ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN EN TECHNISCHE WETENSCHAPPEN 1851-1926 OCTOBER 1926 ROTTERDAM KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN VIJF EN ZEVENTIGJARIG BESTAAN VAN DE ACADEMIE VAN BEELDENDE KUNSTEN EN TECHNISCHE WETENSCHAPPEN TE ROTTERDAM REDE UITGESPROKEN DOOR HET OUDBESTUURSLID J. VERHEUL DZN OP DE RECEPTIE GEHOUDEN DOOR HET BESTUUR DER ACADEMIE IN HET SOCIËTEITSGEBOUW VAN DE ROTTERDAMSCHE DIERGAARDE OP 9 OCTOBER 1926 J. HUDIG; 1869-1914 LID VAN HET BESTUUR VnnR7TTTF.R 1896—1914 2 DAMES EN HEEREN Y II ~jOT mij is het vereerend verzoek gericht om, als oud-bestuurslid tevens oud-leerling der Academie, U iets mee te deelen uit haar wordingsgeschiedenis en uit die van haar glorierijk bestaan. De lust zou mij kunnen bekruipen om, mij terugwanend in de dagen der genotvolle jeugd, mij met U te vermeien in de guitenstreken van de leerlingen uit mijn dagen, die eene zekere vermaardheid hebben gekregen, maar ik mag niet vergeten dat ik hier in de eerste plaats ben als ernstig oud-bestuurder tevens lid van de vroedschap, die zich binnen zekere perken heeft te houden. In den loop dezer dagen zal zich elders vermoedelijk wel eene gelegenheid voordoen, om het verleden als leerling nog eens in de herinnering terug te roepen. Het zal velen uwer niet onbekend zijn, dat ter gelegenheid van het gouden jubelfeest der Academie door de goede zorgen van den toenmaligen Voorzitter, den Heer Jan Hudig, die zoo van heeler harte bijna een menschenleef&jd met deze instelling heeft meegeleefd, een boek het licht heeft ge- 3 zien, naar aanteekeningen van wijlen den Heer J. A. Bakker, oud-bestuurslid der Academie, waarin de oorsprong dezer nuttige instelling naar officieele bescheiden is geschetst. Zij, die van dit boek kennis hebben genomen, kunnen weten, dat de Academie voor 75 jaren is ontstaan uit het teekengenootschap „Hierdoor tot Hooger", in 1773 door den verdienstelijken zee- en landschapschilder Hendrik Kobell opgericht met het doel de kunst te „verheffen" door onderlinge samenkomsten en gemeenschappelijke teekenoefeningen. Men teekende er naar pleister en naar het gekleed model, maar gaf ook talrijke kunstbeschouwingen, waarvoor portefeuilles van elders beschikbaar werden gesteld. Reeds in 1781 werd besloten om van dit genootschap eene „Publiek Academie" te maken door leerlingen aan te nemen en correctoren aan te stellen. Geleidelijk breidde zich het arbeidsveld van het genootschap uit. Men ging ook teekenen naar het naakt model, richtte cursussen in zoowel in anatomie als in de bouwkunst en moedigde ten zeerste het verzamelen van schilderijen en teekeningen aan. Als voor die dagen reeds belangrijke collecties vinden wij die van Van Beeftingh, Baartz en Van der Pais vermeld. 4 Een glorietijdperk voor het genootschap is geweest, toen het in 1804 in den Oppert een eigen gebouw kon betrekken, over welks artistieke inrichting de archieven waardevolle mededeelingen bevatten. Jammer slechts dat de Fransche overheersching aan die heerlijkheid een einde maakte. Wel is waar wist het genootschap zelve zich te handhaven, maar de financieele toestand maakte het noodig om het eigen gebouw op te geven. Later is dat gebouw afgebroken, en is op de vrijgekomen ruimte het pand gesticht, waarover de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen den scepter zwaait, en dat, om er het minste van te zeggen, zeker in geen enkel opzicht herinnert aan de fraaie behuizing die „Hierdoor totHooger" daar eertijds heeft bezeten. Men trokvan den Oppert naar lokalen boven deVleeschhal en al moge de „Fransche tijd" noodlottig zijn geweest voor den uiterlijken glans van het genootschap, het eigenlijke doel