BROCHURES n°. 4//fT. 1 EENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE TOEKOMST VAN ONS TECHNISCH HOOGER ONDERWIJS REDE UITGESPROKEN OP DEN GEDENKDAG DER TECHNISCHE HOOGESCHOOL, 8 JANU* ARI 1923, DOOR DEN RECTOR^MAGNIFICUS PROF. L. A. VAN ROYEN. GEDRUKT EN UITGEGEVEN BIJ DE_TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 7. WALTMAN Jr. TE DELFT. — 1923. 7 EENIGE BESCHOUWINGEN OVER DE TOEKOMST VAN ONS TECHNISCH HOOGER ONDERWIJS REDE UITGESPROKEN OP DEN GEDENKDAG DER TECHNISCHE HOOGESCHOOL, 8 JANU. ARI 1923, DOOR DEN RECTOR'MAGNIFICUS PROF. L. A. VAN ROYEN. GEDRUKT EN UITGEGEVEN BIJ DE TECHNISCHE BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ J. WALTMAN Jr. TE DELFT. - 1923. I 1. Eenige beschouwingen over de toekomst van ons technisch hooger onderwijs. REDE uitgesproken op den Gedenkdag der Technische Hoogeschool, 8 Januari 1923, door den rector-magnificus Prof. L. A. van Royen. Mijne Heeren Curatoren en Hoogleeraren, Dames en Heeren Lectoren, Assistenten en Studenten, Voorts Gij allen, die door Uwe tegenwoordigheid van Uwe belangstelling blijk geeft. Zeer gewaardeerde toehoorders. Inleiding. Door mijn waardigheid als rector-magnificus geroepen om op dezen herinneringsdag een rede te houden, heb ik gemeend Uw aandacht te mogen vragen voor eenige beschouwingen, betrekking hebbende op de toekomst van het technisch hooger onderwijs in het algemeen en aan onze Technische Hoogeschool in het bijzonder. Wel is waar kan bij de overdracht van het rectoraat de gelegenheid gevonden worden hieromtrent een enkele opmerking te maken, doch het alsdan te geven overzicht omvat nog zoovele andere punten daarnaast, dat slechts zeer in het kort, zooals de ervaring leert, de ontwikkeling van het hooger onderwijs ter sprake kan worden gebracht. Het komt mij voor van nut te zijn om juist in dezen tijd even stil te staan, om ons heen te zien en vast te stellen hoe de toestand is, ten einde daaruit gevolgtrekkingen te maken omtrent de meerdere of mindere juistheid van onze handelingen en zoo noodig correcties aan te brengen. Zoowel de voor een ieder duidelijke algemeene economische inzinking als de in technische kringen geducht voelbare verminderde vraag naar industrieele werkers doet ongerustheid rijzen, die slechts door kennis van zaken kan worden weggenomen. Hoewel het overzicht, dat ik zal trachten U te geven, voor velen Uwer weinig nieuws zal bevatten, hoop ik toch, dat de samenvatting het bepalen der te volgen richting eenigszins gemakkelijker zal maken en althans tot het juist stellen der vraagpunten zal kunnen bijdragen. Aard der ontwik- Het technisch hooger onderwijs in Nederland heeft zich ontwikkeld keling der teoh- uit de Akademie, die in 1843 te Delft werd opgericht, toen van nlsohe opleiding. Regeeringswege erkend was, „dat er behoefte bestaat aan een inrigting ter doelmatige opleiding voor de onderscheidene takken van Nijverheid in het Algemeen." Die ontwikkeling heeft zich met toenemende snelheid voltrokken, doordat de moderne beschaving, die haar doeleinden hoofdzakelijk in vooruitgang in materieele macht en welvaart zoekt, voor de beheersching van de stof op den ingenieur was aangewezen en onder dezen machtigen prikkel de wetenschap van den ingenieur zich voortdurend verdiepte en haar toepassing zich uitbreidde. Een ongehoorde toeneming van rijkdommen in het laatst van de voorgaande en het begin van deze eeuw stelde in staat aan de meest fantastische ideeën dier beschavingswoede uitvoering te geven en terwijl men in dien snellen, op het laatst razenden loop ter verbetering van de productietechniek zich blind staarde op verkregen cijfers, bleven kracht noch rust of lust over, zich ernstig bezig te houden met de veranderingen van de economische en sociale toestanden door haar groei veroorzaakt en den invloed, die daarvan op de opleiding van den ingenieur moest uitgaan. Er moest echter een oogenblik komen, waarin men tot de erkenning zou geraken, dat die eenzijdige technische ontwikkeling op den duur niet voldoende kon zijn, dat er een te nauw verband bestaat tusschen economisch gebeuren en ontwikkeling der techniek, dan dat de studie van beide gescheiden kon worden beoefend. De oorlog verhaastte het dóórdringen van dat besef en thans wordt de hoogere technische opleiding beschuldigd van onder den drang om steeds gouden vruchten te plukken, door te veel en te uitsluitend technische kennis te doceeren, gevoerd te hebben tot een toestand, waarbij de ingenieur niet beantwoordt aan de eischen, welke in onzen tijd de praktijk aan hem moet stellen. Doel der hoogere Alvorens eenigszins nader in te gaan op die stemmen uit de practechnische oplei- tijk, wil ik een enkele opmerking maken over het doel der hoogere ding. technische opleiding in het algemeen. Een ieder onzer kan zich een man onder de levenden voor den geest brengen, die als ingenieur een belangrijk aandeel heeft in de 2 3 hedendaagsche ontwikkeling en leiding van het maatschappelijke leven. Ook in ons land zijn er genoeg aan te wijzen, die een eervolle plaats daarbij innemen, het is overbodig en niet gewénscht hier namen te noemen. Gaat men het leven van zoo'n man na, dan is het eerste wat ons treft zijn persoonlijkheid. Zij is de belangrijkste factor voor zijn succes, omdat hij daarmede den grootsten invloed uitoefent, daarna komt zijn kennis. Hoogst bekwame mannen kunnen in een hoekje van het groote leven verborgen blijven, persoonlijkheden nooit, zij breken zich overal baan en brengen hun omgeving onder hun wil. De ontwikkeling van de persoonlijkheid is het allerbelangrijkste doel van de opleiding en vorming van den mensch. Men zal echter moeten toegeven, dat er in deze richting van het hooger onderwijs weinig kracht kan uitgaan. Op universiteiten en hoogescholen worden de studenten reeds op jeugdigen leeftijd voor de taak gesteld zelf hun karaktervorming, de ontwikkeling tot zelfkennis en zelftucht ter hand te nemen. Gelukkig zij, die uit hun eigen huis den aanleg voor het goede mede brachten en daar steeds het navolgenswaardig voorbeeld vinden, waarheen de ontwikkeling van het karakter moet voeren. Zooveel als in haar vermogen is, zal de universiteit of hoogeschool aan deze vorming moeten medewerken door in de studentensamenleving op de meest hartelijke wijze haar hulp te bieden, waar dit doel wordt nagestreefd. Op de studenten zelf rust echter te dien opzichte de grootste verantwoordelijkheid, zoowel tegenover zich zelf als tegenover de maatschappij. Het is een te gemakkelijke opvatting van het student-zijn, indien men slechts plichtmatig in ontvangst neemt en tracht te verwerken, wat het onderwijs biedt en de rest van den tijd op de wijze doorbrengt als toeval en ontspanning zullen bepalen. Ook in den onbezorgden studententijd treedt reeds de ernst des levens naderbij en vergt van den student als voorbereiding voor het geheele verdere leven de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Niet in eenzaamheid of afgescheidenheid kan door den jongen man daaraan gewerkt worden, daarvoor is de omgang met en de studie van andere karakters noodig, samenleving met zijn vrienden een vereischte. Groote waarde heeft in dit opzicht de aaneensluiting der studenten tot clubs en vereenigingen. Als regel trekken daarin de hooger staande karakters de lager staande omhoog en verbeteren het gemiddelde, zelden vindt het omgekeerde plaats. Men mag in de studentenvereenigingen een bij uitstek practisch werkend beschavingsmiddel zien. Ik sluit hierbij geenszins het oog voor de ruwheden, welke daarin somtijds worden bedreven en tot gerechtvaardigde ontstemming van buitenstaanders aanleiding hebben gegeven. Maar ik zie het genees- 4 middel daartegen slechts in een zorgvuldiger opvoeding van hen, die in eerste instantie de ruwe bejegening ondergaande, in tweede instantie ze zelf in practijk brengen op anderen, die na hen zijn gekomen. De ruwe natuur, die op den bodem van elke menschenziel sluimert, moet reeds vroeg overheerscht worden, niet door dwang van buiten, maar door de eigen gevoels- en verstandsoverwegingen en zoolang in onze studentenwereld werkelijk ontoelaatbare handelingen in een min of meer georganiseerd verband mochten voorkomen, moet hierin een waarschuwing gezien worden aan ouders en opvoeders van aanstaande studenten, dat aan de karakterontwikkeling van de Nederlandsche jeugd nog iets hapert, een richting worden erkend, waarin aan de opvoeding nog moet worden verbeterd. Door dwang zullen die ruwheden slechts verdwijnen om in een anderen vorm weer te voorschijn te komen. Ik meen, dat er vooral in den laatsten tijd schromelijk wordt overdreven in de eischen, die in dit opzicht aan het onderwijs worden gesteld. In een tijd, waarin de groote massa des volks van zich wenscht te werpen alle verantwoordelijkheid en zorg voor eigen bestaan en welzijn en die wenscht opgelegd te zien aan den Staat, is het alsof een overeenkomstig misplaatst geloof aan de almacht van den Staat met betrekking tot de opleiding is gegroeid, een waan, die slechts tot teleurstelling leiden kan. Boven den invloed en de macht van den Staat op de vorming van het individu staat diens eigen karakter. Als daarvan geen stuwende kracht ten goede uitgaat is de best georganiseerde opleiding nutteloos. Meer dan met de vorming van de persoonlijkheid kan het hooger onderwijs zich bezig houden met de ontwikkeling van het klaar denken, waarmede het zijn grootste successen behaalt. De geschiktheid om de zaken te zien, zooals zij zijn, te analyseeren, te ontdoen van bijkomstigheden en zich van haar verdere ontwikkeling een helder denkbeeld te maken, is een van de belangrijkste aan te leeren bekwaamheden voor den mensch, bestemd voor leidende functies. Het materiaal, dat als leerstof gebruikt wordt bij het ontwikkelen dezer bekwaamheid, wordt aan de Technische Hoogeschool geleverd door de vakstudie. De student vergaart daardoor tevens een zekere dosis feitenkennis, waarvan de omvang bepaald wordt door den beschikbaren tijd, welke op zijn beurt bepaald wordt door den leeftijd, waarop de natuur in den mensch om verantwoordelijkheid roept en de schoolbanken worden verfoeid. Als ik 23 jaar als een maximum voor die leeftijdgrens stel, meen ik niet te laag te gaan en ik acht het belangrijker den student boven dien leeftijd vrij te laten, dan hem een grootere hoeveelheid feitenkennis bij te brengen. 5 De taak van den ingenieur maakt een geweldige verandering door. Kon men in het algemeen gesproken zijn werk vroeger beschouwen als de grondig bestudeerde technische uitvoering van een zuiver afgebakende opdracht, terwijl dan de economische zijde, die onmiddellijk aan het vraagstuk vast zat, beoordeeld en beheerscht werd door den koopman-econoom, die aan het hoofd van het bedrijf stond, in den nieuweren tijd is deze splitsing tusschen beider werk niet meer houdbaar gebleken. Sterk dringt zich dat besef op na den oorlog, omdat de problemen, welke de huidige toestand ons voorlegt, groot in aantal zijn en hun oplossing een vraag van leven en dood is, die aan de geheele beschaafde menschheid belang inboezemt. Vóór den oorlog moest bij de gestadige uitbreiding der bevolking een daaraan geëvenredigde vermeerdering der productie plaats hebben. Reeds toen viel het steeds moeilijker de juiste middelen voor die vermeerdering te kiezen, naarmate de wereldhuishouding ingewikkelder werd. Na den oorlog bleek een deel der productiemiddelen vernield, de arbeidslust verslapt, en het geheele, kunstig en met moeite in een lange reeks van vredesjaren in elkaar gezette gebouw der wereldhuishouding in puin te liggen. Ook thans geldt de eisch om, als vóór den oorlog, vermeerdering van de productie te verkrijgen, doch vooral gepaard aan vermindering der productiekosten, opdat aan de koopkracht van de verarmde wereld worde tegemoet gekomen en de onderconsumptie zal ophouden. Bij dat pogen staat de ingenieur niet als vóór den oorlog op de vaste basis van een geordende wereld, doch ziet hij slechts een chaos om zich heen. Dieper dan vóór den oorlog moet de economische zijde van het vraagstuk bestudeerd worden en oneindig veel moeilijker is het geworden tot betrouwbare conclusies te komen nu de vermeerdering en het goedkooper maken der productie bovendien gepaard moeten gaan met het vestigen eener nieuwe wereldorde, waarbij we de wereld, zooals we haar gekend hebben vóór den oorlog, niet tot voorbeeld mogen