Ex ubrts Ir. Drs. Drs. H.W.H. Haaksma (n. 14 III1928) HET UILENNEST DOOR W. SCHIPPERS J. J. GROEN & ZOON n.v. . UITGEVERS - LEIDEN HOOFDSTUK I. 't Is een groote, mooie bezitting, de hoeve „Zorgwijk", en de eigenaar, boer Barend van Gulven, wordt dan ook voor een der rijkste boeren van het dorp gehouden. In hoeverre dit waarheid bevatte, zullen we in het midden laten, doch zeker is, dat boer Van Gulven graag had dat er op zijn rijkdom gezinspeeld werd, en niemand had daar beter slag van dan Gerrit Dubbe, een boerenzoon uit de buurt, met wiens vader Van Gulven bevriend was. Reeds lang was tusschen de wederzijdsche ouders besloten, dat Martha en Gerrit man en vrouw zouden worden, doch de mooie Martha lachte en spotte met den rooden Gerrit, en het werd de oude geschiedenis; de mensch maakt plannen en berékeningen: zoo zullen we doen en zoo zal het gaan, en hij denkt meester te zijn van den toestand, doch vergeet den grooten •Meester daarboven, wiens heilige wil alleen wet is, en dat slechts Hij en Hij alleen den weg bepaalt, dien wij, nietige stervelingen, hebben te bewandelen. Eerst met zachtheid en toen met toornige bedreigingen had Van Gulven zijn dochter aan het verstand gebracht, dat het zijn wil was, dat zij de vrouw werd van Gerrit Dubbe, maar noch het een, noch het ander had het gewenschte gevolg. Eerst lachte Martha met haars vaders woorden, toen werd ze driftig, en een heftig tooneel volgde, waarbij het meisje verklaarde, dat ze nog liever met den 4 armsten daglooner zou trouwen dan met den rijken Gerrit Dubbe, dien ze niet uitstaan kon. Met een dreunenden vuistslag op de tafel schreeuwde Van Gulven, paars van woede, dat ze met Gerrit Dubbe zou trouwen of anders met niemand, doch deze bedreiging liet Martha koud, en ze verliet trotsch het vertrek, waarin de woordenwisseling plaats had, en waarin haar vader woedend en haar moeder schreiend achterbleef. Kort na het hierboven verhaalde, had boer Van Gulven een nieuwen bouwknecht noodig, en omdat de boerenknechts altijd met November in een anderen dienst gaan, en het nu reeds bijna Kerstmis was, wanhoopte de boer er al aan, of het hem gelukken zou een goeden bouwknecht machtig te worden. Maar eindelijk meldde er zich een aan, en daar diens persoon hem goed aanstond, haastte Van Gulven zich hem in zijn dienst te nemen. Gelderschman van geboorte, was Hannes Klinge soldaat geweest in een Zuidhollandsch garnizoen, en na volbrachten diensttijd was hij in een naburig dorp boerenknecht geworden. Daar hij niets meer op de wereld had dan een broeder, die als schippersknecht op den Rijn voer, was er ook niets dat hem aan Gelderland bond, en zoo was dan Hannes Klinge bouwknecht bij boer Van Gulven. De boer was niet gemakkelijk voor zijn knechts, maar met dezen Gelderschman kon hij goed opschieten. Geen boerenknecht, uren in den omtrek, die zulke rechte voren ploegde als de bouwknecht van „Zorgwijk", en toen Van Gulven een jong paard gekocht had op de B.-sche paardenmarkt, dat hij zelf niet temmen kon, had Hannes Klinge gevraagd of hij het eens mocht probeeren, en hoewel het er Spaansch 5 genoeg naar toe ging, gelukte het den Gelderschman toch, het wilde dier onder den duim te krijgen, en boer Van Gulven had er voortaan een buitengewoon goed paard aan, waarop hij wat trotsch was. Een jaar lang ging alles goed; de jongens uit het dorp mochten den knecht van „Zorgwijk" bijna allen goed lijden. Echter had hij ook zijn vijanden, maar was Hannes een goed vriend, als vijand was hij geducht. Nog maar kort was hij bij Van Gulven, of reeds toonde Hannes, dat het hem in geen geval aan moed ontbrak, en een paar boerenzoons moesten dat tot hun schade ondervinden. 't Had gesneeuwd en de wegen en voetpaden van hel dorp lagen dik onder de wollige vacht. Thans sneeuwde het niet meer, maar een helder winterzonnetje aan de reine blauwe lucht gaf levendigheid en licht aan het doodsche winterlandschap. Vroolijk babbelend loopen een drietal boerendochters de dorpsstraat uit: zoo aanstonds zullen ze het voetpad volgen, dat naar „Zorgwijk" voert, want een der drie meisjes is Martha van Gulven; de twee andere zijn haar vriendinnen. Ze zijn ter kerk geweest, want het is Zondagvoormiddag, en omdat ze een poosje bij het kerkpad hebben staan praten met meisjes, die een anderen kant uit moesten, is het wat laat geworden; en nu haasten ze zich huiswaarts, want daar wacht haar de dampende koffie. Een poosje geleden was de dorpsstraat nog vol kerkgangers, maar nu zijn ze allen binnenshuis, want al schijnt de zon, de ijzige noordoostenwind kleurt de neuzen rood en paars en doet vingers en ooren tintelen. Toch zijn er behalve Martha en haar vriendinnen nog andere lieden, die de koude niet schromen, want daar achter die groote schuur bij het voetpad naar „Zorg- 6 wijk" staat een groepje jonge boeren te praten en te rooken. Ze staan uit den wind en in het zonnetje, en ze kunnen trouwens wel tegen de koude, want de meesten van hen zijn stevige, gezonde klanten, aan het leven in de open lucht gewoon. Het gesprek heeft over arren en schaatsenrijden geloopen en een hunner voert het hoogste woord. Hoor, hoe schettert zijn stem, als hij beweert dat er nog v^el meer sneeuw in de lucht zit; en als een ander zulks betwijfelt, dan wil hij om tien gulden wedden, dat er nog eer de zon is ondergegaan sneeuw zal vallen. 't Is toch zoo'n bluffer, die roode Gerrit Dubbe, maar ondanks zijn hatelijk optreden wordt hij toch door allen ontzien, want hij is de rijkste boerenzoon uit het dorp, en nergens meer dan op het platteland geeft veel geld den bezitter daarvan tevens gezag en overwicht. Slechts één man in het dorp heeft den naam van in rijkdom niet voor den ouden Dubbe (de vader van den rooden Gerrit) onder te doen, en dat is de boer van „Zorgwijk". Daarom ook zal Van Gulven met vreugde zijn dochter Martha, zijn eenig kind, tot vrouw geven aan Gerrit Dubbe, den eenigen erfgenaam van zijn schatrijken vader. Dat Martha niet wil, acht haar vader van geen beteekenis; z ij n wil is wet, en hij is gewoon steeds te worden gehoorzaamd. Trouwens geen der boerenzoons uit het dorp zou het wagen als mededinger van den rooden Gerrit op te treden, want ontziet men hem om zijn geld, men vreest nog veel meer zijn geweldige lichaamskracht en zijn blinde drift. „Ik ga koffiedrinken, jongens," zegt een der jongere 7 boeren achter de schuur, en treedt een weinig ter zijde. „Ha! vervolgt hij, „daar komt Martha van Gulven ook nog aan, Gerrit, moet je haar niet vragen of ze morgen meê gaat arren?" Het is op het dorp een publiek geheim, dat de roode Gerrit door den vader wordt begunstigd, maar door de mooie Martha niet wordt begeerd, want deze maakt er volstrekt geen geheim van, dat ze den jongen Dubbe niet kan uitstaan. De jonge boeren weten dat en daarom zeggen ze plagend: „Toe, Gerrit, laat ons eens zien hoe ze tegen je lacht, als je haar vraagt morgen met je te gaan arren, of durf je niet? Het bloed stijgt Dubbe in het toch reeds zoo roode gelaat, en zijn borstelige wenkbrauwen samentrekkend, roept hij dreigend: „Wie praat van durven; heb je wel eens iets gezien, dat ik niet durf?" Maar glimlachend laat hij er op volgen: „Hou je stil, jongens; ik zal de dames eens verschrikken!" Zijn groote handen grijpen in de sneeuw, en juist als de argeloos babbelende meisjes de schuur passeeren, vliegt een groote sneeuwbal Martha vlak in den hals. De jongens lachen uitbundig, en de beide vriendinnen van Martha vluchten, om voor meerdere projectielen beveiligd te zijn, het voetpad af naar „Zorgwijk"; doch Martha vlucht niet. Zij heeft zeer goed gezien, wie den sneeuwbal wierp, en een minachtende blik uit de mooie oogen treft den „rooden Gerrit". Zonder haar tred te verhaasten wil ze doorloopen, doch dit is niet naar den zin van den rijken boerenzoon, die niet gewoon is geminacht te worden. Naar het meisje toeloopend, plaatst hij zijn logge, vierkante gestalte vlak voor haar op het voetpad en verspert haar aldus den weg naar huis. 8 „Kom, kom, Martha," zegt Dubbe, „word nu niet boos om het gooien van een lossen sneeuwbal; geef me de hand en ga morgen met me arren; dat was ik juist van plan je te vragen. Nou meid, wat zeg je daarvan? Sla toe, dan ga ik nu met je meê naar „Zorgwijk", en zal dadelijk je vader vragen of hij het goedvindt." Gerrit blijft met uitgestoken hand voor Martha staan, doch deze doet alsof ze zijn groote hand niet ziet, en wil hem zonder een enkel woord te spreken voorbij loopen op het smalle pad. Hij hoort het spottend lachen van zijn vrienden en dat maakt hem inwendig woedend, en brutaal blijft hij haar den weg versperren. „Laat mij toch door, vervelende vent!" roept nu Martha heftig, „zie je dan niet, dat ik van je opdringen niet gediend ben? Laat mij door, en gedraag je niet als een kwajongen!" Maar koppig blijft roode Gerrit staan, en lachend, hoewel hij geen lach in het hart heeft, klinkt het: „Neen, neen, ik laat je niet door vóór je me de hand geeft, al moeten we hier nog een uur staan. Je komt er niet door." Daar nadert met de handen in de broekzakken, op zijn gemak, Hannes Klinge; hij heeft de koffie al op, en komt zoo de poort van „Zorgwijk" uit. Hij wil nog even een kijkje nemen in de dorpsstraat, daarom heeft hij zijn pijp opgestoken en loopt lustig te dampen. Maar met eenige verwondering blijft zijn scherpe blik op het tweetal rusten, daar vóór hem op het pad. Wat beteekenen het toornige gelaat van Martha en haar van woede glinsterende oogen? En waarom blijft die boer daar zoo sarrend haar den weg versperren? Hannes verhaast zijn tred, en nu krijgt ook Martha hem in het oog. 9 „Hannes!" roept ze heftig tot den bouwknecht van haar vader, „Hannes! maak jij hier voor mij het pad eens vrij, want deze vent denkt, dat hij hier in het dorp alles doen mag, omdat allen bang voor hem zijn; maar jij bent niet bang voor hem, dat weet ik zeker!" Neen, Hannes Klinge vreesde Gerrit Dubbe niet, want regelrecht op hem toeloopend, voegt hij den jongen boer op forschen toon toe: „Dubbe, je hebt geen recht hier op dit pad iemand tegen zijn wil den weg te versperren, dus maak plaats." Verbaasd kijkt Gerrit Dubbe den vermetelen spreker aan, als begrijpt hij niet wat deze bedoelt; doch ook maar één oogenblik duurt zijn verbazing. Dan maakt een geweldige woede zich van hem meester, doch eer hij één woord zeggen kan, geeft Hannes Klinge hem een duw, zoodat hij zijdelings van het pad in de mulle sneeuw terecht komt. Met een helderen spotlach loopt Martha hem voorbij. „Dank je, Hannes," roept ze, „dat is kloek gedaan," en met vluggen tred spoedt ze zich naar haar beide vriendinnen, die bij de poort van „Zorgwijk" op haar staan te wachten. Maar Hannes is er nog niet af, want als een woedende bulhond stormt Gerrit Dubbe op hem los. „Ellendige Gelderschman," brult hij, en trilt als een toornige stier, „dat zal ik je duur laten betalen," en met opgeheven vuist werpt hij zich op Hannes Klinge. Doch de bouwknecht van „Zorgwijk" was een uiterst gevaarlijke tegenpartij, en als soldaat was hij een der beste schermers van zijn bataljon geweest. Behendig ontwijkt hij de geweldige slagen van den boer, en snel uitvallend treft zijn gespierde vuist Gerrit Dubbe vlak in het gelaat. Deze verliest thans alle zelfbeheersching; razend 10 grijpt en slaat hij om zich heen, en doet geweldige pogingen om Hannes Klinge te pakken te krijgen, doch deze glijdt hem als een paling door de vingers, en vuistslag op vuistslag treft Dubbe in het gelaat. Het bloed stroomt den beer uit neus en mond, zijn oogen zijn bont en blauw geslagen, en met toenemende verbittering vecht de bouwknecht. Maar er daagt hulp voor den rooden Gerrit Dubbe. De meeste toeschouwers van dit Sabbat-ontheiligend tooneel gunden Gerrit Dubbe zijn nederlaag van ganscher harte, en de geheele geschiedenis ging zoo snel in zijn werk, dat eigenlijk nog niemand tusschenbeide kon komen. Maar een der jonge boeren had nu de laagheid om achter de vechtenden om te loopen, en verraderlijk Hannes Klinge van achteren aan te vallen. Het was de lange Gijs Lemmer, en deze meende zich verdienstelijk te maken door partij te kiezen tegen den vreemdeling; mogelijk met de gedachte, dat er wel meer zouden komen, die hem hielpen den gevaarlijken Gelderschman onschadelijk te maken. Hij bracht Hannes Klinge een geduchten vuistslag op het hoofd toe, en greep hem met de linkerhand bij den nek. Maar met een sprong als van een tijger maakte deze zich los, en trok knarsetandend van woede zijn mes. Het breede, scherpe lemmet schittert in het zonlicht, en indien God het niet verhoedt, zal deze rampzalige twist een noodlottigen afloop hebben; want een scherp geslepen mes is een vreeselijk wapen in een zoo forsche vuist als die van Hannes Klinge. Plotseling komt van achter de schuur de in het zwart gekleede gestalte van een oud man te voorschijn. Leunend op zijn wandelstok, en zoo snel zijn voeten 11 hem kunnen dragen, nadert hij de vechtenden en de hen omringende opgewonden boeren. Zijn verschijning oefent een buitengewonen invloed uit op den man, tot wien hij zich wendt. Zelfs Gerrit Dubbe komt tot bedaren, en veegt met zijn zakdoek het bloed van zijn gelaat. Gijs Lemmer sluipt tusschen de anderen in, maar Hannes Klinge blijft staan op het pad, met het mes in de vuist en de woede in het oog. Het is tot dezen, dat de oude heer het woord richt. Ernstig en droevig klinkt zijn stem: „Steek uw mes weg, jonge man. Is het niet vreeselijk, dezen schoonen dag des Heeren te ontwijden, door u in des Satans dienst te stellen, en elkander als wilde dieren te bevechten? Komt mannen, begeeft u allen huiswaarts en bidt den goeden God, dat Hij u deze dingen genadiglijk vergeeft!" Wat mogelijk geen tien politiemannen zoo spoedig zouden hebben gedaan gekregen, bereikte de oude heer met zijn eenvoudig woord. Het was de predikant van het dorp, en het zou niemand in de gedachten, komen zich tegen hem te verzetten, geacht en geëerd als hij werd door allen. Beschaamd en verlegen verliet men de plaats, waar het werpen van een sneeuwbal bijna manslag tengevolge had gehad. Doch Gerrit Dubbe vertrok niet zonder Hannes Klinge nog eerst een wraakzuchtigen blik toegeworpen te hebben; toen verdween hij met Gijs Lemmer om den hoek der schuur, en een oogenblik daarna lag het voetpad van boer Van Gulven zoo stil en verlaten in den kouden noordenwind, als hadden er nimmer dwaze jongelingen den schoonen Zondag ontheiligd. 12 HOOFDSTUK II. Geweldig had boer Van Gulven tegen zijn bouwknecht opgespeeld, toen hij vernam dat deze met Gerrit Dubbe had gevochten, en hem toegevoegd, dat hij van hem de ware toedracht der zaak verlangde te weten, want van wat men hem verteld had, beweerde hij niets te begrijpen. „Er valt niet veel van te vertellen, baas," had Hannes droogjes geantwoord. „Dubbe stond mij in den weg, en toen hij op mijn verzoek geen plaats maakte, heb ik zelf gezorgd dat er ruimte kwam; dat is alles." Toornig schold Van Gulven zijn bouwknecht een twistzoeker en vechtersbaas, maar de bedreigingen en scheldwoorden van zijn meester lieten den man tamelijk koud. Het zachte, vermanende woord van den grijzen predikant had meer indruk op het ruwe gemoed Van den Gelderschman gemaakt, want deze was één van die karakters, die gevoelig zijn voor ieder vriendelijk woord, maar daartegenover altijd gereed om hardheid met hardheid te beantwoorden. Waarschijnlijk zou het tusschen Van Gulven en Hannes Klinge tot een hevigen twist gekomen zijn, want de boer begreep zeer goed, dat Hannes de ware aanleiding tot den fwist niet wilde zeggen, toen Martha binnenkwam, en zich dadelijk in het gesprek der beide mannen mengde. „Vader, ge moest Hannes om deze zaak niet hard vallen, want niet hij, maar Gerrit Dubbe is de schuldige." En met weinige woorden vertelde het meisje den vertoornden boer de aanleiding, waarom het vechten begonnen was. 13 Brommend en mopperend keerde Van Gulven zijne dochter en Hannes den rug toe en verliet de kamer met de bedreiging, dat indien er weer iets dergelijks voorviel, hij zich van een anderen bouwknecht zou voorzien. Sinds dien tijd zochten de eenige dochter van den rijken boer en de arme bouwknecht zooveel mogelijk elkanders gezelschap, en eer een jaar verloopen was, verklaarde Martha haar vader en moeder dat zij nimmer de vrouw van Gerrit Dubbe zou worden, en dat zij nooit met iemand anders zou trouwen dan met Hannes Klinge. Het woord was gesproken, en de uitwerking, die het op den rijken Van Gulven had, was te voorzien. De op zijn rijkdom en aanzien in het dorp zoo trotsche man was buiten zichzelven van woede. Op staanden voet werd Hannes Klinge ter verantwoording geroepen, en de grofste beleedigingen werden hem door den woedenden boer naar het hoofd geworpen. Tegen zijn gewoonte bleef Hannes kalm. Hij liet den storm over zich heen gaan en eerst toen Van Gulven hem toebulderde, dat het hem alleen te doen was om het geld en goed, dat eenmaal de rijke erfdochter zou ten deel vallen, steeg het bloed den jongen kerel naar het hoofd, en de beide ferme handen vooruitstekend, klonk het flink van de lippen van den Gelderschman: „Arm ben ik, dat is waar, maar met deze handen hoop ik toch voor Maftha en voor mij het dagelijksch brood te verdienen. Van uw geld, dat uw afgod is, verlang ik geen enkelen penning." „Weg, van hier! Oogenblikkelijk!" brulde Van Gulven, en naar een kast loopend, haalde hij geld voor den dag, en een handvol grijpend wierp hij het den bouwknecht voor de voeten. „Hier is je achterstallig loon, en nu, marsch! Als je 14 je ooit weer binnen de poort van „Zorgwijk" vertoont zoolang ik leef, dan zal ik er je met de honden doen afjagen!" Zonder een woord te spreken, raapte Hannes Klinge zooveel van het geld op als hem aan loon toekwam, en het overige latende liggen waar het lag, voegde hij Van Gulven toe: „Mij kunt ge als een hond wegjagen, dat staat u vrij, maar er zal een tijd komen, dat het u zal berouwen, dat ge uw eenig kind van u hebt afgestooten, want haar lot is aan het mijne verbonden, en dat kunt gij niet keeren!" „Waar jij blijft, daar blijf ik ook, Hannes," riep Martha hem nog na. Toen viel de deur achter hem dicht, en naar den zolder gaande boven den stal, waar zijn kist stond, pakte Hannes wat kleeren in een bundeltje bij elkander en verliet toen met opgericht hoofd de schoone bezitting van den rijken Van Gulven. Kwispelstaartend sprong Turk, de groote waakhond, tegen hem op, en toen hij de deur van den paardenstal voorbijliep, hinnikte de bruine merrie daarbinnen, die hem herkende aan zijn stap. Het was een schoone hoeve, dat „Zorgwijk", zooals het daar lag ia het heldere maanlicht van den winteravond, en op het voetpad, waar Hannes verleden jaar met Gerrit Dubbe vocht, daar bleef hij nu een wijle staan. Nu vestigde hij nog eenige oogenblikken het oog op de hoeve; een jaar lang was het zijn tehuis geweest, en nu was hij van daar weggejaagd. Doch de liefde van Martha nam hij meê; maar zijn onrustig kloppend hart verweet hem, dat hij haar, die hij liefhad, een harde toekomst bereidde. Dan wendde hij zich langzaam af van „Zorgwijk", dat hij mogelijk nimmer meer 15 zou betreden, en met snellen tred zijn weg vervolgend, liet hij spoedig het dorp achter zich. Hobbelig en met diepe wagensporen doorploegd is het voetpad, waarop de eenzame wandelaar thans gaat, maar Hannes Klinge is duisternis en moeilijke paden gewoon, want in zijn jongelingsjaren, eer hij soldaat werd, heeft hij dikwijls met het geweer in de hand door de Geldersche bosschen gezworven, en menige haas en reebok zijn onder zijn schot gevallen. Nu voert zijn pad hem naar „den Davel" en een uur lang volgt hij den kronkelenden loop van het meer. I Slechts hier en daar schijnt een lichtje door hoog opgaand geboomte, en wijst de plaats aan, waar zich een boerenhoeve bevindt, maar Hannes verlaat het voetpad niet, voordat hij aan een kruisweg komt. Een weinig terzijde van den weg rijst een hooge doornheg op, en achter de heg de donkere omtrek van een klein boerenhuisje, waar nog een groote schuur is aangebouwd. Twee eeuwenoude, ontzaglijke noteboomen breiden hun breede takken over het rieten dak uit, en de duisternis is hier zoo dicht, dat Hannes Klinge aarzelend blijft staan. Daar klinkt het scherpe, eigenaardige blaffen van een echten herdershond, en uit de groote schuur wordt het dadelijk beantwoord door het veelstemmig blaten van een kudde schapen. Nu gaat de bovendeur open, en een zware basstem roept naar buiten: „Wie is daar nog zoo laat op het pad, en wat zoekt gij hier?" „Ik ben het, Olbert!" roept Hannes, „ik ben het, maar houd uw nijdigen Spits bij u, want ik wensch geen kennis te maken met zijn gebit." De als „Olbert" 16 aangesprokene herhaalt half binnensmonds: „Ik ben het; wie is ik, en toch ken ik zijn stem. Ha! ik weet het al, kom maar binnen, Hannes, en jij Spits, in je hoek, marsen!" De onderdeur gaat ook van de klink, en Hannes treedt binnen. De man, die door Hannes met den naam van „Olbert" is aangesproken, sluit de buitendeur zorgvuldig dicht en gaat door een klein portaal, waar emmers, potten en pannen en klompen staan. Dan duwt hij een binnendeur open en is in de huiskamer van „Olbert den schaapherder". Maar uren in den omtrek noemt men hem niet anders dan „den eenarm". Hij is een Gelderschman van geboorte, en uit dezelfde streek afkomstig als Hannes Klinge. Hij heeft hem slechts bij toeval leeren kennen, toen Hannes hem hielp om een in een sloot gevallen schaap weer op den kant te brengen. Sinds dien tijd hebben beide mannen elkander dikwijls ontmoet, en het moest al wonder slecht weer wezen als Hannes Klinge des Zondagsnamiddags het voetpad langs „den Davel" niet afkuierde, om een bezoek te brengen aan de „Schaapskooi", zooals men algemeen de woonplaats van „Olbert den eenarm" noemt. Doch nu was hij er in geen weken geweest, want andere dingen hadden zijn hoofd en hart vervuld, en boeiden hem op „Zorgwijk". Maar dat is nu voorbij, voorgoed voorbij. „Goeden avond, moeder Sanne," zegt Hannes, de vrouw van den schaapherder groetend. „Goeden avond, Hanneske; ge komt nog laat de „Schaapskooi" opzoeken. Toch geen zwarigheid op „Zorgwijk?" 17 De kloeke Geldersche vrouw, die door Hannes „moeder Sanne" genoemd wordt, legt de breikous, waaraan ze heeft zitten werken, ter zij, en één der zware eikenhouten stoelen bij het vuur schuivend, ziet ze den jonkman met haar vriendelijke bruine oogen onderzoekend aan. Hoe echt warm en gezellig is het in de woonkamer van Olbert den eenarm! De koperen tuitlamp op de vierkante tafel is niet bij machte het groote vertrek geheel te verlichten, en laat de verste hoeken in een geheimzinnig duister, terwijl de flikkerende vlam van het groote houtvuur onder de breede schouw grillige schaduwen werpt tegen de lage zoldering en de helder gewitte muren. Laag is de zoldering, zoo laag, dat men zou denken, dat Olbert zijn hoofd zal stooten tegen de dikke balken, als hij rechtop loopt, want de schaapherder is een buitengewoon lang man, en zoo mager als een brandhout. Ondanks die magerheid is „de eenarm" gezegend met een ijzersterk lichaamsgestel, dat zelfs niet geschokt is door het ruwe soldatenleven, dat hij achter den rug heeft. Want Olbert volgde in zijn jeugd de vanen van Napoleon Bonaparte en rijkelijk had hij zijn deel gehad aan den roem, de gevaren en het lijden van de soldaten van den „kleinen korporaal". Hoe veel, hoe ontzettend veel van zijn wapenbroeders waren niet achtergebleven op de groote slagvelden van Europa, maar Olbert keerde weer naar zijn sinds lang vergeten dorpje in het schoone Gelderland; doch zonder linkerarm, want dien Verloor hij op den met bloed gedrenkten grond, daarginds bij Leipzig. Maar Olbert is er dankbaar voor, want in het hospitaal, waar hij met zooveel anderen werd ver- 18 pleegd, leerde hij zijn Heiland kennen en daar leerde de veldprediker, die het middel was. in Gods hand om zijn ruw hart te treffen, hem het leven van een gansch andere zijde beschouwen dan hij tot dusver deed. Toen hij hersteld was en het hospitaal kon verlaten, was hij, zooals reeds gezegd, naar zijn dorp in Gelderland gegaan, maar allen, die hij er vroeger had liefgehad, waren heengegaan, of .lagen op den stillen doodenakker. Toch vestigde de invalide zich op het dorp, want bij den schout was een klein kapitaaltje gedeponeerd, dat aan zijn ouders had toebehoord, en dat de brave schout hem uitkeerde, zoodra het in het dorp bekend werd, dat de eenige zoon van den ouden Olbert was teruggekeerd. Vóór hij soldaat werd, was Olbert bij een schapenboer in dienst geweest, en de kennis, die hij in zijn jonge jaren van het wollige vee had opgedaan, kwam hem thans goed van pas, want ondanks zijn eenen arm, verdiende hij met het kleine koppeltje schapen, dat hij van de nalatenschap zijns vaders had gekocht, een eerlijk stuk brood. Van een bijenhouder — of, zooals de Gelderschman zegt, van een „iemker" — had hij een schuur gehuurd en deze als schaapskooi ingericht, en hier in de stille landelijke omgeving vond de eens zoo roofgierige en woeste soldaat van Napoleon een ongekenden vrede, en rust voor zijn gemoed. Na verloop van een paar jaar was Olbert gehuwd met de dochter van den iemker en woonde toen met zijn schoonvader onder één dak, want Sanne was een eenig kind, en haar moeder was reeds jaren geleden gestorven. 19 Vijf jaren later klopte de dood ook bij den ouden iemker aan, en Olbert bleef met Sanne alleen, want hun echt was kinderloos gebleven. Toen kwam een kwade tijd voor de talrijke schapenhouders uit die streek. Op een natten zomer volgde een lange en buitengewoon strenge winter. De prijzen van het veevoeder stegen tot een ongekende hoogte, en toen eindelijk het lang verbeide voorjaar kwam, bleef het zóó lang koud en guur, dat het gras niet groeide, en de schapen gebrek leden op de dorre heide. Ook Olbert zag voor zijn bedrijf de toekomst donker in, en de man, die er door het woelige soldatenleven, dat hij achter den rug had, aan gewoon was geraakt dikwijls van plaats te verwisselen, dacht er thans ernstig over, om elders te trachten meer en beter weideveld voor zijn kudde te gaan zoeken. Nu had zijn schoonvader, naar de wijze der iemkers, de gewoonte gehad, om tegen den tijd, dat het koolzaad bloeit, met zijn bijenkorven naar Zuid-Holland te trekken, waar dan zijn vlijtige diertjes een rijken honingoogst inzamelden op de gouden velden. Op een dezer jaarlijksche tochten had Olbert den ouden iemker eens vergezeld, en was toen met bewondering vervuld over de malsche weiden en de met gras begroeide wegen en paden in de nabijheid van den Davel. In den boomgaard van een hoeve aan het kleine meer namelijk stonden dan de korven van Sanne's vader. Naar deze plaats- trok Olbert na rijp beraad heen, en het gelukte hem, van een naar elders trekkenden boer, voor niet veel geld, de kleine hoeve te koopen, waar hij in den omtrek en langs wegen en paden, in 20 weer en wind zijn kudde weidt en waar wij hem thans aantreffen. Reeds meer dan vijf en twintig jaar woont Olbert hier op deze plek, en al wordt zijn donker hoofdhaar grijs, en al komen er zilveren draden in den langen knevel, de hooge magere gestalte is nog ongebogen, en de blauwe, eerlijke oogen staan nog zoo helder in het bruine gelaat als toen hij de Fransche vaandels zag wapperen op het oorlogsveld. De schaapherder werpt nog een struik op het haardvuur, en vrouw Sanne herhaalt haar vraag tot Hannes Klinge. „Toch geen zwarigheid op „Zorgwijk?" Ja, Hannes had zwarigheid, en met horten en stooten vertelde hij alles wat daar sinds de vechtpartij met Gerrit Dubbe was voorgevallen. Zwijgend had Olbert de eenarm geluisterd en met geen enkel woord was hij den spreker in de rede gevallen, en toen Hannes zweeg, was het een oogenblik stil in het vertrek. Buiten was de wind opgestoken en het maantje was schuil gegaan achter de dikke sneeuwwolken. De vlammen onder de schouw dansten met lange tongen op en neer, als een rukwind in den schoorsteen huilde. Olbert streek, zooals hij gewoon was te doen als hij ergens over nadacht, met de magere bruine hand over den grijzen knevel, en zei toen tot Hannes: „Heb je goed bedacht wat je gedaan hebt, Hannes? Weet je wel, dat Martha van Gulven in weelde is opgevoed, en wat kan je haar anders aanbieden dan een toekomst vol arbeid, zorgen en kommer? En dat was alles nog niets, mijn jongen, als je die toekomst tegemoet ging met het oog omhoog gericht, hulp en 21 bijstand afbiddend van den goeden God hierboveri. Niet vertrouwend op eigen kracht en bovenal geen haat in het hart tegen den rijken Van Gulven, die je denkt te vertrappen onder zijn voet, omdat je arm bent en alleen staat in den strijd om het bestaan. Hij zal je dien strijd zwaar maken, Hannes, als je in deze streek blijft; zwaar en moeilijk, want ik ken hem. Maar nog eens, geef den haat geen plaats in je hart, want haat is als een kanker: hij vreet in, diep in het gemoed, en hij weert al wat goed is in je. Ook geeft hij den duivel gemakkelijk spel; daarom Hannes, luister naar den raad van een man, die het goed met je meent, die de wereld gezien heeft, en die eenigszins menschen kent." „En welken raad geeft ge mij, Olbert, behalve dat ik niet haten moet, hoewel men mij haat?" De schaapherder buigt zich naar den jonkman toe, en hem de magere hand op den schouder leggend, ziet hij hem in de oogen. „Geloof mij, Hannes, een huwelijk met Martha kan jou en haar naar menschelijke berekening niet gelukkig maken. Je kunt haar geen ander bestaan aanbieden dan dat van een dagloonersvrouw, en zou het niet vreeselijk zijn, Hannes, als je na jaar en dag moest bemerken, dat Martha terugverlangde naar het levert* dat zij om uwentwil liet varen? Zou het dan niet beter zijn, dat je de wijde wereld introk, en je ver van hier een bestaan trachtte te verwerven, zonder nu reeds haar lot aan het uwe te verbinden? Want," vervolgde Olbert met nadruk, „liever zag boer Van Gulven zijn eenige dochter van honger omkomen, dan dat hij jou zou steunen om harentwil. Nog eens, Hannes, ik ken hem, dien man met zijn steenen hart en onverzadelijke heerschzucht. 22 Martha en jij hebt het gewaagd hem te trotseeren, en hij zal je den voet dwars zetten, overal waar hij kan. In dien strijd zal jij het onderspit delven. De haat, waartegen slechts het gebed je kan behoeden, zal, zonder dat, postvatten in je hart. Wil en mag je nu het meisje, dat je Iiefhebt, mengen in dien bitteren strijd?" De schaapherder zwijgt. Op vaderlijken toon heeft. de oude soldaat gesproken tot den gewezen bouwknecht van „Zorgwijk", en nu de eigenaardige diepe stem van Olbert den eenarm zwijgt, nu hoort men zooveel te duidelijker de bulderende stem van den stormwind, die over den Davel giert, het dorre riet doet ruischen en de takken der oude noteboomen als met reuzenhand door elkander schudt. De fijne jachtsneeuw dringt door de vensterreten en kruipt als witte wol tegen de kleine groenachtige ruitjes op; het vuur flikkert onder de schouw, en in dien donkeren hoek gromt de ruige herdershond in den slaap. Stormen doet het daarbuiten, en stormen doet het in het hart van Hannes Klinge. jfjt& Zwijgend staart hij in het vuur, en het gefronste voorhoofd en de harde trek om de saamgeperste lippen doen duidelijk zien, dat de welgemeende raad van Olbert niet strookt met de wenschen en plannen, die Hannes Klinge in het hoofd heeft. „Ge spreekt van niet haten, Olbert, en ge vraagt mij of ik Martha in ' mijn armoede mag doen deelen, terwijl zij gewend is aan weelde en overvloed. Ge raadt mij aan, weg te trekken, ver van hier en haar lot niet te verbinden aan het mijne! Zie, Olbert, ik acht u hoog, meer dan eenig ander mensch, maar ge kent mij niet. Want als ge mij 23 kendet, zoudt ge weten, dat Hannes Klinge niets vergeet, geen goed en geen kwaad. Ik zal ieder mensch, hetzij arm of rijk, die mij vriendelijk behandelt, evenzoo behandelen, en hem helpen, en bijstaan waar ik kan; maar beleedigt men mij, of is men zonder oorzaak hard en onredelijk, dan komt alles wat in mij is daartegen in opstand, en ik betaal met gelijke munt, al moest ik het met den dood bekoopen. Had Van Gulven tegen me gezegd: Hannes, Martha is mijn eenig kind en een rijke erfdochter, dus zij kan je vrouw niet worden, je verschilt te veel in stand, het kan tot haar geluk niet zijn, dus is het beter dat je weggaat van hier, — zoo waar ik leef, Olbert, ik zou gegaan zijn, want ik had hem immers nog niets gevraagd? Maar neen; hij liet mij uit den stal roepen, waar ik de paarden voederde, en hij overstelpte mij met beleedigingen en scheldwoorden; hij wierp mij zijn geld voor de voeten en joeg mjj weg. Neen!" vervolgt de bouwknecht, „ik haat dien rijkaard, die om den wille van het geld zijn eenig kind verkwanselen wil aan dien rooden Gerrit Dubbe, en Martha haat dien vent. Van Gulven weet dat, en toch zou hij zijn wil doordrijven als hij kon. Martha is dit voorjaar mondig, en dan kan niets of niemand haar beletten mijn vrouw te worden. Zelf heb ik er haar op gewezen, dat aan mijn zijde een hard lot haar deel zal zijn; maar dat schrikte haar niet af, en met flikkerend oog verklaarde zij liever met mij bedelend door het land te trekken dan in weelde en overdaad te leven met Gerrit Dubbe. Daarom ben ik vast besloten, om dit voorjaar met Martha te trouwen, en wil Van Gulven mij zijn macht doen gevoelen, het is mij wel, ik zal hem trotseeren, en de rijke boer zal in den armen Gelderschman een tegenpartij vinden, die hij mogelijk wel kan breken, 24 maar nimmer zal kunnen buigen. Wil hij den strijd, het is mij wel; ik ben bereid. Nu rest mij nog te vragen, Olbert, of ge dezen nacht een plaatsje voor mij hebt in het hooi; dan ga ik morgen werk zoeken, en vind ik het niet hier in den omtrek, dan wandel ik naar R., waar ik wel iets zal vinden, want in de groote stad kan men licht een paar krachtige handen gebruiken." Olbert schudt het hoofd en ziet Hannes droevig aan. „Hard tegen hard, zoo was ik óók, toen ik zoo oud was als jij, en indien ons hart vol is van bitterheid en haat, dan woelen en werken daarbinnen de duistere machten van den booze, en geef je er aan toe, dan zullen die de overhand krijgen en je ziel vergiftigen, je leven vergallen» en den vrede voor het gemoed zal je nimmer vinden. Richt het oog op den „Man van Smarten", die zoo schuldeloos leed, en zoo geduldig dat vreeselijk lijden droeg, Hem door der menschen zonde aangedaan; die als men dreigde, niet weder dreigde, en niet terugschold als men Hem schold. Wiens hand zich niet ophief als men Hem sloeg, en toch was die hand gewapend met Goddelijke almacht. Maar de Goede Herder gaf zijn leven voor zijn schapen, en op den heuvel van Golgotha vloeide zijn schuldeloos bloed en stierf Hij den ontzettenden kruisdood. Daar betaalde Hij onze schuld, Hannes! Mijne schuld en de uwe! Dat voorbeeld gaf de groote Meester, en wij willen steeds en altijd weer vergelding oefenen. Ik heb het je gezegd, Hannes, ééns was ik zooals jij, en spoedig in blinde drift ontstoken, heb ik dikwijls dingen gedaan, die mij later bitter hebben berouwd. Maar 't gedane wordt niet ongedaan, en in mijn wild soldatenleven 25 telde ik op het oorlogsveld een menschenleven voor niets. Doch een lichtstraal uit den hooge viel in mijn schuldig gemoed, en ik gruwde van mijzelven, want de booze weg, dien ik tot nu toe had bewandeld, lag in al zijn donkerheid voor mijn zielsoog. Groote God, hoe klaagden ze mij aan, die bleeke dooden met hun starre trekken en bloedige wonden, zooals ik er zoovele duizenden heb zien liggen op de groote vreeselijke slagvelden. Zij waren gevallen in den strijd tegen den overweldiger, in de verdediging van den grond hunner vaderen, maar ik, waarvoor had ik gevochten? Waarvoor volgde ik vrijwillig de Fransche adelaars van dien man des bloeds? Voor den roem, voor de eer, voor dat ijdele klatergoud, en daarvoor alléén, want in Napoleon Bonaparte zag ik mijn ideaal, den afgod, dien ik aanbad. Maar mijn afgod viel, want een machtiger Potentaat dan hij deed hem het „tot hiertoe en niet verder" in de ooren klinken, en zijn macht en heerschappij, gekocht met zóóveel bloed en jammeren, spatte uiteen als een door een kind geblazen zeepbel. En ik, als een invalide keerde ik weer, ongeschikt voor het soldatenwerk. Maar God lof en dank, het was zijn wil, dat ik een ander veldteeken zou volgen dan de Fransche adelaars, en toen vond ik het geluk, waarnaar ik gezocht had op plaatsen, waar het nimmer te vinden is. Toen vond ik vrede voor mijn gemoed en in het bloed van het Offerlam van Golgotha. Den moordenaar aan het kruis wees Hij niet af en ook mij, armen verdoolde, bestraalde zijn Goddelijk licht. Wend je tot Hem, Hannes Klinge, en geef den haat geen plaats in je hart." 26 Hoog opgericht staat de lange gestalte van den schaapherder voor den jonkman, en de blauwe oogen staren dezen onderzoekend aan. Hebben de woorden, die hij gesproken heeft, dat harde hart getroffen? Trillen er zachtere snaren in dat ruw gemoed? Wie zal het zeggen; maar Hannes zwijgt, en drinkt met langzame teugen zijn koffie, die vrouw Sanne voor hem heeft ingeschonken. Dan praten beide mannen nog een wijle over verschillende onderwerpen, maar eindelijk kijkt Olbert naar de klok, en vrouw Sanne schept het avondeten op. Olbert de eenarm bidt overluid het „Onze Vader", en als het eenvoudig maal met smaak is genuttigd, dan spreekt hij ook het dankgebed uit. Op den zolder is een slaapplaatsje voor Hannes, maar reeds lang slapen Olbert en vrouw Sanne den slaap des rechtvaardigen, als Hannes nog ligt te luisteren naar het huilen van den wind door de takken der oude noteboomen. Zouden het de woorden zijn, die Olbert vanavond sprak? En zouden die woorden naklinken in zijn hart, en hem den slaap uit de oogen houden? Wij weten het niet, maar reeds eer den volgenden morgen de korte winterdag aanbrak, was Hannes weer beneden, en toen het schemerde in het oosten, baande hij zich een weg door de ingesneeuwde voetpaden, om werk te gaan zoeken, overal waar hij dacht het te kunnen vinden. Wij zullen Hannes Klinge niet volgen op zijn tocht. Hei is genoeg als we zeggen, dat zijn moeit£ vruchteloos was. Overal had hij aangeklopt, maar overal het hoofd gestooten, en in de stad was de werkloosheid zóó groot, dat er voor den vreemdeling in het geheel geen kans was werk te vinden. 