ging niet verloren. De lessen in het teekenen en in de bouwkunde trokken veel leerlingen. Het uitschrijven van prijsvragen werd geregeld voortgezet. De ontwikkeling ging dus zeker in de richting van eene stadsteekenacademie volgens de Koninklijke besluiten van 1817 en 1819, die de oprichting gelastten van tee- 5 kenscholen in alle steden van het Rijk, „om niet alleen de jeugd, maar ook den handwerksman onderwijs te doen genieten in de gronden der teekenkunst, bijzonder in die van het teekenen van het menschbeeld en in de grondregelen van de bouwkunde." In 1831 kwam er oneenigheid onder de leden van „ Hierdoor tot Hooger''. Een gedeelte scheidde zich af en richtte het schilderkundig genootschap „Arti Sacrum" op, maar beide genootschappen werden in 1837 weer vereenigd onder den naam: Schilderkundig Genootschap „Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum Vereenigd". Het gemeentebestuur van Rotterdam uit die dagen trok zich van de genoemde Koninklijke besluiten heel weinig aan. Om in de tegenwoordige terminologie te blijven, zou ik kunnen zeggen, dat de wil van Koning Willem jarenlang door het gemeentebestuur van Rotterdam is gesaboteerd. Het gemeentebestuur beweerde steeds, dat hetgeen de Koning wilde, te Rotterdam, zij het dan ook als gevolg van particuliere bemoeiingen, bestond en het heeft tot 1845 geduurd, alvorens ernstige onderhandelingen werden aangeknoopt om aan het K. B. van 1817 gevolg te geven. Er werd 6 eene commissie uit den stedelijken raad gevormd, welke er na moeizame en herhaaldelijk afgebroken onderhandelingen in slaagde met „Hierdoor tot Hooger'' en de bestaande HoogereIndustrieschool, een Bouwkundige school, die zich voor dit doel hadden vereenigd, tot overeenstemming te komen. Met hardnekkigheid bleef het genootschap er zich tegen verzetten, dat het nieuw te vormen instituut het praedicaat „ stedelijk' 'zou krijgen. Evenzeer werd geweigerd dat, of de burgemeester, of een der wethouders met de leiding van het bestuur zou worden belast en op beide punten won men het pleit. Men kan er zich trouwens ook wel in denken, dat een genootschap, dat ook in moeilijke tijden zijn zelfstandigheid had weten te bewaren, er niet voor te vinden was deze thans los te laten. Eindelijk kwam men in principe het volgende overeen: 1 e. Erzou worden opgericht eene Academie van schoone of beeldende en nuttige kunsten, te vestigen in het voormalig Gemeenlandshuis van Schieland ; 2e. De besturen van het schilderkundig genootschap, „Hierdoor tot Hooger" en de Industrie- 7 MUSEUM BOYMANS; ACADEMIE 1851 — 1864 UIT DE ATLAS VAN HET GEMEENTEARCHIEF 8 school zouden gezamenlijk het Bestuur der Academie uitmaken; 3e. De Academie zou den titel voeren van „ Academie van beeldende en nuttige kunsten;" 4e. De bestuurders zouden steeds leden der Academie moeten zijn; 5e. Bij vacature of periodieke aftreding zouden nieuwe bestuursleden worden gekozen door de stedelijke regeering op voordracht van het Bestuur der Academie; 6e. Het bestuur zou de onderwijzers benoemen; 7e. De stedelijke regeering zou de vakken van onderwijs bepalen; 8e. De bezittingen van het schilderkundig genootschap zouden eigendom blijven van de leden der Academie. Voorloopig werd bepaald, dat de benedenverdieping van het Gemeenlandshuis zou worden ingericht voor het onderwijs in de nuttige kunsten, de verdieping daarboven zou bevatten de pleisteren teekenzaal en eene groote zaal voor het geven van onderwijs in het handteekenen en in de bouwen doorzichtkunde. Verder zouden er kamers komen voor de leden en voor het bestuur. Als vakken van onderwijs werden in overweging genomen: 9 Handteekenen en boetseeren, Ontleedkunde, Geschiedenis der beeldende