nemen, maar ons als doel een maatschappij dienen voor te stellen, waarin rekening zal gehouden zijn met de in deze tijden snel werkende sociale invloeden en met de belangrijke kapitaalvernietiging door den oorlog veroorzaakt. De Technische Hoogeschool moet het inzicht in deze zaken aan de studenten bijbrengen. Van haar mag verwacht worden, dat zij ingenieurs aflevert op hoogstens 23-jarigen leeftijd, in wie de persoonlijkheid tot ontwikkeling is gebracht, wien geleerd is hun denkvermogen scherp in te stellen op de hun voorgelegde problemen, wien liefde is bijgebracht voor den arbeid, dien zij te verrichten zullen 6 hebben, die door de behandeling van een voldoend uitgebreid gedeelte van hun vakgebied de geschiktheid hebben verworven om andere dan de met hen behandelde vraagstukken zelfstandig ter hand te nemen en zich aldus door eigen kracht verder te ontwikkelen, wien de blik geopend is voor de ingewikkelde huishouding van onze tegenwoordige wereld en die de plaats zien, welke zij daarin kunnen innemen. Ik verwijs hier voorts naar den bundel voordrachten van de hand van collega Is. P. de Vooys, onder den titel „Techniek en Maatschappij" uitgegeven, waarin de plaats, welke de ingenieur in de maatschappij moet innemen, uitvoerig en met groote helderheid wordt aangegeven. Nederlandsche Thans overgaande tot de vermelding van enkele aanmaningen, stemmen uit de welke uit de praktijk in Nederland tot onze T. H. zijn gericht, herinner praktijk. ik, 0m niet te ver terug te gaan, in de eerste plaats aan de aanbeveling van IJsselsteyn. in 1910 door H. A. van IJsselsteyn in „De Ingenieur" 1) gedaan om op ruimere schaal gebruik te maken van het instituut van buitengewone hoogleeraren, waardoor een voortdurende stroom van nieuw en frisch bloed naar de hoogeschool zou vloeien. Hij betoogde, dat, hoe nuttig ook een breede wetenschappelijke basis voor onze aanstaande ingenieurs moge zijn, zij hun vorming moeten ontvangen van hen, die zich dagelijks in de school van het practische leven kunnen oefenen. Hij stelt dan verder de vraag, of aan onze T. H. de theorie niet te veel op den voorgrond staat en meent, dat minder theorie en meer aankweeking van practischen zin het toekomstig ingenieursgeslacht niet zal schaden. Kraus. In 1911 verschijnt een artikel van Prof. Dr. J. Kraus in „De Ingenieur" 2), waarin gewezen wordt op bet groote belang, dat naast de technische ontwikkeling de opleiding op commercieel gebied voor den ingenieur heeft. Eerst dan, zegt hij, zullen ingenieurs in aanzienlijk meerdere mate dan thans en met voordeel voor de gemeenschap vele leidende posities in de maatschappij kunnen innemen, wanneer zij meer algemeen hebben leeren inzien, dat, zoowel voor een richtig bestuur van tal van bedrijven, als voor de oplossing van velerlei, daarmede verband houdende economische en ook sociale vraagstukken, er meer wordt gevorderd dan alleen technische kennis, en dat aanwezigheid van commercieelen zin daarvoor vereischte is. Aan de technische hoogescholen moet beseft worden, dat op analoge wijze als de wiskunde slechts hulpwetenschap kan zijn bij een vruchtbare beoefening der techniek, ook de techniek op haar beurt zich bijwijlen 1) H. a. van IJsselsteyn. Buitengewone Hoogleeraren aan de Technische Hoogeschool; „De Ingenieur" 1910, blz. 377, 448, 513. !) Prof Dr. J. Kraus, c.i. De commercieele zijde van den werkkring Tan den Ingenieur, „De Ingenieur", 1911, blz. 37. met de rol van hulpwetenschap zal moeten vergenoegen, wanneer het geldt de uitoefening van het ingenieursberoep in ruimen zin. Hij zou het reeds een groote stap in de goede richting achten, indien meer algemeen aan de technische hoogescholen de opleiding tot handelsingenieur werd verbonden. In het volgende jaar 1912 hield Kraus bij de opening van de 135* algemeene vergadering der Maatschappij van Nijverheid te Delft een rede, getiteld: „Het arbeidsveld van den ingenieur" waarin hetzelfde onderwerp nogmaals werd behandeld, aan het slot waarvan drie stellingen werden geformuleerd, waarvan de eerste hier moge worden aan¬ gehaald : „het is wenschelijk bij den aanstaanden ingenieur in het algemeen aan te kweeken economischen zin, hem ervan te doordringen, dat zijn arbeid als regel ten doel heeft om op de meest economische wijze in een bepaalde behoefte te voorzien of nieuw kapitaal te kweeken." Vereen, v. Delft- Daarna krijgen we belangrijk werk op dit gebied van de Vereeniging sehe Ingenieurs, van Delftsche Ingenieurs. In de eerste plaats het Rapport van de Commissie van Advies, in zake de vóór-opleiding tot en de opleiding Commissie aan de T.H. Deze Commissie werd ingesteld ingevolge besluit van de Kemper. Algemeene Vergadering van de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs van s October 1912, stond onder het Voorzitterschap van P. H. Kemper en bracht haar doorwerkt rapport uit den 4en Juni 1914. De conclusiën en voorstellen van de Commissie hebben wat de opleiding aan de T.H. betreft ten doel de studie tot vier jaar terug te brengen en de technische inrichting van het onderwijs te verbeteren. Het Bestuur der Vereeniging bood met haar/ schrijven van 11 October 1915 dit Rapport aan den Minister van Binnenlandsche Zaken aan, onder betuiging van de instemming der Vereeniging met de conclusiën van * het rapport met een enkel voorbehoud en onder mededeeling, dat het van overwegend belang moet geacht worden om de aanstaande ingenieurs degelijk onderricht te doen geven in staathuishoudkunde, boekhouden en een gedeelte van het burgerlijk en handelsrecht. 2) kcommissie inzake In Mei *9X4 verscheen het rapport der Commissie in zake opleiding \opUidingvanhan- van handelsingenieurs door de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs \dtlsingenieurs. ingesteld ter beantwoording van de vraag of het, gegeven de behoefte aan degelijk wetenschappelijk gevormde ingenieurs met economischen zin en handelsgeest, gewenscht was daarmede in het algemeen bij de opleiding van den ingenieur meer rekening te houden dan thans ') Zie „De Ingenieur" 1913, blz. 593. !) Zie Vereeniging van Delftsche Ingenieurs. Verslag van het Beheer van 1/5 1915—30/4 i9»6- 7 8 geschiedt, dan wel of voor speciale groepen van technici een opleiding in commercieel-economische richting gewenscht was. De Commissie beantwoordt deze vraag in den laatsten zin en wenscht voor de toekomstige leiders, eigenaren en directeuren van particuliere en openbare industrieele ondernemingen een afzonderlijke opleiding aan de T. H. te scheppen, in vier jaar afloopende en waarin een ruime plaats aan de commercieele studie is ingeruimd. Het Bestuur der Vereeniging kon zich onder voorwaarde dat het getuigschrift, hetwelk na vier jaar studie overeenkomstig de voorstellen der Commissie aan de studenten zal worden uitgereikt, niet gelijkwaardig zal zijn met één der ingenieursdiploma's, die de T. H. verleent, met de voorstellen vereenigen en stelde mitsdien voor aan den Minister van Binnenlandsche Zaken te verzoeken een leergang als aanbevolen aan de T.H. te doen instellen. In de vergadering van n September 1915 werd het bestuursvoorstel echter met een kleine meerderheid verworpen. Steffelaar. In de gewone Algemeene Vergadering der Vereeniging van Delftsche Ingenieurs op 7 November 1914 werd door J. M. Steffelaar gewezen op de noodzakelijkheid dat ingenieurs meer kennis bezitten op economisch, staatwetenschappelijk en handelsgebied dan thans veelal het geval is en het plan verdedigd een cursus te organiseeren, die aan de in de praktijk staande ingenieurs de gelegenheid zou geven zich de ontbrekende kennis eigen te maken, Een door het Bestuur der Vereeniging benoemde Commissie onder voorzitterschap van J. Th. Gerlings heeft een eenigszins ruimer gestelde opdracht uitgevoerd en niet alleen de bedoelde ontwikkeling voor de reeds in de praktijk staande ingenieurs in het oog gevat, doch ook de opleiding van den ingenieur op economisch en juridisch gebied in studie genomen. Haar rapport verscheen in Maart 1916. Van hare conclusies had de derde betrekking op het onderwijs aan de T. H., weshalve zij hier in haar geheel wordt weergegeven. „De Commissie stelt voor, dat door de Vereeniging van Delftsche „Ingenieurs stappen zullen worden gedaan, ten einde verbetering te „brengen in de economische opleiding van den ingenieur aan de T.H., „in den geest als is aangegeven in het artikel „de economische vor„ming van den ingenieur" in het weekblad „De Ingenieur" van ir „December 1915, No. 50. Als eerste stap ware tot de Regeering het „verzoek te richten om den Senaat der T.H. over de in dat artikel uitgesproken denkbeelden te hooren." Gerlings. Het in deze conclusie genoemde artikel was van de hand van den Voorzitter der Commissie Gerlings. De schrijver betoogt daarin de onmisbaarheid voor den ingenieur 9 van administratieve kundigheden, waarvoor een voldoende grondslag op de H.B.S. is te leggen, terwijl de ontwikkeling in economische richting aan de T.H. dient te worden uitgebreid voor hen, die daartoe neiging en aanleg bezitten. Hij heeft daarbij op het oog onderricht in staathuishoudkunde, bedrijfsleer, statistiek, staats- en administratief recht, voor welke hij in groote trekken de behandeling aangeeft. Van belang is de door hem voorgestane mogelijkheid ingenieurs, die een zuiver technische richting wenschen te volgen, met een mindere hoeveelheid economische en juridische kennis te vormen. Men kan een goed ingenieur zijn zonder neiging te gevoelen tot economische studie, zegt Gerlings. We zullen zien, dat de ontkenning dezer stelling de hoofdreden is voor groote meeningsverschillen over de opleiding aan de technische hoogescholen bij onze Oostelijke buren. Het bleek in de vergadering van de Vereeniging van 23 December 1916, dat de leden zich met de strekking van de in het artikel Gerlings ontwikkelde conclusién konden vereenigen en dat het gewenscht werd geacht te bevorderen, dat de Senaat der Technische Hoogeschool hierover zijn meening uitspreke. x) Gratama. In de vergadering van de Vereeniging van 18 September 1920 betoogde de Voorzitter, B. M. Gratama, de wenschelijkheid om de autoriteiten der T. H. erop indachtig te maken, dat met name voor werktuigkundige ingenieurs, in sommige kringen de leeftijd der afgestudeerden lager gewenscht wordt en dat desnoods genoegen zou genomen worden met een minder alomvattende studie, wanneer de jonge ingenieurs zich op jongeren leeftijd aan de beoefening van hun vak zouden kunnen wijden. In verband daarmede had het Bestuur een viertal leden uitgenoodigd, waaronder enkele leden van het Bestuur, om in overleg te treden met den Senaat der T. H., tot welk overleg deze zich in beginsel bereid verklaarde. Een bespreking dezer vertegenwoordigers, de H.H. Dr. F. G. Waller, C. T. Stork, A. R. van Loon en Jhr. J. C. van Reigersberg Versluys met een Commissie uit den Senaat der T. H. had op 29 November 1920 plaats. Het verslag dezer bijeenkomst werd aan de bovengenoemde vertegenwoordigers der Vereeniging toegezonden en gaf aanleiding tot een uitvoerige schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling tusschen de verschillende afdeelingen der T. H. onderling, tusschen hen en het College van Rector-Magnificus en Assessorenen tusschen dit College en de Centrale Commissie ter behartiging van de studiebelangen der studenten. ') Een waardeerend artikel over het voorstel Gerlings is opgenomen in „De Ingenieur" Tan 1916, No. 38, blz. 73a Tan de hand Tan Prof. Mr. D. van Blom. IO Het is niet verwonderlijk, dat ook als van het algemeen beginsel — verkorting van den studietijd — de juistheid wordt ingezien, toch nog zeer uiteenloopende meeningen over de uitvoering van dat beginsel kunnen bestaan, die tot elkaar moeten worden gebracht. Menig docent zal het strijd kosten een deel van zijn onderwijs aan het algemeen beginsel ten offer te brengen en voor velen zal het moeilijk vallen de overtuiging te winnen, dat de vrij te maken tijd bij hen en niet bij anderen moet worden gevonden. Daarom kosten zulke veranderingen veel tijd, slechts herhaalde en langdurige overweging voert ten slotte tot het doel. Studenten. Ook van de zijde der studenten wordt een levendige belangstelling voor de ontwikkeling van het onderwijs getoond. Het is voor de besturen van hunne vereenigingen, die zich in het bijzonder met de studiebelangen bezighouden, niet gemakkelijk zich een juist beeld van dep toestand te