Gij vraegt mij verzen en 'k en heb hoe ik mij ook de wieken rep maer tranen (op de wangen) Geen vers geen vreugd geen geest in 't hert onbtarepen maer smert en altijd weder smert onmeegedeelde ik geef u dan niet dat gij vraegt ik geef u wat ik nebbe... draegt maer wat ik Aebbe u en geef ik dan geen vriendenoor aen 't geen gij vraegt, onschuld zij voor mijn tranen. 174 CONSECRATIE De ure is 't end' het plechtig zwijgen al de hoofden neerwaards nijgen; stil ligt orgel, choor en kerk, en gewijde koperbellen gansch alleen de ruste ontstellen, binst het heilig priesterwerk. Consecratie !... Maar vijf woorden door den hoogen hemel boorden, en God was daar ! 't Is gedaan. « Doet dit, en » zei God almachtig, « weest mij eiken keer indachtig. » Op nu, komt, en laat ons gaan. 175 Ö GELDMUNTSTRATE (1) O geldmuntstrate uw naam is vol van Bruggens groot verleden Sla munte gave en goed, Devos (2) doe als de vadren deden. (1) te Brugge. (2) goudsmid in de Geldmunlslralt 176 GENESTELD ONDER 'T DAK Genesteld onder 't dak waar zoo veel deugden wonen wier moeder en model de jubelkroon versiert laat onze needrigheid in kleene junste toonen hoe grootelijks ons hert uw blijdschap medeviert Jubilé grootjuf. Begijnhof Kortrijk 18 177 'K BEN GEGAAN, 'K BEN UITGETREDEN. 'k Ben gegaan 'k ben uitgetreden op de kwade ongangbaarheden van 't verwinterd ijs dat dooit boozer bane en bakte 't nooit 't Schoevast leer was weggeschoten 'k zag nen boer in de eerde kappen om halfvoose en vervrozen groenseltappen oer los te breken 't gerotste land beuken met zijn bijle zwaar met zijn zware uit 't verrotste... Hei hoe naar 'k zit weer bij mijn vier en stoken zonder bout of been gebroken en k' en roer van hier niet meer God zij dank nog dezen keer ! ACH MIJ EN DIJ Ach mij en dij dat laat mij weten ach mij en dij dit laat mij zien ach mij en dij heb ik vergeten Ach mij en dij wat ongenieten wat ongepeilde Mij en dij 178 179 G EN TRAPPELT NIET GENOEG ! G'en weet niet waar 't u houdt en klagen dat doet gij menigvoud het is te heet, te koud, de dagen te kort te lang; f en gaet al niet 't is altijd iet, dat hapert en 't verdriet u langer lijf te dragen dan hankert ge in dien hoek om mij nog meer te plagen, en zit in uwen boek daar niet meer uit te jagen 't zij late of vroeg : ik wete al wat u deert : g'en trappelt niet [genoeg 180 T IS DONKER EN 'T NEVELT OP DER AARDEN ' Is donker en 't nevelt op der aarden maar helder is 't midden van mijn hert omdat uw woord o God mij openbaarde dat 't ende kwam van duisterheid en smert Mijn broeder is herboren op die dagen dat Jesus lag geboren in den stal en 't heilig kind dat eens de herders zagen hij ons nu ook 't aanschouwen geven zal Gelukkig zij de schoot daarin geborgen o broeder gij weleer de moederlijke zorgen genoten hebt die nu geheiligd en gewijd tot in alle eeuwen priester zijt. Uw vader zij gezegend en geprezen die zeggen mag, ik gaf een kind aan hem die kind voor ons geboren heeft gelegen op hooi en strooi in 't schamel Bethlehem Dat kind zal hij verkonden en beminnen bemind van hem als uitverkoren vriend o vader zegt waar enden of beginnen met onzen dank hoe hebben wij 't verdiend. O Heilig land vereerd met zulke vrachten o zalig bloed dat ons in 't herte leeft die naast aan hem be... lange zuchten om 't geen o God gij nu zoo milde geeft O heiligheid des priesters alle dagen beschaduwt ons en leert ons al te zaam ten minste God rechtzinnig