kunsten, Bouwkunde en rechtlijnig teekenen, Doorzichtkunde, Rekenkunde, Stel- en Meetkunde, Beschrijvende Meetkunde, Werktuigkunde, Natuurkunde, Scheikunde, Geschiedenis der Bouwkunst. In den zomer van 1851 constitueerde zich het Bestuur van het nieuwe Instituut, waarvan men den naam inmiddels nog veranderde in Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen. Het bestond uit de Heeren P. van der Dussen van Beeftingh, voorzitter. G. Duuring, L. F. Temminck, A. J. Lamme, A. W. van Dam, G. van Vollenhoven, penningmeester, J. H. v. d. Laar, J. A. Bakker, C. G. Schutze van Houten, secretaris, C. J. Glavimans, vice-president, H. Blom, J. W. Sluiter, M. G. Mensing en Jhr. Mr. W. T. Gevers Deynoot. Dit bestuur verdeelde zich in een aantal commissies, teneinde met spoed te kunnen werken en 10 nog in October met de werkzaamheden der nieuwe Academie te kunnen beginnen. En zoo kon inderdaad op 7 October 1851, dus juist 75 jaar geleden, de plechtige opening plaats hebben. De lessen werden begonnen met 325 leerlingen, voorwie nauwelijks voldoende plaats aanwezig was. Reeds bij haar geboorte heeft dus de Academie over gebrek aan plaatsruimte te klagen gehad en dit is zoo gebleven tot op den huidigen dag. Dadelijk was het streven gericht op een eigen gebouw, en wie weet hoe lang men daarop nog had kunnen aandringen, waren de elementen niet te hulpgekomen. In den nachtvan 16 Februari 1864 toch werd het Museum Boymans een prooi der vlammen, waardoor de Academie plotseling beroofd werd van hare onderwijslokalen en waarbij helaas ook een groot aantal belangrijke kunstschatten werden vernietigd. Het jaarverslag van bestuurderen der Academie over 1864—'65, deelt mede, dat de brand ontstond aan den zuidwestkant der zolderverdieping van het gebouw. Indien dit op historische juistheid is gegrondvest, kan kwalijk worden volgehouden, dat de brand het gevolg is geweest van de eenigszins slordige wijze, waarop de leerlingen der Academie 11 OUDE MANNENHUIS ; ACADEMIE 1864—1873 UIT DE ATLAS VAN HET GEMEENTEARCHIEF 12 met hun neuswarmertjes rondsprongen. Immers de school was in de beide onderste verdiepingen van het gebouw gevestigd, terwijl bovendien door den brand ook de lokaliteit der Academie het minst bleek te hebben geleden. Veel van de eigendommen, ook aan pleisterbeelden en ornamenten, boeken plaatwerken, anatomische voorwerpen en waterbouwkundige modellen kon worden gered. Ook het meubilair, het archief en de „brandkast met de effecten" ontkwamen aan de verwoesting. Met dat al was de school onbruikbaar geworden en moest naar andere lokaliteiten worden omgezien, die ten laatste na veel passen en meten werden gevonden in het Oude Mannenhuis aan de Hoogstraat, waar op 3 October van dat zelfde jaar de lessen konden worden hervat. Van welk gehalte die lokalen waren, die hoofdzakelijk voor graanbergplaats waren bestemd, kan wel hieruit blijken, dat in den winter de lessen in boetseeren, die op een der zolders werden gegeven, moesten worden opgeheven, wijl de klei bevroren was en de onderhanden boetseerwerken uit elkander sprongen. Toch zou men zich misschien, wie weet hoe lang nog, met deze gebrekkige lokaliteit hebben moeten behelpen, als niet opnieuw oorzaak van buiten 13 daaraan een einde had gemaakt. In 1868 kreeg men in onze goede stad het dusgenaamde oproer van Jacob de Vletter, waardoor vooral de Hoogstraat en omgeving het tooneel van grove wanordelijkheden werden. Het was een kolfje naar de hand van de leerlingen der Academie, die helaas een werkzaam en luidruchtig aandeel gingen nemen in de tegen de politie gerichte optochten. Reeds was de sluiting der lessen in overweging, toen daaraan vanzelf een einde moest worden