6 PASCHEN IN TWENTE. maar vooral aan het boveneind laat men ze zitten en aan deze „levende touwen" moet de staak naar Denekamp, steeds met den kop vooruit, worden getrokken, waar de boom voor den toren wordt neergelegd. Nu gaan de deelnemers ter kerke. Na de vesper (pl.m. 3 uur) wordt dan de boom weer met de kop vooruit gesleept, naar het erve Elferman, de plaats van de oude Paaschbult, waar reeds, het hout voor het Paaschvuur gereed ligt. Fluks wordt een diep gat gegraven en de staak met ladders omhoog gezet, hetgeen een zeer zwaar en moeilijk werk is. Aan den boom is tusschen een door twee stevige takken gevormde gaffel een teerton bevestigd. Is nu de boom geheel opgericht en klaar, dan zet men er een ladder tegenaan, welke door „Judas" wordt beklommen die in de eerste plaats den paaschstaak bij opbod gaat verkoopen. Hij wordt daarbij door het aanwezige publiek voortdurend in de rede gevallen, geplaagd en vooral gehoond, zoodat spoedig „Krioter" de helper zijn plaats inneemt, die het echter evenzoo vergaat. Zij trachten daarbij voortdurend nog meer geld van de toeschouwers los te kloppen. Echte volks-humor en grappen worden hierbij gehoord en tenslotte wordt de verkoop door Judas geëindigd en bekend gemaakt hoe laat de teerton zal branden. Soms ook worden zelfs de hoepels van de teerton nog verkocht. Na den verkoop heeft de aanbesteding van het aansteken van de teerton plaats en ten slotte wordt iedereen uitgenoodigd bij het Paaschvuur tegenwoordig te willen zijn. De paaschstaak brengt dikwijls wel tien gulden op en het aansteken wordt voor ongeveer een gulden aanbesteed. Bij het eier-gadderen, het halen, kappen en slepen van de Paaschstaak, na afloop van de vesper in de kerk, bij het richten van de staak en bij het branden van het Paaschvuur worden allerlei zeer oude Paaschliederen gezongen waarvan de voornaaamste zijn: „Christus is opgestanden", „Heden is de grootste dag" en „Daar nu het feest van Paschen is". Het eerste lied wordt te Denekamp op een andere wijze gezongen dan te Ootmarsum. Het laatste 12 PASCHEN IN TWENTE. zet telkens het couplet,van het Paaschlied in, waarna het groepje, dat al wandelende van den eenen kant der weide naar den anderen steeds grooter en grooter wordt, telkens invalt. Het vleugelen te Ootmarsum. zoo trekt men de geheele stad door , Ten slotte hebben een paar honderd menschen, (mannen, vrouwen, jongens en meisjes) zich aangesloten en trekt men van den Paaschkamp naar de stad. Bij den ingang daarvan vormen de deelnemers door elkaar een hand te geven, een lange rij en trekken aldus de stad in; zoo trekt men de geheele stad door. Voorop gaan eerst eenige kinderen, dan de voorzanger met zijn drie commissieleden, vervolgens mannen, vrouwen, soldaten met verlof, jongens, meisjes, boeren, burgers, zoowel Katholieken als Protestanten en Israëlieten, allen met luider stem zingende een lied, waarvan men eerst niet veel meer verstaat dan het eindeloos herhaalde Halleluja. Naar men ons mededeelde, had een bekend voorzanger PASCHEN IN TWENTE. 13 uit vroegeren tijd daaraan den bijnaam van Halleluja te danken! De woorden van het lied en de toon waarop het gezongen wordt, doen onmiddellijk aan een processie denken en misschien is het vleugelen dit ook vroeger wel geweest. Thans echter mist het elk kerkelijk karakter. Dikwijls hebben we met belangstelling dit oude gebruik bijgewoond. De menschenslinger trok eerst door de hoofdstraten der stad: de Groote Straat, de Schildstraat Het vleugelen te Ootmarsum. om zoo'n „stipel'' trekt hier en daar de menschenketen heen en de Marktstraat. Overal kwamen de menschen aan deuren en ramen of lieten op straat den optocht voorbij gaan, velen volgden het achterste eind van den stoet. Enkele kermismenschen, die met hunne kramen op de Paaschweicjie stonden, waren mede naar de stad gekomen en zagen met verbaasde oogen het hun vreemde schouwspel aan. Zooals in alle Twentsche plaatsen vroeger het geval was, heeft men te Ootmarsum nog vele huizen, die met PINKSTEREN IN TWENTE. 25 jonge natuur de menschen opwekt tot feestvieren. Met Pinksteren trekt de boerenjeugd met de „Pinksterbruid" door de boerschappen. Eenige weken voor Pinksteren worden er uit de aankomende jongens en meisjes een bruidegom en een bruid gekozen. Er wordt een kroon gemaakt van bont papier met waaiertjes en uitgeblazen eieren en deze kroon wordt gehangen in twee groote elkaar kruisende halve hoepels, die eveneens omwonden Twentsche jongens en meisjes met „Palmpaschens en „Pinksterkroon" op het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem in 1919. zijn met bont papier. Op den grooten dag wordt de kroon gedragen door vier kinderen, terwijl het „Pinksterbruidspaar" onder de kroon loopt, het gevolg van kinderen er achter. Zoo trekt men de boetschap door. Bij iedere 26 PINKSTEREN IN TWENTE. boerderij vormen deze laatste kinderen op de deel een kring om het bruidspaar en de anderen heen en zingen: „Doar komme wi-j met de Pinksterbroed an" „Meer éénmoal in het joar," „En al wee ons nich gewwen wil," „Dee kan ons loaten goan!" „Pinksterbroed, luieroet," „Haste meer eerder op-estoan" „Dan haste met de Pinksterbroed met können goan!" Men rammelt met het busje, dat als spaarpot dienst doet en overal wordt een kleine gave geofferd. Zoo gaat het voort van boerderij tot boerderij en eindelijk gaat men terug naar het punt van uitgang, waar het ingezamelde geld wordt nageteld. Daarvan worden versnaperingen gekocht en met het genieten daarvan wordt het feest besloten. In en om de steden en dorpen werden vroeger door de kinderen Pinksterkronen opgehangen dwars over de straten en tot ieder, die onder zoo'n kroon doorging werd het verzoek gericht: Astebleef 'h betken tolgeld! Het aldus als tol betaalde geld werd eveneens in versnaperingen omgezet. Aan den avond van den tweeden Pinksterdag mochten de jongens met hunne „flitsbogen" naar de kronen en de daarin hangende uitgeblazen eieren schieten. Deze gebruiken verdwijnen echter helaas hoe langer hoe meer. Evenzoo is het met het aloude „Vogelschieten." Gelukkig komt dit echter nog hier en daar voor, want het is één der aardigste Twentsche volksgebruiken. Van oudsher had het met Pinksteren plaats. Artikel I van den in 1646 hernieuwden „Artikels-brieff der gemeenen schutten tot Endscheide" begint dan ook aldus: „Eerstelyck sullen de Schutterije nu voortaan den Voogel schieten op Pinxter dinsdach." In sommige boerschappen geschiedt het nog steeds op dezen dag, in andere op Pinkster Maandag. Een uit een taaie boomwortel gesneden vogel met staart en vleugels, die b.v. PINKSTEREN IN TWENTE. 27 te Lonneker steeds den vorm had van een „wierk" (woerd, mannetjes-eend) versierd met strikken en roosjes wordt op een hoogen paal stevig aan een ijzeren stang bevestigd. De paal staat soms opgericht bij een herberg, maar vroeger steeds op het erf waar „de koning" van het vorige jaar woonde. Alvorens de wedstrijd begint wordt in sommige boerschappen eerst „de koningin" van het vorige jaar, die deze waardigheid het geheele jaar heeft bezeten, met een boerenwagen, geëscorteerd door een eerewacht te paard, van haar huis afgehaald en naar het feestterrein gereden. De schutters stellen zich in gelid op en voorafgegaan door een of meer speelmannen, die gewoonlijk een oud jagers- of soldatendeuntje op hunne violen spelen, trekt men naar den vogelstang gevolgd door de toeschouwers. Dan trekt men drie keer om den paal heen en de wedstrijd begint. Het eerste schot is voor den vorigen koning en dan knallen alle schutters er lustig op los. Vroeger werd steeds met vóórlaadgeweren geschoten, die zwaar werden geladen met kruit, proppen, ijzeren bouten, stukken van afgebroken hooivorken, kortom met allerlei projectielen, die bestemd waren om diep in den taaien houten vogel door te dringen. Elk mooi schot dat goed zit of den kop, de vleugel of de staart stuk schiet, wordt met vreugde en muziek begroet. Intusschen staan de boerenmeisjes in spanning den uitslag van den wedstrijd af te wachten, want daarvan hangt af wie de nieuwe koningin zal zijn. Hij die het laatste stuk van den vogel van den stang schiet is namelijk koning voor één jaar en mag zich een koningin kiezen. Hebben de meeste schutters reeds een uitverkorene, soms wordt er iemand koning die nog niet zoo gelukkig is, dus kiezen moet uit de aanwezige schoonen, en dan is veler verwachting hoog gespannen. Soms gebeurt het dat na het laatste schot het meisje, dat zich dan als koningin aangewezen weet, het op een loopen zet, doch spoedig wordt ze door hare vriendinnen achterhaald en in triomf naar den koning gevoerd. Versierd met bloemen en strikken trekt 28 PINKSTEREN IN TWENTE. dan het koningspaar, gevolgd door alle aanwezigen, naar het huis waar het Koningsfeest zal worden gevierd. Soms heeft er eenige dagen later ook nog een Koninginnefeest plaats. Als prijs of zegeteeken wordt hier en daar aan den prijswinner een zilveren vogeltje vereerd, dat hij een vol jaar mag houden, waarna het het volgend jaar eventueel weer in handen van een nieuwen koning overgaat. Op zoo'n koningsfeest gaat het vroolijk toe, er wordt gezongen en vooral gedanst. Daar kan men nog genieten van de aardige ouderwetsche Twentsche dansen op de tonen, voortgebracht door een paar muzikanten, die met stoelen op een groote boerenkist zitten. Die muziek moet door de dansers zelf betaald worden. Daartoe klopt de speelman zoo nu en dan met zijn strijkstok op de viool ten teeken, dat het weer tijd is om te betalen. Soms strijkt hij even op de snaren achter den kam en dat is het teeken dat de jongens het recht geeft een kusje te stelen! En dan begint men weer met vernieuwden moed te dansen. De aloude boerendans, het aardige Hendrieksken en andere. Bij het Hendrieksken wordt in de handen geklapt, met de voeten gestampt en met den wijsvinger gedreigd onder het zingen van: Now wol ik wal ees weten wat Hendrieksken zeg (bis) Hendrieksken zèè bo joa! Met de handkes klap klap klap. Met de vötkes trap trap trap, Har ik di-j, wat zol ik di-j 1 Draai di-j ees um en dans met mi-j! Na de laatste woorden draaien alle deelnemers zich één keer om, dan dansen de paren eenige maten rond en het gezang, geklap en gestamp begint opnieuw. Die ouderwetsche speellui waren typische menschen en in geheel Twente bekend. Daar had men de gebroeders „Graads en Naads Loster", zoo genoemd, omdat ze in het dorp Losser woonden, „Kiekan'n Diek*' uit Boekelo 40 PINKSTEREN IN TWENTE. korenvelden te voorkomen, maar dat aan den voet daarvan met Pinksteren ook hetzelfde gebruik plaats heeft als te Agelo. Voor dat de bovengenoemde kerk daar werd gebouwd, kwamen de boeren uit den omtrek daar den eersten Pinksterdag onder dat hagelkruis samen met hunne brooden om die ook aan de armen uit te deelen. Eerst werden vijf rozekranzen gebeden, waarbij steeds een der armen moest voorbidden en dan had de uitdeeling plaats. Er waren destijds soms wel vijftig brooden aanwezig geweest. Sedert den bouw der kerk trekt men nu van uit die kerk met den geestelijke aan het hoofd naar het hagelkruis, de priester houdt daar onder het kruis een preek, waarna men weer ter kerke gaat om te bidden. Na afloop daarvan verdeelen de boeren onder het hagelkruis de brooden. Wegens den oorlog was dat jaar aan de armen geld verstrekt. Niet ver van Kilder in de boerschap Beek staat eveneens zulk een hagelkruis en ook te Wehl. In Wehl trekt men twee maal per jaar in processie naar het kruis, in de Lente en den eersten Zondag in September. In het voorjaar heeft ook daar eene brooduitdeeling plaats. Zelfs een vierde hagelkruis vonden we daar in de buurt en wel in de boerschap Vethuizen bij Zeddam tusschen de erven Houthuizen en Dijkhuizen. Hier geschiedt de brooduitdeeling steeds op den 3en Mei aan de armen uit Zeddam, waarbij het ook de gewoonte is dat één der armen voorbidt. Ook daar was wegens den oorlog geld in plaats van brood gegeven; hier komen echter uitsluitend Katholieke armen in aanmerking. Limburg heeft ook zijn hagelkruisen, zooals te Maasniel, Arcen en elders. Of er echter ook onder die kruisen gebruiken plaats vinden, konden we tot heden niet te weten komen. Is de Pinkstertijd in Twente de tijd van de vroolijke volksgebruiken, het laatst beschrevene aldaar is van geheel anderen, van ernstigen aard en daarom vooral 60 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. ledige lijst van de meiden, die in de pastorie hebben gediend van „Migheli') 1697 eerste huishouding anvank" tot 6 juli 1759, dus over niet minder dan 62 jaren. Ik zal niet verklappen hoeveel meiden dat geweest zijn, maar het komt mij wel voor, dat in den tegenwoordigen tijd veel huishoudens meer ruimte voor zulk een lijst noodig zouden hebben! Bij alle dienstboden is de datum van komen en gaan vermeld of ze getrouwd zijn, soms met wie enz. enz. Ook dominé Keiler hield er verschillende boeken met aanteekeningen op na, zooals blijkt uit allerlei uittreksels daaruit door een andere hand in Aleida Leurinks dagboek gemaakt b.v. een Ontvangboek en een Torf en Garfboek. In het eerste heeft hij vele bijzonderheden over zijn huwelijk en de geboorte zijner kinderen vermeld. De geboorte en het overlijden van hun jongste kind Henrica, die slechts xuim één jaar leefde vermeldt hij aldus: Anno 1716 24 Januari sijnde Vrijdaags morgens tusschen vier en vijf uuren is mijn Liefste weder seer spoedig en gelukkig in de kraem gekomen van een welgeschapen jonge dogter, die Sondaegs daeran, sijnde de 26 Januari, bij de H. Doop genoemt is Henrica naer mijn Grootvader, mijn vaders broeder Henricus Keiler pastor in Bergum bij Lieverden (Leeuwarden), mijn moeder saligers suster en mijn suster Henrica, genaamt Stulen, die ook geweest is de gevaderse. Anno 1717 den 8 April, sijnde Donderdagsmorgens tusschen acht en negen uur is onse seer soete en geliefde dogterken Henrika, na een geruimen tijd een sinkinge gehad te hebben op haar regter ooge, onses oordeels veroorzaakt door het laat aankomen zijner tanden, onverwagt doch seer sagt wederom deser wereld overleden, oud sijnde één jaar, tien weken>Mlyier dagen. En den 22 deser in de kerke alhier te Losser aan de zijde van de Gerfkamer begraven. Het is niet mogelijk het geheele dagboek af te schrijven, >) St. Michiel 29 September. UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 61 trouwens er komen zeer vele berichten in voor, die niet belangrijk voor ons zijn en andere, die niet voor publiciteit geschikt zijn. Eenige, die naar het mij voorkomt, ons interesseeren, vooral hen die in Losser en Twente bekend zijn, wil ik hieronder meedeelen. Enkele noodige verklaringen en wetenswaardige bijzonderheden zal ik er cursief gedrukt tusschen voegen. 1698 den 9 Meert olde styl') ik Aleida Leurink tot Losser gekomen, doe kostede tot Enschede de rogge 2 gl., naderhand liep se nog hoger, wij voor Jacobi 2 schepel te kort quamen, koften die voor 45 st. het schepel in Losser, welk Ede van Schutrop daer bragte, na Jacobi nog hoger, wij 2 schepel schiprogge koften van Lippinkhof, het schepel 3 gl. 15 st., omdat de rogge van omvaren staen bleef, om de bedroefde duurte die boeren niet hadden. 1706 den 26 Mey. Wij Wilpelo gekoft (een boerenerf aan de Rüenberger beek in Over Dinkel). Telken jare doet zij eene opgave van de geoogste en verkochte rogge, over 1707 b.v. aldus: 1707 Jacobi gewassen en in den herfst gedorst: Wilpelo hele pagt 21 van Crasberg 1 fyme dorst §Va schepel rogge. 88 van d' armen van Mullerman Waelstede uyt de lutte . . omvaren ontfg. . . . . . Teyler pagt 9 5Vi 18'/, 8'/2 Samen . 154 ') Ofschoon de Nieuwe Stijl (de Gregoriaansche) reeds in 1582 door Paus Gregorius XIII was ingevoerd, hield men zich ruim 100 jaar later, in Losser nog aan den ouden (Juliaanschen) stijl. UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 83 11 Juni 1749. Dankdag was over de vreede. Dom. text. psalm 118 vrs. 24 namiddag pastor selfs psalm 147 vrs 12 13 en 14. 13 Juni 1749. Fictory is geluidt met klokken, wij ook keersen voor de glasen hadden, jong volk boogens gemaekt, wy en andere elk haer 72 ton bier geven. ^ 19 Juni 1749. Van dage Jan Heunders van Gronau k last rogge van Oldenzel haelt, hy vertelt, dat hij het uit Clooster halt hadde, het volk hem de zakken wilde kort snijden, nog een man, die voorganger was, geit in de hand doen hadde om te stillen, die gesegt hadde hier is nog rogge genoeg in Oldenzel, daerop het volk geroopen hadde: hij maakte de duerte, so eindelyk weg komen is. Jorrien Samland na Northorn was dezelve dag 3 Ogtropper wagens met rogge vant Frenswegen voor 26 st. halt hadde. 29 Juni 1749. Jonge volk na de middag in Nyweerts huis dronken % ton bier van de Fictorie. Van dage in courant stond uit Dresden den 17 Juni dat aldaar de kaggels weer zijn angestoken om de zware koude. 9 Juli 1749. Als nigte Hodemaker en haar beide dogters nigte van Heek en onse dogter Dina ons aanspraken. De voerman segte dat morgen schiprogge tot Enschede gehalt wart, armoed was om rogge. 13 Juli 1749. Drosten zoon, landschrijver Kramer, Rigter Nylant ijken de maten en gewichten in zoons huis, de eerste maal (dit geschiedde vroeger door de gemeentebesturen, doch de drost troko.m. ook dit recht aan zich). 18 Juli 1749. Dominé smiddags met vis na Enschede vaarde, veel vangen had. 21 Febr. 1750. Wij vischet dog Ravenshorst ons voor geweest is, wy weinig vis kregen. 9 April 1750. Jorien medcine van Dr. Landreben halt voor pastor omdat geele zucht hadde. 20 Mey 1750. Starke, ooste wint, hael (droog). Helaas om 10 of half 11 brand quam in Enschede, anging an de Espoorte int huis van broodbakker Herman ten Tye en so voort weg brande 72 huysen, de gantse twe rijgen 84 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. huisen weg brand tot op den Labbedyk. ja ook papenkerke (het kleine met stroo gedekte R.C. kerkje Achter het Hofje. De toenmalige pastoor M. Kamp werd tengevolge van dien brand krankzinnig) en aan de ander zijde daer dogter Dina woont, in haer huis op den verst al dokken branden, anstak van neef Hendrik ten Caten huis daer sporen afbrand zijn, Abr. Paschen ook brand op verst al was, alle pannen afsmeiten, gelijk dogter Dina ook dede, daerdoor zij en Abr. Paschen de huisen behouden hebben, met brandspuite dogters huis van onderen de dokken uitkregen. Berent Lansink van Losser, op de markt met een koe, quam loopen en tegen de latten van binnen opklom, met zijn hand dokken uitsloeg en doe stark water putteden ende spuiten, planken voor van den geffel sloegen, spuiten doordeden en so ook de schadden op neef ten Caten huis uit kregen, den damp vlamme van uit gink so dat onse dogter God zij gedankt huis behoude, dog pannen meeste huis verloren heeft en latten gebroken zijn, ander holt onbeschadigt gebleven is. Edog op den agsten dag hebben wy de pannen van Isterberg laten halen honderd en 150 verst pannen, 1000 dokken en voort behangen is, nije latten bijgestuert, so vele als sy noodig waren, vele brandspuiten quamen van alle plaatsen rontom en volk waerdoor het is gebluscht, de gantse nagt en volgenden dag nog holt brande, volk arbeiden moste dat het niet verder quam. 6 Juli 1750. Dogters hier quamen vader anspraken, geele zucht nog blijft. 20 Juli 1750. Maandag dogters en zuster Steenberg hier quamen, savonts 12 uur mijn Liefste Pastor gestorven is in zijn 82 jaer des ouderdoms. Deze geheele week heeft Aleida Leurink geene aanteekeningen kunnen maken, den 27ste vermeldt ze alleen: Pastor begraven is. 1 Dec. 1750. In clasis busse stond dat de Heer pastor Gervordink van Enschede, eerst pape west tot Denekamp, is op Ternate in Oostindien voor Grevormeert pastor UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 85 overleden (dit was Henricus Getvotdink geboortig van Enschede). 12 Jan. 1751. Om 3 uur smiddags dominé bij vrouw Teylers wiert gehaalt edoch lag zonder spraake, an de eene zijde, meene regter zijde, geroert is, an dat andere been boven de knie zy kanker hadde, heel weg vreten, eenige jaren al had. 14 Jan. 1751. Weduwe Teylers eerst gestorven is. 13 Febr. 1751. Op order van de Rigter dorplued sneeu weg mosten smijten door Esch en Oldezels dijk, konde geen torf in Oldenzel bragt worden, groote armoed was an brand. 21 Febr. 1751. Namiddags Wilpelo's zone Berent trouwde paapsen so stout waren, na als de Bruid al in de kerk komen was deur toegedaan is, zij profors klopten raesden of deur kort slaen wilden, eindelyk Jan Samland haer inliet, sneeu kloeten in de kerke vlogen, in de vrouwlubanken. Dominé seyde van den predikstoel als geen stilheit krijgen konde het anklagen wilde an Drost van Twenthe, ja zodanig gelag en gejuich op kerkhof was men niet hooren konde wat dominé zeyde. 28 Febr. Sondag Berent Keylvers en Wilm Huls quamen, na kerk uit was, versoeken ditmael niet an te klagen an de Drost over de stoutigheden („Paapsche stoutigheden" noemden in dien tijd. de protestanten sommige daden der Katholieken, aan wie de oefening van hun godsdienst toen dikwijls zeer moeilijk werd gemaakt, zelfs somtijds verboden werd. Waarschijnlijk was dit een huwelijk tusschen twee Katholieken, dat in dien tijd, zeer tegen den zin der Roomschen, door een predikant in de Hervormde Kerk moest worden ingezegend. Als protest daartegen werd dan dikwijls door familieleden en kennissen van het jonge paar in en buiten de kerk lawaai gemaakt om stoornis te verwekken bij de plechtigheid). 22 Oct. 1751. Drostinne nu ook na Frenswegen is bragt met 24 flambouwen, zij was den 19 overleden op Ravenshorst. (De drosten van Bentheim die op Ravens- 86 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. horst woonden werden dus in de kerk van het klooster Frenswegen begraven). 25 Oct. 1751. 'savonts tyding quam onse stadhouder Prinse overleden was. 1 Nov. 1751. Dese morgen 8 tot 9 uur geluyt over onze erfstadhouder en van 12 tot 1 uur en van 4 tot 5 uur 3 pceusen daags 8 dagen lank. 6 Febr. 1752. Dominé predikt over de Prins text psalm 118 vrs. 8 en 9. 16 Juli 1752. Dinkel hoog, Heer Bakker van Glane na de Ravenshorst geweest was, in Dinkel wagen omdreven, hy met swemmen sig gesalveert had. (Dit was ongetwijfeld Johannes Petrus Bakker die zich in 1732 missionaris noemt. Hij was rector van het nonnenklooster Glane, waarvan thans nog de overblijfsels bij Glanerbrug te zien zijn en bediende de katholieke gemeente te Losser als pastoor. Het was in den tijd dat de Roomsche godsdienst in Twente dikwijls verboden was. Toen werden in het Bentheimsche en V/estfalen overal noodkerken voor de Twentsche Katholieken opgericht, zooals te Halle, Brandlecht, Glanerbrug (Klooster Glane) bij Alstatte enz. Zulk een toevluchtsoord schijnt ook het kasteel Ravenshorst voor de Katholieken uit Losser geweest te zijn en rector Bakker bevond zich waarschijnlijk op den terugweg van een bezoek aan den Katholieken geestelijke op Ravenshorst toen hem bij het rijden door den Dinkel het bovengenoemde ongeval overkwam. Op Ravenshorst woonde toen de Katholieke familie Schilgen, die een huiskapelaan hielden). 2 Sept. 1752. Landschriver Cramer haspels hier ijkte dog maer éénen haspel quam. (het waren de garenhaspels, die destijds ook geijkt moesten zijn). 15 Oct. 1752. Droste Garles Graaf Bentink op de hooge Bookholt int Enscheder gerichte 500 man een visscherij graven, elk 50 man een tonne Deventer bier geven in Augustus 1753 eene kamer timmert aant Bleekhuis van Wynand Nyhoff. (Dit geschiedde op de zoo- UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 87 genaamde „ Wienk- of Wienings-bleek" op het Hooge Boekelo te Lonneket. De visschetij is reeds lang gedempt en de kamer is voor eenige jaren afgebroken). I Meert 1753. Van dage uitropen is de wagt snagts sal gaen met Ratel van 10 tot 3 uur op boete van % tonne bier, omdat Oosterwyk de 28 Febr. meest is afgebrand. II Juni 1753. Pinxter Maandag Hannoversche Droste op de Ravenshorst was Boeren hem inhaelt, schoten, een ton bier en foesel gehad, spölman 2 gl. geven, daar gedanset hadden, het volk, ook Lossersen hen gewest uit Dorp. De laatste aanteekening in Aleida Leurinks dagboek is van 20 Maart 1754. Zij was toen 72 jaar en heeft dus van haar 15de jaar, dat is 57 jaar lang alles wat haar belangrijk voorkwam opgeteekend. In Augustus 1755 schijnt zij te zijn gestorven. In April 1755 komt haar hand nog voor onder een rekening. Een aanteekening van 6 Aug. 1755 vermeldt: „Jorien Nykerke wijn op moeders grove (begrafenis) van Oldenzel gehaalt", ze zal dus een paar dagen daarvoor overleden zijn. Op de witte bladen die nog in het dagboek voorkwamen, vind ik door een andere hand het een en ander opgeteekend uit het kerken-rekenboek van Losser en andere boeken, welke bijzonderheden ik tot slot wil mededeelen. Ze hebben alle op Losser betrekking en zijn verzameld door Ds. J. H. Hulsken, een nazaat van A. Leurink. Het blijkt uit deze laatste aanteekeningen o.a. dat dominé Keiler een man was, die men waarlijk niet bang kon noemen: Hendrik Kistemaker voor de glase repareren in de kerk maar bijzonder van 't verloden en repareren der glase in den bogen der keuken, welk bovenste naar de studeerof kelderkamer een dief tusschen den 3den en 4den November van Zondag op Maandag anno 1709 heeft doorgebroken, de kleederen zoo van de pastor, zijne vrouw als van de maegt bij een gehaelt en voor de vensters binnen de keuken samen gepakt. Maar de pastor Henr. 88 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. Keiler ontwakende heeft hem den roof ontjaag d en als de dief, springende op een stoel, staande voor het beneden venster naar de studeerkamer, op het hoofd uit het beneden venster viel, sprong de pastor achter hem op zijn stoel en viel op zijn beide beenen en hield den dief op het hoofd hangende uit het venster; maer de dief verscheiden vergeefsche sneden gedaan hebbende in den muur gaf den pastor eindelijk een snee door de regter mouw van zijn borstrok, eenen dwarssnee in 't lid van zijn regter hand, nog een diepen dwarssnee op den linkerduim, zonder dat hij hetzelve gevoelde. Maar eindelijk gaf hij mij een snee van omtrent de beuge der linkerhand, achter van den duimbot langs het vlakke der hand tot ruim de halfte van den eersten vinger an de linkerhand, waarop ik hem dan vallen liet, dankende God, die mijn leven bewaard heeft, ja in volle gezondheid hersteld, dragende groote lijkteekenen der gekregen wonden maar Gode zij dank geen de minste verlamminge. 1712 in den nacht tusschen 22 en 23 September van Vrijdag op Zaterdag hebben dieven het glas bij de deur oostwaarts in de kerk doorgebroken en den armen bestolen en het zilveren kloxken van den armbuil, door een OostIndisch vaarder vereerd, geroofd. In het jaar 1766 is men begonnen te Losser eene strate te leggen en in 1774 is men er mede geëindigd. In 1774 is het bleekhuisje gemaakt en de bleeke aangelegd. Uit de volgende aanteekening blijkt hoe Losser zijn eerste brandspuit kteeg: 1779 den 28 Maart. Neef Joan Keiler enikHenricus Teylers te zamen naar Hengelo geweest en hebben ons bij Wolter en Matheus ten Cate geïnformeerd over eene brandspuite. Den 29 dito Arend Stoverink een brief naar Hengelo gebracht aan voornoemden Wolter ten Cate, om voor ons te schrijven, dat de brandspuitenmaker ons tot Hengelo gelieve tegemoet te komen. 1779 2 April. Sweer ten Glane, Neef Joan Keiler en Henr. Teylers den brandspuitenmeester van Deventer UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 89 tegemoet gekomen tot Hengelo en hebben de twee Hengeler brandspuiten bezien en na vernomen en hebben geresolveerd en eene brandspuite gekocht van voornoemden brandspuitenmaker in bijzijn van Matheus ten Cate en Hendrik van Diepen. 1779 de 11 Augustus hebben wij de nije brandspuite tegen de twee Hengelosche zien spuiten en ontvangen. Het Lossersche volk verteert bij de Wed. Lambers in de Swaan 5 gl. 5 st., de knecht van de Wed. Scholte Honiglo, die de spuite gehaald heeft drinkgeld 5% st. 1779 den 14 Augustus is met de nije spuite hier gespuited over den toren van Losser in het bijzijn van den Heer Verwalter Rigter H. J. Bos, den heer Johannes Hulsken als verwalter markenrigter, Joan Keiler en Th. en Henr. Teylers als gecommitteerde goedsheeren van Losser en in bijzijn van Dom. Joan Keiler en den voerman Gasthuis zijn sone. Op dato aan de menschen die aan de brandspuite arbeidden getapt an bier 18 kanne samen 27 st. en aan haar lieden uitgedaan 2 gl. 10 st., dat zullen zij alle jaar hebben als zij de brandspuite zullen visiteeren: een Rixdaler of een '|2 tonne beer. Aan meester Luikas Barenkotte gedaan 31 gl. voor het onderrigten op wat wiese zij met de brandspuite moeten doen. Over de geschiedenis der Protestanten te Losser vanaf het jaar 1597 vond ik het volgende opgeteekend: Nadat Prins Maurits in het jaar 1597 de steden Oldenzaal Enschede en Ootmarsum had ingenomen, werden de Twentsche dorpen daardoor eenigszins van de Spaansche plunderingen verlost en kregen eenige toen reeds Gereformeerde Predikanten, wordende de Drosten van hoogerhand gelast om ook hier de hervorming der kerken te bevorderen en overal naar vermogen predikanten aan te stellen. Zoo kreeg dan ook de Gemeente van Losser, doch eerst in vereeniging met die van Enschede in 1598 haar eersten leeraar met name Pibo Ovitius, die herwaarts beroepen werd van het eiland Wieringen, doch van wien wij verder niets gevonden hebben dat dat hij reeds vertrokken of gestorven was in het jaar 1602. Maar gelijk het invoeren 90 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. der Predikanten alom niet even gelukkig noch eenparig voortging, zoo duurde ook de bediening van het zuiver Evangelie in deze oorden niet lang met rust en vrijheid, want in het jaar 1605 hernam de Spaansche veldoverste Spinola de stad Oldenzaal voor zijnen koning en dat veroorzaakte dat de predikanten verhuizen en hunne Gemeenten verlaten moesten, waar vandaan ook kwam, dat de tweede Lossersche Predikant, genoemd Valerius Rostop, die alhier in het jaar 1602 beroepen was om deze Gemeente tegelijk met die van Denekamp te bedienen in datzelfde jaar 1605 van hier vertrokken of liever gevlugt is naar Bremen. Sedert dien tijd bleef de Gemeente van Losser woest en zonder leeraar niet minder dan 32 jaar lang, want ofschoon de stad Oldenzaal de laatste, die in Twente van het Spaansche juk verlost is, wel weder veroverd werd door Ernst Kasimir Greve van Nassau in het jaar 1626 en ook dadelijk voor de tweede keer een predikant ontving, hield het echter nog aan tot het jaar 1633 eer het platte land van Twente van leeraren voorzien werd en dat nog wel de eene gemeente voor en de andere na. Zoodat het nog duurde tot het jaar 1637 eer de Gemeente van Losser haren eigenen vasten predikant bekwam in den persoon van Gerardus Stokman, die echter deze gemeente maar korten tijd gediend heeft wordende reeds in het volgend jaar 1638 naar Enschede beroepen. In datzelfde jaar kwam hier Theodorus Froon zijnde alhier gestorven 1679 de 7de September, nadat zijn vrouw Maria Vos was overleden den 26 Augustus des zelfden jaars. Deze predikant heeft veel moeten lijden in het jaar 1665 en naderhand in 1672 als wanneer hij is gevlugt naar Deventer. Hij had tot zijnen opvolger zijn zoon Henricus Froon die hier beroepen is in het jaar 1676 (zijn vrouw heette Aleida Kerchof, zie de ruitjes in de Oudheidkamer te Enschede met de wapens der families Froon en Kerchof en het onderschrift Henricus Froon in syn Leven Pastor tot Losser Aleida Kerckhof 1689) en overleden den 5 den Maart 1691. In het volgende jaar 1697 den 20sten Juny is door Hermannus DE OUDE MOLEN TE LOSSER. In het jaar 1917 is de oude schilderachtige standaardmolen, die even buiten het dorp Losser aan den grintweg naar de Lutte stond, voor afbraak verkocht en verdwenen. Hij stond daar zoo mooi, op een kleine verhevenheid, aan den draai van den harden weg, waar een breede zandweg in noordelijke richting loopt en was een sieraad van het landschap. Op den standaard of stender, dat is de bijzonder zware verticale boom, waarop de geheele molen rust en ook draaien moet, wanneer deze naar den wind wordt gezet, stond in duidelijke letters en cijfers „Anno 1740 den 28 Oktober", doch toen men een zwaren ijzeren band, die vlak beneden dit opschrift om den stender was gelegd verwijderd had, kwam daar nog een jaartal van onder te voorschijn en wel Anno 1128! Nu weet een ieder, dat er in dien tijd nog niet zulke molens bestonden. Meyers Konversations Lexikon zegt, dat de eerste windmolen in Holland is gebouwd in 1439 en bovendien komen, naar ik meen, vóór de 15e eeuw geen jaartallen in Arabische cijfers voor. Maar nieuwsgierig geworden door dit oude jaartal ben ik eens gaan zoeken en vond in een oud dagboek afkomstig uit Losser deze aanteekening: 1740 den 28 October desen dag eenen nijen stender in dese Losser meule is gébragt. Uit deze aanteekening blijkt dus dat de molen veel ouder is dan 1740 en dat de datum 28 Oct. 1740 in den molen, eene herinnering is aan het feit, dat hij dien dag een nieuwen stender heeft gekregen omdat de oude waarschijnlijk versleten was. Maar tevens blijkt uit het 100 DE OUDE MOLEN TE LOSSER. begrafenisstoet zich b.v. van den kant van Rutbeke naar het kerkhof te Usselo zoude begeven, den molen op „rouw" te zetten, totdat de stoet voorbij was. Was hij juist bezig te malen, dan zette hij de wieken even stil en op „rouw", Wissinks-molen, zooals die nu bij Rutbeek staat. zoolang de stoet voorbij ging. Sterft de molenaar of een zijner naaste familie, dan wordt de molen, zoolang er niet gemalen wordt, gedurende een jaar en zes weken op rouw gezet. Zoo'n molenaar houdt van zijn molen, zooals een kapitein houdt van zijn schip en een machinist van zijn machine! Aan de Zaan, waar behalve zeilen ook vijf DE OUDE MOLEN TE LOSSER. 101 houten borden aan elke wiek zitten, die er bij veel wind zoo noodig kunnen worden afgenomen, rouwt de molen bovendien door het verwijderen dezer borden. Sterft de eigenaar dan neemt men alle twintig borden af, is zijn vrouw overleden, dan negentien en zoo voort. Zoolang de doode boven aarde staat, staat de molen stil met de wieken naar het sterfhuis. Wordt de doode begraven, dan draait de molen met den stoet mee, zoodat zijn wieken steeds naar den overledene zijn gekeerd. Het is de laatste eer, die de molen aan de doode bewijst. Dat zijn van die sympathieke gebruiken, afkomstig uit den goeden ouden tijd, die dezen tijd voor ons zoo bijzonder aantrekkelijk maken. OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. „Als onder dondergerommel en [woedende stormen" „Bliksemschichten verlichten den nacht", „Dan nadert Donarl" „Steenen slingert zijn krachtige vuist, [woest golft zijn baard". De tijd is nog verre, dat het bijgeloof geheel uit de wereld verdwenen zal zijn, ja men kan gerust zeggen, dat de meeste menschen min of meer bijgeloovig zijn. Het niet gaarne met 13 personen aan tafel zitten, het „afkloppen" wanneer men b.v. op zijn gezondheid heeft gepocht, het ontbreken van kamer. No. 13 in hotels, omdat vele reizigers op die kamer niet willen slapen, het verwachten van een sterfgeval wanneer er een hond huilt, zijn dagelijks voorkomende voorbeelden van bijgeloof. En wanneer het zoo gesteld is in de groote wereld, dan kan het ons geenszins verwonderen dat er bij de eenvoudige bevolking op het platteland van Twente nog heden zoovele sporen van bijgeloof worden gevonden. Over hetgeen ik hiervan op mijne tochten door Twente hoorde en opteekende wil ik hier het een en ander mededeelen. Op slechts enkele uitzonderingen na zijn het alle verhalen die door mijzelf gehoord zijn. Een groote rol bij het bijgeloof spelen de zoogenaamde dondersteenen of grommelsteenen. Het zijn steenen hamers, beitels, bijlen en speerpunten, gemaakt en gebruikt door een volk, dat eens deze streken bewoonde en nog onbekend was met metalen. Ook sommige fossielen als versteende zee-egels, belemniten enz. worden wel soms dondersteenen genoemd. Iedere boer in Twente OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. 103 kent ze en het is een vast geloof, dat ze met een bliksemstraal uit de lucht komen vallen. Het is bekend hoe oude volken zich voorstelden, dat bij onweer God Donar door de lucht reed en steenen naar de aarde wierp en dit geloof heeft zich wat betreft het neervallen van steenen met den bliksem tot op dezen huidigen dag staande gehouden. Men kon vroeger niet begrijpen hoe een bliksemstraal een boom kon versplinteren of een huis beschadigen wanneer daar niet een hard voorwerp in dien straal zat. Nu vond men soms, hetzij bij graven of gewoon op het veld, die eigenaardig gevormde steenen, waarvan men de herkomst niet begreep en men kwam tot het besluit dat deze voorwerpen bij onweer uit de lucht vielen en boomen, huizen enz. stuk sloegen. Vele bijzonderheden die men van verschillende steenen wapens en werktuigen bij de boeren vertelt, staan dan ook in verband met het onweer. Boer K. te D. bewaarde tot voor korten tijd een kleinen steenen beitel, die hij geregeld bij het inhalen van zijn oogst raadpleegde. Wanneer des morgens de steen „zweette" rekende hij dien dag vast op onweer en nam daarnaar zijne maatregelen. Hij vertelde mij hoe zijn vader dien steen gevonden had bij het oude erve de Waarbeke onder Hengelo bij het graven van ijzererts. Hij lag boven op een laag erts, dat den bliksem had aangetrokken, doch waar de steen niet door had kunnen dringen. In H. bij zekere B. lag boven op de klok een steenen hamer, die recht op ging staan zoodra het onweer was. Ook beschermde zoo'n dondersteen een huis voor het inslaan van den bliksem, zooals mij op verschillende plaatsen verzekerd werd. Men zegt dat vroeger de Twentsche huizen een uit hout gesneden hamer op den gevel hadden ter beveiliging van het huis en dat de eerste Christen priesters van dat figuur een kruis hebben gemaakt door in 't midden een stukje boven op te zetten. Zoo'n dondersteen kan ook niet uit een huis, waar hij eenmaal is, worden verwijderd, doch keert daar telkens terug. Althans dit verzekerde mij de landbouwer W. 104 OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. te LM die een mooi steenen beiteltje had, dat zijn vader steeds op het varkenshok had liggen, opdat die beesten goed zouden gedijen. Waar men U op zulke verhalen vergast, behoeft men er niet over te denken zulk een voorwerp te kunnen koopen, want al zegt een boer, wanneer men het hem op den man af vraagt, dat hij er zelf niet aan gelooft, ik ben er van overtuigd, dat hij bij zich zelf er niet geheel afkeerig van is aan die oude verhalen geloof te schenken en in elk geval denkt hij, baat het niet het schaadt ook niet zoo'n dondersteen te bewaren. Op het erve M. te L. bewaart men nog zorgvuldig in het kabinet een grooten beitel waarmede men kleine kinderen als ze stuipen hebben de slapen wrijft. Dit zelfde verhaal vond ik ook bij den boer S. te V., die eveneens een grooten beitel van zwarten steen had. Toen ik dezen laatsten de opmerking maakte dat het jammer was, dat zijn steen iets beschadigd was, zeide hij dat dit een natuurlijke oorzaak had, omdat er telkens, wanneer hij het voorwerp uitleende, een stukje af ging. Op mijn verwonderde vraag waarom hij den steen dan uitleende vertelde hij mij, dat bewoners uit de boerschap waar hij woonde zoodra een kind last had van stuipen zijn steen kwamen halen, er thuis een weinig met een mes of spijker afschraapten en dit het kind met een beetje water ingaven! Nu is het opmerkelijk dat onder de homceopatische geneesmiddelen o.a. silicea voorkomt, dat volgens de „Practische Homceopatische Huisvriend" van Dr. M. L. van der Stempel wordt gebruikt bij vallende ziekte, die bij nieuwe maan terugkeert en dat steenen beitels dikwijls van vuursteen (silex) zijn gemaakt. Ik werd op een mijner tochten eens tusschen Oldenzaal en Ootmarsum overvallen door een hevig onweer, zoodat ik gedwongen was te schuilen. Ik bevond mij juist in een boerschap en zocht het oudste boerenhuis uit dat ik zag, zoo één waar de schoorsteen nog vóór op het huis staat, een bewijs dat men daar nog een 106 ~ OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. eigenaar: als ik dat doe dan „tööt de löchting nich op 't hoes!" Een dergelijk schelletje voor hetzelfde doel gebruikt en afkomstig van een boerenerve in Tubbergen bevindt zich thans in de Oudheidkamer te Enschede. Zou dit laatste bijgeloof niet verwant zijn met het geloof over den invloed van klokkenluiden ? Men geloofde immers vroeger dat indirect mede door klokgelui het onweer verdreven werd. Dit blijkt uit sommige opschriften die op klokken voorkomen als b.v. het volgende: vivos voco, mortuos, plango, fulgura frango d. w. z.: de levenden roep ik, de dooden beween ik, de bliksems breek ik. En op een klok in den ouden toren van het Duitsche dorpje Alstatte, twee uur van Enschede gelegen, komt eveneens zulk een opschrift voor: „1458 volkeer: ic hete I H S van nazareijn geboren van maria reijn, ic behodet kerspel uit Christus macht vor hagel blixen en donnerschlag". Ter vergelijking voeg ik hierbij wat de Engelschman Edward Clodd over de dondersteenen schrijft: „Eeuwen lang bestond bij geleerden en leeken het geloof, dat tegelijk met een bliksemstraal een uit vaste stof bestaand voorwerp op de aarde viel en dat dit den naam van dondersteen droeg". Shakespeare zegt in den lijkzang in Cymbeline: „Een bliksemschicht beangstige U niet meer, Noch de alom gevreesde dondersteen". En aan deze neolitische overblijfselen, als bijlen en speerpunten, werd een goddelijke oorsprong toegeschreven. Door Grieken en Romeinen, als ook door de Indianen van Nicaragua werden zij dondersteenen genoemd; de Germanen en Scandinaviërs beschouwden ze als de hamers van Thor en deze zoowel als de andere Europeesche volken schreven ze een bovenaardsche macht toe: b.v. het genezen van kranken of het afwenden OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. 107 van de gruwelijke gevolgen van het booze oog. Wanneer de bewoners der goudkust zulke steenen, die door hevige regens uit den bodem zijn losgeweekt, vinden, gebruiken ze die als geneesmiddel, door de stof in water af te krabben en ze op aan de godheid gewijde plaatsen neer te leggen. In Indië worden zij als amuletten beschouwd, die hunnen bezitter geluk aanbrengen en waarvan het verlies een teeken is van naderend onheil". Ook andere sporen van bijgeloof zijn er nog overal in Twente te vinden. Zoo kwam een paar jaar geleden een jonge man van het erve K. te L. te Enschede loten voor de nationale militie. Opdat hij een hoog nummer zoude trekken had hij in de voering van zijn jas verborgen een naald, waarmede het doodshemd was genaaid van een oom van hem, die zich indertijd had vrijgeloot! Dat er ergens in Twente een gouden tafel in den grond verborgen is, werd mij op verschillende plaatsen verzekerd. Bedoeld is hier zeker de tafel waaraan volgens de sage de witte wijven, de bewoonsters der urnenvelden, hunne maaltijden zouden hebben gehouden. Eens dat ik met den heer Dr. J. H. Holwerda en anderen bij Ootmarsum eenige urnen uitgroef vroeg mij de boer, die ons daarbij behulpzaam was, of die vreemde mijnheer,' die zooveel verstand van deze zaken had dan ook zou weten waar de gouden tafel hier verborgen was. En verleden jaar, toen ik een boer permissie vroeg om in een op zijn grond liggenden grafheuvel te graven, kreeg ik die op voorwaarde, dat hij de helft van de waarde van het gevondene zoude mede krijgen, waarbij hij zooals hij mij later zeide op de mogelijkheid van het vinden van de gouden tafel gedoeld had! Ten deele verband houdende met het bijgeloof ten deele als zinnebeeldige versieringen moet ik nog noemen sommige teekens en onderdeden van Twentsche boerenhuizen. Vooral de geveltopversieringen zijn merkwaardig. Al vindt men in Twente niet meer als zoodanig de nabootsing van de Irmenzuil, zooals men die in het 108 OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. Osnabrücksche b.v. vindt, toch zijn hier en daar navolgingen daarvan aan te wijzen, in den vorm van een boompje of tak. Ook komt voor een gevelversiering in den vorm van een boompje, die den naam van Donderbezem draagt en in het bijzonder beschermt voor het inslaan van den bliksem. De donderbezem vindt men Kleerkist met „Zonnerad" en „Kruis, Hostie en Miskelk". ook op gereedschappen enz. en soms als figuur in het metselwerk der muren naast de nienduur. Meer ziet men de ook in Duitschland voorkomende paardekoppen als een herinnering naar men zegt aan de Saxische aanvoerders Hengist en Horsa of het heidensche zonnerad aangebracht in een kunstig uitgesneden gevelversiering. Vooral in Roomsche streken zijn al deze heidensche voorstellingen vervangen door het kruis of door eene samenvoeging van het kruis, de hostie en de miskelk. GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. 125 Kampen zoo goed was bedacht, althans zij zond haar jagermeester naar Kampen met een geschenk van twee reeën voor den magistraat. Dit blijkt weer uit een aanteekening in de stedelijke rekening van den volgenden inhoud: Item prima Marty — gegeven den jagermeister van der older Gravinne van Bentheim 'dwelke die stad presenteerde twee Reden in een recompens, dat die Eers. Raedt haer gen.: vereren mochte mit twee stukken Bentheimer steens, waerinne een schelfisch gefiguriert stondt VII h. g. III st. br. III pl. (akken). Naar Prof. Döhmann mededeelt, is er in het Bentheimsche archief over de gebroeders Frantz en Johann Brabender of Beldensnyder zoo goed als niets te vinden. Alleen tusschen vele rekeningen uit het jaar 1556 bevindt zich de volgende aanteekening: „(Van allerley angevall und uthgyffte): It Stineken der Kamermageth behandet, de se voerth uth heiten M(yner) G(nedigen) V(rouwen) eynen Beldensnijder van Münster gedaen. V daler, maicket dit punct IX mr. VII st." De voornaam van Beldensnyder is hier niet genoemd, zoodat we niet weten of Gravin Walburg deze 5 daalders aan den in 1556 gestorven Frantz Brabender heeft laten uitbetalen als dank voor het afstaan van de aanspraken op den in Kampen wederrechtelijk teruggehouden steen of aan zijn broer Johan, misschien voor het ontwerp van den mooien renaissance erker op den slothof te Steinfürt, die waarschijnlijk zijn werk is. Deze laatste veronderstelling wordt volgens Döhman aannemelijk, omdat uit de genoemde aanteekening blijkt, wat reeds uit de Kamper brieven kon worden opgemaakt, dat Gravin Walburg met de beide beeldhouwers in betrekking stond. Hendrik van Hövel vermeldt den versteenden visch in zijn Speculum Westvaliae veteris van 1609 en geeft daarbij de door den dichter Möller ter eere van dit wereldwonder gemaakte latijnsche verzen. Dr. Döhman stelde de vorstelijke familie van Bentheim te Steinfürt in kennis met de geschiedenis van den visch, 126 GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. waarvan zij met belangstelling kennis nam en bij die gelegenheid bleek toen tevens, dat de merkwaardige visch nog altijd bestaat en nog te Steinfürt bewaard wordt! Onder de overblijfsels namelijk van het vroegere vorstelijke museum of „Kunsthaus" te Burgsteinfürt, dat een aantal oudheden, munten, rariteiten enz. bevatte, bevindt zich nog onze steen. Hij is ongeveer 35 cM. lang, 9—15 cM. breed, 10 cM. hoog en bestaat uit twee platen, elk van 5 cM. dik, die aan de binnenzijde de figuur van een visch vertoonen. EEN ZELDZAME VONDST OP HET ERVE „DE WEVER" TE BOEKELO. Geruimen tijd geleden werd op het erve de Wever bij het Hof te Boekelo, bij het schoonmaken van een beekje, dat daar in de Boekeler beek stroomt, een groote hoorn gevonden. Bij een bezoek daar ter plaatse leek het mij, dat we hier te doen hadden met een hoorn van een voorwereldlijk rund. Mijn vermoeden werd bevestigd door de verklaring van den heer dr. W. Luxwolda te Enschede, wien ik het gevonden voorwerp toonde en die het herkende als de linker hoorn van den zoogenaamden Bos primigenius, een soort van groot rund, ontstaan gedurende het diluviale tijdvak, dat is het tijdvak in de wordingsgeschiedenis onzer aarde, dat voorafgaat aan het alluviale tijdvak, waarin wij leven en welke runderen nog geruimen tijd in ons tijdvak zijn blijven voortbestaan. Van de dieren uit het runderengeslacht leefden gedurende het diluvum in Europa verschillende soorten, tegelijk o.a. met den bekenden Mammouth, den olifant der voorwereld. Zij verschenen toen voor het eerst op onze aarde, want in de eigenlijke tertiaire lagen treft men er geen overblijfselen van aan. Volgens de Romeinsche geschiedschrijvers vonden de Romeinen bij hun komst in deze streken twee soorten van deze reusachtige wilde runderen, waarvan door hen de eene Bison en de andere Urus werd genoemd. Zij bewoonden de dichte bosschen van Duitschland en ook van ons vaderland. Ook in den lateren tijd van het Romeinsche keizerrijk bleven deze dieren nog voortbestaan en werden dikwijls 128 EEN ZELDZAME VONDST. levend naar Rome gebracht om daar bij de schouwspelen in de amphitheaters te dienen. In het Nibelungen-lied, dat waarschijnlijk uit de twaalfde eeuw dagteekent, wordt nog van de jacht op deze groote wilde runderen gewag gemaakt. In dit gedicht luiden namelijk twee regels: „Danach schlug er schiere, einen Wisent und einen Elch. Starker Ure viere und einen grimmen Schelch". En in „De Bodem van Nederland" meldt W. C. H. Staring in 1860, dat er toen in Lithauen nog een klein aantal van de nakomelingen dezer voorwereldlijke runderen leefde. De Wisent zou zijn de Auerochs, de Elch het dier wat wij nu eland noemen en de Ure was dan onze Bos primigenius. Wat een Schelch was, schijnt niet bekend. Zoo'n Bison en Urus waren geweldige beesten, weinig minder groot dan een olifant, de eerste met zware manen en een langen baard, die hem een vreeswekkend voorkomen gaven. De Urus had geheel het aanzien van een os, was ineengedrongen gebouwd, zwart van kleur met een lichte streep over den ruggegraat, had geen manen en was voorzien van groote hoorns, die naar voren gericht waren en waarvan de punten naar boven stonden. Hij wordt beschreven als zeer vlug en woest en de jacht op dit dier gold als de meest eervolle. Het vleesch werd gegeten. Gordels uit het leer van een Urus waren zeer kostbaar en werden door de vrouwen gedragen. De horens werden in zilver gevat en als drinkbekers gebruikt. Men hield de Urus ook in de Koninklijke parken en liet hen paren met tamme koeien. De jongen werden echter door den Urus niet in de kudde geduld en de kalveren dezer bastaards kwamen dood ter wereld. Fossiel worden de overblijfselen van den Bos primigenius en de andere soorten vrij dikwijls aangetroffen. Bij Nijstad onder Weerselo vond men in 1844 den bijna volledigen schedel, doch zonder onderkaak, van een Bos EEN ZELDZAME VONDST. 