hulpe vragen om God als hij te worden aangenaam 181 't Zij blijdschap nu, 't zij dank luide uitge [sproken 't zij lof gezeid aan hem die alle goed ons gevende is en die onafgebroken in zijnen naam ons volk verheugen doet zij 't leven u geschenkt met allen zegen zij God met u en ons ten allen tijd en volgen wij u allen langs de wegen des vaderlands die onze priester zijt. 182 VARENDE IN EEN NOTENSCHULPKEN Varende in een notenschulpken door de groote waterwereld wilde een mugge dwaas van wijsheid weten 't geen heur onbewijsbaar onbewezen was de waarheid van 't oneindig wereldwater dat heur droeg in 't notenschulpken Mugge staakt uw hersendwingsel Liever laat het notenschulpken dragen u en hoe 't u verder dragen zal en zoekt onoozele niet te weten 't notenschulpken draagt u Och is dat aireede... mugge mensch zoo wilde ik zeggen vele weet en vele 'n weet gij niet die in uw lichaamsbootje door de groote waterwereld heenvaart 183 WAAR GAAT MEN NAARTOE MET DE TAAL Waar gaat men naartoe met de taal ? Noch Vlaamsch meer en is ze noch Brabantsen 't gemengsel wordt Hollandsch genaamd maar hierlandsch en is het noch Hollandsch : en mag het niet heeten ! Wat moet dan Jan (1) het einde van 't spel zijn ? Ach niets met een eendelijk schoon zijden hoedtje aan ievers een vod van nen Jwed (1) Jan = E. ff. Craeijnest. 184 GIJ ZUIPT DEN MORGENDAUW. Gij zuipt den morgendauw zomer gij zicht de zonnestralen die uit den hemel blauw ten in uwe groenheid dalen gij zendt de schauw rond en laat uw voet omtrent gerust den noenenstond genieten o Boom zoo schoon van naam als van gedaante schoon gij zendt uw schaduw rond en heet elk wellekom die met den noenenstond zoekt uwen voet rondom te rusten rust zegt gij ik sta en ik zal waken opdat geen fel getij noch zal van verre of bij geen leed uw hoofd genaken dus slaap maar slaap. dus slaap maar... st! De wind gezwind strak, vlerkvlugge opgetreden komt uit den bosch, de wind vol duistre zwangerheden het stuift, het waait, het wolkt, het zwart het wentelt al deureen en seffens heel bevolkt met bergen groot en kleen staat 't luchtruim... 185 HOE SCHOONE STAAT GIJ DAAR. Hoe schoone staat gij daar gebouwd als op uw zeiven gij edele steunpilaar der wijde wolkgewelven O boom wat schoone naam met ruwheid rond uw borst en vroomheid binnen uw gegroeide plantenborst Hij kraakt 'nen langen keer en geeselt in zijn storten de zachte moeder aarde den grond van zijn geborten Mijn kist misschien o boom wat lessen spelt gij mij KLOPT HET OM DE MESSE Klopt het om de messe luistert naar mijn lesse Toebak zegt en bier : Haast u ! weg van hier ! zeere Ais de pastors klokke klipt elk een naar de messe wipt op, die willen blijven pekken 'k zal ze bij de nekke stekken Ik ben baas, en wilt mijn gasten 's zondags naar uw pinte tasten als de klokke roept, komt aan ik ben baas en gij zult gaan Gij rookers gij snuivers goe ware om weinig stuivers geleersd, geschoeid, gekloefd komt kijkt 'n keer en proeft verkoope ik zijnde gansch ik en nochtans verkoopt uw dienaar gansch ter trouwe zonder fransch. 186 187 ST ANTONIUS St Antonius Lissabonius, Paeschesonius heete ik vrij; Geldverlorius, mijn historius en Laborius nog daarbij; Inventorius, Candelorius, Offertorius, bid voor mij ! 