gemaakt, doordien op 2 November de leerlingen hun school zagen ingenomen door de troepen, die waren gerequireerd om de orde te handhaven. In allerijl moest nu weer een andere plaats worden gezocht voor het geven van het onderwijs. Het werd over verschillende lokalen in het nog vrij zijnd gedeelte van het oude Mannenhuis aan de Hoogstraat, in de school aan het Van Hogendorpsplein en in die aan de eerste Lombardstraat verspreid, hetgeen inderdaad zulk eene gebrekkige oplossing was — men denke zich een directeur, die zijn aandacht aan drie ver van elkander gelegen scholen heeft te wijden — dat het gemeentebestuur nu zelf begon te begrijpen, dat er een flink eigen gebouw moest komen. 14 GEBOUW DER ACADEMIE SEDERT 1873 15 Het heeft inmiddels tot 26 April 1873 geduurd voor Burgemeester en Wethouders het tegenwoordige gebouw aan de Coolvest met ingang van den daaropvolgenden 1 sten Mei ter beschikking van de Academie konden stellen. Toen zulks in 1870 werd aangekondigd, was het toenmalig bestuur zoo lyrisch gestemd bij zijn dankbaarheid jegens het gemeentebestuur, dat het in zijn jaarverslag schreef: „Het gebouw prijke tot in lengte van dagen, bezocht door velen, gewaardeerd door allen, in- en uitwendig zich kenmerkende door eenvoud, maar daarom niet minder als een waar sieraad van Rotterdam." Dames en Heeren, U zult niet van mij verlangen, dat ik U aan de hand der jaarverslagen verder een overzicht geef van de voornaamste gebeurtenissen, die voor onze Academie min of meer vermeldenswaard zijn. Ik zou trouwens ook niet van U mogen vergen, dat U van mij eene dergelijke min of meer droge opsomming aanhoordet. Wat ik wel mag doen, dat is U op enkele opmerkelijke verschijnselen wijzen. Dan treft het in de eerste plaats, hoe reeds van 16 de wording af tot op heden, het streven van alle opvolgende besturen er op gericht is geweest, het aan de Academie gegeven onderwijs steeds gelijken tred te doen houden met de eischen van den voorwaarts schrijdenden tijd. Lang voor bijv. het Nijverheidsonderwijs meer directe zorg van de regeering was,werdtenonzentaan de Academiereeds een machinisten-cursus ingericht, die zich later als hoofd-afdeeling C waardig aansloot bij de reeds georganiseerde hoofdafdeelingen Bouwkunde en Werktuigbouwkunde. Toen de kunstnijverheid meer en meer van zich liet spreken en onderwijs ook in de sierkunst als veelbelovend kon worden aangemerkt, kwam er eene hoofdafdeeling E, meer in het bijzonder hiervoor bestemd. Van dit alles was het gevolg, dat toen van regeeringswege werd ingezien, dat ook zij eene taak had te vervullen, onze Academie steeds zich gemakkelijk aan nieuw te stellen eischen kon aanpassen. Ik wil bij alle wijzigingen niet stil staan, die in den loop der jaren moesten worden aangebracht, U bijv. niet vertellen hoe de vakteekenscholen onder de onmiddellijke leiding van de Academie werkten, noch hoe men er steeds op bedacht is geweest om ook het elementaire onderwijs niet uit het oog te verliezen. 17 A. NOLEN; 1894—1914 DIRECTEUR DER ACADEMIE 18 Alleen moge worden herinnerd aan de laatste verandering, die in staat heeft gesteld om onder leiding van den tegenwoordigen directeur een deel van het leerprogramma zoodanig te veranderen, dat de Academie naast Kunstinstituut kon worden Middelbare Technische School. Er is daarvoor zeer veel veranderd moeten worden, wat te meer hoofdbrekens kostte, toen de speciaal voor dat doel aangestelde tegenwoordige directeur, de heer T. Bodenhausen, zich door de mobilisatie zag geroepen zijn vroegere functies bij het leger te hervatten. Thans zijn wij echter zoo ver en mag worden verwacht, dat in die afdeelingen de Academie zich nieuwe lauweren aan haar kroon