129 primigenius, waarbij tevens eenige hals- en ruggewervels, twee schouderbladen, het bekken en een paar beenderen van de pooten zijn aangetroffen. Vele overblijfselen zijn gevonden bij doorbreken van dijken bij hooge watervloeden, b.v. bij Genemuiden, Emmenes, Loenen in de Betuwe enz., ook een rechter hoorn in het Oelerbroek onder Delden. In het museum te Lund bevindt zich een geraamte van een Urus, waarin een van de wervels nog sporen vertoont van een wond, die in dat been, volgens de meening van prof. Nilsson, door een vuursteenen pijlpunt is gemaakt. De te Boekelo gevonden hoorn of liever gezegd de beenkern uit den hoorn, daar alleen been, nooit hoorn of haar bij deze overblijfselen is bewaard gebleven, heeft een lengte van 60 cM. en op de dikste plaats een omtrek van 31 cM. Of ons tamme rund van een dezer reusachtige voorwereldlijke runderen afstamt of dat reeds de volksstammen, die uit Azië Europa binnen trokken, tamme runderen medevoerden, daarover zijn de geleerden het nog niet eens. Het temmen van zulk een, volgens Caesar, groot krachtig, vlug en geweldig dier als de Urus, was waarlijk geen kleinigheid en hoewel hij in kleur, gedaante en algemeen voorkomen op de tamme runderen geleek, onderscheidde hij zich daarvan behalve door zijn reusachtige grootte (hij was ongeveer 2 Meter hoog), ook nog door de aanzienlijke uitbreiding en de sterkte der hoorns. De bewoners van het erve de Wever, de familie J. H. Smelt, waren op mijn verzoek aanstonds bereid het gevonden voorwerp ten behoeve van de Oudheidkamer te Ünschede af te staan, waar het merkwaardige stuk thans te zien is. KATOEN EN HEIDE DE SLAG BIJ STADTLOHN. 133 als rariteit bewaard. Zijne legers onderhield Christiaan van Brunswijk geheel op kosten van de streken, waar hij doortrok, kerken, kloosters, niets was hem heilig. Van het gouden beeld van den heiligen Liborius te Paderborn liet hij munten slaan en toen hij daar ook nog de zilveren beelden der twaalf apostelen ontdekte, gebruikte hij deze tot hetzelfde doel, zeggende dat hij de apostelen daardoor in staat stelde de wereld in te gaan en de heidenen te leeren. Na deze bijzonderheden omtrent de beide legeraanvoerders in den slag van Stadtlohn, die ik te eigenaardig vond om onvermeld te laten, laat ik hier volgen hetgeen ik in boeken1) over den slag vermeld vond en hetgeen bewoners uit den omtrek van het slagveld mij mededeelden. Het was in het jaar 1623, dus in het begin van den dertigjarigen oorlog. Christiaan van Brunswijk bevond zich in het midden der maand Juli van dit jaar met zijne troepen in Neder-Sachsen. Dit leger telde toen 16000 voetknechten en 5900 ruiters met 16 kanonnen, te weten: 10 vierentwintigponders, 4 twaalfponders en 2 halve kartouwen. Daar hij in Neder-Sachsen niet langer met zijn leger geduld werd, besloot Christiaan naar de Nederlanden te trekken om zich met Prins Maurits van Oranje of in Oost-Friesland met Mansfeld te vereenigen. Op dezen tocht werd hij achtervolgd door Tilly, die hem zoo op de hielen zat, dat hij, om zijn leger ongedeerd ter bestemder plaatse te brengen, verplicht was in allerijl voort te rukken. Wie tengevolge van ziekte of uitputting niet mede kon komen, werd achter gelaten. Toen in Sparenberg een aantal wagens in verwarring was geraakt en de tot het vervoeren daarvan gedwongen boeren aan den haal waren gegaan, werden ze eenvoudig in den steek gelaten; om Tilly's leger het vervolgen zoo moeilijk mogelijk te maken werden alle bruggen, die gepasseerd werden, door Christiaans volk afgebroken. Alle plaatsen, die werden doorgetrokken, moesten brood, bier, haver enz. leveren *) Weskamp: das Heer der Liga en andere. 134 DE SLAG BIJ STADTLOHN. en om aan deze bevelen kracht bij te zetten, werden uit alle plaatsen gijzelaars mede genomen, die niet eer werden vrij gelaten alsvorens het gevraagde was geleverd. Den 3den Augustus trok Christiaan van Brunswijk bij het Huis Schönevliet, drie uur van Münster, reeds de Ems over en den volgenden nacht bracht hij te Horstmar door. Toen Tilly den 4 Augustus Greven binnenrukte, had men daar een half uur van te voren nog de signalen van de Brunswijksche achterhoede gehoord. Den 5den Augustus hadden er in de buurt van Burgsteinfurt reeds voorpostengevechten plaats. De weg, dien Christiaan vanaf Steinfürt te volgen had, leende zich uitstekend voor verdediging. Hij leidde door acht zoogenaamde „passen", zijnde ten deele, zooals uit eene mij welwillend ter leen verstrekte teekening van den slag blijkt, overgangen over riviertjes, holle wegen en doorgangen door landweerwallen. Van eene verbinding met Mansfeld was thans voor het Brunswijksche leger geen sprake meer; het zoo spoedig mogelijk bereiken van de Hollandsche grens was nu het eenige doel. Den nacht van den vijfden op den zesden Augustus bracht Christiaan met zijn leger door op het zoogenaamde Sttöenfeld, eene uitgestrekte kale heide tusschen Schöppingen, Metelen en Nienborg. Het moet een fantastisch en schilderachtig gezicht zijn geweest, dat die anders zoo eenzame en stille heide in dien Augustusnacht opleverde. Dat in alle haast opgeslagen kamp, de ruwe bijeen geraapte krijgers van allerlei kleeding en bewapening, gelegerd om hunne wachtvuren met hunne vrouwen en kinderen en allerlei gespuis, dat in die dagen een leger vergezelde. Nog in latere jaren bleef men het Ströenfeld als een bijzondere plek gronds beschouwen. Het was op die heide, dat de zoogenaamde Spokenkijkers die de bevolking voor toekomstige oorlogen bang maakten, de komende veldslagen voorspelden. De voorhoede van het leger was intusschen reeds verder vooruitgerukt en bracht den nacht door bij het dorpje Nienborg. Alvorens zich te ruste te begeven ten- DE SLAG BIJ STADTLOHN. 135 einde krachten te verzamelen voor den volgenden dag, waarop hij gedwongen zou worden slag te leveren of zijn leger ongedeerd over de Hollandsche grens zou brengen, had Christiaan van Brunswijk bevolen dat de wagens met bagage des avonds om elf uur zouden opbreken, de artillerie om middernacht, terwijl dan des morgens om twee uur het overige gedeelte van het leger in alle stilte zou volgen. Waren deze bevelen opgevolgd dan zou waarschijnlijk de slag bij Staddohn niet hebben plaats gehad, dan zou Tilly onverrichter zake hebben moeten terugkeeren; doch het zou geheel anders uitvallen. Toen Christiaan des morgens om drie uur ontwaakte, lag het geheele leger nog in diepe rust, hetgeen tengevolge had, dat de achterhoede niet eer dan des morgens om acht uur het Ströenfeld kon verlaten. De hertog gaf order, dat het leger in afdeelingen op gelijken afstand van elkaar zou voortmarcheeren, ten alle tijde bereid om elkaar in geval van nood bij te staan. Ter hoogte van Nienborg gekomen, liet hij daar 500 musketiers achter om den weg vrij te houden voor de voorhoede die nog bij Nienborg stond. Deze rukte in snellen marsch het leger achterna, doch nog eer ze de eerste der beide holle wegen die ze tusschen Nienborg en Ahaus moest passeeren bereikt had, werd ze door Tilly's troepen achterhaald en in een ernstig gevecht gewikkeld, waarin 1000 hunner het leven lieten. Het gelukte echter den aanvoerder der achterhoede achter een wal bij den eersten hollen weg zijne troepen bijeen te verzamelen en zijn vijand, die daar het geheele leger van hertog Christiaan vermoedde, een oogenblik tot staan te brengen. Op deze wijze kon hij ongehinderd den volgenden hollen weg nabij Ahaus bereiken. Hier had Christiaan van Brunswijk drie uur lang met het overige gedeelte van het leger gewacht, na de bagage en het geschut met uitzondering van zeven stukken vooruit te hebben gezonden. Toen hij later zelf ook verder trok, liet hij graaf Knyphausen met 2000 man achter om bij dit gemakkelijk te ver- 146 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. melden der processie, het luiden der klokken bij het binnenkomen in de kerk enz. In het jaar 1744 kwam het in de kerk tot een verklaring die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. In 1784 werden door den orgelmaker Heitpasz te Rhede twee nieuwe blaasbalgen voor het orgel in de kapel aangebracht. Hij werkte daaraan 21 dagen en kreeg er voor „5 Reichstaler Münstersch, frei Essen und Trinken und des Nachts frei liegen auf 'm Bett". De noodige materialen moesten hem geleverd worden. Van den 2en op den 3en Augustus 1785 werd er ingebroken in de kapel en wel door het venster „nagest wo man auf die Trappe nach dem Orgelbönne gehet". De waarde van het gestolene bedroeg 1 Rchth. 44 Stbr. Onder de regeering van den vorst-bisschop Frederik Christiaan van Plettenburg (1688 — 1706) werd de kapel die toen zéér bouwvallig schijnt te zijn geweest, geheel nieuw opgebouwd, hetgeen blijkt uit een Latijnsch opschrift in den Westgevel. Boven de deur staat het jaartal 1738, toen misschien de laatste hand aan die vernieuwing is gelegd. In Stadtlohn kan men nog de overlevering hooren vertellen, dat Tilly, nadat hij in den namiddag van den 6en Augustus 1623 Christiaan van Brunswijk geheel had verslagen op het „Bloedveld'' bij Stadtlohn in de kapel een dankgebed zou hebben uitgesproken. Vanuit Twente trok men meestal op den 15en Augustus ter bedevaart naar de kapel op den Hilgenberg op het voorbeeld van den heer Nieuwenhuis uit Oldenzaal, die uit dankbaarheid voor zijne genezing, op den 15en Aug. 1745, telken jare op dien dag met zijne familie naar Stadtlohn ging. Langzamerhand sloten zich anderen bij hem aan en zoo kwam het, dat ten slotte geheele gemeenten uit Twente telken jare ter bedevaart gingen. Daar in Holland het houden van processies niet geoorloofd was, trok men in groepjes van Enschede naar de Duitsche grens. De deelnemers aan de bedevaart uit Oldenzaal, Rossum, Deurningen, Lutte enz. kwamen eerst 162 BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. liep. Bij het erve Lanwerman was die Hessenweg versperd door een landweer. Landweren zijn enkele of dubbele wallen aan weerszijden van slooten voorzien, die door het land liepen en klaarblijkelijk dienden, om vooral de wegen af te sluiten. Te dien einde waren op de plaatsen, waar de landweer een weg ontmoette, afsluithekken aangebracht met het openen en sluiten waarvan een in de nabijheid wonende boer belast was. Deskundigen zijn het er nog niet geheel over eens, wat het eigenlijke doel der landweren is geweest, of het oorspronkelijke verdedigingsmiddelen of tollinien waren. Zeker is het, dat in de 17e en 18e eeuw de landweren dienden om aan de doorgangen weggeld of tol te heffen, Zulk een landweer nu lag ook bij het erve Lanwerman, dat zijn naam daaraan ook ontleent en de bewoners waren sedert eeuwen met het sluitersambt belast. Dit bewijst niet alleen de overlevering, maar ook de tot voor korten tijd op het erve nog aanwezige twee pl.m. 30 cM. lange ijzeren sleutels voor het openen en sluiten van den slagboom, waarvan ik het eene exemplaar van de vriendelijke bewonersten geschenke heb ontvangen. De landweer liep van de beek bij den watermolen naar het Witte Veen en is over eene lengte van ongeveer 500 meter nog bewaard gebleven. De hoofddoorgang, eene groote opening waaruit de oude wagensporen, diep in de heide ingereden, naar alle richtingen voeren, heet Lanwersboom en heeft aan de ééne zijde nog een dubbele wal. Bovendien zijn noordelijker nog twee kleinere doorgangen, misschien voor het vee en voor het halen van turf. Zeer merkwaardig is een wachtheuvel aan alle drie doorgangen met eene verdieping er in voor den bewaker. Vóór 1662 heette deze landweer „Rolving landweer" naar het erve de Rolfer; toen hadden houtvervoerders naar Holland daar vaak hun opslag en laadplaats en werd van daar het hout over de Buurserbeek (Schipbeek) naar Holland vervoerd. De naam van het erve Markslag, het eerste huis in BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. 163 Holland aan den Hessenweg, duidt ook op een slagboom en inderdaad is daar ook nog een gedeelte van een landweer aanwezig; Een der hoogten op het heideveld bij den landweerboom draagt den naam ,,'n Galgenbulten". Hier stond nog vóór goed 100 jaren aan het begin van het oude gebied der Heeren van Ahaus, waaronder Alstatte behoorde, de galg. De zware eikenhouten paal is nü verdwenen, doch diende nog jaren als vonder over eene waterleiding, zoodat dit hout, waaraan zulke akelige herinneringen waren verbonden toen, zooals iemand mij vertelde, zeer terecht „met vöte wör etrèèn." Niet ver van den galgenbult ligt eene hoogte, die den eigenaardigen naam draagt van het „schavotveldken" en het is aan deze plek, die lang kenbaar was aan het gras, dat daar te midden der heide op groeide, dat vele verhalen verbonden zijn. Van veel belang zijn deze geschiedenissen niet, maar ik wil er toch het een en ander van mededeelen, als een bewijs hoe dergelijke verhalen door de jaren heen van het eene geslacht aan het andere worden oververteld. Op zekeren dag kwam op het erve Lanwerman iemand aan, die aan de vrouw, welke met haar kleine kind alleen thuis was, vertelde, dat de koeien waren losgebroken en in de rogge liepen te grazen. De vrouw spoedde zich naar buiten, doch zag al gauw, dat ze door den man was beetgenomen. In huis terugkomde, was de bezoeker verdwenen, maar tot haar groote ontzetting zag ze hoe haar zuigeling met het hoofd voorover in een pot met kokend water stond en reeds gestorven was. De bedrijver van deze wandaad werd gevat en terechtgesteld op de plaats, die daarnaar het „schavotveldken" heet. Acht dagen lang (?) voerden de boeren hout aan voor den brandstapel. Daarop staande om verbrand te worden, zag de onverlaat tusschen de omstanders zijn moeder en voorgevende haar tot afscheid een kus te willen geven, verzocht hij haar nader te willen komen, doch in plaats van haar te kussen, beet hij haar in het 172 ENSCHEDE—AHAUS. Wie te Ottenstein de kerk bezoekt kan ter linkerzijde van het altaar eene schilderij zien hangen, voorstellende den patroon der kerk St. Joris te paard, op den achtergrond de oude burcht, uit welker poort Agnes van Solms, haar vader op den rug dragend, te voorschijn treedt. Deze schilderij is een copie van een andere, die echter reeds in 1820 bijna geheel vergaan was. In 1343 kregen de Ottensteiners op zekeren dag eene onaangename buurvisite van de burgers van Vreden. Deze doorbraken de bijna ondoordringbare heg, waarmede de geheele stad omgeven was, plunderden haar geheel uit en stalen alle metalen potten, pannen en ketels weg. Van dit huisraad goten de Vredeners een klok, die echter volgens de bewoners van Ottenstein steeds heeft gebromd „as 'nen oalen kettel". In het jaar 1589 hadden de Ottensteiners de onvoorzichtigheid eene afdeeling Geldersche ruiters, die de stad voorbij trokken, uit te jouwen. Deze grap kwam hen duur te staan want de Gelderschen kwamen de poort binnen, doodden vele inwoners en staken de plaats in brand. De Hessen namen in 1635 na eene belegering van negen weken de stad in en verbrandden alle huizen tot op 8 na, zoodat er groote ellende heerschte te Ottenstein. Dit zijn slechts enkele grepen uit de geschiedenis van dit Westfaalsche stadje. Thans is Ottenstein een onaanzienlijk plaatsje van maar twee straten, die bijna loodrecht op elkaar staan. Op het kruispunt ligt het in 1521 gebouwde kerkje met een lagen toren uit hetzelfde jaar. Het portaal voor den toren is gebouwd van het materiaal der in 1750 afgebroken burcht. Vele huizen staan met de dikwijls van een opschrift voorziene „nienduur" naar de straat gekeerd en worden door de beruchte mestfaalten van die straat gescheiden. Men kan zich haast niet voorstellen hoe in 1623 na «#en slag bij Stadtlohn vijf regimenten van het leger van Tilly hier onderdak hebben kunnen vinden. Wie in Ottenstein eenige oogenblikken wil uitrusten of zich wil verfrisschen, vindt daartoe bij den vriendelijken ENSCHEDE-AHAUS. 173 waard Garming goede gelegenheid, men verzuime niet daar eene briefkaart te koopen waarop de overgave van Ottenstein in 1408 is afgebeeld. Ottenstein telt 782 inwoners. Tusschen Alstatte en Ahaus bevindt zich nog slechts één station namelijk te Wessum. Het dorp Wessum of zooals het vroeger heette Wesheim is zeer oud. Misschien bestond er reeds in de elfde eeuw een kerk, zeker reeds in 1188. De tegenwoordige kerk is uit de 14de eeuw. Naast de kerk staat een eigenaardig schilderachtig gebouw, dat vroeger daarbij behoorde, doch thans als kapel ter gedachtenis van de in den grooten oorlog gevallen inwoners is ingericht. Gedurende den tachtigjarigen oorlog werd Wessum tweemaal door de Spanjaarden verbrand en uitgeplunderd. Het meeste had het dorp echter te lijden in den dertig-jarigen oorlog. We lezen daarvan o.a. het volgende: „Aan den avond van den 1 November 1622 bezette overste Strauff (een officier van Mansfeld) het dorp Wessum. Afgemat door vermoeienis legden de manschappen zich te slapen, doch reeds om middernacht stonden ze van hunne legersteden op. Na langen tijd werd hun eindelijk weer eens de gelegenheid geboden om naar hartelust te plunderen. En ze hadden het brandschatten niet verleerd! Bij 't licht van brandende huizen togen ze aan 't werk. De arme inwoners van Wessum wierpen zich aan de voeten der wilde soldaten en smeekten om genade, maar niet vóórdat groote geldsommen beloofd waren, legden deze de brandfakkels neer. Spoedig lagen vijftien huizen in de asch. Nog aan den avond van den volgenden dag hoorde men de brandklok kleppen. Alles wat maar ontdekt werd, werd geroofd, vooral werden vele paarden meegenomen. Zelfs de kerk werd niet verschoond, kisten en kasten werden opengebroken. Wat niet kon medegenomen worden werd vernietigd of bedorven. Het was „über die Massen schlimm Volk". Niet beter ging het Wessum in het volgende jaar, toen Tilly Christiaan van Brunswijk den 6 Augustus bij ENSCHEDE-AHAUS. 175 Zij vooral, met de heeren van Horstmar en BurgSteinfurt, gaven Bisschop Herman II van Munster in 1198 aanleiding, ter bescherming zijner adellijke leenmannen, die geen eigen burchten bezaten, een thans nog te Nienbovg aan den Dinkel (l1^ uur van Gronau) bestaande nieuwe burcht aan te leggen, waar 40 adellijke huizen bijeen werden gebouwd, gezamenlijk omgeven door muren en grachten. Van deze adellijke huizen bestaan er tegenwoordig te Nienborg nog drie. Tot het jaar 1406 bleef de burcht te Ahaus met haar gebied eigendom der heeren van Ahaus, doch in dat jaar werd de bisschop van Munster bezitter. De burcht werd een geliefkoosde verblijfplaats dier bisschoppen. Van hieruit gingen ze ter jacht in den boschrijken omtrek en menige verfraaiing en verbetering van het slot is aan hen te danken. 19 September 1678 stierf op het oude slot de bekende bisschop van Munster Christoffel Bernard van Galen. Van den ellende van den oorlog heeft de stad Ahaus ruimschoots haar deel gehad: Spanjaarden, Hollanders, Hessen, Franschen en Engelschen hebben er gemoord en gebrandschat. In Augustus 1623 werd er in den omtrek van Ahaus geducht gevochten tusschen de troepen van Tilly en Christiaan van Brunswijk en na de slag van Stadtlohn heerschte er groote ellende in de stad en de omstreken. In 1666 heerschte te Ahaus op verschrikkelijke wijze de pest. Het tegenwoordige slot is gebouwd in de jaren 1690—1693. Het is een prachtig gebouw en de schoonste bezienswaardigheid van Ahaus. In een der zalen zijn de wanden versierd met de levensgroote geschilderde portretten van bisschoppen van Munster, waaronder Bernard van Galen en de bouwheer bisschop von Plettenburg. In 1829 verkocht de vorstelijke familie von Salm het slot aan de familie Oldenkott, die thans nog eigenares is. Zooals vroeger reeds gemeld, brandde in 1863 182 GEVECHT TUSSCHEN HOLL. EN MUNST. TROEPEN. hun na weinigh Vechtens op die flucht begeven ende van die Munsterschen verfolgt wierden, ende also sie op hunnen wegh seker schlagbohm gesloten fanden, ende mede ande die andere sijde van Hengel haer den pasz afgeschneden wierde, ist die Ruterije mehrendeels gefangen, ende van dieselve tamelick veele doot gebleven, 't Vootvolck, so die achtertogh hadde, seende dat haere Ruterije dergestalt besprongen wierde, ende dat sie so starke cavalerie op het velt te wachtens niet bestant weren, hebben hun, haer gewehr weghwerpende, confuselijk in die naste hoymeden ende heggen gesalveert ende sijn also sond' groten schaeden ontkomen. In dit gevecht seijn doot gebleven ongefehr ....... weronder waren.... ende seijn gefangen ongefehr weronder waren een Graf van Warfusen Volonter, Ritmeester Honivordt, Cornet Westerholdt, Cornet Hackfort, luitenant Schodde, een borgemeister sohn van Amsterdam, geheten Verlo Volonter". Waar men den „Sesick op den pasz van Enschede op Delden", de plaats van dit gevecht, moet zoeken, is mij niet bekend. Op de heide te Rutbeek werdjeenige jaren geleden een stuk van een groote koperen kookpot gevonden, die Spaansche potten genoemd worden en door de soldaten vroeger gebruikt werden. Misschien was die vindplaats de plek, waar het Munstersche [legertje gepleisterd had. RAVENSHORST. 187 Ruïne Ravenshorst (Poorthuis) in 1894. 1722 daarop. Deze poort is echter afgebroken en naar Burgsteinfurt overgebracht. Ter weerszijden van de brug achter die poort waren vroeger twee hondehokken, die zeker twee waakhonden tot woning verstrekten en waarvan er nog één over is. Op den voorhof staat ter linkerzijde nog eene woning waarin de huurder van het landgoed woont en ter rechterzijde bevindt zich eene schuur. De gracht die den voorhof van het eigenlijke kasteel scheidde is geheel gedempt en de ophaalbrug die eens toegang tot het slot gaf is dus ook verdwenen. Die brug gaf toegang tot het „Thorhaus" dat nu het eenige overgeblevene stuk van Ravenshorst is. Wanneer ik mij zoo op geschiedkundigen bodem bevind en rond dool op de plaats waar eens een adellijk huis stond, waarvan nu nog slechts een enkel vervallen stuk is overgebleven, dan kom ik steeds onder de bekoring van het oogenblik en dan zie ik in mijn verbeelding het kasteel terug in zijn bloeitijd, toen het bewoond was, 188 RAVENSHORST. toen het den omtrek beheerschte. Ik zie de ophaalbrug neerdalen en den burchtheer in vol harnas, gevolgd door ruiters en voetknechten naar buiten rijden, om ten strijde te trekken. Ik zie in tijd van vrede slanke ridders en schoone jonkvrouwen uitrijden ter valkenjacht en ik hoor het hondgebas der talrijke jachthonden, slechts met moeite door knechten in bedwang gehouden! Maar dit alles is lang, lang geleden. Die Mauern liegen nieder, Die Hallen sind zerstört. Alleen een gedeelte van het Poorthuis met zijn hoog dak, waarop een oud verlaten ooievaarsnest, is overgebleven van al die pracht. Er is mij van dit kasteel Ravenshorst maar weinig bekend. Toch wil ik dat weinige hier mededeelen, omdat het misschien anderen kan aansporen tot verder onderzoek. Eenige der bijzonderheden die mij bekend zijn vond ik in een oud boek van den heer J. H. Hulsken, die vroeger predikant was te Losser. Deze heer had, ik mag wel zeggen, de goede gewoonte de witte bladen die aan het begin en het einde van elk boek voorkomen vol te schrijven met allerjei bijzonderheden die hij zoo hier en daar hoorde. Zoo heeft hij van Ravenshorst ook het een en ander opgeteekend en zelfs een platte grond van het slot gemaakt op aanwijzingen van een vroegeren bewoner. Ik zal trachten aan de hand dezer aanteekeningen en van deze teekening den lezer een denkbeeld te geven van het kasteel. Het straks genoemde Poorthuis, waarvan sedert eenige jaren het rechter deel is afgebroken, bestond in de eerste plaats uit een poort of doorgang. Links daarvan kwam men met een trap in de zoogenaamde „Freulenkamer", die nog bestaat en waarin zich nog de Bentheimer steenen schoorsteen bevindt. Achter deze „Freulenkamer" was nog een ander vertrek. Dit linksche gebouw was van baksteen later bijgebouwd, het hoofdgebouw, dat van Bentheimer steen was opgetrokken, bevond zich rechts RAVENSHORST. 189 van de poortdoorgang, welke laatste uitkwam op een binnenplaats. Aan die binnenplaats was in het midden van het hoofdgebouw de hoofddeur van het kasteel, waardoor men in een gang kwam met een trap naar de bovenvertrekken. Links van de hoofddeur was de zoogenaamde groote zaal en daarachter een spekkamer en slaapvertrek. Rechts van den gang bevonden zich de spijszaal en een slaapkamer. Het hoofdgebouw had op de tweede verdieping nog vier kamers. Aan de zooeven genoemde binnenplaats lag achter langs de gracht een gebouw, waarin kamers voor de dienstboden, benevens de koe- en paardenstal met de bakkerij. Verder was de binnenplaats door een vier voet hoogen muur van Bentheimer steen afgescheiden van den Bloemenhof, die het verder onbebouwde gedeelte innam. Die muur liep langs de binnenzijde der grachten om den geheelen Bloemenhof heen en sloot zich bij het baksteenen gebouw aan. Op dezen ringmuur stonden van afstand tot afstand mooi gebeeldhouwde Bentheimer steenen bloemvazen, waarvan er thans op Ravenshorst nog drie, hoewel erg beschadigd, bewaard worden. Eén ervan doet — Sic transit Gloria Mundi — dienst als.... voederbak voor den hond! In den Bloemenhof bevond zich op den achtersten hoek der gracht een tuinhuisje en op den voorsten hoek een eendenkooi met een duiventil daarboven. Aan het kasteel Ravenshorst waren geen torens. Het gansche hardsteenen hoofdgebouw en het latere baksteenen gebouw, (welk laatste slechts van ééne verdieping was) waren onderkelderd. De kelders liepen zelfs onder de poort van het poorthuis door. In den buitenmuur van het thans afgebroken gedeelte van het poorthuis zag ik jaren geleden een gebeeldhouwden steen zitten met het jaartal 1690 en twee gelijke wapens, die der familie van Hövell. Dit gedeelte van het kasteel was dus waarschijnlijk in dat jaar gebouwd. En nu iets over de vroegere bewoners van Ravenshorst. De heer Prof. Dr. Döhmann in Burgsteinfurt was zoo vriendelijk mij mede te deelen, wat er over die bewoners 190 RAVENSHORST. in het fürstl. Bentheim-Steinfurtsche archief te vinden is. Deze berichten loopen van 1399 tot 1800. Het adellijke „landtagsfahige"-goed Ravenshorst in de boerschap Bardel Kerspel Gildehaus werd met het erve ten Stalbrink, Bruggemanshoes, Gunnemanshoes, Hermanshoes te Barle en Schuerwobbikenhoes in de boerschap Westenberg in 1404 door graaf Bernard van Bentheim aan Hinrike van den Torne erfelijk in leen gegeven. Zijn zoon Eijlardus liet eene dochter na, Eijlarda, die huwde met Gerlach van Wüllen, „Burgmann" te Nienborg. In 1432 werd Wessel van den Torne, de broer van den overleden Eijlardus, met Ravenshoust beleend. Door Eijlarda kwamen omstreeks 1450 de Tornsche goederen met het huis Ravenshorst aan haar gemaal Gerlach van Wüllen; Na diens dood ging het leengoed op zijn nakomelingen over. In 1515 werden de onmondige kinderen van zijn zoon den gestorven Herman van Wüllen, Gerlach, Herman en Eijlert met het goed beleend. In berichten uit den tijd van 1538 tot 1563 verschijnt Eylert of Eilhart, zoon van Herman en Ermegardt van Depenbrock, als leenman met zijn vrouw Fredeke, hij was ook drost te Bentheim. Zijn zoon Gerdt van Wüllen, gehuwd met Margaretha vaft Ittersum geraakte in 1593 in faillissement. Nu nam Graaf Arnold van Bentheim het goed en de betaling der schulden over. Gerhard van Wüllen loste in 1598 het goed weder van den graaf in met 1000 Rth. en verplichtte zich de overige schulden met 1789 Rth., 5 Schill., 8 Pfg. te betalen. In het jaar 1619 en in 1621 wordt Petronella van Hövel zu Beckendorf en Stockum als vrouw van Gerhardt van Wüllen genoemd (zij huwden in 1609) in 1621 hun dochter Elisabeth. Misschien is Gerhardt voor de derde maal getrouwd, want den 2den Juni 1623 komt „Elisabeth, Gerharten von Wüllen zur Ravenhorst hausfrau" voor als „Gevatterin" in het Bentheimer kerkenboek. In 1617 verpandt Gerhard Ravenshorst aan den Bentheimer raad Dr. Joh. Pagenstecher voor ter leen COENRAAD TER KUILE. 197 ontwikkeld man, die o.a. goed bevriend was met Eise Jeltes Eisinga (1744—1828) den bekenden vervaardiger van het nog te Franeker aanwezige Planetarium. Toen Eisinga, die tot de Patriotten behoorde, na het herstellen van het stadhouderlijk gezag Franeker in 1787 moest verlaten, begaf hij zich eerst naar Steinfurt, later naar Gronau en vertoefde daarna geruimen tijd bij Lambertus Nieuwenhuis te Enschede. Deze laatste vervaardigde ook een planetarium, dat in 1862 door den brand vernield werd met het huis staande in de tegenwoordige Marktstraat op de plaats waar nu de familie H. Elderink woont. Of Coenraad ter Kuile nu moet beschouwd worden als een leerling van Lambertus Nieuwenhuis of door diens liefhebberij is opgewekt tot de studie der sterrenkunde enz. is niet uit te maken, evenmin in hoeverre hij met Eisinga bekend is geweest. Waar echter Nieuwenhuis is gestorven in 1810 dus toen Coenraad ter Kuile al 29 jaar was en Eisinga eerst in 1828, mag men veilig aannemen, dat deze drie beoefenaars der werktuigkunde en sterrenkunde met elkaar hebben in betrekking gestaan. Dat C. t. K. Franeker heeft bezocht en het planetarium aldaar heeft bezichtigd is intusschen bekend. Den 14den Sept. 1805 schreef Nieuwenhuis een brief aan professor J. H. van Swinden, hoogleeraar der vroegere Franeker universiteit,') waarin hij dezen o.a. mededeelde: „Een jong heer alhier, een liefhebber der astronomie en van 't vervaardigen van instrumenten heeft onlangs een herhalende cirkel van Borda vervaardigd van 12 duimen diameter". Met deze „jonge heer" werd zonder twijfel bedoeld onze Coenraad ter Kuile, die toen 24 jaar oud en nog ongehuwd was. Deze herhalende geheele cirkel van Borda was de zoogenaamde „repetitiecirkel" genoemd naar Jean Charles de Borda (1733-1799), een Fransch wiskundige en zeeman, den grondlegger van den weten- *) Prof. J. H. van Swinden gaf een schets en volledige beschrijving van het planetarium van Eisinga en deelde het wetenswaardige van dit kunstwerk, mede aan de voornaamste astronomen in Europa. COENRAAD TER KUILE. 201 hydraulische persen, brandspuiten enz. vervaardigde. Voor zijne brandspuiten maakte hij gebruik van de uitvinding van Ter Kuile, de brandspuitslangen zonder naad, die bij een zekere Abbing te Borne op een handtouw werden geweven. Ook vervaardigde hij voor hem metalen brandspiegels, die deze voor zijn astronomische toestellen noodig had. Een andere medewerker van hem was de heer Wennink, horlogemaker te Oldenzaal, die hem waarschijnlijk leerde tandraderen te fabriceeren of hem bij het maken daarvan behulpzaam was. Verwondering mag het zeker baren, maar het is een bewijs welk een veelzijdig ontwikkeld man Coenraad ter Kuile was, dat ook van hem bekend is eene uitvinding op zeevaartkundig gebied. Hij bedacht namelijk eene verbetering aan de schepraderen der stoombooten, waardoor deze steeds een zoodanigen stand behielden, dat ze altijd water schepten. Ter Kuile vroeg en verkreeg octrooi op "deze uitvinding, doch een half jaar nadat dit hem was verleend, verscheen er een Engelsch schip in de vaart, dat dezelfde inrichting aan zijne schepraderen had. Waarschijnlijk was zijn uitvinding nagemaakt of misschien gelijktijdig in Engeland uitgevonden. Den 22 April 1839 ontving C. t. K. 'n schrijven van den heer W. Wenckebach, lid v. h. Kon. Ned. Instituut, lector in de natuurkunde aan de Militaire Academie te Breda, mede namens de professoren van Rees te Utrecht en Ermerius te Groningen, met het verzoek hen te willen behulpzaam zijn in het doen van weerkundige waarnemingen, het bepalen der windrichting, windsterkte, regenhoe veelheid, warmte en vochtigheid der lucht enz. De drie heeren, allen wonende in plaatsen vrij dicht bij de zee zochten iemand wonende in een stad binnen de grenzen van ons land zoo ver mogelijk van de zee verwijderd, om met hen weerkundige waarnemingen te doen, waardoor kon blijken welk verschil er bestond in de verschillende provinciën van ons land ten opzichte van de gesteldheid van den dampkring. Hun oog viel op HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 215 nog wied en breed met em oaver esprokken umda'k zoo geerne wol, dat e toch neit met zeende oogen zoo van boaven in 'n graven zol loopen; meer wa'k em ok roa, hij wil noa mi-j neit lostern. „Doar komt er zoo völle met wérken duur de wereld, dat kan ik ok; a'k zégen hebbe as de andere leu dan kan ik ok net zoo goud wat te etten hebben as 'n ander". Zulke dinge zeg e dan en wa'k doar tiegen proate da's meer botter an de galge esmeerd; i'j könt net zoo goud tiegen 'n oaven gapen as tiegen em proaten. Hij is dan stomp op 'n dwelweg. Ik wol, dat em ees de oogen los gungen eer et te late is! Ik weet waarachtig nog neit wat e der met doon wil; et sloften kan jo geine kou melken, gein botter kaarnen, geine pankook bakken of niks van alles wat 'n boerenwief toukömp om te können. De delle ofkeeren, 'n köpken koffl zetten, n kolken in de stoave doon, doar wil alleene den schossteen neit van rooken. Ik kan mi'j ok ter wereld nog neit begriepen wo e der zin an ekriegen hef; doar is jo niks gein knappigheid an; het is zoo zommersproetig um 'n nös, et löp zoo scheef op de beene; dat foddelding kan jo den eenen voot hoast neit vuur den anderen kriegen. Nee 't is niks! 't is nog minder as nummendal! Ik beloave em, as hee doar met trouwt, dat em dan 't vet neit oaver de stölpe hen zal broezen. Et beloaft em goldene berge, meer as 't vögelken in de kow zit dan mött zitten blieven al spartelt 't ook nog zoo vinnig. Ik zegge em wal dat z'em wat op de mouw speldt, meer mi'j wodt neit eleufd; de leefde is blind aansmos e zölf zeen können, dat 't nen missen is. Et meuit mi'j dan bedroofd, dat e doar zoo bedroagen wodden zal. Men zol zeggen, wo kan iemand zoo onnözzel wèzen en leggen zien ei doar zoo in de nettelen? Zienne oalen wettet wal, dat mi'j dat heele getrouw scheef in de musse zit; zee zint zoo heilig op mi'j as nen spinnekop; zee wilt mi'j hoast neit to sprekken, meer dat kan mi'j niks verschellen, ik wil mienen zön ten besten roan, noa mien gouddunken, al wilt ze ok van heiligheid 216 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. met 'n kop tiegen de beume an loopen, en ow moder zeg net zoo. Hè we doar gein gliek in, onze Frèrik? wat zeg i'j? As hij doar met trouwt, wat er misschien wal van kommen zal, dan weet ik wa' wisse, dat ze mi'j met geine zes peerde noar de kérke ment. Ik wil neit zein, dat hy zich 'n strop um 'n hals löt doon, en dat em rouwen wil zoo lange as e lèèft. Noa de Börgemeister mo k met hen, aans kan e doar neit gewodden en met gewéld tiegenstoan wi'k em neit; meer Zondaags noa de kérke goa 'k neit, doar wi k em wal ne p. vuur zetten en op ziene brulfte wi k nog völle minder wèzen, dan kon 'k mien verdreit jo neit verbargen. Now, hy mot 't zölfs wetten, meer ik hadde nooit ehopt, da k zoo n verdreit zol hebben motten belèven van den bössel van 'n jongen. Tammèt zit e doar op 'n klein kötterstèchien en hölt ein kouchien, dan zal der wal berouw kommen meer dan is 't te late: A'j 't komt tè wetten Dan zi'j versletten. Vuur gedoan en noa bedacht Hef mennlg in 't verdreit ebragt. Now tureluurt e nog wal ees mangs um de bussche, meer ik wil em wikken, dat em dan nog ne vrömde wind oaver 'n kop wil wèèjen; hij zal dan de aarme wal better oet de mouwe motten stekken as e an 't etten wil blieven. Onze oale geile meer hé'k lesten in Dèvnter op 't maarkt verkof an nen keerl, dee zèè, dat e bi j Wakkesbaaigen1) van doan was. Et was 'n goud peerd: ik hoppe, dat 't er den man goud met goan zal. Et hatte dee mi'j zeer in 't lief do e der met vöt-gung; ik dachte bi'j mi'j zölfs: doar geit dat aarme deer now hen, et hef zoo lange mien voor eggetten, miene ploog en miene jagde etrokken en now mot 't op zienen oalen dag nog verhuzen, zonder te wetten, woar dat 't wier koomp of wo dat et 't now *■) Haaksbergen. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 217 kriègen zal, ik kan ow zeggen jonge: ik was bi'j 't grienen of! 't Is now dree wekke eleen, do hè'k 'n varken van Boarn van 't maarkt ehaald, 'n drachtig mottien; ik verzèkere ow, dat dat varkengoud regtevoort betöön is; zee wèègt tiegen gould op: doar is dan hoast vuur 'n gemeen mensche gein bi'jkommen an. Zee kost mi'j twee en dattig gulden en 'n dubbelken,"en 't is nog meer 'n klein dink: now goat ees noa of dat ok pepperduur is. Meer now wil dat schremmechien goud fretten, da s wier 't touval; a' we em wat vuurhoalt, dan vret 't 'n boam van 'n zomp hoast met op, vuural a' we em der 'n hentien vol roggemel oaverhen strèèjt. 'n Goonsdagnacht um twaalf uur hè we der niegen kuechies bi j ekriegen, das leefebri'je! zee könt zoegen as tjekken. Ik hoppe doar zal ok nog wier wat oet te maken wèzen, as alles goud geit, meer ik wil der een van hooien tot 'n vazelvarken, umdat 't zu'k goud soort is. Now Frèrik! hooit ow goud jonge en goat op ginne verkeerde wège; loat ow neit verlaiden tot kwoad en hooit owwe oaverigheid vuur oogen, de tied za' wal hoast anscheiten da'j wier komt. Wat ons intusschen van Smelt het meeste belang inboezemt en hetgeen ook de reden is, dat ik over hem schrijf, dat zijn zijne gedichten, want Smelt was dichter: „Zingen, dichten, was mijn lust", zegt hij in een zijner laatste verzen. Men zou hem het best een gelegenheidsdichter kunnen noemen, maar dan in de goede beteekenis van het woord. Geen gelegenheidsdichter, zooals wij die kennen, vooral uit de 18e eeuw, die op verzoek of ook wel uit eigen beweging, maar altijd tegen betaling hoogdravende verzen maakten, op allerlei personen en gebeurtenissen, neen, Smelt dichtte hoofdzakelijk wanneer hij zich daartoe voelde gedrongen b.v. door een treffend sterfgeval, de inwijding eener kerk, een afscheid, enz. enz. Een enkele maal treft men zijne gedichten nog aan, 218 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. vooral bij boeren, somtijds gedrukt maar meestal geschreven. Soms zijn ze wat lang, een enkele maal wat overdreven, zooals dat met meer gedichten uit dien tijd het geval was, maar andere zijn aardig en bovendien voor ons door hun inhoud aan locale geschiedenis van belang. Het is mij gelukt een zestiental dezer gedichten bijeen te verzamelen, doch ik veronderstel dat er nog wel meer 'bestaan. Toen de heer Mr. E. ter Kuile, advocaat te Almelo, op den 15 Juni 1835 plotseling te Enschede overleed ten huize van zijn vader, dien hij als naar gewoonte was komen bezoeken, dichtte Smelt den „Lijkzang op het droevig afsterven van den Heer en Mr. E. ter Kuile op den 15 Juni 1835", welk gedicht in het begin aldus luklt: Helaas wat droef geschrei vervult ons hart en ooren, Wat droeve mare laat in onze stad zich hooren! Helaas ook mij, ik voel het harte doet mij zeer, De vraagbaak van elkeen, Ter Kuile is niet meer. Gij komt met gade en kroost uw grijzen vader groeten, Verlaat uw woonplaats om uw broederen te ontmoeten En ziet de zeis des doods velt u in deze stad 't U dierbaar Enschede uw wieg en bakermat! enz. Een dergelijk gedicht maakte hij bij een ander treffend sterfgeval, dat tot opschrift draagt: „Bij de begrafenis van Hermannus Kromhof den 7den November 1853" en toen de meer dan 70-jarige Laurens Reef van het erve Reef voor 't Veen, ondanks zijn hoogen leeftijd in September 1859 voor de derde maal naar Amerika ging schreef Smelt voor hem een „AfscheidsGroet aan elk mijner Vrienden bij mijn derde vertrek naar Amerika", waarvan het laatste couplet luidde: Nog staren wij elkander aan Tot scheiden reeds bereid. Straks glijde ik over d'Oceaan En sterf daar als Amerikaan, Vaarwel tot de eeuwigheid! HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 219 Bij de inwijding der nieuwe Israëlitische kerk te Enschede op den 22 Augustus 1834 vervaardigde Smelt een gedicht, waarvan ik enkele regels van het begin en 't einde afschrijf: Met U, o Abrams kroost wil ik mij thans verblijden, En op deez' blijden dag een hart'lijk feestlied wijden. Prijst gij op dezen dag Jehova Jacobs God, Ik doe volgaarne mee, 'k verheug mij in uw lot! Wij dienen éénen God, schoon elk op zijne wijze Ons aller loflied strekke aan Jakobs God ten prijze, Zijn wij dan eensgezind en voelen wij den band Die ons aan Godsdienst boeit aan Vorst en Vaderland. Dan rijze ons aller beê uit ieders tempelwoning, Tot heil van 't gansche Volk van Vaderland en Koning, Rigt vrij uw Godsdienst in naar Mozes' heiige Wet En gun aan ons de Leer des Mans uit Nazaret! De zoowel geestige als scherpe schrijver H. Boom, die in 1846 Enschede en al de kerken aldaar bezocht en bescheef, zegt van deze synagoge, die in 1862 verbrand is: „Dit gebouw ziet er goed uit en draagt tot opschrift: „„De mildheid schonk dit God'lijk bedehuis En 't nakroost zal dit dankbaar nog herdenken " ". Men zegt, dat de dichter dezer twee regelen nog altijd zwanger gaat van twee andere, maar 't rijmwoord op bedehuis niet kan vinden. Hij wilde eerst eene zinspeling, maken op de plechtige inwijding der kerk, waartoe hij de woorden niet pluis op 't oog had, maar de Israëlitische gemeente scheen met zulke poëzie niet gediend." Of ook deze beide dichtregels van onzen Smelt waren is mij niet bekend, mij dunkt echter van niet, want Smelt was ongetwijfeld wel in staat geweest er nog twee regels bij aan te dichten! Ook bij de inwijding der Hervormde Kerk te Buurse op 20 December 1857 maakte hij een gedicht van vijftien coupletten, waarvan het laatste luidt: 224 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. De Hervormde kerk met toren, die den 7en Mei 1862 ook geheel verwoest werd, bleef geruimen tijd als een indrukwekkende ruïne staan. Toen er stemmen in de gemeente opgingen om den toren niet weer op te bouwen greep Smelt naar zijn pen en dichtte 25 Sept. 1863 den volgenden klaagzang. Markt te Enschede met Toren en Kerk (afgebrand). DE TOREN. Voorheen en Nu, 'k Heb nooit geklaagd, 'k was steeds tevreden Met stand en lot, mij toegedacht, Maar denk ik thans aan mijn verleden, Aan tijden, die zijn heengegleden, O, dan ontglipt me een bittere klacht 1 'kWas hoog aanzienlijk boven allen, Maar thans van al mijn eer beroofd. Wie nu op stand en aanzien brallen: — Mij is de kroon van 't hoofd gevallen; — Mijn glans en luister zijn verdoofd. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 225 'kWas Commandant en op mijn wenken Vloog rijk en arm poort uit poort in Nog zie 'k dat loopen, draven, zwenken, En 't zaligst is van dat herdenken: 'k Regeerde altijd naar ieders zin. Geen vrouw heeft ooit mijn wet ontdoken Als ik beval op tijd en uur, Voor man en kind den pot te koken, Dan zag men ook haar schoorsteen rooken. Al viel 't haar ook eens dubbel zuur. Hoe blijde is vaak mijn roep vernomen: Halt! werklui, stop! 't is schaftenstijd! Dan kwamen ze allen zonder schromen: — 't Was mijn bevel, zij mochten komen, Ik had dat uur der rust gewijd. Zelfs, Edel Achtbre Burgervaderen! Gij wilt het weten al of niet: Ik was de spil in al uw raderen; Ik gaf 't verlof tot uw vergaderen — Vóór ik het wilde is 't niet geschied. Ik riep en 'k zag langs huis en boomen Het vrome volk om mis of preek, Bij drommen naar de tempels stroomen: — Van mij hing 't af, het gaan en 't komen Der priesterschap en van den leek. Mijn scepter zwaaide ik om mij henen Als heerscher hier in hut en hof; — Zoodra was mijn bevel verschenen Dan was ook ieder op de beenen, En prees mij nog met hoogen lof. Bewindslui, die mij zoo hoort roemen, Hebt ge ook altijd die vrucht geplukt? Of werd U soms door morrend doemen. Of door U slecht of dwaas te noemen, Het zoetste loon voor 't werk ontrukt ? Komt, hoort dan hoe 'k mij lof kon winnen: 'kWas minzaam jegens iedereen; Regtvaardig ook in mijn bezinnen: — Wat net de list mij om mocht spinnen, 'k Deed regt en zag niet om mij heen. KATOEN EN HEIDE. 15 TWENTER BRULFTENEUGERS LEED. 241 A. Et döt mi-j leed Dat mienen kamm'road nich wiedei weet. Hee har motten neugen: Hoesgezetten Nums vergetten As de kat en de moes, Dee blieuwt in hoes. En hè'j dan ginnen borrel in hoes, Doo ons dan meer 'n trad woist op de voes. Heb i-j ons now good verstoan, Dan kö-w 'n huusken wieder goan. KATOEN EN HEIDE 16 VII Het kon wel niet uitblijven dat in deze ruim veertig grootere en kleinere schetsen, die met tusschenpoozen van soms jaren zijn geschreven, hier en daar herhalingen voorkwamen. Waar die gemist konden worden heb ik ze natuurlijk geschrapt, maar soms heb ik gemeend ze niet te moeten laten vervallen, omdat ze in verband met het overige medegedeelde moeilijk konden worden gemist. Grooten dank ben ik verschuldigd aan allen, vooral de ouden van dagen, boeren en burgers, die mij uit het verleden allerlei bijzonderheden hebben verteld, waarnaar ik nimmer moede werd te luisteren. Ook een woord van vriendelijken dank aan Mej. C. Elderink, die mij bij het samenstellen van dezen bundel met raad en daad heeft terzijde gestaan. Wanneer dit boekske met evenveel genoegen mag gelezen worden als waarmede ik de bouwstoffen er voor heb verzameld en wanneer vooral onze jeugd er door moge worden aangespoord om te genieten van onze mooie landstreek en om op te merken en op te sporen het vele merkwaardige, dat daar nog is overgebleven uit vroegere tijden, dan zal ik mijne moeite ruimschoots beloond achten. f. J. van Deinse. Enschede, October 1922. Voorwoord voor den tweeden druk. Het stemde mij tot groote dankbaarheid van de uitgeefster te mogen vernemen, dat haar een tweede druk van dit boek wenschelijk voorkwam, omdat ik hieruit meen te mogen opmaken, dat er heden ten dage in Twente en elders voor oudheidkundige en folkloristische bijzonderheden nog veel belangstelling bestaat. Waren in de eerste uitgave een paar schetsen opgenomen, die voor dien nog niet gepubliceerd waren, in deze tweede uitgave zijn een drietal nieuwe artikels bijgevoegd, benevens een twintigtal nieuwe afbeeldingen, die naar ik hoop de aantrekkelijkheid van het boek zullen verhoogen. Waar het noodig was heb ik verbeteringen aangebracht, fouten hersteld en onjuistheden veranderd. Aan hen, die mij hierbij de behulpzame hand boden of mij op andere wijze van dienst waren, betuig ik gaarne mijnen besten dank. J. J. van Deinse. Enschede, Februari 1925. PASCHEN IN TWENTE. Twente, het land van Katoen en Heide! Twente het land van het Nieuw en het Oud! Zou er wel ergens in ons vaderland een landstreek zijn, waar het oude zoo merkwaardig is blijven voortbestaan naast het nieuwe als juist in Twente ? Deze vraag is reeds dikwijls gedaan, lang geleden en in lateren tijd en nog kan ze steeds worden gesteld. In het land waar sinds eeuwen in de boerenwoningen werd gesponnen en geweven, hebben zich industrieën ontwikkeld, die eene zeer hooge vlucht hebben genomen. Maar ondanks al het nieuwe dat 2 PASCHEN IN TWENTE. daardoor in Twente is ontstaan, ondanks al de veranderingen, die daardoor hebben plaats gehad, is daar nog zooveel dat aan vroegere tijden herinnert, dat men er telkens weer verbaasd over staat. Zoodra men maar de druk bezochte straatwegen verlaat, spreekt het verleden tot ons bij elke schrede. Van alle kanten omringd dóór het geraas en gedreun van de meest nieuwerwetsche fabriekswerktuigen, die Twente bij duizenden telt, als 't ware beschenen door het electrische licht der Twentsche steden, in het land, waar schier elke nieuwe uitvinding met vreugde wordt begroet.... rusten hier Germanen en Saksen op eigenaardige wijze begraven in hunne nog onaangeroerde grafheuvels. De locomotief en de auto, symbolen van den vooruitgang, snorren vele malen per dag langs hen heen, maar deren hen niet, hebben hunne laatste rustplaatsen nog niet verstoord. In de steden, waar hooge schoorsteenpijpen donkere rookwolken ten hemel zenden, daar regeert de Katoen, daar buiten is het gebied van de Heide. In de scholen der Twentsche gemeenten worden de leerlingen bekend gemaakt met de nieuwste uitvindingen op het gebied der electriciteit en der chemie en daar buiten op de heide vertelt de boer des winters bij het open plaggenvuur aan zijn kinderen nog de geschiedenissen van witte wijven en weervolven. Veel is er veranderd, maar veel is gebleven! Potgieter reeds sprak Twente aldus aan: „Van welvaart krimpt Uw bruin verschiet". „Uw hof gaat vast Uw hei te boven!" En al heeft sedert dien de Nederlandsche Heidemaatschappij nog honderde hectaren heide onder haar spade doen verdwijnen, al graast het vee en golft het graan meer en meer boven de laatste rustplaatsen der Tubanten, nog is Twente steeds een land van belofte voor den oudheidminnaar. Saxische urnenvelden, oude schansen en landweren, PASCHEN IN TWENTE. 