27 Moedeloos en vermoeid keert Hannes terug naar de Schaapskooi, want Olbert had hem des morgens toen hij vertrok, gezegd, dat zoo lang hij nog geen werk had en dus ook geen tehuis, hij de Schaapskooi kon beschouwen als de ouderlijke woning. En vrouw Sanne voegde er moederlijk aan toe: „Kom maar naar ons toe, Hanneske, we zullen je wachten vanavond," en ze had hem nog een paar flinke boterhammen met spek medegegeven op reis, die Hannes uitmuntend goed te pas waren gekomen. HOOFDSTUK III. Loom en traag vervolgde hij zijn weg. Het had gedurende den dag niet meer gesneeuwd, maar nu stak de wind weer op en begonnen de witte vlokken weer te vallen. Maar de eenzame voetganger bekommerde er zich niet om, want er woelden zooveel gedachten in zijn brein, dat hij niet eens bemerkte dat de sneeuw al dichter begon te vallen. Hoe dikwijls had hij dezen dag op zijn vraag om werk een weigerend antwoord ontvangen! Eerst, in den vroegen morgen, had hij zich tot een boer in H. gewend, dien hij een paar dagen geleden toevallig had hooren zeggen, dat hij best een man gebruiken kon om tarwe te dorschen, want met zijn eigen volk kwam hij niet op tijd klaar. Toen Hannes den boer echter om werk vroeg, haalde deze de schouders op, en zei, dat hij het wel met zijn eigen volk afkon. Eenigszins teleurgesteld, maar niet ontmoedigd, vervoegde Hannes zich bij een anderen boer, van wien hij wist, dat hij een knecht noodig had, want diens 28 eigen knecht lag hopeloos ziek, en de boer zat er erg mee onthand. Tot zijn groote verwondering liet deze man hem niet eens uitpraten, maar voorkwam zijn vraag, door te zeggen, dat zijn knecht al iets beter was, dus dat hij nog maar zou wachten om zich van een ander te voorzien. Nu kreeg Hannes kwaad vermoeden, en dat werd zekerheid, toen hij een jongen knecht van „Zorgwijk" ontmoette, die hem zonder groeten voorbij wilde loopen. „Halt, Klaas," zoo sprak de Gelderschman den jongen aan, en er was iets in den toon van zijn stem, dat den ander na eenige aarzeling het geraden deed achten aan dat bevel te voldoen. „Zeg mij eens eerlijk, Klaas, wat je al zoo vroeg in het dorp hebt uitgevoerd? Ik zal je niet verklappen, daarvoor ken je mij te goed; maar betrof de boodschap, die je brengt niet mij? En ben je al niet daar en daar geweest?" En Hannes noemde de namen der boeren, waar hij zooeven het hoofd gestooten had, toen hij om werk vroeg. „Ja," zei de jongen openhartig, „vanmorgen, toen het nog donker was, kwam de baas al bij mij in den stal met een gezicht als een onweersbui. „Klaas!" zei hij, „je moet dadelijk bij al de boeren op het dorp gaan zeggen, dat als vandaag of morgen Hannes Klinge bij hen om werk komt vragen, zij mij een groot plezier zullen doen door hem niet aan te nemen, en dat ik dengene, die hem ook maar een uur werk verschaft, als mijn persoonlijken vijand beschouw." „En nu ben ik zoowat bij allen geweest; dus Hannes, er is voor jou niet veel kans hier werk te zullen krijgen, want de boeren van het dorp zullen niet gemakkelijk iemand in hun dienst nemen, die bij een anderen boer met ruzie is weggegaan; en nog minder 29 als ze zich daardoor de vijandschap op den hals halen van Van Gulven, want die heeft hier heel wat te vertellen." De jongen vervolgde zijn weg, en ook Hannes stapte voort, en nergens in het dorp vroeg hij meer om werk, doch aanvaardde dadelijk de lange voetreis naar de stad. Ook hier echter bleek alle moeite vruchteloos, en nu tornt hij, terwijl de wind aanwakkert tot een storm, tegen de sneeuwjacht op, en de vermoeide voeten in de zware vetleeren laarzen zinken steeds dieper in het ongebaande pad. Donker is het in de ziel van Hannes Klinge, donker en somber, en een bittere glimlach plooit zijn vastgesloten mond. „Niet haten, Hannes," had Olbert de eenarm gezegd, „niet haten, want de haat werkt als de kanker. Zie naar het Offerlam van Golgotha, en het leed dat de menschen je aandoen, verzinkt in het niet bij wat men Hem deed lijden." „Maar het vuur der jeugd is uitgebrand in de borst van den schaapherder, en zijn leven vloeit kalm en effen daarheen; maar ik ben jong, en ik kan niet gelooven, zooals hij," zoo mort Hannes. „Mij geschiedt onrecht." De sterke tanden knarsen op elkander als hij er aan denkt, hoe Van Gulven gebruik maakt van den invloed, dien hem zijn geld, zijn kwaliteit als lid van den gemeenteraad en lid van het polderbestuur, dijkgraaf en wat niet al, geven op de andere boeren van het dorp. Hem, den armen vreemdeling, moet het leven in het dorp onmogelijk worden gemaakt; hij moet worden uitgestooten, omdat hij de oogen durfde opheffen tot de dochter van boer Van Gulven. Ha! als het niet om Martha was, dat hij het liet, 30 dan zou hij dien trotschen rijkaard toonen waartoe Hannes Klinge in staat is, maar nu zijn hem de handen gebonden. Een geweldige rukwind doet hem waggelen, en ontwakend uit zijn gepeins, richt hij den blik vooruit, tenminste voor zoover de duisternis en de jagende sneeuwvlokken het hem veroorloven. Aan zijn linkerhand ligt de Davel, slechts aangeduid door het dorre riet en de bladerlooze struiken aan den oever. De strenge vorst heeft een ijskorst over het donkere water gelegd, maar hier en daar plekken als inktvlekken op een wit kleed groote wakken, want uit den diepen moerassigen bodem stijgen op sommige plaatsen gassen op, die het water beletten te bevriezen. Aan zijn rechterhand strekken zich ver weg de witte, hoog met sneeuw bedekte velden uit, maar Hannes Klinge kan geen meter van zich afzien, zoo dicht dwarrelt de jachtsneeuw om hem heen. Naar zijne berekening is hij nog bijna drie kwartier van de Schaapskooi verwijderd, en een machtig verJangen naar rust komt over den moeden zwerver, en steeds logger en moeilijker verplaatsen zich de strompelende voeten. Daar verheft zich iets als een donkere massa in de witte schemering. Het is een groep wilgeboomen, die door den stormwind wild heen en weer worden geslingerd, en Hannes loopt er op toe om te onderzoeken of er achter de boomen met een huis of schuur staat, want in dit noodweer en zoo vermoeid als hij is van een langen dagmarsch, wanhoopt hij er aan om tegen den wind in de Schaapskooi te bereiken. Tusschen de oude stammen door ziet Hannes na eenig scharrelen en zoeken een rooden lichtschijn gloren, en vastberaden loopt de jonkman er op toe. 31 Hoe somber en spookachtig is deze plek; achter Hannes Klinge in het geboomte krassen uilen, en voor hem rijst een oud vervallen gebouw op, met scheefhangende vensterluiken en bedekt met verdorde wingerdranken. De lichtschijn, dien Hannes ziet, straalt uit het scheeve venster, en hier staat hij betrekkelijk uit den wind. Maar nu hij stilstaat, voelt hij de snerpende koude, en hij besluit om aan te kloppen, hoewel hij den bewoner van dit sombere huis niet kent. Luide tikt de forsche vuist van den Gelderschman op de gebarsten deur, en dan het hoofd naar voren buigend, luistert hij scherp toe. Eerst hoort Hannes niets, maar dan volgt een dof gestommel, voorts een zware tred in de richting van de deur, en daarna een eigenaardig geluid, maar een geluid dat Hannes zeer goed kent. Het is het scherpe knik-knak van een geweer, waarvan men den haan spant. Een ruwe, zware stem roept luid: ,,Wie daar! spreek op, wat moet je!" en die stem wordt begeleid door het brommen van een toornigen hond. Dat is ook geen „welkom binnen" mort Hannes zacht voor zich heen, en luid roept hij voor de gesloten deur: „ Ik ben op reis naar de Schaapskooi als ge die weet, maar ik ben doodvermoeid, en kan bijna niet verder; laat mij een half uur rusten, dan kan ik mijn weg wel weer vervolgen." Hierop wordt een grendel weggeschoven, de deur geopend en een korte, gedrongen gestalte met een zwaar jachtgeweer in de hand, staat voor Hannes Klinge, en naast hem een groote, grimmige wolfshond, gereed om hem op een wenk van zijn meester naar de keel te vliegen. 32 „Terug, Wolf," beveelt de man den hond, en het gevaarlijke dier gaat gehoorzaam een paar meters achteruit, maar houdt toch onafgebroken de oogen gevestigd op Hannes Klinge. „Kom nader, vriend," vervolgt de man, „en trek de deur achter je dicht, want het spookt buiten geweldig." Een groot houtvuur brandt onder de schouw en de hoog opflikkerende vlam verschaft met een brandende vetkaars, die op een flesch gestoken op de tafel staat, een allesbehalve heldere verlichting. Maar de oogen van Hannes Klinge zijn aan dergelijk licht gewoon. Een zonderlinge man is het, die daar voor hem staat. Zwaar van bouw, met breede, maar door ouderdom gebogen schouders, en geweldig lange armen, lijkt hij wel wat op een beer. Het groote hoofd op den korten breeden nek is nagenoeg geheel met haar begroeid, dat lang in den hals afhangt, en een ruige baard bedekt bijna het geheele gelaat, en laat slechts de diepliggende oogen vrij. Wit, zilverwit zijn haar en baard, maar scherp en doordringend staren de donkere oogen den Gelderschman aan, terwijl de blanke geweerloop hem dreigend in de oogen glinstert. Een oogenblik blijft de man Hannes aankijken; dan zet hij den haan van zijn geweer in de rust, en hangt het wapen aan een haak tegen de lage zolderbalken. Zoodra de hond ziet, dat zijn meester het geweer weghangt, loopt hij naar een hoek van het vertrek, en strekt zich op zijn gemak bij den haard uit. „Wolf heeft al gemerkt, dat je met geen kwade bedoeling komt," zegt de oude man tot Hannes en een ruw getimmerd houten bankje bij het vuur schuivend, noodigt hij dezen uit het zich gemakkelijk te maken. 33 „Erg fijne meubelen heb ik niet, merk je wel? Maar toch is het hier beter dan buiten. En zeg eens, van waar ben je gekomen, en wou je nu bij Olbert den eenarm overnachten?" Deze vragen volgden elkander snel op, en Hannes keek eens rond, maar moest toch ook bekennen, dat de woning van zijn gastheer alles miste wat ook maar eenigszins op weelde geleek. Rondom aan de wanden hingen vischnetten en aalkorven benevens allerlei gereedschap; reigervlerken en bunzingvellen, bossen teenen van taai wilgenrijs en houten lok-eenden, die men gebruikt op de eenden jacht; de zware buks en een lang ganzenroer, groote laarzen en houten klompen, kortom alle benoodigdheden, die men aantreft in de hut van een alleen levend jager en visscher. „Neen," zegt Hannes, „weelderig is het hier niet, maar heerlijk warm wel, en ge vraagt mij vanwaar ik kom; dat zal ik u eens vertellen, dan zal het u ook niet verwonderen, dat ik u ben lastig gevallen zoo laat in den avond," — en Hannes Klinge vertelt openhartig, zooals zijn aard is, zijn gansche eenvoudige geschiedenis. Zonder hem met een enkel woord te storen, laat de oude jager Hannes uitpraten. Nu grijpt hij in den wijden broekzak en haalt er een groote stalen tabaksdoos uit; met de andere hand vat hij zijne pijp, een groote Duitsche, die aan een groen koord tusschen een koperen kruithoorn en een oude leeren hageltasch hangt. De pijp wordt gestopt en zwijgend biedt hij de doos aan Hannes; doch deze heeft zelf tabak, en spoedig dwarrelen de blauwe rookwolkjes om de beide mannen heen. Een oogenblik blijft het stil in de hut, maar buiten 2 34 vaart de sneeuwstorm huilend en brullend door de hooge wilgen, en rukt en schudt aan het oude huis, dat deur en vensters rammelen. „Het waait geweldig, maat," zegt de oude jager en werpt nog een paar struiken op het vuur; „maar het „Uilennest" is sterk, en heeft reeds menigen storm getrotseerd. Het is nu echter een weinig in verval, evenals zijn bewoner. Doch laat ik voor den pot zorgen, dan kunnen we daarna op ons gemak nog wat praten, want je bevalt mij." Zoo sprekend haalt de oude man een ijzeren ketel van achter een kist, opent een deur, die toegang verschaft tot een soort keuken, en komt na eenig rondscharrelen terug met een houten nap met grutten, en een emmertje met karnemelk. Hij werpt de grutten in den ijzeren ketel, doet er karnemelk bij en hangt daarna den ketel aan een ijzeren ketting boven het haardvuur, waarna hij weer plaats neemt op zijn bankje bij het vuur. Met verwondering had Hannes opgemerkt, dat de groote, grijze wolfshond de fonkelende oogen niet van hem had afgewend gedurende het oogenblik, dat de jager het vertrek had verlaten om de melk en de grutten te halen. Nu de oude man echter weer in het vertrek terug was, legde de hond rustig en slaperig den kop op de voorpooten, en keek niet meer naar Hannes Klinge om. „Ge hebt daar in dien hond een trouwen makker," merkt Hannes op, „een makker, die altijd gereed zal zijn, als het noodig is, zijn leven voor u te laten." „Ja, zeg dat wel," is het antwoord, „zeg dat wel. Ik ben vijf en zeventig jaar oud, maar dit zeg ik je, dat ik altijd meer goede trouw ^an mijn honden heb ondervonden dan van de menschen, en daarom moet het je niet verwonderen, dat ik je daareven met de 35 buks in de hand ontving. Ik woon hier eenzaam en ben een oud man, maar ik zou met mijn buks en mijn hond nog best een paar landloopers, die kwaad in den zin hadden, het vuurtje warm stoken." De oude jager lachte, streek met de groote breede hand over den witten baard, en haalde geweldige rookwolken uit zijn Duitsche pijp. „Men noemt het hier het „Uilennest"," vervolgde hij, „en mij noemt men „den uil" en de naam is goed, want ik leef als een uil. Op deze plek ben ik geboren en hier wensch ik te sterven, maar toch heb ik meer van de wereld gezien dan den Davel en het „Uilennest". Mijn vader was jager en visscher, evenals ik nu; mijne moeder heb ik nooit gekend, en mijn eenige broeder en ik hielpen vader in zijn bedrijf. Doch wij waren wilde gasten en gaven om God noch zijn gebod, en uren in het rond waren geen beter schutters of visschers te vinden. Toen ik achttien jaar oud geworden was, werd het „Uilennest" mij te eng, en ik verliet op een mooien lentedag vader en broeder, en ging naar zee. Acht jaar voer ik ter koopvaardij; toen had ik genoeg van het gewoel en gedruisch der wereld, en een brandend verlangen naar het stille „Uilennest" bekroop mijn hart. Onverwacht stond ik hier weder op deze plek, maar ach, — wat vond ik alles veranderd! Het huis, dat mijn vader placht te onderhouden, was geheel verveloos en vervallen; brandnetels en distels groeiden welig in den vroeger altijd goed onderhouden moestuin, kortom, het zag er toen uit, zooals het er nu uitziet. En vader? Ziek en half blind lag hij op zijn armoedig bed daar in dien hoek, en een oude vrouw uit het 36 gehucht P., dat een half uur loopens van hier ligt, paste hem op, zoo goed en zoo kwaad als het ging. Eerst herkende hij mij niet, maar toen hij goed mijn stem hoorde, toen wel. „Krijn," zei hij, „ben je daar? Je bent juist bijtijds teruggekomen om je armen vader te begraven; jongen, het was niet goed mij allebei te verlaten!" „Vader," riep ik, „waar is mijn broeder Wouter dan, is die ook heengegaan?" „Ja; eenige maanden na je vertrek heeft een vreemde werver in de herberg te H. hem doen teekenen voor soldaat en Wouter heeft zijn handgeld verdronken en verbrast met slechte makkers, en is weggetrokken. Wie zal zeggen waarheen!" Arme vader! Reeds enkele weken na mijn terugkomst stierf hij, en na zijn begrafenis bleef ik alleen. Een jaar lang leefde ik zoo voort. Toen zocht ik een vrouw, en in het oude „Uilennest" kwam weer vroolijkheid en leven. Mijn geweer en mijn netten verschaften mij het noodige voor mijn levensonderhoud, en toen ons een jongen geboren werd, waren wij den koning te rijk. Zestien jaar lang leefde ik gelukkig en tevreden hiér op deze plek. Mijn jongen groeide op, flink en krachtig als een jonge wilg. Zijn oog was scherp als van een valk, en zijn schot zoo zeker als het mijne. Ik leerde hem mijn matrozenliedjes, en zingend voeren wij in den zomertijd, als de jacht gesloten was, den Davel op om te gaan visschen, «en zingend keerden wij des middags terug. Dan wachtte moeder ons met het maal, en daarna bracht ik de visch naar den handelaar in H., of werkte met mijn jongen in den moestuin. Maar als de herfst in het land kwam, dan werden de netten opgeborgen, en wij namen de geweren ter 37 hand. Mijn jongen wist van koude noch vermoeienis; de vroolijke levenslust straalde hem uit de oogen. Hij was onze oogappel, en liefde en geluk woonde in het „Uilennest". Dat was de gelukkigste tijd van mijn leven, jongeman, maar mijn geluk verdween zooals de zon verdwijnt voor de onweerswolken." De oude jager zweeg en staarde droevig in het vuur, terwijl buiten de stormwind loeide, en de vlammen van het haardvuur dansten onder de schouw. Ook Hannes Klinge sprak geen woord, want het eenvoudig verhaal van den grijsaard ontroerde den Gelderschman, en hij begreep, dat 's levens leed en lijden dien man hadden vergezeld op zijn somber pad. Geruimen tijd bleef het stil in de hut; de pijp van den ouden man was uitgegaan en het was, of hij, zooals reeds zoovele jaren, alleen was in zijn huisje. De hond was opgerezen uit zijn hoek, had den ruigen kop op de knie van den jager gelegd, en keek dezen met trouwhartigen blik aan. „Ja, ja, Wolf," sprak Krijn Vermeeren, „dat alles is lang voorbij, en wat voorbij is, keert nimmer weer." En zich tot Hannes Klinge wendende, vervolgde hij zijn verhaal. ,,'t Was de dag vóór Kerstmis, en het vroor, dat het kraakte, maar sneeuw was er niet gevallen. Het ijs in den Davel was spiegelglad, en het jonge volk uit den omtrek haalde het hart op aan schaatsenrijden. Ook mijn jongen nam er met hart en ziel aan deel, en de schaatsen waren hem bijna den ganschen dag niet van de voeten. Vroeg in den morgen van dien voor mij zoo vreeselijken vierentwintigsten December kwam hij naar mij toe en zei: „Vader, toen ik gisterenavond den Davel 38 uit kwam rijden, zag ik dat een groote koppel eenden in een wak neerstreek, en toen dacht ik zoo: wacht, die blijven daar totdat ze verjaagd worden. Nu is alles nog stiljNk zal de schaatsen onderbinden en hoop ze met mijn schot goeden morgen te wenschen. Ga je niet mede, vader?" Neen, ik ging niet mede met mijn jongen, maar tot mijn jongsten snik zal het mij berouwen, dat ik het niet deed. Doch het moest zoo zijn, en Olbert de schaapherder heeft mij geleerd, dat ik mij moet onderwerpen aan den wil van Hem, die alles regeert, wiens wijsheid ondoorgrondelijk is, en die ons geen verantwoording schuldig is van zijne daden. Neen, ik ging niet mede met Frank, zoo heette mijn zoon, want ik wist hoe weinig kans er is voor een schutter om eenden te bekruipen en te schieten in een wak, als er geen sloot of laagte of andere dekking is, waar de jager zich achter kan verschuilen; het minste geritsel doet ze opvliegen eer men ze onder schot heeft. Maar Frank was vol vuur en terwijl hij daarbuiten in de morgenschemering van den kouden winterdag zijn schaatsen aanbond, laadde ik een geweer voor hem en reikte het hem toe. Met een vroolijken lach riep hij nog: „Zeg maar aan moeder, dat ik haar vóór tien uur een paar mooie bouten thuisbreng!" Toen' hing hij het geweer aan den draagriem over den schouder, en vlug als een vogel wegrijdend, zag ik zijn kloeke jongensgestalte verdwijnen in den morgennevel, die optrok boven den Davel. „Ik herinner mij nog zeer goed," vervolgde de jager, „dat ik na het vertrek van Frank hier achter in de keuken netten ging zitten breien, en ongeveer een half uur nadat hij was heengegaan, hoorde ik daarginds in 39 het noordoosten een schot vallen. Dat was het geweer van Frank, — en het was zijn laatste schot! Geruime tijd verliep en ik werkte al maar door aan mijn vischnet. Toen kwam mijn vrouw bij mij staan, en maakte de opmerking, dat Frank lang wegbleèf. Ik keek naar de klok, en dadelijk kwam een vreemde onrust over mij, — een gansch onverklaarbare onrust. Want Frank was goed bekend op den Davel, en zoo lang was hij nog niet weg, dat er reden tot ongerustheid kon zijn. „Hij zal eenden hebben aangeschoten," antwoordde ik mijne vrouw, „en die fladderen dan overal heen, en je weet hoe Frank is; hij geeft niet makkelijk iets op, als hij er eenmaal aan begonnen is." Mijne vrouw maakte ons ontbijt klaar en ik bezorgde mijn werk en ging eëns buiten kijken. Schaatsenrijders zag men nog niet op den Davel, het was nog te vroeg in den morgen, en wat eerst morgennevel geweest was, werd nu mist, die als een lijkkleed uitgestrekt lag over het gladde ijs. Zoo verliep weer een half uur; wij zaten te wachten met ons ontbijt, en nog altijd kwam Frank niet terug. „Krijn," zei mijne vrouw, en er klonk angst in haar stem, een angst die weerklank vond in mijn hart, „Krijn, zou er niet wat gebeurd zijn met Frank? Groote God, het is zoo mistig, en er liggen in den Davel zooveel wakken! Als hij er eens ingereden was....!" Ik sprak geen woord. Ik kon niet spreken, maar ik sprong op van mijn stoel, en mijn laarzen aantrekken en de schaatsen grijpen, was het werk van een oogenblik. „Ga je hem zoeken, Krijn?" sprak mijn arm, klein vrouwtje, „ach, ik wou dat ik je al met hem terug zag; het is mijn dood als hem wat overkomen is." Ik trachtte haar nog te troosten en te bemoedigen; 40 maar zij kende mij veel te goed om niet te zien hoe de onrust mij aangreep. Ik vloog weg op mijn schaatsen als een stormwind, in de richting waar ik wist dat Frank heengereden was, want daar, waar de Davel met een bocht om een elzengriend loopt, lagen verschillende wakken, en in een daarvan moest Frank gisteravond de eenden hebben zien neerstrijken. Stil, beangstigend stil, was het om mij heen, en het krassen der kraaien, die in de knotwilgen van het weiland zaten, dat ik voorbij vloog, was het eenige geluid, dat die akelige stilte verbrak. Ik had Frank eigenlijk al moeten ontmoeten, indien er niets gebeurd was, want de Davel is niet zoo breed, dat twee menschen elkander kunnen voorbijrijden, zonder dat de een den ander hoort of ziet. De angst beklemde mij het hart en gaf mij vleugels aan de voeten. Ik was een man, die zich nooit om God of zijn gebod had bekommerd, en die als.zeeman een losbandig leven had geleid, maar vindt ge het niet opmerkelijk, Hannes Klinge, dat onze gedachten, wanneer angst voor het leven van hen, die ons dierbaar zijn ons hart doet beven, steeds opstijgen tot Hem, om wien we ons anders niet bekommeren? Nu schreeuwde ik zoo hard ik kon: Frank, Frank! maar mijn stem stierf weg in de wijde verte, want Frank kon mij niet meer antwoorden. Toen vouwde ik wanhopig de handen saam en bad: „Goede God, spaar mijn kind, geef mij mijn jongen weder, of neem mijn leven voor het zijne." Daar lag aan mijn rechterhand een groot wak, en tot vlak bij den rand rijdend, staarden mijn door angst gescherpte oogen in het inktzwarte water, en reeds dadelijk vond ik een spoor. Ik bemerkte namelijk, dat aan den anderen kant 41 van het wak eendenveeren in het water dreven, en daartusschen een halfverbrande papieren geweerprop. Ik reed er heen en vond al spoedig bloeddruppels op het ijs, en een weinig terzijde een langen wilgentak, waarvan het uiteinde nog nat was. Met iedere seconde steeg mijn angst en tot zoover was alles mij duidelijk. Op de schaatsen onhoorbaar en snel voortrijdend, steeds zorgend den wind in het gezicht te hebben, en de buks tot schieten gereed, had Frank de eenden in het wak als het ware overrompeld, en toen de vogels verschrikt opvlogen, waren ze onder het schot van mijn jongen. Wat onder schot was, miste Frank niet dikwijls, en toen er een of meer eenden in het wak vielen, had hij ze met den boomtak naar zich toe kunnen halen. Op de knieën over het ijs kruipend, zocht en vond ik de streken zijner schaatsen, en die voerden mij in een bocht naar den anderen oever van het meer. Enkele veeren, en hier en daar een bloeddroppel, wezen mij verder den weg, dien mijn rampzalig kind genomen had, den weg naar huis, dat hij nimmer zou bereiken, want deze weg voerde hem den dood tegemoet. Nu reed ik onder de overhangende takken van elzengriend, en hier moest het, toen Frank er onder door reed, nog schemerdonker geweest zijn, want zelfs nu was het er, mede door den dikken mist, nog niet goed helder. Plotseling draaide ik om, knarsend sneden mijn schaatsen in het harde ijs, want vlak voor mij lag een lang smal wak; dicht bij den oever en gedeeltelijk overschaduwd door de takken, was ik er bijna zelf ingereden. „Frank! Frank!" gilde ik half zinneloos. „Groote God, hij is verdronken!" Want tot vèr over 42 het blanke ijs was het modderwater opgespat, en twee doode eenden, de pooten met een touwtje bij elkander gebonden, dreven in het wak rond. Mijn eerste beweging was, mijn mes te trekken en de riemen van mijn schaatsen door te snijden, want tijd om ze los te maken, gunde ik mij niet. Hoogstwaarschijnlijk zou ik in de razernij van de wanhoop in het wak gesprongen zijn, en er zonder twijfel den dood hebben gevonden, want voldoende water om te kunnen zwemmen of duiken staat daar in den Davel niet; maar peilloos diep is de zwarte modder, waarin de drenkeling, indien geen redding opdaagt, onherroepelijk stikt. Reeds vloog mijn zware duffelsche buis, dat ik droeg, over het ijs, en stond ik op het punt mij in het gevaarlijke wak te werpen, toen een man met een haak in de hand, luid roepend: „houd op! houd op!" over het ijs op zijn kousen naar mij toe kwam stormen. 't Was Arie, de molenaar van gindschen watermolen, waar je vanavond langs gekomen bent. Hij had mijn schreeuwen gehoord, en vermoedend dat er iemand in een wak geraakt was, had hij terstond een haak gegrepen en was op zijn kousen het ijs op gevlogen. Hij kwam juist bijtijds om mij van mijn roekeloozen sprong terug te houden, maar zonder een woord te spreken, rukte ik hem den haak uit de handen, en woelde er mede in het wak. In het eerst was mijn zoeken vruchteloos, maar eindelijk, diep, diep in de modder, daar stuitte mijn haak op een vast lichaam, en spoedig haakte ik vast." Weer zweeg de verteller, en hield zich bezig met het avondeten, waarin hij al pratend had zitten roeren, 43 en nog steeds brulde buiten de stormwind om het „Uilennest". Een klein hangklokje aan den muur sloeg tien slagen, een zeer laat uur op het platteland. De oude man zette haastig een rood aarden schotel op de tafel, kreeg uit een hoekkastje een pot met spekvet en de stroopkan, benevens twee lepels, en verontschuldigde zich over het'late uur, en dat hij Hannes zoolang aan den praat had gehouden, zonder te bedenken, dat hij een zwaren tocht door storm en sneeuwjacht achter den rug had. „Het komt er niet op aan, Vermeeren," sprak Hannes Klinge, „ik ben heerlijk warm geworden en goed uitgerust. Vertel mij dus, indien ge wilt, de geschiedenis van uw armen jongen verder, want het avondeten is toch nog veel te warm om het zoo te kunnen eten, en ik voor mij heb nog geen slaap." „Ach," sprak de oude jager, „wat nog volgen moet, is spoedig genoeg verteld. Toen ik voelde, dat ik met den haak iets vast had, trok ik het langzaam naar boven, maar om voldoende kracht te kunnen ontwikkelen, waagde ik mij zoo dicht aan den rand van het wak, dat den molenaar het angstzweet uitbrak en hij elk oogenblik dacht mij in de modder te zien verdwijnen. Doch ik hield vol en daar verscheen uit de zwarte stinkende modder het lichaam van mijn eenigen zoon. De haak was achter zijn geweerriem blijven zitten, en toen ik hem zoo hoog had opgetrokken, dat ik den riem met mijne hand kon grijpen, liet ik den haak los, die dadelijk door den molenaar ter hand werd genomen, want mijn positie was uiterst gevaarlijk. Op den buik op het ijs liggend aan den rand van het wak, gelukte het mij met inspanning van alle krachten het verstijfde lichaam van mijn Frank op 44 het ijs te trekken, dat kraakte en scheurde onder dat dubbele gewicht. Toen sloeg de wakkere molenaar den haak in mijn kleeren en sleepte ons beiden uit de nabijheid van het rampzalige wak. Had ik daareven nog mijn smart uitgebruld en den omtrek van den Davel doen weergalmen van mijn geschreeuw, thans, na ik den blik wierp op het bleeke gelaat van mijn jongen, werd ik stil, en geen jammerklacht kwam mij meer over de lippen. Met mijn zakdoek wischte ik de modder van het blauw-witte gelaat, en toen de molenaar haastig vroeg: „Krijn, zou het niet mogelijk kunnen zijn, dat hij nog leeft?" toen antwoordde ik kalm, dat mijn Frank reeds meer dan anderhalf uur dood was. Ik wist wanneer ik zijn laatste schot géhoord had, en sinds dat oogenblik en zijn dood in het wak kon ternauwernood een kwartier verloopen zijn. Want het leed bij mij geen twijfel, of dadelijk, nadat hij de geschoten eenden met de pooten bij elkander gebonden had, was hij teruggekeerd, en had het noodlottige pad naar huis genomen, waarop hij den dood vond. Wat zal ik er meer van zeggen, Hannes Klinge? De molenaar haalde op den molen, die dicht in de nabijheid was, een slede. We legden Frank er op, en ik bedekte zijn koud gezwollen gelaat met mijn duffelsch buis. Zoo reden wij huiswaarts. Juist toen Arie de molenaar mij voorstelde vooruit te loopen naar het „Uilennest", om mijn arm vrouwtje eenigszins voor te bereiden op de ramp, die haar levensgeluk zou verwoesten, zag ik haar door den nevel op ons toeloopen. In haar angst had ze het thuis niet langer kunnen uithouden, en nu stond ze voor de slede en voor het lijk van onzen Frank. 45 Vier en dertig jaar is het geleden, dat die slag ons trof, maar alsof het gisteren gebeurd is, zoo helder staat mij alles nog voor den geest. Mijn ongelukkige vrouw schreeuwde niet, zooals ik had gedaan, neen, geen geluid kwam over haar lippen, maar het was of haar bloeiend gelaat inzonk, en haar oogen werden star als van haar dooden lieveling. „Breng hem gauw thuis, Krijn," sprak ze met vreemde stem, „breng hem gauw thuis, hij wordt zoo koud," .... en den wollen doek, dien ze om den hals droeg, losmakend, legde ze dien zorgvuldig over het verstijfde lichaam van den doode. Mijn zoon was verdronken en mijn vrouw was zinneloos, en eer het ijs geheel was weggedooid in den Davel, volgde mijn vrouw haar zoon in het graf. Dat ik er toen doorgekomen ben zonder de hand aan mijn leven te slaan, heb ik naast God aan Arie den molenaar te danken. Hij was een eenvoudig en braaf man, en hij leerde mij, ruwen jager, berusten in mijn lot, en wat meer is, Hannes Klinge, hij leerde mij gelooven, dat wat God doet welgedaan is, en dat Hij niets doet zonder heilig oogmerk. Want zie, Hannes, in mijn eenzaamheid leerde ik bidden; daar zou ik, als mijn zonnig geluk was blijven voortduren, niet toe gekomen zijn, en daarom moest ik door het donker en treurig floers van wanhoop en verdriet naar boven leeren zien, naar Hem, den Vader der lichten. Ook de molenaar is gestorven, reeds jaren geleden, en mijn haar en baard zijn wit geworden van ouderdom. Al die jaren, sinds den dood van vrouw en kind, heb ik alleen gewoond in het „Uilennest, en altijd ben ik gezond gebleven en krachtig, maar nu begint de ouderdom mij toch parten te spelen; dezen morgen 46 nog schoot ik een vlucht eenden mis, die goed onder schot was, en die ik voorheen gewis zou hebben getroffen. Mijn oogen zijn nog goed, maar mijn hand is niet vast meer; doch geen nood, als dit het begin van het einde is, dan zal de oude jager door Gods goedheid dat einde niet met angst en beven tegemoet zien, maar er het oog op richten, zooals de zeeman na een langen zwerftocht het oog richt op de vaderlandsche kust." Tersluiks wischt Hannes Klinge een traan weg, maar hoe verscholen hij zulks ook doet, het scherpe oog van den ouden jager heeft'het toch opgemerkt, en het doet hem goed, zooals het ons altijd goed doet wanneer een ander gevoel toont voor ons leed. „Nu zullen we eindelijk gaan eten, Hannes, en dan zullen we zien of er in iiet „Uilennest" nog een slaapplaatsje voor je te vinden is." De brij dampte op de ruwe tafel, de vlammen in het haardvuur doofden langzamerhand uit, en ook de vetkaars op de flesch vertoonde teekenen van een naderend einde. Krijn vouwt de bruine handen en bidt fluisterend het „Onze Vader". Ook Hannes vouwt de handen, maar zijn lippen bewegen zich niet, en zwijgend gebruiken beide mannen hun maal. De oude jager eet niet veel, maar Hannes heeft honger en eet met smaak, zooals alleen een gezond, krachtig jongmensch eet. De hond, die nu en dan Hannes nog wantrouwend aanziet, krijgt de rest, en maakt den schotel verder leeg. „Nu zullen we zien waar ge slapen kunt," zegt Krijn. „Volg me maar." En de flesch met de kaars van tafel nemend, gaat hij Hannes vóór. Dwars door de hut strompelend, opent de witgebaarde jager een deur en brengt zijn gast in de keuken, of wat voor- 47 heen, toen zijn vrouw nog leefde, keuken geweest was; thans staat het vertrek, evenals de binnenkamer, vol voorwerpen, die het beroep van den bewoner kenmerken. Ottervellen, met stroo opgevuld, en omgestroopte bunzingvellen hangen aan de zolderbalken; bossen stroo en bundels biezen liggen opgestapeld tegen de wanden, terwijl op den rood tegelen vloer allerlei klemmen en vallen staan en liggen. Een met ijzeren grendels gesloten boven- en onderdeur leidt naar buiten, naar den Davel, en een paar kleine raampjes verschaffen'licht in het vertrek, dat wel laag van zoldering, maar toch tamelijk groot is. Aan de eene zijde van den binnenmuur is een groote kast getimmerd, aan de andere zijde een bedstede, die nu evenwel ledig is. „Hierin zul je moeten slapen, Hannes," zegt de oude man, en laat er weemoedig op volgen: „Dit is de bedsteê, waar mijn Frank placht te slapen. Met een lied op de lippen sprong hij des avonds in bed, en met een lied begroette hij eiken nieuwen dag, onverschillig of het stormde of regende, of wel dat het zonnetje door die ruitjes scheen; doch sinds Frank en zijn moeder zijn heengegaan, zong niemand meer een lied in het oude „Uilennest"." De jager gaf Hannes de flesch met de kaars, wierp eenige bossen stroo in de ledige bedstede en haalde uit de groote kast drie dikke wollen dekens. Eén spreidde hij uit over het stroo, en de beide andere er bovenop. „Ziezoo, mijn jongen," sprak de oude man, „nu zul je niet bevriezen; de wind, die over den Davel huilt, zal je wel in slaap zingen; goeden nacht!" „Goeden nacht, vader Krijn," zegt Hannes, „goeden 48 nacht, en nimmer zal ik de goedheid vergeten, mij, armen vreemdeling, betoond. Ik wou maar, dat ik het u kon vergelden, want als ge mij dezen avond van uwe deur gejaagd hadt, dan geloof ik niet, dat ik levend de Schaapskooi van Olbert den eenarm zou hebben bereikt, want ik was moe, doodmoe." „Het was de goede God, die uwe schreden hierheen richtte, Hannes. Hij alleen weet waar het goed voor is; goeden nacht." HOOFDSTUK IV. Nog een oogenblik hoorde Hannes den ouden man tot zijn hond praten, dien trouwen makker zijner eenzaamheid; nog een oogenblik hoorde hij hem stommelen, en toen was het stil in het „Uilennest". Diep kroop hij onder de wollen dekens, die eens het jonge lichaam van den zoon des jagers hadden gedekt. Hoe lief, hoe oneindig lief had deze man de zijnen gehad, want hun beeld leefde na zoovele jaren nog in zijn hart als waren het pas zoovele maanden geweest, sinds de slag hem trof. Wat God doet is welgedaan, had hij gezegd, maar was het niet hard, niet vreeselijk hard, dien armen mensch alles te ontnemen wal hem lief was op aarde? Neen, Hannes kon dat niet vatten. Gisteravond kon hij Olbert den schaapherder niet begrijpen, en nu was de oude jager hem een raadsel. Maar de oogen van den Gelderschman vallen toe, en spoedig slaapt hij zoo vast als een muur. Doch Krijn Vermeeren slaapt nog niet. Allerlei gedachten woelen hem door het brein, en verdrijven den slaap van zijn leger. In de eentonige gelijkvormigheid van zijn bestaan 49 was de komst van Hannes Klinge een gebeurtenis, die hem uit zijn gewone doen bracht, en hoe het kwam wist de oude man niet, maar hij had zich dadelijk tot dezen jongen, kloeken Gelderschman aangetrokken gevoeld. Hij heeft dezelfde oogen als eens mijn jongen had, vermetel en koen, maar trouwhartig en rondborstig. Zeggen wat hij denkt, en doen wat hij zegt, dat leest men in die oogen. Een traan wischte hij weg, toen ik hem vertelde van mijn leed, een onmiskenbaar bewijs van een warm en gevoelig hart. Morgenochtend zal hij weer heengaan en verder trekken om werk te zoeken, de wereld in, alleen en zonder vrienden, want in het dorp werpt men hem uit, omdat men den rijken Van Gulven, tot wiens dochter hij de oogen durfde opheffen, naar de oogen ziet. Alleen staat hij, geheel alleen. Geen vader, die hem steunt, geen moeder, die voor hem bidt. Zeker, hij is een kloek gezel; hij zal mogelijk wel werk en brood vinden, maar toch, het is midden in den strengen winter en het weinigje geld, dat hij bezit, zal spoedig zijn opgeteerd, en dan? Zoo peinst en tobt de oude jager en kan den slaap niet vatten; hij luistert naar het loeien van den storm en naar het krassen van de uilen, en een angstig mensch zou bang worden voor de spookachtige geluiden, die men hoort in de oude jagershut; maar Krijn is met die geluiden van den nacht vertrouwd en wat bang-zijn is, dat weet de oude jager niet. Het is lang na middernacht als eindelijk de slaap zich ook over hem ontfermt. Het is reeds lang dag als Hannes Klinge eindelijk ontwaakt. Helder en vroolijk speelt een zonnestraal schuin door de kleine ruitjes, en verlicht met vriendelijken glans de wonderlijke keuken van het „Uilennest". 50 Hannes wrijft zich de oogen uit; hij heeft heerlijk geslapen, maar hij schaamt zich, dat het reeds zoo Iaat is. Van den jager of zijn hond hoort of ziet hij echter niets; geen ander geluid verbreekt de stilte van den wintermorgen dan het tikken van de klok in het binnenvertrek en het sjilpen van de hongerige musschen daarbuiten. Snel springt hij uit zijn bed, trekt zijn kleeren aan en opent de bovendeur. Stormen doet het niet meer, maar scherp en fijn is de nog krachtige noordenwind, die Hannes in het gezicht blaast. Alles om hem heen is stijf bevroren, terwijl de sneeuw voeten hoog op den Davel en op de velden ligt, en de takken der wilgen voor de hut buigen onder de witte vacht, die hen bedekt. Daar hoort Hannes het blaffen van een hond, en achter de hut om nadert Krijn Vermeeren. Bijna tot aan de knieën waadt de oude jager door de sneeuw, maar de hooge laarzen, die hij draagt, reiken tot boven de knie, dus het hindert hem niet. Aan den breeden draagriem hangt het geweer hem over den schouder, en de muts van ottervel heeft hij diep in de oogen getrokken. Zooals hij daar aan komt stappen door de sneeuw, met twee bunzings in de linkerhand, terwijl zijn hond vroolijk om hem heen springt, zou men niet zeggen, dat Krijn Vermeeren reeds zulk een hoogen leeftijd bereikt heeft. „Goeden morgen, Hannes," roept hij den Gelderschman toe. „Goeden morgen! Ik wilde je niet wakker maken, toen ik een goed half uur geleden er op uit ging om naar mijn bunzingvallen te gaan zien. Je sliep zoo vast, dat ik het niet over mijn hart kon krijgen je wakker te maken; daarom heb ik maar vuur aangemaakt binnen, en je stilletjes laten liggen." 