vormen. De verschillende factoren, die hem bepalen zijn voor vele studenten niet te beoordeelen en ernstige studie ervan vordert veel tijd, die het studentenleven in den regel niet overlaat. Wanneer zij erin slagen tot de waarheid van hun gevoel van onvoldaanheid door te dringen en die duidelijk aan te geven, zal de kennis daarvan voor de evolutie van het onderwijs van groot belang kunnen zijn. Wel duidelijk spreekt reeds uit het voorgaande het verband tusschen de ontwikkeling van het onderwijs en die van de economische toestanden. Deze laatste bepalen de plaats, welke de ingenieur kan innemen en daardoor zijn opleiding. De moeilijkheid ligt slechts in het duidelijk erkennen der eischen en het op de meest rationeele wijze daaraan voldoen. Ouitsche „Hoen- Gelijke oorzaken hebben in de cultuurlanden bij de gelijkgeaardscnulreform". heid van de menschelijke natuur gelijke gevolgen, en het is dus volkomen begrijpelijk, dat de behoefte aan wijziging van het technisch hooger onderwijs ook bij andere volken wordt aangetroffen en zij zich het sterkst doet gevoelen bij die, welke in het bezit zijn van een omvangrijke industrie. In Duitschland had de kwestie reeds vóór den oorlog in vakkringen de volle aandacht. In 1912 resp. 1914 kwamen in band IV en V der „Abhandlungen und Berichte fiber technisches Schulwesen", uitgegeven door den Deutschen Ausschuss ffir technisches Schulwesen, de verschillende meeningen van deskundigen aan het licht. De genoemde Ausschuss, een samenvatting van alle groote technische wetenschappelijke vereenigingen, vertegenwoordigers der technische wetenschappen II en vooraanstaande mannen in de industrie, heeft daarop voorstellen geformuleerd, die in Maart 1914 aan alle inrichtingen en organisaties, welke daarbij belang hadden, werden voorgelegd, met verzoek om critiek. De oorlog verhinderde verdere stappen te doen in de aangegeven richting, doch na den oorlog, toen de technische hoogescholen overstroomd werden door de uit het leger terugkeerenden, die technische vorming verlangden en het belang, dat de techniek voor den wederopbouw van Duitschland bezit, duidelijk aan het licht trad, drong zich de noodzakelijkheid van een „Reform" met des te meer kracht op. Ten einde het vraagstuk zoo duidelijk mogelijk te stellen, werd door den Ausschuss aan de hoogleeraren verzocht zich over de Reform te uiten, met het doel deze berichten samen te vatten en uit te geven. De hoogleeraren hebben aan den oproep niet in die mate gevolg gegeven als verwacht was; hetgeen ingekomen is, waaronder een bericht over onze Delftsche T. H. van de hand van onze collega P. Meyer, werd in Maart 1920 onder den titel „Stimmen znr Hochschulreform" door den Ausschuss uitgegeven. Aan het slot dezer' uitgave is een litteratuuropgave opgenomen. Aumund. Daarna hield natuurlijk de vermeerdering van de litteratuur over dit onderwerp niet op. Het belangrijkste was wel de uitvoerige beschrijving van de door Professor Aumund te Danzig beoogde Reform in zijn „die Hochschule für Technik und Wirtschafï" en wel om deze reden, dat Prof. Aumund adviseur van de Pruische Regeering is en zijn plannen den ien Februari 1921 aan de verschillende hoogescholen door het Ministerie van Wissenschaft, Kunst und Volksbildung werden toegezonden met verzoek daarop vóór den ien Maart d.a.v. te berichten, liggende het in het voornemen om reeds in October van dat jaar een aanvang te maken met de verwezenlijking der denkbeelden. Van de bestrijders van het onderwerp treden Prof. Dr. A. Riedler te Berlijn en Prof. Dr. J. Schenk te Breslau sterk op den voorgrond en het komt mij voor, dat een korte vergelijking der meeningen van Aumund, Riedler en Schenk voldoende is om een inzicht te geven in den gedachtenstrijd, welke te dezen opzichte bij onze oostelijke buren wordt gevoerd. Aan Aumund zweeft ahs een te verwezenlijken ideaal voor oogen de vereeniging van alle hoogescholen met de universiteiten, de hoogescholen moeten tot een, de geheele technische wetenschap en het economische leven omvattende onderwijsinrichting worden gemaakt door middel van een nieuwe universiteit, die in het belang der oude universiteiten het best met deze vereenigd zou worden. Alleen langs 13 dezen weg kan volgens Aumund de eisch vervuld worden: verwijding van den gezichtskring, als noodzakelijk bij een opleiding, die het bijbrengen van een juist begrip van het geheele beschavings- en economische leven beoogt. De daardoor mogelijke gemeenschapsarbeid moet volgens Aumund het laatste doel der ontwikkeling der technische hoogescholen blijven. Reeds lang voor Aumund had Riedler deze gedachte uitgesproken en wel in 1898 in zijn boek, „Unsere Hochschulen und Anforderungen des 2oen Jahrhunderts", waarin hij zegt, dat noch de technische hoogeschool, noch de universiteit in hun geheel de leergebieden bevatten, die voor de vorming van den leider van den arbeid noodig zijn, de eerste bieden te weinig algemeene vorming, de laatste bieden niets dat in levende verbinding met de practische toepassing staat. Men herkent in de uitingen van Aumund den onbedwingbaren Pruisischen organisatiezucht, welke blijkbaar ook in hem leeft. Voor zulke naturen moet het een uitermate lokkend doel zijn tot een zoo omvangrijke Gesammtorganisation te geraken. Het is waar, dat in het groote arbeidsgebied van technische hoogescholen en universiteiten een gedeelte aan beide zijden kan worden aangewezen, waar zij elkaar overdekken, het gebied der wis- en natuurdige en der economische wetenschappen, en dat, toen men ten behoeve van de toepassing dier wetenschappen bij de bestudeering'der techniek een afzonderlijken leergang noodig achtte, men deze niet los had behoeven te maken van de universiteit om er een afzonderlijke technische hoogeschool mede te stichten. In Amerika heeft men dat in vele gevallen nagelaten, waarschijnlijk omdat men daar grooter gemeenschapsgevoel en grootere achting voor de techniek bezat dan in de oude wereld, waar de studie der techniek te veel als vakstudie werd opgevat. Men treft in Amerika bij de nieuwere onderwijsinrichtingen de vereeniging aan van technische afdeelingen met een juridische, een letterkundige, enz. Deze organisatie wordt daar als de meest gewenschte beschouwd, omdat men van meening is, dat samenwerking der inrichtingen, waar de algemeene vorming wordt beoogd, met de technische opleidingsinrichting, leidt tot onderlinge ondersteuning en versterking van de afzonderlijke afdeelingen. Voor een vereeniging in grooten stijl is het in ons land te laat, de geschiedkundige ontwikkeling is nu eenmaal een andere geweest en laat zich niet in eens ongedaan maken. Maar de drang naar meer algemeene ontwikkeling aan de technische hoogescholen door vergrooting van het gebied der algemeene afdeeling, is niets anders dan »3 de poging tot herstel van de plaats gehad hebbende scheiding, een overbrugging van de daardoor ontstane ruimte. Instinctmatig groeit naar elkaar toe wat een gelijke basis van ontwikkeling behoeft. Hoezeer erkennende dat de omgeving een invloed ten goede op de vorming kan hebben, meen. ik toch dat er in het algemeen grenzen zijn voor de uitbreiding dier omgeving, omdat de gunstige invloed ervan niet evenredig met de uitbreiding toeneemt, maar een asymptotisch verloop zal toonen, terwijl daartegenover voor velen een wassend gevaar in een teveel aan inwerking is gelegen. In de vijf jaren van zijn studie heeft de student naast een belangrijke uitbreiding van zijn wetenschappelijke kennis, bekendheid te verkrijgen met maatschappelijke toestanden en de daarin heerschende verhoudingen, die met de ontwikkeling en vorming van zijn karakter zijn tijd geheel vullen. Hem daarbij met zijn jonge hersens te plaatsen in een omgeving, die overvuld is van denkstof, hem de gelegenheid te geven te nippen aan alles, wat hem te proeven begeerlijk mocht toeschijnen, kan hem in zoodanige mate van zijn eigenlijke studie afleiden en zijn vermogen tot opnemen zoozeer belasten, dat gevaar ontstaat voor een geestelijken chaos. Men behoeft zich echter over zulke toekomstplannen thans nog niet warm te maken, aangezien het wel zeer duidelijk is, dat aan de verwezelijking ervan niet gewerkt kan worden, zoolang meer voor de hand liggende maatregelen nog dringend om uitvoering vragen. Van de laatste geeft Aumund als de voornaamste op: ie. Zoo vroeg mogelijk inleiden in het vakgebied, opdat de student dit leert overzien en begrijpt, waarvoor de hulpwetenschappen dienen. 2e. Vermindering van examenvakken om vrijen tijd voor de algemeene vorming te winnen. 3e. Diepere studie in wiskunde en andere fundamenteele vakken voor die studenten in de hoogere jaren, die de bekwaamheid en de neiging voor die studie hebben. 4e. Diepere studie in het eigenlijke vakgebied, in plaats van gelijke beoefening van vele vakgebieden te verlangen en wel als voorbeeld van den wetenschappelijk verdiepten arbeid. Se. Op een breeden grondslag moet volgen zoo groot mogelijke vrijheid in de studie in de hoogste jaren door keuzevakken op alle gebieden, ten einde de studenten aan zelfstandig werken naar eigen inzicht te gewennen. »4 6e. Tot elkaar brengen van de studie der fundamenteele vakken voor de verschillende vakrichtingen, zoodat op dezen grondslag verder gebouwd kan worden in verschillende richting, vermindering van het aantal vakrichtingen mogelijk wordt en de grenzen tusschen de overblijvende minder scherp worden. 7e. Meer beoefening van den bedrijfsleer en de economie in nauwe aansluiting aan het particulier bedrijf als grondslag voor de economische werkzaamheid der ingenieurs, zooals het leven die eischt. 8e. Nauwer aansluiting van de studie aan de eischen van het practische leven, dat niet genoeg heeft aan een theoretisch goed gevormde constructeur, maar mannen met eigenschappen van den leider eischt, in staat in de maatschappij nieuwe wegen te vinden en te bewandelen. 9e. Nauwe aanraking van professoren en het practische leven. Terwijl van een deel dezer eischen reeds gedeeltelijk of geheel de vervulling werd nagestreefd, wenscht Aumund daarin nog verder te voorzien door de aansluiting van de handelshoogeschool aan de technische hoogeschool en wel door aan de laatste een nieuwe faculteit voor economische wetenschappen te stichten, welke in niet minder dan 42 vakken onderwijzende, daarmede nagenoeg het geheele gebied der handelshoogescholen bestrijkt. Eveneens wordt de landbouwhoogeschool als een nieuwe faculteit ingelijfd, een toestand, die overigens reeds in Beijeren en ook in Zürich bestaat. De bestaande faculteiten worden teruggebracht tot vier stuks: f*. de bouwfaculteit, omvattende de vakrichting voor architectuur, voor stedenbouw, voor waterbouw, voor spoorwegbouw, voor ijzerconstructie en voor landmeten; 2e. de faculteit voor mechanische bedrijven, omvattende de vakrichting voor den werktuigbouw, voor electrotechniek, voor scheepsbouw en voor andere begrensde industriegebieden; 3e. de faculteit voor berg- en hüttenwesen, omvattende de vakrichting voor den bergbouw, voor het ijzerhüttenwesen en voor metaalhutten wesen ; 4°. de faculteit voor algemeene wetenschappen, omvattende de vakrichting voor chemie, voor de technische physica en voor de wiskunde en natuurwetenschappen. Hierbij komen dan nog de beide nieuwe faculteiten: Se. de faculteit voor economische wetenschappen, omvattende de vak- »5 richting voor algemeene volkshuishoudkunde, voor privaathuishoudkunde, voor bedrijfsrecht, voor bedrijfsleer en voor handelskennis; 6e. de faculteit der landbouwkennis, omvattende de vakrichtingen voor landbouw, voor boschbouw en voor veeartsenijkunde. Verder moge uit deze reform nog worden vermeld, dat er een ruime plaats gegeven is aan practische oefeningen in de werkplaatsen der hoogeschool, benevens onderricht door excursies naar staatsfabrieken en particuliere ondernemingen. Practisch werk, vóór de examens worden afgelegd, is bindend voorgeschreven. Schenk. Prof. Schenk i) acht een afdoende hervorming van het technisch hooger onderwijs slechts mogelijk door herziening der paedagogische grondslagen ervan. Terwijl Aumund door verdiepten wetenschappelijken arbeid slechts een grondiger ingaan in alle door de wetenschap gewezen wegen bereikt, een halve opgave, die niet den geheelen geest van den mensch in beslag neemt, wil Schenk het verdiepen vinden in het scheppen, waarbij alle zintuigen, geheel het verstand, geheel de actieve