188 LISTEN, LAGEN... listen, lagen, alle dagen, een dag zal 't bekaaien hlagen [talen al noch vreest geen wolfsgeweld noch evertand en ducht [het wreede mansverstand zoekt g'u zeiven geen verdriet klaaiske en wenscht fraai jacht [zoekt u zeiven niet zijt sneller als den hert zijt sneller als de [winden ge draagt uzelven meê vandage 't kwaad voorziet of morgen moet [ge 't vluchten heuge tegen meuge, k' wille en 'k en kan niet. 189 BEATI MORTUI Gelukkig die gestorven., ja, begraven zijn dank en die, den prijs geworven loon weer in d' haven zijn hun moet 't geen gerechtshof voor mij en zal 't cassatie geen noch appel meer zijn en lage ik niet in 't kerkhof en ware ik nog in 't leven 'k zou der wel meê zijn kotje ze staken lijk in bootjen alwaar der brieven zijn mij lijf en ziele te lijve mij in 't kot alme in 't donker en waar de dieven zijn nu i < 't al een 't en schilt al niet bedorven wat helpe't nu of brave zijn gelukkig die gestorven en begraven zijn. (geieeKenu : coau 190 GELD Logenaar, drogen aar, deugeniet, dief ! scheldt met geweld die ge scheldt is u lief eerst ende meest, ja, bij alle geweld, zoetekom wellekom, heeft hij maar geld 191 WACHARME, IK WON HET HOOGSTE LOT. W ach arme ik won het hoogste lot 'k mishielp mij zeiven, hielp mij God en, veertien nachten na dien tijd zoo was ik al mijn keien kwijt Dan, spelen ging ik, om een prul, het winnen maakt de menschen dul, ik won, en, tot mijn ongeval, 'k herwaagde 't en 'k verloos het al 191 192 WIJ RESTAUREEREN AL DIE RESTAURABLE Wij restaureeren al die, restaurable om te eten komen hier, naar onze table; of om te drinken, met fatsoen, zoo meestendeels de menschen doen of ware 't entwie, die 't in zijn huis veel beter [ha' hij kome en zette bij et cetera Dit laatste woord zegt, in 't latijn, dat 't — < Beuter bij de visch» » moet zijn 193 IS 'T LEVEN KORT Is 't leven kort, geluk en liefde langen 't. Even zoo lange als gij verlangt verlange God u 't leven ! 13 194 ACH GUSTAF Ach Gustaf 'k had al lang gepeisd nu dat ik blij een ander gij zie bij u staan verheven Ach Gustaf 195 GEEN KAMP, GEEN WYCK GEEN STRIJD Geen kamp, geen wyck geen strijd maar doen, dat wil ik dulden dat elk een Land en Diet betaal' maar eerst zijn schulden. 20 feb. 81. 196 SCHELDE. De leije en zal van mij niet klagen d >e lof en dank noch ik van heur integendeel Zij weekt het vlasch dat ik zal dragen haar heb gezeid op haren boord zoo dikwijls in mijn Vlaamsch gezang, andere lezing : De Leije en zal van mij niet klagen noch ik van haar die lof en dank integendeel heur veie baren (in ruime maat heur) toegemeten zoo dikwijls heb ik mijn gezang die op heur boord ei nog onlangs heur heb gediend voor menestreel die op heur boord die haar met lof en eere zingend haar heb gediend voor menestreel Nochtans heur water heb ik liever als 't opgezogen deur de zon komt afgedonderd afgeregend zoetjes en afgezijpeld in de ton en zachtjes zijpelt mijn waterton. Maar heeft de schelde van heuren kant niet zooveel recht aan lof en eer van 't vlaamsche lied op zooveel eer zij die de gronden 196 197 als wel de Leije die de velden verkwikt en 't volk van Vlanderland lijk zij deurspoelt van Vlandren loopt. Die edele Schelde die geboren zoo ver van hier een klaren vloed van levend water uit komt gieten O Vlanderland voor uwen voet. andere lezing : Die edele Schelde die geboren vloed zoo ver van hier heur klaren stroom bezoedeld noch gedrukt komt gieten in uwen schoot o vlaamsche boom o Vlanderland voor uwen voet De Schelde die vol zwangre schepen vol schatten goud ten boorde toe ons plunderen laat de beste vruchten