3 verhalen uit den ouden tijd, oude gewoonten en gebruiken, ze zijn op het platteland van Twente tot op den dag van heden bewaard gebleven en dit alles maakt het aan natuurschoon zoo rijke Twente tevens zoo bijzonder belangwekkend. Het meest zal in dezen hen die Twente bezoeken, wel opvallen de oude gebruiken, die zich daar langer dan elders hebben staande gehouden en die het meest voorkomen tijdens de feestdagen, met Paschen, Pinksteren, Kerstmis en de wisseling des jaars. Met Paschen vooral hebben nog vele oude gebruiken plaats. Reeds Zaterdag voor Palm-Paschen ziet men de kinderen der katholieke bewoners zich begeven naar het een of andere oude boerenerf, waar een Taxusboom voor het huis staat om eenige takjes daarvan te plukken. Deze Taxusboom of Venijnboom ook Kruispalm genoemd, staat nog geplant voor vele oud-Saxische boerenhuizen en dit is zonder twijfel reeds een vóór-christelijk gebruik geweest. Ofschoon de boer weet, dat zijn vee zal sterven, wanneer het op sommige tijden van het jaar van dezen boom eet, zal hij hem toch niet licht omhakken. De takjes worden thans bij de viering van het christelijke Paaschfeest gebruikt, doch de kruispalm speelt ook nog een groote rol in het bijgeloof dezer streken. Bij het huis van het erve Koekoek te Oldenzaal staat een prachtige Taxusboom (lebenbosch) waarvan nog steeds soms wel door honderd personen met Palm-Paschen takjes worden gehaald. Het groen van den palm dient voor de versiering van den „palmpaschen" althans als deze is zooals hij wezen moet, want veelal wordt ook het groen van boschbessen, krozen enz. er voor gebruikt. Zoo'n palmpaschen, waarmede de kinderen op Palm Zondag in de Twentsche steden en dorpen in-gelukkig rondloopen, is een vrij samengesteld ding. Een ongeveer één meter lange stok is van boven versierd met palm-groen en draagt op zijn top een vrij groote zwaan van brooddeeg gebakken en met als oog een krent, die op zijn rug twee 8 PASCHEN IN TWENTE. En dat oude Twentsche stadje, waar slechts één bescheiden fabriekje staat, ligt te midden van eene bekoorlijke omgeving. Hooge heuvels bedekt met onafzienbare roggevelden waar diepe mulle zandwegen doorheen loopen, doen ons prachtige vergezichten over Twente en het aangrenzende Duitschland genieten en schilderachtige heidevelden met ruigbegroeide diepe wagensporen ziet men zelden mooier dan in deze buurt. Gezicht op Ootmarsum. Het allermooiste punt in dezen omtrek is wel de Kuiperberg of „de Berg" zooals de inwoners van Ootmarsum hem noemen, die op zijn hoogste punt het jodenkerkhof heeft. Hier is het uitzicht wondermooi. Geen plaats in Twente, ja, in geheel Overijssel, kan met dit plekje in natuurschoon wedijveren. Het is of men voor een groote prachtige schilderij staat. Hoog PASCHEN IN TWENTE 9 geboomte, afwisselend met kreupelhout en het ruigbegroeide stille kerkhofje, omgeven aan drie zijden de plek waar men staat, aan de oostzijde is het uitzicht onbelemmerd. Aan den voet van den berg ligt Ootmarsum met zijn beide kerktorentjes en de roode daken der huizen waartusschen overal het groen der boomen, vooral van die op het kerkplein, uitkomt. Links buiten de gracht der stad de mooie groote tuin met donkere prachtige beukeboomen en aan weerskanten van het plaatsje een windmolen; op den glooienden voorgrond een schilderachtig klein arbeidershuisje en ver in 't verschiet de torens der Twentsche en Graafschapsche stadjes, terwijl de daken van het oude slot te Bentheim aan den horizon in de zon schitteren. De slanke schoorsteenpijpen, die hier en daar in de verte oprijzen, hinderen niet in deze omgeving; ze spreken van den rusteloozen arbeid der nieuwe tijden in deze oude nijvere landstreek. Geen wonder dat onze dichter Bernard ter Haar hier op dit bekoorlijke plekje gedwongen werd zijn gevoel in de dichtregelen te uiten, die hij toewijdde aan zijn vriend W. Immink, destijds predikant te Ootmarsum en waarin hij van deze plaats zegt: „O! wat is 't gezicht betoovrend op dit plekje boven al, Glad van 't fijne dennenstrooisel als men neer ziet in het dal. Zie hoe statig zich de toren opheft uit de roode kom En op 't stadje vriendelijk neer ziet, dat zich aansluit van rondom, Als een herder die zijn kudde aan zijn voeten ziet geschaard, Als een priester, wiens gemeente biddend nederknielt op aard!" Hier op deze plaats vooral spreken wel het oude en het nieuwe het meest tot den bezoeker, hier ligt het nijvere Twente met al zijn merkwaardigheden uit den ouden tijd aan onze voeten. In het moerassige Voltherbroek, dat we in de verte ontwaren, ligt nog de raadselachtige Hunenborg, eens een Saxische burcht en niet ver van den Kuiperberg vindt men nog een schilderachtig heidensch kerkhof vol hooge en lage grafheuvels. Hier zegt ter Haar: 10 PASCHEN IN TWENTE. Wordt, in urnen saamvergaard, De asch van 't Heldenkroost bewaard, Dat veel vroeger eeuw zag rijzen, Ruige toppen, die daar grijzen, Toonen nog hun heuv'lig graf, Maar geen zerken, die hen prijzen, Schikken ons hun daden af! Wie het Ootmarsumsche Paaschgebruik in zijn geheel goed wil zien, dient reeds Zaterdag voor Paschen daar te zijn. Tegen den avond rijdt dan een volgeladen wagen met het paaschhout, waarop een paar commissieleden en eenige jongens zijn gezeten en dat dienst moet doen voor het officieele paaschvuur, door het oude stadje heen naar de Paaschweide. Markt met Stadhuis te Ootmarsum. Het koopen en bijeenbrengen van dat hout wordt beredderd door een viertal personen, die ook de leiding PASCHEN IN TWENTE. 11 bij het hierna te beschrijven „vleugelen" hebben. Dit viertal vult gewoonlijk zich zelf aan. Om een paar jaar treedt er een af, waarna een ander door de overgebleven drie personen wordt gevraagd of hij lust heeft deel uit te maken van de commissie voor het paaschhout. Op Paasch-Zondag, des morgens om 9 uur, komen dan op het marktplein vóór het stadhuis een 50-tal katholieke mannen en jongens te zamen, gaan vervolgens, het later te vermelden lied zingende, eenige straten door en zijn tegen tien uur weer op de markt, waarna allen zich ter kerke begeven. Na afloop van den dienst als de geestelijke is heen gegaan, verzamelen de aanwezigen zich achter in de kerk en zingen onder begeleiding van het orgel het oude Paaschlied dat later volgt. Des middags om half twee herhaalt zich hetzelfde gezang, waarna allen naar den middagdienst gaan en later op den middag heeft dan het eigenlijke volksgebruik, het zoogenaamde „vlöggelen" plaats. ') Dit begint op de Paaschweide van Ootmarsum tusschen den Kuiperberg en de stad zuidelijk van den grintweg naar Almelo. We zien daar de enorme hoeveelheid hout bijeengebracht, die voor het Paaschvuur zal dienen, dat 's avonds wordt ontstoken. Ook staan er op die weide eenige- kramen en stalletjes met lekkernijen voor de Ootmarsumsche jeugd, 's Middags begeven de burgers zich eerst naar de Paaschweide, de kinderen om er van de uitgestalde heerlijkheden te genieten, de ouderen om er een kijkje te nemen of hun penningske te offeren voor de kosten aan het Paaschvuur verbonden. Is men nu eenigen tijd op de Paaschweide bijeen geweest, dan begint zich daar langzamerhand een groepje menschen te vormen, waarbij zich de voorzanger bevindt, iemand met een flinke stem, de held van het Paaschfeest. Deze *) Eenige bijzonderheden zijn ontleend aan: Mededeelingen van wijlen den heer G. H. Oosterwijk te Ootmarsum : „Christus is opgestanden" door C. Catharina van de Graft in „Volkskunde" : Het oude Paaschlied „Christus is opgestanden" door Dr. J. G. R. Acquoy in archief voor Ned. Kerkgeschiedenis I, 1885, bladz. i — 36. PASCHEN IN TWENTE. 17 Vroeger speelde men dikwijls een spelletje, waarbij de kinderen elkaar ook de handen gaven waarna de twee voorste met hunne beide armen een boog vormden en onder welk poortje het andere eind van de rij dan doortrok onder het zingen van: Daar liep een vogeltje al door de poort. Zouden misschien deze kinderspelen en vooral dat vogeltje iets met het vleugelen te maken hebben? Pastoor Geerdink, die langen tijd te Ootmarsum heeft gewoond, vermeldt ook in zijn boek, dat daar sedert onheugelijke tijd wordt gevleugeld en hij voegt achter het laatste woord de woorden „per modum processionis", dus op de wijze eener processie. Volgens hem namen er soms meer dan 300 personen aan deel, doch de invoering en aanleiding er van noemt hij een raadsel. De Paaschliederen nu, die bij het vleugelen en, zooals we later zullen zien, ook bij het Paaschvuur worden gezongen en waarvan we er twee volledigheidshalve in hunne geheele lengte laten volgen, luiden als volgt: „CHRISTUS IS OPGESTANDEN". Christus is opgestanden. Al van de Joden hun handen, Dus willen we allen vroolijk zijn Christus zal onze verlosser zijn, Halleluja I Was Christus niet verrezen, Alom met Zijn goddelijk Wezen, Wij waren gebleven in grooten nood. Wij moesten alle sterven den eeuwigen dood. Halleluja! Christus voer ter hellen Om daarin vrede te stellen, Die in de duisternisse zeer lagen bezwaard, God heeft ze met Zijn eeuwige licht verklaard, Halleluja! Gij prinsen, gij helsche soorten, Doet open de muren en de poorten. Uw roof, die werd U nu onthaald, Christus heeft al onze schulden betaald. Halleluja! *) In het Duitsche lied luidt deze regel „von des Todes Banden' KATOEN EN HEIDE 2 PINKSTEREN IN TWENTE. 29 enz. Ze moesten weken van te voren besteld worden, omdat ze niet overal te gelijk konden zijn. Behalve dat ze op de viool speelden begeleidden ze den dans met gezang en door met de voeten te stampen op de kist, waarop ze troonden. Soms gaven ze een dans als toegift, dat heette dan 'n „Joapken", een korte dans waarbij werd gezongen: „En Jenneken do mi-j 'n handken" „De fiedel dee geet awier awier!" Dat dansen op zoon Koningsfeest bij het vogelschieten had plaats evenals bij de boerenbruiloften op de leemen deel van het „losse" boerenhuis, zooals men die thans nog in Twente aantreft. Eéne groote langwerpig vierkante ruimte, die als woonplaats dient voor mensch en vee beide. Moest tijdens een danspartij het vee, dat aan weerskanten van de deel staat, worden gevoerd, dan werd het bal even onderbroken, totdat de koeien het hun toegedachte voeder hadden genuttigd en weder als stomme toeschouwers het gehos der feestvierenden aanstaarden of met hun geloei het geluid der violen een oogenblik overstemden! Een zeer oud volksgebruik, dat met Pinksteren in Twente plaats heeft doch dat van geheel anderen aard is dan de hiervoren beschrevene is: de Brooduitdeeling in den Ageler Esch. Zuidelijk van Ootmarsum liggen de boerschappen Groot en Klein Agelo en westelijk van deze laatste strekt zich de groote heuvelachtige mooie Ageler Esch uit. Op een open plek midden in dien rogge-esch komen op Maandag na Pinksteren telken jare des namiddags ongeveer te twee ure de boeren uit de beide bovengenoemde boerschappen te zamen om aan de armen van Ootmarsum roggebrood uit de deelen, naar men zegt met het doel om door het doen van dit goede werk het bevriezen en verhagelen van hun rogge te voorkomen. Tegenover de R. C. begraafplaats te Ootmarsum gaat vanaf den 30 PINKSTEREN IN TWENTE. grintweg naar Oldenzaal een zandweg in westel^te richting, die gedeeltelijk diep door den esch heen loopt en door de boeren ,,'n Boarnschen Diek" genoemd wordt, een oude weg naar Borne. Op ongeveer tien minuten afstand van den grintweg ziet men aan dien zandweg eene met gras begroeide verbreeding, die door kreupelhout wordt begrensd en den naam draagt van ,,'n Boaken". Dat is de plek waar de brooduitdeeling plaats heeft. Over dien naam vooraf een enkel woord. Boaken zal wel hetzelfde zijn als het Hollandsche woord baken of baak hetgeen beteekent een seinteeken of signaal, een punt waarnaar men zich richt of een metingspunt. De boeren zeggen b.v. bij het aanduiden van een of andere grens „dat boakent zich hier of". Een boaken vindt men in vele esschen in Twenteen Westfalen en steeds ongeveer in het midden daarvan. In den Ageler esch heet een stuk bouwland grenzende aan den boaken de boakenbree (bree = hoog stuk bouwland) en twee daarnaast liggende stukken heeten boakenstuk. In den Buurser esch ligt ook een boakenbree en dit stuk land geldt daar voor het middelpunt van Buurse! De bekende vlierbosch in den Usseler esch lijkt mij ook zoon soort middelpunt, want vlak daarbij ligt eveneens een stuk bouwland met den naam boaken. In 1796 heeft Steeven Afink of Assink van de Hervormde Kerk te Enschede in huur „een stukke landt op den boaken met een stuk 't Hilligenhuusken1) genaamd, samen vier schepel" behoorende bij het erve Harbertink aan den Usseler esch. Ook in den Enscheder esch is een boaken. Tegenover het zoogenaamde Spookhuis aan den Brinkweg heet het bouwland den boakenkamp. Op de met gras begroeide plek voor dat huis stond vroeger een M Dit stuk draagt thans nog dien naam en ligt niet ver van den Vherbosch aan het schoolpad, dat over den Usseler esch loopt, bij de samenkomst van een paar wegen. Ongetwijfeld stond hier vroeger een heiligenbeeld. Tegenover den boaken bi) den Vlierbosch ligt een stuk bouwland genaamd het Xerfcftof. 32 PINKSTEREN IN TWENTE. Op die plaatsen zouden voorheen eenvoudige houten kruisen hebben gestaan, die men „Boak" noemde, dat wel hetzelfde zoude beteekenen als Maal en Teeken. Misschien was zulk een kruis daar door de eerste Christenen gezet in plaats van een heidensch teeken, b.v. een heilige boom enz. In de buurt van Schöppingen bevindt zich zulk een „Boakenplatz" en de omliggende akkers zouden den naam dragen van Bankstukken, waar eens misschien de banken stonden voor ' de deelnemers aan de vergadering. Ik twijfel aan de juistheid dezer veronderstellingen en denk dat die stukken niet bankmaar boakenstukken heeten evenals bij ons. Toen we ons eens op Maandag na Pinksteren op weg bevonden om de brooduitdeeling bij te wonen en de plaats naderden, haalden we al telkens oude vrouwtjes en kinderen in, die zich met kinderwagens of kistjes waaronder een paar raderen, naar den Boaken spoedden. Ter plaatse aangekomen vonden we reeds een groot aantal armen bijeen op het grasveldje verzameld, oude gebrekkige mannen, vrouwen en veel kinderen, waarvan sommigen nog aan de borst hunner moeder. Moeders met groote gezinnen zijn gewoon al hun kroost mede te brengen, want elk der aanwezigen krijgt zijn portie. De ontvangst, die ons van het gezelschap ten deel viel was niet bijzonder vriendelijk en weldra begrepen wij, dat men bang was gefotografeerd te worden. We konden hen dit keer al spoedig gerust stellen en begrepen volkomen, dat het minder aangenaam voor hen zoude zijn bij deze gelegenheid op een prentbriefkaart vereeuwigd te worden, hetgeen ze vreesden dat ons doel was. Toch bleven sommigen ons nog achterdochtig begluren en een moeder met twee kinderen hield zich voortdurend in het kreupelboschje schuil. Een oude man dien we aan 't vertellen kregen, deelde ons ook mede, dat de boeren dat brood uitdeelen om zoodoende het bevriezen der rogge te voorkomen en dat dit middel uitstekend hielp, want sedert menschenheugen was de rogge in den Ageler esch nooit bevroren! PINKSTEREN IN TWENTE. 33 Ja enkele jaren geleden, toen in geheel Twente de rogge erg door den vorst geleden had, bleef de Ageler esch geheel gespaard en terwijl andere boeren zelfs hun zaairogge moesten gebruiken, hadden de bewoners van Groot en Klein Agelo nog volop koren en maakten dus een goed jaar. Al spoedig kwamen nu de eerste boeren met hunne roggebrooden opdagen. Ze droegen die aan een stok in 't brood gestoken op den schouder. Een oude boer met witte haren liet zijn brood door een jong knechtje dragen, maar verzuimde toch niet om zelf bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn. Weldra lagen er reeds vijf brooden op het gras neergeworpen, brooden van wel 24 a 28 pond. Van oudsher is het de gewoonte dat de bewoners der volgewaarde erven van Groot en Klein Agelo elk een roggebrood brengen. Hiervoor komen thans nog in aanmerking 13 boeren, doch niet alle brengen het brood ter plaatse op den „boaken". Vroeger, toen de boeren nog zelf hun brood bakten in de „bakspikers", die men nog op sommige erven ziet staan, was dit wèl het geval. Maar nu de boer zijn rogge naar den molen brengt, vanwaar het meel naar den bakker in de stad gaat om tot brood te worden gebakken, komt het voor, dat er naar den boaken de boodschap wordt gestuurd, dat het brood bij dezen of genen bakker in Ootmarsum ter beschikking ligt. Toch zouden er nog meer brooden komen. De eigenlijke leider van de handeling was nog niet verschenen en vóór die er was, werd niet begonnen. Vroeger was dit de taak der boerrigters, de hoofden der boerschappen, thans is een der oudste boeren de aangewezen persoon. Eindelijk, daar kwam hij aangestapt door een nauw paadje in de rogge, de oude Mannes Lansink van het erve Winkelink te Groot Agelo. Ondanks zijn ruim 80 jaren draagt hij zelf nog het brood aan een stok op zijn schouder, evenals de zoon van zijn buurman, die hem vergezelt. Hij heeft van zijn leven al eenige tien- KATOEN EN HEIDE. 34 PINKSTEREN IN TWENTE. tallen brooden naar den boaken gebracht, naar hij ons vertelt. Vroeger, zegt hij, moet er ook boter zijn gegeven, naar hij van oude menschen heeft gehoord, doch in zijn tijd is dit nooit geschied. Hij is er vast van overtuigd, dat het gebruik steeds zal voortduren. „As ik d'r temèt nich meer zin", zegt hij, „dan kump De Brooduitdeeling in den Ageler Esch. De oude Mannes Lansink met zijn buurjongen op weg naar den „Boaken". d'r 'n ander veur mi-j in de plaats, want opgewwen doot de Oageler boeren dat nooit!" Nu wordt er niemand meer verwacht. Zeven brooden liggen op het grasveld, zes zijn beschikbaar bij de bakkers, de uitdeeling kan beginnen, maar Lansink roept: „Eerst bidden, jongens!" Onwillekeurig treden we wat terug en slaan op eemgen afstand het merkwaardige schouwspel gade. De boeren met hunne ontbloote witte kruinen en de armen, allen PINKSTEREN IN TWENTE. 35 liggen geknield op het gras met den rug naar den weg, het gezicht naar 't noorden in gebed verzonken. De kinderen op den arm hunner moeders kijken verwonderd in 't rond. Het is doodstil, alleen de wind ruischt zacht door het kreupelhout en doet de enorme korenvelden, waarboven de heldere blauwe zomerhemel zich welft, golven als de zee. Als het gebed is afgeloopen, wordt eerst geteld hoeveel liefhebbers of er zijn. Waren er in vroegere jaren wel soms 80, thans blijken er 26 armen aanwezig te zijn. Er zijn 13 brooden, de verdeeling is dus heel eenvoudig, ieder der aanwezigen krijgt een half brood. In vroegeren tijd hadden de armen uit de beide boerschappen den voorrang en kregen b.v. een heel, terwijl de anderen slechts een half brood kregen, maar sedert er in Agelo gelukkig geen armen meer zijn, krijgen allen evenveel. Even doet zich een bijzonderheid voor. Een boer brengt de boodschap mee, dat een oud vrouwtje hem heeft gezegd, dat ze niet meer in staat is den verren weg naar den boaken af te leggen, maar dat ze toch graag ook haar deel van het brood wilde hebben. Het blijkt een eenigszins moeilijk geval te zijn, men kijkt elkaar aan, wil het aan elkaar overlaten en schiet niet op, totdat een der oudste boeren beslist, dat het van oudsher de gewoonte is geweest, dat alleen zij, die kwamen, hun deel kregen, dus, dat op het verzoek afwijzend moet worden beschikt en alzoo geschiedde. Nu worden eerst de grootste huisgezinnen naar voren geroepen. Een vrouw met vijf kinderen is 't eerst aan beurt en krijgt dus drie brooden. Haar zuigeling, die gedurende de geheele plechtigheid zijn naam duchtig eer heeft aangedaan en dat ook nog wel geruimen tijd zal moeten doen, alvorens in staat te zijn roggebrood te eten, ook die telt mee en krijgt dus een half brood! Ofschoon de boeren alle katholiek zijn, kunnen armen van iedere gezindte van de uitdeeling genieten. Achtereenvolgens komen allen nu aan de beurt en krijgen hun aandeel in het aanwezige brood of een briefje recht 36 PINKSTEREN IN TWENTE. De Brooduitdeeling in Ageler Esch. De Ageler boeren met hunne brooden en de armen uit Ootmarsum op den „Boaken". gevende op het brood bij een der bakkers. Zoo noodig worden ter plaatse de brooden met een groot mes aan stukken gesneden, opdat ieder krijgt wat hem toekomt en als alles verdeeld is, knielen nogmaals alle aanwezigen met ontbloote hoofden neer; weder heerscht een oogenblik~plechtige stilte te midden der schier onafzienbare korenvelden en het volgende jaar zullen de Ageler boeren, evenals hunne voorvaderen dat reeds een paar eeuwen hebben gedaan, zich weer, de traditie getrouw, opmaken naar den boaken, om daar in de eenzaamheid ver van het gewoel der steden, door dit liefdewerk zegen af te smeeken op hun oogst. De menigte verspreidt zich, de kinderwagens en gebrekkige karretjes, nu zwaar door hun inhoud aan brood, worden moeizaam door de oudjes langs den muilen zandweg naar Ootmarsum getrokken en de boeren, na nog eenigen tijd te hebben vertoefd om te praten over den stand van den oogst, den oorlog en vooral het smokkelen, het was tijdens den wereld- PINKSTEREN IN TWENTE. 37 oorlog, zoeken langs allerlei wegen en paden hun aloude erven weer op, vast overtuigd, dat hun daad zegen zal aanbrengen. De bedoeling der handeling lijkt ons duidelijk. De plaats daarvan te midden van den te veld staanden oogst en de tijd des jaars, de bloeitijd der rogge, zeggen genoeg. Maar is er nu ook soms een aanleiding geweest tot deze jaarlijksche plechtige handeling? Bij de Ageler boeren konden we daarover weinig te weten komen; dat het een goed middel is tegen het verhagelen en bevriezen der rogge, daarover zijn allen het eens, maar van den oorsprong van het gebruik, weet men te Agelo niet veel te vertellen. Eene oude aanteekening schijnt ons intusschen volledig in te lichten. In „de Oude Tijd" van het jaar 1873 komt namelijk op bladzijde 78 een artikel voor, geschreven naar mededeelingen vatt wijlen den heer B. ten Bokum te Ootmarsum. Daarin wordt gezegd, dat de oorsprong van het gebruik in een oude aanteekening aldus wordt beschreven : „Int jaar 1738 den 21 Juni, is er een donderschoer (onweersbui) opgekomen uit Zuidwest omtrent vijf uur, en is overgekomen te half zes, waaruit zoo een schrikkelijke regen is gevallen met zware donderslagen en lugttingen (bliksemstralen), dat de huizen beefden, en daar is hagel gevallen zoo groot als een eendeney, waarvan de glazen met de wind veel bind ingeslagen, en vele roggevelden en andere vrugten rond de stad vernield en verwoest zijn, zoodat het naar was om aan te zien. En is het schoer naar het Noorden omgetrokken. En om zoo een straf af te weten, beriepen de boerrigters eenen Hölting (een vergadering van alle goedsheeren en eigen geërfde boeren in de marke, waar vooral over het hout (holt) in de marke gesproken werd) te zamen om te beraden, wat aan de zaak te doen was; en men kwam daarin overeen, om door liefdegiften in 't vervolg bevrijt te wezen van onweer en hagelslag." 38 PINKSTEREN IN TWENTE. Van het bevriezen der rogge wordt in dit oude bericht niet gesproken. Pastoor }. Geerdink, die in zijn boek over Twente ook het gebruik vermeldt, zegt dat de reden er van te denken is als men bekend is met de hagelprocessies in Westfalen, waarmee hij dus meent, dat dit gebruik overeenkomt. Echter deelt hij mede, dat de handeling plaats heeft op den tweeden Pinksterdag met het opgaan der zon. Dit nu is bepaald onjuist, want volgens getuigenis der oude boeren, was de uitdeeling steeds geschied, op Maandag na Pinksteren, des namiddags om ongeveer twee uur. Nu wordt in het oude bericht van een Hölting gesproken, waar het besluit tot het houden der brooduitdeeling zou zijn genomen, maar in het „Marcken Boeck van Gr. en K. Agelo" dat aanvangt met het jaar 1645, door ons onlangs gevonden op het erve den Tijthof bij Ootmarsum en waarin het verhandelde is opgeteekend van al de Höltings van af genoemd jaar tot het jaar 1843, is hoegenaamd niets van zulk een besluit te 'vinden. En uit eene veel oudere aanteekening blijkt dat het gebruik ook reeds veel ouder is dan 1738. In het oud-archief van Ootmarsum komt namelijk voor een „Request voor die Borgemeisteren en Provisoren der Armengilde tot Oetmersum met beschikking van den drost van Twenthe van 19 Januari 1672." Daaruit blijkt het volgende: Eene vrouw uit Klein Agelo, Nee Telle, had aan den Armengilde 20 daalders vermaakt staande onder den Brunger, (een thans afgebroken boerenhuis) aldaar, waarop ook aanspraak wordt gemaakt door de Groot Ageler boeren, die onder den boom in den Esch staande, genaamd den Bokum aan armen uitdeelen. Dus in 1672 bestond het gebruik reeds. Oudere mededeelingen over de brooduitdeeling hebben we tot heden niet kunnen vinden. In elk geval hebben dan al gedurende ongeveer drie eeuwen de Ageler boeren telkenjare dit liefdewerk verricht. Zonder voorafgaande afspraak zijn ze telkens weer, beladen met hunne gave, op den bepaalden dag KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. 53 Een der mooiste ons bekende Nieuwjaarskoekenijzers is afkomstig van den Hof Espelo bij Enschede, den hof waar eens de rentmeester woonde van de goederen, die het kapittel van Sint Pieter te Utrecht in Twente bezat. De ééne zijde vertoont de wapens van Herm Davina en zijn vrouw Catrina Hampsink en het jaartal 1733. De andere zijde is geheel ingenomen door eene voorstelling van de werktuigen der Passie. Midden op staat het kruis, waarboven I.N.R.I., op de dwarsarmen links een hamer, rechts een knijptang en beneden op de paal een hart. Links van het kruis drie dobbelsteenen die 5, 3 en 1, dus samen 9 oogen aanwijzen en een geeselpaal met drie groote spijkers daarboven op. Kruislings voor deze paal een stok met edikspons en een lans. Rechts van het kruis 15 zilverlingen en een ladder met een haan er op, waar kruislings voor staan een geeselroede en een vork, gebruikt bij het opzetten van de doornenkroon. Aan weerskanten ten slotte een hoog opbloeiende bloem. De dobbelsteenen herinneren aan het verdobbelen der kleeren van Jezus, de zilverlingen aan het loon van Judas en de haan aan Petrus. De voorstelling van de werktuigen der Passie op een Nieuwjaarskoekenijzer herinnert er aan, dat vóór de invoering van de Gregoriaansche tijdrekening in 1582 het Nieuwe jaar met Paschen begon, een bewijs, dat in Twente de herinnering aan de oude tijdrekening nog eeuwen is blijven bestaan. Het onderschrift luidt: Si Deus pro nobis quis contri nos. 1733, (als God voor ons is, wie zou tegen ons zijn). Een afbeelding van de voor- en achterzijde van dit merkwaardige ijzer is hierbij afgedrukt. De laatste dag van het jaar, de oudejaarsavond is ook in Twente een merkwaardige dag. Hoe meer het laatste uur van het jaar nadert, hoe meer er in steden, dorpen en boerschappen met geweren het oude jaar wordt „weggeschoten" en dat lawaai bereikt met het slaan van twaalf zijn toppunt, eene herinnering aan het gebruik der oude volken, om door het maken van rumoer UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK TE LOSSER 1698-1754. Wat ik zoo dagelijks mocht beleven Heb 'k in een boekske neergeschreven, Zoodat op mijnen ouden dag Geheel mijn leven voor mij lag. De familie Cromhoff te Enschede bezit een oud dagboek, geschreven door Aleida Leurink te Losser. Met toestemming der eigenaars wil ik uit dit merkwaardig boek het een en ander mededeelen. Aleida Leurink was geboren den 24 Sept. 1682 als dochter van Jan Leurink, Burgemeester te Enschede en Herberdina Stroink aldaar. Zij had drie zusters, Judith, gehuwd met Abraham Strick, Burgemeester te Enschede, Catharina, echtgenoote van Hendrik Steenberg te Enschede en Geeskeri, huisvrouw van Gerard Elshof, Burgemeester te Enschede. Haar broer Georgius Leurink, predikant te Aalsmeer stichtte in 1721 het Leurinksfonds ten behoeve van behoeftige familieleden, welk fonds alhier nog bestaat. Aleida Leurink huwde „anno domini 1698 den 9 Meert, zijnde Asdag, olde styl" met Henricus Keiler, pastor (dominé) te Losser, zoon van Christiaan Keiler en Anna Staverman en geboren 10 Juni (of Juli) 1669 te Nordhorn. Zij hadden voor zoover mij bekend twee zoons en drie dochters. Christiaan (31 Oct. 1700-1772), Johannes (geb. 30 April 1709), Herberdina (10 Juni 1703— 1751) gehuwd met Jurriaan Stroink te Enschede, Anna Margaretba (geb. 28 Juli 1706), gehuwd met Hermannes Stroink te Enschede en Henrica (24 Jan. 1716—8 April UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 59 rou giselt (gerijpt) of gladiselt (glad op straat) zoodat het was slim om te gaen. In November was het weer dikwijls rustrig (ruw, winderig) of wint boldert in schoorsteen of wint, buystrig (buiig) en wint boeset. Zeer dikwijls bleek dat bij zware regenbuien de Dinkel uitliep (overstroomde) evenals de Becke (die door Losser stroomt). De winterkoude wordt in het boek ook uitvoerig beschreven en men vraagt zich bij het lezen daarvan onwillekeurig af of de winters vroeger zooveel kouder waren dan thans of dat de menschen niet zooveel voorzorgen tegen de koude konden nemen. Ook stormweer bleek steeds enorm veel schade aan te richten, waaruit men moet opmaken, dat er niet voldoende zorg aan de huizen en gebouwen werd besteed. In 1749 schijnt Aleida Leurink zich een thermometer en een barometer te hebben aangeschaft, want vanaf dien tijd noteert ze geregeld den stand daarvan. Verder teekent ze allerlei bijzonderheden op over den prijs der landbouwgewassen, vooral over de rogge. Er is zelfs in het boek een lijst van de prijzen der rogge vanaf 1698 tot 1752 toe. Van het tijdvak 1698 tot 1726 is er eene berekening van den gemiddelden prijs der rogge, die aldus luidt: „Ik hebbe tot 1726 toe van 1698 af, 29 jaren de rogge door een gerekent, het schepel koomt op 30 st. ruim an, edog als ik die 3 dure extra ordinaire jaren afhoude (1698 do se 3 gl. 15 st. het schepel kostede en 1699 op 3 gl. 3 st. en vervroren jaar 1709 op 3 gl. 3 st., in de saaijtijt dog daer na aten se weiten broot en gerste, haver, door een, tot broot, daerom liep se lager) so kunnen die 26 jaren dan 26 st. 't schepel maaken door een ruim, zoals wij die jaer op jaer van onsen solder verkoft hebben. Nagezien den 10 November 1727 tot 't jaer 1726 van 't begin onzer huishoudinge afï". Allerlei gebeurtenissen in Losser, Oldenzaal, Enschede en omgeving ook in andere plaatsen van ons land worden medegedeeld. Zelfs is er in het boek een vol- 62 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. Daervan in 't voorjaar 1708 verkoft 138 schepel 3 spint an geldt: 143 gl. 14'/2 stuver; self van qebakken 1272 schepel 11/ weggegeven aan armen ..... in », verkrompen of verloren 1/4 ,, maakt weder 154 schepel (De hierboven genoemde woorden „omdat de rogge van omvaren staen bleef, om de bedroefde duurte de boeren niet hadden" en „omvaren ontfg" hebben betrekking op het tractement van dominé Keiler. Dit werd hem namelijk gedeeltelijk in rogge uitbetaald. Verschillende boeren leverden daarvoor jaarlijks een paar schepels rogge aan de pastorie. Waarschijnlijk werd die rogge door een man, die met een wagen bij deze boeren rondreed (omvaarde) ingezameld. Dit geschiedde ook te Enschede; de laatste man die het daar deed was Haarjaan, die met een os voor zijn wagen langs de boerenerven reed.) 1708 148'/4 schepel verkoft voor 260 gl. 3 stuver, wat verkoft voor 23 st., wat voor 28 st., wat voor 36 st., wat voor 40 st., wat voor 46 st., wat voor 50 st., wat ze tot Oldensel heeft gegolden, want ze liep dag op dag al hoger, omdat de rogge vervroren was, dat de rogge meest weerom gesaeyt moste worden en al die koren in Losser hadden wilden niet verkopen, maar wy altyt so lange als wy wat hadden. 1713 om sunt Joannes synde den 24 Juni begon het te regenen en regende seer lange alle dagen so dat men de rogge niet konde rijp krijgen, dat de menschen doe nog scheenen te vergaen van honger, want al de olde rogge was bij een yeder op en wy eyndelyk self so lange weg gedaan hebben, dat wy maar twe schepel olde rogge overhielden, omdat de menschen badden tot het geld, ja dat wy eyndelyk aan de gemene luden rontom ons, wel een baksel broot uytleenden, want UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 63 daar was groote verlegenheit. Den 4 Augusti maeyden wy onse rogge en wat luden hadden te vroog gemaeyt en in de nattigheit, so dat de rogge heel stark groon uijtwassede op 't land. Dog God de Heere gaf wederom dat het opweerde met den 21 Augusti. Op welken dag wij ook wat invaarden van tendrogge. Onse gesaeyde quam doe lest allerbest in, waerop het wederom droogde zonder een druppel regen tot Migheli, ja eenige dagen daarna soo dat door de droogte de rogge die gesaeyt was niet konde opgaan, dog alse vogtigheit kreeg gonkse seer wel op maer om het uytwassen moste die dikker gesaeyt worden, alsook met den kluen of brant was het seer slégt so dat men om Migheli eerst begon kluen in te varen en quam nog wel drooge in. 1716. In dit jaer isser soodanige starke droogte gekoomen, na Jacobi met het mayen der rogge begonnen, datter weynig of niets knollen sijn gewassen, ja soo weynig alser in 40 of 50 jaer soo de oude menschen seggen niet minder geweest zijn. 1720 den 28 Mey. Jan Lasonder van Deventer V2 last is 52 sch. rogge, laten met brengen door Agterhuis, (een voetman te Losset) die met pastor en dogter Dina daer hen vaarden en de rogge weer met bragte. 1723 den 16 Juni tegen den avont schoot een vurige pijl van 't Zuyden na het noorden daer op den 17 dito 's middags een donderschoer quam. 1723. Dit jaar is kostelijke rogge gewassen en is in de winter weer voor de twede maal appelties op de bomen hier en dear-gewassen, ja sodanig een warm winter geweest, dat men het metselen en timmeren het gehele winter door heeft gedaen, ja het ijs heeft geen kraai konnen overdragen. 1724 den 17 Aug. Donder en hagel met sterken regen of hier een wolkenbreuk was, de luden de beeke in de huisen liep en den donder sloeg in zwager Steenbergs huis dog sonder schade geloschet die brant, dog in Lonneker 5 a 6 boerenerven weer het saat is verhagelt. 64 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 1724 den 4 Dec. Sware storm, hier is weinig schade geschiet dog de Hengeler Meule ligt om. 1726. De courant van den 9 en 12 Februari schrijft, dat den 7 Febr. groote overstroominge en doorbreeken der dijken by Schoonhoven, ja dat de elende seer groot is ja wel 70 dorpen onder water door het doorbreken van den dijk beneden Thiel, het water is 1 voet hoger als int jaer 1711 en maar 6 duim lager als in de groote watervloet van 't jaer 1658. 1726 den 2 Maart de Dinkel soo hoog als by menschen geheugenis niet is geweest, al de landen an de Dinkel onder water sett, veele schaade veroorsaakt an de rogge, het water heeft van de Dinkel in Horstkamp sijn huis gestaen en tot aan de wilgenkamp alles onder water ja onsen hoff staat alle paden vol water en 't land ook vol, onse putte hebben wij het water met den emmer soo uitgeschept op eenen rant na voll water. 1728 29 April. Vorst, ijs opt water dog daags moye sonne, Lambert Tesink gehangen tusschen Enschede en Hengelo (die Lambert Tesink woonde in de Langesttaat te Enschede en was een raar heer, hij stal waar en wat hem goed dacht en bedreigde of strafte ieder, die er zich mede bemoeide. Het stadsbestuur durfde hem niet eer te arresteeren voor Ridderschap en Steden acht soldaten uit Zwolle hadden gezonden, die hem uit zijn huis lokten en na hevigen tegenstand gevangen namen. De galg waaraan hij toen werd gehangen stond bij den Hengeloschen tol). 1729 29 Mei. Docter Landreben tot Oldenzel schrijft mij, dat hij nu de rogge verkoft voor 27 stuver ja op 't leste hoger wirt, bijna weinig meer op de zolders was overgeschoten. 1732. 21 Meert quam er tyding uit Munsterland van de krankte op de beeste (koeien) op de tonge grote gate in vielen. Palthe ook gezegt an de setters dat de beeste gate in tonge vielen, 's avonts voort de klokke anging, het dorp byeen quam en twe a drie togestelt om de beeste te besien, welk voort 's avonts gedaan is UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 65 en al heel vele beeste uit dorp bevonden te hebben al gate op de tonge, ja ook onder tonge eenige, daer op was het dorp de geheele nacht op de been en veele liepen na Oldenzel na de apotheek om wat te halen, elk koe voor 7 stuver, opdat degene, die het niet hadden vrij bleven, dog eevenwel nog kregen, het ingeven was vergeefs. Edoch zijn nog veele beesten overgebleven, die het niet gekregen hebben en ook niet eens medcine gebruikt hadden, ja in geheel Losser so buiten als int dorp niet één beest is an gestorven. Duerde omtrent 3 weken, doe was het gedaen en weer beter. Den 23en kreeg onse koe vurigheid onder de tonge den 24sten al een zwarte plakke was, die met een zilveren schrapper doorgeschrapt wierden en gewasschen met ettik, root, peper en knofloek of siepels, solt in 't gat legt, 's middags, 's morgens en 's avonds ook, den 6 April onse koe leste maal wasschen met honig en fosel om te sagten, doen was het beter, eenige hebben de melk evenswel gegeten maar wy niet in 14 dagen. Edog niet hinderlijk is gewest de melk, de beeste waren ook niet van herten krank, maar graeg in 't eten, dog hooy eten, ook het stroo niet konden eeten en roggenmeel in 't soepen, het weiten te vurig, wat boeren 15 en 18 daer an hadden staen, den meesten dag met wasschen en smeeren op de tonge te doen hadden so lange het duerde maar was schielyk gekomen en ook schielyk weer weg. 1732 1 Dec. Savonts maeneclipsis heel verduisterd. 1734. 25 Meert is Prins van Oranien getrouwd tot Londen met prinses Anna van Groot Brittanien St. James. 1734 29 Mey. Sterke wint, weinig regen toogen van de boomen, kersen by menigte afwaiden, namiddag Brand in de armen provisorie huijsen tot Enschede dog geloschet (deze armen huisjes stonden in het begin van de WaU straat aan de Zuidzijde). 1734 4 Oct. Alle dagen regen Dinkel uytliep, wy quamen van Enschede mosten varen over Swaverinks brugge stont velt ook vol water, de heele weeke niemand rogge saijen konde om den regen. KATOEN EN HEIDE 66 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 1734 27 Nov. Hard vroren, torf duur, een ossenvoer tot brouwen sone Christian 30 stuver voor geven moste, groote armoed om brand is, de Oldenzelse dragen al het holt weg uyt Lonneker Berg. 1735 30 Januari. Wedewe Plegh Keylers haere koe versonken opt land van Cupers Hendriks gaerden en is met sakken ondert lijf door de menschen, welke op planken staende, daeruyt gesleept en opgebeurt, welk geen oude menschen geheugt geschiet te zijn. 1735 18 July. Donder tot Holten in een huijs geslagen 3 menschen doot, dit donder is in de stad Gelder smorgens te half zes, donder sloeg en bliksem in den kruijttoorn boven de hert poorte, men rekent dat de halfe stad daer door geruyneert is en dat vele menschen gedoot zijn. 1735. 3 September heel starke wint, sant stoof dat men niet uyt oge zien konde. Deputaten Classis wilden hier komen maar kon de wagen niet overeind houden, moste tot Oldenzel blijven. Onze domine van Goor kwam, die daar predikt hadde wayde gedurig den hoet af het hooft, was ook tot Almelo een huis gebrand van 14 woningen, toebehoort den Graaf van Regteren; tot Enschede op 't markt de bontkreemers het goet weg vloog over de huijsen, dat men hier zoodanige wint niet geheugt so oude menschen zeggen. 1735 3 Nov. Hard vroren, helder, die dag Koning van Hannover na Engeland reijsde, pastor hem zag bij Post als Dom Reyners begraven worde. (Dit was Geovge II koning van Engeland en Hannover, die dus dien dag van Hannover naar Engeland reisde. Hij nam zijn weg over den zoogenaamden Hamburger postweg, die van Bentheim over de Poppenbrug langs Oldenzaal, bij de tegenwoordige zandsteenfabriek, naar Delden liep en nog als de postweg of „krantendiek" bekend is. Aan dien postweg stond tusschen Oldenzaal en Enschede de zoogenaamde „courantenpaal"', waar brieven en couranten aan den Hamburger bode konden worden ter hand gesteld of 74 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. dog verjaegt sy, int clooster by Commiy, bij Docter Rensen, by pastor Eybergen, by Palthe, by Bos, daerop wy 2 slapers in huis namen. 25 Meert 1743. Sagte regen, ook hagel, kout, pastor na Oldenzel Holting {markevergadering) in de kerke was. I April 1743. Docter Landreben by pastor halet, die de 26 Maart een borstziekte kreegen had, den 31 onse soon nog gepredikt dog 's Maandags legte sig ook te bedde, deselve ziekte, zodat beide siek waren. Onse dogter kwamen dog savonds weerom. 16 Aug. 1743. Vogtig tot 10 uur doen de menschen na de Galge van Abram gingen bij Oldenzel. 7 Febr. 1744. Fel kout, waterpot voort bedde vroor toe, sterk koude wint, alderkoudste dag, stersterre flonkert savonts, west zat. {Deze komeet ontdekt door Klinkenberg te Haarlem was één der prachtigste der 18e eeuw, Ze is overdag zichtbaar geweest en had 6 staarten, te zamen een waaier vormend). II Meert 1744. Harpenslager in Muldrink Beeke verdronken is, kort an de Bulterije. 22 Meert 1744. Ik weder de eerste maal na kerk was sedert de 26 Oct. niet konde komen, omdat ik 27 Oct. belroose kreeg, eerst lynker syd vant hoofd, daerna regter syd en meer ongemakken, dikke knuesten opliepen opt hooft, vogtede altijd. 28 Oct. 1744. Jan Fluksbekke in Dengmans huisken begraven, die Münster soldaten doot schoten hebben als sy Wilm ter Denge savonts 10 uur haaien wilden. 23 April 1745. Sonne, stille wint, warm, dog om middag donder en lugten, hagel schuer, sodik op de grond lag met de voeten by een konde doen, wij op den weg van Ensched in Tonnys huis wel V\2 uur zitten mosten ook regende, water als een wolkenbreuk quam, de neefkes mee weer na Ensched door nat worden, dog, tot Losser was het hagelschuer so stark niet, maar regende braaf. 1 Mey 1745. Pastor van Deventer halt worde, ziek was. Saterdag en savonts te Enschede quam. UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 77 8 Juni 1747. Vandage Droste W. Bentink tot Diepenheim verluydt, 3 possen 1 uur tot 3 dage. 25 Juni. Deventer classisbode Wigers segt als placcaat bragte voor de Prins en Princess te bidden van predikstoel, dat de 23 Juni tot Diepenveen alles verhagelt was, eenige boeren alles weerom sayt, hagelsteene als eyers groot en kalkoene kuikens midden door gehagelt waren als ofse met een mes doorsneden waren. 3 Juli 1747. Onse zoons en dogters hier waren, gisteren pastor zijn 50-jaren predikdienst of jubel gepredikt, Text 2 petri 3 laatste vers, den 3 dezer Maandags hier present waren onse beide dogters en kinde, zuster Steenberg en neef Jan Steenberg, neef Sweers nigte Strik en soontien, neef Jor. Elshof, sone Herman Stroink en Henr. Stroink studiosus, neef Henr. Keiler van Gronau, voorts sone Chr. met alle kinder uitgesondert neef Gerhard en neef Hermanus, die sieklik was met vader te huis moste blijven. 10 Juli 1747. Om 7 uur begint stof regenen, heelen dag met starke wint boeset, rustrik herfstweer, beeke loopt. Desen morgen sone Chr. en Dominé met Gerhardus na Steinfort gevaren om hem in kost te besteden bij Rector Engelink. 12 Juli 1747. Smorgens 5 uur al regend als pastor met 3 neefen Keiler na Northorn vaerden als de Graaf en Graflnne zoude ingehaalt worden, veele eerebogens over de straten waren gemaakt. (Graaf Frederik Karei van Bentheim, die Juli 1747 aan de regeering gekomen zijnde, in 1752 zijn graafschap verpandde aan den Koning van Engeland, Keurvorst van Hannover en in Parijs ging wonen). 30 Aug. 1747. Om 11 uur Hanoversche soldaten komen zijn 114 man, snagts in Losser, elke boer 2 man, sone Christian Captein Dinkellage hadde met rustwagen, tenten, begasie. De Losser boeren 4 wagens smorgens 31 Aug. na Haaksbergen dese begasi gevaren hebben. 3 Sept. 1747. Agterhuis vrouw hier quam sey vische doot liggen in de visscherij, zij zegt in hare putte moeten klimmen water uit schept, geene twee emmers in was, 78 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 4 Sept. om 1 uur pastor en dominé en beide nefen Keiler na Agterhuis vischet, voorste visscherij uit vangen om datter veele doode vis in lag, 9 slijen, 5 snoeke, 1 baersien, 1 ael, halve vis sone Christian gedaen, snoek ende slijen hartlyken vis is. 21 Nov. 1747. Namiddag kwam 3 Hannoverse soldaten om billetten, dat morgen 1 compagnie hier in garnisoen dese winter sal liggen over 100 man. 22 Nov. soldaten quamen. Sone Christian had Luitenant van Lintstouw, vaendrik van Moderode bij Nyweerts Aalken. 12 Dec. 1747. Starke wint, Zuid west, in donkeren stormde en so hand over hand al starker wayt, na 7 uur heel stark stormde, na 9 uur wat sagter dog daer na weer wat starker, draay wint, 12 uur pastor te bedde gink, Dominé half één buiten gink na den kerkhof, sag dat de kerk rontom veele pannen had verloren, dat er een vak boven de kerkdeur en orgel weg was boven an verst aan beyde zijden, dat men dwers door de kerke sien konde, boven predikstoel ook meest af, Kruis daele weyt op 't einde stont, thoorn ook beide zijden een groot vak afwayt is so datter omtrent 1000 pannen weg sijn, onse kruitappelboom besten toog of, een appelboom wat op zijd is, Northoornse thoorn afwait, die 260 jaer gestaen heeft, spits af, lank 300 rijnlandse voeten. Noordoost nedergeslagen langs de strate zonder de kerke, eenig huis of mensche beschadigt te hebben. Rontom overal groote schade wordt gehoort, pannen niet te krijgen waren, stroo veele moeten opbinden, waren geen dekkers te krijgen, elk zelf tolapt, Enschede ook vele pannen afwait zijnr 30 Jan. 1748. Colonel Hardenberg en verscheiden andere officieren uit Oldenzel op visite west bij de captein luitenant Augustus Wilm van Lintstouw, geJogeert bij sone Christian Keiler. 