beschavingswaarde van den mensch worden ontwikkeld. Terwijl Aumund de oude fout van het technisch hooger onderwijs, het leeren van methodes om daarmede te werken, behoudt en dus slechts in staat is rekenaars, theoretici, geestelijke handlangers op te leiden, wenscht Schenk den productief scheppenden econoom te vormen, waarbij als middel gebruikt wordt het zelf doen werken aan de vervaardiging van eenvoudige, volledige, practisch bruikbare, in ontwerp en uitvoering alle eischen, waarmede de ingenieur te rekenen heeft, vertoonende industrieproducten, waarbij alle wetenschappelijke en technische volmaaktheden voorloopig achterwege blijven. Hij ziet in dezen arbeid het begin van de vorming van den mensch, den econoom door productieven arbeid. De student staat als beginneling op het niveau, waarop deze arbeid hem pakt en de oogen opent, hem opheft uit zijn technisch onvermogen, wat de op majestueuze hoogte zwevende wetenschap niet vermag. Op een vier tot vijf semester lange vorming, opgevat in den zin van „techniek als arbeid", volgt dan een voortgezet onderwijs in verschillende richtingen. Schenk stelt zich van zijn systeem groote gevolgen voor de geestelijke en ook zedelijke vorming voor. Het productief scheppen dwingt de geboden der werkelijkheid, der natuur in het oog te houden en dus voortdurend met tegenwerkende krachten rekening te houden. Uit dit scheppen leert de student, dat een juist in acht nemen van >) „Zux Reform de* Unterrichtes des Maschlncnbauwesens an den Technischen Hochschulen" 1920 en „Die Technischen Hochschulen am Scheidewege" 1921 door Prof. Dr. Ing. Julii'b Schenk. i6 alle voorwaarden tot succes leidt. Dit is een school, die hem gewent aan hindernissen en hem het inzicht geeft, dat nergens, ook niet in het economische leven, onbeperkte vrijheid mogelijk is, doch steeds afhankelijkheid, samenhang bestaat, welker erkenning tot algemeen en eigen welzijn strekt, terwijl de miskenning ervan, ondanks schijnbare aanvankelijke voordeden, ten slotte ook op schade van eigen belangen uitloopt. Als Aumund de bestaande fabriek tot basis neemt, i) of zelfs de nog meer in een speciale richting ontwikkelde massafabriek, komt daaruit voor den student de misvatting op, dat het bedrijf van den ondernemer de hoofdzaak is en de productie en de daaraan verbonden techniek gekneld moeten worden in den vorm, welke het ondernemerschap het meeste voordeel belooft. De ondernemer is te zeer op eigen voordeel bedacht, dan dat een op zijn schepping gebaseerde wetenschap het algemeen belang zou kunnen dienen. Volgens Schenk kan de hoogeschool van Aumund geen vorming in huishoudkunde geven, omdat zij den student de diepe beteekenis daarvan niet leert kennen, hem slechts de oppervlakte toont, die voortdurend verandert en verschillend beschouwd kan worden al naar sociale opvatting. Hij beweert dat de technische hoogescholen voor de beslissende vraag staan of zij overeenkomstig de vroegere opvattingen zich in den maalstroom van een geest- en zieldoodend industrialisme zullen laten omlaag trekken, of dat zij de teekenen des tijds verstaande, door grondige reorganisatie der ingenieursvorming aan de opwaartsche beweging van het Duitsche volk willen medewerken. De kern van de door hem voorgestane opleiding geeft Schenk in weinige woorden aldus: De techniek is de geestelijk hoogste ontwikkeling der productie, bestemd om in de behoeften te voorzien. Zij dient zulks te doen naar de voorschriften van zakelijke doelmatigheid en sociale zedelijkheidsbegrippen. Evenals haar oervorm, de productie door den handarbeider, is zij daardoor een voortbrengende arbeid, die alle belangen — zoowel van producent als afnemer — tot hun recht doet komen, — het product moet den eerste nut geven en voor den laatste goed en prijswaardig zijn; — zij is derhalve economie en geschikt als onderwijsmiddel voor de school om arbeid als uitdrukking der menschelijke, geestelijke en zedelijke bekwaamheden door eigen arbeid te onderwijzen. De leeraar moet het geheele wezen van de techniek als arbeid opvatten en het den student in den eenvoudigsten vorm doen doorleven, door zelf te werken aan het levende voorbeeld J) Zie punt 7 op blz. 14, 17 van den beroepsarbeid, om hem daarna te toonen, dat al het verdere slechts herhaling, rijkere, meervormige aanzichten van eenzelfde grondgedachte zijn. Riedler. Prof. Riedler heeft zich herhaaldelijk over de Hochschulrefonn geuit, niet altijd op de meest vriendelijke wijze, ten opzichte van zijn collega's, die een andere meening dan de zijne hadden. In zijn geschrift „Akademisches Pneuma und die Drehkranken" 1921, zegt Riedler, dat slechts de toepassing in het wezen der werkelijkheid binnenleidt en in staat is scheppende geesten op te leiden, menschen, die iets van het moeilijke leven kennen en niet als in de tegenwoordige school geheel scheppingsschuw worden. Er is in de natuur en daarom ook in de wetenschappelijke techniek, afgezien van eenige allereenvoudigste verschijnselen, geen samenhang, die zich in elementair wiskunstige taal of in een integreerbare vergelijking juist laat uitdrukken, althans laat zich de samenhang niet volledig omvatten, zóó dat het uitgedrukte volledig de werkelijkheid weergeeft. De zinnende en rekenende mensch moet dus bewuste fouten begaan, moet bewust van de werkelijkheid afwijken, door onderstellingen te maken, die ermede in strijd zijn, ten einde ten minste voorloopig tot een vereenvoudigd, begrensd inzicht te komen en zelfs dit laat zich niet altijd mathematisch uitdrukken. Dit bewust foutieve moet vooral den studenten niet verzwegen worden. De groote kloof tusschen de theoretici en de werkelijke wereld wordt hier gevonden. Wat de eersten door de verst gaande aanname en vereenvoudiging kunnen uitrekenen, noemen zij het ware, het op natuurwetten steunende, het zuivere, het exacte, terwijl het slechts wetenschappelijke meening op grond van voorloopige aanname is. De theoretici mogen zich slechts beschouwen als uitleggers, als verklaarders van de zaak, niet echter als verkondigers van de waarheid, zooals helaas meestal geschiedt. Om vruchtdragend te scheppen dienen in de hoofden der leiders en hun medewerkers veel denkrichtingen en bekwaamheden samen te werken, zooals elke alledaagsche beslissing in industrieele ondernemingen kan leeren. Altijd is zij gebaseerd op een reeks van aan elkaar verbonden- voorwaarden, van wier juiste waardeering het succes afhangt. Zoo is de uitvoering afhankelijk van de voorhanden middelen, die het bereikbare bepalen, van de geestelijke middelen der leiding en der medewerkers, de technische middelen voor de vervaardiging en de geldmiddelen, van de marktpositie, arbeiderstoestanden, binnen- i8 en buitenlandsche concurrentie, van vele zakelijk of persoonlijk medeof tegenwerkende krachten en verhoudingen, van materiaalkosten en loonen, van den invloed van werklieden, bonden, gemeente en rijk, van de banken, van den detailarbeid en zijn juiste indeeling. Het is voldoende een enkele opgave te noemen om in te zien, dat overal veelzijdig denken wordt verlangd, waarbij de eenzijdig werkende theoreticus het moet afleggen. Bij een belangrijk machinedeel moet de vorm bepaald worden, rekening houdende met de eigenschappen van het materiaal, de wijze van vervaardiging en de eischen van het bedrijf, waarin het gebruikt zal worden, benevens met het oog op de kosten. Dat eischt precies hetzelfde denken als vérdragende opgaven. Bij alle overwegingen zijn de economische eischen van primair en dwingend belang. Want de techniek is slechts middel tot het economische doel: iets te scheppen dat waarde heeft. De eenzijdige theoretici zullen aanvoeren, dat dergelijke samengestelde overwegingen alleen den weinigen leiders aangaan en studenten daarmede in het geheel niets te maken hebben. Zij begaan daarmede een groote denkfout, want als niet alle medewerkers zóó denken en werken als de leiders en zich één gevoelen met de gemeenschappelijke, als juist erkende zaak en er een diepe belangstelling voor koesteren, zal resultaat uitblijven. Reeds in den aanvang bij het ontwerpen moet dezelfde veelzijdige geest werken als later bij de uitvoering, de geest, die aan alle afhankelijkheden en de voortdurende verantwoordelijkheid denkt. Wie zich niet laat leiden door de gegeven voorwaarden, maar door zelfgemaakte of schoolsche aannamen, is voor vruchtbare medewerking niet geschikt. Wie niet denkt aan de eischen van het bedrijf, de beschikbare geldmiddelen, enz., levert foutief werk. Verbetering is volgens Riedler in het gebied der wetenschappelijke techniek zeer eenvoudig. Mechanica moet gedoceerd worden door werkelijk wiskundigen, niet door halve en moet één geheel uitmaken met de hoogere wiskunde. Alles wat de wiskunde niet baas kan zonder onderstellingen, die in strijd zijn met de werkelijkheid, behoort in de vakstudie thuis. De vakwetenschap moet haar tegenwoordige scheiding opgeven en eindelijk overgaan tot de samenvatting van het waargenomene, dat slechts aan de ervarenen mogelijk is. Omgekeerd wordt echter gehandeld. Mechanica wordt voor verschillende vakrichtingen verschillend onderwezen en de Hochschulreform van Aumund wil een gedwongen weg door deze theorie en een vrije keus in het vakgebied, dat alleen de gelegenheid biedt iets van *9 de werkelijkheid te hooren, doch waarin dan allen den weg van den kleinsten weerstand zullen gaan. De menschen met ervaring zijn mede schuldig aan deze toestanden, omdat zij er niet tegen opkomen en hun zwijgen als instemming wordt beschouwd. Zij moesten openlijk verkondigen, dat zij groote dingen volbrengen zonder schooltheorie, met onderstellingen overeenkomstig de werkelijkheid en een minimum aan rekenarij, dat de laatste en de theorie slechts werktuigen zijn onder de vele, die zij gebruiken, dat de berekening nooit leidt, maar alleen helpt controleeren, wat de leidende geest vooruitziet, dat op den moeilijken weg van het aanvatten eener zaak tot aan de uitvoering en de economische bedrijfsresultaten ervan, aan de berekening niet meer waarde toekomt dan aan de andere overwegingen en hulpmiddelen, dan aan de teekening, die zaakkundig, volledig en duidelijk moet aangeven, wat de leider wil en wat hij voor zich ziet, dat de rekening bij dezen arbeid zelfs het meeste schuldig blijft, omdat zij volkomen zakelijk juist zou moeten zijn, om den leider te helpen, doch het nimmer zijn kan, omdat zij altijd vastzit aan onderstellingen in strijd met de werkelijkheid. Terwijl er eenheid van gedachte is bij de drie geciteerden omtrent de noodzakelijkheid van de aansluiting der studie aan het practische leven, bestaat er dus felle verdeeldheid over de middelen, die daarvoor dienen aangewend te worden. Reeds de naam „Hochschule für Technik und Wirtschaft" door Aumund gebruikt, maakt de verontwaardiging van Riedler, gaande. Hierin toch worden techniek en huishoudkunde naast elkander gesteld en daardoor gescheiden, terwijl elke techniek huishoudkunde is, want techniek bestaat niet om haars zelfswil. In overeenstemming met den naam, wordt de huishoudkunde in een bijzondere afdeeling, de facultat für Wirtschaftswissenschaften, onderwezen. Nooit echter leidt de huishoudkunde den vooruitgang, dat doen de leiders, die nieuwe wegen en middelen zien om juist begrepen behoeften op eenvoudiger of betere wijze te bevredigen dan tot nu toe, waardoor zij nieuwe doelen toonen aan de economie en haar het nieuwe dwingend opleggen. De Verein Deutscher Maschinenbauanstalten heeft in haar vertrouwelijke medêdeelingen een lofrede op de Reform gehouden, die echter uitdrukkingen bevat, welke op deze gezindheid een vreemd licht doen vallen. Niet daardoor, zegt de schrijver ervan, Dr. Lippart, zullen wij het doel bereiken, dat wij onze nakomelingen aan recht vele vakken laten nippen; lieden die met nog grootere meening van hun geestelijke 20 beteekenis als tot dusver de hoogescholen verlaten, belasten de industrie. Dat doet echter juist de Reform volgens Aumund, zegt Riedler, die laat kiezen tusschen theorie, vormgeving, bedrijf en huishoudkunde, die toch onscheidbaar te zamen hooren, die een bijzondere huishoudkundige afdeeling opricht met 42 vakken, waaraan genipt kan worden, hoewel de fundamenteele vakken erin ontbreken. Evenzoo wordt in de lofrede het voorwerp ervan veroordeeld door uitdrukkingen als „begrijpen der samenhang der dingen, ook der levende werkelijkheid is noodig", terwijl