51 Hannes verzekerde, dat hij heerlijk geslapen had, maar dat hij zich schaamde zoolang te zijn blijven liggen, terwijl een oud man buiten door de sneeuw dwaalde. Maar de jager glimlachte. „Dat is het voorrecht der jeugd, mijn jongen," sprak hij, en wierp zijn bunzings op den vloer der keuken. „Wees er dankbaar voor, want als men, zooals jij, jong is en gezond, en de slaap ontvliedt ons leger, dan spookt er iets rond daarbinnen in ons hart, dat ons den grootsten schat ontrooft, namelijk den vrede des gemoeds." Hannes zweeg, en handig als hij was, nam hij het geweer van den ouden jager van diens schouder en hing het aan een haak. De jager stampte de sneeuw van zijn laarzen en trok het duffelsche buis uit; toen ging hij naar binnen en wenkte Hannes Klinge hem te volgen. In het andere vertrek was het warmer, want Krijn had, eer hij naar zijn vallen was gaan zien, het vuur onder de schouw aangemaakt en toen hij het met een ijzeren laadstok oprakelde, brandden de smeulende houtblokken weer lustig op. „Ga daar weer eens zitten, Hannes, op je eigen bankje van gisteravond, en terwijl wij ons ontbijt gebruiken, wil ik je eens wat vragen. Veel tijd heb ik niet, omdat er met een noordoosten-wind, zooals er nu waait, veel kans is dat er koppels ganzen of vluchten eenden komen overvliegen, en dan moet de oude Krijn present zijn met den snaphaan." De zwartberookte koperen ketel met water kookt, en de jager maakt de koffie klaar, krijgt brood en een homp spek uit het hoekkastje, trekt een lang, scherp mes uit den broekzak en snijdt er voor zich een paar sneden af, die hij met schijfjes spek belegt. Daarna 52 reikt hij zijn mes den Gelderschman toe en noodigt hem uit flink toe te tasten; en als 'de koffie in de steenen kommen dampt, en Krijn overluid het „Onze Vader" heeft gebeden, dan zegt de oude man: „Hannes Klinge, je hebt me gisteravond gezegd, dat je vanmorgen weer op het pad wenschte te gaan om elders werk te zoeken, wat je gisteren niet gelukt is. Maar vertel mij nu eens waar je vandaag heen wilt om je doel te bereiken." De jonkman zucht en zijn heldere blik verduistert. Aarzelend antwoordt hij, het eigenlijk zelf niet te weten, doch allereerst zal hij naar de Schaapskooi gaan en Olbert den Schaapherder en moeder Sanne vertellen waar hij hedennacht geweest is; en dan de dorpen verderop afloopen. Er zal toch wel ergens werk te vinden zijn voor een man, die werken kan en wil. „Luister eens, Hannes," zoo spreekt de jager, „luister eens. Sinds den dood van mijne vrouw en mijn zoon ben ik steeds alleen geweest, en nooit heb ik lust gevoeld iemand bij mij te nemen hier in het oude „Uilennest". Wat ik tot mijn levensonderhoud noodig heb, wordt mij door bakker of winkelier uit het dorp thuisbezorgd. Iedere week komt de handelaar uit het dorp, die tevens vrachtschipper is op D. Deze koopt mij mijn wild en mijn visch af, en al maak ik nu niet den hoogsten prijs, wat ik ontvang is voor mijn behoeften ruimschoots voldoende. In den zomer als de jacht gesloten is, visch ik met mijn netten in den Davel, en des winters schiet ik wat waterwild en vang ik otters, bunzings en hermelijnen. Tot nog toe heb ik, Gode zij dank, dit werk altijd nog alleen kunnen verrichten, maar thans beginnen de jaren mij te drukken, en in de laatste weken is de gedachte wel eens bij mij opgekomen, een jongen bij mij te nemen, om mij te 53 helpen in mijn bedrijf. Dan weer dacht ik er over een volwassen knecht te huren, een die de behandeling van het geweer verstond, maar telkens verwierp ik mijn plannen, want ik heb de eenzaamheid lief, en ik ken niemand, dien ik gaarne bij mij zou hebben hier in het oude „Uilennest". Maar jij bevalt mij, Hannes Klinge, en als je wilt, kun je aanstonds deze hut als je tehuis beschouwen. Hetzelfde loon, dat je op „Zorgwijk" verdiende als bouwknecht, kan ook ik je betalen, maar ik zeg -van tevoren, dat het leven hier aan den Davel eenzamer is dan op „Zorgwijk" en dat je geen ander gezelschap hier vindt, dan den ouden jager en zijn hond. Je kunt echter ook eerst nog trachten elders werk te vinden," vervolgde Krijn, „en lukt dat niet, kom dan als laatste toevlucht het „Uilennest" maar opzoeken en wij zullen het met elkander dan wel eens worden. Is dat goed?" Hannes is opgesprongen. Met een stuk brood in de hand heeft hij geluisterd naar het voorstel van den ouden jager, en nu schittert de vreugde hem in de heldere oogen en op zijn gebruind gelaat. „Dadelijk en met vreugde neem ik uw voorstel aan," zegt Hannes, „en ge behoeft mij waarlijk het loon van een bouwknecht niet te betalen. Ik ben met minder ook tevreden, en uw gezelschap en de eenzaamheid zullen mij lief zijn. Trouw zal ik u dienen, baas Vermeeren, en ge zult over Hannes Klinge tevreden zijn, want zoo waar ik leef, het geweer is mij liever dan de ploeg, al kan ik er wel mee overweg, en ik verkies het „Uilennest" boven „Zorgwijk". Eén ding zou ik u echter willen verzoeken, baas Vermeeren; of ik nu even naar de Schaapskooi gaan mocht, om Olbert den eenarm en zijn goede vrouw te gaan vertellen, 54 dat ik werk gevonden heb als jagersknecht, en om de weinige spulletjes, die ik bij Olbert heb achtergelaten, te halen en hierheen te brengen; mag ik?" Het wordt den ouden jager warm om het harte, als hij de onmiskenbare vreugde van den Gelderschman ziet, en vriendelijk en gemoedelijk klinkt zijn zware stem, als hij zegt: „Dus je neemt mijn voorstel aan, Hannes Klinge. Welnu, dan betaal ik je wat Van Gulven betaalde. Ik ben wel niet zoo rijk als hij, maar ik wil toch van je werkloosheid geen gebruik maken, om je te laten werken voor half geld. En ga nu maar naar den schaapherder, en groet hem van den ouden Krijn uit het „Uilennest"." HOOFDSTUK V. Met een licht hart en een lied op de lippen stapte Hannes door de mulle sneeuw, die met een dikke laag, hier en daar tot heuvels opgewaaid, den landweg bedekte. Gisteravond had hij den sneeuwstorm verwenscht, die hem, afgemat en moedeloos als hij was, had gedwongen bescherming en schuilplaats te zoeken in het „Uilennest"; nu wenschte hij er zich geluk mede, want zonder dien sneeuwstorm zou hij nooit aan de jagershut , hebben aangeklopt, en zou hij thans weer dezelfde ellende beleven als gisteren; overal aankloppen om werk en het nergens vinden. Frisch blaast de noordenwind over den Davel, en kleurt hem de wangen rood en doet het fijne sneeuwstof uit de knotwilgen langs den weg zacht op hem neerdalen. 55 Hoog in de blauwe lucht gaggelt een voorbijtrekkende troep wilde ganzen, ginds in de verte achter de ingesneeuwde grienden hoort Hannes eenden kwaken in de wakken van den Davel, waar eens Frank van den jager verdronk. Daar hoort de eenzame wandelaar flauw het klinken van zilveren bellen voor hem op den weg, en dat vroolijk en melodieus geluid is hem bewijs, dat een arreslee nadert. ,,'t Is waar ook," zegt Hannes bij zich zeiven, „het is vandaag marktdag in de stad; het zal een boer zijn, die uit H. komt arren, en den weg langs den Davel verkiest boven den ringdijk." Daar komt de slede achter de boomen vandaan en het heldere winterzonnetje doet het beltuig schitteren en glinsteren als louter goud. Op den kop van het koolzwarte paard lijkt de roode pluim in dat zonnelicht wel een golvende bloedstroom en de vergulde leeuw voor op de ar staat als tot springen gereed. In de ar achter den leeuw zit, warm ingepakt, een jonge frissche boerin, met donkere oogen en blozende wangen, terwijl achter op het stuurbankje een statige boer zit, die met vaste hand de lange leidsels voert, welke het vurige paard in bedwang houden. De klepper doet de sneeuw opstuiven onder zijn hoefslag, en Hannes Klinge heeft zoowel paard als ar herkend; zoowel de jonge boerin als den man op het stuurbankje. En het hart van den koenen Gelderschman begint te kloppen van geweld, want de jonge boerin is Martha van Gulven, en die heeft hij lief met onwankelbare trouw, en de voerman van de ar is haar vader, de boer van „Zorgwijk", en dien haat hij als zijn bittersten 56 vijand. Voor de eene zou hij bereid zijn het leven te wagen, en voor den ander zou het gevaarlijk kunnen zijn hem op een eenzame plek in den weg te komen, want Hannes Klinge geeft liefde voor liefde, maar ook haat voor vijandschap. En vijandschap had die man hem betoond en zijn macht had de rijkaard hem doen gevoelen, maar thans was hij buiten zijn bereik, want op den ouden jager uit het „Uilennest" had boer Van Gulven geen vat. Krijn Vermeeren was een vrij man, die niemand naar de oogen behoefde te zien; die boog zich slechts voor God en anders voor niemand. Nu heeft de ar hem bereikt en ongetwijfeld herkent de boer van „Zorgwijk" zijn gewezen bouwknecht, want zijn zware wenkbrauwen trekken zich te zamen en een fluitende zweepslag treft zijn klepper. Steigerend vliegt het paard vooruit en bliksemsnel passeert de ar Hannes Klinge. Maar nog sneller ontmoeten elkaar de blikken van den Gelderschman en van Martha van Gulven, en de jonkman leest in die mooie donkere oogen onwankelbare liefde en trouw. Zonneschijn is er in het hart van Hannes, en al bemerkt hij de vijandige houding van den boer wel, dat verdrijft toch zijn goede luim niet, en met een soldatenlied op de lippen, stapt hij vroolijk het erf op van de Schaapskooi. Blaffend schiet Spits, de nijdige herdershond, op Hannes af, maar maakt dadelijk rechtsomkeert, als hij de zware basstem van Olbert den eenarm hoort. Onder de noteboomen stond de schaapherder, en leunde met zijn ééne hand op den langen steel van een bijl, en een stapel gehakt hout naast hem bewees, dat hij dezen schoonen wintermorgen niet in ledigheid heeft doorgebracht; ook dat zijn rechterarm gespierd 57 genoeg is om met hetzelfde gemak de bijl te hanteeren als een ander man met twee armen. „Ha! ben je daar, Hanneske," roept vrouw Sanne, en kijkt over de onderdeur, „je brengt goede tijding, dat kan ik wel aan je gezicht zien. Olbert," vervolgt ze tot haar man, „breng Hannes mee binnen, dan kan hij ons zijn wedervaren vertellen, en een kop warme koffie drinken; ik heb ze net gezet!" De vriendelijke vrouw gaat naar binnen,'en beide mannen volgen haar. Als de koffie in de kommen dampt en de stoelen bij den haard zijn geschoven, dan vertelt Hannes, hoe het hem gegaan is sinds hij gistermorgen vroeg de Schaapskooi verliet. Zijn aangezicht wordt donker, als hij spreekt van'de boeren, bij wie hij zich aanmeldde om werk, en die hem afwezen, hoewel hij zeker wist, dat men hem goed kon plaatsen; en hij knarst op de tanden als hij vertelt van zijn ontmoeting met den jongsten knecht van „Zorgwijk", die hem vóór was geweest bij de boeren, om op last van Van Gulven de lieden tegen hem op te zetten. Maar de toornige trek wijkt van dat beweeglijk gelaat, en maakt plaats voor een uitdrukking van neerslachtigheid, als Hannes spreekt van het vervelende, verdrietige werk zoeken in de stad. Hoe hij overal hetzelfde weigerend antwoord ontving en hoe hij moedeloos en vermoeid in storm en sneeuwjacht eindelijk de oude jagershut aan den Davel bereikte. Met dankbaarheid verhaalt Hannes verder, hoe gastvrij de oude, eenzame man hem ontving in zijn wonderlijke, geheimzinnige woning, nadat de oude zich overtuigd had, dat zijn late bezoeker met geen kwade bedoeling kwam. En met glinsterend oog en 58 zonnig gelaat besluit Hannes met de mededeeling, dat hij op dit oogenblik jagersknecht is bij Krijn Vermeeren, en dat zijn tehuis het „Uilennest" is. Vrouw Sanne slaat de handen ineen, en zegt anders niet dan: „Wel, Hanneske, wel Hanneske", maar Olbert strekt de lange beenen uit naar het vuur, en met de bruine, magere hand over den witten knevel strijkendj kijkt hij Hannes Klinge recht in de oogen. fs^fi „Hannes," zegt de schaapherder op ernstigen toon, „Hannes, ik kan je niet zeggen, hoeveel genoegen het mij doet, dat je werk en tehuis hebt gevonden bij Krijn Vermeeren. Hij mag wat zonderling wezen en over het algemeen menschelijk gezelschap vermijden, maar hij heeft een hart van goud en een kinderlijk eenvoudig geloof. Het moest zoo zijn, Hannes, dat storm en noodweer je naar het „Uilennest" dreven, het moest zoo zijn, dat de jager, die anders nooit gezelschap of hulp begeert, juist jou moest aantreffen, om in jou een voor hem geschikt persoon te vinden. Het eene is een gevolg van het andere, maar het is de goede God hierboven, die al ons doen en handelen bestuurt, die ons den weg aanwijst, dien wij hebben te bewandelen, en Hem alleen is het ook bekend, of het jagersleven in het „Uilennest" je ten zegen of ten verderve zal zijn. Neem dezen raad van mij raan, Hannes Klinge: laten vijandschap en haat je hart niet overweldigen en wend je tot Hem, die je levenslot beheerscht; die bloemen kan doen bloeien op je pad, en je kan voeren in de donkerste diepten van menschelijk lijden; die heden geeft en morgen neemt, al naar zijn Goddelijk welbehagen; maar geloof mij, mijn jongen, of Hij ons zonneschijn schenkt, of lijden ons beschikt, het is alles 59 tot ons bestwil, want Hij, die zijn eenigen Zoon gaf tot bloedig zoenoffer voor menschelijke zonde en schuld, kan alles tot ons bestwil schikken. Daarom nog eenmaal, Hannes, wend je naar het Kruis van Christus, en heb je geluk in het leven, dank er Hem voor; treft je smart of lijden, bid tot Hem om kracht om te dragen wat Hij je oplegt, maar bovenal, Hannes, strijd onder biddend opzien tot God tegen haat en drift, want dat is je kwetsbare plek en daarop zal Satan zijn aanvallen richten. En indien je geen kracht zoekt in het gebed, dan zul je overwonnen worden en je brengt ellende en jammer over jezelven en over hen, die je lief en dierbaar zijn op aarde. Mogelijk," vervolgt de schaapherder, „mogelijk zul je denken: die Olbert komt altijd met vermaningen en hij is er altijd op uit, mijn vroolijke stemming te bederven, maar het is mijn plicht, Hannes, je op deze dingen te wijzen, want ik weet immers uit mijn wilde jeugd hoe ver men afdwaalt zonder God; en wellicht zul je nog om mijn woorden denken als reeds.lang de graszoden het overschot van „Olbert den eenarm" dekken." Hannes is opgestaan; hij vat het bundeltje kleeren, dat vrouw Sanne voor hem heeft gereed gezet, in de linkerhand en met de rechterhand grijpt hij de hand van den gewezen soldaat van Napoleon en zegt: „Ik weet, Olbert, dat er niet veel menschen hier in den omtrek zijn, die ik nu bepaald mijne vrienden zou kunnen noemen, maar gij zijt dat wèl, en daarom wil ik alles van u aannemen wat gij mij aanraadt voor zoover mij zulks mogelijk is, want ik ben overtuigd, dat ge mijn geluk bedoelt." Hartelijk schudde Hannes Olbert en vrouw Sanne 60 de hand, beloofde dat hij spoedig weer eens zou komen aanloopen, en richt dan zijn schreden weer naar het „Uilennest", om daar zijn nieuwe loopbaan aan te vangen. HOOFDSTUK VI. De barre, lange winter is voorbijgegaan, en de heerlijke Meimaand heeft haar blijden intocht gedaan in de vruchtbare Zuidhollandsche landouwen. De heldere blauwe hemel met de kleine, zachtkens drijvende witte wolkjes kleurt zich met wonderschoone, rozeroode en goudkleurige tinten daarginds in het westen, want de zon neigt ten ondergang. Een lichte witte nevel hangt over den Davel en verbergt de witte en gele waterlelies met de groote groene bladeren onder haar sluier. Flauw beweegt het avondwindje de riethalmen op zijn oevers, en de kwakende kikvorschen vermengen hun geluid met den kreet van den blauwen reiger,'die met zwaren wiekslag over den elzengriend strijkt. Kwek! kwek! kwaken de eenden in het moeras, en zij kunnen rustig kwekken, want geen schot uit de vuursteengeweren van Krijn Vermeeren of Hannes Klinge zal hen nu opschrikken. De jacht is gesloten en dan wil Krijn niet, dat er een schot meer gelost zal worden. Jager is hij altijd geweest, doch nimmer strooper. Op een houten bank onder het keukenraam zitten Hannes Klinge en zijn oude baas. Zij genieten van den schoonen lenteavond, en de blauwe rookwolkjes hunner tabakspijpen trekken langzaam weg in de reine, balsem-geurige lucht. 61 Zooals ze daar naast elkander op die bank zitten, kan men hun aanzien, dat ze zich tevreden en gelukkig gevoelen. Trouwens, beide mannen kunnen zich geluk wenschen met de verandering en het verblijf van Hannes in het „Uilennest". Zoodra de jonge Gelderschman zijn werk begon als knecht van Krijn Vermeeren, deed hij dat met een vlijt en toewijding, alsof hij in plaats van een betaalden knecht de zoon des huizes was. Handig en vlug als hij was, ruimde hij overal den verwarden rommel op, en toen de sneeuw verdween, timmerde Hannes een kleine schuur achter de hooge vlierheg, en daarheen verhuisden de ottervallen, bunzingklemmen, aalkorven en alle dergelijke jacht- en visscherijbenoodigdheden. In de eerste dagen had Hannes wel eens eenige overredingskracht noodig, om van den ouden jager toestemming te verkrijgen dit of dat te veranderen. Krijn haalde dan de breede schouders op en zei met een droeven glimlach: „Och, mijn jongen, ik zou het maar zoo laten; het is nu reeds lang zoo geweest, en ik ben er aan gewoon." Maar als Hannes dan met zijn gemoedelijken Gelderschen tdngval beweerde, dat het „Uilennest" er toch bepaald niet altijd zoo had uitgezien, dan helderde het gelaat van Krijn op, en hij sprak: „Neen, Hannes, toen mijn klein vrouwtje nog leefde, lag er hier geen stofje op den vloer en alles was helder en rein. Maar toen vrouw en zoon van mij zijn weggegaan, toen had ik geen lust meer in iets anders dan in treuren en tobben over wat onherroepelijk voor mij was verloren. Daarom, ga je gang maar, en schik het zooals je het best lijkt." En zoo vlogen de dagen voorbij, want nimmer gaat de tijd zoo snel als wanneer het ons naar den zin gaat. 62 En het ging hun beiden naar den zin! Dat zou men hebben kunnen zien aan Krijn Vermeeren, als hij 's avonds onder de groote schouw zijn pijp rookte en luisterde naar het gebabbel van Hannes, die bovendien nooit ledig kon wezen, en altijd wat zat te knutselen, of de geweren poetste, dat de loopen blonken als gepolijst zilver. Dat zou men hebben kunnen hooren als Hannes overdag aan het werk was, want dan klonk soms zijn lied ver over de stille beemden, en wonderlijk genoeg (zijn vroolijk opgeruimd karakter in aanmerking genomen) waren het altijd zwaarmoedige melodieën, die hij met prachtige baritonstem zong. Een vreemden indruk maakte het gezang van Hannes Klinge op den ouden jager, en meer dan eens bleef hij op zijn geweer geleund achter het schuurtje staan luisteren, om eerst als de zanger zweeg zijn weg te vervolgen. Eens hoorde Krijn den Gelderschman een lied zingen, dat hem tot in de ziel ontroerde, want datzelfde lied zong eens zijn eenige zoon. Wat was die tijd reeds lang voorbij; maar hoe klaar en helder stond hij, nu hij dat lied weer hoorde zingen, dea grijzen jager voor het oog. En dan, wat een hartstochtelijk liefhebber van de jacht was Hannes! Als Krijn hem zoo gadesloeg, in zijn snelle en behendige behandeling van het geweer, dan moest de oude jager bekennen, dat hij gedurende zijn lang leven nog maar zelden een schutter had ontmoet als deze Gelderschman. Driftig en bewegelijk van natuur, bezat hij toch het onuitputtelijk geduld, dat den echten jager kenmerkt, en hij was in staat om uren lang in de sneeuw neergehurkt te blijven zitten om een armzaligen blauwen reiger onder schot 63 te krijgen; een vogel, die overigens voor den jager weinig of geen waarde heeft. Maar nu is de jachttijd voorbij en de met vet ingesmeerde vuursteengeweren hangen aan de dikke zolderbalken van het Uilennest. Dezen schoonen lentedag hebben Hannes en zijn baas doorgebracht met visschen in den Davel en de groote, woeste snoeken en de logge, donkerkleurige zeelt en zooveel andere waterbewoners, die vanmorgen nog vrij rondspartelden tusschen de stengels der waterplanten, zwemmen nu in de groote vischkaar, in afwachting van den handelaar, die elke week komt vragen, of Krijn iets voor hem heeft. Maar nu is het dagwerk afgeloopen en alles om hen heen is rustig en vredig. „Vader Krijn," zegt Hannes (want de oude jager wil niet hebben, dat hij hem „baas" noemt) „vader Krijn, vindt ge het niet zonderling, dat ik mij hier zoo echt tehuis gevoel? Als ik onder de menschen verkeer, is er altijd iets, dat mij ontstemt of verbittert. Ik ben bij verschillende boeren als bouwknecht in dienst geweest en overal vond ik iets, dat mij noodzaakte mijn biezen te pakken. Bij den een was het dit en bij den ander was het dat. Toen werd ik soldaat en ik dacht, dat ik thans het leven gevonden had, dat mij meer naar den zin zou wezen. Ik wilde bevordering maken en leerde wat ik kon, en in het verschiet zag ik reeds de onderofficiersstrepen schemeren. Maar de ontgoocheling volgde ras, want zoo ergens, dan zag ik hier onrecht plegen en onrecht lijden, en dat kan ik maar niet verdragen. Ik trok partij voor hen, wien onrecht werd aangedaan, en Hannes moest alweer het loodje leggen; verschillende soorten van straffen werden mij opgelegd, en ik was tèn slotte mooi blij, dat ik mijn 64 paspoort te pakken had en den dienst kon verlaten. Toen kwam ik bij Van Gulven, en hoe het mij daar gegaan is, weet ge, vader Krijn; daarom kan ik u niet dankbaar genoeg zijn, dat gij mij in het „Uilennest" hebt opgenomen, want waar zou ik, arme woelwater, anders weer terecht zijn gekomen. Ha, ha," lachte Hannes, „wat was die rijke Van Gulven woedend, toen hij vernam, dat die gehate Gelderschman zoo dicht in zijn nabijheid bleef", en met jeugdigen overmoed vertelde hij den ouden Krijn, dat ondanks al zijn maatregelen de trotsche boer niet kon beletten, dat hij en Martha elkander nu en dan ontmoetten. En op welke listige wijze hij Martha brieven in handen wist te spelen. Ja! Trouw zouden ze elkander blijven, de rijke boerendochter en de arme jagersgezel, onwankelbaar trouw, en als Martha meerderjarig was, dan kon niemand haar langer beletten zijne vrouw te worden. Krijn Vermeeren schudt het ruige hoofd. „Hannes," zegt hij, „je ziet de toekomst helder voor je liggen, helder en onbewolkt als een langen, schoonen zomerdag. Maar de stormen zullen komen, mijn jongen, en dan zal het moeten blijken of de verbintenis met Martha van Gulven je ten zegen of ten vloek is, want slechts in het ongeluk leert men elkanders waarde kennen. Ik zeg dit echter niet om je den blijden levensmoed te benemen, doch je vertrouwt te veel op eigen kracht en je vergeet van wien alle levensgeluk moet komen. Eens droomde ik denzelfden droom, dien jij nu droomt. Ik had het woelige, onrustige zeemansleven den rug toegekeerd, en hier in dit oude huis mijn anker laten vallen als in een veilige haven. En een enkele rukwind slingerde riiij in een zee van jammer. Daarom, Hannes, vertrouw niet te veel op een gelukkige toe- 65 komst, want onze toekomst is in Gods hand, en wij weten niet wat Hij over ons beschikken zal...." 't Wordt stil op de bank voor het „Uilennest". Zwijgend rooken Krijn en Hannes hun pijpen, en als een bloedroode bol zinkt de zon weg achter de goudglanzige kim. Enkele sterretjes pinken aan het verdonkerende blauw van den hemel, en een op buit beluste uil krast in de oude wügen voor het huis; door het avondkoeltje gedragen, galmen de klokketonen uit het dorp ver over de velden. „Hannes," zegt de oude jager, „Hannes, ik hoorde je een poosje geleden een lied zingen, en dat trof mij meer dan ik je zeggen kan. Niet om het lied zelf, o, neen! maar omdat mijn Frank het zoo dikwijls placht te zingen, en ik, oude baas, leef nog zoo gaarne in dien lang verleden tijd; indien ik er verkeerd aan doe, dan moge de goede God mij zulks vergeven, maar ik kan niet anders. Het is een oud ruiterlied; wilt ge het nog eens zingen, Hannes?" Zeker! Hannes wilde het wel zingen als het vader Krijn plezier deed, en zijn jonge, krachtige stem klinkt ver over de stille beemden: „Drie ruiters rijden door de poort, Adé, adé, adé, Het liefje wenkt; zij rijden voort, Ja, scheiden, ja, scheiden doet wee. De wreedste scheiding is de dood, Adé, adé, adé, Hij maakt zoo menig ooglijn rood, Ja, scheiden, ja, scheiden doet wee". 3 66 Nog eenige coupletten van het aloude ruiterlied, dat waarschijnlijk reeds in de middeleeuwen gezongen werd, laat Hannes hooren; dan sterft het geluid weg in de verte, en flauw herhaalt de echo het refrein: scheiden, scheiden doet wee. Geruimen tijd blijft de grijsaard nog op de bank zitten, maar zijn pijp is uitgegaan en mijmerend spreekt hij de echo na: „Scheiden, ja, scheiden doet wee." En zijn breede hand op den schouder van den jonkman leggend, klinkt er blijde hoop in die ruwe, zware stem, als hij zegt: „Dat lied spreekt wel van de smart der scheiding, de scheiding door den wreeden dood, maar niet van de hoop op wederzien, van wederzien op een plaats, waar geen scheiding meer zal zijn. Aan die hoop klem ik mij vast, Hannes, want die hoop heeft de goede God mij in het hart gelegd. Maar kom," vervolgde Krijn, „wij zullen naar binnen gaan; de vleermuizen fladderen ons reeds om de ooren en vriend Wolf krijgt honger en slaap. Het was een prachtige avona, Hannes; waarschijnlijk zal ik niet veel zulke Mei-avonden meer beleven." „Waarom niet, vader Krijn," antwoordt Hannes, ,,ge zijt voor een man van uwe jaren bijzonder krachtig. Neen neen! wij zullen te zamen nóg menige eend schieten en menig vischje vangen; wij scheiden niet zoo spoedig." Maar de oude jager schudt het hoofd, want er zit hem een loomheid in de beenen en een gevoel van afmatting door het geheele lichaam, die hem doen vermoeden, dat dit het begin van het einde is. Doch het verschrikt hem niet, want hij is bereid. Nu heeft de oude man de vetkaars aangestoken, en Hannes doet buiten de vensters dicht. Dan loopt de Gelderschman 67 fluitend naar den oever van den Davel, om nog eens naar de beide schuiten te zien, die aan in den grond geslagen palen met een tamelijk lang touw vastgemeerd liggen. De kleine platte boot dient, om er in den jachttijd mede te gaan jagen. Dan hangen de jagers droge bossen riet langs het schuitje, varen zoo ver mogelijk in het riet tusschen griend en moeras, laten de houten lokeendjes op het water drijven, en loeren met den vinger aan den trekker van den snaphaan tusschen de rietbossen door; zij zijn aldus gereed om dadelijk te kunnen vuren. Trekt dan een troep eenden hoog in de lucht over aen uavei neen, aan zien ze onna altijd de lokeenden, en nieuwsgierig van aard, daalt de zwerm, en wil bij de houten eendjes neerstrijken. Dit is het gunstigste oogenblik voor den jager, en het donderend knallen der zware geweren doet het overschot van den troep verschrikt overal heenvliegen. Hannes kan die kleine boot niet zien of het verlangen naar de jacht overmeestert hem. Maar Krijn wil niet, dat er in gesloten tijd een schot gelost wordt op den Davel, en Hannes heeft nog nooit een meester gehad, dien hij zoo onvoorwaardelijk gehoorzaamt als den ouden jager uit het „Uilennest". Dat komt omdat Hannes gevoelt, dat deze man hem lief heeft. Hij acht en eert hem als ware de man zijn eigen vader, en onlangs, toen hij op een Zaterdagavond in H. was, en met een paar boerenknechts stond te praten, was er een, die met de bedoeling hem te krenken, op minachtenden toon zeide: „Jij hebt maar een fijnen dienst daar ginds aan den Davel, in dat krot bij dien ouden, smerigen wilddief, dat mag er van gezegd worden! Ha! Ha!" En hij 68 lachte uitbundig om zijn eigen geestigheid. Maar hij lachte niet lang, want het gelaat van den Gelderschman wordt bloedrood van drift en met een woedenden vuistslag slingert Hannes Klinge den rauwen klant tegen de steenen van de dorpsstraat. „Mijn meester is geen rijke boer, zooals de jouwe, ellendeling!" brult de jagersgezel, „maar hij is edel en goed en wie iets te zijnen nadeele durft zeggen in mijn tegenwoordigheid, krijgt met mij te doen, al moest het mij den kop kosten!" Doodsbleek van schrik en met bloedende lippen tracht de boerenknecht zich buiten bereik van den woesten Gelderschman te stellen, terwijl de andere jongelieden Hannes vastgrijpen, ten einde hem van verdere gewelddaden terug te houden. Maar deze rukt zich los en vliegt zijn tegenstander na, die zich uit de voeten wil maken, grijpt hem in de borst, en hem geweldig heen en weer schuddend, schreeuwt hij heesch van woede: „Je zult mij zeggen, waarom je den ouden Krijn Vermeeren zoo laag belastert, je zult het mij zeggen, anders vermoord ik je, zoowaar ik leef!" Sidderend voor de vlammende oogen en den woesten toorn van Hannes Klinge, stamelt de boerenknecht: „Laat mij los, ach, Hannes, laat mij toch los, ik weet niets ten nadeele van Vermeeren, maar de jonge boer, de zoon van mijn baas, zei in den loop-van de week tegen mij: „Arie, — zeit-ie, — Arie, als je Zaterdagavond soms Hannes Klinge in het dorp ontmoet, — zeit-ie, — vraag hem dan eens hoe het hem bevalt in zijn nieuwen dienst, bij dien ouden strooper uit het „Uilennest". Nu schoot mij daareven die boodschap van den jongen boer in de gedachten, en toen zei ik 69 het maar, en nu loop ik er klappen voor op." Haperend en stotterend komt deze bekentenis er uit, en weer volgt het smeekend verzoek:. „Toe Hannes, laat me nu los, ik neem terug wat ik gezegd heb, en waarlijk, ik zal geen kwaad van Krijn den Uil spreken; ik heb genoeg „aan een stukgeslagen wang; mijn tanden rammelen in mijn kaken; morgen heb ik een paar lippen als een neger, en ik meende nog wel aan de ouders van mijn Jans om het jawoord te gaan vragen; ik zal er morgen nogal lief uitzien!" Hannes laat zijn slachtoffer los, en even snel als zijn toorn is opgekomen, verdwijnt die ook weer, en zoo onweerstaanbaar komiek is de houding van Arie, dat de Gelderschman, die daareven nog razend was van drift, nu vruchteloos kampt tegen een opkomende lachbui. Zijn toorn is weer voorbij en de ijzeren vuisten laten Arie los, maar toch klinkt zijn stem hard? als hij tot den boerenknecht zegt: „Vertel nou aan den rooden Gerrit Dubbe, den zoon van je baas, dat je zijn boodschap gedaan hebt, maar dat hij voortaan zulke boodschappen zelf maar moet doen, want dat Hannes Klinge dat liever heeft, en of hij die sneeuwbalpartij van verleden winter al vergeten is; maar wees jij voortaan wijzer, Arie, want ik kan niet dulden, dat men iemand beleedigt, die mij lief is." Zoo was dan deze twist afgeloopen, en na deze uitweiding, die als bewijs kan dienen hoe na de oude jager Hannes aan het hart ligt, keeren wij tot onze hoofdpersonen terug. Hannes stond nog een oogenblik op den oever van den Davel, en vond het jammer om reeds naar binnen te gaan, want de bekoring van de heerlijke frissche lucht en de plechtige stilte om hem heen hielden den jonkman geboeid. 70 Eindelijk toch wendt hij zich om en gaat naar binnen. Oude Krijn zet reeds brood en gebakken visch op tafel, terwijl Wolf zijn meester overal met de glinsterende oogen volgt, want hij heeft de gebakken visch gezien en loert nu op de koppen en de graten. Eigenaardig is het, hoe lief deze hond zijn ouden meester heeft. Reeds vijf maanden is Hannes in het „Uilennest", maar het is dezen tot dusver nog niet gelukt het vertrouwen van Wolf ook maar in het minst te winnen. De hond is hem niet vijandig gezind, maar ook niet geneigd tot eenige vertrouwelijkheid. Klopt Hannes hem op den kop, dan kijkt Wolf zijn meester aan, als wil hij vragen: „Baas, moet ik dat toelaten of niet?" Dan komt op het verweerde gelaat van Krijn een stille glimlach, en als hij dan zégt: „Hannes zal ons geen kwaad doen, Wolf," dan trekt de hond onwillig zijn kop weg, en gaat vlak bij zijn meester staan. Hannes moet er om lachen. „Geloof mij, vader Krijn," zegt hij, terwijl hij zijn bankje bij de tafel schuift, „geloof mij, Wolf zou niets liever hooren dan het commando: Pak hem! En wat zou hij den gehaten vreemdeling, die de rust is komen verstoren in het „Uilennest", aan flarden scheuren." „Ach," antwoordt Krijn, „de hond is jarenlang mijn eenige makker geweest, want zelden kwam er iemand in mijne hut. Slechts Olbert de schaapherder bleef wel eens een uurtje bij mij praten als hij naar de stad was geweest, of des zomersavonds als hij zijn schapen langs den Davel liet weiden. En Olbert heeft er slag van om met honden om te gaan; maar al betoont Wolf den schaapherder eenige vriendschap, hij is het best in zijn schik als hij met mij alleen is. Wolf is 71 jaloersch, en daarom is hij zoo stug; jij bent hem te veel in het „Uilennest", Hannes." Een vluchtige gedachte komt op in de ziel van den jonkman, en den ouden jager trouwhartig in de. oogen kijkend, zegt hij: „Hebt gij' geen berouw, vader Krijn, dat ge een woelwater zooals ik ben, tot uw huisgenoot gemaakt hebt?" Er klinkt eenige onrust in de stem van Hannes als hij deze vraag doet. Want in de vijf maanden, die hij hier heeft doorgebracht, is de oude man en het oude huis hem lief geworden. Doch Krijn legt hem de hand op zijn schouder, en zegt zoo hartelijk als een vader tot zijn zoon: „Neen Hannes, ik heb er gelukkig nog geen berouw van gehad, want ik beschouw je komst hier op deze plaats als een beschikking van den goeden God, die mij, ouden eenzamen man, een metgezel zond, waarop ik in mijn ouderdom kan steunen. Want waarlijk, Hannes, ik zou je niet meer kunnen missen, zoo ben ik aan je gezelschap gewend en de goede God vergeve het mij, maar indien ik je moest missen, het zou mij zijn, als verloor ik»mijn Frank ten tweeden male. Ik zou de eenzaamheid niet meer kunnen dragen." De vetkaars brandde met flauwen schijn, en door het openstaande raam viel het vriendelijke licht der sterren. Een witte nachtvlinder fladderde om het flikkerende kaarslicht en schroeide zich telkens de vlerkjes. Hannes moest er om lachen, terwijl hij met smaak zijn boterham met gebakken visch nuttigde. Maar de oude Krijn lachte niet; hij was op zijn manier een wijsgeer, en op den vlinder wijzend, die ondertusschen zijn dwazen lust met den dood had geboet, sprak hij: „Kijk Hannes, dat is nu het beeld der zonde. Als iets heerlijks en aanlokkelijks schijnt dat onnoozele lichtje den vlinder 72 toe, en het stomme diertje wordt er zoo onweerstaanbaar door aangetrokken, dat het alle pogingen in het werk stelt om in dien lichtkring te komen en ten slotte is het einde zijn verderf. Zooals het kaarslicht den vlinder, zoo lokt de zonde den mensch. Zonder God in de wereld verschijnt het kwaad ons bijna 'altijd in den lichtglans der vreugde. Toen ik jong en sterk was, zooals jij nu, voer ik ter zee, zooals ik je reeds meer heb verteld, en het geld, dat ik met varen verdiende, verbraste ik aan den wal met losbandige, vroolijke gezellen. Wij vroegen niets van het leven dan genot, en dat zochten en vonden wij slechts daar, waar de zonde ons lokte, zooals het kaarslicht den armen vlinder, die daar ligt. Hoevelen heb ik niet op mijn levensweg ontmoet, die het lot van den vlinder gedeeld hebben, wier levenskracht en gezondheid onherroepelijk werden verwoest, en voor wie de dood een weldaad was te noemen. Zij hadden de vleugels verbrand aan dat bedriegelijk, verraderlijk licht, Hannes, maar de goede God toonde in zijn barmhartige liefde mij een ander licht, — toen alles duister was om mij heen. Dat licht straalde af van het kruis van Golgotha, en het bescheen mijn levenspad, en geve God hierboven, dat ik er in mijn stervensuur het oog op mag richten, en dat het mij tot leidstar mag zijn als de schaduwen des doods mij omringen." Een oogenblik van stilte volgt; de oude jager schuift het overschot van het avondmaal in een grooten tinnen schotel, breekt er een paar hompen brood in en zet het voor den geduldig wachtenden hond neer. Hannes kijkt door het raam naar buiten en staart naar de fonkelende sterren aan den zwartblauwen hemel. 73 De woorden van Krijn treffen zijn licht ontvankelijk gemoed, maar morgen zal hij ze weer vergeten zijn; zoo is hij. Nu schijnen die sterren op hem neer te blikken als de reine oogen van zoovele engelen, en het uitspansel daarboven spreekt hem van Gods almacht. Onwillekeurig vouwen zich zijn gespierde handen als tot een gebed, doch het is de indruk van het oogenblik, en die indrukken vervliegen zoo ras. „Hannes," zoo klinkt weer de diepe stem van Krijn, „Hannes, wil je mij, ouden man, een plezier doeh?" „Zeker," zegt Hannes, „zeker, vader Krijn, als mij 'zulks mogelijk is, met genoegen." Krijn rijst op van zijn bankje en gaat naar den donkeren hoek, waar de groote groen geschilderde scheepskist staat. Na eenig zoeken en scharrelen komt hij terug met een dik pak in de hand, en na er den lap zeildoek, waarin het gewikkeld is, te hebben afgedaan, komt er een bijbel voor den dag, waarvan de lederen band geheel beschimmeld is. „Zie!" zegt Krijn, en er trilt diepe weemoed in zijne stem, „dit boek behoorde eens aan mijne vrouw, en zij placht er dikwijls uit voor te lezen, de arme ziel. Ik hoor haar nog zeggen: Krijn, jij en Frank willen nooit ter kerke gaan, maar wij zijn toch geen heidenen; luister daarom naar mij, dlh zal ik wat voorlezen uit het heilig boek. En langzaam, hier en daar de woorden spellend, las zij ons dan vóór uit dezen bijbel. Arme ziel, zij meende het goed, maar het maakte niet veel indruk op mij. Mijn hard gemoed moest eerst verbrijzeld worden door smart en rouw. Nu wilde ik zoo gaarne, Hannes, dat jij mij iets 74 voorlas uit het oude boek, want zelf kan ik het niet; ik heb het niet geleerd. In mijn jonge jaren heb ik het niet gewild; mijn geweer en mijn vischnet waren mij genoeg, en toen ik mijn fout begon in te zien, was het te laat. Jij kunt goed lezen, Hannes, dat weet ik; wil jij nu den ouden man iets voorlezen?" Hannes legt den bijbel voor zich op de tafel, trekt de kaars een weinig naar zich toe, en slaat de muffe, vochtige bladen om. „Vader Krijn," zegt hij, „wat zal ik lezen, uit het Oude, of uit het Nieuwe Testament, of zal ik maar bij de eerste bladzijde beginnen?" Het grijze hoofd van den ouden jager buigt zich over het boek en eenige bladen omslaande, wijst hij met den vinger op een vouw in een der bladen, en zegt dan: „Deze vouw moet er door mijn vrouw in gemaakt zijn, Hannes, en waarschijnlijk is zij hier geëindigd. Nu wilde ik graag, dat je met deze bladzijde begon." Stil, indrukwekkend stil is het in de oude jagershut en daarbuiten. Het tikken van de klok en de regelmatige, rustige ademhaling van den slapenden hond is het eenige geluid, dat de stilte stoort. Dan klinkt de heldere stem van Hannes Klinge, die sinds zijn jongensjaren geen bijbel meer in handen heeft gehad. Hij leest van het lijden en strijden van den Heiland in Gethsemané's hof. Een strijd, die zoo zwaar was en zoo bang, dat het stofcder aarde Zijn bloedzweet dronk. Van dien strijd, alléén gestreden door den Goddelijken Strijder,- geheel alleen, Zijn discipelen slapend, en de verrader nabij. Hij leest dat ontroerend gebed: Vader! indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan, doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt. 75 Hij leest van den vreeselijken smaad, van de lage mishandeling, Hem aangedaan, die gedurende zijn omwandeling op aarde niets deed dan goed, en Hannes begrijpt niets van 's Heilands woord tot Petrus: Keer uw zwaard weder in zijne plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Of meent gij, dat Ik mijnen Vader nu niet bidden kan, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioen engelen bijzetten? Waarom dan van die hemelsche macht geen gebruik gemaakt, en dien verwatert hoogepriester en die giftige farizeën, schriftgeleerden en ouderlingen niet verpletterd? Hannes schuift, als hij het hoofdstuk heeft uitgelezen, den bijbel naar den ouden man, die in stille aandacht heeft toegeluisterd, en zegt: „Vader Krijn, ik weet van deze dingen zoo weinig af, want het is jaren geleden, dat ik een woord in den bijbel gelezen heb, maar zeg mij, kunt gij begrijpen, dat Christus, die zóó werd gesmaad, verraden en mishandeld, geen verderf bracht over die valsche bende, daar in de zaal van Kajafas? Dan had de wereld geweten, dat Hij de machthebber was en niet zijn ellendige tegenstanders; zeg vader Krijn, begrijpt gij dat?" Eenigszins heftig stelt Hannes Klinge deze vraag, want het onschuldig lijden van den Heere wekt in zijn hart verbittering tegen hen, die Hem dat leed doen dragen, dat leed en dat lijden, waarvan Hannes de oorzaak niet begrijpt. Een oogenblik blijft de oude jager voor zich uit staren, als hoorde hij de tot hem gerichte vraag niet, maar dan wendt hij zich tot Hannes Klinge en de doordringende oogen van den grijsaard zien den jonkman ernstig aan. 76 „Zie Hannes," zegt hij, „ik ben maar een onwetend man en Olbert de eenarm zou je een beter antwoord op deze vraag kunnen geven, dan ik, doch het komt hierop neer: Jezus' komst op aarde, zijn leven, zijn lijden, zijn sterven, 't was alles tot behoudenis en tot heil, tot redding •voor een in schuld en zonde verzonken menschheid. Als mensch droeg Hij menschelijk lijden, Hij de Zoon van God, en geen lijden, lichamelijk en geestelijk, bleef Hem bespaard. Van zijne almacht maakte Hij slechts gebruik tot hulp en redding van menschenkinderen, nimmer tot hun verderf. En denk je nu, Hannes Klinge, dat de menschen in Hem geloofd zouden hebben, indien Hij in de zaal van Kajafas zijn tegenstanders had verpletterd? Had de Heiland niet blinden ziende gemaakt? Geen kreupelen en lammen doen wandelen? Had Hij niet dooden opgewekt uit den eeuwigen doodsslaap, en heeft men Hem niet teekenen en wonderen zien verrichten, die alle als zoovele bewijzen waren van zijne Goddelijke almacht? Neen, Jezus Christus heeft geleefd, opdat wij zouden trachten Hem na te volgen onder biddend opzien tot God, en Hij is gestorven als zoenoffer voor de schuld der wereld. Voor ons leed Hij, met menschelijke smart, het duldeloos lijden aan het vloekhout. En daarom, Hannes, en vergeet dit woord van den ouden Krijn nooit, al ben je nog zoo in de zonde en schuld verzonken, en de ure komt, waarin je oprecht en met berouw in het harte je wendt tot Hem, dan is het nimmer te laat, want zelfs de moordenaar aan het kruis hoorde te midden zijner smarten en op den oever des doods zijn heerlijk woord: „Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." 