zal mogen verwerven. Wat in de tweede plaats treft, het is dat opvolgende besturen er steeds op bedacht zijn geweest, om aan de Academie de beste onderwijskrachten te vereenigen. Het zou mij zeker te ver voeren, wanneer ik U namen ging noemen van al degenen, die in den loop der jaren hun beste krachten aan de leerlingen der Academie hebben gegeven. Maar zeker mag ik nog wel eens voor U oproepen mannen als Jan Striening, die den grond heeft gelegd van de bloeiende hoofdafdeeling Teeken- en Schil- 19 J. STRIENING; 1880—1903 HOOFDLEERAAR AFDEELING BEELDENDE KUNSTEN 20 derkunst, als Henri Evers, die de afdeeling Bouwkunde tot grooten bloei heeft gebracht, als A. D. F. W. Lichtenbelt, die de afdeeling Techniek er tot eene heeft gemaakt van groote bekendheid in den lande, en als den fijnzinnigen kunstenaar A. Ie Comte, die het onderwijs in de sierkunst heeft georganiseerd. Van welke beteekenis deze mannen waren, moge wel hieruit blijken, dat, nadat zij aan de Academie hun sporen hadden verdiend, de regeering op hen beslag legde voor hooger doel. Evers en Lichtenbelt werden hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft, le Comte werd uitverkoren om het Huis Lambert van Meerten te Delft in te richten tot kunstnijverheidsmuseum. Zij allen werden op hun beurt weer door anderen opgevolgd, wier namen ook in den lande op een goeden klank kunnen bogen en wier kunnen bewees, met hoeveel doorzicht en met hoeveel geluk de keuze der leerkrachten geschiedde. Om van den tegenwoordigen staf begrijpelijkerwijs te zwijgen, noem ik U nog als hoofdleeraars in de bouwkunde A. W. van Dam, J. C. van Dorsser, W. Kromhout Gzn. en J. C. Meischke, in de afdeeling beeldende kunsten F. G. W. Oldewelt, in de kunstnijverheid Huib Luns. 21 In de derde plaats moge niet worden vergeten te vermelden, welk een grooten invloed de Academie, voortbouwende op den arbeid van het genootschap „Hierdoor tot Hooger" gehad heeft op het kunstleven in onze stad. Tegenwoordig meent de eerste de beste O. W.er dat hij, om voor vol te worden aangezien, aan „kunst" moet doen en hij koopt schilderijen bij meters te gelijk. Er zijn intusschen ook jaren geweest, waarin de kunstzin moest worden aangemoedigd, waarin het vormen van collecties nog slechts tot de groote uitzonderingen behoorde. Het is de Academie geweest, die, door het inrichten van kunstbeschouwingen en periodieke tentoonstellingen, daarin groote wijziging heeft gebracht. Al wat vroeger en nu naam had in den lande als schilder, beeldhouwer, teekenaar, heeft meegedaan aan de tentoonstellingen der Academie, heeft er met vreugde de door het Bestuur in uitzicht gestelde onderscheidingen in ontvangst genomen. Maar ook de Nederlandsche burger heeft er zijn smaak zien vormen, heeft door deskundige adviezen geleid, daar zijn hand kunnen leggen op menig kunstwerk, dat thans nog de vreugde is van de zijnen of van hen, die na 22 hen kwamen. Ook ons Museum Boymans heeft in hooge mate profijt getrokken van de aankoopen, uit een onder auspiciën der Academie daartoe in het bijzonder gevormd fonds bewerkstelligd. Dames en Heeren, deze periodieke tentoonstellingen heeten thans uit den tijd. Maar zij hebben toch een goeden naam gehad en trokken uit geheel het land en daar buiten bezoekers met de leden van het vorstelijk huis voorop. De terecht zoo zeer geprezen Nederlandsche schilderschool heeft er steeds een eer in gesteld er door menig kunstwerk van beteekenis vertegenwoordigd te zijn en het moge ietwat nuchter klinken, maar het is niet weg te cijferen, dat er voor duizenden guldens aan schilderijen zijn verkocht. Wanneer ik van aanmoediging van de kunst spreek, dan mag ik zeker niet onvermeld laten, de