van 't verre land nooit dragensmoe andere Jez>ng : De Schelde die vol zwangre schepen ons land bevaart ons land bevrucht de ste... verrijkt in heur met visschersloon daarhenen vlucht die schoone Schelde blank en diepe diep donker niet... blinkend klaar noch vuil noch zinaar ons land be... en... bezoedelt van al dat raakt heur waterbaar 198 andere lezing : diep donker nooit maar licht en klaar die vlagge en vrijheid voeden ons Vlanderen loof en ons te gaar zoo die menig blijdschap haar verschuldigd ik niet vergeten kan vooral niet mag vergeten bovenal dat zij mij levend kleedde en stervend bleeken mij nog een lijkdoek geven zal den lijkdoek mij verleenen zal van vlas dat ik in heur schoot geboren van edel vlas uit haar herboren of in heur water zoo gefijnd dat versche snee erbij de verschheid van heuren glans te missen schijnt andere lezina : van edel vlas uit haar geboren herboren liever en verfijnd (gespreid, herr- op haren kant zoo blank geworden [bloeit) dat er de snee bij donker schijnt. Mijn lieve Schelde — uw lof niet — uit 199 O MENSCH DIE WEENT. en 't weenend O mensch die weent komt God die weent ['t kruishout nader en krankheid is O mensch die lijdt hij lijdt zijn lijden is [uw kracht minzaam Bevreesden vreest hem die al stervend op [u lacht die ti voorbij ziet gaan en u voorbijgegaan blijft onverganklijk [verder O mensch die henengaat hij blijft en is [uw vader de kruisgod blijft uu> vader en gij die henenvaart hij zegt ik blijve uw [vader 199 1 Albumbladen» 203 Onder G.G's nagelaten geschriften vinde ik een notaboekje of calepin, met alle de blaadjes beschreven, op een paar na onvolledig. Was het een van die vertrouwelingen waaraan de jonge leeraar zijn opkomende gedachten toevertrouwde of de uitgevonden ontwerpen voor de opstellen zijner leerlingen ? Ik schrijve hier over, blad voor blad, zooals ze onder mijn hand komen : 1° blad (los bij ' boekje gesteken) DICHTERLIJK WESTVLAENDEREN ofte verzamelinge van gebeden, gezangen, spreuken, vermaningen, raedsels, e. z. v. tot nu toe ongeschreven en onuitgegeven en maer levende op de tonge van het volk van Westvlaenderen Apis... more modoque. Hor. IV. od. I. 25-6 te Roeselaere 1860. 2° blad Voorbeelden van Westvlaemsche Dicht & taelveerdigheid. 204 Op de keerzijde van het eerste bladje : Vele zijnder die zeggen dat het eertijds al beter ging als nu, weinig die zoeken te weten in détail hoe het eertijds ging. Had men een klaer gedacht van 't verleden men kon het nadoen en weer invoeren maer wij weten enkel dat het beter-was, laet ons consequent zijn en zoeken in ons ïverleden. Zulke boeken zijn meestal meest wetenschappelijk en zelf van protestanten of andere geloovigen gemaekt geven zij bloot de daedzaken 't gebruik daervan aen iedereen overlatende wij zullen als priester handelen en bij de onvervalschte daedzake ook wenken geven tot het nut en de bediedenis derzelve voor zooveel dat met het einde van alle scheppinge overeenkomt en met den glans van alle waerheid. 205 Derde bladje : DICHT EN TAELBEGAEFDHEID, p a JLu) I Alpha ende omeega of Verledenkundig woordenboek (1) wel en leeken ofte spegel der ongeleerde volkswijsheid van vlaemsche Geloof- tael en letterkundige buiten boek geleerdheid Oudheden het slotje en 't sleuterken Van Westvlaenderen V Heere hoe kwaemt gij toch beneden. ... 47 God hoe kan de mensch toch boos zijn. . . 