toch Aumund de samenhang verbreekt tusschen techniek en huishoudkunde, tusschen chemie en Hüttenwesen door ze in verschillende faculteiten onder te brengen. En voorts „ernstige beroepsopvatting en diep gevoel van verantwoordelijkheid tegenover natuurwetten, den ondernemer, de beambten, de arbeiders en de volksgemeenschap", terwijl het ambtelijke plan aan de voorbereidende cursus twee jaar toewijst en daarna de vakstudie, waarin dat alles geleerd moet worden, door den onervaren student laat kiezen, die dus, als hij wil, al dat schoons voorbij kan gaan. Fraireohemeenlng Om ten slotte nog een Fransche uitspraak te doen hooren, citeer over technisch ik een enkele passage uit het werk van Fayol, „Administration in- hooger onderwijs, dustrielle et générale", waar hij spreekt over het technisch hooger onderwijs. Hij zegt daarvan: „Notons d'abord que les cours y sont presque exclusivement tech„niques, qu'il n'y est question ni d'administration, ni de comrnerce, „ni de finances, a peine de sécurité de 1'entreprise et trés peu de comp„tabilité. Ajoutons que la culture générale a peu d'influence sur le „classement de sortie et que les qualités physiques et morales n'yfigu„rent pas. „Notons enfin que le concours d'admission donne aux mathématiques une place trés prépondérante. „II y a un tel écart entre cette éducation et les qualités et con- „naissances dont les ingénieurs et les chets d industries doivent etre „pourvus, qu'on ne saurait s'étonner si le résultat visé n'est pas atteint." Uit het voorgaande zal gebleken zijn in welke richting in groote lijnen de ontwikkeling van het technisch hooger onderwijs wordt gewenscht. Men is van oordeel dat technische vaardigheid, hoe groot zij ook zijn moge, voor den ingenieur alléén onvoldoende is. Ruimte van kennis moet hij hebben, ter wering van bekrompen, eenzijdige opvatting, zijn algemeene ontwikkeling en beschaving moeten beleidvol optreden, aanpassingsvermogen en oordeelkundig voorgaan voor hem mogelijk maken. Algemeen overzicht der moeilijkheden voor het technisch hooger onderwijs. 31 En toch zien we, dat naarmate in den loop van den tijd die eisch zich duidelijker afteekent, de student aan de technische hoogeschool nTeer n meer wordt gedrongen naar een vakstudie en afgeleid van Te algemeene ontwikkeling, die basis moet zijn voor zijn aanstaand feide sgchap. De verklaring ervan ligt in de uitgebreidheid de verdieping en de aantrekkelijkheid van het technische weten en het tekort aan aanrakinTvan de onderwijsinrichting met de praktijk. Deze veroorzaken Tn S steeds meer inwerken in de wetenschap, ***** prachtige laboratoria, onder leiding van mannen, wier eerzucht het i ( 3T vofscher de grenzen der wetenschap uit te zetten, maar die nie meer in de praktijk kunnen gevoelen welke waarde naast de technische b^mheid' aan ae andere eigenschappen en kennis moet worden toegekend. En nog erger dan alleen een °Jers~° Ta? de Larde éer technische opleiding heeft plaats In dk vakgeb^ wordt doorgegaan met te verdiepen en men graaft zoo diep m eigen Sied dat Loge wallen blijven staan, die het aangrenzend geb ed Sn den blik onttrekken. Niet alleen overwegend technisch, maar bovendien eenzijdig technisch is de opleiding 8e™*«- te ^«rj^Si ^ n. .Tksmdiè steeds te blijven onderkennen en te vereenv.ad.gen. ie vee,.„vond*. ~ vooropstellingen, terwijl uicu aangeven, ?SHSHi^edi« vormen. Toen moet in ae m« , nauwste zich er mede bezig houden, ^J^^™ door verband met de practijk staan Zij1*^,^^,^. fcwamfc* Onze Technische g haar aangenaam h ^ * S alleen^^ als een' levensvoorwaarde voor haar, behoedende voor verstarring en blindheid. 33 Daarom verdient het werk dat de Vereeniging van Delftsche Ingenieurs heeft verricht, waardeering. Deze Vereeniging bevat de mannen uit de practijk, hen die richting geven bij het zoeken naar nieuwe wegen door het aanwijzen van de behoeften, zij is een nimmer verdrogende bron van nieuwe gedachten, komende uit de levende wereld, vertolkende de behoefte aan ontwikkeling der techniek en daardoor richting gevende voor de vorming der jonge ingenieurs. Heeft onze Technische Hoogeschool de stemmen uit de practijk gehoord en begrepen? Laat ik trachten deze vraag onder de oogen te zien, maar daarbij allereerst een oogenblik verwijlen bij de behoefte aan ingenieurs. Behoefte aan Niemand ontgaat het meer, dat op den tijd van kostbare uitspattingen, techmsehe die achter ons ligt, noodzakelijk een tijd van verarming en nooddruft krachten. moet volgen, dat kapitaal-vernietiging niet beloond wordt met welvaart, of zedenverwildering het aankweeken van arbeidslust tot gevolg heeft. Een groot deel der menschheid bevindt zich in een toestand van mindere financieele draagkracht en het gevolg daarvan zal zijn, dat veel wat vóór den oorlog schijnbaar een onmisbare behoefte des levens was en als zoodanig werd aangekocht, van de wereldmarkt zal verdwijnen door gebrek aan vraag. Belangrijke inkrimping van vele industrieën is daarvan nu reeds het gevolg en dat zal, als de reserves zijn opgebruikt, die hen thans nog den strijd kunnen doen volhouden, in nog meerdere mate het geval zijn. Groote groepen arbeiders en hun leiders zullen den arbeid, waarin zij voor den oorlog hun bestaan vonden, moeten opgeven, omdat de behoefte aan het product ervan niet meer bestaat. Van de verminderde behoefte en daardoor van de productie zal de handel den terugslag blijvend bespeuren en zich dus tot geringere afmetingen teruggebracht zien. Ook hier komen arbeiders en leiders vrij, evenals in het verkeer, waarvan de hoogte een afspiegeling is van de toestanden in industrie en handel. Men hoort veelvuldig de redeneering, dat de vernieling van den oorlog hersteld moet worden en daardoor dus in het bijzonder voor den ingenieur een tijd van verhoogde arbeidsmogelijkheid is aangebroken. Deze redeneering zou juist zijn, als alle naties vóór den aanvang van den oorlog een verzekering hadden kunnen sluiten tegen de mogelijke nadeelige gevolgen en geldelijke schade, welke deze voor hen *ou kunnen hebben en uit de na den oorlog uit dezen hoofde ontvangen bedragen de schade konden herstellen. Nu dat echter niet het geval is, bevinden zij zich in de positie van den onvoorzichtigen landman, die in het bezit van een hoeve en vee, deze niet verzekert en ze op een ongelukkig oogenblik door de vlammen verteerd ziet. De weder- *3 opbouw van zijn hoeve zal geen bedrijvigheid in den omtrek verwekken, want hulpkrachten kan hij niet betalen, zachtjes aan, heel langzaam, alleen met eigen handenarbeid moet hij trachten zijn kapitaal te herwinnen, terwijl hij met zijn gereduceerd kapitaal een nieuwe evenwichtstoestand moet vinden, waarin inkomsten en uitgaven tegen elkaar opwegen. In plaats van in een ruime hoeve, zal hij behuisd zijn in een eigen gebouwde hut, zijn kudde vee zal vervangen zijn door een enkel beest, met een hypotheek op zijn stuk land gekocht, de arbeid van zijn knechts is onnoodig geworden of wordt door hemzelf en zijn vrouw gedaan. Slechts het hem ter hand stellen van een som gelds, groot genoeg om den opbouw van zijn verbrande hoeve aan te besteden en om opnieuw vee te koopen, zouden den ouden toestand kunnen herstellen, maar niemand geeft hem die, nur hij geen zekerheid kan stellen en ook de Staten, die in den oorlog hun have en goed in vlammen hebben doen opgaan, behoeven op zoo'n wonder niet te wachten. Een hypotheek op het beetje kapitaal, dat hun restte, misschien zelfs wel een welwillend klein voorschot op hun productie, is alles wat zij kunnen verwachten en dan door eigen kracht bescheiden aan, met veel werken en veel sparen er weer boven op komen, zoo zullen voor de wereld de eerstvolgende tientallen jaren verloopen. Er kan voorloopig geen sprake zijn van een levendigen, vlotten herbouw tot vóóroorlogsche toestanden, men kan thans slechts zoeken naar een nieuw economisch evenwicht als basis voor hernieuwden opgang. In deze concentratie zullen veel arbeidskrachten afgestooten worden als overbodig en ook de technische wereld zal haar deel daarin te dragen hebben. Waarheen met die krachten ? Er is maar één weg, dat is naar de oervormen van het menschelijk bestaan, naar de onontgonnen streken of zij op de Veluwe, in Canada, Tasmanië of ZuidAmerika zijn gelegen, om daar de gelegenheid te vinden voor zich zelf te zorgen, nu het kleinere gebouw der wereldhuishouding voor hen geen plaats meer biedt. Emigratie op groote schaal, voortreffelijk voorbereide en gecontroleerde tewerkstelling in den bodemcultuur in daarvoor geschikte streken is hetgeen op het oogenblik het meest noodig is, het nalaten daarvan beteekent voor de overtollige krachten niets minder dan de dood door verhongering. Is uitbreiding van het aantal ingenieurs als bedrijfsleiders reeds door de hiervoor aangeduide economische concentratie in een reeks van jaren onnoodig, er zijn nog andere redenen, die tot beperking van het aantal in de opleiding manen. Het aantal studenten te Delft is in de laatste 15 jaren van n 60 op 2400 gestegen, daarnaast worden op middelbaar technische scholen nog groote aantallen technici gevormd. Is voor al deze krachten in de hedendaagsche maatschappij plaats? De ingenieur, die zijn doel bereikt heeft en zich opgewerkt tot een onafhankelijke positie in de maatschappij, is de economisch denkende schepper. Onder zich heeft hij de jongere ingenieurs, die zijn voetstappen drukken en hem eenmaal zullen opvolgen in zijn positie. Zij zijn opgeleid als hij, werken harmonisch met hem mede, begrijpen zijn ruimte van in- en overzicht. Onder hen staan in het bedrijf de middelbare technici, doorkneed in de details ervan en dit besturende in de richting als door den leider aangegeven, ontwerpende op de teekenkamer en uitvoerende in de werkplaats of in de praktijk, wat hun door den leider is opgedragen. In het economisch geleide bedrijf, waar ieder de plaats heeft, waar hij het nuttigst werkzaam kan zijn, stijgt de vereischte veelzijdigheid van het individu met zijn positie in de organisatie. Dit is duidelijk en voor de hand liggend, doch merkwaardiger is het, dat bij het stijgen op den hierarchieken ladder de verhouding, waarin men zich aan de verschillende werkzaamheden heeft te wijden een geheel andere wordt. Volgen we als voorbeeld een jong ingenieur, die in een middelgroot bedrijf als assistent bedrijfschef aankomt, na verloop van tijd opklimt tot bedrijfschef, tot chef van den technischen dienst in zijn geheel en eindelijk tot directeur. In zijn eerste positie zal hij zich bezig hebben te houden met de uitvoering in de werkplaats van de orders en derhalve de technische vraagstukken, die zich daarbij voordoen, moeten beheerschen, d.w.z. de wijze van bewerking der grondstoffen, de eigenschappen en keuze dier grondstoffen, de constructieve eischen aan het product gesteld enz. Een belangrijk deel van zijn werk zal daarin bestaan, maar er naast moet door hem gezorgd worden, dat hij als deel van het geheele organisme alles doet wat de harmonische samenwerking met de andere deelen kan bevorderen en nalaat wat die kan verstoren. Om zijn werk geregeld en goed te laten verloopen, zooals de samenwerking eischt, dient hij zijn personeel met kennis van zaken te kiezen, in te deelen en te besturen, hij dient elk oogenblik vooruit te zien wat de eischen van het werk zullen vorderen om niet voor verrassingen te komen staan, die stagnatie veroorzaken, hij moet zijn programma altijd duidelijk voor oogen hebben, zijn personeel doordringen van zijn geest en tot ijver en plichtsbetrachting weten aan te zetten door zijn voorbeeld en zijn wil, niets mag hem ontgaan wat onder zijn controle staat. Ziedaar een arbeid, die met zijn vakopleiding weinig te maken heeft, doch des te meer. met de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en in belangrijkheid reeds spoedig zijn technisch 24 *5 werk zal evenaren. Dit is mogelijk omdat hij onder zich heeft bazen, voormannen en werklieden, voor wie de technische arbeid de hoofdzaak is, en aan wie hij dus een grooten steun op dat gebied heeft. Voorts zal de bedrijfsassistent zich goed rekenschap moeten geven van de kosten, welke zijn wijze van doen aan de onderneming veroorzaakt en deze steeds in klare en overzichtelijke wijze weten aan te geven, zorg dragende, dat zij de concurrentie kunnen verdragen en het product niet onverkoopbaar maken. Men voelt uit het voorgaande al reeds, dat wie als