77 Er zijn vele eeuwen vervlogen, sinds dat woord door den Heiland werd gesproken daar op dien bloedigen kruisheuvel van Golgotha, maar wie zal ze tellen, die met schuld beladen, in eigen oog verloren menschenkinderen, voor wie dat woord ten zegen werd als alle hope hun ontviel! Hannes, God verhoede het, maar het kan gebeuren, dat je in een toestand geraakt, waarin je geen licht meer ziet. Een toestand, als waarin ik verkeerde, toen mijn zoon verdronken en mijn vrouw gestorven was. Als alles ons begeeft, waar het hart zich aan hechtte, dan kan het zoo donker, zoo troosteloos donker zijn op ons pad, dat het leven ons een last wordt en ik ben er na aan toe geweest het leven van mij af te werpen door een schot uit mijn geweer. De goede God wilde het niet en uit de duisternis, die mij omgaf, zond Hij mij, armen zondaar, licht. En nu is het mijne bedoeling, Hannes Klinge, dat indien ooit de wanhoop je aangrijpt en je geen uitkomst meer ziet dan den dood, dat je dan zult denken aan wat de oude Krijn Vermeeren je ééns heeft gezegd. En laat ons nu gaan slapen, Hannes, want we moeten morgenochtend vóór zonsopgang reeds op, om onze palingfleuren te lichten. Goeden nacht!" Krijn gaat naar voren en Wolf volgt hem als zijn schaduw, maar Hannes gaat naar buiten, en geruimen tijd vertoeft hij nog, en luistert in gedachten verzonken naar het kwaken der eenden en het fluiten der otters, ginds in het moeras. Dan keert ook Hannes zich om en slentert met tragen tred naar binnen, als kan hij slechts noode scheiden van den heerlijken lentenacht daarbuiten. 78 HOOFDSTUK VII. Eenige jaren zijn vervlogen sinds den Meiavond, waarop Hannes Klinge voor het eerst in den Bijbel las voor den ouden Krijn Vermeeren, en gedurende de paar jaar, die de oude jager na dien tijd nog leefde, heeft Hannes niet veel avonden overgeslagen zonder iets uit het oude boek voor te lezen. Krijn is gestorven, en geen eigen zoon had hem trouwer kunnen oppassen dan Hannes Klinge heeft gedaan. Een ziekbed heeft de oude jager niet gehad. Zooals met dergelijke ijzersterke gestellen dikwerf gebeurt, zoo was het ook gegaan met Krijn Vermeeren. Een langzaam verval van krachten sloopte het sterke lichaam bijna onmerkbaar, en rustig en kalm zag de grijsaard den dood naderen, die voor hem geen koning der verschrikking was. Maar voor dien tijd had hij alles wat het zijne was, vermaakt aan Hannes Klinge, want met al de liefde, die hij eens voor zijn Frank had gehad, was de kluizenaar uit het „Uilennest" zich .gaan hechten aan den kloeken Gelderschman. Toen kwam het uur van scheiden. Op een schoonen Zondagmorgen, midden in den zomer, terwijl Hannes en Olbert de schaapherder bij hem waren, stierf Krijn Vermeeren en Hannes Klinge zal dat sterfbed nimmer vergeten. Vroeg in den morgen was de oude man ontwaakt na een rustig doorgebrachten nacht, en toen Hannes aan zijn bed kwam, verwonderde hij er zich over, dat de oogen van Krijn Vermeeren hem zoo helder en klaar aanstaarden, en opgewekt vroeg hij of vader Krijn niet iets wilde gebruiken. Maar deze schudde het hoofd, 79 en de eens zoo zware, krachtige stem sprak nu bijna fluisterend: „Hannes, licht mij wat op en zet de deur van het binnenvertrek ópen; daar is het zoo zonnig en ik zal de zon dezen dag niet onder zien gaan." Hannes begrijpt zijne bedoeling niet, maar de sterke armen om den ouden man heenslaande, zet hij hem een weinig overeind, en stopt met een zorg, die men van den ruwen jagersgezel niet zou verwacht hebben, een paar kussens achter het hoofd en den rug van den zieke. „Waarom zoudt ge de zon vanavond niet zien ondergaan, vader Krijn?" vraagt Hannes. „Omdat ik dan zal gestorven zijn," zegt de oude man, en als de jonkman hem eenigszins verschrikt aankijkt, dan vallen hem die eigenaardige strakke trekken in het oog, welke onmiskenbaar wijzen op het naderend einde. De tranen springen Hannes in de oogen, want nu bemerkt ook hij, dat het „Uilennest" spoedig weer een doode zal herbergen. Langzaam gaat de buitendeur open en de lange gestalte van Olbert den schaapherder verschijnt in het vertrek. Hij is gisteravond ook nog komen zien, hoe het met den ouden man ging en met zijn scherpen blik en groote ervaring heeft hij gisteren reeds gemerkt, dat het leven van den jager ras ten einde spoedt, en daarom is hij nu reeds zoo vroeg naar het „Uilennest" gekomen. Hij groet Hannes en wendt zich dan tot Krijn. Met een oogopslag heeft hij gezien, dat de dood in aantocht is, en de lange gestalte van den ouden soldaat buigt zich over het bed. „Dag Olbert," zegt Krijn, „kom je afscheid nemen voor het laatst? God moge je loonen voor je trouwe vriendschap, want je was steeds den ouden jager een goed vriend. 80 Jij en mijn brave Hannes zijn de eenige vrienden, die ik hier heb gehad," en zich tot Hannes wendend, zegt hij, terwijl zijn stem al zwakker klinkt: „Hannes, houd God voor oogen en bid Hem, dat Hij je hart beware voor haat en booze driften, want dat zijn de klippen, waarop je stranden zult. Hannes, ik heb je in den korten tijd, dat je hier bent geweest, lief gekregen als mijn zoon; hoor het woord van een stervende, en vergeet nimmer, dat geen nacht van zonde en schuld zoo donker kan zijn, dat de Heiland je niet kan redden uit die duisternis." Bijna onhoorbaar wordt de stem, en de diep weggezonken oogen sluiten zich. Buiten zingen de vogels hun morgenlied; daar dartelen de vlinders en geuren de wilde bloemen, en over de witte vlierbloesems gonzen de gouden torren. Alles in Gods schepping ademt leven, heerlijk krachtig leven, maar in de hut van den jager gevoelt men de ontzaglijke majesteit van den naderenden dood. Flauw mompelt de stervende onverstaanbare woorden en ligt dan weer roerloos stil. Nu en dan verstaan de luisterende mannen wel iets van hetgeen hij zegt, maar zijn geest is verward, en blijkbaar zijn het beelden uit een lang verleden, die hem in bonte verwarring voorbijtrekken. Dan opent hij de oogen weer, en kijkt Hannes aan met een langen blik, en daarna Olbert, om eindelijk een wijle te blijven staren op zijn trouwen hond, die zoo lang zijn eenige metgezel was, hier in het „Uilennest". Het is als vangt de hond dien blik op, want dadelijk springt het dier tegen de hooge bedstede op en legt den ruigen poot op den arm van zijn meester; en er komt iets als een glimlach op het gelaat van Krijn Vermeeren, want nu is zijn geest weer helder. 81 „Hannes," fluistert hij, „Hannes, zul je goed voor Wolf zorgen? Het stomme dier zal den ouden man zoo missen. Het wordt zoo donker; Frank, mijn Frank, waar ben je?" mompelt hij, terwijl zijn geest zich weer naar het verleden wendt. Dan verheft zich zijn stem weer en hij roept klagend en angstig: „Frank! het wak! het wak!" Het snijdt Hannes door de ziel, en hij grijpt de klamme hand van den stervende, en zich over hem heen buigend vraagt hij: „Vader Krijn, kent ge mij nog?" „Ja, Hannes, zien kan ik je niet meer, want alles is zoo donker, maar ik hoor je stem. Zul je den ouden man niet spoedig vergeten, Hannes? En zul je mijn bijbel gebruiken? O Hannes, moge uw stervensuur zijn zooals het mijne!" „Olbert," zegt de stervende met stamelende tong, „Olbert, blijf een vriend voor Hannes en wijs hem naar boven, want jij hebt den Heiland lief." Nu strekt de oude man zich uit, zijn trekken worden strakker en de reutelende ademhaling wordt flauwer en flauwer. Nog eenmaal openen zich zijn oogen en hoe zacht ook gesproken, Hannes hoort het toch en het zijn de laatste woorden van Krijn Vermeeren: „Licht, Hannes; nu wordt het licht." Dan volgt een snik en de oude jager uit het „Uilennest" is huiswaarts gegaan. 82 HOOFDSTUK VIII. Na den dood van Vermeeren bleef Hannes geheel alleen in het „Uilennest", en dreef de zaken voor eigen rekening, en hoewel er weinig gelegenheid was voor hem om Martha van Gulven te spreken te krijgen, zoo wist hij toch, dat zij hem trouw bleef. Op een avond in November zat Hannes bij het houtvuur onder de groote schouw, en twee jonge langharige honden duikelden spelend over den vloer. Met de pijp tusschen de sterke tanden zat Hannes te lachen om hun dartel spel. Wolf, de trouwe hond van Krijn Vermeeren, had zijn ouden meester niet lang overleefd; want toen de oude jager naar zijn laatste rustplaats werd gebracht, volgde de hond zijn dooden meester naar het kerkhof, en toen de groeve was dichtgeworpen en de weinige mannen, die den ouden jager de laatste eer hadden bewezen, het kerkhof verlieten, toen volgde Wolf met hangenden kop Hannes Klinge naar het „Uilennest". Daar ging het dier voor de ledige bedstede liggen en deed eenige oogenblikken een akelig gehuil hooren, en welke pogingen Hannes ook deed om hem van daar weg te krijgen, het gelukte niet. De smart van den armen hond sneed den Gelderschman door de ziel, en hij poogde met vriendelijke woorden en lekkere beetjes Wolf afleiding te verschaffen, maar noch het één noch het ander mocht baten; het dier at of dronk niet. Soms rees hij overeind, liep de deur uit en dwaalde om de hut heen, ging op den oever van den Davel staan en huilde droevig; dan keerde hij weei naar zijn plaatsje voor de ledige bedstede terug, en de blik, 83 waarmede hij Hannes Klinge aanzag, deed dezen de tranen in de oogen komen, want ondanks zijn kloeke gestalte en zijn vermetel, onbevreesd karakter, had Hannes toch een week gemoed. Zes dagen na den dood van zijn meester begroef de nieuwe eigenaar van het „Uilennest" den trouwen metgezel van Krijn Vermeeren onder de vlierheg, aan den oever van den Davel. Hannes schafte zich twee jonge honden aan, en nu zit hij, zijn pijp rookend, lachend toe te zien, hoe zij elkander in de lange ooren bijten, en als de jager ze niet met den voet op zij schuift, zullen ze in het vuur van hun spel nog in den brandenden haard terechtkomen. Daar hoort Hannes een paar tikken op de voordeur. Wie mag dat zijn? Olbert de eenarm, die hem nogal eens komt opzoeken, kan het niet zijn, want die komt altijd aan den achterkant binnen. „Zwijg toch, drommelsche honden!" roept Hannes luid, en nog luider roept hij in de richting van de voordeur: „kom maar binnen!" Hij is opgerezen van zijn bankje (want stoelen zoekt men vruchteloos in het „Uilennest") neemt de kaars van de tafel en laat het flauwe licht in de voorkamer schijnen. Met eenige moeite gelukt het den buitenstaande de deur te openen en een net gekleed heer steekt vriendelijk glimlachend het hoofd naar binnen. „Goedenavond," klinkt het op beschaafden toon. „Ben ik hier terecht bij den jager Johannes Klinge?" „Jawel, mijnheer," zegt Hannes, „kom binnen. Een stqel kan ik u niet aanbieden," vervolgt de jager met ruwe gastvrijheid, „want dien heb ik niet; maar als ge dit bankje voor lief nemen wilt, dan kunt ge hier bij 84 het vuur plaats nemen, want het is buiten nevelig en guur." De vreemdeling kijkt met snellen blik om zich heen en er is iets in zijn oogopslag, dat Hannes niet bevalt. Vreesachtig blijft zijn oog op de beide honden rusten, die hun dartel spel gestaakt hebben en nu brommend voor hem staan; en ook de geweren, die boven zijn hoofd aan de dikke zolderbalken hangen, en welker blanke loopen schitteren in den gloed van het haardvuur, schijnen hem vrees in te boezemen. „Ga gerust zitten, mijnheer," zegt Hannes, „mijn geweren zijn niet geladen, en de honden zijn jonge snuiters, die zullen u waarlijk niet bijten, dus ga maar rustig zitten, en vertel mij wat u in den avond naar het „Uilennest" voert. En gij, Tromp en Turk, maakt dat je in je hoek komt, marsch, op je plaats!" Gehoorzaam vlijen de honden zich in hun hoek; de vreemde heer neemt voorzichtig plaats op het bankje, en terwijl de jager een versche pijp stopt, begint hij het doel van zijn komst te verklaren. „Baas Klinge," begint hij, „ik ben hier gekomen om u een voorstel te doen, een voorstel, dat u vrij wat voordeel kan bezorgen als ge er op wilt ingaan. Het huisje met het stukje grond hier is uw onbelast eigendom, nietwaar?" „Ja, dat is het," zegt Hannes en kijkt den vreemden heer scherp in de oogen. Deze slaat de oogen neer, als kan hij dien doordringenden blik niet best verdragen en met radde tong vervolgt hij: „Kijk, baas Klinge, ik weet iemand die veel zin heeft om eigenaar van het „Uilennest" te worden en nu ben ik als tusschenpersoon hier, ten einde van u te hooren of ge geneigd zijt om voor goed geld dit oude nest te verkoopen. 85 Welnu, hoe denkt ge over deze zaak, vraag eens geld, en het zou mij wel hard verwonderen, indien wij niet tot een goed resultaat kwamen." Er speelt een glimlach op het gebruinde gelaat van den jager, en kortaf vraagt hij: „Wie zijt gij, mijnheer? En wie is uw lastgever?" Deze vraag had de heer niet verwacht, en eenigszins aarzelend antwoordt hij, dat hij een zaakwaarnemer is uit D., maar den naam van zijn lastgever wilde hij liever niet noemen. Doch dit was, vervolgde hij, ook van minder belang, want indien de jager met hem tot een overeenkomst kwam, dan had hij met niemand anders noodig. De koopsom zou dan ten huize van een notaris in de stad contant worden betaald. „Nu, Klinge, wat zeg je van mijn voorstel; verkoop dezen ouden bouwval voor goed geld, vriend; ge zult er waarschijnlijk nimmer de kans weer voor krijgen. Komaan, laat eens hooren, wat ge voor het „Uilennest" vraagt; dan zal ik zien of wij het eens kunnen worden." Zoo sprak de vreemde heer, en om de lippen van Hannes Klinge speelt een bittere glimlach, en in zijn heldere oogen komt een toornige gloed. Hard en dreigend klinkt zijn stem als hij tot den vreemdeling zegt: „Luister eens, mijnheer. Ge ziet mij voor een lompen boer aan, nietwaar? Nu, dit zal ik niet tegenspreken, want er zijn een massa dingen, waarvan een man als ik niet veel begrijpt; maar zoo dom als uw lastgever schijnt te denken dat ik ben, is Hannes Klinge toch niet. Wat het „Uilennest" mij waard is, kan zelfs de rijke Van Gulven niet betalen! Verstaat gij dat, mijnheer? Al wilde hij mij zijn groote hoeve, het schoone „Zorgwijk", in ruil afstaan voor deze hut, die gij een 86 bouwval noemt, dan nog zou ik weigeren, want hier verdien ik mijn brood als een vrij man en ik behoef niemand naar' de oogen te zien, en dat is mijn ideaal, begrijpt ge dat, vreemdeling? En als ik mij nu eens liet verlokken om deze plaats aan u of aan Van Gulven te verkoopen, dan zoudt ge misschien denken: Hannes Klinge kan hier aan den Davel wel een ander stukje grond koopen om er een huisje op te laten bouwen, en zoo zijn jagers- en 'visschershandwerk verder uitoefenen; maar dan kent ge boer Van Gulven niet. Op beide oevers van den Davel behoort het bouwland, de weidevelden en het griendgewas aan Van Gulven of aan zijn vrienden, die het gepacht hebben. Het „Uilennest" alleen behoort hem niet, en als de rijke boer daar de hand op kon leggen, wel, dan was er voor den armen jager hier geen andere woonplaats te vinden dan ginds in het moeras bij de otters en meerkolven. Zeg gij nu," vervolgt de jager driftig, „zeg gij nu aan hem, die u zond, dat als hij Hannes Klinge wil verdrijven uit deze streek, hij andere maatregelen moet nemen, want deze list is te doorzichtig, begrepen?" De zaakwaarnemer heeft onwillekeurig zijn bankje wat uit de nabijheid van den Gelderschman geschoven, en zijn gladde welbespraaktheid laat hem in den steek, als hij de scherpe, toornige blikken van den jager op zich voelt rusten. Een onbehaaglijk gevoel heeft zich van hem meester gemaakt hier in deze vreemde, sombere omgeving. De uilen laten hun gillend gekras hooren van uit de oude wilgen, de honden brommen in hun hoek, en die forsche jonkman, met zijn toornige oogen en driftige stem, maakte het hem ook al niet gemakkelijk. 87 Hij beschouwt zijn poging als mislukt en acht het niet geraden verder bij Hannes Klinge aan te dringen; daarom maakt hij zijn afscheid kort en vertrekt. HOOFDSTUK IX. Intusschen bleek het Hannes wederom, dat Van Gulven geen moeite spaarde om zich van hem te ontdoen. Maar de rijke boer, die gewoon was alles voor zijn wil te zien bukken, moest ook nog ondervinden, dat aan zijn vaderlijk gezag, dat hij zoo despotisch placht uit te oefenen, een einde kwam, want ondanks alles en allen volgde Martha den jager als zijn wettige vrouw naar het „Uilennest". Zwaar, ontzettend zwaar was het offer, dat Martha aan haar liefde voor Hannes Klinge bracht, en stilzwijgend gaan wij de tooneelen van twist en huiselijk leed voorbij, die daar afgespeeld waren op het schoone „Zorgwijk", eer het huwelijk van Martha een voldongen feit was. Een razende, tierende, dreigende vader. Een zwakke, bevende, weenende moeder, en een halsstarrige, onbuigzame dochter. „Nooit zoolang ik leef, zult ge weer een voet op „Zorgwijk" zetten, al stondt ge ook bedelend om een stuk brood voor de poort, dat zweer ik!" had Van Gulven tot Marïha gezegd. „En dien avonturier daar ginds aan den Davel zal ik vandaag of morgen weten te treffen, zoo waar ik leef. Er zal een tijd komen, dat gij zoudt wenschen dien Gelderschman nimmer te hebben gezien, want van dit oogenblik af erken ik u niet meer als mijn dochter. Gij onteert den naam Van Gulven." 88 Weenend en snikkend had hare moeder haar gesmeekt, het toch niet tot zulk een uiterste te laten komen, maar vaders zin te doen en te buigen voor zijn wil. Maar noch het smeeken harer moeder, noch het dreigen van haar vader had iets kunnen baten. Martha werd de vrouw van den jager, en niets dan de kleeren die zij aan het lijf had, bracht de rijke boerendochter mede ten huwelijk. Dat was juist wat Hannes Klinge gewild had, want de arme jager begeerde het geld niet van den rijken boer. Vischnet en geweer verschaften hem het noodige, en meer begeerde Hannes Klinge niet. Doch Olbert de schaapherder had een ernstig woord met hem gesproken, en van Olbert kon Hannes alles verdragen, zonder ooit in toorn op te stuiven; want hij wist, dat hij in Olbert een vriend had, die slechts zijn bestwil bedoelde, al kon hij niet altijd de strenge levensopvatting van den ouden soldaat volgen of begrijpen. „Hannes, mijn jongen," had Olbert gezegd, „er staat geschreven: Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga, en tegen den uitdrukkehjken wil van haar vader is Martha je .vrouw geworden, en toornig en met hardheid heeft ze het ouderlijk huis verlaten; dat kan nooit goed zijn. O, ik weet wat je zeggen wilt, Hannes, en ik weet ook, dat Van Gulven hard is en onbuigzaam, trotsch en aanmatigend, maar ondanks alles is en blijft hij toch de vader uwer vrouw. En als de dood hem nu eens wegrukte, Hannes, en de laatste woorden, die hij tot zijn eenig kind gesproken had, waren woorden van toorn en bitterheid geweest, zou dat niet vreeselijk zijn voor Martha en zou het geen schaduw werpen op haar jonge leven en ook op het uwe? Daarom, 89 Hannes, het gedane wordt niet ongedaan, maar vergeld hem nimmer kwaad voor kwaad. Bedenk eens, Martha is zijn eenig kind, en ongetwijfeld heeft hij haar lief, zóó lief, als een man van zijn karakter een dochter liefhebben kan; en zijn plan was haar door een huwelijk met den eenigen zoon van den schatrijken Dubbe tot de rijkste boerin van het dorp te maken. Dat plan hebt gij verijdeld; hij beschouwt u als den verstoorder van zijn huiselijk geluk. Blijf daarom op den achtergrond, maar laat nu Martha, als er wat tijd is verloopen, trachten met geduld, en liefde den toorn van haar vader te overwinnen." Hannes Klinge had stilzwijgend toegeluisterd, terwijl de schaapherder sprak, maar toen Olbert zweeg haalde hij de schouders op en zeide, dat hij Martha volkomen vrij liet hoe zij in dit geval wilde handelen. „Maar wat mij betreft," voegde de jager er bij, „ik verlang van hem slechts, dat hij mij met vrede laat. Wee hem, als hij mij met zijn vijandschap in den weg komt; dan zal hij Hannes Klinge nog nader leeren kennen." Olbert had het hoofd geschud en nog eenmaal raadde hij den jager aan, zijn hart niet te verharden. Toen volgde hij zijne kudde, die door den ruigharigen Spits reeds den weg langs den Davel opgedreven was, en door de zomeravondlucht klonk helder en klaar de zilveren klank der klokjes, die de grootste hamels om den hals droegen. In het begin werd er op het dorp en in den omtrek druk gepraat over het huwelijk van Hannes Klinge en Martha van Gulven, maar ook de onvermoeidste tongen raken eindelijk over een onderwerp uitgeput, en de alles effenende tijd rolt er over heen. En even vergeten als in den tijd van Krijn Vermeeren lag het „Uilennest" achter de oude wilgen, aan den oever van den Davel. 90 Maar zoowel uitwendig als inwendig is de oude jagershut veranderd, verjongd als het ware. Alles buitenshuis, is netjes door de vaardige hand van Hannes Klinge opgeknapt, en op het erf voor het huisje heeft de jager het eertijds geheel verwilderde grasveld van distelen en ander hoog opschietend onkruid gezuiverd, en nu is er voedsel voor een geit en eenige schapen te vinden; terwijl achter het huis een goed onderhouden moestuin de bewoners van het „Uilennest" ruimschoots van groenten voorziet. Weelde was er niet in 't oude huisje, en voor Martha was het verschil met „Zorgwijk" hemelsbreed; maar de ruwe tafel van vader Krijn en zijn houten bankjes onder de schouw zult ge er niet meer vinden. Eenvoudig, hoogst eenvoudig is het in de jagershut, maar alles blinkt van frischheid en getuigt levendig van de vlijt der kloeke huisvrouw. Martha is een echte dochter van het oude Hollandsche boerenras. Opgegroeid in weelde, terwijl de rijkdom van haar vader groot genoeg was, zijn eenige dochter van allen arbeid vrij te stellen, had ze toch het huiselijk werk geleerd, dat op een groote boerderij te leeren valt, en dit kwam haar thans uitmunten* te stade. Hannes en Martha hadden tot dusver gelukkig geleefd, en de vroolijke jager deed soms den eenzamen omtrek weergalmen van zijn liederen, waarvan zijn voorraad onuitputtelijk scheen. Twee kinderen werden in den loop der jaren in het „Uilennest" geboren, en groeiden op zoo gezond en krachtig als de wilde bloemen langs den Davel. Een grooter contrast dan tusschen deze beide kinderen was bijna niet denkbaar; niet alleen wat het 91 uiterlijk betreft, maar ook hun geaardheid was geheel van elkander verschillend. Zwart als een raaf waren het haar en de oogen van den knaap, terwijl zijn twee jaar jonger zusje een goudblond engeltje geleek. Maar van dat oogenblik, dat Gerard, zoo heette de knaap, eenig besef kreeg der dingen van zijn kleine wereld, had hij zich vol liefde aan zijn klein zusje gehecht. En toen ze opgroeiden, speelden ze steeds te zamen, en het was voor den jongen een bitter verdriet, toén hij naar de dorpsschool moest en de kleine Lize nog bij moeder bleef. Het schoolgaan was Gerard een gruwel en de knaap geleek een jonge wolf in gevangenschap. Meer dan eens was Hannes Klinge genoodzaakt den bengel op te sporen als hij de school ontvlucht was en weggekropen zat in de griend of ergens in een korenveld. Maar zijn vader ontsnappen kon de vluchteling niet, want de jager floot zijn honden en die hadden dan spoedig het spoor van den kleinen baas gevonden, en de straf, die dan onmiddellijk volgde, heugde Gerard lang, want de hand van den jager was niet van de zachtste. Schuw en terughoudend van aard als hij was, werd de arme knaap altijd geplaagd en getergd door de jongens van het dorp, die hem scholden voor „Gert den Uil". Doch evenals de vogel van den nacht de sterke klauwen uitslaat, als hij door andere vogels wordt vervolgd, zoo kon Gerard dikwijls zijn belagers plotseling te lijf gaan, en dan vocht hij als de roofvogel, wiens naam men hem gaf. Geheel anders was het met kleine Lize gesteld. Bekoorlijker, lieftalliger schepseltje was niet denkbaar. 92 Bloeiend als een lentebloem te midden der wilde bloemen, waarmede zij speelde, kon niemand haar zonder acht te slaan op het lieve kind voorbijgaan. En als zij, toen zij wat grooter was geworden, met zilverreine stem de aardige liedjes zong, die haar vader haar geleerd had, dan klom in het hart van Hannes Klinge de gedachte wel eens op: „Ik ben een gelukkig man, maar ben ik er den goeden God wel dankbaar voor?" En dan trad menigwerf de herinnering aan vader Krijn met kracht naar voren. Aan den ouden man, die op deze plek hetzelfde leven had geleefd als Hannes nu. Die ook hier vrouw en kind had liefgehad met al de kracht van dat sterke hart, dat zijn levensgeluk zoovele jaren had overleefd. De rampspoed was over den ouden jager gekomen, en als nu mij ook eens moest blijken hoe broos en vergankelijk aardsch geluk is, hoe zal ik dat dan dragen? Dan zocht de jager des avonds na afloop van zijne dagtaak den ouden bijbel van Krijn Vermeeren op, en las vrouw en kinderen iets voor uit het heilig boek. Doch dergelijke indrukken vervliegen zoo snel, en meestal werd de bijbel vergeten; want als Hannes Klinge zijn blozende vrouw en kerngezonde kinderen aanzag, dan week alle onrust uit zijn hart, en vroolijk klonk weer zijn lied. Des Zondags bracht hij, als het mooi weer was, den avond met vrouw en kinderen nog wel eens door bij Olbert den eenarm, op de Schaapskooi. Dan ging het heele gezin in de groote visschersboot, en met krachtige slagen roeide Hannes dan den Davel uit tot de plek, waar de eeuwenoude noteboomen het dak van de Schaapskooi overschaduwen. Hoe hartelijk en vriendelijk ontvingen de schaap- 93 herder en zijn goede Sanne dan den jager en zijn gezin. En hoe gezellig was het op de groote houten bank onder het breede lommer der noteboomen. Dan vertelde de oude soldaat van zijn krijgstochten en de gevaren op het oorlogsveld; van de vreemde landen, die hij had bezocht, en de vreemde dingen, die hij had beleefd. En altijd wist de oude man aan te toonen, dat Gods almacht alles bestuurt, zijn wijsheid alles regeert. Dan vloog de tijd voorbij, en allen luisterden met onverdeelde aandacht naar den oude; maar bovenal des jagers zoon Gerard hing aan de lippen van den verteller, en als deze verhaalde van stormloopende grenadiers en ten aanval rennende huzaren of dragonders, dan fonkelden zijn zwarte oogen, en des nachts droomde hij van plunderende soldaten en brandende steden en dorpea. HOOFDSTUK X. Hannes kwam zelden in het dorp, maar als hij er kwam, gebeurde het wel eens, dat hij Van Gulven tegenkwam, want in de nauwe dorpsstraat kon men elkander niet ongemerkt voorbijloopen. Dan werd het gelaat van den rijken boer donkerrood van drift en met afgewenden blik liep hij den jager voorbij, die zich in zijn volle lengte oprichtte, en met trotsch gelaat, in het volle besef zijner onafhankelijkheid, den vader zijner vrouw voorbijliep. In het begin had Martha wel eenige pogingen gedaan, om z^ch met hare ouders te verzoenen, maar alles was afgestuit op de onverzettelijkheid van Van Gulven, en Martha had spoedig de hoop opgegeven het steenen hart van haar vader te vermurwen. 94 Toen stierf na een korte, doch hevige ziekte hare moeder, en toen Martha kort voor den dood harer moeder van Olbert den schaapherder vernam, dat hare moeder in zorgelijke omstandigheden verkeerde, ach, toen brak haar bijna het harte, want al had hare moeder zich nimmer durven kanten tegen het despotisch karakter van haar man, ze had toch haar dochter altijd innig liefgehad, en Martha besloot toegang te vragen op „Zorgwijk". In den laten herfstavond klopte zij aan de poort van de boerderij' aan. Ze was geheel alleen, want haar man kon haar niet vergezellen; de kinderen waren nog te klein om in het „Uilennest" alleen achtergelaten te worden. Wat was het stil op de hoeve; slechts het zuchten van den wind door de boomen en het doffe loeien van een os in den stal werd gehoord. Hoe bonst en klopt haar hart, nu zij op de plek staat, waar zij als kind heeft gespeeld, waar haar jong leven is voorbijgegaan in zonneschijn en geluk. Nu staat ze voor de deur en durft niet zonder kloppen binnen te gaan in haar ouderlijk huis. Daar nadert iemand door de gang om op haar kloppen de deur te openen, en zij kent dien tred; het is de zware pas van boer Van Gulven. De deur gaat open, en het licht van de ganglantaarn valt op haar angstig gelaat; met één oogopslag heeft de boer zijn dochter herkend. Het is of zijn hooge gestalte nog langer wordt, en Martha merkt op, hoe bleek zijn gelaatskleur is, en dat zijn oogen diep in de kassen zijn gezonken. Maar ach, hoe barsch en dreigend klinkt zijn stem als hij vraagt, of liever haar toesnauwt:* „Wat wil je hier; wat zoek je?" „Vader," zegt Martha, en de trotsche boerendochter 95 vouwt smeekend de handen, „vader, laat mij bij moeder. De menschen hebben me verteld, dat ze zoo ziek is, ach, laat mij toch bij haar!" Eén oogenblik aarzelt de boer, maar ook slechts een oogenblik. Dan klinkt het dof van zijne lippen: „Mijne vrouw is een uur geleden gestorven, dus ik blijf als een eenzaam man achter hier op de hoeve". Onbeschrijfelijke bitterheid ligt er in de stem van den rijken boer, maar de slag die hem trof, doet geen enkele snaar van vaderliefde of mededoogen trillen in zijn hardvochtig gemoed. „Groote God," gilt Martha, „is moeder dood? Vader, laat mij door, ik wil haar zien! Ik wil mijn moeder zien, dat moogt ge mij niet beletten. Heb ik dan zulk een misdaad gepleegd, dat ik een man gehuwd heb van nederigen stand? Een man met een eerlijk hart, maar zonder geld? O vader, laat mij toch om Gods wil door, en ik zal, als gij het niet wilt, geen voet meer op „Zorgwijk" zetten!" Wie zal zeggen wat er omging in het hart van Van Gulven, toen zijn eenig kind hem zoo smeekte bij het lijk van haar moeder te worden toegelaten? God alleen peilt de donkere diepte van het menschelijk hart, maar gekrenkte hoogmoed en grenzelooze trots behaalden de overwinning, en Martha ruw terugduwend, schreeuwt hij: „Er uit! Ga naar dien vent daarginds aan den Davel, om wiens wil je het leven van je ouders hebt vergald. Er uit!" En met dreunenden slag valt de deur dicht en Martha hoort, dat de zware ijzeren grendels er voor geschoven worden. Als versuft staat ze tegen den deurpost geleund, en de koude avondwind, die haar langs het voorhoofd 96 strijkt, doet haar goed, want het hamert en klopt daarbinnen als zou haar hoofd bersten. Daar wordt een hand op haar arm gelegd, en een vriendelijke stem zegt zacht: „Martha, het is verschrikkelijk, zooals uw vader u behandelt. Ik heb alles gehoord wat er gesproken is, maar gij kent hem; als hij eenmaal beleedigd is, dan weet hij van vergeven noch vergeten; doch zijn eenige dochter terugstooten, als zij smeekt om het lijk harer moeder te zien, zie, dat is goddeloos en hij zal zijne straf niet ontgaan." Het is Geertje, de meid van „Zorgwijk", die voor het zolderraam alles gehoord heeft wat Van Gulven met zijn dochter sprak, en nu is ze stil door de achterdeur naar buiten gegaan, en haar zachte, vriendelijke stem doet de arme verstootene goed. Geertje is een wees, en reeds als kind op „Zorgwijk" gekomen, want Martha's moeder had medelijden met de hulpelooze kleine gehad, wier ouders bijna gelijktijdig door de cholera werden weggerukt. Ze was met Martha opgegroeid, en de rijke boerendochter had de arme wees altijd zusterlijke liefde betoond. Zij was getuige geweest van menigen huiselijken twist tusschen Martha en haar vader over Hannes Klinge, en beefde Martha niet, Geertje beefde voor haar. Zij was de steun en de troost van de boerin van „Zorgwijk' geweest, toen Martha gehuwd was, en zij had gewaakt en haar opgepast tot het stervensoogenblik toe, en als de zieke haar bang vragend aankeek in een oogenblik van helder bewustzijn, dan had ze de arme moeder toegefluisterd: „Ik zal het Martha doen weten, dat ge zoo ziek zijt, en dan zal Martha komen, dat weet ik zeker." Toen had Geertje Dirk den stalknecht gevraagd of 97 hij geen kans zag Olbert den eenarm op te dragen de tijding aan Martha te brengen, en Dirk, die voor Geertje zijn leven zou gewaagd hebben, had een paard uit de weide gehaald, en was spoorslags naar de Schaapskooi gereden, waar hij den ouden soldaat dadelijk bereid vond aan zijn opdracht te voldoen. Dirk was ongemerkt teruggekomen, en dat was zijn geluk, want had de boer van „Zorgwijk" geweten, dat de stalknecht zonder vragen een paard had genomen voor het doel, waarvoor hij het had gebruikt, zonder twijfel had hij Dirk weggejaagd. En toch was Martha te laat gekomen, want terwijl Dirk wegreed, strekte de dood reeds de koude hand naar zijn offer uit. „Geertje," had de stervende vrouw gefluisterd, „Geertje, bid voor mij; bid voor mijn Martha, en ook voor hem." Met „hem" bedoelde de stervende vrouw haar man, die, toen hij het woord „bidden" hoorde, zich over haar heen boog en vroeg of hij den dominee zou laten halen, maar zij schudde het hoofd en murmelde: „Geertje, ach, Geertje, bid voor ons." Toen had Geertje de handen gevouwen eri uit de diepte van haar kinderlijk vroom gemoed klom haar gebed, om licht en hulpe voor de stervende, om steun op den levensweg voor de afwezige dochter, om troost en bemoediging voor den achterblijvenden man. En terwijl dat gebed opklom tot den troon der genade, was boer Van Gulven de kamer uitgegaan, want het kloppertje daarbinnen maakte het hem zoo bang, en toen hij weer binnenkwam, lag de zieke rustig en stil, doch het leven spoedde ten einde, en bijna onmerkbaar scheidde de ziel zich van het stof. Dat alles verhaalde Geertje met door tranen af- i 98 gebroken stem aan Martha, met wie zij een eindweegs meegewandeld was tot buiten de poort van „Zorgwijk". Zwijgend hoorde Martha haar aan, en slechts de jagende boezem en het bleeke gelaat getuigden van de ontroering harer ziel, want geen traan was in haar oog. Daar naderde een jonge, forsche man; het was Dirk de stalknecht, en terwijl hij aan de pet tikte voor de dochter van zijn baas, vroeg hij op zachten toon, of hij haar wilde vergezellen naar het „Uilennest", want de donkere weg langs den Davel was geen weg voor een vrouw alleen om in den laten avond te bewandelen. Doch Martha schudde beslist het hoofd, en zei: „Neen Dirk, je bent een goede jongen, maar ik wil je niet in ongelegenheid brengen; als je baas te weten kwam, dat je de vrouw van Hannes Klinge een dienst bewezen had, dan was je denkelijk den langsten tijd op „Zorgwijk" geweest." Het hart van Geertje werd diep getroffen door den harden, bitteren toon, waarop Martha die laatste woorden sprak, en zij begreep, dat Van Gulven op dit oogenblik het hart van zijn eenig kind had verloren, en indien God het niet verhoedde, verloren voor altijd. „Dat durf ik wel wagen, vrouw Klinge," zegt Dirk. „Wat zou Hannes wel van mij denken, als ik zijn vrouw in den laten avond alleen het donkere onveilige pad naar het „Uilennest" liet gaan? Neen, daarvoor kent hij Dirk te goed." Op dat oogenblik weerklonk een vroolijk geblaf en twee langharige jachthonden drukten de ruige koppen tegen Martha aan. Dirk en Geertje schrokken, en de stalknecht sloeg 99 de hand aan zijn mes, doch Martha schrok niet, want zij herkende de honden oogenblikkelijk. „Ziet ge, Dirk? Hier is voor mij reeds geleide genoeg en met hen ga ik veilig naar huis. De arme jager uit het „Uilennest" zendt mij ztjn trouwe honden, om mij veilig te voeren in zijn hut, want hij kan zelf niet komen, hij durft onze kinderen niet alleen achterlaten. Goddank, dat ik nog man en kinderen bezit, die ik liefheb en die mij liefhebben, want ouders heb ik niet meer, die heb ik dezen dag beiden verloren." „Ach, Martha," zegt Geertje met zachte stem en tranen in de oogen, „ach, Martha, zoo moogt ge niet spreken. Uw goede moeder wilde dezen middag in haar stervensure, dat ik ook zou bidden voor hem, voor uw vader, en al heeft hij u zooeven hard en wreed behandeld, hij blijft immers toch uw vader. Martha, bid den goeden God, dat Hij uw hart beware voor haat en verbittering, want dat kan tot niets anders leiden dan tot wroeging en spot." De vrouw van den jager echter wees met den vinger naar „Zorgwijk" en koud kwam het over haar lippen: „Die man heeft den vadernaam verbeurd; een mensch, die zoo handelt met zijn eigen kind, is niet waard, dat hij den vadernaam draagt." En met verheffing van stem roept ze de rondspringende honden. „Hier Tromp! Kom Turk, wij gaan naar het „Uilennest"." Zij drukt een kus op Geertjes wang, reikt Dirk de hand, werpt nog een somberen blik op de schoone bezitting van Van Gulven, en verdwijnt met haar honden in het donker. 