49 Heere hoe lang nog 51 't Was ijdel op de aerde 52 Feestgedicht 54 De Pelgrim 55 Ik wete nen armen pelgrim 56 Ik wete een armen pelgrim 57 Dit voetjen en dat voetje 58 Twee namen wete ik wijd bekend .... 59 226 Gij zijt mijn echo 't lachend beeld .... 60 De verbliksemde boom 61 Ik 's nachts hoore op de keien .... 62 Zoo is 't in al de rampen 63 Noch stokvisch noch mortier 64 O dichtergeest 65 O schoone rooze 66 Het lied 67 't Is waar 68 In Vlaandren wast 69 O wat een moeder troosten kan 70 Een de uwe en een de mijne 71 'Ne man in Ierland is 't gebeurd 72 Geef mij een potlood 73 Gaat uw kruisken in 't gemoet 74 Somtijds wit 75 De bergen smelten en de ree 76 Aen H. K. E 77 O Vaderland 78 Waer moeder geknield bij mijn wiege ... 79 Hoe lief is 't op nen loovertak 80 Binst dat wij wachten naer het uer .... 81 Heilig Herte 82 Zijt gij nooit in 't donker hol 91 Hebt gij wel ooit in 't duistre hol ... . 92 'k Heb 'n hopperanke staan 93 Ik kweeke en hopperanke 94 Daer ston' ne mast 95 Dus slaap maar 96 Stort gij ooit gebeden voor. 97 O 'k bediende U 98 't Water loopt en lacht voorbij mij .... 99 't Water dat voorbij mij gaet 103 Het water is zulk een wonder ding . . . . 104 Zilverblanke zwanen 'k groete U .... 106 Aspergen 107 De nachtegale en spreekt niet meer ... 108 Om Gods wil helpt nen armen bloed . . . 109 Dixmuide 110 't En is helaas 111 Die vroeger lange vingers hadden . . 113 Al wierd om ieder vers 114 Door uw edel hand beschonken 115 227 Wie is er die I ug Wie is er die II 117 O wondere wolken wone ik al H9 Geen wolken meer geen wolken .... 120 Geen enkele wolke maar J21 De lucht is vogelvrij 122 Roste Mane .123 Zacht is uw hand o windeke 124 Scilt ende Vrient 125 De wereldvreugde en smake 't niet 130 5a* 131 Nederig bloemeke lief 130 God van al wanneer uw vingeren .... 133 Hij zat en bedelde 134 Uw roozenboek heb ik genoten 135 Gestorven zonder last 136 Hoe groen J37 't Is de dag en de nacht 138 Als 't herte vrij van zorgen 139 En Iaat me nu 14Q Naar 't kribbeken des Heeren 141 't Is op den dag van heden 142 't Kribbeke 144 Draken ! 145 Einde en al van mijn bedrijven 145 Jesu uit uw hert doorsteken 147 Qij die meekwaamt 143 De beste kamers 149 En schrijft gij mij mijn verzen 150 En hebt gij nog geen land genoeg . . . . 151 Neen hij zal ons niet besmetten 152 Ik ben 't die langs de Lei 153 Twee Marietjes 154 Bruggestad 155 Te Brugge in de oude vaderstad 157 O God zijt mij gezegend 153 Hoe snelt de trein voorbij 159 Uw mes hebt gij 161 Verleent ons Heere ons daaglijksCh brood . 162 Geraden heb ik aan 't geschrift 164 Och ja, ge zoudt mij helpen 165 O altijd achtbare 166 Ende en uit heeft ! 167 228 Het moet eruit ,168 Fransch Vlanderen 169 Wanneer zal 't hier in Vlanderen 170 Sa, wederom te saam verheven 172 Gij vraagt mijn arme pen wat zij . . . . 173 Consecratie 174 O Geldmuntstrate 175 Genesteld onder 't dak 176 'k Ben gegaan, 'k ben uitgereden .... 177 Ach mij en dij 173 G'en trappelt niet genoeg 179 't Is donker en 't nevelt op der aarden . . 180 Varende in een notenschelpken 182 Waar gaat men naartoe met de taal . . . 183 Gij zuipt den morgendauw 184 Hoe schoone staat gij daar 185 Klopt om de messe 186 St-Antonius 187 Listen, lagen ijjg Beati mortui 189 Geld i9o Wachanne, ik won het hoogste lot. . . . 191 Wij restaureeren 192 Is 't leven kort 193 Ach Gustaf 194 Geen kamp, geen wyck, geen strijd . . . 195 Schelde 196 O mensch die weent 199 Albumbladen 201-222 B. MENSING, PRINSESTRAAT, DEN HAAG.