talrijke door de Academie uitgeschreven prijsvragen. Ik zelf bewaar nog met trots de mij toegekende groote gouden medaille in 1880, nog studeerende aan de Polytechnische school te Delft, als oud-leerling der Academie verworven, voor de beantwoording der door de Academie uitgeschreven laatste buitengewone prijsvraag in de Bouwkunde over een ontwerp voor een kunstnij verheids- 23 H. EVERS; 1887—1908 HOOFDLEERAAR AFDEELING BOUWKUNDE 24 museum met annex bibliotheek en, zooals het mij ging, zal het wel met een aantal anderen zijn gegaan, die de waardeering van bekwame jury's hebben mogen verwerven voor de in alle afdeelingen uitgeschreven prijsvragen. Maar ook andere hooge onderscheidingen werden door leerlingen der Academie weggedragen. Laat mij herinneren aan den glorierijken dag — het was in 1900 — waarop aan den Rotterdamschen oud-leerling van de Academie — den Heer J. F. Büchel, de uiterst zeldzame prix de Rome voor de schoone bouwkunst werd toegekend. Het was voor dezen veelbelovenden kunstenaar, voor de Academie en wel het meest voor zijn leermeester Henri Evers een onvergetelijke Zondag, waarop hem in het gebouw aan de Coolvest in eene sobere doch welgemeende plechtigheid werd kond gedaan van het door hem verworven succes. Niet zonder ontroering werd een volgend jaar vernomen, hoe te Liverpool de onverbiddelijke dood een einde had gemaakt aan dit jonge leven, dat voor de schoone bouwkunst van zooveel beteekenis had kunnen zijn. Bij die ééne groote onderscheiding voor de leerlingen der Academie is h et niet gebleven. H. J. P. de 25 Vries in 1918, G. van Eesteren in 1921, J. P. L. Hendriks in 1924 hielden den naam van de Rotterdamsche school, waaraan zij hunne opleiding hadden genoten, hoog door ook hunnerzijds den prix de Rome te verwerven. Hopen wij, dat ons land, dat onze stad, welke zeker niet verwend is op het gebied der schoone bouwwerken, te gelegenertijd proeven van hun arbeid in de praktijk zullen zien. Uiteraard zullen daarvoor belangrijke opdrachten noodig zijn, een reden te meer om er op aan te dringen, dat de Rotterdamsche architekten, wanneer de gelegenheid zich voordoet, en ik denk hierbij aan de uitgeschreven Beursprijsvraag, niet zullen worden vergeten. Maar het is niet alleen door deze onderscheidingen gebleken, hoe uitnemend steeds het onderwijs aan de Academie is geweest. Een groot getal leerlingen van ons jubileerend instituut hebben zijn naam in ons land en daarbuiten uitgedragen. Mag ik u er aan herinneren, dat, wat de kunstafdeelingen betreft, Kees van Dongen, P. C. de Moor, Suze Bisschop-Robertson, F. J. Oerder, M. J. B. Jungmann, J. G. Heijberg, Mevr. Heijberg-Ledeboer, Jo Koster, Martinus Schilt, J. H. v. Mastenbroek, L. Ringlever, Mej. M. J. Slager, Jaap Gidding, S. Mie- 26 dema en J. Schmiermann leerlingen der Academie zijn geweest? Dat de afdeeling bouwkunde mannen als C. N. van Goor, J. P. Stok Wzn., H. A. Reus, M. Brinkman, J. J. Gort Jr., P. G. Buskens, W. F. Overeijnder, Alb. Otten, D. B. Logeman, FL van der Kloot Meijburg, J. van Wijngaarden,}. van der Valk, W. Bettink, Jan Stuivinga, A. A. van Nieuwenhuyzen, J. C. Meischke heeft geleverd, die allen op het gebied der architectuur een welgevestigden naam hebben? Maar ook de technische afdeeling kan op uitnemende resultaten bogen. Een Martin werd directeur van de Maatschappij de Schelde, een P. Ouwerkerk, directeur van P. Smit Jr., een Visser hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool, een J. J. de Gast en P. van der Broek waren directeuren van de Droogdok Maatschappij Tandjong Priok, een M. A. v. d. Perk was directeur der Gemeentereiniging te Rotterdam, een H. A. v. Fielden bracht het tot directeur der Holland Amerika lijn en J. Foudraine tot directeur van den Kon. Holl. Lloyd, een D. de Kwaadsteniet tot hoofdingenieur der Rotterdamsche Droogdok Maatschappij. Het is slechts een greep, maar toch, dunkt mij, voldoende om aan te toonen, dat de Academie de aan haar opgedragen taak naar behooren heeft vervuld. 