100 HOOFDSTUK XI. Hannes Klinge zit intusschen met eenige onrust in het hart bij^ zijn kinderen in 't „Uilennest". Reeds geruimen tijd geleden is Martha naar het dorp vertrokken, en Hannes weet niet, wanneer zij terug zal komen, en hij kort den tijd met netten knoopen, waaraan Gerard zijn vader trouw helpt. De kleine blonde Lize voert een gesprek met de beide jachthonden, waarvan er een zijn ruigen kop op de knie van het kind heeft gelegd, terwijl de andere gedurig tegen haar opspringt. „Schei toch uit, Turk!" roept Lize, „en houd je rustig zooals Tromp, terwijl ik je wat vertel!" en de kleine meid vervolgt haar verhaal, telkens lastig gevallen door Turk, die geregeld zijn plagerijen voortzet. Hannes moet ondanks zijn onrust toch lachen, en zijn net neerwerpend, zegt hij: „Kom Gert, wij zullen er maar mee eindigen, want het wordt voor Lieske tijd om te gaan slapen. En jij moest ook maar gaan, dan mag je morgenochtend vroeg mef mij mee om palingfleuren te gaan lichten. Wat zeg je daarvan, Gert?" Gert zei niet veel, maar zijn zwarte oogen glinsteren en verraden duidelijk genoeg, dat het voorstel hem best naar den zin is. Niets deed de jongen liever dan met zijn vader medegaan en dezen behulpzaam zijn in de uitoefening van zijn beroep. Met hartstochtelijke liefde hing Gerard zijn vader aan, en niets maakte hem gelukkiger dan samen op den Davel om te zwerven in de boot. Reikhalzend wachtte hij den tijd af, dat hij de school zou kunnen verlaten, en als hij dan vader een paar jaar zou hebben vergezeld bij jacht en vischvangst, 101 dan zou deze het kleine geweer voor hem in orde maken, en dat was het toppunt zijner wenschen. Gerard helpt de kleine Lize bij het ontkleeden, nu moeder er niet is, en als de kleine voor haar bedje knielt en haar kinderlijk gebed uitspreekt, dan ontroert de ruwe jager, zonder dat hij zich rekenschap kan geven waarom. Hij tilt het blondkopje op en drukt haar aan zijn hart. „Vader," zegt de kleine, „u bidt toch zeker ook vóór u gaat slapen, nietwaar? Want oom Olbert vertelt mij zoo mooi van den goeden God, die ons alles geeft wat wij behoeven en altijd voor ons zorgt en waakt, maar dan moeten ook alle menschen Hem dankbaar zijn en bidden. Vader," vervolgt het kind, en de onschuldige blauwe kinderoogen zien den man ernstig aan, „Vader, waarom vertelt u mij nooit van God en van de engelen in den Hemel, zooals oom Olbert dat doet?" „Je moet nu gaan slapen, Lieske," antwoordt Hannes. „Gert is ook gereed, en Tromp en Turk kruipen ook in hun hoekje, zie je wel?" Hannes legt zijn kind in haar bedje en dekt haar zorgvuldig toe; en als ook Gerard zich ter ruste heeft gelegd, wordt het stil, doodstil in de oude jagershut. Strak voor zich uitstarend zit Hannes op zijn stoel, en de woorden van zijn kind, in onnoozelheid gesproken, trillen na in het hart van den vader. Heeft het kind bij toeval gevraagd: „Vader, bidtu ook vóór u gaat slapen?" Of is er dan werkelijk een hoogere macht, die zijn kind die woorden deed spreken? Nooit heeft hij ernstig over deze dingen gedacht, en hoewel hij nimmer een vloeker of spotter was, zijn vroolijke, lichtzinnige levensopvatting deed hem toch altijd twijfelen en verwerpen. Het leven als boerenknecht en soldaat, dat hij geleid 102 had eer hij bij Van Gulven kwam, was niet erg geschikt geweest om den jongeling op te voeden in het licht van het Evangelie, en bij Van Gulven nam men het ook zoo nauw niet, want al ging de boer ook trouw ter kerke en al vorderde hij zulks ook van zijn huisgenooten, Hannes wist veel te goed, dat het hart van den boer geen deel had aan zijn vertoon van godsvrucht. Toen was hij in aanraking gekomen met den schaapherder; in hem had hij voor het eerst een man ontmoet, voor wiens godsdienstig gevoel hij eerbied had. Maar bij dien eerbied kwam toch steeds de gedachte, dat de man, wiens jeugd was voorbijgegaan te midden van de gruwelen des oorlogs, van het eene uiterste tot het andere was overgeslagen, met andere woorden, Hannes Klinge beschouwde Olbert den eenarm als een vromen dweper, die, als hij Roomsch geweest was, zijn leven zou hebben versleten tusschen de muren eener kloostercel, om met vasten en bidden boete te doen voor de zonden zijner jeugd. En Krijn Vermeeren? Zeker, dat was een vroom en eenvoudig man en Hannes had hem liefgehad als een goed zoon zijn vader, maar was dat geen man geweest, die van een gelukkig gezin alleen overbleef, als een ontredderd schip op de levenszee? Die, toen alles hem ontviel wat hij liefhad, niets meer van de wereld daarbuiten wilde weten, en zich geheel terugtrok in de eenzaamheid? Wiens hart zich afwendde van alles wat hem vroeger toelokte, en die zijn troost zocht en vond in het ongeziene en geheimzinnige, dat volgens Hannes zooveel reden overliet tot twijfel. En toch, wat staat die heldere Zondagmorgen hem weer klaar voor den geest, die Zondagmorgen, waarop de oude jager is gestorven, en nu in dit stille avonduur is het hem als hoort hij weer den stervende stamelen: 103 „Hannes, zal je den ouden man niet vergeten en zal je mijn bijbel gebruiken?" En daarna: „O, Hannes, moge uw stervensuur zijn zooals het mijne." Neen, vergeten zou hij Krijn Vermeeren niet; maar den ouden bijbel gebruiken, dat deed Hannes toch niet veel. Martha had het altijd zoo druk met hare huiselijke bezigheden en zorgen, dat ervoor bijbellezen geen tijd kon overschieten, en daarom bleef het Woord van God in het „Uilennest" een gesloten boek. „Moge uw sterfbed zijn als het mijne," had de oude jager gezegd, en deze gedachte verontrustte Hannes in dit oogenblik, want Krijn Vermeeren was gestorven in het onwankelbaar geloof aan God en zijn Woord, en hoe zou het hem gaan indien zijn ure kwam? Buiten krasten de uilen in de. oude boomen, en Hannes wordt onrustig. Waar Martha toch zoo lang blijft? Hij staat op en gaat naar buiten. Wat is het donker en kil, en hoe wild jagen de donkere wolken langs het zwerk. Ik wilde wel, dat Martha al thuis was, want »wie zal haar vergezellen op den langen, donkeren weg langs den Davel, als ze huiswaarts keert? Wacht, daar schiet den jager iets te binnen. Hij fluit, kort en scherp, en dadelijk staan de beide honden voor hem. Hij klopt ze op den kop, en zegt dan op bevelenden toon: „Tromp, Turk, het is verloren, zoek de vrouw," nog eens herhaalt hij: „Zoek de vrouw, het is verloren"; dan snellen de jachthonden het donkere pad op, al snuivend met de koppen dicht langs den grond. Hannes gaat weer naar binnen, terwijl hij mompelt: „Ik wou, dat Martha maar weer thuis was." Hij zet zich op zijn oude plaats, en weer moet hij denken aan de woorden van zijn kleine Lize: „Vader, bidt u wel vóór u gaat slapen?" 104 Hoe ernstig had zijn vroolijk klein blondkopje dat gevraagd; én in den jager sprak een stem, die hem er op wees, dat hij slechts een der twee wegen kon bewandelen: den weg des behouds, of het pad des verderfs. Ook denkt hij aan het woord, dat de Heiland eens sprak: „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven." Ja, Olbert de eenarm en Krijn de jager, zij waren tot Hem gegaan, toen zij vermoeid en beladen waren dpor tegenspoed, en zij hadden rust gevonden. Rust voor hun ziel en steun en kracht op den levensweg. Nog geruimen tijd zit Hannes in gedachten verzonken, maar plotseling staat hij op, als hondengeblaf tot hem doordringt, en naderende voetstappen de terugkomst aanduiden van de vrouw des huizes. Hannes opent spoedig de deur en Martha treedt met haar honden binnen. Zij ontdoet zich van haar zwart wollen doek. Dan laat ze zich op een stoel neervallen naast Hannes en haar hoofd verbergend aan zijn breede borst, «weent zij bitter, terwijl snikken haar schoone, krachtige gestalte doen schokken. De jager laat haar geduldig uitschreien en vraagt eindelijk op zachten toon: „Is je lieve moeder gestorven, Martha? En ben je aan haar sterfbed geweest? Kom, vertel mij eens alles; dat zal je smart verlichten." De vrouw richt zich op en wischt "haar tranen af. Nu eerst bemerkt Hannes een trek van verbittering op haar gelaat, en weer vraagt hij: „Kom Martha, vertel mij nu, hoe je het hebt gevonden op „Zorgwijk"." Eindelijk vindt zij woorden, en nu vertelt ze onder hartstochtelijk snikken, dat hare moeder reeds was gestorven, toen zij op „Zorgwijk" was aangekomen. 105 Zij spreekt van haar angst en aarzeling om te kloppen aan de deur van haar ouderlijk huis. Zij vertelt, hoe haar hart bonsde, toen ze den welbekenden stap van haar vader hoorde weerklinken in de lange gang, en woordelijk verhaalt ze het gesprek met haar vader; woordelijk, want dat gesprek bewaart zij bij zichzelve maar al te duidelijk. En als dan de jager hoort, hoe wreed en hardvochtig de rijke boer zijn eenig kind verstiet, en haar den toegang weigerde tot het doodsbed harer moeder, dan maakt een vreeselijke woede zich van Hannes meester. Dreunend slaat zijn gespierde vuist op de tafel, zoodat de honden opspringen in hun slaap, en de zwarte merel die in een teenen kooi aan den wand hangt, angstig begint te fladderen. De oude bijbel valt op den grond, maar Hannes slaat er geen acht op; de goede voornemens, die hij daareven nog had, zij vervliegen als een rookdamp voor dien storm van toom, die daarbinnen woedt, in het hart van den jager. „Dat is een beleediging, die men de vrouw van Hannes Klinge niet straffeloos aandoet," brulde de jager. „Barend van Gulven zal mij nog nader leeren kennen, al moest ik er voor gehangen worden. Terwijl je doode moeder boven de aarde staat, zal ik niets tegen hem ondernemen, maar daarna, wee hem! Om mij, om mij alleen heeft hij je verstooten, en dat wisten wij van te voren. Dat kan ik ook gemakkelijk dragen, want ik begeer niets van hem, maar jou te behandelen als een landloopster, zie, dat kan ik niet verkroppen, en dat zal ik hem betaald zetten!" Weenend tracht Martha den razenden man tot bedaren te brengen, want hoewel niet spoedig vervaard, slaat haar nu toch de schrik om het hart, en ze gevoelt, dat deze luchthartige, vroolijke, zorgelooze man in 106 zijn ontembare drift tot alles in staat is, en zij beeft, wanneer zij er aan denkt, dat hij in zulk een opgewonden toestand vandaag of morgen aan haar vader rekenschap zal vragen over hetgeen dezen noodlottigen avond op „Zorgwijk" is voorgevallen. HOOFDSTUK XII. Er is een schaduw gevallen op het gelukkig huiselijk leven van de bewoners van het „Uilennest". Hannes Klinge is stiller dan gewoonlijk en het zingen gaat hem niet van harte, want de wraakzucht woelt daarbinnen in zijn gemoed, en waar de duivel van den haat heeft postgevat, daar verdwijnen vroolijkheid en levenslust. Wat Van Gulven hem persoonlijk had aangedaan, had hij nog kunnen verdragen, maar dat deze zijn vrouw zoo smadelijk had behandeld, dat zou den rijken boer berouwen. Verschillende wraakplannen had Hannes reeds beraamd, doch ook even spoedig weer verworpen, want op den achtergrond van al deze plannen grijnsde hem de gevangenis tegen. Ook Martha was veranderd, en was er voorheen wel eens een twistwoord tusschen de beide echtgenooten gewisseld, dan was het toch nooit van beteekenis geweest, en gewoonlijk eindigde het krakeel in een grap, waar zoowel Martha als Hannes om lachten. Doch thans was dat anders, want hoewel Martha het haar vader niet vergeven kon, wilde zij toch niet, dat Hannes wraak nam voor het leed, dat Van Gulven haar had aangedaan op den sterfdag harer moeder, en zij verlangde van Hannes, dat deze geen woord zou reppen van de ongelukkige geschiedenis. Doch 107 tegen zijn gewoonte bleef de jager halsstarrig bij zijn plan, om Van Gulven tenminste zijn meening te zeggen over diens onwaardig gedrag. Verwijtingen en tranen van de vrouw, toornige en ruwe woorden van den man waren het gevolg van een en ander, en een schaduw verdonkerde het eens zoo zonnige geluk van Hannes Klinge en de zijnen. 't Is Vrijdagavond, en donker, somber Novemberweer. In den namiddag heeft het geregend, doch nu is 't droog, hoewel de rieten daken der boerenhoeven in het dorp H. nog aanhoudend druipen en de windvlagen de modderplassen in de hobbelige dorpsstraat doen rimpelen. Van straatverlichting was in den tijd, waarin ons verhaal speelt, nog volstrekt geen sprake, maar toch is aan een huis in de kom van het dorp een lantaarn met een eindje vetkaars er in aan den muur bevestigd. Het bedoelde huis is de dorpsherberg, en het flikkerend, bevend kaarslicht beschijnt een verroest uithangbord, waarop een zwarte vogel geschilderd is met uitgespreide vlerken. Het onderschrift verklaart ons den naam van den vogel en tevens dien van de herberg. „In den zwarten Arend" staat er met vergulde letters onder den vogel, en de kastelein oefent behalve zijn gewoon bedrijf ook dat van barbier uit. Het is nog vroeg in den avond, en in de ruime gelagkamer is nog niemand aanwezig dan Govert Kemp, de kastelein, die alvast de kruiken bier gereed zet en de lange Goudsche pijpen in het rekje schikt. De dikke, gemoedelijke herbergier weet precies welke gasten er iederen avond te wachten zijn, en 's Vrijdagsavonds komen zijn aanzienlijkste klanten! Het is de avond, waarop de vlasboeren van het dorp 108 zich laten scheren, hun lange pijpen rooken en hun kruiken bier drinken. Het kan er soms al te levendig toegaan in den „Zwarten Arend", als het zware bier den boeren naar het hoofd stijgt en de anders nogal dikke tongen losmaakt. Juist is baas Kemp met zijn voorbereidende werkzaamheden klaargekomen, als de buitendeur opengaat en de kloeke gestalte van een man binnenstapt, op den voet gevolgd door twee langharige jachthonden. Zooals hij daar staat, is hij een toonbeeld van mannelijke kracht en gezondheid. De regendroppels glinsteren nog op de muts van ottervel en in den blonden baard, die het gebruinde gelaat voor een groot deel bedekt. „Goeden avond, Govert Kemp," klinkt het op helderen toon; „echt Novemberweer, maar toch zit er vorst in de lucht als ik mij niet vergis, geloof je dat ook niet?" „Zoo Hannes Klinge, ben je daar ook eens?" is de eenigszins verwonderde vraag van den kastelein, want Hannes, die vroeger nogal dikwijls de herberg van Govert Kemp placht te bezoeken, was er sinds langen tijd niet geweest. „Och," zegt de jager, terwijl hij zich in een der halfdonkere hoeken op een. stoel zet, „wat zal ik je zeggen. Mij laten scheren is niet meer noodig, want ik laat alles maar groeien, en op het „Uilennest" vind ik alles waar ik behagen in schep. Dus waarom zou ik naar het dorp komen als ik er niet noodig heb? Maar thans moest ik bij den vischhandelaar zijn, dus ik dacht zoo: ik ga baas Kemp nog eens opzoeken in den „Zwarten Arend". Mogelijk ontmoet ik er wel oude kennissen, met wie ik dan eens een hartig woordje wisselen kan." 109 Eenigszins onrustig ziet de kastelein zijn bezoeker aan; de jager heeft iets in zijn blik, dat Govert Kemp niet bevalt, ondanks de op schertsenden toon gesproken woorden. ,,Ja," zegt Kemp, „oude kennissen zal je hier vanavond wel ontmoeten, maar of het kennissen zijn, die je naar den zin zullen wezen, dat betwijfel ik sterk, Hannes Klinge; want 's Vrijdagsavonds komen hier de boeren van het dorp om zich te laten scheren en een kruik bier te drinken, en en ik dacht zoo, hm .... dat wil zeggen ...." „Dat wil zeggen," valt de jager den kastelein ruw in de rede, ,,dat wil zeggen, dat je liever had dat ik opkraste, voordat je rijke klanten binnenkomen, want er zijn er onder, die Hannes Klinge liever niet zien. Maar ik blijf je toch nog een poosje gezelschap houden. Geef mij een glas brandewijn." Govert Kemp schenkt den brandewijn uit een dikbuikige karaf, en als hij den jager het glas overreikt, dan wenscht hij van harte, dat Hannes goed en wel in het „Uilennest" zat. Bij ondervinding weet de kastelein, hoe gevaarlijk het sterke vocht is voor mannen, in wier hart de wraakzucht gloeit, en op een dorp als H. kennen de menschen elkanders omstandigheden veel te goed, dan dat er bij den kastelein uit den „Zwarten Arend" de minste twijfel zou bestaan of Hannes Klinge is met een opzettelijk plan naar hier gekomen. Govert Kemp beeft voor de mogelijke gevolgen van een twist tusschen den vermetelen jager en den trotschen, verwaten Van Gulven. In het dorp was het ruchtbaar geworden, dat de boer van „Zorgwijk" zijn eenig kind den toegang geweigerd had tot het sterfbed harer moeder, 110 en de verontwaardiging was algemeen geweest. Men sprak er schande van, en men riep er wraak over, doch — achter den rug van Barend van Gulven, en inmiddels haastte men zich om den rijken boer zijne deelneming te betuigen in het smartelijk verlies, dat hem trof door den dood zijner vrouw. Toch waren er wel op het dorp, die hem onomwonden hunne afkeuring over zijn gedrag vdeden gevoelen, en één dezer was de predikant van het dorp. Met diepen ernst en zonder omwegen had de leeraar hem gewezen op het goddelooze zijner handelwijze, doch het had slechts dit ten gevolge, dat Van Gulven hem de deur wees en niet meer ter kerke kwam. Een half uur ongeveer had Hannes Klinge in de herberg vertoefd, toen van lieverlede de gasten begonnen te komen. Vreemd kijken de boeren op, als ze den jager met zijn beide honden in dien duisteren hoek zien zitten, maar niemand knoopt een gesprek met hem aan. De binnenkomenden gaan bij elkaar zitten aan de groote langwerpig vierkante tafel bij de schouw, en zijn spoedig in druk gesprek gewikkeld over den prijs van het vlas, over de lage markt der winteraardappelen en dergelijke onderwerpen. Daar komt weer iemand binnen, die met zulk een kracht de deur achter zich toetrekt, dat de glaasjes in het oude buffet rammelen. „Goeden avond samen," zoo klinkt zijn zware stem door de gelagkamer. „Wie te drommel zit daar ginds in dien hoek met zijn honden alleen? Ha," vervolgt de man, „ben jij het, Hannes Klinge? Durf je je mooie Martha zoo alleen te laten in 't „Uilennest"? Je komt toch je prachtigen baard niet laten afscheren? Dat moet je niet doen, mijn jongen, er zitten hier al genoeg met 111 gladgeschrapte vollemaansgezichten of oudewijventronies. Kemp! Geef me een kruik oud bier." De man gaat aan het tafeltje zitten bij Hannes Klinge. Het is een reusachtige, zwaargebouwde kerel, met hoogrood gelaat, en vollen, donkeren baard. Hij draagt, evenals Hannes, hooge laarzen, die van onder tot boven met modder zijn bespat, terwijl de dikke doornenstok met looden knop, dien hij in de hand draagt, meer op een wapen dan op een wandelstok gelijkt. Hannes Klinge kent hem goed; het is Sijmen, de ossenkooper, die stad en land afreist, om ossen te koopen en te verkoopen, en die doorgaans aan den sterken leeren riem, dien hij om zijn middel draagt, een goed gevulden geldbuidel heeft hangen. Maar Sijmen loopt onbevreesd bij nacht en bij ontijd op de eenzaamste wegen, want hij vertrouwt op zijn stok en zijn geweldige lichaamskracht, en hij lacht met landloopers, aanranders, en dergelijk gespuis. Spoedig is de ossenkooper met Hannes in druk gesprek en ondanks de vroolijke zorgeloosheid, die Sijmen kenmerkt, is hij toch een man met veel menschenkennis, en spoedig genoeg heeft hij bemerkt, wat Hannes, die anders altijd bij vrouw en kinderen blijft, naar de herberg heeft gevoerd. Hoewel hij nu zelf naar huis verlangt, en nog een uur loopens van zijn woning verwijderd is, blijft hij toch nog talmen, want het staat hem niet aan, dat de jager het eene glas brandewijn na het andere uitdrinkt. Weer gaat de deur open en twee mannen treden binnen. In het scherpe oog van den jager flikkert het, alsof er een stuk wild onder zijn schot komt. Op één van die twee heeft hij zitten wachten. 112 Het is de boer van „Zorgwijk", en de man die hem vergezelt is zijn boezemvriend, de roode Gerrit Dubbe, tevens zijn kwade geest, die altijd zijn trots weet op te wekken, en zijn haat te prikkelen. Nimmer ook zou het zoover met Van Gulven gekomen zijn, als niet de lastertong van den rooden Judas, die zoowel Hannes Klinge als diens vrouw haat met een doodelijken haat, gestadig had gefluisterd en gefleemd. Zoowel Dubbe als Van Gulven bemerkten den jager daar in den hoek, en het gelaat van den laatste wordt een oogenblik vaalbleek. Hij begrijpt heel goed, dat Hannes Klinge iets in zijn schild voert. Doch zijn ontsteltenis duurt slechts een oogenblik; de jager is alleen met zijn honden, en de tien of twaalf boeren, die om de groote tafel zitten, zijn allen op zijn hand, en zullen hem niet in den steek laten als Hannes Klinge soms iets wil ondernemen. Met schetterende stem commandeert Gerrit Dubbe twee kruiken oud bier met suiker, en terwijl de waardin, die de klanten bedient, het verlangde brengt, geeft Govert Kemp den boer, dien hij onder handen heeft, een veeg met zijn scheermes in de kin, wat den getroffene driftig de vraag doet uiten of Goof van zijn verstand beroofd is. Maar de kastelein had Van Gulven en Gerrit Dubbe hooren binnenkomen, en dat deed hem beven, want nu zou weldra blijken wat de jager van het „Uilennest" in zijn schild voerde. Kemp plakt een groote pleister op de kin van het boertje, en verontschuldigt zich door te zeggen, dat het mes uitschoot. Het wordt opmerkelijk stil in de gelagkamer. Het gesprek om de groote tafel, straks nog zoo levendig, verflauwt. Wat er gesproken wordt, klinkt gedwongen, 113 terwijl er onder de boeren wel zijn, die wenschen thuis bij moeder de vrouw te zitten. Anderen daarentegen hebben heimelijk schik in het geval. Hun rondglurende oogen hebben den blik van den jager wel opgemerkt, dien deze op Van Gulven wierp, toen hij binnenkwam. Ze hebben den rijken boer ook zien verbleeken, en als straks een twist losbarst tusschen Hannes Klinge en den boer van „Zorgwijk", dan zullen ze als één man partij kiezen tegen den woesten Gelderschman, die altijd in het dorp de rust verstoorde, en die per slot van rekening de rijkste boerendochter nog meevoerde naar zijn krot. Zij woelen met de handen in hun wijde broekzakken en zoeken naar de stalen tabaksdoozen. Want de jager is geen kerel, dien men met bloote handen kan aanpakken. En dan die twee sterke honden, die zijn ook niet te verachten, terwijl het niet onmogelijk is, dat Sijmen de ossenkooper op de hand van Hannes Klinge is. Doch geen nood, ze zijn talrijk genoeg en Gerrit Dubbe telt voor twee. „Wat zijn jullie toch allemaal stil vanavond!" zoo schettert de roode Gerrit, en hij schenkt zijn bier uit de kruik in zijn glas. Maar ook zijn handen schijnen te beven, want het bier vloeit over den rand van het glas op de tafel. „Dat komt zeker," vervolgt Dubbe, „omdat er vanavond één hier is, die hier niet behoort. Maar dat is niets; als ons dat verveelt, dan smijten we hem er uit, want het spreekwoord zegt: Geen uilen bij bonte kraaien, en op uilen zijn we hier niet gesteld." Allen lachen om de aardigheid van Gerrit Dubbe, maar Sijmen de ossenkooper lacht niet. Het stuit hem geweldig tegen de borst, dat de roode Gerrit zonder de minste aanleiding zijn hatelijke woorden uitschettert en hij steekt zijn misnoegen niet onder stoelen of banken. 114 „Daar heb je gelijk in, Gerrit Dubbe," zoo klinkt de zware stem van Sijmen, „daar heb je gelijk in, als iemand je verveelt, dat je hem de deur uitsmijt, maar dan moet je niet in het meervoud spreken, man, en niet zeggen, dan smijten w e hem de deur uit, maar het zelf en alleen doen, als je kunt. Ik twijfel er echter sterk aan of je den man, die je thans in den weg zit, wel gemakkelijk alleen buiten de deur zoudt krijgen!" Thans springt Hannes Klinge recht overeind, en zich voor de tafel plaatsend, waaraan de boeren zitten, zegt hij, oogenschijnlijk kalm: „Gerrit Dubbe heeft gelijk, als hij zegt, dat er één in den „Zwarten Arend" is, die er niet behoort, en hij had er gerust bij kunnen voegen: „Hannes Klinge behoort hier niet, want ik behoor in het „Uilennest" bij vrouw en kinderen, en ik zou waarlijk je gezelschap niet gezocht hebben, als ik niet iets te zeggen had, dat mij van het hart moet. Maar niet tot jou heb ik iets te zeggen, Gerrit Dubbe! Want dan spreek ik onder vier oogen met je en dan zal het je beste dag niet zijn, kameraad!" Scherp en doordringend zijn de blauwe oogen van den jager op den rooden Gerrit gericht, en deze kent maar al te goed dien dreigenden, doorborenden blik, en hij slaat de gluiperige oogen neer. „Neen," vervolgt. Hannes Klinge, „wat ik te zeggen heb, dat zeg ik tot u, Barend van Gulven, en allen die hier zijn zullen het mede aanhooren!" De manhafte spreker doet nog een pas nader en buigt zich wat over tot zijn tegenpartij, en met den vinger van de rechterhand op Van Gulven wijzend, klinkt zijn stem als een trompet door de gelagkamer, terwijl allen zwijgend den koenen spreker aanstaren: „Barend van Gulven, je hebt je dochter verstooten omdat zij ondanks je verbod 115 een arm maar eerlijk man getrouwd heeft en dat kan ik begrijpen, want jij gevoelt je hier koning in het dorp. Maar wat ik niet kan begrijpen, is, dat je je kind, je eenig kind, de deur uitwerpt als ze haar moeder wil zien, die op haar sterfbed om haar kind roept! Dat zal je op de ziel branden zoo lang je leeft, want dat is meer dan hardvochtige trots, dat is een laffe, erbarmelijke misdaad, en ik, je schoonzoon, de man van je dochter, ik ben hier gekomen om je te zeggen, dat je een ellendeling bent! Een lage, wreede ellendeling!" „Er uit met hem! Slaat hem dood!" zoo brult thans de roode Gerrit Dubbe, en grijpt de zware bierkruik in de groote sterke vuist. „Er uit! Slaat dood den Uil!" schreeuwen de boeren, die op de hand van Van Gulven zijn, en rukken de stalen tabaksdoozen uit den zak. Angstig schreeuwend vlucht de waardin uit het buffet, terwijl de kastelein, anders voor geen klein geruchtje vervaard, den boer dien hij juist heeft ingezeept laat zitten, en angstig zijn glaswerk tracht te redden. Hannes Klinge had zich voorgenomen kalm te blijven, en slechts Van Gulven zijn meening te zeggen, om zich daarna onmiddellijk huiswaarts te begeven. Maar het driftige, opvliegende karakter van den jager spot met alle goede voornemens, en nu hij ziet, dat allen tegen hem zijn, nu ontbrandt zijn razende woede. „Ha! Nu durft gij den Uil aan, laffe kerels!" „Twintig tegen één," zoo dondert de jager zijn tegenstanders toe, „maar komt op! De Uil is niet bang! Nog voor geen twintig kraaien!" Een woest tooneel volgt, tafels en banken worden omgesmeten, glazen en kruiken rinkelen en breken. De bierkruik, door Gerrit Dubbe naar Hannes Klinge geworpen, mist haar 116 doel, maar treft den spiegel,, die kletterend van den wand stort. Te midden van het geraas vliegt Sijmen de ossenkooper naar voren, en zijn zware laarzen doen den vloer dreunen. „Terug, bloodaards!" buldert de reus, „met u allen tegen een enkelen man, gij oude wijven. Wie hem aanraakt, sla ik te pletter," en dreigend zwaait hij den doornenstok met den geweldigen looden knop boven zijn hoofd. „Slaat hem dood! Slaat hen beiden dood!" roept Gerrit Dubbe. Blind van haat en woede grijpt hij weer een bierkruik, maar Hannes Klinge heeft, alle heerschappij over zich zelf verliezend, zijn mes getrokken, en terwijl de bloeddorst hem uit de bliksemende oogen straalt, springt hij met de vlugheid van een panter over de omvergeworpen tafel heen, en zijn honden volgen hem met overeindstaande haren. Er gaat een angstkreet op onder de boeren, en allen vliegen achteruit. Sijmen tracht Hannes nog te grijpen; maar vruchteloos, en indien geen Hoogere macht tusschenbeide komt, dan zal het mes van den jager zijn weg vinden naar het hart van Gerrit Dubbe. Reeds grijpt hij met de linkerhand den rechterarm van den rooden Gerrit, waarin deze de kruik houdt, en de gespierde rechterhand met het scherpe mes vliegt omhoog voor den doodelijken stoot, als plotseling een lange gestalte zich tusschen de vechtenden werpt, en over den schouder van Gerrit Dubbe heen, de hand van den jager terzijde slaat, zoodat de moordende messteek zijn doel mist. „Houd op, ongelukkige dwaas!" roept Olbert de schaapherder, want deze was het; „houd op, en 117 denk aan je vrouw en je onschuldige kinderen!" De verschijning van den „eenarm" werkte op de opgewonden lieden als olie op de golven van een onstuimige zee, en zoodra heeft Hannes Klinge niet bemerkt dat het Olbert is, die zijn hand terzijde sloeg, of hij laat het reeds weer opgeheven mes zinken, en roept met forsche stem zijn honden terug, die Gerrit Dubbe aanvliegen. „Los Tromp! Hier Turk!" en hun meester onmiddellijk gehoorzamend, laten ze Gerrit Dubbe los, maar blijven dreigend grommen. Bleek als een doode richt Dubbe zich op. Zijn buis is door de honden aan flarden gescheurd, en op zijn broek vertoonen zich groote bloedvlekken, die wel aantoonen, dat de nijdige dieren hem duchtig te pakken hebben gehad. Een der boeren is door een stokslag van Sijmen op den arm getroffen, en hij zal dien arm in de eerste zes weken niet kunnen gebruiken. Maar op dit oogenblik bekommert zich niemand om hem. Hoog boven allen uit staat de veteraan van Napoleon, die in zijn leven reeds zoo menig bloedig tooneel heeft aanschouwd. Hij is opzettelijk hierheen gekomen, want Martha had haar zoon, haar Gerard, naar de schaapskooi gezonden om te vragen of vader ook bij Olbert was. Dadelijk was toen de gedachte bij hem opgekomen, dat Hannes Klinge zich veel langer ophield in het dorp dan deze gewoon was, en daar hij wist, dat de jager de beleediging zijner vrouw door haar vader niet kon verkroppen, duchtte de schaapherder onheil, en besloot hij, om, zooals hij dat noemde, op verkenning uit te gaan. Hij zond Gert terug naar het „Uilennest" met de boodschap aan Martha, dat ze gerust kon zijn, want 118 dat hij zelf naar het dorp zou gaan om te zien waar Hannes Klinge vertoefde. De toedracht der zaak goed overleggende, begaf de schaapherder zich regelrecht naar de dorpsherberg. Het rumoer van het losbrekend gevecht wees hem den weg, en hij kwam ter rechter tijd, een seconde latfcr, en waarschijnlijk was er een doode of doodelijk gewonde in den „Zwarten Arend" gevallen. Doch met Gods hulp was het hem gelukt den storm te doen bedaren en waarschijnlijk zou er niet gemakkelijk iemand gevonden zijn, die grooter invloed uitoefende dan deze man. In het gansche dorp stond Olbert de schaapherder bekend om zijn oprechte godsvrucht, en zijn groote ervaring op het gebied van landbouw en veeteelt. Bij alle belangrijke dingen won men zijn raad in, en niemand klopte tevergeefs bij hem aan. Voor de armen een helper in den nood en voor den rijke een onpartijdige raadsman, was hij bij alle weldenkende lieden in het dorp geacht en bemind, waarbij nog een soort van bijgeloovige vrees kwam, als zou de schaapherder over geheimzinnige krachten en gaven kunnen beschikken. Het is vreemd, zoo stil als het wordt in de straks nog zoo rumoerige herberg. Sijmen loopt op Olbert toe en drukt den schaapherder hartelijk de hand. „God zij gedankt," zegt de ruwe ossenkooper, „dat je zoo kloek tusschenbeide kwam, want zoo waar ik leef, er zou een moord gepleegd zijn, en niemand zou het hebben kunnen beletten! Die wilde jager heeft den duivel in het lijf als men hem boos maakt, en nooit zal ik vergeten hoe hij over die tafel sprong, met het mes in de vuist en zijn honden achter hem aan. Gerrit Dubbe," vervolgt Sijmen, „je moogt Olbert den schaap- 119 herder ook wel bedanken, want die heeft je leven gered. Jij hebt dezen twist gezocht en zonder de hulp van Olbert zou de jager je het mes door het lichaam gejaagd, en zijn honden je verscheurd hebben." „Neen, Sijmen, neen," zegt de eenarm, „niet mij komt dank toe, maar Hem, die mij hierheen zond ter rechter tijd. Die niet wilde dat jij, Gerrit Dubbe, zoudt sterven in je zonden. Hij geeft je nog tijd je af te wenden van je zondige wegen. Die wind zaait, zal storm oogsten, en God zal oordeelen." Allen zijn beschaamd en niemand spreekt een woord, maar Van Gulven wordt nog bleeker dan daar straks, nu de geheimzinnige, diepliggende oogen van den schaapherder hem strak aanstaren. Waarschuwend strekt Olbert den langen, mageren arm naar hem uit en zegt: „Barend van Gulven, ook voor u zullen er andere tijden aanbreken; er komt een tijd, dat ge niet meer als de rijke boer van „Zorgwijk" zult staan, want bij den grooten Rechter hierboven geldt aardsche rijkdom voor niets: maar als ge voor den rechterstoel van den Rechtvaardige wordt geroepen, zult gij dan kunnen verantwoorden uw gedrag tegenover uw kind? Tegenover uw dochter, waarvoor Hannes Klinge daar straks het mes trok? Ik zeg u: neen! Wees gewaarschuwd, Van Gulven. Op deze wereld zult ge het mogelijk van hem winnen, maar hiernamaals zal God rechten tusschen u en den jager." Van Gulven wil iets zeggen, maar de woorden blijven hem in de keel steken, en de boer van „Zorgwijk", die, anders niet licht het antwoord schuldig blijft, kan tegen dien wonderlijken schaapherder, 120 wiens huiveringwekkende woorden hem zijns ondanks doen beven, niets uitrichten. Reeds wendt Olbert zich tot Hannes, wiens toorn inmiddels bedaard is. „Kom Hannes, wij gaan naar de Schaapskooi, dan kan je verder alleen naar het „Uilennest" wandelen; kom, Hannes, kom mede in de frissche lucht," herhaalt de eenarm. Klinge knoopt zijn loshangend buis vast, en zich tot Sijmen den ossenkooper wendend, drukt hij dezen krachtig de hand, met de woorden: „Jij hebt mijn partij gekozen, Sijmen, jij alléén, en dat vergeet ik nooit! Heb je ooit hulp noodig en ik kan je helpen, dan kan je op Hannes Klinge rekenen, en wat jou betreft, Govert Kemp, het spijt mij, dat ik je zooveel last heb veroorzaakt vanavond, doch ik beloof je, dat je voortaan op Vrijdagavond geen hinder meer van mij zult hebben." De deur valt achter Olbert en den jager dicht, en zwijgend wandelen beide mannen de modderige dorpsstraat uit, en als Hannes het riet van den Davel weer hoort ruischen, en hem de stille velden omgeven, dan komt er dankbaarheid jegens Olbert in zijn hart op. En niet alleen dankbaarheid, maar ook bewondering, want Hannes denkt, dat er meer moed voor noodig is, om tot opgewonden ■ menschen in een herberg te spreken zooals Olbert sprak, dan er in dolle, razende drift met het mes in de vuist op los te stormen. Nu staan ze voor de Schaapskooi en Hannes zegt met iets trillends in de stem: „Olbert, gij hebt mij vanavond van de gevangenis gered, want zonder u zou ik dien „rooden Judas" hebben vermoord, en ik kan er niet aan denken, wat dan voor mij de gevolgen zouden geweest zijn. Sijmen 121 de ossenkooper was ook bereid mij te helpen, maar zijn hulp zou voor mij den toestand niet veel beter gemaakt hebben, en zijn stok en mijn mes zouden mij mogelijk wel door de boeren heen naar buiten hebben gebracht, maar hadden mij niet buiten de gevangenis gehouden. Daarom, Olbert, dank ik u van ganscher harte; gij, oude, moedige veteraan, toondet dat ge meer waard zijt dan wij allen. Maar waarom zijn ze mij vijandig gezind? Ik verdien eerlijk mijn brood, en ik leg niemand hunner ooit iets in den weg, en toch waren, behalve Sijmen, allen tegen mij; kunt ge dat begrijpen, Olbert?" „Zeker kan ik dat begrijpen," is het antwoord van Olbert, „zeker begrijp ik dat. Het is de eeuwenoude geschiedenis van het aanbidden van het gouden kalf, en zoo zal het wel altijd blijven, Hannes. Wie rijk is, en macht heeft door dien rijkdom, dien hangt iedereen aan, maar wie arm is en zonder invloed, die wordt verstooten en vertrapt. Nog een enkel woord, Hannes, en dan ga ik naar binnen. Toen het volk van Jeruzalem dacht en hoopte, dat de „rabbi van Nazareth", die zoo machtig was in woorden en werken, hen op zou heffen uit hun diep verval en de oude glorie van het huis van David zou doen herleven, toen klonken Hem jubeltonen tegemoet, en toen werden er palmtakken op zijn weg gespreid, en het Hosanna! Hosanna! gezegend is Hij, die komt in den naam des Heeren, Hij, die is de Koning Israèls, werd gehoord. Aardsche macht en aardsche glorie zag men in Hem, die geen aardsche macht begeerde, maar hoe ras veranderde toen het jubelend Hosanna! in het hoonend Kruis Hem! Kruis Hem! Zoo was de wereld toen en zoo is zij nog, en indien Barend van Gulven nu eens al zijn geld en goed 122 verloor, zoodat hij even arm was als jij nu, dan zouden dezelfde menschen, die hem nu in alles trachten ter wille te zijn, zich het eerst van hem afwenden. Doch laat dit je niet verbitteren, Hannes, er zijn immers ook andere menschen, die handelen en spreken zonder aanzien des persoons, maar bovenal, zie het in het reine te brengen met den grooten Meester, die ons het heilige voorbeeld van lijdzaamheid en liefde gaf. Nu echter ga ik naar binnen. Goeden nacht, Hannes, en bid, vóór ge dezen nacht gaat slapen, dat God je moge bewaren voor twist en haat, anders konden deze je wel eens ten verderve zijn: goeden nacht!" Alleen vervolgde Hannes het eenzame pad, waarop zelfs geen enkele star een lichtstraal zond, maar ook de meest donkere nacht zou den jager hier niet doen dolen, en in zijn ziel is het iets lichter geworden. Hij neemt zich voor, den raad van Olbert te volgen, en God te bidden om steun bij zijn voornemen, drift en wrevel te bedwingen, en kalm en rustig te blijven als der menschen haat hem vervolgt. Met zulke gevoelens bezield, treedt hij zijn hut binnen, waar zijn vrouw op hem wacht bij het uitgedoofde vuur. 't Is koud en kil in de hut, waar het anders zoo warm en gezellig kan zijn, en het lange wachten, dat Martha niet gewoon is, heeft haar verbitterd, en ze ontvangt den jager met harde woorden en verwijtingen. Alle goede voornemens van Hannes Klinge verdwijnen als sneeuw voor de zon, en slechts een kort oogenblik bewaart hij zijn uiterlijke kalmte. Dan volgt het eene harde woord op het andere, en het einde van de ongelukkige geschiedenis is, dat in plaats van met een gebed, de jager met een vloekwoord op de lippen zich op zijn legerstede werpt. 123 Had Martha door haar onverstandige verwijten Hannes Klinge niet tot toorn geprikkeld, dan had deze geen woorden gesproken, die hem later berouwden, doch op deze wijs werken de duistere machten des Satans in de harten der menschenkinderen, want niet gemakkelijk laat de vorst der duisternis zijn prooi glippen. HOOFDSTUK XIII. Lang hebben Van Gulven en de snoode Gerrit Dubbe gepeinsd op een middel om den jager te noodzaken de streek langs den Davel te verlaten, want de boer van „Zorgwijk" zou niets liever hebben dan dat zijn dochter, die hij beschouwt als de schandvlek van zijn geslacht, met man en kroost wegtrok, ver van hier. Reeds dikwijls was hij van plan geweest den jager veel geld te bieden, indien deze zich in een andere provincie wilde vestigen, maar steeds had de gedachte aan een trotsche weigering van Hannes Klinge hem teruggehouden. Hij herinnerde zich zeer goed, dat de Gelderschman hem eenmaal zijn geld voor de voeten had geworpen met de woorden: „Van het geld, dat uw afgod is, verlang ik geen enkelen penning!" Dat was reeds jaren geleden, maar Van Gulven kende zijn gewezen bouwknecht te goed, om niet te vreezen dat hij datzelfde antwoord nog eens zou hooren. Daarom had hij van dit plan afgezien, en er zich reeds in geschikt den jager in het „Uilennest" te weten, nog te meer, daar deze zich maar zelden in het dorp vertoonde, en er zich dan nog zoo kort mogelijk ophield. 