directeur eener onderneming uit zijn assistenten-bedrijfschef een keuze moet doen tot vervulling van een opengevallen plaats als bedrijfschef, zeker niet alleen en misschien zelfs niet hoofdzakelijk op technische kennis zal letten, maar dat het optreden van den assistent in zaken van organisatorisch en, administratie ven en comptabelen aard daarbij groot gewicht in de schaal zal leggen. Te meer omdat als hij bedrijfschef is geworden, het technische gedeelte van zijn werk nog meer inkrimpt en verdrongen wordt door zorg voor de_ organisatie, waarbij nu ook nog koopmanschap zich voegt, een wijziging, die zich voortzet als hij chef van technischen dienst wordt, terwijl hij als directeur zijn directe deelneming in het technisch werk tot zeer bescheiden afmetingen ziet teruggebracht en de organiseerend-administratieve en commercieele arbeid het leeuwendeel uitmaakt. Deze loop van zaken heeft voor menigen technicus iets teleurstellends, omdat de zuiver technische arbeid een buitengewone aantrekkelijkheid heeft en eenvoudig is vergeleken met de alomvattende opgaven, waarvoor de ingenieur-directeur eener onderneming wordt gesteld. Maar de werkkring van den laatste, al heeft hij de techniek als hulpmiddel minder noodig, is de belangrijkste, omdat hij daar ook dient te staan als persoonlijkheid, als voorganger en bestuurder, als koopman en financier. Er zijn ingenieurs, die deze hoogte van hun vak niet begeeren en zich niet voelen als een scheppende kunstenaar, als de economische voortbrenger, die den strijd niet schuwende, alle moeilijkheden en tegenwerkende krachten aandurft. Zij kunnen op tal van plaatsen rustiger werkkring vinden, die hen voor wetenschappelijk technisch werk meer gelegenheid geeft, of wel zij blijven staan op die trede van den ladder, waar het technisch werk nog overheerscht. Op het constructiebureau, in de laboratoria zijn zulke plaatsen voor duurzaam verblijf te vinden, maar zij moeten zich dan niet beklagen, wanneer hun krachtiger collega's hen voorbij streven en wellicht hun chef worden. 36 Die nemen daardoor slechts de belooning in ontvangst, welke de maatschappij voor de besten heeft weggelegd ^uinÏhe?d^n^StenJiid'•nU ^ l0°Den * te«enwicht de uit^ zuinigheid in de productie vereischen, heeft samenbinding der industrie tot groote belangengemeenschappen meer en meer plaats. Het vervangen van eerdere kleine ondernemingen door één groote maakt in d^eine voorziet het h^T^ ^ h^ centraal bureau daïïn voorat, het heft dus ingemeursplaatsen op en vergt aan het hoofd der nieuwe onderneming mannen van grootere capaciteiten dan voor de kleine noodig waren. Een deel der practische opleiding verschrompelt de e schen van de practische vorming der hoogste leilers stijgen" he aantal ingenieurs, dat de industrie noodig heeft, vermindert, Ie ópen gevallen plaatsen kunnen door middelbare technici worden ingenoml Zij eischt minder ingenieurs van hoogere qualiteit en bemoeilijkt tegelijk de opleiding in de praktijk. Zij stelt dus zwaardere eischen aan de technische hoogescholen. Ook voor hen, die een plaats buiten de industrieele ondernemingen vinden, waarin zij aan het herstel van de wereld kunnen medewerken is een taak weggelegd, die belangrijk en dankbaar in de hoogste mate genoemd mag worden. Zij vereischt, zooals het geval is bij de volbrenging van elke groote taak, in de eerste plaats een persoonlijkheul, maar vervolgens inzicht in het bonte samenstel van economische verschijnselen, om er den weg tot herstel in te kunnen onderkennen en den eersten stap te durven zetten op dien weg; zij vereischt verder kennis van toestanden en verlangens op sociaal gebied De ingenieur, die onder alle omstandigheden te zorgen heeft voor een zoo groot mogelijk nuttig effect van de aan eenigen arbeid ten koste gelegde bedragen, i, daardoor gewend aan het toepassen van zanden "regel eC°D°miSChe ******* van het grootste belang Zijn scheppingen op elk gebied, waarop hij zich beweegt, hetzij landbouw industrie, scheepvaart enz., staan steeds in het teeken der zuinigheid. Daardoor is hij in staat gebleken belangrijke veranderingen op economisch gebied te voorschijn te roepen, maar omgekeerd zal door dit verband, zoowel in tijden als we vóór den oorlog beleefden toen het economisch wereldgebouw reeds topzwaar dreigde te worden en de grootste voorzichtigheid bij zijn verderen opbouw geboden was, als thans, nu de plaats gehad hebbende ineenstorting bij bewegelijken ondergrond den opbouw onder de moeilijkste omstandigheden noodig maakt, de ingenieur een der voornaamste medewerkers moeten zijn bij het streven naar een nieuwe, evenwichtige wereldorde. De omvang van de wereld schrompelt ineen door de vervolmaking der verkeersmiddelen en de uitbreiding van het internationale verkeer. De ingenieur bezit in zijn vakkennis een kapitaal, dat over de geheele wereld rentegevend is te maken, de wereld is zijn arbeidsgebied geworden. Locale werkzaamheid van den ingenieur kan plotseling verbinding met andere werelddeelen noodig maken, die gemakkelijk te verkrijgen is. Kan men de opleiding, die de grondslag moet leggen voor zoodanige werkzaamheid ooit zorgvuldig genoeg kiezen? Maar als nu inderdaad het kenmerkende van de opleiding aan de technische hoogeschool in den tegenwoordigen tijd is, dat de ingenieurs tot een hooger peil moeten worden gebracht, in staat om naast voorganger op het speciale vakgebied tevens leider op economisch gebied te zijn, een opgave de hoogste inspanning waard, is het dan gewenscht, dat de T. H. bevolkt wordt door een massa, die haar geschiktheid tot het volgen van dit onderwijs ontleent aan een examen, dat daarvoor geen maatstaf is? Het groote aantal van hen, die het onderwijs aan de H. B. S. niet geregeld kunnen afloopen en één of meerjaren extra daarvoor behoeven, heeft in 1922 bij de behandeling der onderwijs-begrooting aanleiding gegeven tot het stellen der vraag of het onderwijs niet moest worden vereenvoudigd om zich beter aan te passen aan de practijk, d.w.z. aan de gemiddelde prestatie van den leerling. Het komt mij voor, dat men zich daarmede, althans wat betreft het voorbereidend hooger onderwijs, dat de H.B.S. geeft, zou begeven op een volslagen verkeerden weg. Het zou beteekenen het doel van het onderwijs omlaag halen voor het gemak van de leerlingen, terwijl toch het doel onwrikbaar vast móet staan, bepaald als het is door de economische toestanden en den dienst der wetenschap. Als het doel van het voorbereidend hooger onderwijs nagejaagd wordt door een zich uitbreidende schaar van jongelieden, waarvan een belangrijk deel niet den aanleg blijkt te bezitten om dat doel te bereiken, dan moet die stroom tijdig afgedamd en naar gemakkelijker te bereiken doelen worden geleid, die aan de leerlingen ook een plaats in de maatschappij, zij het een bescheidener, overeenkomstig hun minderen aanleg, beloven. Het is volkomen verklaarbaar, dat als de H. B. S. en het gymnasium beide voor den leerling openstaan, het bij den zwakbegaafde een grootere mate van zelfkennis onderstelt, dan in den regel bij hem aanwezig is, om hem het M. U.L.O. te doen kiezen, daardoor afziende van de mogelijkheid eener hoogere vorming, maar op de H. B. S. of het gymnasium moet onverbiddelijk, als de ongeschiktheid blijkt, de selectie worden toegepast. Het doel van het onderwijs 27 28 moet te allen tijde hoog gehouden worden, het mag niet overweldigd worden door den aanzwellenden stroom minder begaafden. Voor het hooger onderwijs is dit van het hoogste belang. Het mag slechts de geestelijke élite der jongelieden opnemen, omdat het voor minder aangelegden onverteerbaar voedsel geeft. Reeds thans blijkt dat het peil, waarop velen der nieuw aangekomenen staan, te laag is voor een vruchtdragende studie en voor hen na lange jaren van worsteling tegen eigen onvermogen geen andere weg overblijft dan de erkenning van de nederlaag met al haar consequenties. Hoeveel te meer zou dit voorkorten, indien men het doel der voorbereidende opleiding omlaag wilde halen! Doch ook als het voorbereidend hooger onderwijs slechts leerlingen heeft, die er thuis behooren, uitstekend wordt gegeven, ontwikkelend in de mate, waartoe het in staat is, dan ontbreekt nog een voorname factor, zijn geschiktheid om in den leerling den aanleg en de neiging voor ingenieur te erkennen. Dat zulks noodig is ligt voor de hand, want de keuze van de hoogere opleiding moet geschieden en die keuze moet bepaald worden door aanleg en neiging. Het is niet voldoende dat het voorbereidend hooger onderwijs, overeenkomstig zijn opgave, den aanstaanden student geschikt heeft gemaakt voor wetenschappelijke studie in het algemeen, het dient tevens de analyse van hem te leveren, waarop zijn beroepskeuze gebaseerd kan zijn. Dit moge voor de universiteiten niet moeilijk zijn, voor de technische hoogeschool is het dat zeker wel. Want de nieuw aangekomene wordt daar in geheel nieuwe gebieden binnengeleid, van welke hij nimmer eenige notie heeft gekregen, zoodat hij niet weet hoe hij op die kennismaking zal reageeren. Hoezeer ik dus sympathiseer met de verruiming van de studiemogelijkheden na afloop van verschillende voorbereidingsscholen, omdat ik overtuigd ben, dat de voor hooger onderwijs noodige geestesvorming door verschillende soorten van onderwijs kan worden verkregen, zoo meen ik, dat behalve die vorming het voorbereidend hooger onderwijs ook tot taak moet hebben een zoo juist mogelijk beeld te geven aan eiken leerling van zijn meerdere of mindere geschiktheid voor elk der richtingen, waarin het hooger onderwijs hem verder kan voeren. Voor al die richtingen, waarvan het voorbereidend hooger onderwijs den gelijkgerichten grondslag legt, wordt aan dien eisch voldaan, zooals studie der letteren, der geschiedenis, van de wis- en natuurkunde, der rechten. Voor ingenieur echter niet en evenmin voor de studie der geneeskunde. Om van de laatste niet te spreken als vallende buiten mijn bevoegdheid, moet van de ingenieursstudie gezegd worden, dat 29 wel is waar op den aanleg van den student voor wiskunde, natuurkunde en lijnteekenen als onmisbare vakken kan worden gelet, maar daarnaast staan, vele andere, technische vakken, waarmede hij nog geen kennis heeft gemaakt. En toch zal met de oefening van het verstand en van de zintuigen voor de techniek in den kinderleeftijd moeten worden begonnen, omdat dan de zintuigen worden gevormd. Voor hen, die in technische richting aangelegd zijn, is het een verzuim in hun opvoeding de ontwikkeling van dien aanleg uit te stellen tot een tijdperk, waarin de vorming der zintuigen, de ontwikkeling der waarneming reeds achter den rug is. Voor hen, die geen aanleg in die richting hebben, zou de oefening des te eerder aan het licht brengen, dat de technische studierichting niet de meest aangewezene is. Zonder technische vooropleiding levert de beroepskeuze voor hem, die de ingenieursrichting inslaat, veel meer risico op dan de meeste andere keuzen en moet dit het aantal teleurgestelden bij de studie noodzakelijk vermeerderen. Zoolang het voorbereidend hooger onderwijs deze leemte niet heeft aangevuld — ik wijs in dit verband op de manual training der Amerikaansche middelbare scholen en op de nog ontbrekende aansluiting van middelbaar technisch aan hooger technisch onderwijs, voor welke collega Dresden in zijn openingsrede op 17 November 1920 een pleidooi heeft gehouden — zal het noodzakelijk gevolg zijn, dat van den wassenden vloed studenten, waarin volgens natuurlijke wetten een groot aantal te weinig begaafden aanwezig zullen zijn, die het er op wagen, velen in den strijd om hoogere vorming zullen sneven. Maar er bestaat weinig reden voor den Staat om dit automatisch doch uiterst kostbaar verloopend ontwikkelingsproces van geestelijke zelfkennis gelaten aan te zien. Elk student kost den Staat rond f1400.— per jaar, terwijl de student gedurende de eerste vier jaar f 200.— per jaar betaalt. Hoe langzamer de student vordert, hetgeen als regel door minderen aanleg zal worden veroorzaakt, des te kostbaarder is zijn opleiding, hetgeen een volkomen scheeve verhouding is. Een logische bepaling zou zijn, dat de student gedurende de vijf jaren, die volgens het programma aan de technische studie besteed moeten worden, een bijdrage aan den Staat betaalde, die, gelet op de kosten der studie, zeker hooger dan f200.