11 Meert 1748. Maendag om 8 uur Hermanus neef Stroink quam hier, bracht tijding in de courante, dat gister avont in Enschede 10 uur al courantier bragt had, dat de prinsesse van Oranien den 8 deses Vrijdagmorgen in de kraam was gekomen van een jongen Prins (de latere OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. „Elke vertelling heeft een oorsprong, die het altijd voor de geschiedenis belangrijk is na te sporen". BlLDERDIJK. Wie even na het uitbreken van den grooten wereldoorlog over den Kuipersdijk zijne schreden richtte naar de Duitsche grens, die zou toen hij daar aan de Knalhutte was aangekomen, verwonderd en ook gedwongen hebben stil gestaan. Gedwongen, omdat eene door de Duitschers gemaakte versperring over de grenslijn, hem het overschrijden dier grens belette en verwonderd, omdat die versperring er zoo eigenaardig uitzag. De Duitsche grenswacht had voor het maken dezer barrière bij de boeren in den omtrek en de herberg daar aan de grens allerlei voorwerpen bijeen gezocht als oude boerenwagens, stortkarren, biervaatjes, huisraad enz. enz. en die zaken verbonden en omwoeld met prikkeldraad, zoodat niemand de grens kon overschrijden. Een gezelschap uit Enschede dat toendertijd daar dien eigenaardigen toestand eens kwam opnemen, werd ook door de Duitsche soldaten den toegang tot het groote Duitsche Rijk geweigerd met de mededeeling echter dat er wel kans was om uit de herberg van Sandersküper een glaasje Dortmunder bier te krijgen! Al spoedig passeerden toen een paar glaasjes de grens, terwijl de grenswacht ook niet ongenegen bleek zich een aangeboden glas te laten smaken. Bij deze gelegenheid werd van de prikkeldraadversperring een mooie foto gemaakt. Van bevriende zijde werd mij deze foto op den eerst volgende St. Nicolaasavond als verrassing thuis gezonden, OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. 113 eene verrassing die mij bijzonder welkom was, omdat deze afbeelding na verloop van jaren een merkwaardige en belangrijke herinnering zal zijn aan den ernstigen tijd, dien wij beleefd hebben. Wat het geschenk nog meer aantrekkelijk maakte, was een bij de foto gevoegd gedicht in de Twentsche taal, dat ik waard vind om in ruimer kring bekend te maken. Daar in dit gedicht mededeeling wordt gedaan van sagen, die in de buurt van de Knalhutte, bij het Aamsveen en op den Enscheder Esch bekend zijn, wil ik tot beter verstaan en genieten van het gedicht en tot het meer bekend worden van deze merkwaardige verhalen daarvan vooraf iets mede deelen. De herinnering aan het heerschen van de pest of zooals men het noemde de zwarte dood in lang vervlogen dagen, leeft in de bovengenoemde streek als oude sagen voort in den mond van het volk. Die zwarte dood richtte schrikkelijke verwoestingen aan onder de bewoners van den Enscheder Esch en die van den daarachter gelegen rand van het Aamsveen. Als een klein wolkje, zoo meldt de sage, trok de dood van huis tot huis en waar het binnentrok stierf mensch en vee. Op 't laatst brandde, zooals de overlevering zegt, nog slechts aan drie haarden het vuur. Het erve Holzik lag woest en onbewoond, een populier keek daar, opgegroeid uit het hout aan den haard, uit den schoorsteen. Op het erve Schouwink vond men een nest met wolven in de paardenkrib, op het Lutje Holzik, bij, Groot Huntveld en op den Hölterhof zelfs in de bedstede. Het is over den Hölterhof dat in het gedicht in 't bijzonder wordt gesproken. Deze Hölterhof blijft nog altijd een geheimzinnige plek. Het is thans een groote weide, dicht bij het Aamsveen, vroeger was het een omwald stuk heidegrond. Opgravingen, nu eenige jaren geleden, daar gedaan hebben duidelijk aangetoond, dat van de negende tot de veertiende eeuw die plek door menschen bewoond is geweest. Ook in de nabijheid vindt men in de heide de plaats weer waar eenige stukken bouwland lagen. Duidelijk zijn de voren en de verschillende grondstukken KATOEN EN HEIDE 116 OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. jaar 1653 en 1 in het jaar 1654. Daarbij verzochten zij, omdat het was „tot conservatie deeser Inwoonderen Bestialen ende niet kann geschieden als met onderholden van kostbare panden" hun de premie voor het vangen van wolven te willen uitkeeren. „Panden" waren groote netten met wijde mazen, die gebruikt werden voor het vangen van grof wild. Op hun verzoek ontvingen de genoemde inwoners de som van 3 X f 25 = f 75, op den 16 Januari 1656 uitbetaald. In 1234 en 1235 had men in Twente zooveel last van wolven, dat men zelfs genoodzaakt was de kerkhoven te bewaken. Van het „Gilhuusken", een boerenhuis bij de kerk te Usselo, wordt verteld, dat daar eens een kind spelende bij het huis in het bosch een nest vond met daarin naar het meende een jong hondje. Het kind bracht het diertje naar zijn moeder zeggende: „Kiek ees moor, wat 'n mooi höndken". Vol schrik zag de moeder, dat het hondje een jonge wolf was! Dat de vrees voor wolven nog lang in de herinnering van het volk is blijven voortleven, bewijst een versje, dat nog heden bij een kinderspel gezongen wordt, waarbij één der kinderen, die zich verstopt heeft, de anderen moet vangen. Wl-j wollen ees noar 'n Mooien Hagengoarn goan *) En halen 'n pot vol knollen. Do kwam ons eenen Wolf te möt, Dee beet ons in de beene. 2) Wat hadden wi-j do, Wat hadden wi-j do, Wi-j hadden kapotte beene. Wolf, wolf kom meer oet! *) Een gedeelte van den Zuiderhagen te Enschede 2) Voor dit woord stond vroeger bepaald bollen, dat op knollen rijmde, want in het plat-Westfaalsch gebruikt men thans nog het woord bollen voor beenen. OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. 117 Hier volgt thans het gedicht, waarvan ik in den beginne sprak en dat mij aanleiding tot dit artikel gaf: Ees eenmaol in dage van smos aleer. Wonde op den Hölterhof nen heer. Kot an 't Aamsven, op de Pruusche grèns, Op ne sté, dee's dow van ölds wal kèns. Want 't is nog nich zoo lang elêen, Do ko'j doar nog sporen van gravens zeen. De weidecultuur en de ni-je tied Gungen doar óver en maakten het liek. Eeuwen al zint der vuurbi-j e goan, Seent doar den Hölterhof hef estoan. Meer van vader op zön, van moond tot moond, Geet doar bi-j de boeren de mare roond, Hoo doar vervol in puun en stof, Dat stérke geslacht en den Hölterhof. Et was in de tied van de zwatte dood, Op den Enscheder esch was bitteren nood. Op dree hofstèèn alleen an den heerd glom vuur, 'n Blauw dampken vleug der van duur tot duur. En woar dat blauwe dampken kwam, Doar störf an den heerd de hèldre vlam. Doar störf de boer, de vrouw, het keend. Et hoes, vervol duur weer en weend. Zoo is 't op den Hölterhof egoan, Met al wat léven har, was et edoan. Et heet kroop óver het roggenlaand 't Dak völ in, grös greuide oet de waand, De duur leut oet de hengen los, Grön greuiden óver de vlooren et mos. 'n Meinschenkeend kwam der noa joar en dag Luk ni-jend woo toch den Hof doar zoo lag Zoo stil en verkommen et hoes en den stal, Hee geet der ees in, an den heerd steet hee al. Doar! Schrik sleet em um 't hert, hee hört Woo in de bedstee zich zachte wat rört. Lèft hier nog wat? Is hier nog wel? Doar sprinkt em vuurbi-j en rènt over de dèl De wolvin, de wolvin, dee heerscht op den Hof In de bedstèe wörp ze de welpen of. En wis dow now weten wo dat in 't lest Et eind van al dee ellénde is ewest? Et dampken woar dat ik van sprak in 't begin, Dat wol ook et hoes van de Lappe ees in, Et streek langs de schop op de nienduur an Et vee op de dèl wör al rörig der van. DE SLAG BIJ STADTLOHN. 139 diens bemiddeling werd Knyphausen toegestaan zich te verdedigen. Bij die verdediging bleek de onschuld van den veroordeelde zóó duidelijk, dat Christiaan hem niet alleen de vrijheid terug gaf, maar hem ook weer in dienst nam De besten der in den slag gemaakte gevangenen werden ingelijfd in het leger van Tilly, doch de meesten deserteerden al spoedig weer. Het ongebonden leven onder de vanen van den Halberstadter beviel hun beter dan dat onder Tilly. Groot was de buit, die den overwinnaar ten deel viel. Alle ammunitie, geschut, geld, alle geroofde kerkschatten, zelfs de papieren werden in den steek gelaten. Evenzoo twee wagens met zilverwerk en honderden wagens met proviand. Tilly kon aan zijne soldaten het brood uitdeden, dat voor zijne vijanden gebakken was. tiet aantal der veroverde vaandels beliep wel 70 stuks Zij prijkten met de bekende spreuken van den hertog' „Tout pour Dieu et pour Elle", „Gottes Freund und aller Ftairen Feind , enz. enz. Het veroverde geschut werd naar Coesfeld gebracht en daar op het marktplein opgesteld. Voorloopig was er geen gelegenheid het naar Wezel te brengen, want in het Stift Munster waren niet eens meer paarden genoeg om het leger de noodige levensmiddelen te verschaffen. Vier kanonnen, benevens 72 wagens ammunitie waren Christiaan van uit Holland toegezonden onder opzicht van den luitenant Joost Noël die bij Stadtlohn ook gevangen genomen werd. Deze maakte Tilly op de constructie der Hollandsche stukken opmerkzaam, indertijd uitgevonden door Prins Maurits waardoor het mogelijk was bij het afvuren van een' ^-ponder dezelfde uitwerking te verkrijgen met 4 pond die men vroeger met 12 pond verkreeg. De buit aan ammunitie bedroeg 2250 kanonskogels, 400 vaten musketkogels, 75 centner kruit en nog meer aan lonten. De musketkogels echter moesten omgegoten worden, daar de üeiersche geweren van kleiner kaliber waren. Voorloopig moest het Stift Munster alleen het geheele leger van Tilly onderhouden. Maar waar moesten die groote voorraden vandaan gehaald worden? HO DE SLAG BIJ STADTLOHN. De veldvruchten waren voor 't grootste deel vernietigd en wat nog gelukkig behouden gebleven was, kon meestal niet geoogst en gedorscht worden, daar de boeren hunne erven verlaten hadden. In de streken, waar de beide legers door getrokken waren, was niets meer te vinden, waar nog geringe voorraden aanwezig waren, ontbrak het aan paarden om ze te vervoeren. Hierdoor bedierf bijvoorbeeld het brood, dat de stad Bocholt in Augustus voor het leger had laten bakken. Maar Tilly verklaarde, dat, wanneer zijn soldaten niet van het noodige voorzien werden, hij ze niet in bedwang kon houden en ze niet kon beletten te gaan rooven en stelen. Zoo werd dan het vee tot het laatste stuk geslacht en de bevolking zoo beroofd, dat den armen inwoners niet het geringste over bleef. Hoe het er toen in Westfalen heeft uitgezien, leert ons de overlevering, die zegt, dat „nicht ein Zaunstaken' meer heel was. In de archieven van Stadtlohn is van den slag niets te vinden, Of de bedevaartskapel op den „heiligen berg" bij Stadtlohn, waaruit in 1886 het moedergodsbeeld door eene misdadige hand werd gestolen en welke kapel vroeger van uit Twente veel werd bezocht, iets met den slag heeft te maken, is onzeker. Volgens de overlevering zou Tilly in die kapel na den slag een dankgebed hebben uitgesproken. In de kerk te Stadtlohn wordt echter tot op den huidigen dag op den 6 Augustus, den dag van den veldslag, nog een mis gelezen voor de gevallen „Kaiserliche Völker", „ter herinnering aan de gevallen keizerlijke soldaten te dezer plaatse in de kerk begraven", waarschijnlijk officieren uit Tilly's leger. Bij de kerk ontplofte daags na den slag een kruitwagen, waardoor de kerk zeer werd beschadigd en een beroemd Beiersch luitenant gedood werd. Tilly zou in een huis aan de markt te Stadtlohn, dat vroeger raadhuis was, gewoond hebben. Op het „bloedveld" zijn in den loop der jaren enkele voorwerpen van den slag aan 't licht gekomen. Twee mannen, eens met een wagen van Ahaus komend, zouden daar op zekeren dag een ijzeren kist met geld DE SLAG BIJ STADTLOHN. Hl opgegraven hebben. De landbouwer Duwing in Almsick bewaart nog een vrij zware gouden zegelring, waar de steen echter uitgebroken is en Thesling te Hengeler een zwaard, beide op de plaats van den slag gevonden. De bezitters, echter meer bedacht op de practische dan op de historische waarde dier stukken, hebben van den ring een trouwring en van den sabel een broodmes gemaakt! In het bezit van dr. Brüning te Stadtlohn bevindt zich een lansspits, een gesp van een leeren gordel, benevens een stuk van een menschelijken ruggegraat, waarin eene geweerkogel zit, alles voor den dag gekomen bij het uitgraven van een vossehol. Misschien waren er nog belangrijke vondsten te doen, indien de aan de grens van het bloedveld gelegen zoogenaamde Kölke droog konden worden gelegd. Pogingen hiertoe aangewend, o. a. in den drogen-zomer van 1904, mochten echter niet gelukken. Als dreigmiddel voor stoute kinderen doet Christiaan van Brunswijk nog steeds dienst in Stadtlohn en omstreken, want daar hoort men de moeders thans nog tegen die kinderen zeggen: „de dolle Christioan zal di'j halen". Weinigen zullen er zijn, die het slagveld bij Stadtlohn bezocht hebben. Trouwens een bezoek aan die eenzame heide zoude ook weinig de moeite loonen, tenzij men er heen gaat om van de natuur te genieten. Met zijn langgerekten kreet stijgt er de kievit uit het moeras hoog in de blauwe lucht, zacht ruischt de wind door de toppen van het Liesnerbosch, vroolijk gonzen de bijen om de kleine heidebloempjes, die het bloedveld met een paarsch kleed bedekken, volmaakt kalm en vredig ligt het schoone heidelandschap begrensd door het donkere bosch voor ons. Niets doet ons hier meer denken aan het bloedige drama, dat den 6 Augustus 1623 op deze heide werd afgespeeld, maar de herinnering aan die gebeurtenis leeft voort bij de bevolking dezer streken en de tijden zullen niet in staat blijken deze herinnering uit te wisschen. DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN.1) Es stehet bei Stadtlohn auf heiliger Stelle Von schattigen Baumen umgeben, Die uralte, weithin bekannte Kapelle — Jetzt is ihr erstorben das Leben, Das Gnadenbild schwand Durch frevelnde Hand, Man spricht's mit Entsetzen und Beben (J. B. Busch.) Aan den linker oever van de Berkel slechts weinige minuten van Stadtlohn staat op een kleine hoogte, idyllisch overschaduwd door mooie kastanje- en lindeboomen, eene oude roomsche kapel. Dat is de eertijds zoo bekende bedevaartskapel van Stadtlohn. die vooral sedert het midden der 18e eeuw druk werd bezocht door de bewoners der omliggende plaatsen en uit Holland, totdat in den Herfst van het jaar 1886 het Mariabeeld, het doelwit der bedevaartgangers, door een misdadige hand werd gestolen. De plaats waarop de kapel staat heet ,,'n Hilgenberg" en zonder twijfel is deze plek reeds eene gewijde plaats geweest bij de heidensche bewoners dezer streek. Dat bewijzen de talrijke urnen, die hier zijn gevonden, meestal verschillend van vorm, waaruit men mag afleiden, dat de lijkverbranding hier gedurende langen tijd heeft plaats gehad. Op dergelijke heidensche offerplaatsen of gewijde plekken hebben dikwijls de eerste Christenpredikers hunne eenvoudige kerkjes gebouwd. Hun doel daarmede was ') Eenige bijzonderheden zijn ontleend aan mededeelingen van Sanitatsrath Dr. F. Brüning Stadtlohn, van wijlen den heer A. Beumers Enschede en aan „Opkomst en Bloei van de Parochie van den H. Jacobus (major) te Enschede.'' DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. H3 tweeledig. In de eerste plaats verdween door den bouw van het Christelijke heiligdom het heidensche geheel, doch bovendien bevond zich het eerste dan op een plaats, die voor de omwonende bevolking gedurende eeuwen eene groote aantrekkingskracht had bezeten Het nieuwe geloof vond zoodoende spoediger ingang bij het volk. Dergelijke plekken kregen dan dikwijls den naam van Hilgenberg, Hilgenkamp, Hilgenholt, Hemel enz., terwijl daarentegen de verlaten plaatsen der heidensche altaren dikwijls Duivelsberg, Duivelskamp, Hel, enz. werden genoemd. Een mooi voorbeeld van een Christenkerk op een oud heidensch heiligdom gebouwd vindt men te Schöppingen. Daar ontspringt juist onder het hoofdaltaar der kerk een heldere bron, zonder twijfel een heilige bron uit den heidenschen tijd. Wanneer men aldaar tegenover de herberg Zum Kvausen Baum het weggetje inslaat, dat langs den muur der kerk loopt, dan ziet men aan den oostkant dier kerk een heldere beek onder een boog, die in den kerkmuur is gemetseld, uit kabbelen, een hoogst schilderachtig, rustig en interessant plekje. Van de stichting, den ouderdom en den oorsprong van de bedevaarten der kapel te Stadtlohn is niets bekend. In een bericht over de kapel uit het jaar 1720 wordt medegedeeld, hoe uit zeer oude overleveringen blijkt, dat ze reeds in de vroegste tijden door wonderen beroemd was. De laatste der door mij hiervoren genoemde bronnen zegt, dat het beroemde Mariabeeld een geschenk was van 'n zekeren Bodewei en de oude Beumers noemde mij dien zelfden naam. Wie kan deze Bodewei geweest zijn? Misschien is dit hetzelfde als Boudewijn of Baldewijn en nu komt deze naam dikwijls voor onder de Graven van Steinfürt, die verwant waren met de heeren van Loon bij Stadtlohn. In het jaar 1220 b.v. behoorde het kasteel te Bredevoort voor de helft aan den graaf van Steinfürt en voor de andere helft aan den graaf van Loon. Het zou dus kunnen zijn, dat een zekere Baldewijn van Steinfürt de 144 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. gever van het heiligenbeeld is geweest, maar eenige zekerheid daarvan bestaat er niet. De meeste bijzonderheden over de bedevaarten en de kapel dateeren vanaf het midden der 18e eeuw, toen de bedevaartprocessies zeer talrijk werden. Dit was in hoofdzaak het gevolg van eene, volgens mededeeling van zijn zoon, wonderbaarlijke genezing van een zekeren heer Nieuwenhuis uit Oldenzaal, die zou hebben plaats gehad op den 15en Augustus 1745. Deze zoon deelde op Maria Hemelvaart van het jaar 1776 des avond om 6 uur bij de kapel openlijk mede, dat zijn vader op die plaats den 15en Augustus 1745 op wonderbaarlijke wijze van een zware breuk genezen was en zich op den tijd dier mededeeling ook nog steeds in eene goede gezondheid verheugde. Van dit mirakel had de heer dr. Hover van Ahaus, die er bij tegenwoordig was, een geloofwaardige verklaring opgemaakt op den 15en Augustus 1766. Het drukkere bezoek aan de kapel na dien tijd blijkt ook uit de nog in het kerkelijk archief van Stadtlohn aanwezige aanteekeningen van den toenmalige otganista en ciisfos te Stadtlohn, Joan Heinrich Vogtt. Door dezen en zijne opvolgers, die eveneens tot de familie Vogtt behoorden is over de, de kapel bezoekende processies en over de aan deze processies geleverde kaarsen voor de kapel, nauwkeurig boek gehouden. Hieruit blijkt dat men wat Twente betreft, de kapel begon te bezoeken van uit: Oldenzell Schlottgor *) en Hengelo Dörningen Rossum Hacksbergen Lutte in 1749 ,, 1754 „ 1755 „ 1811 „ 1811 1842 l) De katholieken van Goor hielden toen kerk op een hofstede of adellijk huis het Slot genoemd te Hengevelde V2 uur van Goor, waar ook de geestelijke woonde, vandaar hier de naam Schlottgor. DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. H5 De processies waren gewoon kaarsen ter waarde van 5 tot 20 thaler te offeren, die door den koster en wel na voorafgaande bestelling, geleverd werden. Die kaarsen werden in de kapel opgesteld waarschijnlijk op kandelaars, die voor elke gemeente afzonderlijk bestemd waren, tenminste in 1790 wordt gesproken van de Epesche kandelaar. De kaarsen waren soms van aanzienlijke lengte, hetgeen blijkt uit de volgende aanteekening: „lm dem dass die Leuchters in der Kapellen in anno 1789 dem 4 Sept. veranderd worden, wo auff die grossen Kerzen zu stehen kommen, so kann keine Kertze da auff stehen, die langer ist als 9 fues". Ook geld en vlas werd geofferd. Het laatste werd na bekendmaking van af den kansel en door omroeping in Stadtlohn aan den meestbiedende tegen contante betaling verkocht. Dit bracht b.v. in 1838/39 op 19 Thaler en 2 Groschen 3 Pfg. Uit de opbrengst werden de uitgaven voor. de kapel, de godsdienstoefeningen en voor de ontvangst der vreemde geestelijken bestreden. Het eventueele overschot werd aan de kerk te Stadtlohn afgedragen. In het midden der 18e eeuw wordt bij vele processies vermeld, dat zij kwamen „wegen Abbittung der leydigen Viehseuche" dus om het ophouden eener noodlottige veeziekte af te smeeken, zoo b.v. Metelen in 1750. Deze processie offerde eene medegebrachte kaars ter waarde van 25 Thaler; „wie sie sagen" voegt de blijkbaar, wat de waarde van de niet door hem geleverde kaars betreft, eenigszins wantrouwende koster er bij. De meeste processies kwamen telken jare op een bepaalden dag terug en dit heeft geduurd tot aan het verdwijnen van het beeld in 1886. Betreffende Schöppingen wordt vermeld in 1779 dat „ein Trop Volcks aus der Bauerschaft Gemen wegen leydiger Viehseuche" de kapel bezocht. Met de processie van Ottenstein, die op den doortocht naar Kevelaar reeds omstreeks 1738 de kerk te Stadtlohn bezocht, stond de koster op een niet al te besten voet. Er heerschte verschil van meeningen, dat wel tien jaar lang voortduurde, over het vooraf aan- KATOEN EN HEIDE 10 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. 147 per wagen tot- Enschede. Van Enschede werd de reis te voet voortgezet. Daar bracht het gaan naar en terugkomen van Stadtlohn eene groote drukte teweeg, die zich concentreerde bij het Hotel de Klomp, waar de bedevaartgangers ververschingen gebruikten. Men noemde deze beweging „Kloompskermis" en voor de kinderen bracht men van de reis Stadtlohnsche Nachtegalen (kleine kannetjes in den vorm van een vogeltje, die met water gevuld werden en die als men op een mondstuk blies, dan een geluid gaven als van een nachtegaal) en Stadtlohnsche „boonen" (knikkers van klei) mee. Op één of twee wagens werden eenige vaandels, kruisen en de gewaden der geestelijken medegenomen. Zoodra men de Knalhutte (Sandersküper) en daarmede de Hollandsche grens een eindweegs achter den rug had, werden de vaandels ontplooid, het kruis voorop gedragen en begeleid door de geestelijken in hun priesterlijk gewaad trok men in processie naar Alstatte. Onder het gelui der klokken werden dan de Hollandsche bedevaartgangers door de Alstatter geestelijkheid ingehaald. De laatste geestelijke, die de Enschedesche processie naar Stadtlohn begeleidde, was de deken S. H. A. Meurkens. Van Alstatte trok men naar Ottenstein. De ruimte in de kleine kerk aldaar was meestal niet groot genoeg om de groote schare te bevatten. Eens, zoo vertelt men, beklom een kapelaan uit Enschede bij de kerk van Ottenstein een hooiwagen en sprak van daar af de vrome schare toe. Van Ottenstein ging het op Vreden en vandaar naar Stadtlohn. Ook te Stadtlohn werden de Hollanders onder klokgelui door de geestelijken uit die plaats ingehaald. Evenals de andere processies schonk ook de Hollandsche een groote kaars, die vooraf in Stadtlohn besteld was. Op Duitsch gebied hadden de Twentsche bedevaartgangers wel eens spotternijen te verduren van het volk dat hen zag voorbij trekken. Men riep hen daar soms na: „Pik pak, jongs, de Tukkers komt!" Tukker is de 148 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. scheldnaam voor de bewoners van Twente, die een broekzak „tuk" of „boksentuk" noemen.1) De vrouwen, die dikwijls een pak op den rug droegen met brood of koeken, die de boeren vroeger zelf boven de asch bakten en die natuurlijk onderweg tamelijk droog en hard werden, riep men na: „Zwenne wat hes doar in dienen pak? Asschebakken kooken, dree dage op snieën elagen, schön etten op 'n weg!" of „Zwenne, woar bis dow logeert? An de markt, woar 'n kroepen Leevenheer in 't venster lig". Deze uitdrukkingen, die 'in vroegeren tijd uit den mond des volks zijn opgeteekend, zijn mij niet alle duidelijk. Zwenne is natuurlijk de naam van een boerenvrouw, maar wat beteekent: „Dree dage op snieën elagen?" Het zal wel doelen op de droogte en hardheid der koeken, dat dus de koeken en het brood, doordat ze gesneden werden mede genomen en dus een paar dagen in sneden op elkaar lagen, erg uitdroogden en hard werden. En wat beteekenen de woorden: „An de markt enz.?" Was dat misschien een bekende herberg te Stadtlohn, waar eene afbeelding van „Christus valt onder het kruis" te zien was? Aan het medenemen van brood op den rug herinnert thans nog de naam van een weg te Broekheurne, dicht aan de grens, dien de boeren 'n Stoetendiek noemen, omdat daar broodkorsten en boterhammenpapier den weg aangaven, dien de bedevaartgangers gegaan waren. De protestantsche boeren van Broekheurne lieten de reizigers naar Stadtlohn ook niet ongestoord voorbijgaan. Men zegt, dat ze de processie zelfs aan de grens met „vlaggetjes en wimpels" opwachtten. Heel eigenaardig is de rol, die HET ERVE BRUNINK TE BROEKHEURNE en zijne bewoners in het bemoeilijken der bedevaartgangers spelen. Wat ik hiervan hoorde en opteekende, n Anderen zeggen, dat het woord is afgeleid van den naam van een klein vogeltje, de Tukker, dat veel in Twente wordt aangetroffen. Dr. Schaepman, die in Tubbergen was geboren, noemde zich gaarne een Tukker. DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. 149 wil ik tegelijk met eenige andere bijzonderheden over dit mooie Twentsche boerenerf mededeelen. Wanneer men bij de onderwijzerswoning te Broekheurne den weg naar Buurse verlaat en den zijweg volgt, die langs de school loopt, dan ziet men na ruim 5 minuten gaans links een wit hek, dat toegang geeft tot een nog zeer jeugdige laan. Deze voert naar het houtrijke boerenerf het Brunink, een der mooiste boerderijen van Lonneker. Na vlak vóór het bosch de brug over de Bruninksbeek te zijn gepasseerd, staat men weldra voor eene vrij groote weide. Rechts buigt zich de weg naar de kapitale boerenwoning met haar enorm groot rood dak, haar schilderachtige eikenhouten „schop" en andere bijgebouwen. Dat boerenhuis is gebouwd in het jaar 1759, hetgeen blijkt uit het opschrift op een steen in den voorgevel luidende : 1759 HB. E. L. H. eluden (echtelieden) hebben dit huis gebout dor Gods hant, God bewar hem en syn nakomelingen vor krijg en brant en dat se staende blijven als de berg Zyon zonder wankelen zela. ') Die H B en E L H. zijn Herman Brunink en Enneken Lippinkhof, die 21 Sept. 1734 huwden. Herman Brunink kocht het erve in 1755 voor f 9000 van H. Baron van Heeckeren tot Camferbeek, die het had georven van H. Baron van Keppel tot Odink. De tienden uit het Brunink waren reeds door hem gekocht voor f 2000 in het jaar 1752 van L. H. B. S. Baron van Heeckeren en W. F. Baronesse van Wijhe. Het Brunink was een Munstersch borgleen te Nienborg, het erfmarkenrichterschap van de Marke Usselo was er aan verbonden. Er stond op het goed in vroegeren tijd een ander huis en wel in bovengenoemde weide, die daarom nog steeds de huisstêe heet. Dit huis waarvan de plek nog is weer te vinden, werd een heerenhuis genoemd en was met een gracht omgeven, ) Het laatste gedeelte van dit opschrift is ontleend aan den 125sten Psalm. Met woord sela komt in het boek der Psalmen een en zeventig keer voor De beteekenis daarvan is niet bekend, waarschijnlijk was het eene aanduiding dat de muziek moest invallen. DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. 151 Het laatste overblijfsel van het heerenhuis was een put, die nog langen tijd in de weide is blijven bestaan en waarop steeds een wagenrad lag, opdat het vee er niet in zou vallen. Bij deze put, zoo kan men door vele oude menschen uit Broekheurne nog hooren vertellen, waren de bedevaartgangers naar Stadtlohn, die hun weg over het Brunink namen, steeds gewoon te gaan bidden. Op mijn vraag aan den ouden Hendrik Heutink en verschillende andere oude boeren te Broekheurne, wat daarvan toch wel de reden was, kreeg ik steeds dit raadselachtige antwoord: „omdat Jan Calvinus in die put zat waar hij met een ketting was vastgebonden!" Toch geloof ik de reden voor dit bidden bij de put op het Brunink, dat nooit door de katholieken verzuimd werd, te kunnen verklaren. Eén der bewoners van het Brunink — zoo vertelt men — kwaad, omdat men op weg naar Stadtlohn, ten einde den weg te bekorten, steeds over zijn land liep, gaf eens aan zijn knecht bevel om met paard en wagen tegen de deelnemers aan de processie in te rijden. Dit geschiedde, maar waarschijnlijk door het geschreeuw van het volk ging het paard op hol en de raden liepen van den wagen. Over die raden nu kan men te Broekheurne en elders allerlei wonderlijke verhalen hooren. De een weet te vertellen, dat de raden na het ongeval van zelf naar het huis terugrolden en daar nog jaren als getuigen der wandaad bleven liggen, een ander dat op het erve Brunink een wagenrad op een put lag, dat zoodra het avond werd vanzelf begon te draaien! Een derde meende, dat boer Brunink zijn knecht gezegd had het verhaal van het zelf-draaiende rad aan de bedevaartgangers wijs te maken, opdat ze uit angst voor dit ongewone verschijnsel hun weg niet over het erf zouden nemen. Zelfs in Westfalen weet men nog over het rad van het Brunink te vertellen. De vicaris van het aardige en merkwaardige Duitsche dorpje Ammeln bij Vreden deelde mij mede, van oude gemeentenaren te hebben ENSCHEDE~AHAUS.1) Door den aanleg van den spoorweg Enschede—Ahaus is Enschede in verbinding gekomen met een landstreek en plaatsjes, die wel weinigen hier ter stede van aanzien kennen, maar waarvan elk Enschedeër toch dikwijls heeft hooren spreken. Wie hoorde niet van de Knalhutte of Sandersküper (den weg daarheen noemen we hier den „Küpersdiek"), waar men goedkoope voezel of kummel drinkt uit ouderwetsche glaasjes? Wie kent niet de Alstatter boeren met hunne platte petten en dikke wollen halsdoeken, met hunne kleine paardjes en smalle turfwagens, die des Dinsdags onze markt bezoeken? Wie kent niet den roem der Wessummer blaasmuziek, den schrik voor den Ahauser Thurm, de verhalen van den Ahauser brand (een jaar na den brand van Enschede) en wie hoorde niet dikwijls in één adem noemen de plaatsjes Wessum, Wüllen en Ottensteen ?! Al die plaatsen zijn thans voor een ieder gemakkelijk te bereiken en ik veronderstel, dat velen eens van de gelegenheid gebruik zullen maken, om de streken te gaan bezoeken, waarvan men zoo dikwijls heeft gehoord. Enkele bijzonderheden er van uit boeken en naar mondelinge mededeelingen bijeen verzameld, zullen daarom, naar ik hoop, welkom zijn. Van uit Enschede komt men het eerst aan 't station Broekheurne op ongeveer gelijken afstand (pl.m. een kwartier) van de Broekheurner school en de Knalhutte 1) Naar aanleiding van de offlciëele opening der spoorlijn Enschede—Ahaus op 18 Februari 1903. ENSCHEDE-AHAUS. 167 midden in de heide, vlak aan de grens gelegen. Van hier uit kan men zeer geschikt enkele mooie plekjes in de buurtschap Broekheurne bezoeken, waaronder het buitengoed het Smalenbroek, het Berenbroek en het erve Groot Brunink de schoonste zijn. De Knalhutte of Sandersküpers heet de plaats, waar de weg van Enschede naar Alstatte de grens kruist. Er staan een kantoor van den Duitschen ontvanger, een herberg en een paar boerenwoningen. De spoorlijn verlaat tusschen grenspaal 33 en 34 ons land en loopt dan spoedig langs een boerderij, die van af het station Broekheurne gemakkelijk is te bereiken. Ik bedoel het erve Herker Oorthuis, dat zich niet bijzonder onderscheidt van andere boerenerven daar ter plaatse, maar dat merkwaardig is, omdat hier in 't midden der zeventiende eeuw een Roomsche nood-kapel stond, die door de Katholieken uit Twente werd bezocht, toen de Roomsche godsdienst daar verboden was. De geestelijken uit die kapel bezochten in 't geheim des nachts de zieken en stervenden in Twente op gevaar af van door de overheid te worden gegrepen. Van deze kapel is thans niets meer over; een paar voorwerpen er van afkomstig, die nog voor korten tijd bij den tegenwoordigen bewoner van het Oorthuis aanwezig waren, bevinden zich thans in de kerk te Alstatte. Het station van laatstgenoemde plaats bereikt men nu met den trein in weinige minuten. Alstatte is een oud plaatsje gelegen aan de Ahauser Aa, die later Buurserbeek en nog later Schipbeek heet. Het is nooit een stad geweest, het woord Statte beteekent hier plaats, plek, oord en Al is tempel, kerk, dus Alstatte = Kerkplaats. Veel bijzonders is er in het plaatsje niet te zien, het eigenaardigst is het pleintje vóór den toren, waar boerenwoningen met de bekende nienduuren om heen staan. De kerk is gebouwd in de jaren 1794—1797, doch de toren is veel ouder, namelijk uit de 15e eeuw. Onder de in den toren hangende klokken is er één vooral merkwaardig door het opschrift: „1458 volkeer: ic hete IHS van nazareijn geboren van maria reijn, 168 ENSCHEDE—AHAUS. Gezicht op Alstatte. ic behodet kerspel mit christus macht, vor hagel blixen en donnerschlag". Volkeer is de naam van den maker.1) Een merkwaardig plekje in de nabijheid van Alstatte, dat waard is om bezocht te worden, is de Alstattef watermolen. Ze ligt pl.m. een half uur in de richting van Buurse op de Aa en is een oud-adellijke bezitting. Hoog en zwaar geboomte overschaduwt den ouden inolen en de molenkolk, waarvan de randen bestaan uit een soort gesteente, wellenkalk genaamd, dat zich vertoont als groote hoopen op elkaar gestapelde gegolfde steenen platen.2) In de gemeente Alstatte wonen 1227 menschen. Men vindt er twee steenfabrieken en een stoomkorenmolen. Op ongeveer één uur af stands van Alstatte, doch niet aan de spoorlijn, ligt het oude plaatsje Ottenstein. De weg daarheen kan niet op veel natuurschoon bogen, een liefhebber van heigezichten kan echter zijn hart ophalen, doch hij zal goed doen, vooral des zomers, een !) Zie bladz, 106. 2) Zie bladz. 156. 198 COENRAAD TER KUILE. schappelijken scheepsbouw in Frankrijk en uitvinder van een astronomisch werktuig om hoeken te meten en van den bovengenoemden repetitiecirkel, waardoor de kans op fouten in de waarneming aanmerkelijk verminderd werd. De astronomie was wel het vak dat Coenraad ter Kuile het liefst beoefende. Zijn huis stond tegenover het vroegere hotel de Klomp, waar nu het huis van den heer M. L Serphos staat. Daar waren in de verschillende kamers zijne kunstig uitgedachte toestellen opgesteld. In de huiskamer stond een „planisserium' een toestel waardoor de schijnbare loop der zon nauwkeurig werd nagebootst. Het werd gedreven door een klok staande in den gang, .terwijl in de kamer de zon op een groote plaat liep. Op een bovenkamer aan de achterzijde van het huis bevond zich zijn hoofdwerk, een zeer samengesteld werktuig, dat den loop der aarde om de zon en tevens den loop der maan om de aarde en met deze om de zon veraanschouwelijkte. Dit werktuig was door den vervaardiger Tellurium en Lunarium genoemd. Ook stond er op die kamer een Jovilabium, een instrument waardoor werd voorgesteld de loop der vier (meer waren er toen nog niet bekend) manen van Jupiter. Het Tellurium en Lunarium was een zeer vernuftig uitgedacht werktuig, dat door een uurwerk met slinger in beweging werd gebracht. Het was samengesteld uit vele honderden raderen en rader-combinaties, waardoor het mogelijk was allerlei onregelmatigheden van aarde en maan tot hun recht te doen komen. Het bestond uit een tafel in het midden waarvan de zon stond. Onder de tafel was het raderwerk aangebracht. Door een stel raderen verkreeg de aarde haar onregelmatigen loop om de zon en de maan om de aarde, deze laatste in 29 dagen 12 uren en 443/4 minuten. De horizon was zoo aangebracht, dat ze voor alle breedten kon versteld worden en verschillende dingen kon men direct door wijzers op het tellurium en lunarium aflezen. Zoo wees een wijzer de plaats aan der maansknoopen COENRAAD TER KUILE. 203 „Het werk vordert" zoo zegt hij „al het vernuft en den vindingsgeest van den Bestuurder en bovenal eene ijzeren standvastigheid en Jobs geduld". Gebrek aan geld was oorzaak, dat men min deugdzame materialen moest gebruiken. „Een gebrekkige kabel alleen", zegt Staring, „heeft in het vorige jaar den Heer ter Kuile, toen hij de rest van zijn fonds, om toch maar zoo diep mogelijk te boren, alleen aan daghuren besteedde, zooveel ongelukken berokkend, dat hij dit jaar tenminste acht dagen arbeid heeft moeten besteden, alleen aan het naar boven werken van gebroken boren, nijptangen, trekkers en wat al meer, welke hem onder in den put- waren blijven steken". In vijf jaren tijds werd deze put tot op 90 ellen ') of 290 Rh. voeten geboord. Eene gedrukte teekening van de bij de put doorboorde lagen is in het bezit der Oudheidkamer, terwijl de stalen der verschillende lagen zijn opgezonden naar het Paviljoen te Haarlem. Voldoende resultaten werden bij deze putboring naar het schijnt niet verkregen, ondanks de vele moeite, die C. t. K. zich voor de zaak gaf, o.a. door eene wijze van boren toe te passen, waarbij men met minder werkkrachten toch vlugger opschoot. Ook bij het boren van een dergelijken put te Twickel bij Delden verleende Coenraad ter Kuile zijne hulp. Toen dr. W. C. H. Staring in het jaar 1845 eene lezing had gehouden voor de Overijsselsche Vereeniging tot Ontwikkeling van Provinciale Welvaart, gevestigd te Zwolle, over de „Aardkunde van Twenthe" had hij bij die gelegenheid gewezen op de aanwezigheid van zandsteen in Twente, met name te Losser in den Esch aldaar, de plaats waar ook onlangs weder een onderzoek naar dien steen is ingesteld. Staring had toen de vraag gesteld: „Zou het nu niet de moeite waard zijn om zich te vergewissen, of er binnen onze grenzen bereikbaar bouwsteen aanwezig is?" en het gevolg hiervan ') Onze stadstoren is pl.m. 73 ellen hoog. 206 COENRAAD TER KUILE. grooter als die er eerst waren uitgekomen. Ze hebben vervolgens tot 21 a 22 voeten de brokken uitgebroken, verder konden ze niet, om het water, zoodat ze bij mijne te huiskomst het werk hadden gestaakt. Wij hebben tot op 40 voeten diepte geboord en hebben altijd nog steen die zeer hard is, doch kunnen niet weten of het vaste rots is. Aan den heer Burgemeester Eekhout heb ik voorgeslagen om na de volgende week het boren te staken en zoo wij eene geschikte pomp kunnen bekomen om het water kwijt te raken, dan met uitgraven weer voort te gaan. Indien wij dan vaste rots vinden (waaraan ik twijfel) dan kunnen wij opnieuw beginnen te boren. Zoo wij die echter niet vinden zoude het verder boren vergeefsch zijn". Naar men mij mededeelde, zijn de zandsteenen, gebruikt bij den bouw van den ouden dorpstoren te Losser, gehaald uit het zoogenaamde „Hekkelkremersgat", eveneens op den Esch te Losser. Zooals bekend, is de ontginning van den Losserschen zandsteen niet geschied en een paar jaar geleden een nieuw onderzoek ingesteld, dat echter evenmin tot het gewenschte doel heeft geleid. Van de vele werktuigen en toestellen door C. t. K. vervaardigd, zijn er toevalliger wijze een paar bewaard gebleven en wel twee garenwinders, waarop men garen tot allerlei aardig gevormde kluwens kan winden. Ze zijn keurig afgewerkt en gemaakt van mooi gepolitoerd hout, koper en ijzer. Een dezer garenwinders is in het bezit der familie Ter Kuile en de andere heb ik onlangs toevallig te Hengelo voor de Oudheidkamer kunnen aankoopen. Naar men mij mededeelde maakte de heer Ter Kuile eens op reis in de diligence kennis met een fabrikant, die ook voor zaken op reis was en allerlei monsters garen tot kluwens van verschillende vormen gewonden bij zich had. Zooals men kan nagaan interesseerde dit hem in hooge mate en toen zijn medereiziger hem op zijn verzoek niet wilde vertellen op welke machines deze HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 213 LEIVEN FRÈRIK Umda 'k kottens gein schrieven van ow ontvangen hebbe, wa 'k wal 'n betjen bange da'j neit goud gezond zollen wèzen. Ik hoppe effenwal da 'k te vergiefs bange vuur ow mag ewest wèzen; mij dunk' a'j neit gezond wassen dan ha'j toch ok neit ezwiegen; dei zeik of zuchtig is, schrif toch nog wal ees noar ziene olders; en doarumme: geine tiedinge, gouwe tiedinge, zegt et sprekwoard. Wi j zint ok allemaol nog zoo bi'j 't oale, wi j lustet van 'n kleinsten tot 'n greutsten nog geerne wat etten. Wat is 't van 't jaor vuurdeelig met 't verbouw : rogge, boukwaite, gaste, eerappel, — i'j könt niks bedenken of et steit allemoale effen goud. Wat zint de leu vreulik bi j as verlienjoar! 't is eer an te zein in de oogen: doar is ook völle meer lèvendigheid onder 't volk aster ewest is. Doar is ok wat hoppen op Sunt Joapik edoan, meer now is e toch kotbi'j. Wi j zint zoo drok met 't wérk da'j 't ow neit begriepen könt, wi'j wettet- hoast neit wa' we eerst of lest zölt doon. Et löp ons now allemoal te glieke op 'n hoop, en now we ow kwiet zint mötte wi j der bi j doon wat i'j aans dèèn. Nen knecht of ne maagd hè we neit; dee denstboa hè'j ook lange neit vuur niks, en daghuren kriegen doar geit ok al ne zwoare wieze op; dei kieket ow 's oavonds ok al noa de vinger. Wi'j wosselt er, met ons eigen volk, leiver vro en late op an' zoo goud a'we könt, en da' we dan niet doon könt, dat loat liggen; kö' we dan zoo völle törf neit graven en zoo völle ven neit houwen, dat loat hen; wi j könt ook minder too as da' we doar zoo nen ballast van volk bi'j mekare jaagt, dat wol völle schellen! Nen enkelden grösmèjer of nen plaggenstekker, dat zint alle daghuren, dei wi j nog ehad hebt. Ik za' mi'j wa' waren dat 'k mi j neit loat opvretten van 't vrömde volk. Al te völle roet um de hakken da s mi'j ok al gein duit weerd; dei der den pot vuur kokken zal, dei is dan wier zoo völle te drokker; ow moor is dan zoo verlegen as Job en dat wi k neit hebben. Het vrouwleuwèèrk 214 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. dat kö'w wa' redden. Wéén, vlasbraken, botterkarnen en zukke dinge, da's meer nen tootast, bezunder vuur onze Gaidine, dat kan in 'n ummezeen zoo völle doon as mennigeene in nen heelen dag. Et löp ait noar 't wèèrk dat em de rökke zoo floddert um de beine. Dat machien doar he k mennigmaol mien behagen an; oaveral kö'j 't too gebroeken en 't is ook nooit meu, al hef 't ok den heelen dag hen en wier eloopen en 't is toch nog meer zeuventien joar old! Alle leu zegget ok: wat is dat 'n vrouwmensche noa zienen ölder! I'j zölt ees zein, a'j wier komt wo 't ewassen is, 't krop tiegen de beume um hooge; boh 't is now a' wal nen kop groter as zien moder en now wast 't nog vinniger as 't zien levend edoan hef. Zoo met gekhaid nömden ze ow moder, do ze nog jonk was wal mangs: de ktoephenne, umdat ze de grootste neit is, meer doar hef èt gin nood van. Met lézen leuwe ik neit dat 't zien meister hef; de heele kattechismus en 't évangelie kan 't lézen as de beste, zonder stoethaspelen en doar hef 't toch ok plezeer in. De vente sliept 'r op de kaarmse ok al mangs met noa de herbèrge en lesten hebt er mekoar ok al ees twei umme slagen, meer doar hef em ow moder de planneete ok ees regt noa rak oaver vuurelèzen; ik leuve neit, dat zon ding ligte wier gebuurt. Et zol wal 'n foezelgebed wèzen, meer dat loat doon, ik wil toch neit hebben dat ze mekare blödige nözzen zölt sloan om onze Gaidine, ik lè em nog leever an de hoondeketting. Jonge, wat hè 'k 'n verdreet van onze Gaaitl Doar wil e parfos trouwen met dat Gaitien, en wa'k et em ok ofroa et helpt mi-j niks; ik kan ow zeggen, da 'k der snachens mangs hoast neit umme sloapen kan. Ik zee der niks aanders van te meute as aarmood en sukkeleri'je; ik vreeze, dat ze nog endeliks met 'n biddebuul um de huuze mött goan. Dee blööde könt jo te hoope gin hoes hoalen, da's net zoo onmugelik as 'n stom creatuur sprekken kan. Ik hebbe1' der 1 disse dage HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 223 Toen het den 7den Nov. 1862 een half jaar was geleden dat onze stad geheel afbrandde, schreef Smelt het volgende, als herinnering aan die gebeurtenis. Voor zoover mij bekend bestaat er geen gedicht van zijne hand over den Brand zelf. HERINNERING. O, zevende van Mei, zes maanden nu geleden, Wie heeft uw heerschappij geen siddering aangejaagd, Wie denkt met weemoed niet aan 't puik van Twenthe's steden, Door uwen gloed vernield en ganschelijk weggevaagd? De kraters braakten vuur en gloënde lavastroomen; De rookzuil opgestuwd zag dreigend van pmhoog, Vernielend element! wie kan uw-vaart betoomen; Al kromp het hart ineen, wat traan er blonk in 't oog. Nog zien we uw vlammen woen en flikkeren om de daken, Hier stort een hecht gebouw met dak en muur in gruis; Daar hoort men balk en spoor bij 't vallen vreeslijk kraken, En ginds weer stijgt de vlam uit 's verren buurmans huis. Kasteel en hut te gaar; .— wat noeste vlijt mocht garen; Kwartyn en foliant, en 't kostelijkst kleinood; — Wat zuinigheid van ouds voor 't nageslacht wou sparen 't Werd alles u ter prooi met deksel en met brood. Geen hooge torenspits, geen heilige tempeldaken; Geen scholen voor de jeugd — niets werd door u gespaard, Wat baat het kunstgenie, zijn peinzen, tobben, waken ? Gij spot met zijn gewrocht en veegt het weg van de aard. Waar nijvere handen 't brood voor vrouw en kinderen winnen, Fabriek en magazijn wijdt ge aan verderving toe; Het kloppend weefgetouw, machines om te spinnen Eischt gij ten offer op — vernielzucht wordt niet moe. Nauw was de dagvorstin ter westkim ingedoken En bracht haar laatsten groet aan 't gloeiend wolkenheer Of, — dierbaar Enschedé! — men zag uw puinhoop rooken. Maar U — U zag men niet .— helaas! Gij waart niet meer. Uw kinderen. dwaalden rond — geen plun om zich te dekken. Geen brood; — des weenens zat — Rampzaligen in uw lot, Laat slechts voor dezen nacht u 't gras ten rustbed strekken. Want morgen daagt er hulp, — gewis, er leeft een God! 7 Nov. 1862. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 233 Al schut ons 't lot voor vos en honden, Voor stroopers, strop en hermelijn Toch zullen we in de jachttijds stonden, Misschien ten prooi der jagers zijn! O, mensch! gij noemt u de eerste op aarde; Gij waant u zelfs der dieren God; Gij stoft op meer dan hazenwaarde En toch bereidt ge ons zulk een lot! Wij hazen, die voor 't moorden beven, Wij zwervers, zonder schut of kluis, Wij gunnen ieder dier het leven En dooden zelf geen vlieg of muis. Om 't angstvol leven uit te rekken. En om ons jeugdig kroost te voên, Moet gras en kruid tot voedsel strekken Waardoor wij niemand schade doen. En gij durft op uw Adel roemen?? Gij, die elkaar bij duizend moordt? Gij, gij u 't puik der Schepping noemen? Is stouter leugen ooit gehoord? Alleen om 't vraatziek lijf te vullen Doorkeek gij 't rund, het schaap en 't zwijn En gaat aan 't brassen en aan 't smullen ,— Gij monsters zoudt van Adel zijn?! Waar kende uw vraatzucht immer palen? Wat biedt de zee, de lucht of 't land Dat gij niet op uw disch gaat halen. Als 't goed is voor uw lekkeren tand? Wat zijt gij meer dan leeuw of tijger, Die 't schuldeloos dier belaagt, verslindt? Gij moordziek mensch, barbaarsche krijger Bij wien geen haas genade vindt! Neen, wie 't ook zegge, 't is een leugen! Gij toont uw voorrang niet op aard; Gij, wreed zoolang de hazen heugen — Uw Adel is geen koolblad waard! i— Engerinksbosch, 1 Jan. 18... Een hazenweesje. 234 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. In April 1844 deed Johannes, een der zoons van Smelt, te Zwolle examen voor den 3den Onderwijzersrang, doch het gelukte hem niet de acte machtig te worden. Om hem te troosten, dichtte Smelt voor hem een: BEMOEDIGEND WOORD AAN MIJNE MEDE-GEDROPENEN VOOR DEN 3den ONDERWIJZERSRANG. Komt, lotgenooten! 't hoofd omhoog! Wat geest heeft u bekropen? Wat baat die traan in 't donker oog? Schoon ook ons hoofd tot de aard' zich boog, Toch zijn wij reeds gedropen. Gedropen! — ja dat schrikkeüjk woord , Doorpriemt ook mij het harte'. Maar toch, schoon 't onze rust verstoort, Den lust tot oefening gansch versmoort, Wat baat ons al die smarte? Het hoofd omhoog! een donkere dag Baart soms weer schooner dagen, Ook mij, mij treft die zware slag Meer dan ik iemand zeggen mag Maar toch, wat baat ons 't klagen? De schoen gepoetst; het geld gezakt; Het hoofd vol muizenissen; Met spoed, per snor') naar Zwoll' gekrakt, En daar de wijsheid uitgepakt Om — 't doel geheel te missen!!! Misschien één nul in 't cijfer mis, Wat schel of scheef geschreven, Misschien was d of t 't vergis; Hoe 't zij, wij weten voor gewis 'tWaar beter t' huis gebleven. Maar 't is nu eens vooral te laat; Wij zijn voorgoed gedropen! Komt, lachen wij om spoed en smaad: Met Weilands en de Gelders raad In haast de schande ontkropen! *) Snor .= Snorrewagen, de Twentsche naam voor diligence. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 235 Niet waar mijn vrienden, die met mij Als water moestet druipen? De droefheid zetten wij aan zij. En willen 't volgend jaargetij Weer pompen of verzuipen. Fiat, in Juli zien we ons weer: Nu dag en nacht studeeren Al zinkt ons 't hoofd vol duizeling neer, Dan toeft ons voor verloren eer. Een bloempje van de Heeren. April 1844. Vermakelijk is het gedicht van een vergelijkend schoolexamen op het Lonneker Gemeentehuis, op 28 Maart 1837, voor een onderwijzer te Driene. Smelt begaf zich, zooals hij schrijft, op zijn klompen naar het gemeentehuis om dit examen bij te wonen, waarschijnlijk in zijn kwaliteit als lid van den raad of als wethouder. Hij vertelt, hoe gezellig het vroeger in Lonneker bij zulk een gelegenheid toeging. De autoriteiten zaten gemoedelijk tijdens het examen bij den kachel 'n pijp te rooken en een glaasje te drinken, terwijl na afloop van het examen de benoemde het heele gezelschap op zijn kosten trakteerde! HET VERGELIJKEND SCHOOLEXAMEN. Groot-Driene was vacant en elk der jonge heeren, Schoolmeesters proponent, kon hier gaan solciteeren. Een achttal biedt zich aan, zoo knap als ieder was, . Maar 't aanbod van de vier dat kwam wel niet te pas; Een vijfde, die bedankte, nog voor het schoolexamen Zoo dat in 's koningshuis maar drie personen kwamen. Een legio der kunst zag men hier zitten, staan, Ik ging er ook naar toe en had de klompen aan» Het was een ruime zaal, en wilt gij meer nog weten, Der solcitanten trits was Alphabets gezeten. De stemgeregten en de leden van den raad. Elk zat hier op zijn plaats gekleed naar zijnen staat. De tijd was veel te lang om zoo met drooge lippen In 'sKonings Logement dit feest te laten glippen. AN DE SCHRIEFSTER van de Vertelsels „OET ET LAAND VAN ALEER" *) op eeren Verjöarsdag, oet oale kunnigheid. **) 's Winters oavonds mag ik geerne Zitten bi-j 't losse veur, As mien volk al lang noa' ber is En ik boeten niks meer höör. 