124 Doch dit alles veranderde na de ruwe ontmoeting in den „Zwarten Arend". Hier had de jager eerst recht getoond hoe ver zijne vermetelheid wel ging, en Van Gulven, wiens vroegere vijandige gezindheid jegens den jager, sedert de zedelijke nederlaag, die hij in de herberg had geleden, tot gloeienden haat was aangewakkerd, Van Gulven dorstte naar wraak, en ging op het lage plan, dat Gerrit Dubbe hem voorstelde, bijna zonder bedenken in. Laag en snood was het plan, dat de roode Judas den verblinden vader van Martha voorlegde, en het kwam hierop neer, dat zij Hannes Klinge, door hem zijn broodwinning te ontnemen, dwingen zouden zich elders te vestigen. De Davel en bijna al de omringende velden en akkers behoorden sinds eeuwen aan een rijke, adellijke familie, en bijna alle boeren in de omliggende dorpen pachtten hun landerijen van den rentmeester der familie. Nu was de oude rentmeester gewoon geweest, sinds vele jaren eerst Krijn Vermeeren en later Hannes Klinge een geschreven volmacht of verlofbrief te geven, die dezen het recht gaven in en op den Davel te visschen, en als de jacht opengesteld werd, te jagen; want over dat recht hadden de baronnen als grondeigenaars de vrije beschikking. Ieder jaar omstreeks het openen der jacht, begaf Hannes Klinge zich naar den rentmeester, en de vriendelijke oude heer verstrekte hem dan het bewijs, dat hem weder voor een jaar in staat stelde eerlijk zijn brood te verdienen. Dan kocht hij een jachtacte, en indien — wat wel eens gebeurde — een veldwachter hem vroeg of hij in het bezit was van een acte en verlof, dan kon Hannes, door beide stukken te vertoonen, het bewijs leveren, dat hij jager en visscher, 125 maar geen strooper was. Doch de oude, vriendelijke rentmeester was gestorven, en een trotsche jonge man werd rentmeester in zijne plaats. Tot dezen man begaf zich — eenige weken voor den tijd, dat Hannes Klinge gewoon was zijn verlofbrief te gaan halen — de boer van „Zorgwijk", en stelde zich voor als de grootste pachter van het domein. Toen wist Van Gulven het gesprek te brengen op de jacht en de visscherij van den Davel en hij stelde den jager uit het „Uilennest" aan den rentmeester voor als een woesten, twistzieken kerel, wiens tegenwoordigheid een gevaar opleverde voor de rust van het dorp en daarna liet hij doorschemeren, dat het jacht- en vischrecht op den Davel hem, Barend van Gulven, wel eenige honderden guldens waard zou zijn. De rentmeester, die wel trotsch, maar toch onbemiddeld was, ging op deze eerlooze aanbieding in, en met een verlofbrief voor het volgend jachtseizoen in den zak verliet de boer van „Zorgwijk" de spreekkamer van den rentmeester. Een paar weken later ging Hannes Klinge argeloos om zijn verlofbrief vragen, en ontving de verpletterende mededeeling, dat de permissie reeds vergeven was. Toen Hannes zich beriep op oude rechten, die sinds onheuglijke tijden de bewoners van het „Uilennesi" van de landheeren hadden genoten, glimlachte de rentmeester, en voegde HanneS toe, dat dergelijke rechten of liever gunsten, niet werden verleend aan kroegloopers en twistzoekers, zooals hij, maar aan ordelijke en geachte burgers. O, het was den armen jager maar al te duidelijk wie de rentmeester bedoelde met ordelijke, geachte burgers. De geheele toeleg, waarvan hij het slachtoffer was, stond, hem helder en klaar Voor oogen. „Mijnheer!" sprak hij, „wij zullen er niet veel 126 woorden over wisselen, maar het is niet omdat ik een kroeglooper of twistzoeker ben, maar het is omdat Hannes Klinge arm, en de man, die mijn ondergang zoekt, rijk is. Daarom, en daarom alleen word ik uit mijn broodwinning gestooten. Waarom ook niet? Voor een handvol geld worden wel grooter laagheden bedreven dan deze." Hoe bitter, hoe bevend van ingehouden toorn klonken die woorden uit den mond van den jager, en de rentmeester gevoelde zich niet op zijn gemak onder dien doorborenden blik, en hij was maar blijde, dat Hannes Klinge zich plotseling omkeerde en, zonder een enkel woord te spreken de deur uitging. Ja, die Van Gulven had wel gelijk. Dit was bepaald een gevaarlijke kerel, en het was maar goed dat men hem noodzaakte de streek te verlaten, en de rentmeester lachte en stak een versche sigaar op. 1 HOOFDSTUK XIV. Toen brak er een donkere tijd aan voor de bewoners van het „Uilennest". Martha wilde, dat Hannes het „Uilennest" verkocht en wegtrok van hier, omdat er voor hem geen brood meer was te verdienen op het plekje grond, dat hun eigendom was; maar Hannes werd woedend als zijn vrouw daarvan sprak. Hij wilde niet bukken voor de dwingelandij van haar vader, riepjiij toornig, als Martha sprak van heengaan; neen, men zou den „Uil" niet zoo gemakkelijk uit zijn nest drijven, en zoo lang hem nog droog brood overbleef, zou hij standhouden aan den Davel. Toen kocht Hannes een oude hondenkar, laadde er wat late groenten uit zijn moestuin op, en spande er 127 zijn beide jachthonden voor, die hij met veel moeite en geduld had geleerd de kar te trekken. Zoo reed hij dan des morgens vroeg naar de stad en keerde des middags weer met de ledige kar huiswaarts. Voorts vlocht de handige kerel manden van wilgetwijgen, en sneed klompen van wilgenhout. Doch hoewel hij met een en ander nogal wat geld verdiende, was dat op den duur toch niet toereikend voor het onderhoud van zijn gezin. Maar wijken van de plek grond, die hij liefhad, dat deed Hannes Klinge niet, en toen hij zag, dat de armoede zijn intocht deed in het „Uilennest", toen greep hij naar zijn jachtroer en in den stillen nacht, wanneer het maanlicht de moerassen van den Davel bescheen, dan knalde het oude geweer van Krijn Vermeeren. Strijd had het hem gekost, om van een eerlijk jager een strooper te worden. Strijd in zijn binnenste en strijd in zijn huisgezin, want Martha was er met kracht tegen opgekomen, maar de stem in zijn gemoed bracht Hannes tot zwijgen door zichzelven vrij te pleiten met de redeneering, dat men hem er toe dwong, en dat de nood hem dreef. En als Martha sprak van haar angst en onrust, als hij bij nacht en ontijd omdoolde in het moeras, waar een enkele mistred hem kon doen verzinken in de peilloos diepe modder, dan lachte Hannes, maar het was een harde, bittere lach. Waren de nachten donker, dan legde hij lijnen uit met haken, waaraan als lokaas een kleine kikvorsch was geslagen; en eer de dageraad gloorde in het oosten, dreef de strooper met onhoorbaren riemslag zijn boot over het pikzwarte water van den Davel en lichtte zijn fleuren. Dan gingen de groote snoeken en armdikke palingen zijn boot in en van daar naar het „Uilennest", en 128 zoowel het gestroopte wild als de visch vervoerde Hannes in zijn hondenkar onder klompen of manden verborgen, des morgens vroeg naar de stad, waar hij het altijd aan den man wist te brengen. Op de Schaapskooi bij Olbert kwam Hannes niet veel meer. Hij kon den blik van den „eenarm" niet verdragen, want die blik drong hem tot in de ziel. „Hannes! Hannes!" had Olbert gezegd, „je gaat een wis verderf tegemoet, want het is in het dorp geen geheim meer, dat Hannes Klinge stroopt in den Davel; laat dat heilloos handwerk varen, en tracht met Gods. hulp elders werk en brood te vinden. Dit leven loopt uit op ellende en berouw." Maar Hannes luisterde niet naar dezen vriendenraad en voegde Olbert toe, dat men hem niet zoo gemakkelijk snappen zou, want dat hij den Davel kende als niemand anders. „Van Gulven heeft mij wel een nederlaag bezorgd, maar nog lang niet ten onder gebracht, en liever versmoor ik in de modder van den Davel," klonk het knarsetandend, „dan dat ik voor dien rijken schurk het veld ruim, en het „Uilennest" verlaat." Olbert schudde het hoofd. „Hannes," klonk het ernstig, „lees je nog wel eens in het boek van den ouden Krijn Vermeeren?" „Dat deed ik in gelukkige tijden, thans heb ik er geen lust meer in. Wat zal het mij trouwens ook baten? Alles, alles is tegen mij. Laat mij ook maar aan mijn lot over, Olbert, wij passen niet meer bij elkander, want jij bent een eerlijk man en ik ben een strooper en wilddief, maar vloek over hen, die het mij hebben gemaakt!" Toen wendde hij zich om, groette Olbert met de hand en verwijderde zich met snellen tred. 129 ,, Ik zal voor je bidden, Hannes, dat God je behoede, en je doe keeren op het pad des verderfs. Hannes, laat je raden; denk aan Martha, denk aan je onschuldige kinderen; luister naar goeden raad." Maar Hannes luisterde niet, en snelde voort zondér meer om te zien. Sinds dien dag vermeed hij den schaapherder. Thuis was Hannes ook niet meer zooals voorheen. Vroeger placht den ganschen dag zijn vroolijk lied te klinken bij zijn arbeid, en het was zijn lust te spelen met zijn kinderen, met hen te stoeien, of te luisteren naar het babbelen van zijn kleine Lize. Nu kon hij soms urenlang in het haardvuur zitten staren met een diepen rimpel tusschen de oogen, zonder dat hij bemerkte dat zijn pijp was uitgegaan, en als Lize dan haar handje op zijn forschen arm legde en haar blond kopje tegen hem aandrukte, dan kwam er wel dadelijk een zachtere trek op zijn gelaat, en dan tilde hij het kind op zijn knie, maar de gulle vroolijkheid van vroeger, zie, die was verdwenen. Waar haat en wraakzucht eenmaal post hebben gevat in het menschelijk hart, daar verdwijnen langzamerhand de zachtere gewaarwordingen, om plaats te maken voor wrevel en onrust. Onder deze omstandigheden gingen een paar jaren voorbij, en overal in den omtrek was het bekend, dat Hannes Klinge hoofdzakelijk met stroopen den kost verdiende, en reeds meer dan eens was hij door de rijksveldwachters scherp vervolgd. Doch zijne behendigheid en groote kennis van het gevaarlijk terrein hadden hem tot dusver met hun pogingen doen spotten. Nu was er evenwel een nieuwe rijksveldwachter op het dorp gekomen, en op een zomermorgen, toen Hannes op het grasveld voor zijn woning naar zijn vier schapen stond te kijken en een plekje zocht waar hij 5 130 de geit zou vastzetten, kwam de veldwachter het smalle voetpad afwandelen, dat door het grasveld naar het „Uilennest" liep. De strooper hoorde de naderende voetstappen, en zijn scherp oog gleed vorschend over den naderenden man met de blinkende knoopen. Het was een kloeke kerel, wien de blauwe uniform uitmuntend kleedde, terwijl op het open, goedige gelaat ondanks den zwaren blonden knevel, bijna altijd een vriendelijke trek om de lippen speelde. Nu staat de veldwachter voor Hannes Klinge, en dezen in het gelaat kijkend, zegt hij: „Ben ik dan in vijftien jaar tijds zoo veranderd, dat je mij niet meer kent, Hannes Klinge? Dat jij veranderd bent met je vollen baard, zul je toch wel gelooven; maar onder duizend zou ik je hebben herkend!" Thans herkent ook Hannes den veldwachter, en de oude, gulhartige vroolijkheid glinstert in zijn blauwe oogen, en trekt als een zonnestraal over zijn gebaard gezicht. „Durling! Korporaal Durling! Hoe te drommel is het mogelijk, dat ik den langen Durling niet spoediger herkende! Mijn slaapkameraad uit de oude kazerne! Maar je bent er niet minder op geworden, sinds onze wegen uit elkander liepen. Kom, laten we binnengaan! Je moet eens met mijn vrouw kennis maken, als je ten minste tijd hebt, en mijn armoedige hut je niet te gering is. Je zult misschien al wel weten, dat men deze plaats het „Uilennest" noemt en mij „den Uil"?" Op dit oogenblik komt Martha, met den voederbak voor de kippen in de hand, naar buiten, en als haar oog op den veldwachter valt, dan kan ze een beweging van schrik niet onderdrukken. Het is Durling niet ontgaan, dat de vrouw van kleur 131 verschoot, toen ze hem zag, en de oorzaak daarvan is hem maar al te goed bekend, want men heeft niet verzuimd hem in te lichten aangaande den bewoner van het „Uilennest" en diens woest en ontembaar karakter. „Kijk moeder!" zegt Hannes op monteren toon, „dat is nu korporaal Durling, van wien ikje wel eens iets verteld heb, en die mijn slaapkameraad was gedurende mijn soldatenleven in het garnizoen te G. Nu is hij hier veldwachter geworden: dat had je vijftien jaar geleden niet kunnen denken, Durling; maar kom, moeder heeft de koffie klaar, en wij.keuvelen een uurtje, en stoppen een pijp." Ook Martha noodigde hem binnen, en hoewel Durling verzekerde, dat hij aan zijn tijd gebonden was en hun geen last wilde veroorzaken, men hield niet op voordat de veldwachter met een kop dampende koffie voor zich in de gezellige keuken van de oude jagershut zat. Heerlijk scheen het zonnetje door de kleine ruitjes en door de openstaande bovendeur drong de geur van bloeiende vlier en witte rozen binnen. In het riet langs den Davel zong de rietvink, en van uit de oude wilgen, waarin bij nacht de uilen krasten, klonk nu de vér klinkende roep van de merel. „Wat is het hier heerlijk stil en rustig op dezen Zondagmorgen," sprak Durling, „en wat geuren die rozenstruiken en de vlier; waarlijk, zoo had ik mij het „Uilennest" en zijn bewoners niet voorgesteld." En toen, ernstig wordend, keek Durling Hannes Klinge in de oogen en sprak: „Klinge! men vertelt in het dorp leelijke dingen van je, en het is niet bij toeval, dat ik je ben komen opzoeken. Luister naar mij, Hannes Klinge, ik kom als vriend, als een oprecht vriend. Wij kennen elkaar uit onze jeugd, of liever uit onze vroolijke jongelingsjaren, 132 en ik verzeker je, dat de veldwachter Durling nog precies dezelfde is als korporaal Durling voorheen. Welnu, laat je dan van een oud vriend raden en word niet boos als ik openhartig spreek, want waarlijk, ik heb je bestwil op 't oog. Hannes Klinge," vervolgt Durling met nadruk, „laat het stroopen varen of het wordt je ongeluk, en al gelukt het je nu al een tijd lang, door behendigheid en list uit de handen der politie te blijven, op den duur loopt het toch mis. Ik wil nog verder gaan," vervolgt hij, „en je iets zeggen, dat ik als veldwachter eigenlijk niet zeggen mag; maar ik zou het zoo hard vinden voor ons beiden, als ik later genoodzaakt was — en ik zal er toe genoodzaakt worden — je te vervolgen als de jager het wild; maar een boer uit H., wiens naam ik niet noemen wil, schijnt het er op gezet te hebben, dat je betrapt wordt; hij heeft mij een goede belooning toegezegd, indien het mij gelukte de hand op je te leggen. Stroop niet meer, Hannes, waarlijk, het zou mij bard vallen, maar indien wij elkander na dezen dag op den Davel ontmoeten, en je hebt geweer of vischtuig bij je, zoowaar ik leef, Abbe Durling zal zijn plicht doen; want mijn eed blijf ik getrouw, al moest ik er voor sterven." Terwijl de veldwachter sprak, staarde Hannes onafgewend voor zich; slechts toen Durling sprak van den boer, die hem geld beloofde voor het vangen van den strooper, flikkerde zijn oog en groefde zich een dreigende rimpel tusschen de wenkbrauwen; hij wist maar al te goed wie die boer was. Ook Martha wist het en het sneed haar door de ziel, want ondanks alles was de boer van „Zorgwijk" toch haar vader. „Hannes," sprak ze met zachte stem, „doe het toch niet meer. Laat weggaan van hier, ons want waarlijk 133 een inwendige stem zegt het mij, wij gaan ons ongeluk tegemoet. Luister naar Durling, hij handelt edel en als een oprecht vriend; al moet je als daglooner je brood verdienen, ik zal zonder morren de armoede met je dragen; hier neemt het een slecht einde, dat gevoel ik." Hannes wendt zich, zonder Martha te antwoorden, tot Durling. „Ben je getrouwd, kameraad?" „Neen," is het antwoord, „ik zorg voor mijn oude moeder; wij wonen gezellig te zamen, en zoo lang de oude vrouw leeft, blijven we bij elkaar." Er is iets warms in de trouwhartige oogen van den veldwachter als hij van- zijn oude moeder spreekt en onwillekeurig gevoelt Martha achting voor dezen man. „Heb je," zegt de voormalige jager, „heb je in het dorp, waar de menschen zooveel goeds van mij vertellen, de geschiedenis van mijn huwelijk niet vernomen?" „Neen," is het antwoord, „van je huwelijk sprak de boer niet, die mij inlichtingen verschafte, en ik kan ook niet vatten, wat dit met het stroopen te maken heeft; of staat het er soms mede in verband?" Martha had zich even naar buiten begeven om de kippen —«die luid om hun voeder kakelden — van het noodige te voorzien, en intusschen vertelde Hannes in het kort zijn geschiedenis, sinds den tijd, dat hij den militairen dienst had verlaten en als bouwknecht op „Zorgwijk" kwam. Toen hij uitgesproken had, sprong Durling op, en riep: „Dan is de man, die een prijs op je hoofd stelde, de vader van je vrouw? Arme, arme kerel, men heeft je het leven hier zwaar genoeg gemaakt; maar toch, thans heeft hij het recht op zijn zijde, en het is dwaas van je om tegen den stroom in te zwemmen, want 134 waarlijk, je gaat te gronde en je sleept je vrouw en kinderen met je in het verderf, en dat mag je niet doen, kameraad! Dat mag je niet doen! Daarvoor heeft vooral zij te veel voor je opgeofferd." Oog in oog staan daar die beide kloeke mannen voor elkander, en Durling steekt de hand uit. „Zeg, dat je niet meer stroopen zult, Hannes, geef me er de hand op, en ik ga gerust heen, want je woord heb je nimmer gebroken. Buig voor de overmacht en werk eerlijk voor vrouw en kind. Voor een kerel als jij is overal werk en brood te vinden; kom, sla toe!" Een oogenblik aarzelt Hannes, en voert een harden strijd in zijn gemoed, maar het is ook maar één oogenblik. Dan behaalt de duivel van haat en trots de overwinning in zijn ziel, en terwijl het onstuimige bloed zijn gelaat donkerrood kleurt, klinkt het knarsetandend : „Dus vluchten zou ik; als een geslagen hond mij uit de voeten maken, met hun spottend gelach achter mij? Dit plekje grond verlaten, waar mijn kinderen geboren zijn en waar ik gelukkig was, toen ik er eerlijk mijn brood verdiende? Ha! Dan was het doel bereikt, als de verachte Uil uit zijn nest gejaagd was, maar nog liever sterf ik met het geweer in de hand of versmoor ik in het moeras, dan dat ik als een lafhartige bloodaard mij uit de voeten maak. Neen! Duizendmaal neen, ik zal stroopen, nu men mij het jagen onmogelijk heeft gemaakt, en ik zal het volhouden hier zoo lang ik maar eenigszins kan." „Dan zul je het aan jezelven te wijten hebben, Hannes Klinge, als het ongeluk over je komt," zegt de veldwachter ernstig. „Als vriend ben ik tot je gekomen en je wilt mijn raad niet aannemen. Nu ga ik weg, maar dit moet ik je nog zeggen: Indien wij elkander 135 bij nacht of bij dag op den Davel ontmoeten, terwijl jij op stroopen uit bent, dan ben ik niet je oude kameraad Abbe Durling, maar een rijksveldwachter, die zijn plicht zal doen, al moest hij er voor sterven." Hij groet met de hand en zonder omzien stapt hij het voetpad af en slaat den weg in naar het dorp. Maar Hannes kijkt hem na, totdat de lange slanke gestalte verdwijnt in een kromming van den landweg, en hij heeft een gevoel in de borst, alsof hij dien man moest naloopen en hem de hand drukken, die hij daareven heeft geweigerd. Het was een vriendenhand, die hij had teruggestooten. Maar Hannes bleef waar hij was; valsche schaamte hield hem terug, en in zijn hart was het onvrede. En onvrede was het in zijn gezin, want Martha verweet hem met scherpe woorden en tranen van spijt in de oogen, dat hij alle menschen, die het goed met hem meenden, van zich afstiet, en het geluk van vrouw en kinderen opofferde aan zijn haat en aan den hartstocht voor de jacht, want ook het laatste was een machtige beweegreden, die Hannes aan het „Uilennest" boeide. Ontevreden op zichzelven en op de gansche wereld, antwoordde. hij met harde woorden, om eindelijk driftig de deur achter zich toewerpend naar den oever van den Davel te loopen. Neen, Hannes Klinge was niet met hardheid tot rede te brengen, dat beproefde boer Van Gulven reeds jaren lang tevergeefs, en ook zijn dochter Martha zou er niets mede bereiken. Terwijl een vriendelijk woord zelden zijn uitwerking op hem miste, was hij dadelijk tot verzet gereed, als hij dacht dat men hem ergens toe wilde dwingen. Het bewijs van vriendschap van den nobelen veldwachter had hem aan het wankelen gebracht, en indien 136 Martha met zachtheid en liefde hem had gevraagd het met Durling in het reine te brengen, en diens welgemeenden raad op te volgen, mogelijk had hij gehoor gegeven aan de stem zijner vrouw, die hij ondanks haar heftig karakter toch hartelijk liefhad. Maar het mocht niet zoo zijn. De almachtige Bestuurder aller dingen had het anders over Hannes Klinge besloten, en deze zou het verkeerde pad bewandelen, totdat voor hem het „tot hiertoe en niet verder" zou weerklinken. Lang uitgestrekt ligt hij onder den bloeienden vlierstruik, vlak aan den waterkant in het geurige gras, en kijkt naar den blauwen hemel, waar hoog in de lucht de zwaluwen rondzwerven. Het zachte zomerkoeltje, dat langs zijn brandend voorhoofd strijkt, verkwikt hem, maar daarbinnen in zijn borst gloeit iets, dat door geen zomerwindje te verkoelen is. Het is de haat en de bitterheid, waartegen Olbert de schaapherder hem reeds jaren geleden had gewaarschuwd. Uit de verte klinken klokketonen door den stillen omtrek, en de strooper luistert er naar, totdat de laatste klanken zijn weggestorven in de verte, en het is hem als spreken die sabbatstonen woorden tot hem van waarschuwing en van zacht verwijt. „Kom dan! Kom dan! Zoo schijnt de kerkklok te roepen," mompelt Hannes, en hij denkt aan den tijd, toen hij nog bij Krijn Vermeeren was. Dan ging hij des Zondagsmorgens wel ter kerke, want dan was Martha van Gulven er ook, en daar kon de boer van „Zorgwijk" hem niet weren. En als hij dan weer terug was in het „Uilennest", dan moest de oude jager weten welken tekst de 137 dominee behandeld had, en Hannes moest hem dan het hoofdstuk, waarin die tekst stond, voorlezen, en een der psalmen zingen, die men dien morgen in de kerk gezongen had. Maar Krijn was daarheen gegaan, vanwaar niemand wederkeert, en Hannes had langzamerhand het kerkgaan verzuimd, en nu had hij er sinds jaren geen voet meer over den dorpel gezet. „Waarom ook," mompelt hij bitter; „een strooper zooals ik moet zich niet vertoonen, waar zooveel goede menschen bijeen zijn." En toch, dat klokgelui op dezen schoonen morgen doet een snaar trillen in zijn hart, en wekt een gevoel op, alsof hij moest breken met zijn tegenwoordig bestaan, en een ander, een nieuw leven beginnen. „Kon ik maar weg", mompelt hij, „ver weg, naar Amerika. Daar moeten nog eindelooze bosschen zijn, waarin het wemelt van wild. Daar zou ik heen willen, daar was ik mogelijk vrij. En Martha zou mij met vreugde volgen, dat weet ik zeker. Maar ik heb geen geld voor den overtocht, al verkocht ik het „Uilennest". Want nu het jacht- en vischrecht in handen van Van Gulven is, heeft dit armelijke boeltje geen waarde meer". Dus peinzend en tobbend is hij zoo in gedachten verzonken, dat hij den lichten tred van zijn Lieske niet hoort op het mollige-gras, en niets van haar aanwezigheid bemerkt, voordat ze haar handje op zijn breeden schouder legt. „Vader, ach, waarom bent u toch zoo boos? Kom binnen, moeder heeft de boterhammen klaar; maar moeder is zoo stil, en Gert wil niet met mij spelen. Vader", vervolgt het kind, „houdt u niet veel meer 138 van Lieske en van moeder en Gert? U kijkt nooit meer naar mijn bloemen in mijn tuintje, en u wilt ook nooit meer voor mij zingen; houdt u niet meer van ons?" Het kind is bij hem neergeknield, en als hij haar bevende lipjes ziet en de tranen in de onschuldige blauwe oogjes ziet parelen, dan gevoelt Hannes Klinge, dat het leven, dat hij thans leidt, hem waarschijnlijk op wroeging en berouw zal komen te staan. Doch de klacht van zijn kind, dat hij liefheeft als het licht zijner oogen, snijdt hem door de ziel, en opspringend neemt hij haar in zijn armen. „Neen, neen, Lieske, vader is niet boos; maar zingen kan ik nu niet; doch zing jij eens een liedje voor mij, dan gaan we als het uit is naar binnen om onze boterhammen te eten." Kinderleed is als een zomerwolkje, dat ras verdwijnt en Lieske droogt haar tranen af en zegt: „Weet u wat ik zingen zal, vader? Ik zal het schoone lied zingen, dat Olbert de schaapherder mij heeft geleerd," en met een stem als een zilveren klokje zoo helder en zuiver heft het kind aan: „Heer, ai! maak mij Uwe wegen Door Uw woord en Geest bekend; Leer mij hoe die zijn gelegen, En waarheen G' Uw treden wendt. Leid mij in Uw waarheid, leer IJvrig mij Uw wet betrachten, Want Gij zijt mijn heil, o Heer', 'k Blijf U al den dag verwachten." „Je hebt het mooi gezongen, Lieske," zegt Hannes, als het kind hem vraagt of hij het niet een mooi lied 139 vindt, maar er is hem een brok in de keel geschoten en hij kan zelf niet begrijpen, waarom hij vandaag zoo weekhartig is. Met het meisje op den arm gaat hij naar binnen, maar vóór hij Lize neerzet, heeft hij haar beloofd, dat ze vanmiddag, als moeder wil, naar de Schaapskooi zullen gaan met het schuitje. Maar moeder gaf er geen antwoord op, en bleef zwijgend en norsch, en dat verbitterde Hannes weer. Zoo verliep de schoone Sabbatdag voor de bewoners van het Uilennest somber en treurig, want waar twist en tweedracht woont, daar wijkt het huiselijk geluk. HOOFDSTUK XV. De zomer ging voorbij en de herfst heeft alreeds met zijn stormvlagen het dorrende loof der elzenstruiken in het zwarte water van den Davel gejaagd. 't Is nog betrekkelijk vroeg in den avond, doch reeds valt de schemering snel, want de lucht is donker en bewolkt. Voor de deur van zijne hut staat Hannes Klinge en neemt opmerkzaam en met kennersblik de lucht waar, en het schijnt, dat het onderzoek hem nogal bevredigt, want hij mompelt binnensmonds: „De wind loopt breed; hij is bijna door het noordwesten heen, en het zou mij geweldig tegenvallen, als de maan het niet opklaart, en dan wordt het een bij uitstek gunstige nacht." Nog een wijle blijft de strooper staan en de felle, steeds krachtiger wordende wind, die de wolkgevaarten vaneen scheurt en langs het zwerk doet jagen, schijnt hem niet te hinderen, maar als men binnen de lamp opsteekt en de lichtschijn door de ruitjes naar buiten 140 valt, dan draait Hannes zich om, sluit de groene blinden en gaat in huis. Het is gezellig en warm in de hut. Onder de schouw branden de wilgetronken met lustig knetterende vlam, en Tromp en Turk, de jachthonden van Hannes, liggen er knipoogend en dommelend naar te kijken. Moeder snijdt de dikke boterhammen, en Lize legt de breikous, waaraan ze heeft zitten werken, op het kleine kastje in den hoek, waar eenmaal de groote kist van Krijn Vermeeren stond. Gert was bezig geweest van een oude laars riempjes te snijden voor zijn schaatsen, want hij hoopte op een vroeg invallenden winter, ten einde schaatsen te kunnen rijden op den Davel; daarom maakte hij al vast zijn spulletjes in orde. Terwijl in de hut de maaltijd gebruikt wordt, is de wind nog in kracht toegenomen. „Hu," zegt de tienjarige Lize, „hoor den wind eens huilen in den schoorsteen; en wat schreeuwen de uilen weer akelig in de boomen." Het kind huivert en drukt zich dichter tegen haar vader aan, die in gedachten verzonken naast haar zit; maar Gerard huivert niet; hij vindt dat krassen der uilen en het huilen van den wind wel prettig, en zijn vader met zijn zwarte fonkelende oogen strak aanstarend, vraagt hij op gedempten toon: „Vader, neem mij vanavond meê!" Maar de jongen schrikt terug voor den oogopslag van den man en het klinkt op harden toon: „Vraag mij dat nooit meer, Gert, verstaat ge! Vraag dat nooit meer," — doch op vriendelijken toon laat Hannes er op volgen: „Gert, je moet maar vlijtig manden maken en ook het klompenmaken zal ik je leeren. Verder stoelen- 141 matten en stroo vlechten, dan kun je, als mij eens iets overkwam, voor moeder werken." Treurig schudde de knaap het hoofd, en met de oogen gericht op het lange geweer van zijn vader, bromt hij binnensmonds: „Jager wil ik worden en visscher op den Davel." Hannes slaat geen acht op het gemompel van Gerard, maar Martha heeft het wel gehoord en het gaat haar als een mes door de ziel. „Als mij eens iets overkwam," had Hannes gezegd, en Martha gevoelde, dat bange vrees haar hart bekroop. Ze wist wel, dat het al eenige keeren op het kantje af geweest was, of de politie had de hand op haar man gelegd, en haar hart beefde bij de gedachte, indien er iets dergelijks moest plaats vinden. Want ze kende Hannes veel te goed, om niet te weten, dat hij zich in dat geval met kracht zou verzetten, en wat zou dan het einde zijn? En dan haar jongen? Ach, zijn hart was bij zijn vader. Hij wist wel waar deze 's nachts op uitging, en als moeder en zusje reeds lang waren ingeslapen, dan luisterde Gert, terwijl hij uit het geopende dakvenstertje tuurde; en niet eer ging de jongen slapen voordat hij in de verte het schot van zijn vader had hooren dreunen. De avond vloog om, want Hannes hielp Gert aan zijn schaatsen, en kleine Lize — het zonnetje in het „Uilennest" — breide, keuvelde en zong, en was zoo vroolijk en levenslustig als een jong vogeltje. Eindelijk zijn de schaatsen klaar, en Gert is den koning te rijk; al wel driemaal heeft hij gevraagd: „Vader, zou het gaan vriezen? Ik heb al koppels wilde ganzen zien vliegen, en ze vlogen in een v; dat beteekent vorst, nietwaar vader?" - 142 „Ja zeker," zegt Hannes, „dat kan wel zijn; en ik geloof wel, dat er vorst in de lucht zit, Gert. Maar het wordt al laat, moeder! Zoudt ge de pap niet opscheppen?" Martha rijst op van haar stoel; zwijgend zet ze de borden op tafel, en schept het avondeten op. De wind loeit nog om de hut, en Hannes gaat naar buiten, om de lucht nog eens waar te nemen. „De maan is op," zegt hij, als hij weer binnenkomt, „en de wind is al door het noordwesten heen." „Dan gaat het zeker vriezen, vader," zegt Gert, en zijn donkere oogen glinsteren van pret. Een oogenblik later rinkelen de tinnen lepels tegen de steenen borden, en als het avondmaal afgeloopen is, gaan Gert en Lize naar bed. „Nacht vader, nacht moeder," zegt Gert, en vlug als de eekhoorn wipt hij de steile ladder op, die naar den zolder voert, waar hij zijn slaapplaats heeft. Lize is gewoon, reeds van haar vroegste kinderjaren af, als ze gaat slapen, vader en moeder een kus te geven en die gewoonte heeft ze altijd volgehouden. Eerst gaat ze naar haar moeder, en dan trippelt zij. op de bloote voetjes naar Hannes, en als het kind haar vader goeden nacht kust, dan drukt hij haar aan zijn borst, alsof hij haar voor langen tijd moest verlaten. Nu de kinderen slapen, wordt het stil in de hut. Hannes neemt het zware geweer van den haak, krijgt kruithoorn en hageltasch, en na het slot van de buks zorgvuldig te hebben onderzocht, begint hij het vuurwapen te laden. De ijzeren laadstok rammelt in den loop, als Hannes de kruitlading met een papieren prop vaststampt, en de bij het haardvuur dommelende honden worden er wakker van. 143 De strooper neemt vervolgens wat fijnen hagel uit zijn tasch, maar eer hij dien in den geweerloop laat glijden, mompelt hij bij zichzelven: „Er zijn ganzen op den Davel; laat ik er een paar loopers bij doen," en twee looden kogels voor den dag halend, voegt hij die bij den hagel en nu gaan ze gezamenlijk den loop in, daar weer een papierprop bovenop, versch kruit op de pan, en het oude geweer van Krijn Vermeeren is gereed,' — voor het laatste schot! Zwijgend had Martha hare bezigheden verricht, en zij huivert, als de windvlagen door de oude wilgen voor de hut huilen. „Hannes!" zegt ze, en haar stem klinkt zachter dan gewoonlijk, „Hannes, ach, ga dezen nacht niet stroopen; blijf vannacht thuis; hoor de wind eens razen buiten. Wat moet ik beginnen met mijn twee kinderen, als je eens een ongeluk overkwam; geloof mij, het loopt mis. Olbert de eenarm zegt het en ook Durling, de veldwachter, heeft het je gezegd. Blijf thuis, Hannes; en ga rustig slapen, wil je?" Maar Hannes Klinge wilde niet; hij had het er op gezet, en hij dreef zijn wil door. „Dezen avond nog, moeder, en dan is het uit; ik word dit leven moede, maar dezen avond ga ik er nog op uit. Er zijn ganzen op den Davel en ik zou mij hard vergissen, als ik er met zulk een gunstige gelegenheid geen onder schot kreeg. Kom Martha, wees niet bang en ga rustig slapen; even na middernacht ben ik weer terug." Martha zweeg en zuchtte. Wat zou ze trouwens ook nog zeggen? Ze wist veel te goed, dat Hannes van zijn voornemen niet was af te brengen, vooral niet, nu hij ganzen had gezien. 144 Hij trekt de lange laarzen aan, hangt kruithoorn en hageltasch aan zijn riem, grijpt de buks en stapt naar buiten, op den voet gevolgd door zijn honden. Aan den oever van den Davel blijft hij stilstaan. De wind stoot met korte vlagen, en de wolken jagen langs het zwerk als krijgers, die ten aanval spoeden. De maan is op, en als de wolken haar niet bedekken, straalt het witte licht op het zwarte water van het meer en het dorrende riet aan den oever. Nu schiet de kleine boot met den strooper en zijn honden onhoorbaar over het water, en zorgvuldig stuurt Hannes zijn vaartuigje zoo dicht mogelijk langs het riet, zoodat hij in de schaduw daarvan volkomen onopgemerkt blijft. Na eenigen tijd de oeverlijn te hebben gevolgd, laat Hannes een poosje de riemen rusten; de maan is voor een oogenblik achter de wolken vandaan en bij haar licht staren de valkenoogen van den strooper naar den anderen oever, waar dichte elzenstruiken en riet, biezen en waterplanten het grondeloos diepe moeras bedekken. Dat punt was het doel, maar eer hij overstak, wilde hij de omgeving verkennen, en als dan weer een wolk de maan bedekte, dadelijk naar den overkant roeien, om zoo min mogelijk in het licht te komen. Want hoe het kwam, weet hij niet, maar een onverklaarbaar gevoel waarschuwt hem, dat er gevaar dreigt. Een reiger snelt met zwaren wiekslag over hem heen, en den ervaren jager vliegt de gedachte door het hoofd: Dat is onraad, want een reiger vliegt maar zelden op in den nacht als hij niet gestoord wordt; en de gedachte bekruipt hem of hij niet terug zal keeren naar het „Uilennest", naar vrouw en kinderen. Daar gaggelen de ganzen in de verte, en Hannes mompelt: Niet bang zijn; die reiger kan door een otter 145 zijn opgejaagd, en platzak terugkeeren deed ik nog nimmer — dus voorwaarts. En voorwaarts gaat het in het pikdonker, want een donkere wolk bedekt de maan. De wind loeit en het water golft en klotst, want Hannes heeft den beschermenden rietzoom achter zich en in het midden van den Davel oefent de wind zijn volle kracht uit. Nu vaart de strooper onder de takken der elzenstruiken door en de vreemde, scherpe geuren, die opstijgen uit het moeras, omgeven hem; de geluiden van den nacht, aan Hannes zoo goed bekend, klinken om hem heen. Watervogels, die onder de afhangende takken met den kop onder de vlerken zitten te slapen, schrikken op, en kwakend en krijschend scheren zij zich laag over het water weg, of duiken onder. Een groote nachtuil fladdert gillend uit de elzentakken, maar dat alles verschrikt Hannes niet, doch iets anders jaagt den strooper het bloed sneller door de aderen en doet hem aarzelend de riemen intrekken, en onwillekeurig grijpt zijn hand naar de buks. „Ha, ha," sist hij tusschen de tanden, „het is weer om Hannes te doen, maar ze hebben hem nog niet". Zijn honden beginnen te brommen, zij ruiken onraad, en het bijna onmerkbaar geluid, dat den strooper verdacht voorgekomen is, herhaalt zich. Het is het zachte kabbelen van het water tegen de planken eener boot, en dat Hannes zich niet vergist heeft, blijkt onmiddellijk, want een donderende stem kommandeert: „Je riemen in, en geef je over; in naam der wet! Als je je verzet, schieten we je over boord". Een groote boot schiet van onder de overhangende 146 elzentakken te voorschijn en in het maanlicht blinken blanke karabijnloopen. Drie mannen in uniform bevinden zich in de boot; twee er van zitten aan de riemen en de derde staat voorin met de karabijn in den aanslag. De eerste gedachte van Hannes Klinge is: met een paar riemslagen naar het moeras roeien en overboord springen met het geweer in de vuist, en zoo trachten om, door het griendhout gedekt, in veiligheid te komen. Doch het is hem onmogelijk aan dit plan gevolg te geven, want de snel naderende boot der politiemannen snijdt hem den uitweg af. Maar geen enkel oogenblik komt de gedachte in Hannes op zich over te geven, en de sterke tanden knarsend op elkander klemmend, doet hij zijn kleine boot als een tol ronddraaien, om haar daarna met al de kracht zijner stalen spieren in de richting van het „Uilennest" voort te drijven. Een vreeselijke wedren volgt. Roepend en dreigend, dat hij zal schieten, beveelt de brigadier, die voor in de politieboot staat, om oogenblikkelijk te stoppen, maar de Gelderschman stoort er zich niet aan, wel wetend dat er niet op hem geschoten zal worden als hij geen verzet pleegt. Pijlsnel vliegt de kleine boot over het zwarte, woelige water; de wind brult als een hongerig roofdier, en vlokken schuim spatten in het gelaat van den strooper. Maar ook de politiemannen spannen alle krachten in, doch gaandeweg wordt de afstand tusschen de beide booten grooter, en Hannes begint weer ruimer te ademen, want hij is nu vlak bij het „Uilennest", en indien het hem gelukt dwars over te steken, en den 147 beschermenden rietzoom van den linkeroever te bereiken, dan is hij gered. Daar is de bodem niet moerassig en hij zal niet aarzelen om buiten boord te springen als hij zijn boot zoo ver mogelijk in het riet geroeid heeft. De duisternis begunstigt zijn vlucht, want eer de beambten in de politieboot zijn toeleg doorzien, heeft Klinge den donkeren rietzoom van den reddenden oever vlak voor zich. Een grimmige lach krult zijn gebaarde lippen en een gevoel van fiere zegepraal doortintelt het hart van den strooper. Doch Hannes lachte te vroeg. Voor een wijle drijft de wind de wolken, die de maan bedekken, terzijde, en bij het bleeke schijnsel ziet hij vlak voor zich een tweede boot en ook daarin ziet hij uniformknoopen glimmen, terwijl een blanke karabijnloop op zijn borst is gericht. Doch hij ziet nog meer. Eén man zit aan de riemen en een ander staat naast den veldwachter; de beide mannen dragen geen uniform, en Hannes herkent ze onmiddellijk. Die aan de riemen zit is Gerrit Dubbe en naast den veldwachter staat Barend van Gulven, de boer van „Zorgwijk", de vader van zijn Martha, de man, die hij als bouwknecht zoo trouw gediend heeft, en die hem nu zonder genade in het verderf storten zal. Woedend raast de stormwind in dezen onstuimigen nacht, maar hoe hevig ook zijn geweld is, nog vreeselijker stormt het in de ziel van Hannes Klinge. „Je riemen in, en geef je over!" zoo klinkt een forsche stem. Het antwoord laat zich niet wachten. „Nooit! Nooit!" brult de strooper, en zijn riemen wegwerpend, springt hij op en grijpt de zwaargeladen buks. „Het uur van afrekening heeft geslagen, Barend van 148 Gulven," zoo schalt zijn stem en het klinkt als een trompet over het water. Angstgeschreeuw gaat op uit de boot, waarin Van Gulven staat. Het zijn de beide boeren, die schreeuwen. De veldwachter echter brengt bliksemsnel den vinger aan den trekker, en de scherpe knal van een karabijnschot kraakt; dadelijk gevolgd door een losbranding, die den omtrek doet daveren. Een akelige gil snerpt over het meer; de blanke karabijn valt in het water, en ruggelings achterover stort de lange gestalte van den veldwachter in de boot. Het schot, door Hannes Klinge afgevuurd en voor Van Gulven bestemd, heeft den veldwachter in de volle borst getroffen, en toen hij viel, herkende Hannes Klinge, bij het licht van den vuurstraal uit zijn buks, zijn voormaligen kameraad, korporaal Durling. Verlammende vertwijfeling grijpt hem aan, en een oogenblik staat hij radeloos in zijn schommelende boot. „Vuur!" hoorde hij den brigadier in de politieboot achter hem kommandeeren, en de karabijnkogels fluiten om hem heen. Jankend wentelt een zijner honden, door een karabijnkogel doorboord, zich aan zijn voeten. Nu slingert de strooper de noodlottige buks ver van zich af, en het oude geweer van vader Krijn zinkt weg in de diepe modder van den Davel. Dan stort Hannes zich uit zijn boot, en het zwarte water van het meer sluit zich boven hem. De loeiende storm verwaait den kruitdamp en maakt de forsche stem van den brigadier bijna onverstaanbaar. „Roeit onmiddellijk naar den oever!" schreeuwt hij tot Gerrit Dubbe en Van Gulven, die beiden radeloos over het lichaam van den veldwachter Durling staan 149 gebogen. Zij trachten den ongelukkige op te heffen, maar hun onhandige pogingen en de felle windvlagen doen de boot bijna omslaan. „Roeit naar den oever, boerenkerels!" brult de brigadier weer, „en laat den man stil op den bodem van de schuit liggen. Daar bij dat riet zullen wij even zoeken naar den moordenaar," vervolgt hij, „maar hij zal wel op den bodem liggen, want één van onze kogels heeft hem bepaald getroffen." De veldwachters roeien naar de plek, waar zooeven Hannes overboord ging, maar hoewel de maan weer helder schijnt, vinden ze niets dan de boot van den strooper. De wind had het schuitje in het riet gedreven en toen de brigadier het vastgreep, vond hij op den bodem het lijk van den trouwen Turk, een der honden van Hannes. Het schuitje werd vastgemaakt achter de politieboot, en toen ging men zoo snel mogelijk de boot achterna, waarin Gerrit Dubbe en de boer van „Zorgwijk" hun treurigen last vervoerden. „Roeit naar den oever," had de brigadier bevolen, maar men kon hier slechts op één plek den oever bereiken, want op slechts één plaats is het riet verwijderd, zoodat men als het ware door een klein haventje naar den oever kan varen; en dit haventje hebben zij nu bereikt. Doch zij aarzelen om naar binnen te roeien. Van Gulven, wiens geweten hem aanklaagt als de oorzaak van al deze ellende, zegt, met op elkander klapperende tanden — want hij beeft als een koortslijder —: „Hier niet inroeien; niet naar het „Uilennest". Groote God, ik durf Martha niet onder de oogen te komen. Ik had nooit naar je moeten luisteren, Gerrit Dubbe, nooit, want jij hebt mijn hart vergiftigd met je opstokerij. 