— zou kunnen worden gesteld. Ik meen daarmede dat het voor den vader, die voor zijn studeerenden zoon jaarlijks 1500 tot 3000 gld. moet uittrekken, om van luxe studenten niet te spreken, er weinig toe doet of de bijdrage aan den Staat met f 100.— verhoogd wordt, terwijl het voor den Staat een vermeerdering aan inkomsten van f240.000 beteekent. Terwijl thans na vier betalingen 3° ad f200.— geen bijdrage meer verschuldigd is, een bepaling, die in de tegenwoordige omstandigheden den indruk van een geheel willekeurige maakt, zouden, als de verplichting tot vijf jaar werd uitgestrekt, de inkomsten van den Staat met een vierde gedeelte stijgen. Voor den ingenieur moet efficiency het wachtwoord zijn, al zijn verrichtingen moeten het kenmerk dragen van met zoo weinig mogelijk middelen zooveel mogelijk tot stand te brengen. Aan de inrichting, waar hij wordt opgevoed, moest dat woord met gouden letters boven den ingang geschreven zijn en de geheele gang van zaken daar hem tot voorbeeld voor zijn later leven strekken. De indruk, welke de bepalingen omtrent de betaling der bijdrage aan den Staat maken, is wel geheel tegenovergesteld. Zij zeggen niet minder dan dat gedurende vier. jaar de Staat zijn zorg aan den student althans ten deele beloond wenscht te zien, maar dat, mocht het den student te lastig zijn zich zoo in te spannen, dat hij in dien tijd zijn studie voltooit, de Staat verder, desnoods levenslang f 1400.— per jaar aan hem ten koste wil leggen zonder eenige verdere vergoeding zijnerzijds, om hem in de gelegenheid te stellen in alle rust, zonder overhaasting zijn diploma te halen. Deze handelwijze van den Staat is te vergelijken met die van een fabrikant, die verschillende qualiteiten van eenzelfde artikel makende, zich bij ongeluk vergist in de grondstof van zijn primawaar door een minder soort te nemen en nu in plaats van bij het ontdekken der vergissiug onmiddellijk de 2e of 3e qualiteitsfabricage toe te passen, hardnekkig doorgaat het onvoldoende materiaal op de duurste wijze te behandelen. Met heel veel tijdverlies en extra kosten maakt hij dan ten slotte een product, waarmede hij niet kan concurreeren. Beter opvoedend zou het werken als na 5 jaar f300.— per jaar bijdrage verlangd te hebben, de Staat voor elk volgend jaar, dat aan de studie ter verkrijging van het einddiploma werd besteed, de bijdrage met fioo.— verhoogde, een maatregel, die bovendien preventief zeker niet zonder uitwerking zou blijken te zijn en een dam opwerpen tegen de overstrooming met ongeschikte elementen. Het is een belang voor den Staat, en van de betrokkenen zelf, dat hun onvermogen zoo spoedig mogelijk blijkt, voor den Staat wegens de onnutte kosten, die een langere studie veroorzaakt, voor de betrokkenen, die des te eerder op voor hen meer geschikte paden naar een bestaan kunnen zoeken. De tegenwoordige regeling der studie, waarbij in een aantal afdeelingen eerst twee, in werkelijkheid meestal drie jaar na aankomst aan de T. H. het eerste examen wordt gedaan, 3* is daarvoor ten eenenmale ongeschikt en het is te hopen dat hierin bij de eerstvolgende reorganisatie afdoende verandering komt. Dat de grootte Van het aantal niet geslaagden zonder meer zou kunnen leiden tot een veroordeeling van het onderwijs aan de T. H. moet, zooals uit het vorenstaande duidelijk zal wezen, als onjuist worden atgewezen. Vastberaden moet onder hooghouding van het doel van het hooger onderwijs uitgezift worden wal te zwak blijkt om dat doel te bereiken. De critiek kan zich met het doel en met de middelen om dat te bereiken bezighouden, deze eenmaal vastgesteld zijnde, is de grootte van den afval tot zekere mate onbelangrijk. \ Efficiency van Onze T. H. is in den tegenwoordigen tijd een inneming, 0.1e een de T.H. duideliik te omschrijven doel heett. .tij aient ingenieur» *. van de soort, als ik in den aanhef aangaf en zij dient zulks te aoen met zoo gering mogelijke kosten voor den Staat. Dit is de alles overheerschende bestemming ervan. Daarnaast zal zij nog kweekplaats kunnen zijn voor technische vorsching en het is zeer toe te juichen, als de Staat daaraan geld kan besteden; deze taak komt echter in de tweede'plaats. Zooals ik uiteenzette kost de student aan den Staat per jaar /laoo- tot ƒ1400,- de T. H. dient zich dus erop toe te leggen haar studenten niet langer te houden dan noodig is. Het studieprogramma moet om dit te bereiken bestaan uit in onderling en zorgvuldig overleg tusschen de hoogleeraren gekozen leerstof, in haar geheel een nauwkeurig aangegeven gedachte uitwerkende ineen harmonisch verband. Vermijding van herhalingen van dezelfde leerstof door verschillende docenten, aanpassing in tijd en omvang van met elkaar verband houdende onderwerpen moeten daarbij in het oog gevat worden. Het studieprogramma moet een waarborg zijn voor grondige studie; voor nog grondiger, waaronder in 99% d« geval]en e verstaan is langzamer studie tijdens de opleiding, kan de Staat slechts in uitzonderingsgevallen belangstelling hebben. Hij moet tegengaan, dat studenten uit overwegingen, die geen verband houden met hun bruikbaarheid als ingenieur, hun studietijd verlengen. De thans voor de studie vereischte vijfjaar zijn ruimschoots voldoende voor de opleiding tot zelfstandige beoefening der wetenschap, zooals de practijk die eischt, de financieele toestand dwingt den Staat toe te zien, dat die tijd niet noodeloos wordt overschreden en de practijk simt «ch hierbij aan door den eisch te stellen de ingenieurs jong te ontvangen. Krachten ten goede en ten kwade. Aan de T. H. werken bij de opleiding krachten ten goede enten kwade. Tot de eerste behooren: 3» i • de bekwaamheid en volledige toewijding van het doceerend personeel, zijn geschiktheid als voorganger voor jongeren op te treden de voortdurende aanraking van docenten met de praktijk na een periode van werkzaamheden in de praktijkde geschiktheid tot het volgen van hooger onderwijs bij de studenten en hun ernstige wil het gedoceerde te begrijpen • 3<- de aan de studenten te bieden gelegenheid zooveel mogelijk overeenkomstig hun aanleg en neiging te studeeren; 4'. de opvoeding en de karaktervorming, welke de student medebrengt, die een goeden grondslag moeten leveren om er een evenwichtig mensch van te vormen; ^ de. sam«Dl«=ving der studenten' onder elkaar als vormend en beschavend. Tot de laatste behooren: 6«. de aantrekkelijkheid, welke voor elk docent erin gelegen is zich los van de werkelijkheid en van aanverwante vakken te verdiepen in eigen speciale vakrichting; 7*. de onafhankelijkheid, waarin de docent verkeert, wat betreft de omvang en de aard van zijn onderwijs, terwijl het noodzakelijk is dat alle onderwijs gecoördineerd zij ten behoeve van het enkele individu het ontbreken van een autoriteit, die zich voortdurend rekenschap geeft of al het te geven onderwijs zal leiden tot het doel, die daarvoor de verantwoordelijkheid draagt en dus bevoegd is wijzigingen aan te brengen; 8'. de moeilijkheid om het doceerend personeel te doen medewerken aan de vorming van de persoonlijkheid bij den student. Ad ie. De Regeering heeft hierin de belangrijkste stem. Zij vermijde door te geringe bezoldiging, dat de keuze beperkt is en bijverdiensten noodig zijn om dringende geldzorgen te ontgaan. Zij bevordere en ondersteune de aanraking tusschen T. H. en praktijk waar haar de gelegenheid daartoe wordt geboden. ,in Dld°°ïr ^ IJSSELSTEYN gewenschte aankweeking van practischen zin door Kraus noooig geachte economischen zin, de door Aumund in de hiervoor op blz. x4 in punt 7 en 8 geformuleerde eischT de vervuUing van het streven van Schenk als op blz. rS aangegeven en geheel de gedachtengang van Riedler, of daarvan iets terechtkom" hangt m de eerste plaats af van de keuze der docenten, of het de TrirrheTb f2"0' f de/akstudie onderwijzen. Bij ervarenen leeft etheng ^'™t ™ ^noemde _j „1}U) U1C m onaeriing overleg de progra amina 's 33 der studiën in elkaar zetten, zullen daarin hun gedachten worden teruggevonden* Ad 2e. Selectie moet zoowel bij het voorbereidend hooger onderwijs als bij het hooger onderwijs worden toegepast om slechts de geschikte krachten over te houden. De aansluiting van het middelbaar technisch aan het hooger technisch onderwijs moet gevonden worden. Men moet zich hierbij niet laten weerhouden door de vrees, dat Van de middelbaar technische scholen een soort menschen op de T. H. zullen worden toegelaten, dat onvoldoend ontwikkeld is om leiders op te leveren. Het is verkeerd in een volk scheidingen te willen maken naar een willekeurig aangenomen graad van beschaving, dit kweekt kastegeest, die de vooruitgang tegenhoudt. In plaats van te lang studeeren aan te moedigen door vrijdom van bijdrage in de kosten, verhooge de Regeering de bijdrage progressief elk jaar, dat boven het normale aantal wordt gestudeerd. Ad 3e. In elk mensch, niet het minst in ons volk, leeft de zucht naar vrijheid, naar het handelen volgens eigen wil en inzicht. Wil en inzicht vloeien gedeeltelijk uit eigen karakter en levensbeschouwing voort, maar worden voor een groot deel bepaald door onze omgeving. Om in de maatschappij te kunnen leven, moet men zich niet alleen schikken naar de geschreven wetten, die voor de samenleving zijn gemaakt en dwingend recht voor ons beteekenen, maar ook naar de ongeschreven wetten, wier opvolging vereischt wordt om de goede verstandhouding onder de individuen te doen voortbestaan. Geeft men zich rekenschap hoezeer onze vrijheid van handelen door de samenleving wordt beperkt, dan kan men het den mensch in het algemeen niet kwalijk nemen, dat hij het onbeteekenend restje vrijheid, dat hem overbleef, met kracht verdedigt, zoolang tot hij heeft ingezien, dat hij ook dit moet offeren aan de samenleving en de dienst, dien hij daarmede aan de menschheid bewijst, zwaarder weegt dan individueele verlangens. Maar telkenmale als, hetzij door de maatschappelijke evolutie, hetzij door het stijgen op den maatschappelijken ladder naar onvrijere hoogere ruimten, den mensch weder een deel van zijn vrijheid ontnomen wordt, gevoelt hij dat als een hem opgelegden dwang, waartegen hij instinctmatig in verzet komt. Slechts het daarna zich vormende inzicht in de noodzakelijkheid dier beperking kan dit verzet doen verdwijnen. Blijft dit inzicht achterwege, terwijl de samenleving de beperking blijft eischen, dan ontstaan conflicten, want niets is méér in staat een neiging te vergrooten dan onbegrepen tegenwerking. 34 Het opkomen voor de vrijheid van studie aan een inrichting van hooger onderwijs is niet anders dan het verdedigen van het beetje vrijheid van beweging, dat den geest van den studeerende nog gegund is. Hij koos toch reeds een bepaalde vakrichting, omdat dit noodig is, wil de samenleving hem een bestaan verzekeren, maar hij gevoelt de aanwezigheid van de grenzen ervan als de wanden van een gevangenis voor zijn jongen, kwieken, speurenden geest en hij verzet zich tegen dien dwang der maatschappelijke noodzakelijkheid. Wat we ons voorstellen als we spreken van vrije studie is de mogelijkheid voor eiken student om naar aanleg en neiging zich te ontwikkelen, met als gevolgen daarvan liefde en belangstelling voor de studie, verhoogd nuttig effect van den daaraan besteden tijd en na het intreden in de samenleving liefde voor den maatschappelijken arbeid eminente factor voor het geluk van een volk. Maar er moet wel in' het oog worden gehouden, dat bij het betreden van de hoogeschool reeds naar aanleg en neiging de keuze van de faculteit geschiedt en dus volkomen vrij een aanzienlijke beperking der studievrijheid wordt geduld. Hier komt ons te hulp, dat het vermogen om vrijheid te genieten door onze West Europeesche samenleving danig is ingeschrompeld. Dank zij deze omstandigheid mag worden aangenomen, dat als de keuze van de T.H. voor verdere opleiding juist is geweest en ook die van de faculteit, toch nog een voldoende hoeveelheid van die kostbare vrijheid aanwezig is om leven en kleur aan de vrij gekozen studie te kunnen geven. Wel blijkt hieruit hoe noodzakelijk het is, dat het voorbereidend hooger onderwijs de richting van aanleg en neiging duidelijk heeft doen kennen, iets waaraan zooals ik betoogde nog het een en ander ontbreekt. Het wijde veld der ingenieurswetenschap behoeft niet in zijn geheel voor den student blootgelegd te worden. Om zijn verstand te openen voor de te volgen methoden en voor logische gevolgtrekkingen, hem het scheppend proces te doen zien, wordt het