'k Mag dan geern' noar 't vlamken kieken, Dat in mienen heerd nog braandt, 't Is dan net of dat mi-j eene Rekt oet d'oale tied de haand. 't Is dan of ik höör vertellen Spröökskes oet dee oale tied En dan vleegt ook mien gedachten Hen en weer en wonder wied. Weerwolf, spöke en witte wieve Nemt dan mien gedachten in, Wat m'n doarvan höört vertellen t Kömp mi-j alles in den zin. Gistern oavond zat ik laat nog Weer in 't hööksken van den heerd Met 'n bööksken vol vertelsels, Woar ik lang in har eleerd. Meer wel steet op ees doar vuur mi-j? 'k Har de duur toch op de knip Wel kömp miene röst hier storen? *) Mej. C. Elderink te Enschede. **) Naar P. A. de Genestet „Morgen is mijn dichter jarig' 244 AN DE SCHRIEFSTER OET ET LAAND VAN ALEER. Witte wiefkes vuur den dag En ze daanst um miene toafel Met merakel en gelach „Morgen, morgen is zee jöarig" „Onze Twentsche Dichteres". „Morgen, morgen is zee jöarig" „Nooit zin' wi-j zoo bli-j e-wes", „Wi-j wilt daansen, wi-j wilt springen", „Maak dow meer 'n versken kloar" „Dee zoo mooi ons kon bezingen", „Hef dat wal verdeend zoowoar!" „Ik doo met", zeg Sleender Heenke v En al staampend op de groond Daanst hee met de witte wiefkes Op zien stewwels in het roond. Ook de beide Brulfte-neugers En de Meier ah" te hoop, Met de koeze en bonte kipsen, Alle dopt op mi-j beroop. Kiek jandorie, doar is Horvath Met zien tönn'ken vol van goald, Fo'j! Wat is den keerl öasig, Fo'j! Wat is hee gel en oald! 'k Höör em brommen as 'n verken, Meer toch zingt hee met in 't koor: „Wensch de juffer völ geluk ook" „En nog mennig, mennig joar!" 't Speensterken, 't arme Geesken Met eer fien en bleek gezicht, Zeg ook töggen mi-j heel zachte; „Maak eer meer 'n mooi gedicht!" 't Mèken oet de Lönn'ker Berge, Oet de witte wieve wrang', Dat in Oldenzel gung klagen Bi-j 'n Steen, is now nich bang, Want et vrög mi-j en et vli-jt mi-j, Dat onnözz'le arme keend: „Och, toe doo ons dat géneugen", AN DE SCHRIEFSTER OET ET LAAND VAN ALEER. 245 „Want zee hef et wal verdeend!" Mi-jken van et rageböllken, 't Dapper mèken oet Gronau, Met eer kuulkes in de wangen, Pakt mi-j effen bi-j de mouw En et zeg net as de aandren: „Zing 'n leedken now toch meer" „Vuur dee oons ook hef bezongen" „Zee verdeent gewis dee eer!" Meer wat mot ik aarmen sokkel, Woar haal ik de wöörd' van dan, Wo zal ik 'n versken maken Vuur wee 't zölfs völ better kan. Woo zal ik op dien verjöarsdag Eeren di-j zoo as et mot? Nee doarbi-j scheett miene krachten Zonder twiefel völs te ko t. 'k Kan nich aanders doon as gadd'ren Alle wènschen now bi-j-een Van de vrouw, mi-j zölfs en alle, Dee ik bi-j mi-j heb ezeen. 'k Wil dee wènschen vuur di-j leggen, Lèèf nog lang, völ leu tot nut, Maak meer vlietig Twentsche verskes, Wat m'n geern in Ensched' zut. D'oale tied loat vuur ons léven In 'n vers vol eernst of bli-j, Dow zins mennigeen tot zégen, Doarum zégent ieder di-j!! Ensched', 28 Februoari 1921. 252 DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE. Hij vertelt, dat hij 20 Mei 1811 in dienst is gekomen, doch den tocht naar Rusland maakte hij niet mee. Hij nam slechts deel aan den oorlog na den terugtocht van het Groote Leger en vóór den slag van Leipzig. Zijn route begon te Amsterdam, liep door geheel België en een gedeelte van Frankrijk, toen weer door België en een gedeelte van Holland naar Westfalen, van daar over Bremen en Maagdeburg naar Saksen. Bij Kronesteyn (waarschijnlijk Königstein) komt hij het eerst in 't gevecht 15 Aug. 1813 en bij Teplitz wordt hij 30 Aug. 1813 gevangen genomen. Hij zal dus behoort hebben tot het Fransche leger onder generaal Vandamme (dezelfde die in 1795 in deze buurt is geweest en Gronau en het kasteel te Bentheim heeft beschoten) dat, dertigduizend man sterk, werd verslagen bij Teplitz door de verbonden Russen, Pruissen en Oostenrijkers den 30 Aug. 1813. Van die 30.000 soldaten werden er 20.000 gevangen genomen of gedood. Ook Vandamme geraakte hier in gevangenschap. Cramer redde met een kameraad het leven doordat ze Hollanders waren; de tegelijk met hen gevangen genomen Franschen werden doodgeschoten. In Oostenrijk gevangen gezet, werden ze 20 Februari 1814 ontslagen en moesten toen zeker maar zien, hoe ze weer thuis kwamen. Om eens te laten zien, welke geweldige tochten de Hollandsche soldaten onder Napoleon moesten maken, laat ik hier de marschroute volgen. Ik heb de spelling gelaten, zooals ik ze vond, alleen hier en daar eenige verklaringen bijgevoegd. Marsroedten van Amsterdam op Loenen, Beusekom, Bommel, Hertochgenbosch, Tilburg, Hoogstraten, Antwerpen, Zintnicolaas, Lookeren, Pettegen, Gendt, Kortrijk. Reijzel, Chaszel, Sintomer, Duinkerken, Nieuwpoort, Ostende, Brugge, Gendt, Alst, Brussel, Leuven, Tongeren, Magstrik, Sintreum (misschien Susteren of Sittard), Roermonde, Vendelo, Gelderen, Wezel, Coesveld, Münster, Ossenabrug, Zevenklooster, Bremen, Harburg, Maagdburg, Kalven (Kalbe), Keten (Cöthen), Grootwijzand (Grossweissandt), Dresden in de Kamp gelegen, Anhalt-Dessau, DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE. 253 Brandhorst, Oranjeboom (Oranienbaum), Kronesteyn den 15 Aug. 1813 in de slag gekomen (Königstein ?), Kolm (Kulm), Tiplis op den 30 dato gevangen genomen (Teplitz), Praag, Brunne hoofdstad van Moravies, Ousterlis, Presburg, Oogen (Ofen), Pest. Ontslagen van mijn gevangenschap 20 Februari 1814, Presburg, Hainburg, Weenen, Linez (Linz), Reegensburg, Neurenberg, Wursburg, Mildenburg aan de Myn, Frankvort, Meins (Mainz), Cobelens, Düsseldorf, Keulen, Nimwegen, Reenen, Amerongen, Driebergen, Zeyst, de Bildt, Utrecht, Amsterdam te huijs gekomen den 19 Mai 1814. Hij heeff dus over den terugtocht van Pest naar Amsterdam 3 maanden gedaan. IETS OVER HET BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK TE ENSCHEDE. Ingang van den Toren der Ned. Herv. Kerk te Enschede. Het woord kerkhof voor begraafplaats duidt reeds aan dat de onmiddellijke omgeving der kerken vroeger diende voor het ter aarde bestellen der gestorvenen, hetgeen trouwens hier en daar nog zoo is. Dit was ook in onze gemeente het geval. Een drie voet hoog muurtje liep van de zuidzijde der tegenwoordige markt op ongeveer acht meter afstand van den toren naar de noordzijde, van daar naar de Haverstraat en verder met een boog BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 255 achter de kerk langs weer naar de zuidzijde. Het aldus omsloten terrein diende als begraafplaats der minder gegoeden. De meer gegoeden werden in de kerk zelve begraven. Het pad. dat toegang gaf tot het kerkhof zal hier, even als dat elders in Twente het geval was, bij den ingang wel hebben geloopen over een ijzeren rooster, waarvan de staven tamelijk ver van elkaar lagen. Dit rooster diende om te voorkomen, dat de varkens, die vroeger vrij in de stad rond liepen, op het kerkhof in den grond kwamen wroeten. Zulk een ijzeren rooster vindt men thans nog in den toegangsweg tot de omgeving van het kerkje te Delden en te Denekamp. Tot aan het jaar 1829, dus eeuwen achtereen zijn de Enschedesche burgers op het tegenwoordige marktplein en in de kerk ter aarde besteld. Waar in den omtrek der kerk ook werd gegraven voor het leggen van leidingen enz., overal werden de sporen van begraven aangetroffen. De geestige maar dikwijls ook ernstige schrijver H. Boom zegt bij zijne beschrijving van de kerk te Weerselo over dit begraven in de nabijheid van kerken, ongeveer het volgende: „Wij verzonken in gedachten, bij den aanblik van het bedehuis der gemeente en 't kerkhof daarnaast, waarop de vrome voorvaderen der dorpsbevolking sluimeren. Er ligt, dunkt ons, iets zoets vertrouwelijks, iets moederlijks in 't gezicht van een kerkhof, onmiddellijk aan eene kerk palende, 't Huis der vrome aandacht verheft zich bij den doodenakker als eene wakende en beschermende moeder over hare kinderen, die rondom haar in de aarde rusten. Trouwhartig liefderijk drukt zij nog 't gestorven kroost aan haren boezem. In hun leven hebben zij binnen hare muren den doop ontvangen en werden zij opgenomen in de kerkelijke gemeente — in hare muren hebben zij het evangelie hooren prediken en vonden zij troost, bemoediging en sterkte, als 't hun daar buiten te bang was in de stormen en rampen des levens — in hare muren vierden zij de christelijke feesten, werden zij door den band des huwelijks met hunne geliefden vereenigd of droegen zij hunne eerstgeborenen naar de 256 BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. doopvont. De kerk was geheel hun leven door, de moeder en voedster huns geestelijken bestaans. Zou die moeder hare kinderen vergeten, ofschoon de dood hen weg nam van de aarde? En ontzag de lichtzinnige onverlaat het niet de asch der ontslapenen te storen, — zie! de moeder zou uit den torenkruin waarschuwende en hulproepende haar luide stem verheffen en 't klinkende metaal harer klokken als eene bazuin der wrake, de gepleegde of voorgenomen schennis in de verte verkondigen". Zoolang Enschede slechts één kerkhof had, werden de dooden van alle gezindten om of in de Groote Kerk op de tegenwoordige Markt begraven. Toen 1 Jan. 1829 het begraven bij de kerk werd afgeschaft, werden het zoogenaamde Boerenkerkhof en het kerkhof aan den Helweg in gebruik genomen. Op de poort van het eerste ziet men daarom staan Anno 1829. In eenige aanteekeningen van een katholiek Enschedeër over de geschiedenis onzer stad leest men over dit begraven: „Sedert de hervorming werden de lijken der katholieken daags vóór de begrafenis binnenshuis beaardigd en ingezegend in tegenwoordigheid van familie en genoodigden en vervolgens op ongewijde kerkhoven begraven. De milde hand van den heer L. A. J. Nieuwenhuis schonk den katholieken een perceel grond, gelegen aan den Gronauschen straatweg, waarop een herberg „Het verrotte Kamisool" stond, om daar een kerkhof te stichten. In 1861 werd dit kerkhof in gebruik gesteld. De goudsmit Wientjes was de eerste, die er op begraven werd". De pastoors Gerhd. Wolfering (gest. 1802) en Johs. Wolfering (gest. 1817) waren de laatste Katholieke geestelijken die in de Protestantsche kerk begraven zijn. De laatste, die in de kerk begraven werd, was een algemeen geacht en bemind man, de schoolmeester en voorzanger Hermanus Verbeek, die op Oudejaarsdag van het jaar 1828 werd ter aarde besteld. Eenige bijzonderheden omtrent het kerkhof op de Markt zijn nog te vinden in het archief der Ned. Herv. Gemeente. BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 257 Het scheen een slechte gewoonte der inwoners van Enschede te zijn om puin en ander afval dat men kwijt wilde zijn, maar eenvoudig op het kerkhof te gooien, tenminste 15 Juni 1776 werd betaald aan H. Hesselink voor „het laten omme ropen om geen puun op den kerkhof te smieten" de som van 2 stuivers en 21 Jan. 1785 betaalde het kerkbestuur aan Henrik Sten vers „luit quit". 8 r- 18. — „voor het Puisters treen (orgeltrappen) toeliken der invallende Zaarcken en Puin afmaken." In den kerkhofmuur waren poorten aangebracht, want in 1794 den 10 Januari kreeg L. Maseland — 4 — „voor henksels maken aan de Poorten van den Kerkhof". Vooral in de kerk bevonden zich vele mooie grafzerken, waaronder die van de adelijke familie Van Loon, van de Heeren Mahony te Boekelo. enz. Een lid dezer laatste familie werd in 1784 begraven, bij welke gelegenheid de familie de rouwmantels aan de kerk cadeau gaf. Al de mooie en kostbare grafsteenen zijn uit de kerk verdwenen, gedeeltelijk door de familie weggehaald, waartoe door het kerkbestuur gelegenheid werd gegeven, gedeeltelijk voor vloersteenen gebruikt. In vroegeren tijd lagen ze voor den ingang der kerk, doch de opschriften waren moeilijk meer te lezen. Hier en daar treft men soms nog zulk een grafsteen aan. Zoo op het erve Zeggelt aan de Oldenzaalsche straatweg, waar een groote grafsteen als vloersteen dienst doet en op het erve de Wigger te Lonneker, waar een dergelijke dient tot deksteen op een welput. Nog onlangs kwam bij het verbouwen van een huis, bewoond door den landbouwer A. J. Kwekkeboom te Broekheurne, een stuk Bentheimer steen te voorschijn waarop de woorden te lezen zijn... commis va... confoyen en lezenten te..., zeer waarschijnlijk een stuk van den grafsteen van den „commies" Roessingh die hier ontvanger was der convooien en licenten. Hoewel ik weet, dat niet ieder hierin belang kan stellen, wil ik toch ten slotte de lijst laten volgen der „Zerksteenen zo in de kerk tot Enschede leggen eri in Meij 1768 genoemert zijn, beginnende op 't Choor KATOEN EN HEIDE. 17 258 BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. bij de kleine deure", zooals die in het kerkelijk archief te vinden is. Voor Enschedeërs en hen, die er bekenden of familienamen bij zullen vinden, zal ze ongetwijfeld belangrijk zijn. LIJST DER ZERKSTEENEN, ZO IN DE KERK TOT ENSCHEDE LEGGEN EN IN MEY 1768 GENOEMERT ZIJN BEGINNENDE OP 'T CHOOR BIJ DE KLEINE DEURE. 1. Een steen daar niets op staat gehouwen, (Van de weggelaten nummers staat hetzelfde vermeld als van No. 1.) 2. Een steen daar op staat 1637 Jan Volmer hujus Eclae, pastor anima requiescat in pace. (Pastoor der kerk alhier, zijne ziel ruste in vrede). Het jaartal 1637 zal wel 1537 moeten zijn, want fan Volmer was in 1530 pastoor alhier. (Het cursief gedrukte zijn verklarende bijschriften). 3. Een steen waarop gehouwen X (nu Hinrik te Kotte). (Het zooals bij No. 3 tusschen haakjes vermeldde is door een latere hand bijgeschreven en duidt op latere eigenaars). 4. Een steen van den O. Dom Strick (nu wedewe Hin. Velwe). 7. Een steen toebehoorende den zoon van Dom Antony Strick. 8. Een Bomberger steen daar niets op staat als Loofwerk. De steenen uit de Baumberge bij Munster muntten uit door het beeldhouwwerk, ze waren door hun weekheid zeer geschikt voor bewerking. Een steen van den Heer Generaal Mahony. De familie Mahony woonde op het Hof te Boekelo. 10. Een steen van de erven Stockmans. 12. Een steen waar op staat: 1637 d. 12 July is in God ontslapen die eer- en deugentrijke Jenneken van Ittersum Wedw. van den zal. Rigter Gerard van der Marck. 13. Een steen, waarop gehouwen staat: 1637 27 BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 259 Junii peste obiit Honorabilis Everh. a Marck praetor in Endschede cum tribus filiis Gerhardo 11 Junii Sophia 13 Julii Roberto 28 Julii. Illorum animae requescant in pace (den 27 Juni overleed aan de pest de edele Everh. v.d. Marck richter te Enschede met drie kinderen G., S. en R. Hunne zielen rusten in vrede). Het blijkt hieruit dat de pest in 1637 te Enschede heerschte zie ook de grafsteenen no. 12, 37, 38 en 39. 14. Een steen daar niets op staat (nu Tobias Bossier 1775). 15. Een steen daar op gehouwen staat: 1634 d. 9 Maart is der Wurdige und Wolgelerder Her Arnoldus Bruinink pastor te Enschede zalig in Godt entscheden und alhie begraben und die kerke Godts 22 jaren bedenet. Dezen steen is D. Weddelink aangewezen en zijn kint daar reetz onder begraven d 4 April 1772. 17. Een steen waar op staat: Jan Cost Rigter en Ontfanger tot Endschede obiit 17 May A°. aètatis (overleden in het jaar van zijn ouderdom) 60 En vrouw Barbara Nyland Eheluden 28 July 1738 A°. aetatis 66. 18. Een steen waar op staat: In den jaare onzes Heeren 1632 den 30 July is die Erenfeste Gerard van der Marck, Rigter tot Enschede in den Heere ontslapen, wiens ziele God genadig zij. 19. Een steen aan D. Jacobus Immink aangewezen waar onder zijn eerw. 1767 d. 6 July en voorts eenige kleinkinderen zijn begraven. 20. Een steen waar op staat 1527 den 15 Nov. sterf Adolf Bilst zijns olders 15 jaar. 21. Een steen van de Wed. Wilhelmus Linthuis. 22. Een steen daar de Wed. Jan Bekker Linthuis onder begraven is, waar op staat-gehouwen: 1603 sterft Gerard Winolds, 1606 is in den Heere gerust Susanneken ^^inolts. Midden op den steen: post tenebris expecto lucem, (na de duisternis verwacht het licht), 't Wapen een Wijndruif. 262 BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 72. Een steen, toekomende aan de erven van Hend.k Swartkate in de Stadt. 73. Een steen van Lippinkhof in de Eschmarkt. 74. Een steen van Burgem.r Jurrian Stroink Rutgerszoon. 75. Een steen van Jan Hollink in Boekelo. 76. Een steen van Pelle in Boekelo. 77. Een steen voor de kerke. 78. Een steen, waar op staat: H D SS 1736 (Hoort Derkink). 79. Een steen van Hendrik Buursink op Smalenbroek. 80. Een steen, daar niets op staat (nu G. Schukking toebehoren). 81. Een steen, waar op staat: Arent Rijt. 82. Een steen van de Wed. Jan Jorrizen. 83. Een steen aan de Wed. Jan van Lochem competerende. 84. Een steen van Jan Dijkman bij den Esch. 85. Een steen van Jan Quekkeboom in de Broekheurne, 86. Een steen, toebehoorende aan de erven van Barthold Lasonder. 87. Een steen van Jan Haverkate in de Broekheurne. 88. Een steen van Hend.k nu de Wed. Roelvink in Lönniker. 89. Een steen van Lucas Nieuwenhuis (nu Filippus Prümers 1775). 90. Een steen van de erven van Laurens Bekker. 91. Een steen van de erven van Jacob Lasonder. 92. Een steen van de Wed. van Albert Wagelaar. 93. Een steen van de Wed. van Harmen Elfêrink in Uszelo. 94. Een steen van Lucas Engerkink (nu Rolef Woostink). 95. Een steen van de erven Gez.a Quakkeboom in de Broekheurne. 96. Een steen van de Wed. van Harm IJpkermeule. 97. Een steen van de Wed. Klaas van Langen, dog de grafsteen onbetaald. 98. Een steen van Thyes Wissink in Uszelo. 99. Een steen van Jan Wesselink in Twikkelo. BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 263 100. Een steen van Filip Wesselink zedert deze genommert: 101. Een steen van de erven van de Wed. Abrah. ten Cate onder 't gestoelte van Harm Stroink en de vrouw van Gerrit Planthe. 102. Een nieuwen steen aan de westzijde van 't Doophuusken, toebehoorende aan L. Schipholt. De grafsteenen der familie van Loon (zie no. 41, 42 en 46) staan in de Heraut aldus vermeld: 149. Gewoon schild — Loen — obijt 22 9 bris (November) Anno 1643. 150. Gewoon schild — Loen — obijt den 20 8 bris (October) Anno 1680. Regts 1 Loen 2 Scheven 3 Thuilen 4 Isenden (of v. Senden) 5 Rodenborch 6 Averhagen 7 Bonninghausen 8 Waele. Links 9 Builo 10 Broechusen 11 Clut 12 Schewick 13 Vyrdagen 14 van de Wal 15 Suelen (Zuylen) 16 Stenhuys (Steenhuys). 151. Ruitschild parti 1 Loen 2 Builo obijt die 12 Marty anno 1650. Verder vermeldt de Heraut nog een opschrift: 152. Gewoon schild .— Bentinck — obijt den 20 januaris 1676 met 8 kwartieren. Regts 1 Bentinck 2 Moorbecke 3 Marck 4 Lerinck. Links 5 Marck 6 Valck 7 Vittenham 8 Meckenborgh. In het jaar 1637 schijnt de pest hier vele slachtoffers te hebben gemaakt in de maanden Juni, Juli en Augustus. Everhard v|d Marck, richter alhier, stierf toen met drie kinders benevens de weduwe van den Richter Gerard van de Marck, Lambertus Budde, Jan Bruinink en Arent en Fenneken Bruinink. Waar onder de voorname ingezetenen der stad de sterfte reeds zoo groot was, zal die onder de kleinere burgers, die buiten de kerk begraven werden, nog wel aanzienlijker zijn geweest. Eigen gestoelten, die vroeger eenige families blijkens 264 BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. de grafschriften bezaten, zijn thans in de kerk niet meer te vinden. Waar het doophuisken was, waarvan onder no. 102 sprake is, is mij niet bekend. Daarin stond vroeger zeker het oude romaansche doopvont, dat nu nog in de kerk staat. Vroeger stond dit in den tuin der pastorie, bewoond door Ds. Evers, op de tegenwoordige markt, doch werd na den brand van 7 Mei 1862 overgebracht naar den pastorietuin aan de Qldenzaalsche straat. Van daar werd het op mijn verzoek door kerkvoogden teruggebracht naar de kerk. Dit doopvont is rond, heeft eene middellijn van 85 c.M. en is even zoo hoog. Ze is uit één stuk Bentheimer steen vervaardigd en van boven versierd met een rand als een dik, ineengedraaid touw, waaronder een andere breedere rand van ronde boogjes rustende op kleine pilaren. De doopvont dagteekent uit den tijd toen reeds de kinderdoop in gebruik was. In den eersten christentijd werd de doop aan volwassenen toegediend in rivieren, enz. Later geschiedde dit, eveneens nog door indompeling, in aparte doopgebouwen of in groote doopvonten in de portalen en ingangen der tempels. Toen later de kinderdoop werd ingevoerd, vervaardigde men doopvonten, groot genoeg om een kind te kunnen onderdompelen en staande op een voetstuk, opdat de geestelijke gemakkelijk deze onderdompeling kon verrichten. Zulk eene doopvont is de hierboven beschrevene. De oudste deelen van den toren en de kerk dagteekenen volgens deskundigen uit de twaalfde eeuw; de vorm van en de versieringen aan de vont wijzen er op, dat ook deze uit dien tijd is en ze zal dus 700 a 800 jaar oud zijn. Toen men in lateren tijd den doop door besprenkeling met water begon te verrichten, kwamen de zilveren en koperen doopbekkens in zwang en geraakten de doopvonten langzamerhand geheel buiten gebruik. EEN LONNEKER WALVISCHV AARDER.') Dat de Twentenaren van oudsher ondernemende menschen zijn geweest is genoegzaam bekend, maar dat er hier in de buurt in het einde der 18e of het begin der 19e eeuw een man woonde, die geregeld elk jaar op de walvischvangst ging naar Groenland is toch zeker wel een merkwaardig feit. Hij bewoonde het huis thans eigendom van de Wed. G. Robers aan den Kuipersdijk, die daar nu een wasscherij en bleekerij heeft en welk huis nog altijd den naam draagt van „het Groenland", als eene herinnering dus aan den vroegeren bewoner, den Groenlandvaarder! Een stuk bouwland daar vlak bij heet nog steeds „de Groenlandbree", werd en wordt nog door de eigenaars van dien grond aldus genoemd ter onderscheiding van andere perceelen, omdat het dicht bij „het Groenland" ligt. Het huis was vroeger een wonersplaats van het daarbij gelegen oude voorname erve Lippinkhof, waartoe ook een gedeelte van het terrein der tegenwoordige gasfabriek behoorde, welke erve reeds in 1321 door Otto van Ahaus, heer van Ottenstein, werd overgedragen aan den Bisschop van Utrecht. Het heette toen Philippinckhof. Onze walvischvaarder scheepte zich steeds te Amsterdam in en legde den weg van hier daarheen en terug te voet af. Men kan zich voorstellen hoe hij telkens, wanneer hij van een goed volbrachte reis te Lonneker was terug gekeerd, gedurende de winteravonden bij het open haardvuur heeft zitten opsnijden over zijne avonturen en hoe ') Naar mededeelingen van" wijlen den landbouwer H. Lippinkhof te ZuidEschmarke. 266 EEN LONNEKER WALVISCHVAARDER. de buren met open mond en ooren naar zijne verhalen hebben zitten luisteren. Dat deze verhalen indruk op de hoorders hebben gemaakt, blijkt wel hieruit, dat enkele oude bewoners uit de omgeving van „het Groenland" mij nog met juistheid wisten te vertellen hoe zoo n walvischvangst in zijn werk ging, welke bijzonderheden ze natuurlijk weder van hunne ouders hadden gehoord; hoe het dier eerst met een harpoen werd beschoten, hoe aan dien harpoen een dik touw verbonden was, dat men liet vieren als de walvisch weg zwom, terwijl er een man met emmers water het afloopende touw nat hield, opdat dit niet door wrijving in brand zou vliegen en een ander met een bijl gereed stond om het touw desnoods door te kappen, wanneer het beest nog kracht genoeg had om weg te zwemmen en dus het vaartuig mede in de diepte zoude kunnen trekken enz. enz. Op de Heurne, thans Wilhelminastraat, stond nog na den brand een tuinpoort, gemaakt van twee walvischkaken. Waar deze gebleven zijn, of ze hier vroeger uit den grond zijn gegraven of misschien door een walvischvaarder naar hier zijn medegebracht, is mij niet bekend. Wie gaarne luistert naar oude verhalen, heeft daarvoor in Twente ruimschoots gelegenheid, zelfs in deze zoo ver van de zee verwijderde streek, zooals uit het bovenstaande blijkt, verhalen over en uit den tijd van de walvischvaart der Hollanders, overgeleverd van vader op zoon. „HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM EN URSEL HAERS BROEDERS WIJF". ANNO 1544.*) „Hier was de liefde int herte groot" „Stercker dan die bitter doot". De weg, die Delden met Haaksbergen verbindt, loopt op ongeveer gelijken afstand van deze beide plaatsen door de boerschap Beckum. Het vruchtbare gedeelte dezer boerschap, dat zich uitstrekt langs een drietal beken, ligt daar als een oase in de woestijn. Aan alle zijden is het omringd door uitgestrekte heidevelden. In het midden van het bouwland ligt het in 1819 gestichtte en in 1855 vergroote R.K. kerkje, waar mooie lanen en lommerrijke voetpaden heen leiden. Niet ver van dit kerkje, daar waar de bovengenoemde weg de zoogenaamde Binnenbeek kruist, ligt, overschaduwd door prachtige zware eikeboomen, schilderachtig het erve Altena met het daarbij behoorende mooie Altenasche bosch, eene bezittting van den huize Twickel, bij Delden. Vlak naast het boerenhuis aan de overzijde van den weg ligt met de eene zijde langs de beek en voor het grootste gedeelte aan de andere zijden omgeven door een gracht, een stuk *) Daar het m.i. voor den lezer lastig is telkens naar een noot te worden verwezen, doe ik hier bij elkaar opgave van de door mij geraadpleegde litteratuur over dit onderwerp. „Het Bloedig Tooneel of Martelaars-Spiegel der Doops-Gesinde of Weereloose Christenen" door Tileman van Braght. Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, jaargangen 1837 en 1849. „Zur Geschichte der Hauptlinge v. Werdum und der taufgesinnten Martyrerinnen Maria v. Beckum und Ursula v. Werdum" met „Nachtrag" door Prof. F. Ritter in het „Jahrbuch der Gesellschaft für Bildende Künste und Vaterlandische Altertümer zu Emden", Band 15, 1905 no, III en XIX. „Het Offer des Heeren, de oudste verzameling doopsgezinde martelaarsbrieven en offerliederen, bewerkt door Prof. Dr. S. Cramer. 268 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. Houtsnede van de terechtstelling der Freules van Beckum uit een boek van 1555 bi) een martelaarslied daarvan uit 1545. bouw- en weiland, dat men als de plaats aanwijst waar eens het Huis te Beckum stond. De heer H. Reef te Twekkelo o.a. deelde mij mede, dat de vader van den vorigen bewoner van het Altena hem jaren geleden met zekerheid deze plek als zoodanig had aangewezen. Er is van dit kasteel en zijn bewoners niet veel bekend. Een afbeelding bestaat er, zoo ver bekend, niet van en van de eigenaars en bewoners deelt de heer Ebbinge Wubben in de Overijss. Almanak alleen mede, dat het HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 269 in 1539 toebehoorde aan en bewoond werd door Jan van Beckum, die volgens een nog in bezit van den Jeverlandischen Verein. für Altertumskunde te Jever zijnd huwelijkscontract in 1538 getrouwd was met Ursula van Werdum uit het adellijke geslacht der „Haüptlinge" van Werdum in Oost-Friesland. Het is deze Ursula die met haar schoonzuster Maria van Beckum, Jan van Beckums ongetrouwde zuster, bekend is geworden door den vuurdood, dien ze terwille van hun geloof in het jaar 1544 hebben moeten ondergaan. Ik wil daarover in de volgende regelen mededeelen, het voornaamste, dat over deze gebeurtenissen bij verschillende schrijvers te vinden is. Al deze bijzonderheden zijn geput uit liederen, die kort na den dood der freules (twee zelfs in het jaar volgend op dat der terechtstelling) zijn gemaakt en gedrukt, voorts uit het bovengenoemde huwelijkscontract èn een brief, dien Jan van Beckum na het droevige einde van zijn vrouw en zuster aan zijn zwagers in Oost-Friesland heeft geschreven. Ik zal uit de aandoenlijk eenvoudige liedjes hier en daar enkele regels mededeelen. Het was in het jaar 1544. Maria van Beckum, die bij hare moeder, Waarschijnlijk te Utrecht, woonde, was door deze wegens hare godsdienstige gevoelens uit het huis verdreven. Maria wordt door de meeste schrijvers beschouwd als te zijn geweest doopsgezind, terwijl men het er echter niet over eens is of ze moet gerekend worden tot de volgelingen van David Jorisz dan wel van Menno Simonsz. Volgens Prof. dr. S. Cramer waren trouwens in dien tijd de grenzen, die de aanhangers van den één van die des anderen scheidden, nog niet scherp afgebakend. Niet wetende waarheen de verstootene zich anders zou wenden, zocht en vond ze een schuilplaats bij haar broer Jan van Beckum en Ursula van Werdum, welke laatste, zooals later zal blijken, geheel hare godsdienstige gevoelens deelde. Over de wijze waarop de beide gezusters van het HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 271 van Twente om zoo spoedig mogelijk de freule van Beckum gevangen te nemen. Haer moeder dreefse ten huijse uit Het quam int sticht van Utrecht overluyt Den Stadthouder ginckment vermonden. De Drost begaf zich onmiddellijk met een groot aantal gewapende mannen naar het huis van Jan van Beckum, die, gelijk men wist, zijn zuster onderdak verschafte. Waar nu Jan van Beckum destijds woonde, daarover bestaat verschil van gevoelen; sommigen zeggen op het huis Nijenhuis bij Diepenheim, anderen op het huis te Beckum. Voor het huis Nijenhuis spreekt, volgens prof. dr. F. Ritter te Emden, de omstandigheid, dat het meergenoemde huwelijkscontract van 12 Juni 1538 tusschen „de erentfeste johan van beckum myt juffer ursullen sijnre echte huesfrouwen" werd gesloten voor den richter te Diepenheim, maar toch meen ik, dat de gevangenneming heeft plaats gehad op het kasteel, dat in de boerschap Beckum heeft gestaan. In een slechts kort na de terechtstelling vervaardigd en gedrukt lied toch luidt het: Gosen van Raesvelt quam gedraeft Om dees Jonckvrouwe te vangen Met veel mannen gestoct gestaeft En grooten prael behangen Op Beckoms huijs daer Mary was. Natuurlijk kan hiermede ook bedoeld zijn „op Jan van Beckums huis" enz., maar meer waarschijnlijk is het, dat de bedoeling is: „op het huis te Beckum" enz. Deze meening was ook toegedaan Mr* B. W. A. E. baron Sloet tot Oldhuis, die in 1836 schrijft: Zoo tuimelt, uit 't naburig Delden Een woeste hoop langs hei en velden. A/aar Beckum toe. en gilt en tiert. Als bovengenoemde mededeelingen van den heer Reef waarheid bevatten, ligt daar ook een bewijs in voor mijn meening, dat Jan van Beckum met zijn vrouw en zuster op het huis te Beckum woonde; immers er blijkt 314 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. Des morgens om 5 uur maakte mijn vader mij wakker. Ik klede mij in mijn schuttersgewaad, onder het aankleden denkende: „wie weet, wanneer ik het weder zal afleggen?" (Want dat dit, zooals sommigen dachten, zoo heel spoedig zoude gaan, kon ik niet gelooven). Mijne moeder en de overige huisgenooten waren ook reeds het bed uit. Spoedig had het uur der scheiding geslagen, ik vatte mijn ransel en geweer aan, rukte mij los uit de armen van de mij om den hals hangende moeder en verliet het ouderlijk huis onder aandoeningen, welke nimmer door mij vergeten zullen worden. Op straat was reeds alles in beweging en het Vaarwel! houd moed! klonk, door vrienden en buuren herhaald, onophoudelijk u tegen. Voor het huis van onzen kapitein (kapitein Jan Matthijs Greve woonde in het huis, waar nu de heer Gerhd. Jannink woont) heerschte eene in Enschede nimmer geziene beweging en met moeite gelukte het ons op de Markt de ons de handen drukkende menigte door te komen tót het kringformeren en den afscheidsgroet van onzen burgemeester te ontvangen, (Burgemeester Hendrik ter Kuile), welke met een herhaald: Leve de Koning! leve de Enschedesche Schutters! besloten werd. Zoo trokken wij dan op den 4 November, des morgens om 8 uur, de poort van het geliefde Enschede uit, voorafgegaan van heeren Muzikanten, welke ons onder het spelen van Wilhelmus van Nassouwen, geleiden tot aan de herberg Het Fortuin, alwaar de wagens in gereedheid stonden, welke ons tot Deventer moesten brengen. Groot was ook hier de menigte van stadgenooten, welke ons nog eenmaal het Vaarwel! toeriepen, nog eens ons de handen booden onder het beklimmen der wagens; op de beide eerste wagens plaatsten zich de heeren Muzikanten, welke ons tot Goor zouden geleiden, ik begaf mij op dien van mijn vader, welke door hem zelf gereden werd. Toen nu allen opgezeten waren, ging de trein voorwaarts, gevolgd door een menigte rijtuigen van stadgenooten, die ons alsmede tot Goor wenschten te vergezellen. Veelen waren reeds te voet voorop gegaan GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 315 om het afscheid ten minsten nog tot aan Hengelo uit te stellen; toen wij daar aankwamen, stond reeds de straat aan weerszijden vol met nieuwsgierigen, die ons onder het voortrijden de handen reikten. Hier werd op de markt stilgehouden en wij stapten van de wagens af om onzen tot hiertoe treurigen geest een weinig te vervroolijken en door een goede borrel de rimpels van ons voorhoofd weg te vagen, die de smart van het scheiden er aangebracht hadden. De weg tusschen Hengelo en Delden wierd dan ook reeds met meer vroolijkheid afgelegd en het stilzwijgen door het zingen van Vaderlandsche zangen afgewisseld. In Delden zou geen halt gehouden worden en er mocht geen mensch van de wagens af, dan de muziek klonk van onze wagens vroolijk door de straten en hoe kon het anders of er moest ook gedronken worden. Men liet zich dus onder het voortrijden inschenken of nam een flesch in den wagen en dat ging zelfs bij eenigen zoo goed, dat toen wij op halfweg Goor kwamen, er reeds één naar beneden tuimelde, een ander zijn schako, een derde de bajonet verloor. Tegen den middag kwamen wij te Goor aan. Hier werd halt gehouden en afgestapt en wij marcheerden naar het Logement den Engel, alwaar voor ons brood, kaas en koffie was klaar gemaakt. Ik vervoegde mij bij de officieren en anderen van onze stadgenooten, die ons tot hiertoe vergezeld hadden. In het Logement bij Van Delden werd in haast eten klaar gemaakt en aan tafel werd onder gezang en muziek en onder het instellen van onderscheidene toast, lustig gedronken. De burgemeester van Goor liet onzen kapitein verzoeken, dat wij met slaande trom de stad zouden uittrekken, hetwelk werd toegestaan, en nadat onze wagens vooruit gereden waren tot aan het tolhek, gingen wij ten 2 uren weder op marsch. Aan het tolhek gekomen zijnde gingen wij weder opzitten en namen de ons vergezeld hebbende muzikanten en verdere stadgenooten van ons afscheid, hetwelk weder een aandoenlijk tafereel opleverde. Na 316 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. Markelo doorgereden te hebben, ververschten wij ons weder te Holten, en kwamen des avonds omstreeks 7 uur te Deventer aan. Hier werden ons op het stadhuis billetten uitgereikt, het mijne moest mij kwartier bezorgen bij een Groenvrouw in de Noordenbergstraat, dan daar mijn Vader gelogeerd was bij Lipman, verkoos ik ook daar te gaan. Den anderen morgen zijnde den 5den Novb. keerde mijn Vader huiswaarts, hetwelk voor mij weder een smartelijk oogenblik was. De plaats onzer bestemming was Breda; wij moesten ons te Deventer met de Schutterij van Zwolle, Kampen en Steenwijk vereenigen. Dezelven waren nog niet aangekomen, maar wierden tegen elf uur verwagt. Om negen uur stonden reeds 130 wagens over de langebrug gereed, om ons tot Voorthuizen te brengen; dan eerst des namiddaags om 3 uur kwamen onze reis- en lotgenooten aan, en nadat zij eerst in de kazerne met brood, kaas en bier ververscht waaren, gingen wij ten 4'/2 uur weder opzitten. De Voerlieden waren ongeduldig over hun lang vertoeven. Het weder was windrig en guur, en tusschen beiden een regen buitje, zoo dat die geenen die slegts de schuttersrok over hun hemd hadden (zoo als er veelen waren) doornat wierden. Ook ging de togt zeer langzaam voort, want dan eens viel van den eenen de schako, van den anderen de handschoen, van een derde den zakdoek. Om dit weder opterapen moest stil gehouden worden. Stond een der voorste wagens stil, zoo moesten natuurlijk de anderen ook halt houden, zoo dat wij slegts langzaam vorderden. Nadat wij te Apeldoorn een weinig vertoefd en in Voorthuizen andere wagens gekreegen hadden, kwamen wij den 6den des morgens te 7 uur te Amersfoort aan. Hier was voor Onze verversching niets in gereedheid gebracht. Wij werden op de plaats voor de kazerne geleid. Na een weinig deliberatie besloot onze Overste ons de drie dagen traktement uit te deelen en ons eenige uuren rust te geeven, op dat een ieder voor eigen geld zich wat te eeten en te drinken kon GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 343 stelden, vereenigd te worden." Verder voerden de officieren aan, dat ze wel wisten, dat Z.M. gelast had, dat hun bataillon na de ontbinding der 4de kompagnie weder naar de grenzen zou worden teruggevoerd en vonden daar het bewijs in, dat Z.M. niet de schuld, zooals anderen deden, op het geheele bataillon wierp, maar daar van eene verplaatsing naar de grenzen nog niets was gekomen, verzochten ze bij genoemd adres dat zulks thans mocht geschieden. Den 4den April 1832 voldeed de koning aan hun verzoek en werd het bataillon verplaatst naar Breda en den 13 Juli 1832 vinden we den heer Udink ten Cate als kapitein van de 2e afdeeling, 2e bataillon, 4de compagnie Overijsselsche Schutterij, kommandeerende den post te Rijsbergen. Hier vertoefde hij geruimen tijd. Zijn chef de Luitenant Kolonel W. Götte lag te Prinsenhage. Te Rijsbergen bracht men den tijd door met exerceeren, schieten naar de schijf en het doen van verkenningen in de richting van de Belgische grens. Dat dit laatste door de 4e compagnie niet onverdienstelijk geschiedde, blijkt uit eene tevredenheidsbetuiging van den Lt. Kolonel aan den kapitein dato 28 Oct. 1832, waarin het luidt: „Voorts wordt de kapitein ten Cate geïnformeerd dat de Generaal Opperbevelhebber zijn genoegen betuigd heeft over de ingewonnen informatiën ten opzichte van de stelling des vijands en verwacht, dat men hiermede zal voortgaan en alle mogelijke waakzaamheid zal in acht nemen." Voor het inwinnen van inlichtingen omtrent den vijand werd ook gebruik gemaakt van spionnen, die echter niet altijd bleken betrouwbaar te zijn. Een der kommandanten van de kleine posten dicht aan de grenzen toch meldde aan den kapitein te Rijsbergen: „De schurk had mij gisteren kunnen verraden. Hij rapporteerde mij geen troepen aan deze zijde van Antwerpen te vinden en vier uur gisterenmiddag stonden er vier duizend man aan 344 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. onze grenzen aan de Limiten. Ik heb alle vertrouwen in Burgmans verloren en zal zien heden een ander te krijgen, ik stuur genoemden Burgmans niet meer uit." De Parolen en Contresignes voor de verschillende posten werden uitgegeven door den Generaal-Majoor plaatselijke Kommandant te Breda. Ik vond er verscheidene en laat er een volgen: Den Heer Kommandeerenden Officier van den Post te Rijsbergen. 5 Parolen en Contresignes van 26 tot en met 30 November 1832. Parolen Contresignes Reggio Rijssen Reineck Rijssel Rendsburg Rekkum Rheims Rees Reval Rossum Niet altijd waren de posten aan de grens voldoende onder dak gebracht. De kommandant van de wacht aan het Kasteeltje, een ondergeschikte van den heer U. t. O, meldde hem 7 Januari 1833 in een extra rapport: „In de kamer, voor de wacht bestemd, ontbreekt het aan alles wat er zich in moet bevinden, ook is de zolder niet meer met al de daartoe behoorende planken voorzien. De schoorsteen half afgebroken, de twee glasramen defect, ook is er geen deur voor; voor het overige is het geheele huis bijna verwoest. De Kommandant G. de Wilde, Korporaal." Men zal moeten toegeven, dat dit verblijf niet schitterend was! GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 345 Wanneer de rustende schutters van Lonneker naar hunne haardsteden zijn teruggekeerd en dus in werkelijkheid weer rustend zijn geworden, is mij niet gebleken, wel blijkt uit het bovenstaande, dat er velen in den strijd zijn gebleven. Ongetwijfeld hebben zij, die behouden zijn terug gekomen, nog jaren na dien tijd hunne familie en kennissen des avonds bij het haardvuur vergast op de verhalen hunner heldendaden en wederwaardigheden, die men thans nog van hunne kinderen kan hooren. 354 PETROGRAD—OOTMARSUM. Naar mij de heer B. ]. ten Bokum te Rotterdam mededeelde schijnt de Heer ten Bokum zich na zijn verblijf in Rusland in 1713 weder te Ootmarsum te hebben gevestigd, waar langen tijd bij de familie werden bewaard eenige mooie gecalligrafeerde diploma's ten name van den tuinman ten Bokum en van het Russische Hof afkomstig, stukken van 100 bij 80 cM., waarbij ook een getuigschrift was van het Hof van Hessen. Helaas zijn deze stukken, die als bewijsstukken voor de overlevering konden dienen, den 3den Nov. 1904 verbrand. DE ESCHPOORT TE ENSCHEDE. Door Mevrouw de Wed. A. Ledeboer—Hartung alhier is indertijd aan de „Oudheidkamer Twente" in bruikleen gegeven een groote Bentheimer steen, afkomstig van de Eschpoort te Enschede, waarin de namen zijn gebeiteld van drie vroegere burgemeesters onzer stad, namelijk H(endrik) J(an) van Heek, A(braham) Ledeboer en Bfarend) van Lochem. Enschede, dat waarschijnlijk is ontstaan rondom den hoofdhof der Esch-marke (Enscheder Marke ?) lag evenals de andere boerenerven dier marke op de scheiding van den Esch (het bouwland) en het gemeene veld (de onverdeelde heide) en had twee poorten, die daarom waren genoemd de Eschpoort en de Veldpoort. De beide poorten hebben bestaan tot het jaar 1862. De Veldpoort stond tusschen de tegenwoordige winkels der firma's Beumer en Gebr. ter Hoffstedde in de Marktstraat en was een eenvoudige ronde poort met een zuil aan weerskanten, het stadswapen boven den ingang en gedekt door een pannen dak bekroond met een torentje, waarin een klok hing. De Eschpoort bevond zich tusschen de huizen van de H. B. Blydenstein-Stichting en de Fa. C. 6 A. Brenninkmeijer en zal oorspronkelijk in haar uiterlijk wel niet verschild hebben van de Veldpoort, totdat in het jaar 1806 een nieuwe Eschpoort werd gebouwd. Deze bestond uit twee zware Bentheimer steenen zuilen, op eenigen afstand van elkaar geplaatst en elk gedekt door een steenen pyramide, die tusschen vier halfronde steenen stond. Aan de binnenzijde der poort waren tegen de 364 JAAN EN GREET. ofschoon ze het gebruik allen tot zelfs uit hun prilste jeugd kenden, wisten mij geene verklaring er van te geven. Toch ben ik onlangs tot de veronderstelling gekomen, dat Jaan en Greet historische personen zijn. Zulke oude volksgebruiken hebben gewoonlijk een diepere beteekenis. Dergelijke bij eiken optocht steeds wederkeerende vertooningen bestaan er intusschen meer, o.a. te Venlo. Daar zijn het Valuas en zijn huisvrouw, een paar reuzenpoppen van meer dan 3'/2 M. hoogte, waarin een paar personen verborgen zijn, die ze dragen. Zij worden door het Akkermansgilde aldaar bij optochten rondgeleid. Valuas en zijne vrouw zijn de legendarische stichters van Venlo. In sommige streken van ons land, vooral in den Achterhoek van Gelderland en Limburg, verschijnen bij alle optochten, vooral bij schuttersfeesten, de zoogenaamde Bielemannen. Ik zag ze b.v. bij een optocht van de vogelschieters te Hummelo. Het waren daar drie gemaskerde als clowns verkleede mannen met bijltjes in de hand. Tijdens het vaandelzwaaien door den drager van het schuttersvaandel voor het huis van verschillende autoriteiten, dansten de bielemannen op de maat der muziek in 't rond en kapten om beurten met hunne bijltjes een vooraf voor de huizen opgezette struik van dunne takjes en aspergeloof om. Van tijd tot tijd vervolgden ze de kinderen, die hen voortdurend naliepen. Deze bielemannen is eene herinnering aan de met bijlen gewapende soldaten, die een legertroep vooraf gingen, om den weg voor het leger open te kappen. Aan dit laatste herinnert nog het omkappen van het expres voor de huizen geplante struikje. Naar ik van een oud-Winterswijksche vernam, verschenen ook daar de Bielemannen vroeger telken jare bij de ommegang met muziek tijdens de kermis. Ze waren de schrik, maar ook de pret van de jeugd, die hun het rijmpje nariep: „Hood, hood, Bieleman hood, De Kachelpiep is nog neet good!" Twentsche Boerenmeisjes in „Sunt Joapiks'-dracht. (Roggeoogst)- STOPPELHANEN. 375 of dat stoppelhanen een werkwoord is of een zelfstandig naamwoord, of dat volksvermaak dan wel die volksmenigte zoo heet. Wat is het? Eigenlijk niet veel anders dan een voorwendsel of aanleiding om „n spier in 't glas" te krijgen, of met andere woorden, om jenever te drinken. Als de rogge van het veld is, zet een of ander kastelein een paal er in met iets er boven op, dat een vogel gelijken kan. 't Jonge volk komt er op aan en zij schieten, maar dat schieten is de hoofdzaak niet; zij drinken. Dat geeft de kastelein zijn voordeel en daarmee is het uit. Vroeger werden in de stoppelvelden jonge hanen gelaten, die zich aan het uit de aren gevallen graan te goed deden. De opbrengst der stoppelhanen, die natuurlijk niet voor hun eigen genoegen zoo getracteerd werden, was een voordeeltje voor de boerenknechts en meiden." Nu moet ik beginnen met te zeggen, dat ik niet geloof, dat het vogelschieten in deze streken iets met stoppelhanen heeft te maken. Meestal had het vogelschieten omstreeks Pinksteren plaats. In het oude Enschedesche schuttersreglement van 1646 staat reeds in artikel 1 : Eerstelijk sullen de schutterijen nu voortaan den Voogel schieten op Pinxter dingsdach. Verder was het vogelschieten een veel aardiger en eigenaardiger volksvermaak dan de heer Craandijk het beschrijft en wat betreft de stoppelhanen, die in de stoppelvelden werden gelaten, daarvan heb ik hier althans nooit gehoord. Ook is stoppelhanen geen woord in den meervoudigen vorm, dan zou het Stoppelhanens moeten zijn, waarom ik geloof, dat er bij dit oogstfeest slechts sprake is van één haan. Ik meen, dat het volgende ons meer licht verschaft. In Lippe-Detmold en Westfalen, streken, die evenals Twente door Saksers zijn bewoond geweest, bestaat nog heden ten dage een eigenaardig gebruik bij den roggeoogst. 376 STOPPELHANEN. Wanneer het laatste voer rogge in de schuur gebracht zal worden, neemt men daar een uit hout gesneden haan, versiert dien met een krans van groen en bloemen, steekt hem op een stok, iemand boven op den wagen gezeten houdt hem in de hand en aldus versierd, rijdt de laatste wagen het erf op. Is deze feestelijkheid afgeloopen, dan spijkert men den haan met den krans aan den gevel van het huis, waar hij blijft zitten tot het volgende jaar, om dan in den oogsttijd opnieuw dienst te doen. Dat noemt men in Duitschland den Erntehahn, den oogsthaan dus. Eenigen tijd geleden nog zag ik zelf ergens in Westfalen zulk een Erntehahn met den verdorden krans van het vorige jaar vastgespijkerd aan den gevel van een boerenhuis! In Heist (België) mogen de kinderen, wanneer de voerman naar het veld rijdt om de laatste boekweit te halen, mede rijden om te kraaien. Als de kar geladen is, dan steekt men er een haan op, waar boven een handvol boekweit is gebonden. Rondom dezen haan nemen de kinderen plaats. Bij een eenigen tijd geleden te Parijs gehouden bloemenfeest werd de eerste prijs behaald door een oogstwagen, die bovenop, volgens de in mijn bezit zijnde afbeelding, was versierd met het beeld van een haan. Nog hoorde ik, dat in Twente hier en daar, wanneer het laatste hoekje rogge gemaaid zal worden en de stemming onder de maaiers in het vooruitzicht van de tractatie, vroolijker wordt, men de kinderen, die er bij tegenwoordig zijn, toeroept, dat ze goed moeten toekijken, want dat nu spoedig de stoppelhaan te voorschijn moet komen en de maaier, die het laatste hoekje rogge heeft neergelegd, beroemt er zich op, dat hij den stoppelhaan er heeft uitgemaaid! In dit verband wordt ook hier en daar in de plaats van den haan, de haas genoemd. In verschillende streken van Duitschland komen overigens de hiervoren genoemde gebruiken voor. Hier en daar wordt bij het oogstfeest een haan soms met eenige plechtigheid geslacht en daarna gegeten öf men werpt STOPPELHANEN. 