150 Ik, ellendige dwaas, wat heb ik nu bereikt? O, waartoe heb ik mij laten verleiden, jou valsche verrader, maar nu is het te laat!" „Wat sammel je toch," klonk weer de stem van den brigadier, „roei dan door; begrijp je niet, dat iedere minuut voor den gewonde kostbaar is, als hij tenminste nog leeft!" Met snellen riemslag is de boot der politiemannen naderbij gekomen en door het volle maanlicht helder beschenen, ligt daar het „Uilennest". _ Toen haar man was weggegaan, bleef Martha bij het uitgedoofde haardvuur zitten. De onrust, die haar verteerde, belette haar zich ter ruste te-begeven, zooals zij anders deed, als Hannes des nachts ging stroopen. Traag kruipen voor de wachtende vrouw de minuten om; somber en treurig lijkt alles om haar heen in de oude hut, waar zij — de rijke boerendochter van weleer — toch eens zoo gelukkig was, toen Hannes nog als eerlijk jager ruimschoots zijn brood verdiende. Buiten huilt de stormwind en krassen de uilen, en de eenzame vrouw laat haar gedachten den vrijen loop. Driftig en opvliegend was hij altijd geweest, doch viel er vroeger wel eens een hard woord, dan maakte Hannes het weer dadelijk goed door zijn gulle, hartelijke vroolijkheid, zoodat Martha onmogelijk boos op hem kon blijven'. En hoe teer en bezorgd was die oogenschijnlijk zoo ruwe man, indien hij dacht, dat vrouw of kinderen iets deerde. Ach, hoe was dat alles veranderd in den laatsten tijd. Geen lied of geen lach kwamen hem meer over de lippen, of het was een bittere lach, die Martha pijn deed aan het hart. Het was de haat, de bittere haat, die hem in de 151 borst woelde; de wraakzucht tegen hen, die hem zoo wreed vervolgden. Daarom, en daarom alleen hield hij het heillooze stroopen vol, alle gevaar trotseerend, want hij kon niet buigen en wilde niet wijken voor Barend van Gulven. Het moest slecht afloopen, het kon niet anders. Olbert de eenarm heeft het haar onverholen gezegd, en hij heeft het Hannes ook gezegd; Martha weet het wel, maar Hannes wil niet meer luisteren naar Olbert, en hij ontwijkt hem zooveel mogelijk. Doch kan de brave schaapherder geen invloed meer uitoefenen op den strooper, hij doet het op zijn kinderen, en Gert en Lize zijn dikwijls op de Schaapskooi, want de oude soldaat van Napoleon en vrouw Sanne hebben de kinderen hartelijk lief. En zie, dat heeft Hannes graag; zelf komt hij niet meer op de Schaapskooi, want hij kan het doordringend oog van den ouden man niet verdragen; hij wil die waarschuwende en vermanende stem niet meer hooren, maar niet lang geleden hoorde Martha hem tot Gert zeggen: „Gert, jongen, je moet goed naar Olbert den schaapherder luisteren en nooit vergeten wat hij je leert; dan zal het je goed gaan in de wereld." En als kleine Lize des avonds voor haar bedje knielde, en de woorden van het kinderlijk gebed — door Olbert haar geleerd — Hannes in de ooren klonken, dan kon Martha soms bemerken, dat het hem ontroerde. „ Ik wou, dat ik kon gelooven, zooals KrijnVermeeren geloofde, of zooals Olbert," had hij eens tot Martha gezegd; „maar ik kan niet." O! hoe schuldig gevoelde zich de peinzende vrouw. Nooit had ze getracht haar man en kinderen op te 152 wekken tot opzien naar boven, nooit hen gewezen op het kruis van Golgotha. Het werd Martha bang om het hart. Ze denkt aan haar moeder, hoe die op haar sterfbed tot Geertje, de meid van „Zorgwijk", had gezegd: „Geertje, bid voor mijn Martha en ook voor vader." „Zou ik ook voor vader kunnen bidden?" vraagt Martha zichzelve af, en zij denkt aan het leed, dat hij over haar en over haar gezin bracht en hoorbaar mompelt zij: „Neen, dat kan ik niet." De wind huilt door den schoorsteen en doet de vlam van de koperen tuitlamp op de tafel flikkeren; het wordt koud in de hut, maar toch gaat Martha niet naar bed. Hier wil zij wachten op haar man; wachten totdat hij terugkeert van zijn laatsten strooptocht, want hij heeft gezegd, dat het voor het laatst was, en Martha zal hem aan zijn woord houden. Zij wil den angst van dezen nacht niet weêr doorleven. Overmorgen is het Zondag, en dan zal zij Hannes trachten over te halen om met haar en de kinderen naar de Schaapskooi te gaan, zooals ze het vroeger deden in betere dagen; en ze zal hem vragen voortaan iederen avond iets voor te lezen uit het oude boek van vader Krijn. Ja, dat zal ik doen, denkt de arme Martha en eindelijk, als gaf deze gedachte haar rust, dommelt ze peinzensmoede in op haar stoel bij den uitgedoofden haard. Hoe lang ze zoo sluimerde, wist ze later niet meer, maar eensklaps vliegt ze overeind. Duidelijk heeft ze twee elkander onmiddellijk opvolgende geweerschoten hooreh knallen, en een radelooze angst maakt zich van haar meester. Het eene schot klonk kort en scherp, en het andere dreunde als een 153 donderslag; dat tweede schot kwam uit de buks van Hannes, want Martha kende dat geluid maar al te goed, maar wie vuurde het eerste af? Daar kwam Gert op zijn bloote voeten de ladder af snellen. Bleek als een doode zag de knaap. „Moeder, riep hij, „moeder, vader vecht op den Davel! Ik heb uit het zolderraampje geluisterd en ik heb hooren roepen en schreeuwen. En vaders stem heb ik ook gehoord. „Nooit! nooit!" riep hij, en toen werd er tweemaal geschoten; ik heb de kruitvlammen over het water zien flikkeren!" Martha werpt de deur uit den grendel, en snelt naar buiten, en Gert, zijn klompen aan de bloote voeten trekkend, volgt haar. Dwars door den moestuin snellend, loopen beiden naar den oever van den Davel, waar het zwarte water tegen den oever klotst. Duidelijk hooren moeder en zoon het verwarde geschreeuw der politiemannen, en dan knallen weer drie karabijnschoten. ,*,0, God! Erbarming!" gilt Martha. „Gert, daarginds wordt je vader doodgeschoten. O, Heere, wees ons genadig," en de anders zoo kloeke vrouw zinkt op de knieën in het lange gras, door schrik en angst overmand. Een oogenblik is het als zou ze haar bewustzijn verliezen, maar ze springt weer overeind en grijpt Gert bij den schouder. Want de knaap, die kan zwemmen als een eend, wil te water om zich zoo mogelijk bij zijn vader te voegen, en de ongelukkige vrouw heeft moeite genoeg om den jongen van zijn dolzinnig voornemen af te houden. Het geluid van riemslagen en verwarde mannenstemmen nadert den oever, en eerst komt de eene boot het haventje binnen en daarna de andere, Een straal van hoop dringt Martha door het hart. 154 Mogelijk hebben de veldwachters Hannes overmand, en brengen hem nu geboeid of gewond aan wal, maar even snel, als de hoop kwam, is ze ook weer verdwenen, want de man, dien men voorzichtig aan wal draagt, is in uniform. Geen woord kan ze uitbrengen, zoo heeft de schrik haar bevangen, maar Gert — anders zoo bedeesd tegenover vreemden — grijpt den brigadier bij de mouw en huilt: „Waar is vader? Waar is vader, o zeg toch waar mijn vader is!" Er klinkt zulk een angst uit de stem van den knaap, dat de brigadier, die wel ruw, maar in den grond van zijn hart niet ongevoelig is, er door getroffen wordt. „Als de man, die onzen makker neergeschoten heeft, je vader was, jongen, dan is het niet best met hem," is het ontwijkend antwoord van den brigadier, en Gert voelt een schok door zijn hart gaan, want op dit oogenblik wordt hem duidelijk, dat hij door zijn vraag zijn vader als het ware aan den politieman verraadt; hij zegt geen woord meer. „Vrouw," zoo wendt de brigadier zich tot Martha, „wij hebben hier een zwaar gewonde, dien wij niet verder kunnen vervoeren, en nu willen we hem naar binnen dragen, in de hut, en hem voorzichtig op een paar dekens leggen. Hebt ge die voor ons?" Bevelend klonk zijn stem, en het antwoord wachtte hij niet af. Van de roeiriemen heeft men een draagbaar gemaakt, en daarop ligt lang uitgestrekt het lichaam van den man, wiens borst den kogel opving, die voor Barend van Gulven was bestemd. Helder valt het licht der maan op de doodsbleeke trekken, en een dof kreunen wringt zich uit de doorboorde borst. Wat gaat er om in Martha's ziel, als zij den gewonde herkent? O, daar lag een man, die een uur geleden nog 155 vol moed en levenskracht was, en nu op den rand van het graf zich bevindt. De man, die zoo trouwhartig en vriendschappelijk Hannes was komen waarschuwen en vermanen om toch het verboden pad niet langer te bewandelen. Nu lag hij daar neergeveld in zijn volle kracht als een eik door het bliksemvuur. Neergeveld door den kogel van haar Hannes, en Martha begint te gelooven, dat deze het misschien ontkomen is, pn nu verscholen zit ergens in het moeras. En dan is haar Hannes een moordenaar. En wie maakte hem tot moordenaar? De man, die daar het arme slachtoffer van zijn plicht mede naar binnen draagt, dezen, en dezen alleen beschouwt ze als den moordenaar, en den bewerker van al het leed, dat haar getroffen heeft; van al de ellende en van al den jammer, dien ze als een zwarte wolk op zich ziet aanstormen. Een verschrikkelijke gvc mscnap tegen haar vader verdringt voor een oogenblik elk ander gevoel in het hart der ongelukkige vrouw. Haastig opent ze de deur van de hut, en de dekens van haar bed op den grond spreidend, helpt ze wat ze helpen kan. Als men den armen Durling heeft neergelegd, slaat Van Gulven — die tot dusver de oogen strak naar den grond heeft gericht — zijn blikken in het rond, en in zijn onrustig kloppend hart komt de gedachte op, hoe het toch mogelijk is, dat zijne Martha het rijke „Zorgwijk" kon prijsgeven voor deze armoedige hut.* Het is of zijn dochter die gedachte leest op zijn bleek, ontsteld gelaat; en haar vlammende blik wijst hem de deur en hij gaat met gebogen hoofd. En Martha volgt hem op den voet. Daar staan die beide menschen, elkander zoo na in het bloed, voor 't oude „Uilennest" tegenover elkander, 156 en angst en toorn hebben zoodanig de overhand in de ziel der vrouw, dat er, hoewel haar lippen bewegen, bijna geen geluid uit haar toegenepen keel komt. Eindelijk kan ze spreken. * „Waar is Hannes?" zoo klinkt het op heeschen toon. „Waar is Hannes; gij weet het, zeg mij de waarheid, is hij ontkomen? Of — of — is ...." De stem begeeft haar weer, en de radelooze angst in haar zwarte oogen doet haar vader huiveren. „Martha!" stamelt hij eindelijk, „dat het zoo erg zou af loopen, had ik niet kunnen denken, maar Hannes is niet ontkomen. Hij schoot op mij en trof den veldwachter, en toen schoten de anderen hem overboord." „Gij! Gij! Gij zijt zijn moordenaar! Weg van hier, ellendeling; gij hebt mijn man in den dood gedreven en ook het bloed van den veldwachter komt op uw hoofd. Weg! Weg!" En Barend van Gulven ging weg. Als door duizend angsten gejaagd, zoo snelde de boer van „Zorgwijk" onder de wilgen door, den landweg over, en toen dwars door de velden in tegenovergestelde richting van het „Uilennest" voort, zoo snel hem de beenen konden dragen. Toen Gerrit Dubbe hem dezen morgen voorstelde mee deel te nemen aan de jacht op den strooper, had Van Gulven in het eerst geweigerd en gezegd, dat de heele geschiedenis hem geducht tegen de borst stuitte. Maar de valsche verleider wist wel hoe hij den rampzaligen man moest overhalen. „Als wij vanavónd met de veldwachters medegaan, dan kan het niet missen, of Hannes Klinge loopt in de val. Ik heb alles reeds met den brigadier afgesproken, en 157 als we hem snappen, gaat hij gewis achter de tralies. Men neemt hem zijn geweer af, en ook zijn boot wordt in beslag genomen. Dus als hij terugkeert, is het jagen voorgoed voorbij, want geld om geweer of boot te koopen, heeft hij niet. Dan moet hij wel opkrassen, en gij zijt van den kerel af, die uw ouden goeden naam te schande maakte." Doch Van Gulven schudde het hoofd en zeide: „Denk je, dat Hannes, als hij niet ontkomen kan, zich zal overgeven? Neen, dan ken je hem niet, of je bent de geschiedenis van de herberg vergeten, waar Olbert de schaapherder je redde van zijn mes, en waar zijn honden je bijna verscheurden. Neen, hij zal vechten zeg ik je, en wee dengene, die dan tegenover hem staat." „Juist," zegt de roode verleider, „juist, nu begrijpt ge het goed, en weet ge wat de uitslag zal zijn? Niet? Nu, luister dan eens goed. Ik ben vanmorgen bij den brigadier aan huis geweest en heb daar alles besproken; en hoewel de man norsch en onvriendelijk tegen mij was, heb ik hem toch tot mijn plan overgehaald. Ik heb hem ook goed onder het oog gebracht met welk een gevaarlijken klant we te doen hadden, maar daar lachte de oude vuurvreter om. „Wat, gevaarlijk," bromde hij, „als de kerel durft dreigen, schieten we hem oogenblikkelijk een karabijnkogel door de ribben." „Begrijpt ge me nu, Van Gulven? Hannes Klinge zal dreigen — en dan zal hij zijn verdiende loon krijgen, en nooit meer zal hij zijn honden op mij aanhitsen, of u in een volle herberg den mantel uitborstelen. En als alles voorbij is, dan krijgt gij uw Martha weer thuis, want waar moet zij anders met haar kinderen heen? Dan zijt gij niet langer eenzaam en verlaten op „Zorg- 158 wijk", zooals nu, en als er een paar jaartjes overheen zijn gegaan, dan zal zij, en iedereen hier in het dorp, Hannes Klinge vergeten hebben." Zoo sprak de schurk, en de rampzalige vader ging, hoewel schoorvoetend en met heimelijken tegenzin, op het eerlooze voorstel in; zooals hij zich altijd door den man had laten ompraten, die al wat goed in hem was langzamerhand had vergiftigd. En nu is het góddelooze plan ten uitvoer gebracht, en de door zijn wanhopige dochter van haar erf verjaagde vader overziet, terwijl hij door nacht en duisternis over de ongebaande velden vlucht, zijn schuld, zijn gansche zware schuld, en berouw en wroeging grijpen hem aan: die vreeselijke aanklagers van het ontwaakt geweten. Hoe anders had alles kunnen zijn, als hij zijn Martha niet had verstooten en Hannes niet had gehaat, doch nu? ,,Te laat," jammerde de boer van „Zorgwijk", „te laat!" Als Martha de hut weer binnengaat, dan hoort zij den brigadier tot Gerrit Dubbe zeggen: „Gauw kerel, loop als de wind naar het dorp en breng zoo spoedig mogelijk den dokter hierheen! Hebt ge paard en wagen? Ja? Nu, dan kunt ge met den dokter terugkomen, zoo hard het beest draven kan." „ Ik zal doen wat ik kan, brigadier," is het antwoord, en de roode Dubbe gaat Martha rakelings voorbij, de deur der hut uit en het is de vrouw als zag zij een triomfeerenden lach op zijn terugstootend gelaat. O, dezen verschrikkelijken nacht zal ze nimmer vergeten, en zij kan nog maar niet gelooven, dat het niet alles slechts een nare, bange droom is. , De walmende pit van de koperen tuitlamp verlicht 159 met haar flikkerend schijnsel de jagershut; de uniformknoopen der politiemannen glimmen als goud, en de karabijnen, die in den hoek bij den haard zijn neergezet, blinken; — ook valt er nog een lichtstraal op het lijkbleeke gelaat van den neergeschoten man, die in zijn volle lengte ligt uitgestrekt op een paar dekens. Spreekt dat licht van leven, of zal de doodelijk gewonde het oog nooit weder opslaan? De brigadier met het verweerde gelaat en den grijzen knevel knipt met vaste hand de uniform op de gewonde borst open, en Martha deinst terug, als ze ziet hoe het donkere bloed in breede golf langs de borst naar beneden vloeit. Aan de rechterzijde vindt men het kleine ronde gat, dat door een der beide kogels — waarmede Hannes, behalve met den lichten hagel, zijn geweer had geladen — is veroorzaakt. De brigadier en de beide veldwachters buigen zich over den kreunenden man heen, en de eerste zegt: „Het zal mij medevallen als de arme kerel de zon nog ziet opgaan; de rechterlong is doorboord, en wij kunnen niet anders doen dan het bloeden trachten te stelpen." Gert staat dicht tegen zijn moeder aangedrongen en kijkt telkens om naar de deur; maar hij zegt geen woord meer. Kleine Lize zit overeind in haar bedje aan den anderen kant der hut, en de onschuldige blauwe kinderoogen staren vol ontzetting van den een naar den ander. Met groote handigheid verbindt de brigadier de wond met een in reepen gescheurd beddelaken en nauwelijks is hij er mede gereed, of het kermen van den gewonde bedaart. Daar gaat nauwelijks hoorbaar de deur open, en 160 bleek als een doode, met verwarde haren en druipnatte kleeren staat Hannes Klinge op den dorpel van het „Uilennest". Martha ziet hem het eerst, want ze staat vlak bij de deur. „Groote God! Hannes!" zoo gilt ze, „en men zei, dat je was doodgeschoten!" „Vader! vader!" schreeuwt Gert, half zinneloos van vreugde. De geweldige ontroering was te zwaar voor Martha, en als Hannes Klinge zijn sterken arm niet om haar heen had geslagen, zou ze op den grond zijn neergevallen; haar oogen sluiten zich, en Hannes mompelt: „Zoo is het goed, arme, arme vrouw." Als door den bliksem getroffen, zoo staren de rijksveldwachters den strooper aan, doch de brigadier trekt met een ruk zijn sabel uit de scheede, en dringt naar voren. „Laat je sabel maar rusten, brigadier," merkt Hannes op, „ik ben je gevangene; ik heb onschuldig bloed vergoten, en daarom geef ik mij over; anders ...." En zijne vrouw, die machteloos in zijn arm hangt, naar een stoel dragend, zegt hij op kalmen toon tot zijn zoon: „Gert, houd moeder vast; en jij, brigadier, doe je plicht." Hij steekt beide handen vooruit en de brigadier heeft er in een oogenblik het stalen kettinkje om geslagen. Terwijl men hem boeit, heeft de strooper het oog niet van den zwaargewonde afgewend; maar geen trek op zijn marmerbleek gelaat verraadt wat daar gaat in de ziel van den ongelukkigen man. Kleine Lize is uit haar bedje gekomen, en bitterlijk eenend grijpt ze haar vaders geboeide handen in 161 haar kleine handjes, en de angst van zijn lieveling verscheurt Hannes het hart. Voetstappen worden voor de deur gehoord, en als deze open gaat, dan treedt de lange magere gestalte van Olbert den eenarm binnen. Hij heeft de geweerschoten hooren knallen op den Davel, en die hebben den ouden soldaat van Napoleon een droeve tijding gebracht. Onmiddellijk begreep hij wat er gebeurde, en door storm en nacht is hij gekomen, de oude schaapherder, en op het marmeren gelaat van Hannes Klinge komt voor een oogenblik een mildere trek. „Wie bent u?" vraagt de brigadier, ,^en wat wilt u?" „Ik ben een schaapherder, en een vriend van deze arme lieden," zoo klinkt de diepe, eigenaardige stem van Olbert, en zich tot Hannes wendend, vraagt hij met bewogen hart: „Is dat bloed door jou vergoten, Hannes Klinge?" En als deze zwijgend met het hoofd knikt, dan legt de schaapherder de magere, dorre hand op den schouder van den strooper en zegt: „Het gedane wordt niet ongedaan, en mijn raad heb je verworpen; maar luister nu naar mij: Het is toch Durling niet, naar wiens leven je hebt gestaan?" „Neen!" barst Hannes los. „Neen! O, als ik er Abbe Durling het leven mede kon redden, met vreugde gaf ik mijn hartebloed; maar zoolang ik dit ellendig leven nog voort moet sleepen, zal het mij een raadsel blijven, hoe het kwam, dat ik Durling trof, terwijl ik op den schurk schoot, die mijn leven vergiftigde en die mij vanavond in de klem dreef als de honden een otter." „Het is God, die alle dingen bestuurt, en het was Zijn wil, dat je je vriend in plaats van je vijand neer- a 162 schoot. Buig je voor zijn macht, belijd je schuld voor den aardschen rechter, maar bovenal voor den grooten Rechter, die daar boven lucht en wolken zetelt. Vraag Hem om vergiffenis, smeek Hem om erbarming, pleit op het bloed van Jezus Christus, ook voor u op Golgotha geplengd. Vertwijfel niet; geef de wanhoop geen plaats in je hart; ook voor den moordenaar aan het kruis was genade. Bid tot God, Hannes, en Hij zal je niet verstooten." „Ik kan niet bidden!" roept Hannes, „waarom heeft men mij ook tot het uiterste gebracht? Nu is het te laat; ik heb broederbloed vergoten!" Als een kreet van wanhoop klinkt het door de hut: „Ik ga nu naar de gevangenis, en wie zal er zorgen voor mijn vrouw en kinderen, die mij liever waren dan het leven? Waarom, o waarom hebben de kogels mij gespaard; het ware voor de mijnen beter geweest, als ik nu op den bodem van den Davel lag bij mijn honden." „Zwijg, Hannes!" zoo klinkt de stem van Olbert. „Zwijg, en laster niet. Ik zal voor je vrouw en kinderen zorgen, en met Gods hulp zal het hun aan niets ontbreken." Daar ratelen wagenwielen op den landweg en een oogenblik later treedt een dokter binnen met een assistent, die een verbandkist draagt, en terwijl de geneesheer bij den gewonde neerknielt, zegt de brigadier: „Dokter, ik zal een mijner mannen hier laten, die kan u dan zoo noodig behulpzaam zijn, want ik moet vertrekken met mijn arrestant." Martha is den aanval van flauwte weer te boven en het is de moedige, kloeke boerendochter alsof, ondanks alles, het ergste is geleden, nu Hannes maar leeft! Daar straks, toen zij niet anders kon denken of haar 163 man lag, door kogels doorboord, dood in de modder van den Davel, toen maakte de wanhoop haar half zinneloos en zijn plotselinge terugkeer was zelfs haar sterke zenuwen te machtig; maar nu is ze kalm. Ze ziet den brigadier en de jongste der beide veldwachters zich gereedmaken voor hun vertrek. Ze zetten hun petten op en hangen hun karabijnen over den schouder. „Kom!" zegt de brigadier tot Hannes, „ben je gereed?" En de arme kerel, die de oogen niet afwendt van den gewonde, keert zijn doodsbleek gelaat naar zijn vrouw; hij wil iets zeggen, maar hoewel zijn lippen zich bewegen, geen geluid wordt gehoord. „Ach brigadier," smeekte Martha, „wees menschelijk en laat hem, vóór gij met hem weggaat, toch droge kleeren aantrekken. Zie, hoe het water langs zijn lichaam druipt!" De oude, en oogenschijnlijk hardvochtige politieman antwoordt op ruwen toon: „Het is niet erg voorzichtig een zoo gevaarlijken kerel als hij is, de boeien los te maken." Maar na een korte aarzeling herneemt hij:,, Ik wil het doen, vrouw, om uwentwil; maar denk er om," klinkt het dreigend tot Hannes, „bij het minste teeken1 van verzet schieten wij je overhoop. Vannacht hebben we misgeschoten, maar thans zou zwemmen en duiken je niet redden". „Kom dan, Hannes," zegt Martha, en ze loopt de ladder op naar den zolder, waar in een kast de beste kleeren van de familie hangen. Willoos volgt Hannes haar, en achter hem komt de brigadier met overgehaalden haan van zijn karabijn en den vinger aan den trekker, gereed om onmiddellijk te kunnen vuren. De andere veldwachter blijft onder aan de ladder staan, en houdt ook de karabijn vaardig. 164 Het duurt maar kort, en dan heeft Hannes droge plunje aan het lijf, en als Martha hem in zijn sober Zondagsch pakje tusschen de politiemannen in ziet staan, en hij gewillig de forsche handen uitsteekt om zich te laten boeien, o, dan eerst gevoelt zij, hoe dat ongelukkig schot zijn veerkracht heeft verlamd, en zijn anders zoo ontembaren moed heeft geknakt. Daar kermt de gewonde weer luider, want de dokter heeft het verband losgemaakt en onderzoekt de wonde. Voor het eerst sinds men hem in het „Uilennest" binnendroeg, slaat hij de oogen op; maar het is een wilde, onbestemde blik, en de oogleden vallen weer dicht. „Zal hij sterven, dokter? Ach, zeg het mij toch!" roept Hannes, maar de dokter antwoordt niet, en de brigadier legt zijn zware hand op den schouder van den geboeide, en kort klinkt zijn bevel: „Voorwaarts, niet langer talmen." Weenend klemmen zijn beide kinderen zich aan Hannes vast, en de kleine Lize grijpt den brigadier bij de jas. „Ach, mijnheer," smeekt het kind, „laat vader toch bij ons blijven; hij zal nooit meer schieten op den Davel, hij heeft het zelf tot moeder gezegd! lederen avond zal ik voor u tot God bidden, maar neem dan vader niet mee!" Het is een moeilijk oogenblik voor den braven politieman, en twee groote tranen rollen in den grijzen knevel. Maar Klinge roept met schorre stem: „Martha! Olbert! zorgt voor mijn kinderen, want ze hebben geen vader meer. Vaarwel! God' sta u bij". Dan stapt hij zonder om te zien den dorpel over, maar nog hoort hij boven het schreien van zijn vrouw en kinderen de krachtige stem van den ouden veteraan: „Hartnes! Bid 165 tot God; bij Hem is erbarming." Doch al hoort hij de woorden, in zijn door bittere wanhoop .verscheurd hart wekken ze geen hoop, en onder het voortstappen op den landweg hoort de brigadier zijn gevangene mompelen: „Ze hebben geen vader meer." De wind is bedaard en de lucht is helder geworden. In de verte gaggelen de ganzen in het moeras; de maan zinkt achter de westerkim, maar ginds in het Oosten daar gloort een lichtglans, de eerste schemering van den komenden dag. Doch in het hart van Hannes Klinge is alle licht geweken; daar is het nacht, donkere nacht, waarin geen star der hope schijnt. HOOFDSTUK XVI. Weken zijn verloopen en nog steeds dobbert Abbe Durling tusschen leven en dood; doch eindelijk behaalt zijn sterk gestel en een zorgvuldige verpleging de overwinning op de zware verwonding, en als de koortsen verminderen en het bewustzijn weer helder wordt, is zijn eerste vraag geweest naar Hannes Klinge, zijn ouden makker. En toen zijn bejaarde moeder, die hem verpleegde, antwoordde, dat de strooper in de gevangenis zat, mompelde hij: „Arme, arme kerel, moest dat het einde zijn?" Op de stille Schaapskooi van Olbert den eenarm is het echter vrij wat levendiger geworden sinds Martha met Gert en Lize er hun intrek hebben genomen... Reeds den eersten dag na dien vreeselijken nacht hebben Olbert en Gert, nadat de gewonde was vervoerd, alles wat waarde had en meegenomen kon worden, uit het „Uilennest" overgebracht naar de 6* 166 Schaapskooi en nu lag de hut eenzaam en verlaten aan den oever van den Davel. De menschen uit het dorp gingen er des avonds nooit zonder een huivering voorbij, want de plek stond bij het landvolk in eenkwaden reuk. Olbert en zijn goede Sanne toonden, wat echt Christelijke liefde vermag, en de heftige bitterheid in het gemoed van Martha maakte langzamerhand plaats voor stille berusting in haar lot. Gert was Olbert behulpzaam in alles waar hij maar kon, en daar de dertienjarige knaap voor zijn leeftijd zeldzaam vlug en sterk was, maakte hij zich spoedig voor den ouden schaapherder onmisbaar. Lize was de lieveling van allen, en vrouw Sanne, wie de last der jaren begon te drukken, verklaarde, dat ze niet zou weten, hoe ze het zonder Martha en Lize zou moeten stellen, en dat ze het ongeluk, dat den vroegeren bewoners van het „Uilennest" getroffen had, hoofdzakelijk betreurde om den wille van Hannes. „Arm Hanneske", voegde de oude vrouw er aan toe, want zoo noemde ze Klinge altijd. Wel mocht ze zeggen: arm Hanneske. Lang was hij in voorarrest geweest, en het was voor Martha een kwade dag, toen eindelijk zijn zaak voor de rechtbank kwam. Ze was bij het getuigenverhoor tegenwoordig geweest en den blik, waarmede Hannes haar aanzag, zou ze nooit vergeten; het was de blik van een wanhopig mensch, en de starre uitdrukking van zijn bleek gelaat toonde wel aan, wat het voor hem beteekende, om van zijne vrijheid beroofd te zijn. Zonder eenige aarzeling bekende hij de door hem gepleegde daad, en met aangrijpende welsprekendheid vertelde hij wat en wie er de drijfveer van was, en ten 167 slotte verklaarde hij met een door de volle gerechtszaal helder klinkende stem, dat hij zijn buks had afgevuurd met de bedoeling hèm te dooden, die zijn verderf gezocht had zooveel hij maar kon. En Barend van Gulven, die in de getuigenbank zat, was ineengekrompen onder het bliksemend oog van Hannes Klinge. ,,Ik heb mij overgegeven," zoo eindigt Hannes Klinge, „omdat ik een man neerschoot, die mijn vriend was. Hij heeft getoond mijn vriend te zijn, want hij trachtte mij over te halen het stroopen er aan te geven, omdat men mijn ondergang trachtte te bewerken. Tot loon voor zijn vriendschap viel hij door mijn schot. En de straf, die gij mij oplegt, zal ik dragen als ik kan; ik heb die verdiend." Zoo sprak Hannes Klinge en een storm van verontwaardiging brak onder het publiek los jegens Van Gulven, en met kracht moest de talrijk aanwezige politie de orde in de zaal handhaven. De pleitrede van den advocaat was krachtig, doch maakte niet zooveel indruk als het eenvoudig, doch kloek verhaal van den beschuldigde. En het einde van de zaak was, dat Hannes zich hoorde veroordeelen tot vijf jaren gevangenisstraf; een straf, die voor het ernstig misdrijf voorzeker niet te zwaar mocht genoemd worden. „De straf, die gij mij oplegt, zal ik dragen — als ik kan," had Hannes gezegd, en deze woorden waren het, die Martha des nachts den slaap uit de oogen dreven. Wat had haar man bedoeld met dat: als ik kan? O, zij wist maar al te goed, hoe hij de vrijheid lief had; hoe hij indertijd opging in het vrije jagersleven, en nu daarginds in Leeuwarden vijf jaren lang in een duffe cel opgesloten te zitten; zou hij in een oogenblik van 168 wanhoop niet een eind maken aan het leven, dat hem niet langer draaglijk was? Zou' hij zich niet het hoofd verbrijzelen tegen den muur zijner cel? Dat woord: „ik zal het dragen als ik kan," vervolgde haar als een nachtmerrie, en toen ze Olbert deelgenoot maakte van haar zorg en haar vrees, toen bleek het haar, dat ook Olbert, die haar destijds naar de gerechtszaal had vergezeld, die woorden van Hannes had opgevat zooals zij, want hij had haar naar boven gewezen, en gezegd: „Martha, wij kunnen slechts bidden, dat God hem beware en hem licht zende in de duisternis van zijn ziel. Neem een voorbeeld aan uw kleine Lize, Martha, want eiken avond vóór ze naar bed gaat, hoor ik haar zeggen in haar avondgebed: „Heere God, bewaar en behoed vader, die zoo ver weg is." Zie, dat is het eenige en ook het beste, dat we voor Hannes kunnen doen." En de angst en de onrust lieten Martha geen vrede, totdat ze er toe kwam om in de eenzaamheid van den nacht haar handen te vouwen en God om hulp te smeeken voor den man, dien zij liefhad. Toen keerde de kalmte terug in haar hart, en Martha koesterde weer hoop. Reeds twee brieven had Martha hem geschreven, doch geen antwoord ontvangen. Eindelijk echter, het was reeds ver in het voorjaar, bracht de postbode van het dorp haar een brief. Hoe klopte haar het harte, toen zij op de bank onder de groote noteboomen den omslag van den brief openscheurde. Het was stil en vredig op dit plekje nu in den laten namiddag. Olbert en Gert waren met de schapen op het pad, ieder afzonderlijk met een kudde, want Olbert 169 had er in den laatsten tijd vele jonge lammeren bij gekregen, en ook door aankoop zijn kudde uitgebreid. Nu weidde de zoon van Hannes de oude schapen op de verst afgelegen veldwegen en paden, en Olbert bleef met de lammeren en de moederschapen dichter bij huis. Maar eerst als de zon wegzonk achter de westerkim, keerden de herders met hun wollig vee vroolijk en welgemoed huiswaarts. Lize bleef binnenshuis bij vrouw Sanne, en hielp de oude vrouw bij haar bezigheden, en Martha hoorde op de bank de heldere kinderstem daarbinnen praten en lachen. Overigens heerscht kalme rust en stille vrede op dezen schoonen lenteavond. Wat zou de ongelukkige gevangene zijn vrouw en kinderen melden? Zou het een doffe klacht zijn over verloren vrijheid en levensgeluk? Zou het in zijn woorden doorschemeren, dat hij dat eenzame leven, het gevangenisleven, niet dragen kan? Neen, reeds het eerste woord, dat Hannes schrijft, doet het hart van Martha trillen van blijde ontroering en als ze verder leest, dan verduisteren tranen haar oogen. „Mijn goede Martha," zoo schrijft hij. „God zij gedankt, het ergste is voorbij. O, Martha, hoe zal ik u den toestand beschrijven en de wanhoop, waarin ik mij nog voor een paar dagen bevond. Als een gevangen wild dier in zijn hok liep ik uren aan uren heen eri weer door mijn cel, om te trachten of ik niet door vermoeienis de kwellende gedachte aan mijn ellendig lot kon kwijt raken. Doch vruchteloos; nergens anders kon ik aan denken dan aan die vijf jaren, die ik hier moet doorbrengen. Ik, een man, die heel zijn leven doorbracht in de vrije natuur, ik moet hier tusschen deze muren verkwijnen, vijf jaren lang, met wroeging, berouw, 170 wanhoop en haat in het hart. Donker en diep is de Davel, en zwart en peilloos de modder van het moeras, maar nog zwarter, dieper en troosteloozer lag de toekomst voor mijn verbeelding. De brieven, die gij mij schreeft, beurden mij wel een oogenblik op, maar uw liefde en trouw, de aanhankelijkheid mijner kinderen, de edele vriendschap van Olbert en zijn vrouw, dat alles deed mij nog levendiger beseffen, wat ik moest missen; mij nog smartelijker mijn verloren geluk betreuren, en ik wilde niet terugschrijven, want waarom zou ik u bezwaren met mijn ellende? Toen kwam voor het eerst de vreeselijke verzoeking tot mij, de stem des duivels, die mij influisterde: maak er een eind aan; dit leven kunt ge immers toch niet dragen; vijf jaar lang tusschen deze sombere muren, waar iedere minuut zoo traag voortkruipt, dat het den rampzaligen gevangene een uur toeschijnt. Maak er een einde aan, het is voor uw vrouw en kinderen immers veel beter, als ge voorgoed van het wereldtooneel verdwijnt? Want wat zult ge beginnen als ge deze cel eens voorgoed verlaat, en als een tuchthuisboef terugkeert in de maatschappij? O, Martha, vergeef het mij, en moge God het mij vergeven, maar de gedachte, dat ik om uwentwil zelfmoord moest plegen, won meer en meer veld iri mijn verdoolde ziel. Als ik er niet meer ben, dan zal Van Gulven al het mogelijke doen om zijn dochter, en om harentwil ook de kinderen, op „Zorgwijk" te krijgen, zoo dacht ik telkens, en als er dan eenige jaren over heen zijn gegaan, dan zal langzamerhand de gedachte aan Hannes Klinge verflauwen. De tijd heelt immers alle wonden? Toen nam ik een kort besluit. Als de bewaarder zijn 171 laatste ronde had gedaan, dan zou ik, arme dwaas, mij het hoofd tegen den muur te pletter loopen en zoo een einde maken aan een leven, dat ik in mijn overspannen zielstoestand niet langer wenschte voort te sleepen. p^^^H Nog een uur ongeveer moest ik wachten, voordat de gevangenbewaarder zijn ronde had afgelegd, en ik zette mij in doffe berusting op den rand mijner krib — die mij des nachts tot slaapplaats dient — in afwachting van zijn komst. Boven in mijn cel bevindt zich een klein tralievenster, en als ik op mijn krib zit, dan kan ik juist een klein stukje van den hemel zien. Zoo zat ik dan te wachten, en in mijn brein vlogen de wildste en somberste gedachten in bonte verwarring dooreen, en zonder dat ik het zelf wist, bepaalde ten laatste al mijn denken zich tot één tijdstip in mijn leven. En al die verwarde gedachten en nevelachtige beelden kregen vorm en gestalte, en het was, als veranderde mijn cel in de oude woonkamer van 't „Uilennest". Martha, was het wakend of was het droomend? Ik kan het niet zeggen; maar ik bevond mij weer in de jagershut; de ramen stonden open, en voortgedreven door de heerlijke lentelucht kwam een witte nachtvlinder naar binnen vliegen, en hij fladderde om het kaarslicht, dat op de tafel stond; want het was avond. In zijn hoekje bij de schouw zat de oude Krijn Vermeeren en wees met z'n dikken, vereelten vinger naar den vlinder, die in de vlam der kaars den dood gevonden had, en met verbrande vlerkjes op de tafel lag. En ik hoorde de stem van den ouden jager tot mij zeggen: „Zie Hannes, het lot van den vlinder is het 172 beeld der zonde. Zooals het kaarslicht den vlinder lokt, zoo lokt de zonde den mensch." En toen vertelde Krijn van zijn eigen lichtzinnige jeugd, en hoe hij met losbandige kameraden een lichtzinnig leven leidde. „Wij vroegen niets van het leven dan genot," zoo sprak hij, „en dat zochten wij waar de zonde ons lokte, zooals het kaarslicht dien vlinder." En o, Martha, de woorden, zoovele jaren geleden door Krijn Vermeeren tot mij gesproken, die woorden redden mij nu van het verderf, want ze klonken mij weer in de ooren, en ze drongen in mijn wanhopig hart. „De goede God toonde mij in Zijne barmhartige liefde een ander licht," — zoo sprak eens de oude jager -r~ „toen alles duister was om mij heen. Dat licht straalde af van het kruis van Golgotha en het bescheen mijn levenspad, en geve God hierboven, dat ik er in mijn stervensuur het brekend oog op mag richten; dat het mij tot leidstar zij, als de schaduwen des doods mij omringen." Toen riep een zware voetstap, die dreunend naderde, mij tot de werkelijkheid terug. Het was de gevangenbewaarder, die de ronde deed. Verdwenen was het „Uilennest", verdwenen ook vader Krijn, maar zijn woorden bleven nawerken in mijn hart. Ik sloeg de oogen op naar mijn tralievenster, en zie, een star scheen helder en klaar door het venster in mijn cel; het licht, waarvan eens de oude jager tot mij sprak, gloorde in mijn ziel, en in plaats van, zooals ik eerst zoo vastbesloten was, mijn leven van mij af te werpen als een ondraaglijken last, knielde ik neer voor mijn krib, en ik heb God gesmeekt om genade en ontferming, om het bloed, dat ik vergoot; om de zonde, die ik heb bedreven, en om den haat, 173 dien ik voedde in mijn hart. Martha! o, Martha! dank God voor mij, want nu kan ik alles dragen. De muren van mijn cel, zij benauwen mij niet meer; ik wil wachten en bidden, en al verlang ik naar u en mijn kinderen, ik verlang, God zij gedankt, met hope in het hart. De tijd gaat voorbij, en de jaren mijner gevangenschap zullen ook eens tot het verleden behooren. Ik weet, dat mijn kinderen aan den braven Olbert een trouwen gids zullen hebben, die hun den weg naar boven wijst, zooals hij mij steeds op het goede pad trachtte te brengen. Maar ik, onverstandige dwaas, volgde den weg, die mij ten slotte in het tuchthuis bracht. Martha, ik eindig met schrijven, maar ik herhaal: Dank God voor mij, omdat Hij mij redde als een brandhout uit het vuur ...." Zoo schreef Hannes, en Martha vouwde de handen en wischte de tranen af, die langs haar wangen biggelden, tranen van dankbaarheid. De hemel scheen haar helderder toe, de glans der dalende zon tooverde schooner tinten op het ontluikende loover, en al was er weemoed in haar ziel bij de gedachte aan de lange scheiding van haar man, de bange vrees voor wat bijna werkelijkheid was geworden, de vrees dat Hannes