27 A. D. F. W. LICHTENBELT; 1893—1922 HOOFDLEERAAR AFD. WERKTUIGBOUWKUNDE EN MACHINISTENCURSUS 28 Dames en Heeren, ik noem thans op de vierde plaats als opmerkelijk wat ik misschien wel in de eerste plaats had moeten noemen. Dat is de warme liefde, waarmede allen, die tot de Academie in eenige betrekking hebben gestaan, voor haar waren bezield, hetgeen zeker niet het minst kan blijken uit het groot getal jaren, dat zij met haar in verbinding zijn gebleven. Is het niet iets zeer bijzonders bijv., dat, terwijl het instituut der directeuren eerst in 1868 werd ingesteld, de Academie er met den tegenwoordigen mee niet meer dan 6 heeft gehad, van wie J.Menalda van Schouwenburg 10, G. Scholten 12 en A. Nolen, die ook bij velen Uwer in gedachten nog voortleeft, zelfs 20 jaren? Jan Striening, die in 1880 als hoofdleeraar kwam, stierf bijna ophet veld van eer. Hij kon het 50-jarig bestaan der Academie nog mede herdenken. Het volgende jaar vroeg hij zijn eervol ontslag en nog geen acht dagen later brachten wij hem de laatste eer. Lichtenbelt, die zich door zijn benoeming tot hoogleeraar niet had laten weerhouden om zijn lessen aan de Academie te vervolgen bleef er tot zijn dood. Mannen als Van Kempe Valk, Spoon, Weeldenburg, Miedema hebben onder waardeering hunner vele leerlingen hun40-jarige werkzaamheidmogen herdenken. 29 En het bestuur? Gaat men de jaarverslagen na, dan ontdekt men nog een aantal namen van hen, die reeds een op den voorgrond tredende plaats in het genootschap „Hierdoor totHooger" hebbende ingenomen, niettemin nog vele jaren daarna blijvend hun aandacht schonken aan hun functie als bestuurslid der Academie. Het zou u weinig zeggen, indien ik u hier uit dit vroeger tijdsgewricht namen noemde. Maar het moet zeker tot u spreken, dat reeds in de zestiger jaren der vorige eeuw een man als Jan Hudig zijn intrede deed in het Bestuur der Academie en eerst in 1914 wegens zijn hoogen leeftijd daaruit scheidde, na aan deze instelling, die zijn genegenheid had, bijna een halve eeuw lang zijn beste krachten te hebben gegeven. Helaas hebben wij hem thans te missen, doch nemen de gelegenheid te baat om aan zijn nagedachtenis hier nog een eerbiedig woord van hulde te brengen. Ik noem U zijn opvolger Dr. F. D. A. C. van Moll, ik noem U A. S. Chabot, die beiden nog, hoog van leeftijd, getuige kunnen zijn van dezen gedenkwaardigen dag, na ook hunnerzijds bijna 50 jaren van hun leven aan de Academie te hebben gewijd. Met leedwezen moet ik echter wijzen op 30 het groote verlies, dat het bestuur der Academie trof door het kortelings overlijden van zijn verdienstelijk medelid Th. P. Löhnis wiens groote werkzaamheid en liefde voor de Academie steeds met dankbaarheid zullen worden herdacht. Is het geen bewijs, hoe na aan het hart velen onzer meest bekende en geliefde stadgenooten steeds de Academie heeft gelegen? Is het niet van zelf sprekend, dat onder zooveel toewijding de Academie wel bloeien moest? Hebben wij hier niet voor ons een voorbeeld van het thans zoo dikwijls gesmade particuliere initiatief, dat eerbied afdwingt, temeer als men er zich rekenschap van geeft, dat bij die belangeloos bewezen diensten een steeds open hand gevonden werd, waar het gold de verzamelingen der Academie te verbeteren en te verfraaien ? Onwillekeurig komen de namen van J. Willebeek le Mair en J. P. van der Schilden ons dadelijk voor den