377 het vleesch weg en bewaart huid en veeren tot het volgende jaar, evenals den uit hout gesneden haan. Kortom, de haan speelt in allerlei landen en streken een groote rol bij het oogstfeest en ik ben er daarom vast van overtuigd, dat de naam van het feest bij de roggeoogst in Twente is „Stoppelhanen" en niet b.v. het feest van stoppellanden of stoppelladen, zooals sommigen meenen, al is hier het gebruik van een haan of de beeltenis daarvan bij den oogst niet meer in zwang. Thans is maar de vraag: wat is nu de beteekenis van den haan bij het oogstfeest. Ongetwijfeld is dit gebruik van zinnebeeldigen aard. Bij de Ouden was de haan gewijd aan Apollo den Zonnegod en hij is de verkondiger van den dageraad, van het licht. Ook geldt hij echter als de verpersoonlijking van de vruchtbaarheid en kan als zoodanig als den oogstzegen worden beschouwd. Ik geloof, dat vooral in het laatste eene verklaring ligt van het gebruik van den haan bij het oogstfeest, die den naam daaraan heeft gegeven van „Stoppelhanen". Ook de haas, die als boven gezegd, hier en daar naast den haan genoemd wordt, kan als vruchtbaarheidssymbool gelden. RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. Wat is de Twentsche boerschop mooi Te Mei as alles bleuit, As duur de bekk' langs bloom en blad Weer 't held're water vleuit, As 't roo'e &aik van 't oale hoes Schient duur 't jonge greun, En kersen-, appel-, perenbööm' Stoatt in den hof te bleu'n, As op den esch de rogge steet, De possel'n stoeft in 'n mörsch En in de möa 't jonge vee Geet knee-hoog duur 't grös! Dan sjielpt de jonge vöggelkes, Dan zoemt de iemen roond In 't höfken vuur de boavenduur, Doac bleuit de blöömkes boont. En 's Hèrfts as 't oale scheper met. Zien schöapkes löp duur 't heed, As 't véld zoo wied as m'n kan zeen Vol peerse blöömkes steet, Dan zut 't weer heel anders oet Meer mooi is 't hier altied, Dow vin's 't nargens zoo as hier Zeuk vri-j meer wied en zied! Ongeveer een half uur achter de kerk van Usselo loopt de grintweg van Enschede naar Haaksbergen over de Rutbeek. Dé brug, die daar ten behoeve van dien weg over de beek ligt, heet de Spikkersbrug, het wonershuis daarbij n Spikkert en die beide namen herinneren nog aan het „spik", „spike" of „specke", dat vroeger daar ter plaatse het passeeren der Rutbeek" mogelijk maakte. In vroegeren tijd toch waren er lang niet zooveel RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 379 bruggen en bruggetjes als tegenwoordig, toen daalden de zandwegen eenvoudig in de beken neer en boomstammen of rijshout met zoden bedekt, waartusschen het water vrij kon doorvloeien, maakten het passeeren van wagens, menschen en vee mogelijk. Zoo waren de overgangen zelfs over riviertjes als de Dinkel enz. en de naam Spekholt, een oud boerenerf bij Gronau herinnert ook nog aan zulk een overgang, spik of spek, in de nabijheid van een bosch (holt). De bovengenoemde Rutbeek heeft den naam gegeven aan een kleine boerschap, juist aan de grens van Lonneker gelegen en die van oudsher onder de marke Usselo behoorde. Wat de naam Rutbeek beteekent is mij niet bekend, de boeren noemen ze Rötbekke en ik heb wel eens gedacht of die beek misschien vroeger ook gebruikt werd voor het rotten van vlas, maar dit was destijds aan de boeren op straffe verboden, omdat daardoor de goede loop van het water belemmerd werd. De meeste boerenerven der boerschap Rutbeek liggen ten zuiden van den grintweg, slechts twee, de Moaters en de Wever liggen ten noorden daarvan. Het erve de Wever met zijn groenen houten gevel, zijn aardige ramen en zijn door een mooie heg omsloten tuintje voor de „boavenduur" ligt schilderachtig vlak bij het begin van het schoolpad naar Boekelo aan den grintweg. Langs de schuur van het wonershuis 'n Spikkert wandelt men langs een mooi voetpad de boerschap Rutbeek in. Links strekt zich langs de beek de roggeesch uit en rechts staan mooie dennen in het opgestoven zand. Dit schilderachtige wegje voert ons regelrecht naar het groote oude erve Rutbeek, welks bewoners ook nog den naam van hun erf dragen. Ongetwijfeld is dit de oudste plaats uit de boerschap. Reeds 23 December 1414 wordt Herman van Twicloe (Twickel bij Delden) door den Bisschop van Utrecht beleend met het erve to Rudbekke en in 1422 Johan van Twiclo door den zelfden „op sanct Dyonisius dache met het erf to Rudbeke met sinen toebehoor in den kerspele van Enschede". 380 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. In 1635 was de Graaf van Bentheim Tecklenburg Rheda eigenaar van drie Rutbeker erven namelijk Luiken, Lambert en Leeffert Rutbeke, erven die bij den hoofdhof zullen zijn ontstaan en waarvan het laatste wel het tegenwoordige erve Lefers zal zijn. Langzamerhand schijnen de Rutbeker boeren eigenaars te zijn geworden der door hen bewoonde erven. Den 22sten April 1704 koopt de huisman Gerrit Rutbeke een renteverschrijving uit Grote en Cleine Rutbeke en de Spickscamp (bij het Spiek) voor 5000 car Gldn. en in 1753 verkoopt Baron Gansneb Tengnagel Grote Rutbekke aan Marten Grote Rutbekke, gehuwd met Enneke Wissink en Klein Rutbekke aan Kleine Jan Rutbekke, gehuwd met Geertje Swiers. Het tegenwoordige huis der familie Rutbeek heeft den vorm eener 18e eeuwsche boerenwoning met aangebouwde kamer, doch is geheel vernieuwd. Mooie taxusboomen en taxus-heggen en een overoude linde, die midden op het erf staat, wijzen echter op hoogen ouderdom. Zoo'n linde werd dikwijls gelijk met den bouw van het huis geplant. Mooi ligt het groote huis tegen den esch, aan de andere zijde beschermd door ruischende dennebosschen, waarachter zich de wijde heide uitstrekt. Wat verder ligt aan de Rutbeek het oude erve Lefers, dat nog het best van alle Rutbeker erven zijn oud karakter bewaard heeft. Volgens een steen in den gevel heeft H. Levers in 1761 den 22sten April den eersten steen van dit huis gelegd, ter vervanging van de leemen woning, die vóór dien tijd ongetwijfeld op deze plaats stond. Het erve Lefers heeft een eigen brug over de Rutbeek en een solied gebouwd schapenhok met Bentheimer steenen onderbouw herinnert aan den tijd, dat de Rutbeker boeren echte schapenhouders waren. Hoe eenzaam en afgelegen deze streek vroeger was, blijkt wel hieruit, dat het wel op anderhalf uur afstand van hier gelegen erve Boswinkel onder Enschede heden ten dage nog als een „noaber", buurman, van het erve Lefers wordt beschouwd. Wederkeerig noodigden de bewoners RÜTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 381 Twentsch Boerenhuis met aangebouwde „boavenkamer" uit 1800. dezer erven elkaar op bruiloften en begrafenissen en zelfs was het Boswinkel verplicht als „noaberdienst" hulp te verleenen bij het herstellen van wegen enz. in de boerschap Rutbeek. Dicht bij 't Lefers ligt het eveneens oude doch vernieuwde huis van het Leppink, waarlangs de oude zandweg van Enschede naar Haaksbergen, „ n oalen Enscheder diek" liep en waar de boerschap eindigt. Een zware Bentheimer steenen paal in de weide RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 383 de dennen in den gedeeltelijk tot grootere en kleinere verhevenheden opgestoven grond en vormen een schilderachtig geheel. Een zodenbank op een der hoogtes bij een vijvertje is een der schoonste plekjes van het bosch, vooral als de zon achter Zonnebeek ondergaat en de dennestammen in rooden gloed zet. De boerschap Rutbeek heeft in vroegeren tijd ook een school gehad, die stond tusschen het erve Lefers en Zonnebeek, vlak bij de tegenwoordige bijgebouwen van het laatste. Het moet een primitief gebouw zijn geweest, een hut van plaggen. De bewoner van het erve Leppink, G. J. Nijhuis, noemde mij twee zijner voorvaderen, die in de 18e en 19e eeuw schoolmeesters hier waren geweest, Gerrit en zijn zoon Jan Hendrik Leppink. Toen de eerste wegens hoogen ouderdom hulp noodig had, werd hem zijn zoon toegevoegd, die later zijn opvolger werd. De oude man was in zijn laatste jaren niet meer in staat de orde te handhaven, vooral de jongens van het Lefers maakten het hem volgens de overlevering erg moeilijk, tegen welke plagerijen hij niet veel anders kon uitrichten dan door hen te dreigen met de woorden: „ Wocht meer, morgen kump oons Jan Heenik, dee zal ow wal kriegen!" Sedert de school in 1834 opgeheven is, bezoeken de kinderen die te Boekelo, waar een schoolpad door de heide en het erve Teesink heen leidt. De Rutbeker boeren zijn van ouds her schapenhouders geweest, de ligging hunner boerschap te midden van uitgestrekte heidevelden leidde daar als van zelf toe. Nog staan hier en daar op de erven de solied gebouwde schapenkooien, maar schapenhoudende boeren zijn er thans niet meer. De bewoners Van Rutbeek hadden sedert oude tijden het recht hunne schapen te laten weiden op de markegronden der marke Usselo, tegen een kleine jaarlijksche vergoeding, te betalen aan den markerichter. Dit recht had met hen alleen de havezathe Hof te Boekelo. Dikwijls ontstonden echter kwesties over dit schapendrijven met de Usseler boeren, waarom UIT HET LAND VAN KATOEN EN HEIDE. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK UIT HET LAND VAN KATOEN EN HEIDE OUDHEIDKUNDIGE EN FOLKLORISTISCHE ft SCHETSEN UIT TWENTE DOOR J. J. VAN DEINSE i TWEEDE VERMEERDERDE DRUK Uitgave: Firma M. J. VAN DER LOEFF :: ENSCHEDE 1925 In Twente draait de watermollen Zoo leeflik in de bekskes doar, Met 't scheprad spölt 't held're water, 'n Möllenkolk is deep en kloar. En eekenbööme stoatt roondumme, De geetling zink in 't loof zien leed, 't Laand is vol van zukke plekskes Vuur wel ze meer te vinden weet. 't Volk, 't véld, de boerenhuze, Dee sprekt ons doar nog eiken dag Van oale tieden, lang vervloagen, Woarvan ik geern vertellen mag. As now dit bööksken oet mag werken, Dat Twente wordt 'ekènd en 'eerd. Dan zal de schriever zich verblieden, 't Landken is 't wisse weerd! an mienen vrèènd Mr. G. J. ter Kuile in almelo. Dow hes dien Watermöllén-book Nog kortens an mi-j op 'edroagen. Dat hef mi-j völ plezeer 'edoan En now kom ik di-j effen vroagen Of ik now ook dit bööksken di-j In goede vrèèndschap op mag dragen, As 'ne gedacht'nis an zoo völ En mennig tocht langs Twentsche wégen. Wat hè'w te hoop nich mennig moal Bi-j Zeisen-Jaan zien ber 'ezetten En bi-j den goeden oalen man Fenoalweg oonze tied vergetten. Wat zat wi-j vaak bi-j 't losse veur Te losteren noar 'nen oalen man En wovöl pötte hè'w vot 'eslept Bi-j Akkerdieks en Heuvelman ? Van vaders en van mooders ziede Zins dow van oalen Twentschen stam, Mien' weeg' stön ook in 't Twentsche landken, Ofschoon mien volk oet Zeeland kwam. Meer beide vööl wi-j 't harte glooien Vuur Twente oons geboortelaand, Dat laand woar zacht duur véld en boerschop De Dinkel vlööit langs hooge kaant. Woar zwoare eeken, hooge dannen Stekt boaven 't boerenhoes eer köpp', De wachel sleet in 't roggenstukke En woar te Mei de koekoek röpp, Woar noaberplicht nog is in eere En völ nog is noar oalen traant, Woar Jaan en Hanna daanst te hoope As Stoppelhanen is in 't laand! Oons bracht de zölfde leevebri-jje Te hoop al joaren lang eleen, Dien wensch is ook mien hartewensche, Dat dee oons höalt nog lang bi-jeen! J. J. van Deinse. Ensched', October 1922. Voorwoord voor den eersten druk. „Courantenpapier is zoo vergankelijk, waarom laat gij Uwe artikeltjes niet eens in een bundeltje bij elkaar drukken ?" zoo schreef mij eens een kennis wien ik gewoon was een afdrukje te zenden van de artikels op oudheidkundig en folkloristisch gebied, die ik nu reeds gedurende een 25-tal jaren in het Twentsch Dagblad Tubantia met kortere of langere tusschenpoozen heb geschreven. Nu, ik ben dat eigenlijk ook reeds lang van plan geweest, gedachtig aan de waarheid van het gezegde: „courantenpapier is na verloop van een paar dagen het meest incourante papier dat men zich denken kan", doch door allerlei omstandigheden werd dit plan tot heden nog niet uitgevoerd. Door welwillende medewerking van de firma M. J. v. d. Loeff, die mij ook bij het publiceeren mijner opstellen in Tubantia steeds ter wille was, ben ik thans in de gelegenheid mijn voornemen uit te voeren. Vanaf mijn jonge jaren heb ik er altijd een groot genoegen in gevonden den omtrek van mijn geboorteplaats Enschede te doorkruisen' op te zoeken de vele mooie plekjes die daar zoowel aan deze als gene zijde der grens te vinden zijn en op te merken, te beluisteren en te verzamelen het vele dat daar nog uit den ouden tijd is te vinden en te hooren. Ik heb dat altijd een nuttige, aangename en gezonde uitspanning gevonden. Wat ik dan zoo gezien, gehoord en gelezen heb in en van deze omstreken, dat heb ik voor een deel vastgelegd in de volgende opstellen. En dit vastleggen was m.i. wel noodig in Twente waar de Katoenindustrie reeds zoo enorm veel heeft veranderd en doen verdwijnen en waar de uitgestrekte Heidevelden, die nog zooveel merkwaardigs bevatten, steeds meer inkrimpen. Nu weet ik zeer goed, dat niet al het door mij medegedeelde op groote belangrijkheid kan bogen, maar het eenvoudige vindt toch bij velen ook een goed gehoor. PASCHEN IN TWENTE. Christus met groote eerwaarde, Zijn lieve moeder, die hem openbaarde Met een lichaam klaarder dan de zonneschijn. Onsterfelijk verlost uit alle pijn. Halleluja! Christus vond ze in weene, De zuivere Maria Magdalene, God heeft ze getroost in haar verdriet, Als een hofman; 't is alzoo geschied, Halleluja! Twee discipelen kwamen gaande, Naar Emmaus, zij waren verstaande, Christus' lijden gedachtig en 's Heeren dood. Als een pelgrim heeft hem God getoond. Halleluja! Weest Christus' lijden gedachtig, Hij is ons paaschlam waarachtig. Geofferd aan het kruis voor onze misdaad ; Dat deden de Joden door hun valschen raad, Halleluja! Verblijdt U, gij Christ'nen algemeine, Met Maria, de zuivere fonteine, De koopmanschap, die Judas heeft gedaan, Die in ons allen zoo wel vergaan. Halleluja! Christus heeft nedergezonden Den heiligen geest, met vurige tongen. Op den vijftigsten dag, als hij had voorzeid, Zijn apostelen, die hebben zich daarna verspreid, Halleluja „HALLELUJA, DEN BLIJDEN TOON". Halleluja, den blijden toon, Halleluja! Wordt nu gezongen, zoet en schoon Halleluja! Halleluja, Halleluja, Halleluja! Waar dat ik ben of waar ik sta, Halleluja ! Mijn ziel, die zingt Halleluja, enz. Met groote vreugde in den geest, Halleluja, Daar nu het feest van Paschen is, Halleluja, enz. Daar hoort men zingen voor en na, Halleluja Het blijde lied, Halleluja enz. Het is vandaag den blijden dag, Halleluja! Dien David in den geest voorzag, Halleluja enz. PASCHEN IN TWENTE 19 Hemel en aaide zijn verheugd, Halleluja, De heilige kerk, die maakt ons vreugd. Halleluja, enz. Want onze Heer en Koning rein, Halleluja, Die nu verrezen is voor mijn, Halleluja, enz. Zijn bitteren dood komt ons te sta, Halleluja, Dus zingen wij, Halleluja, enz. De dood die hij verwonnen ziet, Halleluja. Des duivels macht gebracht tot niet. Halleluja, enz. Die zitten in der dooden scha, Halleluja, Die zingen nu Halleluja, enz. Hier boven in des hemels troon, Halleluja, Daar zingt men ongemein en schoon Halleluja, enz. Met zoete stem en musica, Halleluja, Dat blijde lied. Halleluja, enz. Men hoort het zingen voor en na, Halleluja, Dat blijde lied, Halleluja, enz. Wij die hier op deez' aarde zijn. Halleluja, Leden van Christus' lichaam zijn, Halleluja, enz. Met vreugde zingen wij hierna. Halleluja, Het blijde lied, Halleluja enz. Lof zij •ffet zuivere lam, Gods Zoon, Halleluja Dat ons verlost heeft door zijn bloed, Halleluja enz. En opgewekt is onze scha. Halleluja, Dat blijde lied, Halleluja enz. Gloria zingen wij in des Heeren vrees, Halleluja, Die van den dood verrezen is, Halleluja, enz. Hem danken wij voor zijn gena. Halleluja, Met dezen zang, Halleluja, enz. Men ziet dat de Paaschliederen van geen geringe lengte zijn, maar de af te leggen weg, waarop ze gezongen moeten worden, is dan ook lang. 20 PASCHEN IN TWENTE. Het 3de en 4de vers herinneren sterk aan de gebruiken en de woorden van de vroegere Paaschprocessies. Wie hiervan meer wil weten, raden we de lezing aan van de beide opstellen, hiervoren genoemd. In het Duitsch begint het lied met de woorden: „Christ ist erstanden" en algemeen wordt het beschouwd als het oudste voortbrengsel van het geestelijk volksgezang in Duitschland. Het was daar in de Ode eeuw reeds algemeen bekend, zoodat het misschien reeds uit de 12de eeuw dagteekent! Omstreeks 1500 was het slechts kort en luidde: Christ is erstanden, Von der marter aller. Des schül wir alle fro sein Christ scholl unser trost sein. Kirioleis *) Alleluia, alleltiia, alleluia, Des schüll wir alle fro sein, Christ scholl unser trost sein, Kirioleis. Doch er bestonden ook talrijke uitbreidingen en omwerkingen van dit lied uit de 16e, 17e en 18e eeuw, zoowel onder de Lutherschen als onder de Katholieken. Luther zelf hield het lied in hooge eere en maakte er in 1524 eene omwerking van. Zeer merkwaardig is het (en daaruit blijkt, dat ons Paaschlied niet later dan de 15de eeuw uit het Duitsch in het Nederlandsch vertaald is) dat, zooals Eggerik Beninga mededeelt, toen Graaf Edzard van Oost-Friesland omstreeks Paschen 1506 zijn intocht in Groningen hield, het volk en ook de straatjeugd hem verwelkomden met een parodie op het Paaschlied: Christus is up-gestanden, Heer Viet 2) moot nu ut dussen lande, Des willen wi alle froh sein, Grave Edzard wil onse troost zijn. Kirieleison. }) Kyrie Eleison — Heer, ontferm U onzer! Hei koerei of Koerei is hiervan eene verbastering. s) De Saxische edelman Veit van Drakerdorf. PASCHEN IN TWENTE. 21 Acquoy heeft in zijn genoemd artikel het lied tot in zijn jongste bewerkingen onder Katholieken, Luthérschen en Gereformeerden gevolgd. Hij noemt als jongsten Katholieken bundel, waarin het werd opgenomen, de Passie-, Paasch- en Pinxtergezangen, in Amsterdam omstreeks 1790 verschenen. In hetzelfde jaar 1790 werd het voor het laatst opgenomen in het gezangboek der Luthersche Gemeente te 's-Gravenhage, terwijl het in 't midden der 18e eeuw nog in de Gereformeerde kerk te Beetsterzwaag met Paschen gezongen werd. Dit was het laatste spoor dat Acquoy van het populaire lied in ons land kon vinden. Maar men ziet dat het nog telken jare bij ons in Twente met Paschen wordt gezongen! Kan men dus wel als zeker aannemen, dat het vleugelen te Ootmarsum een overblijfsel is van de vroegere Paaschprocessies, toch blijft de naam „vlöggelen" en het trekken hand aan hand door huizen en om deurposten nog altijd een onopgelost raadsel. De heer Fr. Tenhagen, een, vooral in Westfalen, bekend oudheidkundige deelde ons mede, dat het niet onmogelijk zoude zijn, dat het vleugelen te Ootmarsum een laatste overblijfsel is van de zoogenaamde geeselprocessies uit de 13de en 14de eeuw. De geeselbroeders of flagellanten trokken, aalmoezen inzamelend door steden en dorpen. Daarop zoude het trekken door de huizen bij het vlöggelen kunnen wijzen. Misschien ook heeft het vlöggelen wegens eene zekere overeenkomst met de boetprocessies van het flagellantisme alleen den naam daarmede gemeen en werd het schertsenderwijs naar het latijnsche woord voor geeselen flagellare „vlöggelen" genoemd. Ook is het mogelijk dat het vlöggelen reeds van heidenschen oorsprong is. Bij de Germanen werden vier maal 's jaars offers gebracht dicht bij de heilige plaatsen in een heilig bosch of een soort tempel. Bij het offeren was de godheid in de gedaante van het afgodenbeeld aanwezig, dat na het offer overal door de gouw werd rondgedragen om het afgesmeekte heil overal heen te 22 PASCHEN IN TWENTE. brengen. Kolonel Ort meent, dat deze afgodenbeelden bewaard werden op de erven, die den naam Farwerk, Vaarwerk of Varvik dragen en van daaruit op een voertuig, vaatwerk, werden rondgeieden. Grimm zegt dat de Germanen in April dus omstreeks Paschen offerden, vuren brandden en godenbeelden ronddroegen (dus in optocht door de woningen als bij het vlöggelen) en een „Reihentanz" gehouden werd. Zou het trekken door de huizere stallen en om den stipel te Ootmarsum ook kunnen doelen op het heidensche gebruik om door het rondtrekken met godenbeelden zegen te brengen aan mensch, vee en oogst? Dat dit ronddragen van godenbeelden in Christelijke tijden veranderd is in het ronddragen van heiligenbeelden en b.v. in 1498 nog geschiedde, blijkt uit de Marken cedule der drieschichtige marken Mander, Geesteren en Vasse, waar sprake is van het aanstellen van gezworenen volgens eene bepaalde volgorde der boerenerven en waar die volgorde wordt vastgesteld „nae der wijse als men die hillige dar draget van den eenen huize tottenn anderen". Dat dit althans in de 15e eeuw nog geschiedde maakt de veronderstelling niet onwaarschijnlijker. Paaschmaandag wordt te Ootmarsum alles op dezelfde wijze herhaald, doch dan doet zich, naar men ons mededeelde, de invloed van het bezoek der herbergen in hooge mate gelden. Wij kunnen slechts over den eersten dag oordeelen en toen geschiedde het vleugelen geenszins luidruchtig, doch heerschte er een ernstige toon. Hoe zeer men ten allen tijde te Ootmarsum aan dit oude gebruik gehecht is geweest, blijkt wel hieruit, dat, toen in de eerste helft der 19de eeuw een burgemeester het vleugelen verbood en zelfs eenige woningen, die men gewoon was door te trekken, sloot, het volk met geweld de gesloten deuren openbrak, daar men geen anderen weg wenschte te volgen dan dien men eeuwen lang gegaan was. Toen het vleugelen goed en wel was afgeloopen en het donker was geworden, begaven we ons naar den PASCHEN IN TWENTE. 23 Kuiperberg. Van het mooie uitzicht was nu niet meer te genieten, maar het was aardig om te zien hoe allerwege in den omtrek de Paaschvuren brandden. Bij tientallen waren ze te tellen en hoog zagen we allerwege de vlammen opslaan. Het groote Paaschvuur van Ootmarsum brandde vlak voor ons in de diepte op de Paaschweide en verlichtte op fantastische wijze eene groote menigte menschen, die er om heen stonden en ook hier met luide stem de Paaschliederen in hun geheele lengte zongen. Eigenaardig klonk het telkens herhaalde Halleluja, Halleluja in de stilte van den avond. En toen we daarna naar huis reden zagen we tusschen Ootmarsum en Oldenzaal ook aan alle kanten van den weg de Paaschvuren hoog opvlammen als een bewijs hoe taai de bewoners van Twente vasthouden aan hunne oude gebruiken. Ook nog na Oldenzaal zagen we ze hier en daar branden, maar hoe meer we het nieuwe electrische licht van Enschede naderden, hoe meer het schijnsel van het oude Paaschvuur verdween. Paschen in Twente! Hoe lang zullen de oude Paaschgebruiken er nog blijven voortbestaan? Wie zal het ons zeggen? Maar zoolang ze bestaan zal het den belangstellenden bezoeker steeds goed doen op te merken de poëzie van deze volksgebruiken uit den ouden tijd, hier in dit mooie land, dit land van arbeid en machines! PINKSTEREN IN TWENTE. Twente is altijd mooi, in welken tijd van het jaar men het ook bezoekt! En nu moge zijn natuurschoon geheel iets anders zijn dan dat der berglandschappen van Duitschland, zelfs niet kunnen vergeleken worden met dat der omstreken van Arnhem en Nijmegen, het is toch een natuurschoon, dat steeds in hooge mate boeit. De onafzienbare heidevelden, die vooral in den zomer als de heide bloeit zoo eenig mooi zijn; de boerschappen, die in hunne samenstelling, nog de herinnering bewaren aan den tijd, dat de Saxers deze landstreek bewoonden, met hunne hooge golvende rogge-esschen, hunne oude typische bemoste boerenhuizen, overschaduwd door zware eikeboomen; de heuvels van de Lutte, Denekamp, Ootmarsum, Vasse en Markelo; de bosschen van Twickel, een der' schoonste landgoederen van Nederland; de riviertjes en beken als de Dinkel, die met zijn begroeide oevers tot de allermooiste riviertjes van ons land behoort en de Buurserbeek met haar hooge schilderachtige kanten, waarin de oeverzwaluwen nestelen; de oude watermolens en niet te vergeten de oude adellijke huizen hier en daar; de stadjes en dorpen, waarvan vele lieflijk en schilderachtig zijn gelegen; dat alles maakt Twente tot een mooi land. Vooral in den bloeitijd, tegen Pinksteren dan is het schoon ons Twentsche land! Dan verrijzen de boerenerven, omringd door de bloeiende vruchtboomen en de groenende eiken, waarvan de frissche kleuren helder uitkomen tegen het rood der groote daken en het donkere eikenhout der spitse gevels, als even zoo vele bouquetten uit het bruin van de heide. Dan is het er de tijd van de vroolijke volksgebruiken, 'tls of de ■ PINKSTEREN IN TWENTE. 39 op dezelfde plek te zamen gekomen bij den Boaken in hun mooien schilderachtigen esch. Schilderachtig in hooge mate! We gelooven niet, dat er in Twente een mooier esch te vinden is. Vanaf den ouden weg naar Borne, die zich slingert langs den top van den Zonnenberg, welke geheel bedekt is met vruchtbare roggevelden, heeft men een prachtig uitzicht op Ootmarsum en over den omtrek. Zacht glooiend loopen de akkers naar beneden begrensd door een rand van houtrijke boerenerven van Groot en Klein Agelo, waarvan de oude bemoste en roode daken prachtig uitkomen tegen het groen der eikeboomen. Daarachter verheffen zich de begroeide heuvels van de Lutte en de oude mooie toren van de Plechelmus kerk te Oldenzaal. Wie staande bij den merkwaardigen boaken dit landschap eens gezien heeft in den Pinkstertijd als de rogge golft over de akkers of in den Herfst bij ondergaande zon, wanneer de bewoners allerwege druk aan den arbeid zijn, die zal dit schouwspel nimmer vergeten! Waren wij langen tijd van meening, dat dit oude gebruik een unicum was in ons land, later is ons gebleken dat het ook elders voorkomt. Toen wij eens eenige weken mochten doorbrengen op het mooie, heerlijke en rustige Montferland bij 's Heerenberg en met welwillende toestemming van den eigenaar van den huize Bergh naar hartelust mochten snuffelen in het oude archief aldaar, vonden wij daar in een atlas van de bezittingen der Heeren van Bergh uit het jaar 1727 bij eene teekening van een perceel grond een kruis afgebeeld, waaronder de woorden: „Dat Hagelcruiss." Het spreekt vanzelf, dat dit hagelkruis onze nieuwsgierigheid prikkelde en al spoedig gelukte het ons de plek te vinden waar het nog altijd stond, namelijk dicht bij de Katholieke Kerk te Kilder in de weide van een boerenhuis, dat het erve Hagelkruis wordt genoemd. Een oude boer in de buurt was spoedig gevonden en weldra bleek ons, dat dit kruis niet alleen was opgericht met het doel om het verhagelen der omliggende UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 57 1717). Twee in lood gevatte ruitjes met de wapens der families Keiler en Leurink en het onderschrift Henricus Keiler Pastor tot Losser Aleida Leurink 1698 bevinden zich in de Oudheidkamer alhier, waarschijnlijk een geschenk bij hun huwelijk of ter gelegenheid daarvan door henzelf laten maken. De aanteekeningen in het boek beginnen met den huwelijksdag van de schrijfster, toen ze haar intrede deed in de pastorie te Losser den 9den Maart 1698. Zij was toen pas vijftien jaar oud. Tot en met het jaar 1722 geeft zij voor elk jaar slechts een korter of langer overzicht, doch in 't begin van 1723 worden de berichten uitgebreider en van dag tot dag gegeven, zoodat dus toen het eigenlijke dagboek begint. Waarschijnlijk werden destijds de beslommeringen van haar huishouden en de zorgen voor hare kinderen wat minder; haar jongste zoon was toen veertien jaar. Het blijkt intusschen wel voldoende, dat de bezigheden van Aleida Leurink vele waren, want niet alleen, dat de familie een koe hield en veel aan landbouw deed, men liet ook linnen weven van eigen verbouwd vlas of gekocht garen. Dit linnen werd dan voor eigen gebruik bestemd of verkocht of ingeruild tegen kleeren te Deventer. Achter in het dagboek is daarover een soort boekhouding, waarvan ik enkele posten laat volgen: 1700 in April. Ik tot Gronau 30 el pellen laten maken, dagelijks hollants flas, dat ik met bragt hadde tot mijn uytsettinge, edog dit laten spinnen, garen woog 9 pond, voor weefloon betalt 5 gl. 8'|2 st. Van gemaekt 13 servetten, 2 tafellakens gelettert K(eller) L(eurink). 1702. In Februari Hermen Bruggink, gemaekt een twelfen, tot scherings 45 stuk 11 pond, tot den inslag 34 stuk, voor wefen betalt 4 gl. 15 stuver. Dit door pastor tot Deventer verruijlt an Gerrit Sligtenbree voor 22 gl. 18% st., daar kledinge voor gekoft. 1712. In Meert Jorien Samelant 1 — 13 weeft, gekoft garen 97 stuk, kostet an garen weefen en kooken samen 19 gl. 15 st. is verkoft voor 21 gl. aan Steenberg en 58 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. Wolter en l\ el afgesneden (stelle op 8 st.), sodat ik daer an gewonnen hebbe 33 stuvers. 1713. Vier stukken verkoft an swager Steenberg en Wolter Kok voor 92 gl. en 1 keese, zoodat ik an deze gewonnen hebbe 11 gl. 8'|4 st. Swager dit geit ad 92 gl. 5 st. betalt, den 4 Juli 1713. De keese komt mij nog toe. De weersgesteldheid boezemde haar blijkbaar zeer veel belang in, hetgeen ongetwijfeld zijn oorzaak vond in de zorg voor den landbouw, de rogge, de haver, knollen, turf enz. enz. Zij tracht daarover van iedereen wat te weten te komen. Komen familieleden haar per wagen bezoeken, dan moet de voerman, die de gasten bracht, haar van alles op de hoogte brengen uit de plaats waar hij vandaan komt. Vooral de classis-bode uit Deventer, die gedurig boodschappen en brieven aan het kerkbestuur van Losser kwam brengen, was een welkome gast, die geregeld over allerlei werd uitgehoord, dat dan trouw in het dagboek werd opgeteekend. Ze vermeldt eiken dag tot in bijzonderheden hoe het weer is geweest. Eigenaardig zijn de woorden en uitdrukkingen, die zij gebruikt om de weersgesteldheid aan te duiden. Eene kleine bloemlezing daaruit moge hier volgen: Als het in 't voorjaar 's nachts had ripef (gerijpt) of wit vroren, zoodat men over drek (modder) kon gaen werd het dikwijls tegen den middag mooye sonne, zoodat de panne druipen. Den volgenden dag was het dan ook wel weer mooi weer maar sterke haele (droge) wint sant stoft (stof). In den zomer was dikwijls groot haelte of haelligheyt (droogte) maar kwam er een braef donderschuer (onweersbui) met slimme lugtingen (felle bliksemstralen) dan werd het -grosiam weer ook al was het maar een klein schoorken geweest en hoorde men 's avonds de vorschen (kikvorschen) singen. In den Herfst begonnen de dagen dikwijls met neffel of had het pipenstel dik vroren, ook had het dan soms UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 71 1741 26 Jan. Onze Dominés na Enschede gingen als Dom Schimmelpenninck los gemaakt is om pastor tot Harderwyk te worden. 1741 2 Meert. Stille en droog als wij na de begrafenis van neef Jan Strik vaerden. 1741 4 Mey. Als pastor het gaarden huuisken na onse gaerden te Enschede bragte. 1741. 21 Mey. Pinxsteren savonts 10 uur koning van Engeland tot Bentheim quam den 22 Mey smorgens 7 uur kanonschoten, koning naar Hanover vertrok. 1741 28 Mey. Domine Strik tot pastor te Enschede van dage is bevestigt. 1741 1 Juni. Wy na begrafenis van Henricus Stroink Herm. zoon die aan de pokken is gestorven. 1741 17 Juni. Dominé weer in kwam van Amsterdamse reise, was den eersten Juni van Enschede vertrokken. 1741 26 Juli. Van dage tijding van Gronau quam neef Chr. Stenfors pastor op Batavia met de vrou doot was, 3 kinderen nableeven zijn. 1741 27 Aug. Haselenberg van Deventer hier was sey dater onder het volk gerugten van oorlog was. Rolyns zoon daervan hier sprak al voor 8 dagen. 1741 28 Aug. Gilhuser markt alwaer één jarig verken voor 30 gl. verkoft is van 120 of 125 pont, beeste ook heel duer, twee jongen sterken 19 gl. 't stuk. Haselenberg een koe van Seggelt koft, Mighei melk zou worden, voor 60 gl. ja tot Deventer alles heel duer, boter Vis kost van 20 pont 5 gl. 16 st., rogge 28 st., magere kaas op schale wogen 5'/j st. het pond. 29 Aug. 1741. Docter Nitters quam lopen uit Oldenzel dat de Fransen so komen wilden. (Oorlogsgeruchten tengevolge van de Oostenrijksche Successieoorlog 1740~ 1748). 30 Aug. 1741. Dominé Nagel al goet weg stuert had, sone Christian paspoort halde, Rolyn goet verdig pakt stond, waarop wij ook iets bange zijne geworden. Den 31 Aug. wij een expresse na EnschedeJ. stuert, antwoort bragte, dat er dese morgen, zijnde Donderdag, 72 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. een expresse van Almelo an de Mennisten van de Mennisten komen was, waarop de Mennisten pakten. Edoch de Heeren Gecommitteerden, de Drost van Haxbergen en Borgm. Jordens van Deventer daer waren om de limiet of landscheiding met de Munterse Heeren te maken, verboden aanstonds het goed niet te versenden datter geen zwarigheit was. Comis geen paspoort geven zoude. Daarop alles in stilstand quam, dog de Grevermeerden, zwager Strik Elshof ons schreefen, zij pakten niet en was ook nog geen zwarigheit, onse dogter schreef ook, waerop wij weder gerust zijn ook nog geen onrustheit gehad. God sy gedankt die ons bewaert heeft. 1 Sept. 1741. Haele (drooge) schra oost wint, kout, sone Christian met linnenkisten met wagen naar Zwol vaerde, hy hadde seer veel goet zien varen, de wagens hem tegemoet quamen die na Zwol vlugtgoed bragt hadden, den Heer van Twikkel self na Graaf tot Almelo geweest had om in stilstand te brengen daerop het opgehouden is, ja van alle Heeren quam goed bescheit. 2 Sept. 1741. Schra, kout oost wint. Om 11 uur gink ik na soons huis, als David Kortjak het brood in oven schoot, seyde hij tegen Jan Beerninks vrouw: „wat mag de Pastoorse nu wel seggen dat zij het groote Paleys verlaten moet". Ik met dogter an deure stond vertelde ons Aelken dit terstond, dit was Saterdag. (Waarschijnlijk hoopten de Katholieken indien de Franschen in 't land kwamen, dat zij de kerk te Losser weer in bezit zouden krijgen en de dominé met zijn gezin de pastorie dan moest ontruimen). 12 Nov. 1741. De menschen laten de beeste op de gesaide rogge gaen, omdat ze te rouw wort, Ootmarser kermis was daer al rogge afgemait met grasijser, dit is mede gekomen van het vrooge sayen, omdat de menschen, so ras de rogge van 't land inquam, ook voort saayden om de bangigkeit van den oorlog. 7 Jan. 1742. Van dage zijn in Gronau 2 fransen en 1 munsters officier rontgaen om de voederagie hooy en UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 73 stroo opgeschreven met 2 Borgemeisters uit Gronau met dieners bij haer. 19 Jan. 1742. Borger sey Oldenzel gehoort, dat er een boer van de heer van Twikkele bij Delden te Oldenzel in kelder zat, die van erve gejaagt was, die sterke dreygementen gedaen had, het huis opt erve verbranden wilde, welk na Zwol is gebragt na het tugthuis. 3 Meert 1742. Wit en dik ys vroren saterdag nu Vos Herman en Verbekker Jan smorgens heel vroeg als sy na de olymeule gingen na Gronau 1 stertsterre gesien hebben van het oosten of Zuidoosten. 8 Meert 1742. Smorgens om 3 uur wy in onse huis de stersterre gesien oostlijk, bleek niet groot was, an de zijddeur steande, satse op onse verst tip voorgeffel, was helder lugt vol sterren. (De komeet van Maart 1742 heeft een staart van 5—9 graden gehad). 28 Aug. 1742. Als swager Strik en Dom, Strik en Sone en Br. Pennink ons de visite gaven, wy vischet. 8 Sept. 1742. Dese vorige nagt van 7 op 8 September Diefen ons bestolen uit de ag terkamer eenige kleederen, venster losgebroken, de hond lag in de keuken voor de kamerdeur, blaffet sterk daer wy wakker van wirden, dog onse Dominé was nog so wakker biddende ook op stond, wy riepen hulpe, schoten uit venster met de pistole, daerop menschen kwamen, keuken vol stond, doen sloeg de klok 12 uur. Smorgens om 5 uur vertoonde zig een groote ligtigheit of vuur was, trok van 't zuiden of zuidwest na 't noorden en zoo een slag of donderde zoo altijd voort, vele zeggen datter ook aardbevinge weest is. 8 Oct. 1742. Koude schuers (buien) als de Waldekker krijgsvolk in Enschede quamen. 28 Nov. 1742. Dese nagt weer Diefen an de waschekamer, broken 9 ruiten, uit traliën losbroken edoch Qmdat pastor waakte zij weglopen zijn, op de snee naspürt, twederley vootstappen, agter bij groote lusthuis ingekomen zijn en ook weer uitgaen zijn. Deselve nagt Smit en Greeve afgestolen is spek, vleisch, boter, oly. 22 Januari 1743. Oldenzel in 6 huizen dieven losbroken UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 75 2 Mey 1745. Pastor van Enschede hier quam sone Christian hem expres gehalt had met swager Striks wagen, Gerrit van Dam zijn paerden. 8 Nov. 1745. Dominé na 't Classis vaarde als Dom de Roer los maakt is van Delden. 12 Nov. 1745. Verbekke sleutels eyschet en luidt selfs de klokken. (Dit heeft waarschijnlijk betrekking op oneenigheid tusschen Katholieken en Protestanten). 19 Nov. 1745. Ooste wint, donker als wij weder quamen van Nigte Christina Keylvers Bruyloft. 25 Nov. 1745. Savonts 9 uur ik een gatt int hooft gevallen hebbe. 26 Nov. Jorian Bellinkhoff van Oldenzel haelde my playster, oplegt, 5 mael hier gewest hem doen accordiert en betalt 572 gl., edoch bleef nog lange los den 2 Januari eerstmaal na de kerke kon gaen. 1 Sept. 1746. Om 9 uur brand quam in Dorp Losser voor ant huis van Gerrit Robrink en Gerrit Eijlrink, wonende in één huis, van 9 uur brandde tot 11 uur, stak ook mede in brand het huis van Weduwe van G. Huls staande terzijden an Gerrit Eylrinks zyd van 't huis sodatter maer 2 huisen zijn verbrand, was stille wint, rook sloeg na Braake en Copshoven gaerden over sodat God sy gedankt onse boer Bentman vrij bleef, maar vlamme sloeg al op Blomen huis op geffel uit, alsook op den dellen-end ook vuur sat, het zaet natt goten op zolder so datse wat weer na buiten vaaren om te droogen, de vroulude al putteden en water droegen, alle putten ledig. Beeke ook ledig wort, door alle den groten arbeid onder Gods zegen is gebluscht maer had Blomen huis afgebrand so was het gehele dorp in de asse geraekt. 31 Meert 1747. Gisteren avont onse dogter Anna haer sone Jorian Overleden, slim been en weg teert. 9 Mei 1747. Ik dogter Anna met Agterhuis na Enschede bragte. Als wy te Enschede quamen klokken luyden over de Prins van Oranie als stadhouder (Willem IV erfstadhouder, einde van het stadhouderloos bewind) 76 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. en een vaandel an tooren satt te wayen, Oranie kleur. Den 25 April 1747 was de Prins allereerst verkooren tot stadhouder door ter Feere (Veere) in Zeeland en so voorts door geheele Zeeland; den 1 Mey dominé tot Gronau sijnde las het daer in de courant, quam met vreugde thuis. 12 Mey 1747. Smorgens 9 uur begonnen in Losser te luyden, 4 rott, elk rot 3 uur moste luyden. Oranien vaendel sone Christian maakt. Verbekke als coster uit den geffel boven an stak na Nyweerts huis, luyden duerde tot savonts te 9 uur. 13 Mey namiddags te 1 uur jonge vrijers optrokken en salvo schoten buiten voor ons huis, sone Christians huis, Teylers, Kerke, Jan Burink parade maekten, Casper Regter adjudant was haer leerde excerseeren op 't Loo schoten, niet int dorp om de haelligheit (droogte). De jonge dogters hadden boogens gesett met kronen, oranie vaendels daer ingehangen, duerde tot 4 uur het optrekken. Joan Keiler Capitein, Theodorus Teylers luitenant, Christian Keiler junior vaenderig, Henr. Teylers sersiant, Prinsen zoon Wilm korporaal, Burinks Jan korporaal. Te 4 uur trok het jonge volk in sone Christians huis doen wy 2 tonne bier gaven, eene de dogters voor bogen en eene de vrijers, sone Christian kreeg ook 1 boogen voor de zijdedeur van de Brookhoeker. Den 12den en 13 Mey savonts wij illuminatie voor onze glasen hadden 16 kaersen branden in voorkamer, 5 in keuken na de hort, 3 na Jonkmans huis voor de glase 8 kaersen. 19 Mey. Vrijdag voor Pinxteren. Voorbereiding toen predicatie uit was op den kerkhof een placcaat voorgelesen wiert Prins van Oranie als stadhouder van de 7 Provinciën is angesteld. 22 Mey. Pinxter Maandag. Boeren ook optrokken in onse weide, schoten onder neuteboom, riepen Vivat Oranien, wij haer ook 1 tonne bier gaven in sone Christians huis. De jonge vrijers trokken ook weer op, den hoed omt hooft riepen vivat Oranien tot 3 mael toe. 23 Mey 1747. Regen, Joode Meyer trouwt. UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 79 stadhpuder Prins Willem V), te half elf snagts begonnen tot Enschede te luijden, hier in Losser om 1 uur namiddag aanvangen te luijden tot half drie een rodt. 12 Meert 1748. Pr. Palthe 1 maand servies bragte voor het Hannoverse voetvolk, elk dag 1 st. voor servies, dog corporaal 2 st. daags, de menschen ontfangen en accorderen ook met de soldaten voor 10 a 11 st. sweeks voor de kost, dit samen dan 18 a 19 st. belopen kan, namiddags geluidt van 1 uur een rodt tot na 2 uur. 14 Meert 1748. Om 11 uur Classisbode komt omdatter een veldprediker wesen moet, hij segt dat rontomme Deventer beesten weer wegsterven, Olst, Dipenveen, Markel, boter duur was, uit winkels 7 st. een pont, vatien van ruim 20 pont 5% ook 7 gl. kost, rogge 25 a 26 st., bookweite 19 st., grutte meel 9 duite het pont. 25 Meert 1748. Luitnant van Lintstouw tijding kreeg Woensdag vertrekken zouden weer na Brabant, begasi in zoon Christians huis op 3 wagens pakt is, soldaten snagts wagt bij houden in zoons voorkamer en luitnants en vaendrigs karre. 27 Meert 1748. Het Hannoverse volk vertrokken is hier weest in Losser 18 weken in guarnizoen. 31 Meert 1748. Weer krijgsvolk kwam Schwartzburger na Brabant. 19 April 1748. Ik na Enschede vaerde Anna in kraem was, deselve namiddag neef Beverforde Hofmeyer van Oetmorsche hier trouwde met juffr. ten Cate van Eybergen. 29 April 1748. Koude noorde wint, boldert in schoorsteen, buyig, pastor en sone Christian na Oldenzel mosten om den eersten termijn van de Liberale Gifte of vijftigste pennink van zijn goed te betalen op het stadhuis in de kiste te smijten alwaar 3 Heeren present waren, de Heer van Evenlo, Rigter Borgerink en Dr. Muntz. (De zoogenaamde „milde gift" die op voorstel van stadhouder Willem IV werd uitgeschreven om in den nood der schatkist te voorzien. Ieder die 2000 gulden of meer bezat, was verplicht 2 percent van zijn kapitaal af te staan, wie kon werd verzocht meer te geven, wie 80 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. geen 2000 gulden bezat vermaand toch ook iets bij te dragen. Deze heffing bracht ruim vijfmillioen gulden op). 8 Mey 1748. Dr. Rolyn quam. seyde dat vreede was en ook Andr. van Loggem [de vrede van Aken, die een einde maakte aan den Oostenrijksche Succ. Oorlog). 14 Mey 1748. Bronswik Wolfenbuttels krijgsvolk quam hier 2 nagten liggen, doen door Enschede trokken na Brabant. 15 Mey 1748. Bidstonde was, alle de officiers in onse kerke quamen, pastor haer versogt op een kop tee en glas wijn, zij ook quamen overmits wy den veltprediker en auditeur in huis hadden. Jan Beernink ons toegelegd, seyde dat de Oldenzelse pastors ook wat hadden en sulx is leugenachtig bevonden. 1 Juni 1748. Tamboer van de Hannoversche krank hier bleef, teringe had, in Bongershuis gestorven, alwaer hij 9 weeke 1 dag weest is. 23 Aug. 1748. Wij na Wilpelo namiddag vaerden en na 't Rüenberg, een heel dikke eykenboom besaegen, ik nooit so een dikken boom gezien hebbe {de bekende oude dikke boom op het erve Rüenberg bij Gronau, thans een buitenplaats van den heer H. Meyer aldaar). 26 Aug. 1748. Rigter Bergerink in Losser alle menschen opschreef tot de kleinste kinderen in de wiege toe. 24 Oct. 1748. Om 11 uur neef Herm. Stroink courant bragte, dat de vrede was getekent verleden weke tussen Vrijdag en Saterdagnagt, om 8 uur te Enschede hadden begonnen te luyden, gelyk ook hier smiddags rots wijse geluyt hebben tot na den avont. 1 Nov. 1748. Courant schrijft dat onse stadhouder Prins van Oranien revue in 't leger doen wil, dan den 26 Oct. scheiden zoude, dat eenige 100 tonnen bier, brandewijn, jenever, tobak en pijpen an de krygslieden zoude geven worden, canons bragt om af te schieten. 21 Nov. 1748. Ritmeister Heise by ons billet was, twee nagte en een knegte, een kok zijnde en 23 smorgens vertrokken na Hannover, ik om middag van Enschede quam edog ik niet wetende, dat wij van Dingsdag tot UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 81 Saterdag inquartiring gehad hebben, waerover pastor geklaagd heeft an de verw. drost Baron Heerdt daerop de gerigtsdinaer Hubert Jansen an de setters als Jan Beernink, Herm. Keylvers en B. Keylvers geciteert zijn om reden te geven van haer gedrag en te compareren tot Rijssen den 21 Januari 1749 met een expres verbod op boete van 50 ggl. nooyt weder te doen an een predikant. 13 Dec. 1748. Verbekke zijn zoon Jan quam tot Gronau tot schoolmeester (de vader van den bekenden en algemeen geachten schoolmeester, voorlezer en voorzanger Hermanus Verbeek te Enschede, de laatste persoon, die in de Hervormde Kerk alhier werd begraven op 31 Dec. 1828). y 21 Dec. 1748. Saterdag op St. Tomas te Oldenzel justitie zou worden gedaen an een maagt uit gerigte van Delden dog woenachtig in Boekelo die aldaer in kraem was komen en het kind gedompen, soo men segt, eerst te Oldenzel in kelder zat eenige tijt opgesloten, Dominé Strik van Enschede met op de wage sat om na de galge by de twee meulen voor de stad, Brunswicker blauwrokken soldaten te peerde stil houden, dit vrouwspersoon af den wagen gebeurt en de hollantse soldaten, die rontom den wagen gingen, de roers ofgenomen en daer wel 300 Brunswicker soldaten bijeen waren, zetten vrou op 't paert, reeden daer met te volle spronge na de Poppe en so na Ravenshorst en so verder, daerdoor de justitie is agter gebleven, de dootkiste stond al in de grond bij de galgenpael. Na dato ist in de courant geset met een premie. (Deze gebeurtenis werd o.a. ter sprake gebracht bij de terechtstelling van den beruchten Huttenklaas, die in Sept. 1775 te Oldenzaal met vrouw en zoon werd ter dood gebracht. Men verwachtte namelijk, dat ook Huttenklaas op zulk een wijze zou worden ontzet, temeer, omdat hij zich zou hebben uitgelaten, dat zijn vriend de duivel hem wel bijtijds zou komen halen om hem aan het gerecht te onttrekken!) KATOEN EN HEIDE. 82 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. De stoel, waarin Huttenklaas heeft gevangen gezeten. 11 Februari 1749. Dominé na Enschede gink, Jan Stroink aansprak, pokken hadde. 17 Meert 1749. Savonts pastor borstziekte kreeg, krank wirt. 25 April 1749. Nigte Averes begraven, eerst getrout an J. Stroink zoon van mijn zuster. 28 April 1749. Als onse beide soons na Ootmorschen neef Stuel anspraken, 's avondts vorschen zongen, ik na Agterhuis west om te manen. 6 Juni 1749. Als Detert Elderink % last rogge van ons haelde voor 28 st. £ 10 Juni 1749. Droste Carl Bentink een order bij Huberts soon om de predikanten den 12 bijeen te komen van Losser en Weerselo by de verw. rigter en de Oldenzelsche predikanten té overleggen opt stadhuis met de Borgemeesters om een collecte te doen voor Bergen op Soom. UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 91 Gerlacius, predikant te Oldenzaal met Titus 1 : 9 bevestigd Henricus Keiler Nordhorna Benthemensis, toen proponent, doch nemende het conrectoraat waar te Oldenzaal, desselfs intrede was 2 Petr. 1:2. Deze heeft hier het Evangelie verkondigd tot zijn sterfjaar 1750, zijnde gestorven den 20 July, 's nachts te twaalf uur, oud 82 jaar, begraven den 22sten dito. Evenwel werd in 1739 den 21 Juny door Schimmelpennink predikant te Enschede tot medehelper bevestigd zijn zoon Joan Keiler, die den 5den Aug. 1780's middags 1 uur is gestorven oud 72 jaar en begraven den 9den dito, wordende opgevolgd door Jacobus Immink beroepen den 13 November 1780, bevestigd door van Wulfften, predikant te Oldenzaal den 6 Mei 1781 met 1 Tim. 4 : 16 intrede 1 Thess. 