de hand aan zijn leven zou slaan, was van haar weggenomen, en nu was er licht en zonneschijn in haar hart. Hoe hartelijk namen Olbert en zijn vrouw deel aan de goede tijding, die uit zoo sombere plaats, als de gevangenis te Leeuwarden, tot hen gekomen was, en des avonds nam Olbert de schaapherder zijn bijbel, en met diepe ontroering luisterden Martha en hare kinderen naar de zware stem van den ouden veteraan, 174 toen hij las van den Goeden Herder, die het verdwaalde schaap zocht op de bergen, en het in zijne armen huiswaarts droeg. HOOFDSTUK XVII. Jaar en dag verstreken en op de Schaapskooi had de onverbiddelijke dood een offer geè'ischt. Het was de goede vrouw Sanne, die na een kort ziekbed in vrede was heengegaan. En vader Olbert? Hij droeg den slag met de kalme berusting van den echten Christen, die bij alles wat hem treft van ganscher harte kan zeggen: Wat God doet, dat is welgedaan; het was zijn wil. Doch zijn haren waren zilverwit geworden, en zijn magere gestalte nog meer gebogen, want schier een menschenleven was zijne vrouw de trouwe gezellin geweest in zijne eenzaamheid. Doch aan trouwe liefde ontbrak het den ouden man niet, want zoowel Martha als hare kinderen trachtten hem zooveel mogelijk het gemis van zijne vrouw te vergoeden, en het leven op de Schaapskooi ging in alles zijn gewonen gang. Als zij er niet bepaald moesten zijn, kwamen de bewoners van de Schaapskooi zelden in het dorp; maar 's Zaterdagsmiddags ging Lize er altijd met haar korfje aan den arm heen, om wat er voor de volgende week noodig was, in te koopen. Iedereen op het dorp kende het mooie, blonde kind, maar met niemand had ze omgang. Haar vader was immers de beruchte strooper uit 't „Uilennest", die voor poging tot moord in de gevangenis zat! En des avonds, als haar broeder haar af kwam halen, en zij 175 te zamen over de dorpsstraat gingen, dan hoorden ze soms den een of anderen boerenknaap sarrend roepen: „De uilen vliegen vandaag vroeg; het is nog helder dag!" Maar niemand legde hun overigens ooit iets in den weg, want Gert Klinge was groot en sterk voor zijn leeftijd, en de menschen in het dorp zeiden: „Blijf dien jongen uit den weg, want hij heeft den duivel in zijn oogen, hij is net zooals zijn vader; neem je voor hem in acht, want hij is tot alles in staat." Martha wist het wel, dat men haar kinderen vermeed in het dorp, en het deed haar pijn. Zij had getracht, om reeds dadelijk na de gevangenneming van haar man het „Uilennest" te verkoopen, doch het was haar niet gelukt! Niemand begeerde de oude jagershut met het stukje grond, en storm en regen, sneeuwjacht en hagel, maakten het nederig huisje, waar ze toch eens zoo gelukkig was, spoedig tot een bouwval. Op „Zorgwijk" was ook veel veranderd. De eens zoo trotsche en eerzuchtige Van Gulven was in zichzelven gekeerd en voor rijkdom en aanzien onverschillig geworden. Toen over Hannes Klinge het vonnis was uitgesproken en Van Gulven, door de politie beschermd, weer thuis was gekomen, toen had hij een poging in het werk gesteld om Martha en haar kinderen bij zich te krijgen op „Zorgwijk". L Hij had Dirk, zijn vertrouwden knecht, naar de Schaapskooi gestuurd met een brief, doch Martha had dien in de bitterheid harer ziel ongelezen verscheurd. En tot Dirk had ze gezegd, terwijl ze hem de snippers voor de voeten wierp, dat ze "liever ging bedelen om brood, dan ook maar het geringste aan te nemen van 176 den man, die getoond had, den naam van vader onwaardig te zijn. Met deze boodschap was Dirk bij zijn meester teruggekomen, en toen hij, der waarheid getrouw, de harde woorden van Martha letterlijk overbracht, toen was een diepe zucht opgestegen uit de borst van den boer, en als in zichzelven sprekend hoorde Dirk hem mompelen: „Wat de mensch zaait, dat zal hij maaien." Terwijl de knecht zich omkeerde, om weer naar zijn werk te gaan, kwam Gerrit Dubbe fluitend het erf oploopen, met de houding van iemand, die geheel thuis is op de plaats waar hij zich bevindt. „Blijf hier, Dirk," zegt Van Gulven, „blijf hier, want het kon wel eens misloopen tusschen Gerrit Dubbe en mij. De schurk moet van „Zorgwijk" af; hij heeft er lang genoeg de lucht bedorven." Paars van drift rukt de boer de deur open en zich vlak voor Gerrit Dubbe plaatsend, buldert hij hem toe: „Heb ik je niet gezegd, dat ik niets meer met je te doen wilde hebben? Wat zoek je dan nog hier! Ellendige Judas, er is hier voor jou niets meer te doen. Ik, arme dwaas, heb mij door je valsche tong laten ompraten, en het eind van de zaak is, dat ik mijn kind, mijn eenige dochter, voorgoed verloren heb. Een trotsche, verwaande kerel was ik altijd, maar jij hebt een misdadiger van mij gemaakt. Voort, zeg ik je, de poort van „Zorgwijk" uit, en vertoon je nooit weer hier!" Op zulk een luiden toon had de boer die woorden uitgebruld, dat een paar daglooners, die in de schuur aan het dorschen waren, met hun dorschvlegels in de hand naar buiten kwamen loopen, niet wetend wat er gaande was. In het eerst stond Gerrit Dubbe verbluft, want op 177 zulk een ontvangst had hij niet gerekend, maar daarna riep hij smadelijk: „Wat! Is dat de dank, omdat ik u altijd terzijde heb gestaan? Gij noemt u zeiven een dwaas en dat zijt ge ook. Nu alles gegaan is, zooals we het wenschten, nu krabbelt ge terug, en stelt u aan als een gek, gij...." „Hierheen, mannen!" schreeuwt Van Gulven en wenkt de beide daglooners bij zich. „Gooi hem de poort uit, Dirk, en maak de honden los!" „Niets liever dan dat, baas!" roept de knecht, en Dirk, die in lichaamskracht bijna tegen den rooden Gerrit is opgewassen, grijpt hem oogenblikkelijk in de borst. De daglooners, jonge,' krachtige kerels, pakken ook aan, en hoewel Dubbe woedend van zich afslaat, moet hij toch ras het onderspit delven, want met vereende krachten werpt men hem buiten de poort, die dreunend achter hem dichtgeworpen wordt. Na dien dag vertoonde Gerrit Dubbe zich niet meer op „Zorgwijk", maar zooveel te meer in den „Zwarten Arend". Govert Kemp rekende hem onder zijn beste klanten en deed al het mogelijke, om den ruwen, hatelijken kerel te vrind te houden. Nu gebeurde het wel eens, dat deze of gene, die niet tot de vrienden van Gerrit behoorde, het gesprek op Van Gulven bracht, om zoodoende Dubbe tot toorn te prikkelen, waarbij men echter wel zorgde niet te ver te gaan, want Gerrit was op het dorp nog altijd een gevreesde kerel. Bij zulke gelegenheden vergat hij soms zijn gewone sluwheid, en liet hij zich wel eens ontvallen, dat hij het vandaag of morgen den boer van „Zorgwijk" wel betaald zou zetten, dat deze hem door zijn knechts van zijn erf had doen smijten* 178 De boeren lachten er om en beschouwden die bedreiging als gewone snoeverij. Maar toch, velen dachten er later anders over. 't Was in den nazomer; het hooi was in de schuren geborgen, en het koren was voor het grootste deel binnen. Den ganschen dag hadden de zwaarbeladen wagens af- en aangereden, en de sterke paarden zoowel als daglooners en knechten van „Zorgwijk", waren, vermoeid door den zwaren arbeid, vroeg ter ruste gegaan. Vooral Dirk had dezen dag hard gewerkt, want hij had eigenlijk het beheer over de hoeve, en het zij tot zijn eer gezegd, hij behartigde de zaken van zijn meester alsof het zijn eigene waren. Van Gulven had van lieverlede alles aan hem overgelaten, en de man, die vroeger voor een der meest ervaren boeren uit de streek gold, liet nu 'alles aan vreemden over. Hij had er geen lust meer in; het was of zijn veerkracht verlamd was, zoo drukte hem het gevoel zijner schuld. Geen arme echter werd ledig van zijn deur gezonden, en zijn volk betaalde hij beter dan eenige boer in den omtrek. Bijna met niemand sprak hij meer, doch het liefst had hij Geertje om zich heen, die een paar jaar geleden met Dirk was getrouwd, en op het erf van „Zorgwijk" woonde in de aardige met wingerd begroeide woning, rechts van de inrijpoort. Hun huwelijk was tot dusver kinderloos, dus Geertje kon haar functie als huishoudster op „Zorgwijk" blijven vervullen, en ze deed dat, en verzorgde haar stillen, treurigen meester met al de trouw van haar vroom en liefderijk gemoed. Toen dezen avond de arbeid was 179 afgeloopen, was Dirk nog even bij Van Gulven gekomen, om over het werk voor den volgenden dag te spreken, en toen hij en Geertje zich naar hun huisje begaven, bleef Van Gulven nog rooken. Ten slotte gaat ook de boer ter ruste en een paar uur later heerscht er zoowel in als om de hoeve een kalme, vredige rust. Omstreeks middernacht doet de oude nachtwacht van het dorp zijne gewone ronde, en nauwelijks dreunen twaalf klokslagen van den toren, of zijn eentonige roep: „Twaalf heit de klok! de klok heit twaalf!" galmt door de dorpsstraat. Nu is Tiij recht over het voetpad van „Zorgwijk", en eensklaps valt zijn oog op een rookwolkje, dat opstijgt boven het dak van een der groote schuren, die vastgebouwd is aan het woonhuis. Een oogenblik nog blijft hij staan, èn wrijft zich de oogen uit; maar als hij ziet, dat de rook toeneemt, en rossig gekleurd naar boven kringelt, dan stormt hij, zoo snel zijn stramme beenen het hem toelaten, het voetpad af, en tegen de ijzeren poort van de hoeve bonzend, schreeuwt hij met geweldige stem: „Brand! Brand!" Doch de menschen slapen vast, en eerst als de groote waakhonden van „Zorgwijk" met woedend geblaf het geroep van Brand! Brand! beantwoorden, dan wordt Geertje wakker, en zich oprichtend in haar bed, denkt ze: wat gaan de honden toch aan! „Brand! Brand!" klinkt het door den stillen nacht. „Dirk! Dirk!" roept Geertje en schudt haar man bij den schouder heen en weer. „Er is brand, er uit!" „Waar is er brand, waar?" Dirk rijst slaapdronken overeind, doch nu dringt ook hem het brand- 180 geroep van buiten in de ooren en dat maakt hem in eens klaar wakker. Dadelijk staat hij op den vloer, en snel den grendel van de bovendeur schuivend, werpt hij die wijd open. De geurige, frissche lucht van den zomernacht dringt naar binnen, maar Dirk let daar niet veel op, want wat hij ziet, doet hem een oogenblik van schrik verstijven. Uit alle openingen en reten in de groote schuur perst de rook naar buiten en door de kleine raampjes schijnt de roode vuurgloed, en ziet men al reeds de flikkerende vlammen dansen. ^Geertje, Geertje, „Zorgwijk" staat in brand!" en vliegensvlug trekt Dirk zijn bombazijnen broek aan, steekt de bloote voeten in de klompen, en vliegt naar buiten. Als mokers bonzen zijn vuisten op de gesloten vensterluiken, Waar hij weet, dat de slaapkamer van Van Gulven is. „Brand! Baas, er uit!" schreeuwt Dirk, en zijn vuistslagen doen het raamkozijn dreunen. Op dit oogenblik barsten de vlammen met vreeselijk geweld uit het dak der schuur, en grijpen oogenblikkelijk 't woonhuis aan. ,,Ik kom, Dirk!" zoo roept Van Gulven en opent de deur. In hemd en broek, evenals Dirk, komt de boer naar buiten en staart verbijsterd in den loeienden vuurpoel. Verstikkende hitte en een regen van vonken drijven Dirk en Van Gulven weg van voor het huis. Gelukkig konden de jonge knecht en de twee meiden door den stal ontvluchten, zoodat er zich geen menschenlevens meer in gevaar bevonden. Nu opent Dirk de poort der hoeve, en tot dadelijke hulp bereid, dringt een aantal dorpelingen naar binnen, en met iedere minuut vermeerdert hun getal. 181 Akelig klinkt het klokgeklep door den omtrek, en alle wegen en paden, die naar het dorp leiden, zijn bedekt met halfgekleede menschen, en hier en daar jaagt een boerenzoon te paard in galop over den weg. Heel het dorp is op de been; de burgemeester en veldwachter Durling praten druk met Van Gulven en vorschen naar de oorzaak van den brand. Maar de boer kon geen opheldering geven en Dirk evenmin; doch de knecht kon toch niet nalaten, om ronduit als zijn meening te kennen te geven, dat hier misdaad in het spel is, want er is in dat gedeelte van de schuur, waar de brand begonnen is, den ganschen dag niemand geweest. Hierdoor vervalt het vermoeden van den burgemeester, dat soms een smeulende vonk uit een tabakspijp den brand veroorzaakt zou hebben. Doch het is nu geen tijd om vermoedens uit te spreken: men wil nog redden wat er te redden valt. Twee keer hebbeji Van Gulven en Dirk een moedige poging gewaagd, om in de woonkamer van de hoeve door te dringen, want de boer heeft veel, zeer veel geldswaarde in het eikenhouten kabinet. Maar de geweldige rook en de ontzettende hitte drijven de beide mannen spoedig terug, en ze moeten hun pogingen opgeven. Niets, letterlijk niets kan men redden dan het huisje, waarin Dirk en Geertje wonen, 'en de heerlijk rijzende dageraad beschijnt een tooneel van jammerlijke verwoesting. Van het trotschë, schoone „Zorgwijk" is niets meer over dan de knechtswoning; het overige is een vlammende, rookende puinhoop. Met starren blik en bleek van vermoeienis staart Van Gulven in de verwarde massa, en als Geertje haar hand op zijn schouder legt en hem vraagt om 182 mee te gaan in haar huisje, dan volgt de boer haar willoos als een kind. Dirk is nog op het erf en blijft onvermoeid in de weer; en als Van Gulven met Geertje alleen in haar huisje is, dan legt de boer de armen op de witgeschuurde tafel, en in den stoel van Dirk neerzinkend buigt hij het hoofd op zijn armen en weent bittere tranen. Ook Geertje snikt, en zij gevoelt diep medelijden met den man, die nu zoo door zijn droefheid en het gevoel van verlatenheid is overmand. „Geertje," zegt Van Gulven eindelijk en richt zich op, „Geertje, ik stel mij niet te flink aan, maar ik had maar drie dingen op de wereld lief: mijn Martha, mijn trots en het erfgoed mijner vaderen, en alles heb ik verloren, en het ergste is, verloren door eigen schuld." „Ach baas," zegt Geertje, „het is Gods wil, en daaronder moet de mensch zich immers buigen; alles kan immers nog terecht komen, als dat naar Zijn welbehagen is" en het eenvoudige vrouwtje vond woorden van troost, die den voor anderen zoo stuggen, ongenaakbaren man weer, zoo al niet opbeurden, toch tot kalmte brachten. HOOFDSTUK XVIII. Het is daags voor het Kerstfeest, en nog vroeg in den morgen, want de torenklok van H. sloeg daar juist negen slagen. Die slagen, hoe doen ze het hart trillen van den njan, die daar met kloeken tred den met sneeuw bedekten landweg volgt, welke zich met grillige bochten langs den Davel slingert. 183 Het is onze oude bekende, Hannes Klinge, en die klokketonen, zij klinken hem in het oor als vriendenstemmen, die hem toeroepen: Welkom thuis! want Hannes is op weg naar de Schaapskooi; daar is alles wat hem lief is op aarde. O, wat gaat er niet om in het hart van dien man, nu hij weer denzelfden weg betreedt, dien hij voor vijf jaren, geboeid en door politiemannen met geladen karabijn begeleid, in tegenovergestelde richting bewandelde. Ze behooren tot het verleden, de vijf eindeloos lange jaren, die hij doorbracht in de gevangenis te Leeuwarden. Hoe dikwijls staarde hij niet de zwaluw na, die rondzwierde in het stukje blauwe lucht, dat hij zien kon door het raampje zijner cel, met heimwee in de ziel naar de vrijheid en nameloos verlangen naar vrouw en kinderen. Maar toch, die sombere cel, ginds in Leeuwarden, zij zal toch altijd bij Hannes in dankbare herinnering blijven, want daar was het, dat het heerlijk licht van boven neerdaalde in zijn wanhopig hart. Daar was het, dat hij leerde bidden, leerde hopen, en daar ook leerde hij vergeven, van ganscher hart vergeven, hun, die hem met hun vijandschap het leven hadden vergald. Het was voorbij, het lag alles achter hem, en met volle teugen ademt hij de frissche reine lucht der vrijheid in. Op de Schaapskooi verwacht men hem eerst tegen den avond, maar Hannes heeft zijn reis zoo veel mogelijk bekort, is gisteravond laat en zeer vermoeid in de stad D. aangekomen, en heeft er den nacht in een goedkoop logement doorgebracht. Reeds vroeg in den morgen is hij op weg gegaan, en nu brengt iedere voetstap hem nader bij de zijnen. 184 Wat ritselt het dorre riet aan den zoom van het meer, en hoor, ginds kwaken wilde'eenden in een wak; wat al herinneringen roept dat geluid niet wakker. Doch geen lokkend eendengekwaak zal Hannes meer doen stroopen. „Neen," mompelt de eenzame wandelaar, „neen, werken wil ik, eerlijk en hard werken voor vrouw en kinderen." De breede borst zet zich uit bij die gedachte, want Hannes is vast besloten alles te doen wat hij kan, om eerlijk door de wereld te komen, en hij steunt niet op eigen kracht, zooals hij vroeger placht te doen, maar hij heeft geleerd in de harde leerschool van het lijden, slechts hulp te wachten van boven. Nu wordt zijn gang trager en daar bij die kromming van den weg blijft hij stilstaan, want vóór hem, daar ligt het „Uilennest", nog precies als voorheen, verscholen achter de oude wilgen. Een troep kraaien, die zich op de besneeuwde takken heeft neergezet, vliegt krassend op, en zoo op een afstand gezien, heeft deze plek hetzelfde verlaten en sombere aanzien, als op den winteravond, toen Hannes doodelijk vermoeid in storm en sneeuwjacht aanklopte bij den ouden jager Krijn Vermeeren. Hannes komt nader en loopt achter de hut om: hier staat hij op zijn eigen grond. Maar ach, de hut is een bouwval geworden, en door het ingezonken dak hebben sneeuw en regen vrijen toegang naar binnen. Hij staart door de gebroken ruiten in het achtervertrek, en het is hem als zag hij op de beschimmelde roode tegels den grooten bloedplas nog, waarin op dien vreeselijken nacht Abbe Durling lag. Neen, er is niets wat Hannes Klinge hier nog boeit, en met snellen tred laat hij het „Uilennest" achter zich. Nu nadert hij met kloppend hart de Schaapskooi, en in de verte ziet hij de oude ontzaglijke noteboomen oprijzen en hun 185 machtige takken zich uitstrekken over het rieten dak. Dat dak, waaronder de zijnen hem wachten, vol trouwe liefde. De noordenwind blaast ijskoud over de vlakte, maar Hannes voelt geen koude. Warm en dankbaar klopt hem het hart, en zijn lippen murmelen: „O God, geef dat ik hun, die om mijnentwil hebben geleden, hun trouwe liefde kan vergelden in de toekomst." Daar klinken bijlslagen, krachtig en snel, en Hannes denkt: dat kan de oude Olbert met één hand nooit doen. Maar hij kan den houthakker niet zien, want de hooge doornheg verbergt hem voor zijn oog. Hannes loopt achter de heg om, en blijft voor het houten poortje, dat toegang verleent tót het erf van Olbert, staan. Nu kan hij den houthakker zien, die met den rug naar hem toe staat, en in zijn ijver niet op het geluid der voetstappen heeft gelet, 't Is een rijzig, slank gebouwd jongeling, en het is een genot, te zien, met welk een gemak hij de zware bijl hanteert, en hoe bij iederen slag de spaanders van den knoestigen iepen boomtronk vliegen. Onbeweeglijk als een steenen beeld, blijft de schamel gekleede man voor het poortje staan, en staart onafgebroken naar den jongen houthakker. Daar wendt deze zich om, ten einde een wegspringenden spaander op te rapen, en als Hannes Klinge het donkere gelaat met de boven den neus ineengegroeide wenkbrauwen ziet, dan kan de vader zich niet langer inhouden. „Gert, mijn jongen!" roept hij, en een oogenblik staat deze hem met de bijl in de hand aan te staren. Maar dan werpt hij de bijl op den grond, springt als een hert over het poortje en zijn armen om den hals van zijn vader slaande, klinkt zijn 186 jubelende stem als een klok door de stilte van den wintermorgen: „Vader! vader! Zijt gij weer thuis! Goddank, Goddank! Moeder! Lize! Olbert! hier is vader." De eerste, die naar buiten komt snellen, is Martha, en als ze een blik werpt op den bleeken, ernstigen man, die den linkerarm om zijn kloeken zoon heeft geslagen, dan grijpt ze zijn rechterhand, en haar hoofd op zijn breeden schouder leggend, snikt ze haar vreugde uit in een stroom van tranen. Sterk is ze geweest, die stoere boerendochter, in haar leed, maar de vreugde van het weerzien doet haar schreien als een kind. En ook Hannes is de ontroering te machtig, en als ook Lize hem omhelst, zijn blonde lieveling, en haar hoofdje verbergt aan zijn borst, dan druppelen de tranen op haar blonde lokken. „O, mijn God, ik dank U!" is alles wat hij op dit oogenblik zeggen kan. „Welkom thuis, Hannes Klinge, welkom op de Schaapskooi!" zoo klinkt de diepe basstem van Olbert, en dadelijk Iaat hij er op volgen: „Martha, en gij kinderen, laat hem los en komt allen binnen, want de wind blaast grimmig uit het Noorden." Vroolijk en schertsend zijn die woorden gesproken, maar de stem van den grijsaard trilde en zijn oog was vochtig geworden bij den aanblik van het wederzien van Hannes Klinge en de zijnen. Met beide handen grijpt Hannes de magere hand van Olbert en zegt: „Nooit, nooit zal ik u kunnen vergelden, Olbert, wat ge voor de mijnen geweest zijt, toen ze door mijn misdaad in het ongeluk gestort waren; dat moge God u loonen, want dat ik hen gezond en gelukkig terug mag zien na die vijf eindeloos lange jaren, zie, 'dat 187 dank ik naast God aan u, want wie zou zich anders over hen hebben ontfermd!" ,,0," vervolgt Hannes, op den ledigen leunstoel bij den haard wijzend, waar vrouw Sanne placht te zitten, ,,o, dat de oude vrouw dit oogenblik niet mocht beleven; het zou haar zulk een genoegen geweest zijn, doch het heeft niet zoo mogen zijn; Olbert, wat zult ge haar missen!" „Het was Gods wil, Hannes, en wat Hij doet is wèlgedaan; doch gij dankt mij voor hetgeen ik voor uw vrouw en kinderen deed, maar doe dat niet, want ik moet hun dankbaar zijn. Geen eigen dochter had mijn goede Sanne liefderijker kunnen verplegen gedurende haar kort ziekbed, dan Martha, en hoe had ik, oude man, het na het sterven van mijn vrouw zonder hen moeten stellen? En dan uw Gert? Is hij het niet, die op de Schaapskooi alles in orde houdt? Het schaapherdersleven is voor een jonkman van zijn slag geen leven, zooals hij het zou wenschen, maar uit liefde voor mij zorgt hij voor mijn kudde en voor huis en hof, zooals een eigen zoon het doorgaans niet doet. En dan Lize, is zij mij niet als de leeuwerik in de lente; niets hoor ik liever dan haar lied en haar lach. Neen, Hannes Klinge, Hem willen wij danken, Hem, den Vader der lichten, die u redde van wanhoop en zelfmoord. Hem willen wij danken en Hem alleen." En het dankgebed van den grijzen veteraan stijgt op tot den troon van den Allerhoogste, die Hannes Klinge, na zulk een wreede scheiding, weer had doen huiswaarts keeren. De dag vloog voorbij, en Olbert liet Martha het beste wat de Schaapskooi opleverde, koken en braden, „want," zeide de oude man, „heden moet het feest zijn 188 op de Schaapskooi, en morgen, dan vieren wij als God wil dat heerlijke schoone feest, waarvan de engelen zongen: Vrede op aarde, in menschen een welbehagen." HOOFDSTUK XIX. Toen de schaapherder een oogenblik met Hannes alleen was, en de avondschemering het groote woonvertrek in halfduister hulde, boog hij zich naar Hannes toe, en hem in de oogen ziende, vraagt hij plotseling: „Is er volkomen vergiffenis in je hart, Hannes Klinge, voor hen, die eens zwaar tegen je hebben misdreven? Kun je met een gerust hart bidden: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren? Zeg mij, kun je dat?" En Hannes antwoordt met vaste stem: „Ja, God zij gedankt, dat kan ik". „Dan is het goed en dan zal er, als ik mij niet vergis, nog iemand een gelukkig Kerstfeest kunnen vieren met ons". Nu treedt Gert het vertrek binnen met een armvol brandhout, en stapelt dat netjes op in een hoek van de breede schouw, terwijl Martha en'Lize in de warme, gezellige kamer de tafel in orde maken. Daarna wordt de koperen tuitlamp aangestoken en de vensterluiken gesloten. „Gert!" zegt Olbert, „laten we eens gaan zien, dat die twee oude rammen niet bij elkaar kunnen komen, want anders loopt het weer op vechten uit", en als na een poosje Olbert weer terugkomt, dan zegt hij: „Martha, Gert moet na de koffie nog even voor mij naar het dorp, dus schenk maar vast in, dan zijn we vroeg klaar, en hebben nog een gezelligen avond voor ons". 189 Het gebeurde wel meer, dat Gert voor den ouden man des avonds naar het dorp moest, maar dat het nu juist vanavond was, verwonderde Martha wel eenigszins. Doch hij zou spoedig weer terug zijn, en ze sloeg er verder geen acht op. Wat een onuitsprekelijk genot was het voor den man, die vijf jaren lang in de gevangenis zijn tabakspijp had moeten ontberen, en nu weer de rookwolken naar boven zag kringelen uit de pijp, die Martha zoo zorgvuldig voor hem had bewaard. Zooveel had men elkander te vertellen, dat niemand er acht op sloeg dat Gert al weer terug had kunnen zijn. Eindelijk merkte Hannes op, dat de jongen nogal lang wegbleef, maar op hetzelfde oogenblik werd reeds de klink van de buitendeur gelicht. „Daar is hij al," zei Martha, maar laat er verwonderd op volgen: „Hij is niet alleen; wien ter wereld zal hij nu medebrengen?" Een oogenblik gestommel in het donkere portaaltje, dan gaat de binnendeur open en in het licht van het haardvuur en de lamp staat Gert, en naast hem, met gebogen hoofd, een bejaard man van hooge gestalte en met grijs haar. „Vader, moeder," zegt Gert, en zijn jonge stem trilt van aandoening, „zie, hier breng ik grootvader bij u." Stil, doodstil blijft het een oogenblik in de kamer, en Hannes Klinge is nog bleeker geworden, dan hij reeds was. Maar Martha stijgt het bloed naar het hoofd, want plotseling staat dat tooneel van voor vijf jaren haar weer voor den geest, toen men haar Hannes met geboeide handen wegvoerde. Maar de trek van zielelijden op het gelaat van haar vader, zijn vergrijsde haren, en de hulpelooze blik in die vroeger zoo gebiedende oogen, onderdrukken haar opkomenden toorn. „Barend van Gulven," zegt Hannes Klinge, en geen 190 zweem van toorn klinkt in zijn kalme stem, „mijn ongen, mijn Gert, heeft u hier gebracht, en wat het doel uwer komst is, weet ik niet, maar mij, armen, en bij de menschen in het dorp verachten man, zijt ge welkom." „Hannes, Martha, het gedane ongedaan maken kart ik niet; het eenige wat ik doen kan, is u vergiffenis vragen voor al het kwaad, en voor al het lijden, dat ik u in mijn goddeloozen trots heb aangedaan. Hannes," vervolgt Van Gulven, „Hannes, die vijf jaren, die gij door mijne schuld in de gevangenis hebt doorgebracht, heb ik doorgebracht in wroeging en bitter berouw, en ik geloof, dat zulks zwaarder is te dragen dan tuchthuisstraf. O! Hannes, o! Martha, vergeef mij wat ik u misdeed, ik ben zoo alleen; ik gevoel mij zoo ellendig; het leven schijnt mij zoo zwaar en toch zoo ledig. Om u, Martha, om u, mijn eenig kind, tot de rijkste boerin van het dorp te maken, daarom heb ik Hannes verstooten, en omdat gij u niet wildet buigen, heb ik u beiden opgeofferd aan mijn grenzeloozen trots. Alles heb ik op het spel gezet, en alles heb ik verloren, en dat is recht. „Zorgwijk" is verbrand, en Gerrit Dubbe heeft mijn huis in brand gestoken. Dat staat bij mij vast, al kon de rechter het hem niet bewijzen. God is rechtvaardig." „Maar ook genadig," zegt Hannes Klinge, diep bewogen. „Eens heb ik u naar het leven gestaan, Van Gulven; maar de goede God hier boven wilde uw dood niet. Hij wilde niet, dat ik een moordenaar werd, maar Hij wil, dat we met berouw in het harte Hem smeeken om hulp en licht op ons levenspad. En mij gaf Hij licht, en daarom kan ik uit den grond van mijn hart zeggen: Reik mij de hand, en alles is vergeven en vergeten." 191 En de boer grijpt de hand van Hannes Klinge, hij wil iets zeggen, maar zijn stem stokt hem in de keel en het hoofd nog dieper buigend, barst hij in tranen los. Maar nu ook voelt Martha haar laatsten zweem van wrok verdwijnen, want nog nimmer had ze een traan in het oog van haar vader gezien, en terwijl langs haar eigen wangen de heldere droppels afbiggelen, gaat ze naast Hannes staan, en zegt: „Ween niet, vader, maar dank God; want nu kan alles nog ten beste keeren." „Had mijn Sanne dat eens mogen zien," mompelt Olbert voor zich heen, en 'zegt: „Zie! dit is een schoone voorbereiding voor het feest, dat morgen aanbreekt en gij zult, hoop ik, nog lang aan dezen avond denken ook als de oude schaapherder de eeuwige rust is ingegaan." Wat was het gezellig daar om die tafel in de oude Schaapskooi, en al was het buiten koud en donker, daar binnen klopten de harten warm en daar was het zonnig. Doch het werd Iaat en men moest scheiden. „Ik ga vader tot het dorp vergezellen," sprak Hannes. „En ik ga met u en grootvader mee," roept Gert, en dat vader en grootvader, zie, dat doet het hart van Barend van Gulven trillen van blijde ontroering, want nu gevoelt hij zich niet meer alleen op de wereld. Buiten is de lucht opgeklaard, en de sterren schitteren aan den hemel. De bijna volle maan verlicht den Davel met zijn ritselenden rietzoom en Van Gulven vindt het buiten in het maanlicht een geschikte plaats om vrijuit te vragen en te zeggen wat hem op het hart ligt. „Kijk, Hannes," zoo begint hij, „ik heb je vanavond verteld, dat ik bij Geertje en Dirk in woon, sinds den brand, die „Zorgwijk" verwoestte. Ik heb veel geld 192 verloren, want ik kon niets redden; doch hoewel niet schatrijk meer zooals voorheen, ben ik toch voor een boer nog een bemiddeld man te noemen. In een groote schuur, die ik van een boer in het dorp heb gehuurd, en die ik als stal heb laten inrichten, bevindt zich nog veel vee, dat door Dirk en mij, met behulp van Geertje en een melkmeid, wordt verzorgd. Nu moet Dirk iederen dag met den wagen naar de stad rijden, dus je begrijpt, dat er werk genoeg is. Blijf jij nu bij mij, Hannes? Gert heeft zijn werk op de Schaapskooi en dan kan Geertje thuis blijven." Wonderlijk, nu de last hem van het hart is, ontwaakt in den boer weer dadelijk de oude veerkracht. Hannes neemt het voorstel van zijn schoonvader dankbaar aan, en Van Gulven wrijft zich in de handen. „Nu heb ik nog iets, Hannes, maar als je dat niet aanstaat, moet je het mij openhartig zeggen, staat het je wèl aan, spreek er dan met Martha en met Olbert over, want de schaapherder is een wijs en braaf man." }?4'4 Ondanks de koude, die geen der drie mannen schijnt te gevoelen, blijft Van Gulven staan op het pad. „Zie Hannes," zegt hij, „ik had een vreemd plan in mijn gedachten eer uw Gert mij dezen avond kwam opzoeken. Ik was niet van zins om „Zorgwijk" weer te laten opbouwen, maar ik had bij mij zeiven het besluit genomen, om alles wat hier mijn eigendom is, te verkoopen, en een nieuw leven te beginnen, ver, ver van hier. In één woord, Hannes, ik wilde naar Amerika, en als jij met vrouw en kinderen mee wilt trekken, dan wil ik nog gaan, maar niet zonder jou, want nu wij elkander hebben gevonden, zullen wij, zoo God wil, niet weer scheiden. Voor uitrusting en overtocht zal ik zorgen. Ik koop van de Amerikaansche regeering een 193 stuk boschgrond, ergens in de Westelijke Staten, en we bouwen een blokhuis in de wildernis. Het zal een hard leven zijn in het eerst, Hannes; we zullen moeten werken met de bijl in de hand en de buks over den schouder, maar we zullen er vrij zijn. Ik ben drie en zestig jaar oud," vervolgt de boer, „maar ik gevoel mij nog krachtig genoeg om zwaren arbeid te verrichten, en met twee zulke kerels als jij en Gert, en met mijn Martha en haar frissche gezonde dochter om mij heen, ó, dan vrees ik de gevaren en de eenzaamheid van het woud niet, en met Gods hulp beginnen wij daarginds een nieuw en beter leven." Hannes wil wat zeggen, maar Van Gulven merkt op, dat hij nu nog geen antwoord verlangt. „Neen, Hannes," zegt hij, „spreek er met Martha en met Olbert over en deel mij na rijp beraad je besluit mede. En nog iets wilde ik je vragen. In geen jaren ben ik des Zondags ter kerke geweest, want ik gevoelde er mij niet thuis, maar nu, Hannes, is het mij een behoefte om morgen in Zijn huis den goeden God te danken, die mij, armen dwaas, mijn kinderen terug deed vinden, die ik door eigen schuld verloor. Nu wenschte ik, Hannes, dat jij met Martha en Gert en Lize mij hier kwam afhalen, en dan gezamenlijk met mij ter kerke ging, want ik wil voor God en de menschen toonen, dat mijn hart overvloeit van geluk. i^VM En nu ben ik thuis; daar ligt de puinhoop, die eens „Zorgwijk" was, maar dat verlies valt mij nu niet zwaar meer te dragen; ga nu maar gauw terug naar de Schaapskooi; goeden nacht en tot morgen, je gaat immers mede, Hannes?" „Ja, vader, met vreugde; goeden nacht!" 194 Vriendelijk schijnt den volgenden dag het winterzonnetje op de hard bevroren sneeuw van het pad, dat naar de dorpskerk voert, en het klokgelui, dat ver over het stille dorp weergalmt, noodigt op dezen schoonen Kerstmorgen de menschen in Gods huis. Schuifelend en stommelend vullen zich langzamerhand de banken; een met oudérwetsch snijwerk rijkversierde bank echter is nog ledig, en die bank was sinds jaar en dag altijd ledig, want zij behoort aan Barend van Gulven. Maar al kwam de boer nooit ter kerk, toch betaalde hij ieder jaar precies op tijd het verschuldigde bedrag. Plotseling wordt het stil in het kerkgebouw; het stommelen houdt op, en aller oogen vestigen zich op de bank van de familie Van Gulven. In kloeke houding en met een glans op het gelaat, opent Van Gulven de met snijwerk versierde deur van zijn bank, en op hem volgt een bleeke, forsche man; daarna Martha en dan de hooge, slanke gestalte van Gert Klinge; en eindelijk ook de schoone blonde Lize. Fluisterend gaat de naam van Hannes Klinge van bank tot bank, en die hem persoonlijk niet gekend hebben, kunnen niet gelooven, dat die man met dat bleeke, kalme gelaat, en de geduchte strooper uit het „Uilennest" een en dezelfde persoon zijn. Doch het gefluister verstomt, want de machtige tonen van het orgel vullen met hun forsche klanken het kerkgebouw, en nelder als een klok klinkt de stem van Hannes Klinge, als hij uit volle borst Psalm 68 vers 10 medezingt: Geloofd zij God met diepst ontzag, 1 Hij overlaadt ons dag aan dag Met Zijne gunstbewijzen. 195 Die God is onze zaligheid, Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt uit goedheid, zonder peil, Ons 't eeuwig, zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naad'ren van den dood, Volkomen uitkomst geven. Eenvoudig en aangrijpend schoon predikte de leeraar over dien nacht, waarin het koor der Engelen het Vrede op aarde zong, daarginds in Efratha's velden; toen het Kindeke werd geboren in den stal te Bethlehem. Het Kindeke, dat het offerlam zou worden, dat de schuld der wereld zou torsen. In stille ontroering luisterde Hannes Klinge, en toen eindelijk de slotzang gezongen werd en de predikant daarvoor opgaf het tweede vers van den 98en Psalm, toen was het hart van den sterken man te vol, en hij kon niet medezingen, maar uit zijn ziel steeg een danktoon op tot God. | Buiten, bij het verlaten der kerk, weken de menschen eenigszins schuw ter zijde, toen Hannes Klinge met Van Gulven en de anderen voorbijgingen op het kerkpad. Want Hannes Klinge had immers vijf jaren in het tuchthuis doorgebracht. Doch één man ging niet terzijde, want dwars door de kerkgangers heen, kwam Abbe Durling, de veldwachter, op Hannes toe, en gulhartig de hand uitstekend, klinkt het vroolijk: „Welkom thuis, Klinge!" En Hannes vat die trouwe hand, en Abbe Durling diep in de oogen starend, zegt hij: „Voor dien handdruk zal ik je mijn leven lang dank- 196 baar zijn, want nu weet ik, dat mijn oude korporaal mij de treurigste daad van heel mijn leven vergeven heeft, en nu is alles goed. Ood zij daarvoor gedankt." „Kom," sprak Van Gulven, „kom, veldwachter, gij zijt vandaag mijn gast en ge vergezelt ons naar de woning van Dirk, mijn knecht. Het is er niet zoo mooi als weleer op „Zorgwijk", maar nu woont er liefde en vriendschap, en die heb ik door eigen schuld lang moeten ontberen." Het werd voor allen een recht gelukkige dag, en aan den avond, toen men scheidde, verklaarde Hannes, dat dit het schoonste Kerstfeest was, dat hij ooit vierde. Het was het laatste Kerstfeest in het vaderland, want na rijp beraad had men besloten om den tocht naar Amerika te ondernemen. „Het is het beste," had de oude schaapherder gezegd, „wat ge doen kunt, want hier in het dorp zal men nimmer vergeten, dat ge eens voor poging tot moord in de gevangenis hebt gezeten, en na jaren zou men het soms uw kinderen nog verwijten. Het is het beste," herhaalde de oude man, „maar God weet, hoe zwaar het mij valt van u te scheiden, want ik heb u allen lief." En het grijze hoofd van Olbert zinkt hem dieper op de borst en een nevel komt over zijn nog heldere oogen, maar dadelijk staat Gert naast hem. „Ik blijf bij u, oom Olbert," zegt hij, „want ge kunt mij immers niet missen?" Hoe verwarmt dat woord van den kloeken jongen het hart van den grijsaard, maar hij schudt het hoofd: „Neen, neen, mijn jongen, gij moet met vader en moeder mee naar 't verre land, want spoedig gaat Olbert de eenarm ook naar huis, naar Sanne, die hem wacht." Van Gulven heeft echter aan alles gedacht, en wat hij voorstelt, wordt door allen dankbaar aanvaard. Dirk en Geertje zullen op de 197 Schaapskooi komen, en Dirk zal Gert vervangen, terwijl Geertje, de vrome, zachtmoedige Geertje, voor den ouden man zal zorgïn, als een eigen dochter voor haar ouden vader. Toen eenmaal dat besluit vaststond, zou men het voorjaar afwachten, en dan vertrekken. Maar door alle beslommeringen, die Van Gulven had met het verkoopen van vee en vaste goederen, werd het zomer, eer men met alles gereed was. Ook Hannes Klinge was het gelukt het plekje grond, dat zijn eigendom was, te verkoopen, én wel aan Sijmen den ossenkooper, die het gebruiken wilde voor stierenweide. Eindelijk is het uur van scheiden daar. Heerlijk schoon is de Julimorgen, nu de wagen met koffers en reisbenoodigdheden voor de Schaapskooi gereed staat. Een lichte nevel hangt nog boven den Davel, en de leeuwerik, die opstijgt uit het roggeveld, jubelt zijn morgenlied; de schapen blaten in den stal, want zij verlangen naar de bloemige dreven daarbuiten en in de groote noteboomen kirren de woudduiven; alles, alles in de schoone schepping Gods baadt in zomerweelde en zonneglans. Maar scheiden doet wee en al bedwingt Hannes zijn aandoening, hij kan het niet helpen, dat zijn oog vochtig wordt, als hij Olbert voor het laatst de hand drukt. En Martha en Lize weerhouden hunne tranen niet, en als allen op den wagen geklommen zijn en hunne plaatsen hebben ingenomen, dan springt Gert er nog af, en drukt nog eenmaal den veteraan van Napoleon de magere hand. „Altijd, altijd zal ik aan u blijven denken, oom Olbert," zegt hij, maar zijn stem smoort in een snik. Dan wendt hij zich om, en springt als een vogel zoo vlug achter op den wagen. „God behoede u allen," roept Olbert hun nog na. „Vort," zegt 198 Dirk tot zijn paard, en de wagen rolt den landweg uit en het is Hannes Klinge, alsof iedere plek hier langs den Davel hem een vaarwel toeroept. O, wat al herinneringen, nu hij met de zijnen de plek voorbijrijdt, waar eens het „Uilennest" stond! De hut is verdwenen, de oude wilgen zijn uitgerooid, en het jonge gras ontkiemt op de plek, waar Hannes eenmaal aanklopte bij den ouden jager. Maar de bijbel van Krijn Vermeeren gaat mee; die zal hem vergezellen naar de wildernissen van het verre Westen. Twee psalmverzen heeft Hannes daarin met een potloodstreep gemerkt, en dat zijn de verzen vijf en zeven van den honderd-zestienden psalm.