geest, aan wier initiatief ook de tot standkoming te danken is van de kostbare verzameling voorwerpen van oude kunstnijverheid ten dienste van het onderwijs. In waarheid, er zijn perioden in de geschiedenis onzer stad aan te wijzen, waarin de burgerzin van de Rotterdammers zich schitterend heeft gede- 31 A. LE COMTE; 1902—1908 HOOFDLEERAAR AFDEELING DECORATIEVE KUNSTEN 32 monstreerd. Het wil mij voorkomen, dat in de leiding van de Academie die burgerzin niet het minst tot uiting is gekomen. Dames en Heeren. Ik kom tot het einde mijner rede en wil nog slechts op één punt wijzen. Het is dit, dat de moeite van 75 jaren niet onbeloond is gebleven, gelijk voor een deel hierboven reeds werd aangetoond. De Academie heeft in alle opzichten bewezen in eene behoefte te voorzien. In 1851 met 325 leerlingen begonnen, heeft dat getal sedert ontzaglijke verhoudingen aangenomen, hetgeen het nadeel meebracht, dat onze instelling nimmer heeft kunnen beschikken over de plaatsruimte door dien aandrang der discipelen vereischt. Men kan geen jaarverslag opslaan, of er wordt bij het gemeentebestuur aangedrongen op vermeerdering van lokaliteit. Hoewel wij niet ondankbaar mogen zijn, voor hetgeen de vroedschap deed om onze wenschen te bevredigen, voldaan zijn wij zeker niet. Nog steeds is niet in vervulling gegaan de wensch geuit ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan, „dat het een aangename feestgave zou zijn, zoo ons in dit feestjaar plannen mochten bereiken voor eene tot in verre toekomst afdoende verbetering, bijv. 33 door de aanwijzing van een gebouw in de nabijheid der Academie, waarheen successievelijk al het theoretisch onderwijs kon worden overgebracht." Zien wij, thans 25 jaren later, de dageraad van een nieuwen morgen gloren, nu weer serieuser aandacht dan tot dusver wordt gewijd aan het sinds 1910 aanhangige Beursvraagstuk, dat de onteigening impliceert van ons gebouw aan de Coolsingel? Hebben wij als tusschenmaatregel nog iets te verwachten van de inrichting tot Middelbare Technische school van het oude Postkantoor, hetwelk onlangs door het gemeentebestuur zoo uiterst vrijgevig beschikbaar werd gesteld ? Wie zal het zeggen 1 Zeker is het echter, dat om met den dichter uit het jaarverslag van 1867 te spreken, een gemeentebestuur dat in de dringende behoefte voorzag zich: „ een gedenkzuil (zou) hebben opgerigt „waarvoor in duur 't metaal zelf zwicht, „In hoogte zelfs de hoogste stand „Der naalden in Egyptus land, „Dien nooit des onweers gulzigheid „Der noorder stormen onbescheid, „Of 't onoptelbaar jarental „Bij 's tijdsverloop, vernielen zal." 34 Ik hoop, dat het gemeentebestuur, dat wij thans de eer hebben in ons midden te zien, zich dien gedenkzuil verdienen wil. Het is U echter bekend, dat ook de landsregeering hierbij een taak heeft te vervullen. Laat mij de gelegenheid te baat nemen om ook op haar hier een beroep te doen, teneinde dit groote struikelblok, dat achtereenvolgende besturen op hun weg hebben ontmoet, uit den weg te helpen ruimen. Ik hoop er in geslaagd te zijn U heden in groote trekken een denkbeeld te hebben gegeven van hetgeen de Academie sinds haar ontstaan heeft verricht. Duizende jonge menschen uit allerlei kring heeft zij helpen vormen tot mannen in de Maatschappij, tot Nederlanders, die den trots van hun volk zijn geworden. Zij is het waard, dat ook stad en land alles doen wat in hun vermogen is, om door het verstrekken van voldoende lokaliteit het onderwijs nog meer dan tot dusver tot zijn recht te laten komen. Dames en Heeren. Hiermede ben ik gekomen aan het einde van hetgeen ik op dezen dag meende te mogen zeggen en dank u voor het geduld, waarmede gij mij wildet aanhooren. 35