5 : 25, gestorven den 19den Februari 1806 's nachts half 12 oud 55 jaar 4 maand, begraven de 25sten dito, opgevolgd door Jan Hendrik Hulsken, bevestigd door D. J. Smyter, pred. te Oldenzaal den 13 Maart 1808 met 1 Cor. 16:10 intrede 2 Tim. 1 : 7. Boven den ingang van de gerf kamer in de kerk te Losser waren in eenen steen de volgende woorden uitgehouwen: Geruineert anno 1665 (tijdens den inval van Bernard van Galen, bisschop van Munster), gerenoveerd anno 1667. Deze steen is weggeraakt in 1810, toen de kerk (nadat ze in 1809 door Lodewijk Napoleon aan de Katholieken was teruggegeven) door de Roomschen vergroot is. Toen de kerk andermaal in 1846 vergroot is, is deze steen uit de afbraak weder te voorschijn gekomen en heb ik J. H. Hulsken denzelven gezien 29 July 1846. Uit een oud handschrift, eertijds aangeteekend door Herm. Lippinkhof, bestevader van Doctor Lippinkhof, die als vrijer gestorven is 1743, welk boekje berustte bij Jan Beernink, die daarvan Boedelredder is geweest; 23 neven en nichten hebben zijn goed geërfd; Anno 1665 in den nagt van den Goedensdag op den Donderdag na Losser kermisse is die vorst of Bisschop van Munster in Losser gevallen und tusschen 40 und 50 huzen verbrand und die kerke und toren verbrand, de klokken UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 95 ook, omdat men vele medegedeelde feiten kan vastknoopen aan de geschiedenis in 't algemeen en die van Twente. En de lezers van het hierboven medegedeelde, die het even zoo gegaan is als mij, zullen zich kunnen voorstellen hoe mij gedurig, bij het doorbladeren van dit oude boek de woorden te binnen schoten van het aardige versje: Leve de Vooruitgang! Zingen we alledaag. Maar als 't liedjen uit is Kijken we ook eens graag Even tot verpoozing Van gewoel en strijd Achter het gordijntje In den ouden ouden tijd! 98 DE OUDE MOLEN TE LOSSER. zijn van adellijke families, die, zooals men weet, in vroegeren tijd uitsluitend het recht hadden van water en wind (om watermolens en windmolens te mogen bouwen en hebben). Het is een knap stuk werk zoo'n oude standaardmolen met zijn zwaren eikenhouten as en stender, zijn balken en kamraderen en een reparatie als het inbrengen van een nieuwen as of stender moet een zwaar werk zijn. Het laatste geschiedde door den molen op vier zware stutten te zetten, waarna men den ouden stender weg nemen en den nieuwen inzetten kon. Het moet een zeer zware sterke eikenhouten boom zijn, daar hij behalve den winddruk een gewicht heeft te dragen van meer dan 20.000 K.G. Geen wonder, dat de schrijfster van het bovengenoemde dagboek van zulk een karwei in haar boek melding maakt. Men kan veilig aannemen, dat de geheele bevolking van Losser er in 1740 bij is tegenwoordig geweest. Nu draagt de molenberg een landhuisje op zijn kruin. Nog heeft men er 'n mooi uitzicht op Losser met zijn ouden merkwaardigen toren aan den eenen en de mooie heide aan den anderen kant. Dichtbij ligt het eenvoudige kerkhof der Israëlieten te Losser, dat ook reeds in 1740 bestond, althans het oude dagboek vermeldt: 1740 23 December iets vroren en sneuwt koude wint als om 1 uur smiddags Pint de Jood begraven is bij den hogen kamp tegen Verbekke Land na de mulle. Uit de beschrijving van de plek waar de overledene begraven is, zou men niet opmaken, dat daar toen reeds een officieel Israëlitisch kerkhof was. Er ligt daar, iets verder in de heide, nog een kerkhof, dat men vanaf den molenberg herkent aan een groepje denneboomen, hoog opstekend uit de heide. Dat noemt men in Losser ,,'n vrömdelingen karkhof", waar men de dooden begraaft, die niet in aanmerking komen om op één der kerkhoven van de drie godsdienstige gezindten te worden ter aarde besteld, of landloopers, die dood aan den weg worden gevonden, zelfmoordenaars en dergelijke. Een uit ruwe boomstammen gebouwd lijkenhuisje, gesloten met een groot ouderwetsch verroest ijzeren slot, staat DE OUDE MOLEN TE LOSSER. 99 er op het kleine plekje grond, waartoe een laag, vervallen hekje vanaf den zandweg toegang geeft en dat omringd is door denneboomen. Duidelijk teekenen de weinige graven zich op den bodem af, ieder bovendien aangegeven door een meer of minder zware ruwe veldkei. Wie zegt ons, hoeveel leed er is geleden en hoeveel ellende er is doorstaan, eer deze dooden hier te midden eener schilderachtige heide hun laatste rustplaats vonden ? Dit kerkhofje is onlangs geheel vernieuwd, waardoor alle schilderachtigheid er aan ontnomen is. Het is erg jammer, dat die oude standaardmolens meer en meer verdwijnen, ze zijn zoo teekenachtig in hun vormen en staan zoo mooi in het Twentsche landschap. Eigenaardig is de rol, die zoo'n molen speelde en dikwijls nog speelt in het leven van de bewoners der boerschappen; zij deelen in de vreugde en het leed der menschen. Dat blijkt dan uit den stand der wieken. Gewoonlijk staan die in dezen vorm X. Zijn ze bovendien nog versierd met guirlandes, groen en vlaggetjes of zooals men aan de Zaan, het land der windmolens, ziet, met op bazuinen blazende engeltjes, dan staat de molen, zooals men dat noemt „mooi" en is dit geschied ter eere van een of andere heugelijke gebeurtenis of feest. Maar is er gevaar voor storm of onweer, dan zet de molenaar de wieken in kruisvorm (+) om ze beter te kunnen vastzetten en als hij een bliksemafleider daaraan heeft, komt die dan, over twee wieken loopend, verticaal te staan. Staan de wieken niet precies in den kruisvorm, doch wijkt de onderste iets naar rechts af, (verondersteld, dat men met den rug naar de wieken staat) dan staat de molen op „vreugde". Wijkt die wiek naar links af, dan staat de molen op „rouw". Een paar jaar geleden te Usselo voorbij den mooien Wissinks-molen, vlak achter de kerk komende, die thans te Rutbeek staat, viel het mij op, dat de molen op „vreugde" stond en de bovenste wiek versierd was met een palmtak. Na informatie bleek mij, dat de dochter van den molenaar dien dag getrouwd was! Die molenaar vertelde mij later, dat hij steeds gewoon was, wanneer een OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. 109 Deze heidensche en christelijke figuren komen ook voor op de oude mooi bewerkte eikenhouten kleerkisten, die nog in vele boerenhuizen worden aangetroffen. Merkwaardig is het teeken ongeveer in den vorm van een zandlooper op den „stipel" der boerenhuizen. De stipel is de verticale paal, die de groote achterdeur of „nienduur" (benedendeur, in tegenstelling van de „boavenduur" of voordeur) in tweeën deelt en weg genomen wordt wanneer b.v. een hooiwagen de deel moet worden opgereden. Dit teeken, dat steeds op het midden van dien stipel bij haast alle oude en nieuwe boerenhuizen wordt aangetroffen diende naar mijne meening om het huis, de bewoners en het vee voor onheil, ziekte en dood te beveiligen en het is eigenaardig welk een beschermende rol juist die stipel in verschillende sagen in Twente speelt. Op den Enschederesch en bij het Aamsveen onder Enschede heerschte eens op verschrikkelijke wijze de pest. De zoogenaamde „zwarte dood" trok als een klein blauw wolkje van huis tot huis en waar dit binnen kwam stierf mensch en vee. Eens dat dit wolkje weer op 't punt was een boerenhuis binnen te trekken, verdween het plotseling in het stipelgat van de openstaande „nienduur". De boer zag dit, greep ijlings den stipel, plaatste hem in het gat, waardoor de zwarte dood gevangen was en sedert voor goed verdwenen is! Van den bekenden Hunenberg wordt verhaald, hoe een boerenjongen van het erve Scholtelinde te Volthe eens door een Hun werd achtervolgd. De boer, die te paard zat, had nog juist den tijd de „nienduur" van zijn huis te bereiken, sprong van het paard door het openstaande bovenste gedeelte van die deur en de speer, die de Hun hem nawierp, werd door den stipel opgevangen, waarin hij bleef steken. Evenzoo ging het met een boer, die de witte wijven, de geheimzinnige bewoonsters der grafheuvels, geplaagd had. Ook hij werd vervolgd, kon nog juist zijn huis bereiken en ook hier beschermde hem weer de stipel, 110 OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. Schuurtje op het erve Hermelink te Vasse met Saxische en Christelijke gevelversieringen. (Paardekoppen en Kruis met Hostie). die het bijltje opving, dat hem werd nageworpen. Een dergelijk verhaal kan men te Buurse hooren vertellen van een boer, die aldaar in een, nog aanwezige, omwalling wonende „Heidens" gesard had. Hier was het nageworpen wapen, dat in den stipel bleef zitten, het voorwerp dat men gebruikt om een zeis op scherp te kloppen (haarspit). OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. 111 Wie meer van deze merkwaardige verhalen wil hooren, hij bezoeke het in vele opzichten zoo interressanté Twentsche land. Veel nieuws is daar te zien en te hooren in de bloeiende fabrieksplaatsen, maar ook nog zeer veel uit den ouden tijd is daar buiten op de heide of in de boerschappen op te merken en te vernemen voor ieder, die belang stelt in de geschiedenis en het verleden van land en volk. OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. Meer zee, onder 'n stipel doar was 'n gat Onder 'n stipel, dee in de nienduur zat, Doar lèè zich dat wölksken zachte in; De Lappe, dee zag 't en héé nich min, Stott' 'n stipel met één slag in het gat En de zwatte dood gevangen zat! Do was 't Ven en den Esch verlost van den nood, Dee doar joaren ebracht har de zwatte dood. Zoo is dat vertelsel van smos aleer, Now zint der gin wölve en spöke meer, Hoast wast der gin heet meer in 't Almansvèld, Meer 'a tied is 't nog van krieg en gewéld. Kot an 't Aamsven an de Pruusche grèns, Geet nog nich veilig 'n Christenmensen! Doar is ne barrière van koaren en droad, Beervatkes en allerlei huuslik geroad. Gin mènsche geet der van doar noar hier. Gin mènsche, alleenig Dortmunder bier! MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH UIT HET JAAR 1550. Indertijd ontving ik van den Heer Mr. J. Nanninga Uitterdijk een afschrift van een paar brieven uit het archief te Kampen om den inhoud daarvan te gebruiken voor een artikel in een Duitsch oudheidkundig tijdschrift. Dit artikel werd onlangs in zijn geheel opgenomen in een verhandeling van Prof. Dr. Karl Döhmann getiteld „Bunickman und Brabender genannt Beldensnider. Ein kritischer Beitrag zur Geschichte der Münsterschen Bildhauer im 16den Jahrhundert" verschenen in „Westfalen": Mitteilungen des Vereins für Geschichte und Alterfumskunde Westfalens und des Landesmuseums der Provinz Westfalen 7te Jahrgang 1915. Heft 2 und 3. De reden hiervan is dat door den inhoud der Kamper brieven die in Duitschland niet bekend waren een einde werd gemaakt aan de onzekerheid, die er heerschte omtrent de namen en de personen van een paar Munstersche beeldhouwers uit de 16e eeuw. Dr. Döhmann publiceert in zijn artikel tevens een klaagbrief van den beeldhouwer „Frantz Brabender gênant Beldensnyder" gericht aan de regeering der stad Munster, waaruit blijkt, dat de geschiedenis, die ik ga mededeelen wat anders is, dan ik vroeger eens mededeelde. Eene verbeterde beschrijving moge hier daarom volgen. In den zomer van het jaar 1550 kocht Frans Brabender genaamd Beldensnyder, een beeldhouwer uit Munster, een partij steen uit een groeve in de Baumbergen bij Münster. Bij het splijten en breken van dezen steen vond men daarin een versteenden visch, een fossiel dus, 120 GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. hetgeen echter in dien tijd voor een groot wonder werdgehouden. Toen den beeldhouwer voor zijn vondst reeds meer dan vijftig kronen werd geboden, liet hij van de zaak eene gerechtelijke verklaring opmaken, waarbij ter goeder naam bekend staande menschen onder eede verklaarden, dat de visch werkelijk in de Baumberger steengroeve gevonden was. Ten volle overtuigd, dat zoo iets wel nergens ter wereld te zien was, vervaardigde onze beeldhouwer een mooi kistje voor zijn schat, waarin de steen juist paste en toog er mede op reis met de bedoeling het wonder te Amsterdam of te Antwerpen te verkoopen of op andere wijze b.v. door het te laten kijken er geld mede te verdienen. Op een Zaterdagavond kwam hij er mede te Kampen aan en vertelde zijne geschiedenis aan den waard, ten wiens huize hij zijn intrek had genomen. Deze verschafte hem toegang tot een der leden van den Raad te Kampen, die met belangstelling de groote merkwaardigheid bekeek. Toen Brabender echter met zijn kistje naar de herberg terugkeerde, werd hij al spoedig lastig gevallen door eenige Kampenaars, zoowel, naar hij zegt, geestelijken als leeken, die waarschijnlijk reeds van de zaak gehoord hadden. Hij werd verdacht gemaakt en men riep, dat zulke spitsboeven de stad moesten worden uitgeranseld, want het was nagemaakt werk en zulk een visch kon nooit in een steen gevonden zijn. Het hielp den armen beeldhouwer niet of hij al betoogde, dat hij een beëedigde verklaring voor de echtheid van zijn vondst bij zich had, want men voegde hem toe, dat het gemakkelijk was zulk een brief te schrijven en daar een paar zegels aan te hangen. Hij was van plan om den volgenden dag, des Zondags, nog te Kampen te blijven om des Maandags naar Amsterdam te reizen, doch des Zondagsavonds vernam hij, dat men plan had hem en nog een persoon, die hem vergezelde te vatten en gevangen te zetten. Zoodra hij dit hoorde rekende hij in allerijl met den waard af en nam de terugreis naar Münster aan, nadat deze hem beloofd had, de kist met den steen, 122 GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. waarschijnlijk werkte. Die brief is door de Gravin van Benthem in 1557 geschreven aan den Magistraat van Kampen met het verzoek om haar den steen, als die nog aanwezig was, toe te willen zenden. Zij deed dit bij den hier volgenden door haar eigenhandig onderteekenden brief, die, zooals gezegd, nog in het archief der gemeente Kampen aanwezig is. Die brief draagt geen opschrift en vermeldt in stede van dateering aan 't slot: datum ut in littevis, waaruit valt af te leiden, dat hij bij een anderen, wel gedateerden brief, is ingesloten geweest. Ock gunstigeren frunde, deweill kortz verschenen dage und jaerenn eyn Steynhouwer unnd Borger van Munster Mester Frantz Beldensnider gênant bij Juw eynen visch in eynenn harden Steine gefundenn, mith genoechsamer der stadt Münster bij verwaerhenergetuichnisschriften tho verthonende unnd besichtigenn tho lathen gebracht, dewelcke aldo bij Juw durch eyn unverstandt, woe mij bericht, hij Juw verblevenn unnd anholdenn wordenn, unnd gedachte Mester Frantz denselvigen noch besz anher nhie wederumb bekommen, so hefft deselvige Mester Frantz der vergangener Jaer doetlichaffgangen, tijdt zijns levens, volle gearbeidt unnd gedeint desz vissches gelegenheit unns angeneiget, und denselvigen, woe synenn Broder Mester Johann Beldensnider, noch in levende, wall wittich unnd kundich is, geschenkt. Woldenn wij derwegenne wall hebben begeert, gij ons dennselvigen steyn unnd visch, so veer de noch bij Juw verwaert unnd vorhandenn, aver lattenn unnd to schicken. Dat selvige verlattenn wij unns genzlich unnd synnent gunstlichenn to verschuldene begerich. Datum ut in litteris. Walburch. De Magistraat van Kampen voldeed toen niet dadelijk aan dit verzoek, ofschoon hij zich bereid schijnt verklaard te hebben haar den steen af te staan en dit gaf GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. 123 de gravin aanleiding, den 19 Juni 1557 nogmaals het volgende schrijven aan den Kamper Magistraat te zenden: Walburch, geboren van Brederode, Graffyne tho Benthem und Stenfort, Frouw te Wevelinckhoven, Wedtwe. Erberenn, Ersame unnd Achtbere guden frunde als wi korts verruckten und verlopenner tydt an Juw eynes Steines halvenn in welch eines vissches gestalt gewassenn, geschrevenn, und demselvigen unns averlathene begeert, darop gy Juw damals fruntlich und gunstlichenn verschenenn lathenn, unnd denselvigen Stein uns geschenckt und darmit verehret hebben, wy dat selvige to grotenn dank anghenommen, woe wi unns deselvigen dan nog doen bedancken unnd synnent umb juw sampt unnd besunderen in dergelicken unnd wheerrenn to ider unnd aller tidt gunstlichen to veschuldenn geneigt mith angehenckter frundiger unnd guetlichen begeer, gy unns sollichenn Stein und visch by jegenwardigen Breiffs zeigeren averschicken wollen. Verlathenn wij unns also gunstlichenn. Datum Steinfort am XIX Juny anno LVII. Walburch. Het opschrift van dezen brief luidde: Dem Erberen Ersamen unnd Achtberen Borgemeister Scheppen unnd Rhaid der Stadt Kampen unsernn guden frunden, sampt unnd besunders, thanden. Het schijnt, dat de magistraat van Kampen, na ontvangst van dezen tweeden brief, werk van de zaak heeft gemaakt, door in de eerste plaats te zorgen, dat de steen weer in zijn bezit kwam. Althans een aanteekening in de stedelijke Rekening van Kampen van het jaar 1557 luidt: Item uth bevel des Eers: Rades gegeven Mr. Ernst Maler voor den Bentheimer steen daar eene schelfisch 124 GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. in gefiguriert was als boven angetogen II Rijder g. f III h. g. VI st. br. !) Uit deze aanteekening kan men opmaken, dat de steen in het bezit was geraakt van Ernst Maler, den bekenden schilder, die hem zeker als curiosum was machtig geworden en ten genoege van de stad hem weer aan haar afstond om hem aan de gravin van Bentheim te kunnen zenden. Opmerkelijk is het, dat de visch in den steen hier een schelvisch genoemd wordt. Het zal wel een voorwereldlijke visch zijn geweest, die eenige overeenkomst met een schelvisch had. Onder den eersten brief heeft de Kamper stadssecretaris deze aanteekening gesteld: Anno LVII den XXIII Juny is der Graffinne Irer G. begeerte nae, den begeerten und in einen steen gevonden vysch, myt eenen stuyr overgesant bij Albert Bitter der stadt dienar. Daaruit blijkt dat de magistraat haar den steen terugzond, echter niet zooals gevraagd werd, door den brenger van den laatsten brief, maar door een stadsedienaar, die met een wagen naar Bentheim werd gezonden, niet alleen om den steen te brengen, maar ook nog een ton mosselen en een steur als geschenk, een visch, die in die dagen zeer gezocht was, in den IJssel te Kampen veel werd gevangen en zeer dikwijls door den magistraat aan vorsten en aanzienlijke personen werd vereerd. In de stadsrekening van 1557 komt dan ook deze post voor: Item den XXIII Juny by denselfden dienaar (Albert Bitter) een steur gesant, die olde Gravinne van Bentheim mit eene tonne mosselen, gecost met wagenhuer, dieners teringe ende anders XV h. g. V st. br. De gravin van Bentheim schijnt bijzonder in haar schik te zijn geweest, dat ze den in haar oog zoo merkwaardigen steen in haar bezit had en door den magistraat van !) II Rijder guldens = III hoorntjes guldens (dat zijn guldens met een hoorn er op uit het Graafschap Hoorn bij Luik) VI stuivers brabantsch. DE SLAG BIJ STADTLOHN. 6 AUGUSTUS 1623. Helss ward gekampft an diesem Tag In beiden Heeren Keiner war. Der weichen möchte urn ein Haar. Dat Westfalen een van die landstreken van Duitschland is, welke niet het minst hebben te lijden gehad van de gruwelen 'van den dertigjarigen oorlog is algemeen bekend. En niet alleen, dat de geschiedboeken ons dit mededeelen, niet alleen dat de herinnering aan die droevige tijden, dat de namen Tilly en Christiaan van Brunswijk in Westfalen nog voort leven in den mond des volks, ook op andere plaatsen dan in boeken staan woorden geschreven, waaruit valt op te maken aan welke rampen de bevolking van „het land der roode aarde" is blootgesteld geweest. En die woorden staan niet geschreven op papier doch men ziet ze in de Westfaalsche stadjes en dorpen gesneden in de houten stijlen der deuren en gebeiteld in de Bentheimer steenen van poorten en muren. Zoo leest men boven de „nienduur" van een oud huis te Heek: Anno 1681 A Peste Bello et Flamma libera nos Domine (O God bevrijdt ons van pest, oorlog en brand) en elders: Ach Got wil uns bewaren For Brant & Kriegsgefaren Anno 1680. En de opmerkzame bezoeker der oude typische Westfaalsche plaatsjes zal er meer van deze opschriften kunnen DE SLAG BIJ STADTLOHN. 131 vinden, geschreven onder den indruk van ondervonden leed. Trouwens een bezoek aan deze dorpjes is dikwijls de moeite waard. Hetzij men ze nadert over den ouden muilen landweg, die zich kronkelt langs zoo vele schilderachtige plekjes waar de oude heiligen- en Christusbeeldjes half verscholen staan onder het gebladerte van eeuwenoude boomen, hetzij men ze nadert langs de doorgaans goed onderhouden straatwegen, bijna altijd zijn ze schilderachtig gelegen met hunne oude huizen met spitse roode daken en eikenhouten gevels, hunne watermolens, oude kerkjes en adellijke huizen dikwijls. Vooral in de Lente, wanneer het jonge frissche groen en de witte en rozenroode bloesems der vruchtboomen zich scherp afteekenen tegen het donkere eikenhout der huizen en de bemoste muren der oude kerkjes en kasteelen, dan zijn ze het penseel van een schilder waard. Welke plaatsen men in Westfalen ook bezoekt, ze hebben haast alle ruim hun deel gehad van de gruwelen der oorlogen van de eerste helft der zeventiende eeuw. De katholieke zoowel als de protestantsche legers hebben er gemoord en gebrandschat en waar nu de groote heidevelden zich uitstrekken, begrensd door donkere eikeen dennebosschen, daar stonden groote legers tegenover elkaar, daar vochten katholieke en protestantsche legers een strijd op leven en dood. Dat een dier bloedige veldslagen van den dertigjarigen oorlog heeft plaats gehad op slechts weinige uren afstands van de plaats onzer inwoning, zoodat men hier zonder twijfel het gebulder van het geschut heeft kunnen hooren, zal minder bekend zijn. Deze slag is in de geschiedboeken bekend onder den naam van de slag bij Stadtlohn. Het waren twee bekende figuren uit den dertigjarigen krijg, die de legers aanvoerden, welke te Staddohn tegenover elkaar stonden. Het katholieke leger werd aangevoerd door Johan Tscherklas Graaf van Tilly, een wreed maar zeer bekwaam veldheer, overwinnaar in 36 veldslagen, een mager man van een kleine gestalte met scherpe hoekige gelaatstrekken, grooten neus en door- 132 DE SLAG BIJ STADTLOHN. dringende oogen, die overschaduwd werden door groote borstelige wenkbrauwen. Een geheel ander man was de generaal van het protestantsche leger Hertog Christiaan van Brunswijk, in den tijd waarvan hier sprake is nog slechts 22 jaar oud, een vrij onbekwaam maar onverschrokken en dolzinnig legeraanvoerder, waarom men hem den dollen Hertog of den dollen Christiaan noemde. Met slechts tien daalders in zijn zak was hij zijn avontuurlijke loopbaan begonnen. Hij beschouwde zich als een ridder uit den ouden tijd vol heldenmoed voor het voorwerp zijner riddergelofte, dat volgens de gewoonte der oude ridders een schoone dame was. Aan zijn helm droeg hij een handschoen van de keurvorstin Elizabeth gemalin van den Winterkoning, Frederik V v. d. Palz, die hij zéér vereerde en hij had een duren eed gezworen, de wapens niet eer te zullen neerleggen vóór hij den keurvorst en zijne gemalin in hunne bezittingen hersteld had. Op zijne vaandels prijkten de woorden Tout pour Dieu et pour Elle (alles voor God en voor Haar). Toen hij bij Stadtlohn tegen Tilly vocht, had hij nog slechts eén arm. In Augustus 1622 had hij aan den anderen arm een wond gekregen, die in den beginne onbeduidend schijnende, later zoo verergerde, dat de arm afgezet moest worden. Dit geschiedde onder het geschetter der trompetten, geen kreet van pijn kwam over zijne lippen. Een kunstig bewerkte arm van kurk en zilver moest het ontbrekende lichaamsdeel vervangen; deze was zoo goed gemaakt, dat hij er van alles mee doen en aanpakken kon. Aan Spinola liet hij melden, dat de dolle hertog wel is waar een arm verloren had, maar er ook nog een behield, om zich op zijne vijanden te wreken. Hij liet ook daalders slaan, waarop aan de ééne zijde een arm stond afgebeeld met het onderschrift Altera restat (de andere blijft) en aan de andere zijde de woorden: Gottes Freund, der Pfaffen Feind. „Verliere ich gleich Arm und Bein, will ich doch der Pfaffen Feind sein", daarbij bleef de dolle Christiaan. Zijn afgezette arm werd later te Wolfenbüttel 136 DE SLAG BIJ STADTLOHN. dedigen punt den vijand op te houden. Hoewel de plaats ook met een veel kleinere macht zeer goed te houden was geweest, werd ze toch bij het naderen van den vijand onmiddellijk prijs gegeven. Knyphausen schoof de schuld op de lafhad zijner soldaten en vroeg verlof den volgenden pas te mogen verdedigen. Hij verwedde zijn hoofd er onder, dat hij zijne schande zoude uitwisschen door den vijand bij de volgende gelegenheid tot staan te brengen. Andermaal werden 500 man te zijner beschikking gesteld, doch Knyphausen kon zijn woord niet houden, hij was niet in staat het opdringen van den vijand tegen te houden. Na herhaalde gevechten bij Ahaus, Wessum en Wüllen gelukte het ten laatste Christiaan van Brunswijk zijn leger in slagorde te stellen op eene voor hem zéér gunstige plek tusschen Wüllen en Stadtlohn waar zijn linker flank gedekt werd door een moeras en de rechter door een bosch. Hier wachtte hij zijn vijand op, hier op die anders zoo vreedzame heide zou de strijd beslist worden. Weldra stonden de beide legers tegenover elkander. De Brunswijkers hadden het voordeel dat een sterke wind hun vijand den rook en het stof in 't gezicht woei en dat de zon hen op dien smoorheeten Augustusdag vlak in 't aangezicht scheen. Tegenover deze voordeelen stonden echter groote nadeelen. In de eerste plaats was Christiaans leger kleiner en in de tweede plaats bestond het uit nog slechts sedert korten tijd aangeworven manschappen. Zij waren, zooals een oud verhaal van den slag zegt: „des Hagelgeschosses und scharfen Platzens nicht gewohnt" en stonden slecht onder commando. Alleen de ruiterij bestond uit beproefde soldaten en was uitstekend in orde. Nauwelijks was de strijd begonnen of het gevecht werd aan alle zijden algemeen en „haben die kanonen und Musketen angefangen zu musizieren und spielen das alles erzittert, 'gleich als wenn Himmel und erde vergehen wollten." Hertog Christiaan vocht zelf als een bezetene; overal waar de strijd het hevigst was, was hij tegenwoordig, DE SLAG BIJ STADTLOHN. 137 doch het mocht hem niet baten. Zijne bevelen werden slecht opgevolgd. Knyphausen, die bevel kreeg van den kant van het bosch uit een aanval te doen, trok terug in plaats van aan te vallen. De aanvoerder der ruiterij, die ter linkerzijde een aanval zou doen, beweerde hierin door het moeras verhinderd te worden. De geheele achterhoede werd al spoedig zoo in 't nauw gebracht, dat ze zich geheel aan den vijand moest overgeven. De slag bij Stadtlohn 6 Aug. 1623. (Naar eene oude teekening.) Vergeefs smeekte Christiaan zijn troepen stand te houden, vergeefs bood hij aan zich aan het hoofd der troepen te stellen en op den vijand los te stormen, bteeds meer en meer drong Tilly's leger vooruit en het protestantsche leger, dat bovendien zijn eigen bagage en wagens in den weg had staan, kon het opdringen van den vijand niet langer tegenhouden. Weldra geraakte het leger in verwarring en toen het Tilly's troepen gelukte de slagorde van Christiaans leger te doorbreken en van twee kanten in te sluiten, was de strijd weldra beslist. Het geheele leger geraakte in wanorde. De officieren verlieten hunne manschappen en waren slechts op eigen redding bedacht. 138 DE SLAG BIJ STADTLOHN. Het moeras dat bij de opstelling vóór den slag zoo best te pas was gekomen, maakte nu evenals het water van de Berkel het ontkomen moeilijk. Het bloedbad dat thans volgde was verschrikkelijk. „Wie es aber zum Metzgen kommen, ist unglaublich zu sagen, wie mancher ins Gras gebissen, welches ein jammerlich Spektakel gewesen, darin die Krabaten (Croaten) sich meisterlich brauchen lassen", met hunne kromme sabels „sabelten sie alles nieder was ihnen vorkommen". Nog heden ten dage noemt men die heide tusschen Wüllen en Stadtlohn waar de slag plaats vond „het bloedveld". Ten laatste werd zelfs Tilly het moorden en slachten te machtig en beval hij de rest gevangen te nemen. Wel verschrikkelijk moet het tooneel van den strijd geweest zijn, waar zoo'n bevel werd uitgevaardigd door den man tot wien Annette von Droste—Hülshoff in haar gedicht over den slag bij Stadtlohn zegt: „Wo sich dein buschig Auge wendet Ein Kirchhof wird das weite Land". Volgens opgaaf van Tilly werden 6000 man van Christiaans leger gedood en 4000 gevangen genomen; er viel in dezen slag meer volk dan in den slag bij den Witten berg in Bohemen; Tilly zelf verloor 1700 man. In den beginne meende men, dat ook Christiaan van Brunswijk gevallen was. Dit was echter niet het geval, met eenige officieren en twee escadrons ruiterij gelukte het hem de Hollandsche grens te bereiken, waarna hij zich naar Bredevoort en later naar Arnhem begaf om daarna in Hollandschen dienst te treden. Graaf Knyphausen werd vandaar geboeid naar het fort Schenkenschans gevoerd. De hertog beschuldigde hem, dat de slag door zijn schuld verloren was en veroordeelde hem zonder de zaak te onderzoeken ter dood. Reeds was er zand gestrooid op de plaats waar de terechtstelling zou plaats hebben, toen de commandant van het fort wist te bewerken, dat ze werd uitgesteld. Hij zond bericht aan Prins Frederik Hendrik en door 152 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. gehoord, hoe boer Brunink in Broekheurne gewoon was, zoodra de bezoekers van Stadtlohn in aantocht waren in een op den grond liggend wagenrad een lange stok rechtop te zetten met een bos stroo daar boven aan, met het doel om aldus een Christusbeeld spottenderwijs na te bootsen. Dus ook daar nog thans de herinnering aan het wagenrad van 't Brunink. Ook meende men, dat het rad niet weg te krijgen en de put niet te dempen was. Eens kreeg men een niet wel bij het hoofd zijnde man uit Alstatte er toe om het rad des nachts weg te halen. Hij bracht het naar het erve Hageman bij Alstatte, waar men het in een kalkoven verbrandde, doch zie het hielp niet; den volgenden dag lag het rad weer op de put in de weide bij het Brunink! In vroegeren tijd lieten vele boeren te Broekheurne en elders hun garen spinnen door Duitsche spinsters, die daarin bijzonder bedreven waren en op spinnewielen met twee vleugels sponnen, zoodat ze twee draden tegelijk maakten. Zij kwamen daarvoor tijdelijk bij de boeren in de kost. Deze spinsters van over de grens stelden klaarblijkelijk bijzonder veel belang in het wagenrad van Brunink. Een hunner, een zeker „Oaleideken" gaf boer Brunink, toen hij vergeefsche pogingen deed om den put te dempen, den raad om een rozenkrans in zijn glazenkast te hangen. Aldus geschiedde en nu kon de put gedempt worden! Toen daarna eens een boerenjongen thuis komende vertelde, dat hij een „hoalketting" aan den rand van de Bruninks beek had zien liggen, ontstelde Oaleideken hevig en beweerde, dat nu Jan Calvinus aan een ketting in de beek zat en ze waarschuwde een ieder om die ketting vooral niet aan te raken, daar men dan ongetwijfeld een ongeluk zoude krijgen. Merkwaardig dat dergelijke fantastische verhalen zulk een taaie levenskracht hebben. Het komt mij voor, dat de geschiedenis van het uiteen jagen van de bedevaartgangers met paard en wagen, het op hol gaan van het paard en het stuk gaan van den wagen waarheid bevat en dat de menschen, toen DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. 153 ze de volgende jaren weder naar Stadtlohn togen en daar op 't Brunink een wagenrad op de put in de weide zagen liggen, telkens werden herinnerd aan het geval waarin ze de straffende hand Gods meenden te zien en zoodoende er toe kwamen om bij dat rad op die put een dankgebed uit te spreken. Het is nu al negen en dertig jaren geleden sinds de bewoners van het Brunink de katholieken uit Enschede voor de laatste maal door het bosch naar Stadtlohn zagen trekken. In den nacht van den 13den op den Hden September 1886 is het Mariabeeld uit de kapel, het doelwit der bedevaarten, met al de daaraan gehechte sieraden en kostbaarheden gestolen en nooit heeft men er ook maar iets van terug gevonden of iets van den dader of de daders weten te ontdekken. Sedert dien hebben de bedevaarten geheel opgehouden. Men zegt, dat Hollandsche landloopers, aan wien men in Stadtlohn het bedelen langs de huizen had geweigerd, uit wraak den diefstal zouden hebben gepleegd, maar dit schijnt slechts eene veronderstelling te zijn. Uit de beschrijving van het beeld blijkt, dat het was eene zittende Madonna van eikenhout, 60~80 cM. hoog. De stoel was slechts ruw aangegeven. Zij droeg het kind op den linkerarm. Het beeld, evenals de beschildering schenen zéér oud te zijn en waren hier en daar beschadigd. Toen het gestolen werd was het omhangen met een met gouddraad doorweven geel-zijden kleed. Ten slotte wil ik nog eene bijzonderheid vermelden, die een direct gevolg is van de bedevaarten naar Stadtlohn. Wie wel eens de kleine roomsche kerk te de Lutte heeft bezocht, zal zich ongetwijfeld dit lieflijk gelegen bedehuis herinneren en hoe het is omgeven van aardige laantjes met eenige kapellen. Dit alles is aangelegd door Johannes Geerdink van 1837—1868 pastoor te de Lutte, den schrijver van „Eenige Bijdragen tot de Geschiedenis van het Achidiaconaat en Aartspriesterschap „Twenthe". Men leest daarin van hemzelf: „Vóór dat de processies door 154 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. den Aartsbisschop geregeld waren, ging hij met zijne gemeentenaren, gewoonlijk 400 in getal, jaarlijks ter bedevaart naar Stadtlohn. Om de aandacht, die hij bemerkte onder de processie, te onderhouden, kocht hij zes mudden grond rondom de pastorie, waardoor de geheele pastorie- en kerkegronden ingesloten werden en een geschikt terrein vormden, waarop vrij eene kerkelijke processie met devotie kan gehouden worden. BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN.1) Nog hört mien oor dat stöarig soezen Nog zut mien oog 't dralend rad, Woar 't wit van schoem kwam oaver broezen 't Röstloos water, 't frissche nat. 't Was of dee grön, gel, grieze steene Van lang vergoanen tied wat zèèn. „Oet Hoksebarge". Op korten afstand van Alstatte op het riviertje de Aa dicht bij de Hollandsche grens ligt de Alstatter watermolen, ook Haarmolen genoemd. Gedeeltelijk door een aardig dennenlaantje, aangelegd naast den breeden muilen zandweg, die van Alstatte naar de Hollandsche grens liep en thans een grintweg is, kan men er van dit dorpje in ongeveer een half uur heen wandelen. Te midden van zware eike- en beukeboomen ligt daar de kapitale molenaarswoning, het erve Haar, Haarman of Harink met den overouden watermolen en twee wonersplaatsen, een liefelijk plekje in een vergeten, weinig bezocht hoekje. Zoo ergens dan wordt men hier herinnerd aan het mooie Duitsche Volksliedje : In einem kühlen Grunde, Da geht ein Mühlenrad. Woest brullend of zacht kabbelend, al naar gelang de molen werkt of niet en er veel of weinig aanvoer van l) Eenige der hier volgende bijzonderheden dank ik aan den Heer Fr. Tenhaaen te Werne a. d. Lippe. 156 BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. water is, stroomt het heldere water door de sluizen in den breeden, mooien molenkolk, waarvan de randen bestaan uit een kalkachtigen steen, wellenkalk of rimpelkalk genaamd, die hier aan de oppervlakte komt en aan de mooi begroeide oevers een schilderachtig aanzien geeft. Wanneer men des zomers in het welzand gezeten is, door de werking van het water, opgehoogd ter zijde van den kolk, heeft men een mooi gezicht op den molen en de De Haarmölle of Alstatter Watermolen. omgeving. Langs den hoogen kant der beek loopt een smalle weg door een aardig bosch, Harinkbosch, naar den grintweg op Buurse. Vlak naast dit wegje liggen in dat bosch een paar oude omwallingen, waarvan de eene haar ontstaan dankt aan de Duitsche soldaten, die hier in het jaar 1867 tijdens het heerschen der veepest de grenzen bewaakten. En niet alleen 's zomers, ook 's winters is het hier BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. 157 buitengewoon schilderachtig, vooral als de rijp de boomen bedekt en het spattende water is vastgevroren op het scheprad en het hout der sluizen. Lange ijskegels, ontstaan door het doorsijpelen van het water door den steenachtigen bodem, hangen dan langs de oevers. De tegenwoordige molen van het erve Haarman stond vóór 1350 bij Mölleman tusschen Alstatte en de grens, maar het erve had een eigen watermolen op zijne bezittingen, namelijk bij Arend, een later in Nederland gelegen huis, dat voor 5 jaar is afgebroken. Het bij dezen molen ontstane erf, in ons land gelegen, draagt nog heden ten dage den naam Harmölle, naar den molen bij Arend, op welke plek nog langs de beek een weide ligt,' die genoemd wordt bovenkolk en onderkolk. In 1331 kocht de Bisschop van Utrecht de heerlijkheid Diepenheim, waartoe het erve Haarman behoorde en liet aan den Bisschop van Munster den Hof Haarman met een klein deel van het goed. Daarvoor gaf de Bisschop van Munster het overige grootere deel van het erve Haarman aan den Bisschop van Utrecht, zoodat nu Harmölle een eigen erf werd, terwijl een nieuwe grens tusschen Haarman en Haarmölle getrokken werd, waardoor het eerste in Duitschland en het tweede in Nederland kwam te liggen. De oude grens liep dicht langs het erve de Koelboer. In 1331 was de oude Harmölle bij Arend nog aanwezig, doch in 1350 niet meer. Toen was ze afgebroken en naar Haaksbergen verkocht naar de plek waar nu de Haaksberger- of Oostendorper watermolen is. Bij een hoogen watervloed zou deze molen daar later weggedreven zijn en door den tegenwoordigen zijn vervangen. In 1331 bestond de molen bij Mölleman ook nog, maar in 1350 was deze al naar Haarman verplaatst, waarschijnlijk wegens het beter verval van het water (hij behoorde ook aan den Bisschop van Munster). In 1350 heet Harmölle voor de eerste maal neder-Harmölle een bewijs, dat er ook een boven-Harmölle was en er dus bij Haarman ook een molen was als nu. De tegenwoordige Haarmolen moet dus tusschen 1331 en 1350 gebouwd zijn. BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. 161 familie ter Kuile als landbouwers en handelaars. Een diepe nog aanwezige kelder (iets ongewoons bij een Twentsch boerenhuis) diende ongetwijfeld tot berging van koopwaar en de gunstige ligging van het erf vroeger vlak aan de grens en den grooten Deventerweg (ook een handelsweg van Munster op Deventer) had zeker een goede invloed op den welstand der bewoners. Jan ter Kuile, de tweede zoon van bovengenoemden Engelbert, vestigde zich in de eerste helft der 18e eeuw te Enschede en werd de stamvader der Enschedesche ter Kuiles. Een raampje met in lood gevatte ruiten, waarop een huismerk met onderschrift „Stoffer Smidt Jenneken ter Cuele zijn huisvrou Anno 1660" zeer waarschijnlijk afkomstig uit het huis op de Koelboer van vóór 1728, bevindt zich nog bij een lid der familie te Enschede. Een ander merkwaardig boerenerf ligt mede in de nabijheid van den Alstatter watermolen. Het is het erve Lanwerman of Ulsenkotten, in het jaar 1662 gesticht door den „luitenant", kerspel- of boerenaanvoerder Heinrich van Ulsen, wiens naam nog op een plank op de deel te lezen is. De benoodigde grond werd door hem van de Marke aangekocht voor een som geld door Bisschop Bernard van Galen voor een eeuwig licht aan de kerk te Alstatte geschonken. Het doel van de stichting van dezen Kotten, die met een gedeeltelijk nog aanwezigen wal werd omgeven, was waarschijnlijk grensbewaking tegen de invallen der Hollanders, waarvan het Munsterland in die dagen veel te lijden had. Een onlangs op het erve gevonden ijzeren lans met lange eikenhouten steel is in mijn bezit. Gelegen aan den Hessenweg was dit huis vaak de plaats waar de voerlui der .groote met koopwaar beladen zoogenaamde Hessenwagens overnachtten. Die Hessenweg zond op Hollandsch grondgebied gekomen een anderen weg af naar Delden, liep over de Braambrug te Buurse en vereenigde zich vlak daarachter met den Deventerweg, die langs de Koelboer KATOEN EN HEIDE. 11 ENSCHEDE—AHAUS. 169 zonnescherm mede te nemen. Dicht vóór Ottenstein loopt de weg over een steenachtigen bodem, waar steenen met indrukken van voorwereldlijke zeedieren bij menigte te vinden zijn. Wanneer we Ottenstein naderen, dan schieten ons onwillekeurig te binnen de woorden uit het gedicht der Westfaalsche dichteres A. van Droste—Hulshof: „Auf Wiesenfluren, nett und fein Zeigt sich der Flecken Ottenstein: Recht wie ein Fraulein, das sich jetzt Zur Blumenlese had gesetzt, Wenn Bürger, statdich, Mann und Frau LustWandern durch die grime Au. Am Schattenbaum die heitre Bank, Manch Wiesenquellchen, klar und schlank Den müden Wandrer weiss zu locken Und gerne mag der Fusz hier stocken Doch damals eine Feste lag, Wo jetzt des Gartchens Blumenhaag; Und über 'm Thore, schwarz und hoch, Das zwitschernd Schwalbenbrut umflog." Deze woorden klinken heel mooi maar wanneer men eenmaal binnen de palen der oude veste is aangeland, dan glimlacht men al spoedig over bovenstaande ontboezeming, want veel moois is er in Ottenstein niet te zien. Merkwaardig is het plaatsje echter wel vooral om zijn geschiedenis. Het ontstaan van het stadje en zijn geschiedenis liggen geenszins in 't duister. In 1292 stond er reeds een kapel op de plaats waar nu het koor der kerk staat en waar naar men zegt vroeger een heidentempel stond. De plaats heette toen het Garbrook en was een moerassige streek. In het jaar 1316 kreeg Otto van Ahaus van den bisschop van Munster verlof, om in dit moeras een burcht te bouwen. Deze burcht werd van steen opgetrokken en kreeg naar haren stichter den naam Ottensteen of Ottenstein. Om het kerkje en de burcht heeft zich later de plaats gevormd. De omstandigheid, dat de burcht bijna geheel door het moeras was omringd, is oorzaak geweest, dat 170 ENSCHEDE-AHAUS. ze bijna niet te nemen was. Alleen van den Zuidkant, waar het terrein wat hooger was kon men door een poort, de zoogenaamde „Schltisselburg", de burcht binnenkomen. Op deze Ottensteinsche Achilles-pees doelt misschien het rijmpje, dat nog leeft in den mond des volks: „Ottensteen Steet op één been Wenn dat ééne been brek Dein fallt Ottensteen ïn 'n drek." De Heeren van Ottenstein hebben ook in onze stad en de omstreken vele bezittingen gehad, o.a. behoorde hun het erve Lippinkhof aan den Kuipersdijk. Ottenstein is vele malen belegerd, ingenomen en geplunderd. De meest bekende belegering duurde naar men zegt acht jaren. Door het volgende versje blijft de herinnering aan deze gebeurtenis levendig: „Dusend Verhundert un Ene Lag Otto för Ottenstene. Dusend Verhundert un Achte Nahm he. et met Schmachte." De in dit rijmpje genoemde Otto was Otto IV van Hoya, bisschop van Munster, in wiens gebied door den toenmaligen heer van Ottenstein, Hendrik van Solms, telkens strooptochten waren gedaan. Waarschijnlijk heeft de bisschop in 1401 getracht de plaats te belegeren, maar in 1406 zal hij opnieuw met kracht tegen haar zijn opgetrokken, want in werkelijkheid duurde de hierboven bedoelde belegering van 29 September 1406 tot 26 Juli 1408, dus nog geen twee jaar. Door nood gedwongen, gaf Hendrik van Solms in 1408 zijn vesting over, op voorwaarde, naar men verhaalt, dat zijne dochter ongedeerd de stad zou mogen verlaten, medenemende zooveel zij zou kunnen dragen. Het meisje zoude toen de poort zijn uitgegaan met haar vader op den rug en brieven, zegels en kostbaarheden in haar schort en zoodoende haar vader voor gevangenschap of den dood hebben behoed. ENSCHEDE—AHAUS. 171 Van een op deze gebeurtenis gemaakt gedicht door Giesbert Freiherr Vincke laat ik hier eene vertaling volgen: DE BELEGERING VAN OTTENSTEIN. Voor Ottenstein, de veste, lag bisschop Otto's heer En hield haar ingesloten, één jaar was 't reeds en meer ; Geen man of vrouw ontkwam er, langs wal, door poort of gracht. Geen hulpe kon van buiten er worden ingebracht. In Ottenstein, de veste, daar heerschte bitt're nood, Op wal en straat regeerden de honger en de dood! Maar hoe de offers vallen, welk schouwspel 't stadje biedt, De Leeuw van Solms staat fier nog en wijken wil hij niet. Maar sterker nijpt de honger en vruchtloos blijkt de strijd Ten slotte moet hij buigen: daar klinkt zijn stem vol spijt: „Dat men de poort dan op'ne voor 't eind nog van den dag, „Mits ongestoord mijn dochter de stad verlaten mag". En weldra treedt een krijgsboö in Bisschop Otto's tent. „ k Breng Graaf van Solms zijn groet U, hij is het die mij zendt". „Begaan met 't lot der zijnen geeft hij na rijp beraad „U over zijne veste met volk en krijgsvoorraad". „Eén enkele bepaling verbindt de Graaf hieraan: „Dat zijne dochter vrij zij en ongestoord mag gaan „Met wat van hare schatten haar is het meeste waard; „Wordt dit, o Heer, geweigerd, beslisse dan het zwaard!" De Bisschop lacht in stilte, dra koelt hij ouden haat. „Zeg Uwen heer dat 'k vrijelijk zijn kind vertrekken laat, „Met al haar kostbre schatten, zooveel zij dragen kan, „Wanneer nog dezen middag de poort zich opent dan". En korter valt de schaduw, het heer staat voor den wal Hier ord'nen zich de troepen met luid trompetgeschal. Vol ongeduld vraagt ieder: zal 't strijd of intocht zijn? Daar slaat het twaalf uren in 't stadje Ottenstein. Daar op'nen zich de deuren met knarsend stroef geluid En schuchter, aarz'lend treedt er een schoone jonkvrouw uit. Verbaasd aanschouwt haar 't krijgsvolk en uit geen klank, geen woord; Zij draagt op hare schouders haar grijzen vader voort! Otto herkent zijn vijand, staat voor een wijl ontzet. Dan zegent hij de dochter, die 's vaders leven redt. „Ik houd mijn woord!" zoo spreekt hij, „al schenk ik ook daarmee „Mijn' vijand zijne vrijheid; gaat samen heen in vree!" 174 ENSCHEDE-AHAUS. Stadtlohn versloeg. De boeren waren al tevreden als de soldaten hen de ramen en de bedsteden niet uit het huis braken! Is het wonder dat de Westfaalsche boer in grondbezit zijn zekerste bezitting ziet, dat hij, wanneer er sprake is van geldbelegging, steeds met het oude rijmpje voor den dag komt: Laand, Ncmt gin krieg of braand? Van die rumoerige tijden weet men te Wessum bij overlevering nog heel wat te vertellen. Het dorp ligt thans rustig te midden zijner bebouwde landerijen en de gemeente telt 2217 inwoners. Van Wessum bereikt men met den trein in weinige minuten het thans vernieuwde station der stad Ahaus, hoofdplaats van den Kreis van denzelfden naam. De stad Ahaus (Haus aan de Aa) heeft dit met Enschede gemeen, dat ze er even als laatstgenoemde plaats jonger uit ziet, dan ze in werkelijkheid is, oude huizen, antieke gevels treft men er niet aan. Bij beide plaatsen is de oorzaak dezelfde: in 1862 brandde Enschede en in 1863 Ahaus af, met uitzondering van het slot en slechts enkele huizen. Toch is Ahaus, ondanks haar jeugdig aanzien, eene zeer oude plaats. De nog bestaande boerenplaats „Hof zum Ahaus" is waarschijnlijk reeds in de 9de eeuw de voornaamste bezitting in den omtrek geweest. Op deze plek toch zou in dien tijd reeds eene burcht gebouwd zijn, waarvan de eigenaars hunne macht uitstrekten over Wessum, Wüllen, Alstatte en het gebied van het latere Ottenstein. Bij de burcht werd later een kerkje gebouwd, dat reeds in 1325 wordt genoemd. De heeren van Ahaus zijn in hun tijd beruchte roofridders geweest. Zij hebben niet nagelaten het hunne er toe bij te dragen tot het ontstaan van het oude versje uit den tijd der roofridders: „Rüten en roven dat is gin schaande, Dat doot de besten oet den laande!" 