betreden vereischt van een klein deel van het gebied, welk is onverschillig, mits het doel voor oogen gehouden wordt en hier krijgt de vrijheid van studie haar kans. Op het onafzienbare gebied valt zooveel verschillende arbeid te verrichten, alles even nuttig, dat in vele gevallen de student een ruime keuze heeft. De werktuigkundige kan zijn toekomst zoeken in de industrie met haar groote verscheidenheid van producten, ten einde daar als constructeur werkzaam te zijn of als bedrijfsleider. Hij kan zich tot den handel in technische artikelen aangetrokken gevoelen, tot den dienst in technische Staats-, Provinciale- of Gemeentelijke betrekkingen, bij spoor- en tramwegen, tot de vorsching in laboratoria, 35 het onderwijs, etc. en in elk dier richtingen, als zij hem tijdens zijn studie duidelijk voor oogen staat, moet er gelegenheid aan de T. H. bestaan hem het gebied der ingenieurswetenschap binnen te lefden en hem te leeren op eigen beenen te staan. Ook voor den civiel-ingenieur en den scheikundig-ingenieur staan tal van richtingen open, voor den electrotechnisch- en den mijningenieur is dit eenigszins beperkt en nog meer voor den scheepsbouwkundig- en den bouwkundig-ingenieur. De keuze van de richting blijft aan den student. Dat is het wat onder vrije studie mag worden verstaan, die dus voor alles „studie" is in de gekozen vakrichting en waaronder niet verstaan mag worden de vrijheid om in die vakrichting al of niet te studeeren. Indien dus voor de opleiding tot ingenieurs een programma is opgesteld, gedurende een aantal jaren te volgen en waarbij door keuze-vakken gezorgd is voor een verscheidenheid in richting als hierboven aangegeven, dan mogen geen klachten worden aangeheven, omdat het rooster zoo bezet is, dat er voor studie daarbuiten geen plaats meer overblijft. De vrijheid van studie, welke van de T. H. geëischt kan worden, is aanwezig door de keuze van vakken en het economisch doel, waarvoor de T. H. in de eerste plaats bestaat, uitmuntende ingenieurs zoo goedkoop mogelijk te vormen, laat niet toe kostbare vertraging in de studie te doen brengen door andere, ter bereiking van het doel niet vereischte vrijheid van studie. Vrijheid van beweging, zooals voor het vereenigingsleven, ontspanning, voor muziek, voor sport e.d. is nuttig en noodig, de T. H. dient zoo mogelijk helpend daarbij op te treden en in elk geval te waken tegen overlading van haar programma, opdat voldoende tijd voor laatstgenoemde doeleinden kan beschikbaar worden gesteld. Ik moet er tegen opkomen dat de vrijheid van studie iets bijzonders zou wezen, dat alleen aan de hoogescholen kan worden gecultiveerd. Die vergissing is ontstaan doordat de student aan onze hoogescholen voor het eerst vrijheid van beweging vindt en deze kan gebruiken ter bepaling van zijn studieobjecten, terwijl deze hem op de voorbereidende scholen werden opgegeven. Als vrijheid van studie ten doel heeft en ontstaan is uit den drang naar ontplooiing van de persoonlijkheid en zoo is inderdaad de toestand, dient zij van de prilste jeugd af te worden toegepast bij de opvoeding. Geen verschil in leeftijd van den mensch in zijn ontwikkelingsjaren kan reden zijn dit hooge fundamenteele beginsel van alle opvoeding uit het oog te verliezen. In de kinderhuizen, waar Dr. Montessori haar roeping als opvoedster der jeugd volgt, zien wij door haar de vrijheid aan het kind gelaten, slechts beteugeld, waar het kwaad geldt, ten einde aan het jeugdige 36 individu de gelegenheid te geven de geheimzinnige krachten, die erin huizen te leeren kennen en te leeren gebruiken ten nutte van allen. Hooren we wat Prof. Dr. Symons in zijn rede ter Algemeene vergadering der Vereeniging van leeraren bij het Middelbaar onderwijs, te Haarlem op 4 September 1920 zegt: „Het ideaal, waarop elke regeling van ons volksonderwijs in al „zijn geledingen- gericht moet zijn, is m.i. de ontwikkeling, zooveel „doenlijk, van de geestelijke krachten van den jeugdigen mensch naar „zijn aard en aanleg „Voor het voorbereidend hooger onderwijs moet krachtige differen„tieering naar mijne meening de leuze zijn. Een gemeenschappelijke „grondslag, die niet te lang mag duren, daarna op 14-jarigen leeftijd „een splitsing in drieën, eindelijk op 16-jarigen leeftijd, wanneer „aanleg en neiging geacht kunnen worden een meer omlijnde richting „te hebben aangenomen een nieuwe bifurcatie van elke afdeeling. En „in verband daarmede de vrijheid om door keuze-vakken uitgesproken „talenten en neigingen nog beter tot hun recht te laten komen." Daarbij nog de de door Symons weergegeven uiting van een bekend docent in de natuurkunde aan een H.B.S.: „Dat er een gemeenschap„pelijk program is voor bijna alle uren juich ik toe, maar een klein „beetje vrijheid van beweging, een klein beetje ruimte voor individu„eele opvatting zou de school wat levendiger maken ...." Een vrijheid van keuze als door Aumund werd aangegeven en onder punt 5 op blz. 13 werd vermeld, schijnt mij verwerpelijk toe. Het is niet mogelijk dat men de studiekeuze geheel overlaat aan den onrijpen student, daaruit kan slechts verwarring geboren worden. De hoogleeraren dienen de verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de keuze van een kern van vakken, aangevuld door vrije keuze van den student, zooals de opleiding en de beschikbare middelen der T.H. aan leerkrachten en ruimte dat veroorloven. De practijk heeft trouwens deze wijde opvatting van Aumund reeds veroordeeld en in de thans geldende voorschriften voor de regeling der examens is in de aangeduide richting van het oorspronkelijk voornemen afgeweken. Wat bevrediging bij de studie in nog grootere mate kan verschaffen dan vrijheid in de keuze der richting en der vakken is verband van de studie met het leven. Ook hier hebben we met een fundamenteel begrip van het onderwijs te doen, het dient in al zijn geledingen gericht te zijn op het wekken van belangstelling voor 's levens vraagstukken. De studenten zijn jongelui tot 23 jaar en soms ouder, die dus op de banken zitten op een leeftijd, waarop de aanraking met de 37 maatschappij en het bewustzijn van mede te kunnen werken aan het opbouwen ervan zich zoodanig doen gelden, dat als de studie daarmede niet direct rekening houdt, zij geen belangstelling vinden kan. Ad 4 en 5. In de samenleving van docenten en studenten, in de waarde eener eeuwenoude beschaving, in de goede eigenschappen van het Nederlandsche volk en het bewustzijn, in de laatste jaren ontwikkeld, dat die eigenschappen beteekenis hebben voor het welzijn van de geheele wereld, mogen de waarborgen gelegen zijn, dat deze krachten ten goede zullen worden aangewend. Er wordt in de studentensamenleving met ernst aan het vereenigingsleven gewerkt en onze Nederlandsche jongelui bezitten de eigenschappen om daaruit nut te kunnen trekken. De arbeid en de tijd, welke de besturen der vereenigingen aan de vervulling van hun taak wijden, zijn wèlbesteed. Ad 6. De hier genoemde aantrekkelijkheid gevoelt elk docent doch in verschillende mate, des te meer naarmate hij vreemder is aan de praktijk. Zij wordt in bedwang gehouden en tegengewerkt bij de theoretici door de erkenning, dat de praktijk nooit eenzijdig is, bij hen, die in de praktijk gewerkt hebben, door de ervaring en de lessen dier praktijk. Ervaring werkt krachtiger dan erkenning. Ook de studenten kunnen zich niet onttrekken aan de bekoring, welke het eenzijdige, rustig werken aan bepaalde vraagstukken uitoefent en verzetten er zich dus weinig of niet tegen. Ad 7. Het denkbeeld, dat een docent aan de T.H. zijn lessen zou kunnen geven zooals hem goeddunkt, heeft afgedaan. Reeds geruimen tijd is het duidelijk geworden, dat aan de afdeelingen een zekere bevoegdheid moet toekomen om regelend in te grijpen, wil men tot een harmonisch geheel in de opleiding komen. In deze richting kan nog verder gegaan worden. De afdeeling drage officieel de verantwoordelijkheid voor de uitkomsten van het onderwijs, waaruit logisch haar bevoegdheid tot het geven van regelen volgt. Het Reglement voor de Technische Hoogeschool eischt in dit opzicht herziening. Onderling zijn de afdeelingen te los van elkaar om de bezwaren uit eenzijdige vakopleiding voorkomende te kunnen ondervangen. Samenvoeging van meerdere afdeelingen maakt het aantal grenzen minder, maar heft het bezwaar niet principieel op. Er is echter niets in te brengen tegen het kiezen der onderwijsvakken voor den student, in welke richting hij ook studeere, uit welke vakafdeeling ook, indien vermeend wordt dat dit in belang van zijn vorming is. Men zal hierbij wellicht spoedig aan een grens komen, zoowel wegens het aantal in te richten colleges, rekening houdende met de beschikbare docenten, 3» als wegens de sterk verspreide ligging der gebouwen, die niet elke combinatie op eenzelfde oogenblik toelaat. Het ontbreken van een verband tusschen de afdeelingen, welke hun aantal ook zij, is een bezwaar, dat practisch reeds lang is gebleken. Daar de boven de afdeelingen staande Senaat een bijzonder ongeschikt bestuurslichaam is, is het College van Rector en Assessoren als zijnde een handiger apparaat meer naar voren getreden. Het zal in staat zijn het bedoelde verband tot stand te brengen, indien zijn bevoegdheden behoorlijk worden omschreven. De Senaat heeft als raadgevend lichaam alle reden van bestaan, belangrijke questies kunnen door hem breedvoerig in beschouwing worden genomen en toegelicht. Ad 8. De aanraking van docenten en studenten is geen noodzakelijk vereischte voor het voortbestaan der T. H., ook zonder dat kunnen colleges en oefeningen gegeven worden, examens afgenomen en diploma's uitgereikt. Daarin schuilt het gevaar, want als er krachten zijn, die het persoonlijk contact dreigen te verdringen, dan vinden zij geen wachter op hun weg, die al wijkende wint aan kracht door de toenemende bedreiging van het voortbestaan der T. H., totdat tusschen aanval en verdediging evenwicht is verkregen. En wanneer zij erin slagen het persoonlijk contact uit de wereld te helpen, dan verdwijnt daardoor voor den student de gelegenheid om door den ervaren docent in tallooze zaken op het leven en op de praktijk betrekking hebbende te worden voorgelicht, voor den docent om mede te leven in den ontwikkelingsgang der gedachten van de studeerende jeugd, beide ten nadeele van de waarde der opleiding. Onder die krachten is er één, waarvan de grootte onafhankelijk is van den wil van docent of student: het aantal studeerenden. In kleine colleges, bij oefeningen met weinige studenten, ontstaat het contact vanzelf, naarmate zij zich uitbreiden vermindert het. Ook dan, wanneer elk docent zich inspant om zoover binnen zijn vermogen ligt het persoonlijk contact met eiken student te houden, wordt het effect van dat streven met het aantal studenten minder. Uitkomst kan hier gegeven worden door het vereenigingsleven der studenten. Het contact met het Bestuur der Vereeniging vult het te geringe contact met elk harer leden aan en dit eerste contact zij grondig en veelvuldig, doorwerkende door middel van het Bestuur naar de leden en omgekeerd. Ik gaf U in het voorgaande eenige beschouwingen die de hooge roeping van de Technische Hoogeschool in het licht stellen benevens de 39 moeilijkheden, welke zij bij de vervulling daarvan ondervindt. Ik gaf U ook mijne op ervaring berustende meening omtrent wenschelijke of noodige veranderingen, zonder mij in details te begeven. Ze tezamen beschouwende, kom ik tot de erkentenis dat onze Technische Hoogeschool in hoofdzaak slechts evolutie noodig heeft en dat geen verkeerde toestanden bestaan, waarmede niet grondig afgerekend zou kunnen worden. Zeker dankt zij dat in de eerste plaats aan den juisten opzet bij haar stichting, voorbereid door een lang bestaan als Polytechnische School, maar niet minder aan het ruime inzicht, waarvan de Regeering blijk gaf bij de ondersteuning harer ontwikkeling en aan den geest, welke aan de T. H. zelf heerschte. Geen menschelijke arbeid kan gedijen zonder welgemeende samenwerking in liefde voor het te bereiken doel. De T. H. heeft zich in dat opzicht niet te beklagen, en wanneer die geest bij curatoren, docenten en studenten blijft bestaan, waartoe een ieder zich naar krachten dient in te spannen, dan zullen geen moeilijkheden onoverkomelijk blijken en zal onze hoogeschool met een gerust hart de toekomst tegemoet kunnen gaan, haar roeping getrouw. Ik heb gezegd.