176 ENSCHEDE—AHAUS. de geheele stad Ahaus af, behalve het slot en enkele huizen. Aan de markt, die prijkt met een fraai KriegerdenkmaL opgericht voor de in 1866 en 1870 gevallen inwoners van Ahaus en onderhoorige gemeenten, staat de in 1863 afgebrandde R.K. kerk, in gothischen stijl herbouwd. Vóór den brand stond er eene oude kerk uit het jaar 1400. Dicht bij de Roomsche kerk staat de Protestantsche, een nog nieuw gebouw, Ahaus heeft eenige fabrieken en telt ongeveer 4000 inwoners. Op korten stand van Ahaus ligt het oude dorpje Wüllen, dat in 1188 het eerst wordt genoemd. Er stond in vroegere jaren ook een kasteel en wel op de plek die nu nog de „Burggarten" heet, een hoog stukje land, dat nog met een gracht is omgeven. De heeren van Wüllen waren tijdelijk ook bezitters van het huis Wüllen, dat vlak bij het dorp Epe aan den Dinkel lag en van het huis Rüenberg bij Gronau. Wie soms Wüllen eens mocht bezoeken, moet vooral niet verzuimen even een blik te werpen op den noordmuur der oude kerk, want hij zal daar in dien muur een toegemetselde deur kunnen zien, waaraan de volgende merkwaardige geschiedenis verbonden is: DE GRUWELIJKE MISDAAD VAN HEER BERNARD VAN WÜLLEN. Het was in het jaar 1412, dat het kasteel van Wüllen bewoond werd door Bernard van Wüllen, iemand van een opvliegende natuur en een ruw karakter. Op zekeren Zondag, een mooien herfstdag, wil de slotheer met zijne gasten ter jacht gaan en had, aan den pastoor der kerk, Benedictus, bevel gezonden om elf uur een mis op te dragen. De aangegeven tijd brak aan, maar de heer van Wüllen was nog aan het jagen en liet zich nog niet zien. Zich niet storende aan het hem door heer Bernard gegeven bevel, doch zich houdend aan de kerkelijke voorschriften, die hem verboden na 12 uur 178 ENSCHEDE-AHAUS. uit den omtrek. Wüllen werd vroeger veel bezocht ter raadpleging van den wijd en zijd beroemden „Wiillenschen dokter". Hiermede heb ik in 't kort eenige bijzonderheden medegedeeld van eene streek, waar veel nog is gebleven bij het oude, waar oude zeden en gewoonten nog in eere zijn, waar gebeurtenissen, die eeuwen geleden hebben plaats gehad, nog door de ouders bij overlevering aan hunne kinderen worden medegedeeld. Vooral de verhalen uit de wreede oorlogstijden zijn menigvuldig, wel een bewijs wat er in die dagen is geleden. Thans zijn die ruwe tijden voorbij. Rustig bebouwt de Westfaalsche boer zijn esschen en plukt ongestoord de vruchten van zijn arbeid. De oude handelswegen, die de hiervoren beschreven streek doorkruisten en de eenige verkeerswegen waren vóór de sporen bestonden, liggen nu eenzaam en verlaten door de heide. Het stoomros heeft de zware logge, met vele paarden bespannen vrachtwagens vervangen. De herbergen en logementen aan die wegen zijn sinds lang gewone boerenwoningen geworden. Slechts hier en daar herinnert nog een oude in den muur gemetselde steen aan de vroegere bestemming dier gebouwen. Niet ver van Alstatte leest men o.a. op zulk een steen: „Hir ist gut Losement un te bekomen beiv un fusel van dage vor geit un morgen umme niet 1774". Vroeger overnachtten daar de voerlieden met hunne wagens, die handelswaren brachten van het Munsterland naar Holland en omgekeerd. Nu doet de spoortrein het door deze streek vlugger en beter. Moge de nieuw aangelegde spoorlijn Enschede*— Ahaus bijdragen tot den bloei der streken en plaatsen, die zij met elkaar heeft in verbinding gebracht! Enschede, 26 Maart 1903. EEN GEVECHT TUSSCHEN HOLLANDSCHE EN MUNSTERSCHE TROEPEN BIJ ENSCHEDE. 9 DECEMBER 1665. De geschiedschrijver van Christoffel Bernard van Galen, Bisschop van Munster, zegt van hem: „So sorgte er dafür, dasz an den Münsterischen Granzen gegen Geldern, Zütphen und Overijssel Kapellen erbauet wurden; und unterhielt Missionarien in fremden Orten". Vele plaatsen, waar deze kapellen hebben gestaan, zijn aan de grenzen nog aan te wijzen, zoo o.a. op het erve Herker-Oorthuis in de gemeente Alstatte, ongeveer één uur afstand van Enschede gelegen. De geestelijken dezer kapel begaven zich somtijds des nachts en ook wel des daags op Hollandsch grondgebied om zieken en stervenden te bezoeken, daarbij dikwijls gevaar loopende van door de overheid te worden gegrepen en in de gevangenis te worden geworpen. Soms ook kwamen die priesters des nachts naar Enschede om de mis te lezen in de „Weevekamer van 't Fabrieqhus" op den Lab-diek (thans Walstraat). Deze nachtelijke samenkomsten werden den katholieken bekend gemaakt door zoogenaamde „klopjes", een soort geestelijke zusters, die de menschen des nachts opklopten en hun in 't geheim mededeelden, dat er een priester van het Oorthuis gekomen was om een godsdienstoefening te houden. Het spreekt wel haast van zelf, dat deze geestelijken de Munsterschen geregeld op de hoogte hielden van wat er in Holland gebeurde en hen waarschuwde, wanneer er iets bijzonders voorviel. Dit blijkt uit een aanteekening in de Stadsrekening van het kleine Duitsche plaatsje Ottenstein, ongeveer drie uren van Enschede gelegen, waarin wordt medegedeeld, 180 GEVECHT TUSSCHEN HOLL. EN MUNST. TROEPEN. dat gedurende een bezoek der geestelijken van het Oorthuis te Ottenstein, die over de Nederlandsche Staten bericht brachten, door hen, den kommandant Pyll en Johan Voss 12 stuivers verteerd werden. Deze aanteekening luidt als volgt: „Den 8.12.1665 als die monachi vant Orthaus seint von Enschede alhi gekommen und von den staten einige Zeitung gebracht, ist verzehrt beiseins Herrn Commandanten (Pyll) und Joh. Voss 12 Stüber". In de vergadering van de classis van Deventer van April 1667 wordt over twee monniken van 't Oorthuis gezegd, dat ze zich gedurig te Enschede ophouden en genaamd zijn Eustatius en Franciscus. Waarschijnlijk zijn dit de in 1665 genoemde priesters. Ik geloof in staat te zijn mede te deelen welk bericht die „monachi vant Orthaus" op dien 8 December 1665 naar Ottenstein hebben gebracht. In een oud boek toch, eigendom van den heer Jhr. E. J. J. S. van Bönninghausen te Borne, die mij dit welwillend ter inzage verstrekte, wordt verteld, dat den 9den December 1665 (dus één dag nadat de geestelijken van Herker-Oorthuis te Ottenstein waren) een treffen plaats vond tusschen soldaten uit Westfaalsche garnizoenen en troepen der Staten, die van Deventer uit een inval in Twente deden en tot Enschede doorgedrongen waren. Ze hadden reeds het huis Twickel bij Delden ingenomen, nadat ze het vooraf met kanonnen beschoten hadden, evenals het huis te Hengelo, dat zich zonder slag of stoot had overgegeven. Een of andere dezer gebeurtenissen was intusschen aan de Munsterschen bericht en wel zeer waarschijnlijk door de geestelijken van Herker-Oorthuis. In allerijl trokken zij den 8sten December bij Wessum eenige troepen tezamen, die twee uur vóór zonsondergang opbraken. Zij trokken over den Braam te Buurse en door de boerschap Rutbeek en wel over den ouden weg, die van Alstatte naar Delden voerde en sneden de Hollanders den weg af, waarop deze tusschen Enschede en Delden volkomen geslagen werden. GEVECHT TUSSCHEN HOLL. EN MUNST. TROEPEN. 181 Deze gebeurtenis wordt in het bovenvermelde boek aldus beschreven: „ Hierentusschen quam het Staten Leger versterkt sijnde door ongefehr 6 dusent Fransosen so voor weinich tytz ut Frankryk in die Nederlanden gekomen waren te velde; warna ongefehr 400 te perde ende 300 te Vote ond 't commando van .... gecommendert wierde omme einige Adelyke Huiser in Twente te recupereren dewelcke vor 't huisz Twickel bij Delden komende, wilde die commendant tot het avergaen, sond' met canon beschoten te sijn, niet toestaan, mar 't huisz te Hengel wierde hun sond' stoot off schlagh op discretie avergegeven, van dar op Enschede treckende sijn darselvest 2 nachten blijven liggen. Die Munsterschen hier van kondschap krigende hebben op den 8 X bris tot Wessem een grosz van omtrent 1500 perden (gelijck het seggen wasz) ond' 't geboot van den B. Wachtmeister Gorgas, te samen getrocken, warmede ongefehr 2 uhren vor sonnen ondergangh van dar trekkende, sijn op den Bram (Buurse) ende van dar op die Rutbecke gegaan, alwar des nachts 2 Uhren gepleisterd hebende, seijn van daer den wegh op Hengel in geslagen, alwar onwijt van den Sesick op den pasz van Enschede op Delde garde gesettet hebben omme die Staten van Enschede weer te rugge komende te stuiten ende te schlaen; die Staten in Enschede misscheijn einige kontschap van d' Munsterschen marsch kreijgende, seijn des morgens fro ut getrocken omme hen op Delden te retireren, dan kommende omtrent dar die Munsterschen hun gesatt hadden, seijn sie den 9 X bris des morgens tusschen 8 en 9 uhren van hun, erstliche door een truppe van 40 perden (so omme te recognosceren vor uit gesonden wasz) angetast, dan die selve gerepostirt seijnde, van het geheele grosz besprongen, alwar wel anfencklick an den Staten sijde vornehmlich door die officeren en de Volonteren rehdelijcke gevochten wierde, dan also se avermannet ende ond' wegen dor valsche kondschap geabuseert ende verschrick waren, RAVENSHORST. 191 verstrekte gelden. Hij was bij graaf Arnold wegens zijn schulden maken in ongenade gevallen en in 1605 uit zijn amt als „Burgmann' ontzet geworden. 1620 verschreef Gerhard'van Wüllen graaf Arnold Jobst van Bentheim 200 Rth. en later nog eens 600 Rth. uit Ravenshorst. De na zijn dood 1625 opgenomen inventaris zijner bezittingen toonde groote armoede. In 1626 geraakte de familie van Wüllen failliet. Het goed Ravenshorst werd door graaf Arnold Jobst, omdat er geene mannelijke erfgenamen waren, als opengevallen leen ingetrokken. De dochters werden in .1631 afgekocht. Den 15den Januari werden Zeger van Voorst, zijne vrouw Elisabeth van Wüllen, met hunne drie dochters Mechteld, Walburg en Elisabeth en de echtgenooten, deze laatsten wegens hunne aanspraken op Ravenshorst, door graaf Arnold Jobst met f 3000 afgekocht. De jongste dochter Elisabeth, die een adellijke man gehuwd had en dus wegens haar stand meer aanspraken kon doen gelden, zou bovendien nog 500 gulden ontvangen, die echter den ouders ïouden toevallen als hare zusters dit aanvochten. Elisabeth van Wüllen, de vrouw van Zeger van Voorst, zal wel een zuster van Gerhard van Wüllen geweest zijn. Den 25ste Juni 1631 geven Georg Buschhaus en Walburg van Wüllen hunne aanspraken van Ravenshorst op. Ook de Ripperda's, hunne erven (de van Coevordens), de Pagenstechers, en van Hövels maakten aanspraak op het goed. Volgens eene aanteekening in het archief te Steinfürt heeft de graaf van Bentheim het goed Ravenshorst verkocht aan Arnold Gisbert Pagenstecher, zoon van Johan, grafelijke raad. Dan wordt het verkocht aan Jonkheer Conders. Den 8sten Mei 1659 richtten Johan Conders ter Ravenshorst en zijne vrouw Margaretha van Munster een schrijven aan graaf Ernst Wilhelm van Bentheim over de erfenis hunner zuster, de abdis van Wietmarschen, Walburg van Munster: 4 Maart 1678 werd in Bentheim begraven „die adelige Matrone die 192 RAVENSHORST. Frau Condersche, hinterlassene eheliche Wittib des verstorbenen Junkers Coenders, Besitzers von Ravenshorst" zooals er in het kerkenboek der gereformeerde gemeente Bentheim staat. Eindelijk werd Ravenshorst aan Adolf Otto van Hövel, landdrost te Bentheim in leen gegeven. Deze Adolf Otto van Hövel tho der Boldemeule was met Wilhelmina van Hövel tho Hengelo1) in 1654 te Hengelo in Overijssel getrouwd. Zij werden in 1669 genoemd „Erfgeseten tot Ravenshorst". Beide behoorden tot de zelfde familie en zij zullen het geweest zijn, die het bovengenoemde deel van het slot gebouwd en daarin den steen met het jaartal 1690 en hun beider gelijk wapen gezet hebben. Hun zoon Alexander Theodor stierf in 1719. Diens zoon Adolf Otto Jodocus van Hövel, Heer van Ravenshorst, (geb. 1690, gest. 11 Jan 1739) was in 1716 landdrost en huwde 2 Mei 1719 Anna Agnes van Rhede tot Saesfeld.2) Erfgenaam was later haar schoonzuster Sophia van Hövel, die meestal in Xanten woonde, 1769 naar Coesfeld trok en daar stierf. De Munstersche raad van Bevervörde—Stockum was haar erfgenaam. Graaf Friedrich Karl van Bentheim trok in 1770 het goed weder aan zich en gaf het weder in leen aan den erfgraaf Ludwig van Bentheim—Steinfurt. Sophie van Hövel had het goed verpacht en zoo vinden wij op Ravenshorst Christiaan Joseph Schilgen. Deze werd 1730 Assessor, 1756 hofrichter te Bentheim en stierf 5 Nov. 1762 te Oldenzaal. Hij liet vier zonen na, waarvan er twee minderjarig waren; de oudste Johann Adolf woonde later in Dorsten, de tweede Nikolaus was 1764 wijnhandelaar te Neuenhaus, de derde Ferdinand Joseph werd 1769 richter te Emlichheim en de vierde was Dr. med. Friedrich Karl te Rheine. De nakomelingen van dezen laatste zijn thans fabrikanten te Emsdetten. ') Dochter van Hermann van Hövel, richter v, Enschede, Burgmann van Ottenstein enz. 2) Dochter van Gerhard Adriaan van Rhede tot Saesfeld en Anna Margaretha Droste Vissering. RAVENSHORST. 193 Verschillende bewoners van Ravenshorst waren door de graven van Bentheim tot drost van Bentheim benoemd. Een oude boer in de nabijheid van Ravenshorst vertelde mij eens, dat dit goed eens door een adellijk heer door „aanslag" verworven was. Deze zoude namelijk toen het leen vervallen was de eerste geweest zijn, die zijn wapenschild aan het slot had opgehangen en daardoor bezitter zou geworden zijn. Zoude dit misschien doelen op eene poging van een hunner die in 1626 aanspraak op het goed maakten? Uit de aanteekeningen van den Heer }. H. Hulsken overgenomen uit het dagboek van Aleida Leurink te Losser (zie aldaar) kan ik omtrent de bewoners nog het volgende mededeelen. 15 Januari 1739 's avonds is de Drost van Ravenshorst begraven. (Dit was dus de hierboven genoemde Adolf Otto Jodocus van Hövell). 19 Nov. 1740. Ritmeyster op Ravenshorst nu van avond begraven is. 22 Oct. 1751. Drostinne nu ook naar Frenswegen is gebracht met 24 flambouwen, zij was den 19den overleden op de Ravenshorst. 16 Juli 1752. De heer Bakker van de Glane die naar Ravenshorst was geweest viel, terwijl het water zeer hoog was door de duisternis misleid, in den Dinkel doch wist zich met zwemmen te redden. (Zie het Dagboek van Aleida Leurink). De heer Hulsken vertelt in zijne aanteekeningen dat de latere bewoners van Ravenshorst de groote zaal in het hoofdgebouw nog de Roomsche Kerk noemden, omdat die zaal ten tijde van Schilgen tot een Roomsche Kerk had gediend en dat er toen de Roomschen uit Losser menigmaal ter kerk gingen. De oude boer Verbekke die in 1842 91 jaren was wist nog zeer goed, dat deze Schilgen op Ravenshorst gewoond had, die daar als vele adellijken in Munsterland een huiskapelaan zou gehad hebben. De laatste aanteekening van Hulsken over Ravenshocst KATOEN EW HEIDE 13 194 RAVENSHORST. is van 11 Juni 1753. Toen kwam er in het slot een nieuwe bewoner „een Hannoversche Drost", die door boeren met vreugdeschoten feestelijk werd ingehaald. Deze werden door den nieuwen slotheer flink getracteerd op een ton bier en „foesel' , ook was er een speelman die f 2.— belooning kreeg en werd er vroolijk gedanst. Ook inwoners uit het dorp Losser namen aan dit feest deel. Niet lang daarna schijnt het huis Ravenshorst in verval te zijn geraakt, althans in 1773 werd het niet meer door een adellijk heer bewoond. Toen woonde er J. de Reuver. Hij gebruikte des winters met zijn volk de kelders, waar vertrekken, stookplaatsen, waschkamer en slaapsteden in waren en des zomers de spijszaal waarachter zijn slaapkamer was. Wel een bewijs dat het huis althans des Winters geen voldoende beschutting meer bood. Een mooi slot is Ravenshorst zeer zeker eens geweest met zijn hooge gebouwen, zijn ringmuur met bloemenvazen versierd, zijn bloemenhof en ophaalbrug. Een zeer mooie groote haardplaat, afkomstig van Ravenshorst, bevindt zich nog in kamer no. 37 van het Logirhaus te Bad-Bentheim en vertoont het Amsterdamsche wapen met de voorstellingen van Geloof, Hoop en Liefde en het jaartal 1650. Ook dagen van strijd heeft het gekend. Dat bewijzen de nog aanwezige schietgaten in de dikke muren der nog aanwezige kelders en de onlangs bij het huis opgegraven zware kanonskogel. Maar nu is alle praal, pracht en macht verdwenen. Weinig bezocht in een vergeten hoekje der Graafschap Bentheim staan thans de overblijfsels van het oude huis aan weer en wind blootgesteld! „Nur noch das alte Thorhaus Zeugt von verschwund'ner Pracht, Auch dieses, schon geborsten Kann stürzen uber Nacht!" COENRAAD TER KUILE. ,,'s Mans geest door eigen kiacht ten Hemel opgestegen: Bespiedt de sterrenloop, de Maan- en Zonnewegen! En 't V\fereldstelsel, waar de Grootheid Gods in speelt. Wordt door zijn schrandere konst werktuigelijk uitgebeeld". ') Eenigen tijd geleden heeft de Vereeniging „Oudheidkamer Twente" in den Zuidelijken muur der Ned. Herv. Kerk te Enschede bij den zonnewijzer een opschrift geplaatst ter herinnering aan een bekenden Enschedeër, den bekwamen werktuigkundige en sterrenkundige Coenraad ter Kuile, fabrikant hier ter stede. Eenige bijzonderheden over hem en zijn werk mogen hier volgen. Coenraad ter Kuile werd den 17 Augustus 1781 te Enschede geboren als jongste zoon van Engelbert ter Kuile en Catharina Mouritz. Zijn onderwijs genoot hij aanvankelijk te Enschede o.a. aan de toenmalige Latijnsche School aldaar en later op een kostschool te Barneveld.. Na voltooiing zijner studiën was hij zijn vader behulpzaam in zijne zaken, die volgens de „Naamlijst der Fabrikeuren te Enschede'' bestonden in het fabriceeren van „alle zoorten van gekeperde en ongekeperde Bombazijnen, katoenen baaijen en Marceilles, alsmede zommige Els-werkjes en Diemten etc. etc." Dat hij de medeoprichter is geweest van de reeds sedert de 18e eeuw bestaande tegenwoordige firma E. ter Kuile & Zoon, blijkt uit de advertentie van het overlijden van den ouden Engelbert ter Kuile, voorkomende in de Oprechte Haarlemmer Courant van 14 September 1808, waarin men leest: „N.B. De fabriek in Bombazijnen etc. zal ') Uit een gedicht van Ds. ]. Brouwer, onder het portret van Eise jeltes Eisinga. 196 COENRAAD TER KUILE. op dezelfde Firma van E. ter Kuile & Zoon blijven canteeren". Deze zoon was Coenraad ter Kuile. Hij is zich aan de belangen der firma blijven wijden tot zijn oudste zoon Engelbert het werk grootendeeb van hem kon overnemen en hij zich meer speciaal aan zijne geliefkoosde studiën, de werktuigkunde en sterrenkunde, kon wijden. Den 24 September 1812 is Coenraad ter Kuile gehuwd met Sara Margaretha Lemker, dochter van een Waalsch predikant te Vianen, die hij, op reis zijnde en in de diligence, dat gemoedelijke vervoermiddel uit vroegeren tijd, tusschen Utrecht en Vianen had leeren kennen. De advertentie van hun huwelijk, volgens de toen geldende wet in de Hollandsche en de Fransche taal gesteld, komt voor in de Haarlemmer Courant van dat jaar. Zijn echtgenoote. eene algemeen geachte vrouw, schonk hem tien kinderen, waarvan een der jongsten, onze vroegere stadgenoot de heer J. W. ter Kuile, zoo vriendelijk was, mij eenige der hier volgende bijzonderheden mede te deelen. Het schijnt, dat er in het einde der 18e en het begin der 19e eeuw zeer veel aan sterrenkunde en werktuigkunde in onze stad werd gedaan. In een gedicht, betrekking hebbend op de Groote Sociëteit alhier, waarschijnlijk vervaardigd in den tijd dat ons land bij Frankrijk was ingelijfd, dus tusschen 1810 en 1813, want er wordt in gesproken van het keizerlijk paleis te Amsterdam, komen de volgende regels voor, waarin ook van sterrenkundigen alhier gewag wordt gemaakt: „Ik trad den tempel deftig binnen En was bijna verrukt van zinnen, Trad van verwondering schier terug. Ik zag daar jagers, sterrenkijkers Verfkopers, fabrykeurs en slijters De Heeren van de Glanerbrug". Zoo woonde hier in dien tijd de fabrikant Lambertus NieuWenhuis, een op wis- en sterrenkundig gebied zeer COENRAAD TER KUILE. 199 (maans- en zons-verduisteringen) en werd. verder aangewezen het op en ondergaan van zon en maan (voor iedere breedte door middel van de verstelbare horizon), het uur van den dag, de dag der week, de datum, de maand en het jaar, ook het schrikkeljaar. Verder de sterretijd en de middelbare tijd en hoeveel de laatste vóór of na de eerste was, de ouderdom der maan (schijngestalten) enz. enz.') De raderen en andere onderdeelen werden door den heer Ter Kuile grootendeels zelf vervaardigd, soms op een door hem zelf gemaakte draaibank. In 1830 zond hij het Tellurium en Lunarium naar de in dat jaar te Brussel gehouden tentoonstelling. Tengevolge van den oorlog met België kon de vervaardiger het eerst in 1836 terugkrijgen. Na vele vergeefsche pogingen om zijn schat weder in zijn bezit te krijgen was hij genoodzaakt zelf naar Brussel te gaan om het in te pakken en te halen. Ofschoon er in de zes jaren, dat het in het paleis te Brussel heeft gestaan, veel aan het instrument beschadigd was, bleek er gelukkig bij het weder opstellen te Enschede niets aan te ontbreken dan — het bolletje dat de maan moest voorstellen! Het Tellurium werd door Koning Willem II tijdens zijn bezoek aan Enschede in 1842 bezichtigd. Ook vroeger reeds door G. K. van Hogendorp. Van Hogendorp schreef in zijne „Bijdragen tot de Huishouding van den Staat" 5e Deel pag. 160: „In Enschede heb ik onder de fabrikanten een bekwamen sterrekundige bezocht, die daarenboven zijne fraaie gereedschappen en werktuigen voor deze liefhebberij zelf maakt en gedeeltelijk uitvindt". Eene beschrijving van het merkwaardige toestel aangevende de wijze waarop het in elkaar moest worden gezet, bevindt zich nog in het bezit van Mevr. A. C. G. ter Kuile—ter Kuile alhier. Daar er geen enkele onregelmatigheid in voorkwam, zegt men, dat het beter was dan De beschrijving van het T. en L.'heb ik te danken aan mej. J. I. ter Kuile. 200 COENRAAD TER KUILE. dat van Eise Eisinga. Het laatste zou in één jaar één dag achterloopen, zoodat het toestel na een half jaar middernacht inplaats van middag aanwees. Deze onregelmatigheid had Coenraad ter Kuile in zijn toestel weten te voorkomen. Met den brand van Enschede, van 7 Mei 1862, is dit schoone kunstwerk met bijna alle andere door hem uitgevonden toestellen en werktuigen vernietigd. Gelukkig heeft hij de verwoesting van al zijn werken zelf niet meer beleefd. Naar men zegt had hij alleen aan het vervaardigen van het raderwerk voor het Tellurium ongeveer zes jaren van pl.m. 1817—pl.m. 1824 gewerkt. Een bezoek aan het huis van Coenraad ter Kuile met al de merkwaardigheden, die zich daarin bevonden, moet ontwijfeld zeer de moeite waard zijn geweest en geen wonder dat vreemdelingen, die Enschede bezochten, gaarne van de gelegenheid gebruik maakten om kennis met hem en zijn werk te maken. Mijn vader, die zelf een ijverig beoefenaar der sterrenkunde was, heb ik ook dikwijls met veel waardeering over hem hooren spreken. Ook op het gebied der textielindustrie maakte hij zich verdienstelijk door uitvindingen. Zoo bedacht hij een weeftouw, dat door een os in beweging kon worden gebracht. Of hij deze uitvinding in de praktijk heeft kunnen toepassen en of ze voldeed is mij niet gebleken. Eene meer belangrijke uitvinding was echter het weven van brandspuitslangen zonder naad, waarvan C. te K. door G. van Sandwijk in zijne „Nederlandsche Uitvindingen" de uitvinder wordt genoemd. Waren die slangen vroeger meestal van aan elkaar genaaide reepen leer, die natuurlijk herhaaldelijk openscheurden, door Ter Kuile's uitvinding werd dit scheuren voorkomen. Een getrouwe hulp bij al zijn werken en uitvindingen had C. t. K. in den koperslager H. W. A. de Bruijn, wiens naam nog in dien der hier bestaande firma Wed. H. W. de Bruijn voortleeft, een kundig en ervaren vakman, die met gebrekkige werktuigen reeds klanders, 202 COENRAAD TER KUILE. Enschede en op den heer Coenraad ter Kuile aldaar. Deze verklaarde zich tot die hulp bereid, zooals blijkt uit een tweeden brief van den heer Wenckebach van 22 Mei 1839, waarin deze de toestellen beschrijft, die Ter Kuile voor de waarnemingen zou moeten bestellen of maken, o.a. werd hem den raad gegeven twee regenmeters te plaatsen, één op den grond en één op den stadstoren te Enschede. Hieruit blijkt, dat Coenraad ter Kuile op wetenschappelijk gebied geen onbekende was in ons land. In 1839 en volgende jaren verleende C. t. K. zijne hulp bij het boren van de bekende -Artesische put, alhier, bij de in 1835 opgerichte Enschedesche Katoenspinnerij, den zoogenaamden „Grooten Stoom". Deze boring geschiedde op ^een terrein gelegen aan de Korte Steeg, de tegenwoordige Deurningerstraat. Reeds in het verslag van Commissarissen der Enschedesche Katoenspinnerij van den 13 Januari 1838 lezen we het volgende: „Gij weet mijne Heeren, dat onze stoommachine veel en goed water noodig heeft. Wij hebben verleden jaar pogingen aangewend om een artesiaansche put te maken en van 't gouvernement den verzochten bijstand niet verkrijgende, waren wij verplicht ons werk te staken, dat niet alleen voordeelig voor onze spinnerij, maar tevens belangrijk voor de wetenschappen en nuttig voor den akkerbouw en koophandel zoude geweest zijn. Het onzuivere en altijd warme water, dat wij genoodzaakt zijn te gebruiken, bederft onze stoommachine en vermeerdert aanmerkelijk de hoeveelheid aan brandstof". In het jaar 1839 werd dit werk echter onder leiding van Coenraad ter Kuile weder krachtig ter hand genomen. De heer Dr. W. C. H. Staring, de bekende schrijver van „De Bodem van Nederland", die met Ter Kuile bevriend was, schrijft uitvoerig over deze putboring, die naar hij mededeelt plaats had „onder opzigt van den volkomen voor dit werk berekenden Heer ter Kuile". Hij vermeldt de vele bezwaren aan dit werk verbonden en de moeilijkheden waarmede men te kampen had. 204 COENRAAD TER KUILE. is geweest, dat het bestuur van bovengenoemde vereeniging zich den 22 Dec. 1845 tot den minister van Binnenlandsche Zaken richtte met het verzoek om eene subsidie van £ 300 a f 400 voor de kosten van een onderzoek naar den zandsteen te Losser en Ootmarsum. Deze som werd door de regeering toegestaan en op verschillende plaatsen werden onderzoekingen gedaan als te Losser, bij Oldenzaal en in de buurt van Ootmarsum. Dit geschiedde onder leiding en toezicht van de heeren Staring, Coenraad ter Kuile, C. W. Eekhout, burgemeester van Oldenzaal en Ds. J. H. Stork te Weerselo. Het voornaamste onderzoek had plaats te Losser, waar de zandsteen dicht onder de oppervlakte van den Esch voorkomt en de aldaar in dien tijd gegraven put was tot voor korten tijd nog zichtbaar. Den 25 Februari 1846 had Coenraad ter Kuile het verzoek der vereeniging ontvangen om zich te Losser met de leiding te willen belasten, waarbij hem tevens was medegedeeld, dat men reeds aan de Gedeputeerde Staten van Overijssel verzocht had' de boor en verdere werktuigen, die hij bij de boring aan den Grooten Stoom te Enschede had gebruikt, ook te Losser te mogen gebruiken. Naar uit een brief van 25 Aug. 1846 blijkt, was C. t. K. toen de Losser druk bezig met boren. Verschillende brieven uit het copieboek der O. V. t. O. v. P. W. maken van deze boring en hare resultaten, benevens van het vinden van allerlei versteeningen, melding. Op 7 el diepte, zoo meende men, begonnen de voor bouwsteen geschikte lagen; de proefput had een diepte van 9 el. De Heeren met de leiding van het onderzoek naar den Losserschen zandsteen belast, hebben zich bijzonder ernstig van hun taak gekweten. In November 1846 zond burgemeester Eekhout een brok steen van 2500 oude ponden naar Zwolle ter beoordeeling, de vracht daarvan kostte 15 gulden. Hoe belangloos de heer Coenraad ter Kuile zich aan de zaak wijdde lezen we in een brief die de heer Eekhout naar Zwolle schreef en waarin hij o.a. zegt: COENRAAD TER KUILE. 205 „Gister was ik te Losser en heden is Ter Kuile daar. De laatste maakt zich inderdaad zeer verdienstelijk en is wel de goedkoopste ingenieur die wij hebben konden. Hij was er den eerste dag van zeven uur des morgens tot 's avonds zes en verteerde een halve stuiver voor melk bij den boer; boterhammen en koffie had hij zelf medegenomen. Zoo veel om te zeggen, de zuinigheid behoorlijk wordt betracht". Den 1 Maart 1847 was men zoo ver gevorderd, dat reeds aan Z.E. den Minister van Staat, Baron Schimmelpenninck van der Oye een vaas werd aangeboden, als het eerste voortbrengsel uit den steen van de groeve te Losser vervaardigd, maar hiermede schijnt dan ook het toppunt van de onderneming te zijn bereikt geweest, want op een schrijven van Gedeputeerde Staten antwoordt het bestuur der Vereeniging den 16en October 1847, dat, ofschoon de wenschelijkheid van de ontginning van den Losserschen steen voldoende is gebleken, de vereeniging zich de zaak verder niet geldelijk kon aantrekken en dat zij de werktuigen weder aan de Staten beschikbaar stelde, die deze wenschten te doen gebruiken bij het boren van een put te Oldenzaal. Uit een brief van Coenraad ter Kuile aan den heer mr. J. A. van Roijen te Zwolle, van den 18 September 1846, blijkt trouwens ook reeds dat toen al aan het welslagen der onderneming getwijfeld werd. In dien brief toch schrijft hij o.a.: „Een reisje naar Holland gemaakt hebbende hoorde ik bij mijn retour van mijn zwager Kaijser, dat UwEd. Gestr. eenig bericht wenschte te hebben van de werkzaamheden bij Losser. Het spijt mij daaromtrent geen gunstig bericht te kunnen mededeelen. Eenige dagen na onze bijeenkomst aldaar, toen de werklieden tot op 14 of 15 voeten diepte de brokken hadden uitgebroken, meenden wij op eene vaste rots te zijn, zelfs twijfelden de steenhouwers er ook niet aan, maar eenige dagen later kregen de werklieden er een stuk uit en men ontdekte toen dat het alle brokken waren, maar veel 220 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. Eén hart en ééne ziel in jongen en in grijzen, Eén band, die allen snoert aan Christus en elkaar, Dat is 't, o Buursenaars! waarom mijn beden rijzen. En Gij, o God! maak Gij — maak Gij die beden waar! Voor den kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Usselo schreef hij een zestiental verzen toen de eerste predikant dier gemeente Usselo ging verlaten. Het opschrift luidde: Hulde en Dank aan onzen geliefden Leeraar den Weleerwaarden Zeergeleerden Heer A. Brouwer bij zijn Eerwaardes afscheid van onze gemeente op den 29 December 1861. Een merkwaardig gedicht van de hand des heeren Smelt is zijn „Twentsch Jubellied", door hem gemaakt, toen de Eerste en Tweede Kamer den aanleg hadden goedgekeurd van den spoorweg van Zutphen naar Enschede. Smelt maakt daarin allerlei toespelingen op verschillende regeeringspersonen en kamerleden, als Thorbecke, Baron van Hoevell, Mr. G. M. v. d. Linden, Olivier, Sloet tot Oldhuis,, enz. De laatste had waarschijnlijk gepleit voor een lijn op Deventer in plaats van op Zutphen. Het gedicht staat vol woorden tusschen aanhalingsteekens, die alle hun bedoeling zullen hebben, doch mij helaas niet altijd duidelijk zijn. Smelt heeft waarschijnlijk het vers, waarvan het origineel in mijn bezit is, in een of andere courant laten plaatsen, want hij teekent het met het pseudoniem „Tubantius". TWENTSCH JUBELLIED. Einde goed, alles goed! Rijs driekleur! waai van top en transen In Delden, Hengelo en Goor, Brengt lauweren aan, vlecht bloemenkransen Het „Twentsch Manchester" gaat u voor. Ook de Eerste Kamer is gekomen Zij stemde met haar zuster in Zij sprak: „het jeugdig volk moet stoomen!" Waai driekleur! Waai van top en tin! HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. „Steekt vlaggen uit, wilt iU'mineeren" Zoo „dee" en doet „men te Enschede" De spoorweg komt! Wij jubileeren Welaan Tubanters! doet gij mee? Geen smaad op „Heuvels" en op „Linden" Geen „Olie meer in 't brandend „vier». Geen „Sloetsche Slaven" welgezinden! Maar vrijen brengen 't spoor ons hier. „Te „vedelen" om getorn der „Thorren" Dat ligt ons thans wel niet in 't bloed; Maar toch bij jubelen voegt geen morren Het einde goed maakt alles goed. Met vreugd zien wij de zeilen zwellen Aan d'Almeloschen havenrand, Die zus gunne or^s op 't spoor te snellen, Wier vaderen kropen door 't zand,. Maar ginds zit in den hoek te grommen Een „Ölde" bes met stramme leên, Zooals steeds de ouden knorren, brommen, Als 't jonge volkje stoeit door een. Wat wil zij i.... toch niet met ons stoomen, Naar de Amstel of de Seine-stad ? Waarempel ja!... wie kon dat droomen Dat de oude nog die grillen had! Neen waarde oude „grijze" beste! ' Blijft gij in 't hoekje van den haard, Daar zit ge veilig in uw „veste" Uw kool is toch het sop niet waard! TUBANTIUS. Het bezoek aan Enschede van Koning Willem 1 Mei 1862 werd door Smelt als volgt bezongen DE KONING KOMT. Wat wapperen de vlaggen van toren en tin, Wat praaldos omhult nu de stad! 't Is feest in het rijke en in 't arme gezin: — Geen hutje of feestvreugde zetelt er in De wimpels ontplooien zich glad. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. De poorten zijn trotsch op oranje en groen: De huizen zoo prat op haar schoon. En de eereboog prijkt daar zoo fier en zoo koen: — Wat blinkende praal en wat heerlijk festoen! Ons stadje draagt heden zijn kroon. Dat spelen, dat, trommelen — dat trappelen van 't ros, Die pralende schutterenrij, Die ruiters zoo trotsch op hun paarden en dos. Ons stadje omhangen met loover van 't bosch — Is dat nu om de intocht van Mei? Ei lieve! wat droomt' gij ? — de Koning komt hier! Om Hem is die blijdschap, die vreugd, Om Hem is hier alles in toon en yol zwier; Om Hem blinkt dat wapen, geweer en rapier, — Wij zijn om Zijn komst zoo verheugd. 'tls Willem, de Naneef van 't Vorstelijk geslacht. Dat eenmaal ons dwangjuk verbrak; Door Neerland geprezen, door Spanje veracht, De vrijheid deed dagen in luister en pracht -~ De vrijheid voor altaar en dak. 'tls Willem, wiens Vader om 't minzaam gemoed. Nog leeft ia elk Nederlandsch. hart. Nog zie 'k Hem, den Held, die bij 't plengen van 't bloed, In Quatre-Bras' velden met degen en hoed; De zege wijst, hoe ze ook mart. Die Hasselt en Leuven en wie niet al meer Zijn heldenmoed toont in den strijd; Als Prins van Oranje voor vrijheid en eer, Den dwingers tot straf en den muiters tot leer, Zijn degen aan 't Vaderland wijdt. 't Is Willem, de Vorst, die in druk en in nood, Tot eer van zijn kroon en zijn huis. Toen de armen Hem riepen om hulp en om brood, Gevaren trotseerde en Zijn bijstand hun bood. Te midden van 't golven gedruisch. 't Is Willem... daar komt Hij! — wat drom en wat stoet Zijn rijtuig al jubelend omgeev' Te midden van 't zwaaien met hand en met hoed, Toch roep ik — en 't is met bewogen gemoed: — Hij leve! mijn Koning, Hij leev'! Enschede, 1 Mei 1862. 226 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 'k Stond pal in sneeuw en regenvlagen, Bij bliksemschicht en stormgeloei; 'k Wees altijd waar de wind kwam dagen Aan elk, die mij er om kwam vragen, Ofschoon hij uit Siberië woei. 'k Was trouw in al mijn plichtbetrachten; Al sliep mijn volkje op dons of stroo Tien uren lang in winter nachten, Ik sliep niet, maar hield trouw mijn wachten En riep bij brand: halloo! halloo! 'k Heb vaak mijn treurlied opgezongen, Als boer of vrouw was uitgescheid. Dat tranen zich uit de oogen drongen, En handen in elkander wrongen, Van weemoed of uit wijs beleid. 'k Wou nooit met politiek mij moeien, Ik dacht die 't Land heeft, die heeft mij, 'k Liet patriot en prinslui knoeien, Maar bleef mijn eigen bootje roeien. En ziet, ik kwam zoo ver als zij. Mocht Vorst, Vorstin of Prins verjaren, Dan vlagde ik fluks zoo hoog ik kon, En liet, bij 't tokkelen op mijn snaren, Mijn dundoek luchtig spelevaren Voor Willem of Napoleon. En nu, — die dagen zijn verdwenen. Mijn vlag wil niet meer hoog in top; Mijn gloriezon heeft uitgeschenen: — Ik sta te wankelen op mijn beenen, Enfin! ik ben zoo arm als Job! 'kZag ook mijn boel door 't vuur verteren, Zoo als mijn burgers al te gaar, Zoo gauw kan lief in leed verkeeren. En 'k dacht aan geen verassureeren. Ja zelfs niet eens bij de „Adelaar" ') De alarmkreet klonk door Neêrlands dreven, En Neêrlandsch mildheid werd bekend Heeft meer dan 't dubbele weergegeven — Maar waar dit geld ook zij gebleven. Ik arme, ik kreeg geen enkele cent. l) Een Brandverzekering-Maatschappij, die in gebreke bleef de verzekerde be dragen uit te betalen. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 227 'k Hou 't oog alleen op li geslagen Mijn trouwe volk van Enschede! 'k Heb altijd zorg voor U gedragen, Laat mij dus niet vergeefs U vragen: O, help mij! help mij! op mijn bêe! Dat toch geen roodgemutste Heeren Aan Uwen Edel Achtbren Raad Hunne ingebeelde wijsheid leeren Dat mijn gezag wel is te ontberen Voor wie op eigen voeten staat! Nog eens dan: Lieve onderzaten! Verhef mij weer tot vorigen stand, Wilt mij in nood toch niet verlaten En luistert naar geen democraten. Dit ware uw Vaderen asch tot schand. Enschede, 25 Sept. 1863. Een loflied op de Nederlandsche Handelmaatschappij, die Nijverdal tot bloei heeft gebracht, vervaardigde Smelt in Juli 1839 in den vorm van „Een gesprek tusschen de Schim eens Edelmans en een Landman". Hij laat daarin door een ouden landman aan de schim van een edelman op diens vraag vertellen hoe al die fabrieken en veranderingen door de bemoeiingen der Nederlandsche Handelmaatschappij te Nijverdal zijn tot stand gebracht. Zooals een goed dichter betaamt, droeg Smelt zijn haar in lange lokken, die in de laatste jaren van zijn leven sneeuwwit waren. Ook deze heeft bij bezongen in een aardig gedicht, waarboven hij schreef: HULDE AAN MIJN GRIJZE HAREN. Makkers op mijn weg door 't leven, Grijzen, die mijn schedel dekt 'k V^il u dankbaar eere geven, Die mij trouw zijt bijgebleven En mij nog tot sieraad strekt. 228 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. Ja, ons heugen andere tijden Blonde vrienden van weleer! 'k Voel u nog om de ooren glijden Golvende naar alle zijden, In getal wel duizend meer. Neen, gij zijt er niet meer allen Dichte drommen rij aan rij 'k Zag er van uw duizendtallen Menig op mijn jaskraag vallen. Minder wortelvast dan gij. U, de trouwsten uit de trouwen, U wijde ik mijn citerklank; U, op wie ik steeds kon bouwen, Die als helden stand woudt houën, U breng ik mijns harten dank. Wat uw jeudig blond mocht rooven: Stormen, buien zonder tal, Vonken, uit den Zuideroven, Vlokken, die van 't Noorden stoven — Grijzen, gij stondt immer pal. Zou ik dan niet op u roemen, Die in trouw de rots gelijkt; U geen lieve vrienden noemen. Die als schoone witte bloemen Sierlijk op mijn schedel prijkt? Pronken met geleende veêren, Schuilen onder vreemde huik? — Goed, voor wie 't niet kan ontberen, Maar ik zou 't toch niet begeeren Voor mijn eigen grijze pruik. U met handen om te woelen, U te strijken naar 't bestek, Hier eens draaien, daar eens voelen, U op 't hoofd te doen krioelen? — Grijzen, neen, 'k was nooit zóó gek. 'k Liet U eerbaar nederhangen, Dartelen naar uw lust en wil; Speelde Uw lok ook om mijn wangen, 'k Zocht U in geen prooi te prangen Naar mijn eigen dwaze gril. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 229 Maai gij weet van vroeger dagen: Zingen, dichten was mijn lust; Kon ik soms naar eisch niet slagen Dan kwam 'k U om 't rijmwoord plagen Tot mijn dichtvuur was gebluscht. Met de vingers achter de ooren. Onder 't voelen in het haar Liet zich vaak een rijmwoord hooren Dat den sukkel kon bekoren En het vers was kant en klaar. Zit ik ergens nog te malen, In een afgelegen hoek. Waar ik beeld of woord zal halen, Dan zijt gij mij zonder falen Witsen Gijsbeeks woordenboek. 'k Voel mijn borst van hoogmoed zwellen; Tril dan vroolijk blijde snaar! Ga der wereld lof vertellen Van mijn trouwe metgezellen. Van mijn wit poëtisch haar. Breng aan alle zilveren kroonen, Die gij op Uw weg ontmoet. Arm of rijk en waar ze ook wonen. Onder minzaam eerbetoonen, Mijn oprechten broedergroet. 1 Jan. 1865. In December van het jaar 1862 werd de heer W. C. Th. van Nahuis benoemd tot burgemeester onzer stad, hij vestigde zich in het aan den Hengeloschen straatweg gelegen huis „Zorgvliet". De buren bereidden hem daar op echt Twentsche wijze een „wilkömst" door het „anböten" van het vuur en het oprichten eener eerepoort, waarin een kroon was opgehangen met een gedicht daarin. Het was weer de heer Smelt, die voor de buren dit gedicht vervaardigde, dat luidde: 230 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. Edelachtbre Burgervader, Blij van zin en wel te moe Treden we U eerbiedig nader, Roepen we U ons welkom toe. Welkom bij Uw nieuwe buren. Welkom hier met vrouw en kroost, Mocht Uw wonen lang hier duren Met genoegen onverpoosd. Deelt hier samen ruimen zegen, Smaakt hier 't zoet van 's levens lot, Waai 't geluk U ruimschoots tegen — ; Zoo wenscht U uw buurt — van God! Smelt was een groot dierenvriend. Dat blijkt uit verschillende zijner gedichten. De eigenaar van het erve Varvik in Zuid-Eschmarke bezat een bijzonder flink en sterk paard, dat in den geheelen omtrek als „de Vos van Varvik" bekend en beroemd was, een paard, dat geen vracht, hoe zwaar ook, liet staan. Toen het dier oud werd en ieder meende; dat zijn baas hem nu wel het genadebrood zou laten eten als belooning voor de vele bewezen diensten, werd het tot veler verwondering door den eigenaar verkocht. Smelt uitte zijn verontwaardiging over dit geval in deze dichtregelen: WEEKLAGT VAN EEN OUD PAARD. Helaas wat treft mij oude vos Een rampvol lot op aard! Hoort mensch en dier, mij klagend ros. Stort tranen om een paard. 'k Heb zooveel jaren trouw volbracht Wat Meester mij gebood; 'k Was willig voor de zwaarste vracht Al dreigde mij de dood. Getuigt het allen, jong en oud, Werd niet een jarental Het zwaarste werk aan mij vertrouwd? AVas ik niet overal? Was vaak niet, bij een zware vracht Al kraakten speek en as, Het troostwoord: Ja, de vos heeft kracht, Dat komt ons goed te pas. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. Al speelde ik ook de zwaarste rol, 'k Week voor geen berg of gat; Mijn sterke spier hield immer vol; Al had mij 't schuim bespat. Steeds dacht ik: trouw mijn werk verrigt Zoo lang ik kan en mag; Dan wacht ik van mijn Meesters pligt. Een goeden ouden dag. Dan schenkt hij wis genadebrood Aan mijn versleten lijf; Ik blijf bij hem tot aan mijn dood, Dat 's zeker, ja ik blijf. Maar ach! daar vliegt mijn droombeeld heen! Verijdeld is mijn hoop. Nu, oud en stram van lijf en leên. Nu veilt hij mij te koop! Wat baat mij nu mijn deugd mijn kracht Met eiken dag betoond? Nu wordt mijn trouw bij dag en nacht Met ondank nog beloond. Mijn Meester! zeg waar is de fout. Die 'k immer heb begaan? Was ik ooit lui, of wild of stout, Dat ik hier moet van daan? ■— Hadt gij wel immer beter ros. Voor wagen, ploeg of eg? Waarom verkoopt gij de oude vos? Ondankb're Meester! zeg. Zijt gij mij oude, in eenmaal moe? Welaan! ik vrees geen smart, Neem fluks een mes, en stoot maar toe, Doorboor mijn trouwe hart. Dan vinde ik 't genoeglijk graf, In dezen zelfden grond, Waar 'k jaren lang bij stap en draf, Mijn lust in werken vond. Doch neen gij draalt, gij wilt niet, neen! Ik oude, ik moet maar weg! Men sleept mij voort, daar ga ik heen! Wat voelt gij Meester? zeg! 232 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. Het dooden van wild door de jagers was Smelt ook een doorn in 't oog. Bij het einde van zeker jachtseizoen laat hij op den eersten Januari een „hazenweesje" in het Engerinksbosch aldus spreken en duchtig de les lezen aan de liefhebbers der jacht: DE JAGT IS UIT. Dc jagt is uit — zij zijn verstreken, De dagen vol van angst en nood, Nu is het grootst gevaar geweken Voor Pluto's tand en Nimrods lood. Nog hoor ik 't donderen, dreunen, knallen. Nog smelt mij 't hart van wee als was; 'k Zag vrienden, buren, magen, vallen En sleuren naar vorst Nimrods tasch. Mijn vader zelf — o 'k zag hem slepen. Gevallen door het moordend schot. En Pluto's tanden fel benepen Naar 't vroolijk juichend moorderen rot. Mijn moeder — dank haar liefde en zorgen Had in dit bosch mijn broertje en mij, Haar spadekroost, in 't loof geborgen Bij gindschen eik, aan deze zij. Maar ach, wat is den rooveren heilig? Geen moederliefde of wezennood! Mijn broertje en ik, wij bleven veilig, Maar Moederlief — ach moê is dood! Neen 'k male het niet dat hartverscheuren, Bij Moeders laatste noodgeschrei; Helaas, ik zag haar henen sleuren, Mijn broertje en ik, wij alle bei! Wie zal nu de arme weesjes leiden? Waar daagt voor ons nu hulp en raad? Zoo wreed van Moeders zorg gescheiden, Vervolgd door onverdienden haat! HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. De Nectar ging dus rond ten koste van 't gemeen Wie lust geen Bachus nat op 't land of in de steen? Men zat op zijn gemak een flksche pijp te rooken, De koude deerde ons niet, men kon den kachel stoken Zoo droeg zich alles toe, als ik mij wel bezin, Toen d'edele wedstrijd, om de school nam zijn begin; . Minerva's zoon zat voor, op wiens eerwaardig wezen, Een schat van kundigheên zeer duidelijk stond te lezen. Een opstel, maar foutief bood hij den strijders aan, Elk moest naar rede en taal nu aan 't ontleden gaan. Dit stuk was afgewerkt, toen volgde een stroom van vragen, Om kennis van de taal, door antwoord voor te dragen; De nutte rekenkunst onmisbaar voor elk een, Kwam toen met fleren tred op haar Katheder treên, Men sprak van grootheid en van klein en kleiner deelen. En hoe men breuken saam tot een geheel kan heelen, Van vierkant, lengte en breedte, van natte en drooge maat. En hoe de nieuwe kunst ver boven de oude staat. De schoone Algebra die mocht zich onderwinden, Al wat verloren was voorzeker weêr te vinden. Wat was Columbus gek, 't vermiste Amerika, Zocht hij door 't houten vlot, en niet door d' Algebra! Wie immer iets verliest van zilver, goud of boeken, Leer fluks de algebra, of doe 't een ander zoeken. Voorwaar! wat tooverkunst leert ons niet d' Algebra; Die zoo bevrijden kan van zoeken voor en na! Men reisde ook 't aardrijk rond op banken en op stoelen, Geen stoomtuig zit zoo zacht, ik kon geen stooten voelen. Men kroop de bergen door, bracht goud en zilver voort, Maar niemand kreeg ervan, zooals ik heb gehoord. Dan boven in de lucht en dan in 't hart der aarde Geen hagel werd ontzien, geen onweer dat vervaarde. De wijd begrensde zee, veel grooter dan het land. Werd al zoo min verschoond als 't eiland, kust en strand, Rivieren, wondergroot, die ging men ons vertoonen Veel grooter nog dan die der schoone Amazonen. Dit heette Aardrijkskunde, en kennis der Natuur, Wat wonder groote reis! en toch viel 't niemand zuur. Zoo ja! dan waren 't wis de drie gespierde rossen. Nu nog een sierlijk schrift in 't midden groot en klein, Daarna een Neêrlandsch lied en dit besloot den trein. Behalve nog 't gevraagde naar nooten, blokken, strepen, Of ze allen wel de kunst van zingen goed begrepen. En ieder werd verzocht te ruimen nu de zaal, En ziet daar buiten weêr wachtte ons de feestbocaal; De grootste kunstenaar, naar 't oordeel van de Heeren Moest nu uit zijne beurs den ganschen troep trakteeren, Men dronk dus nog eens gul, tot feestelijk besluit, Bij 't groeten van de schaar, het vonkelend glaasje uit. 28 Maart 1837. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 237 Den 21 sten Februari 1873 is Smelt plotseling aan een beroerte op het Engerink overleden, zijn vrouw was reeds 12 Maart 1855 gestorven. In een oud in perkament gebonden boek „De Kerckelicke Historie" door J. Uyttenbogaerdt in 1646 geschreven, dat nog in het bezit zijner familie is, heeft hij met zijn duidelijke nette hand allerlei bijzonderheden over zijn huisgenooten opgeteekend. Eén zijner kinderen heeft daaronder na zijn dood geschreven: „1873 den 21 Februari, 's avonds 8 uur is H. Smelt overleden en begraven den 25 Februari op het kerkhof der gemeente Lonneker in het eigen graf." Van zijne kinderen is, zoover mij bekend, zijn zoon Lambertus de eenige, die ook gedicht heeft. Ik herinner mij hem een toepasselijk door hem vervaardigd vers te hebben hooren voordragen bij gelegenheid van de inwijding van de zoogenaamde nieuwe zaal op het Volkspark en een gedrukt gedicht van hem „Bij de graven mijner dierbare Ouders" is in mijn bezit, waaruit de hooge achting blijkt, die ook Smelts kinderen hem en zijn vrouw toedroegen. TWENTER BRULFTENEUGERS LEED. Van oudsher is men in Twente gewoon geweest groote boerenbruiloften te houden, waartoe geheele boerschappen, familie, vrienden en bekenden, te zamen eenige honderde personen tellende, werden uitgenoodigd. Zoo'n bruiloft werd gehouden op de deel van het „losse" Twentsche boerenhuis, waar zitplaatsen waren aangebracht en waar in het midden werd gedanst. De muziek werd voortgebracht door een paar muzikanten, zittende met stoelen op een oude boerenkist. De jenever-schonk men uit koperen ketels, terwijl de bruid steeds met de suikerpot rondliep om de glaasjes van suiker te voorzien. In de weide bij het huis liep de zoogenaamde bruidskoe, de koe, die door de jonge vrouw van uit haar ouders huis was mede ten huwelijk gebracht en die, aan de horens versierd met mooie kunstbloemen en een klein spiegeltje vóór aan den kop, door de genoodigden met kritische blikken werd bekeken en beoordeeld. De uitnoodiging tot zulk een bruiloft geschiedde door twee „Brulfteneugers". Zij droegen hooge hoeden versierd met een krans van bonte kunstbloemen en hadden elk een eikenstok in de hand. Die uitnoodiging geschiedde in dichtvorm. De hierbij afgedrukte reproductie van eene schilderij van de hand des heeren L. J. Bruna, welke zich in de Oudheidkamer te Enschede bevindt, vertoont zulk eene uitnoodiging ter bruiloft in een Twentsch boerenhuis in vroegeren tijd. Dat huis heeft nog de „achterheerd" een klein uitgebouwd gedeelte aan den vóórgevel, dat gelegenheid geeft om gezellig rond het open vuur te zitten. De deur is nog gedeeld in een TWENTER BRULFTENEUGERS LEED. 239 onder- en bovendeur en boven het vuur draait nog de „wendezoel" een soort houten galg, waaraan de koeketel hangt. De oude boer zit met zijn vrouw, die nog de oude bonte hoofddoek ('n kopdook) draagt, aan de klaptafel. De jonge boerin haast zich den brulfteneugers een glaasje jenever in te schenken en de knecht fluistert de meid in 't oor dat er spoedig gelegenheid tot dansen ,,Brulfteneugers" in een „los" boerenhuis in Twente. zal ïzijn! Ondertusschen zeggen de twee brulfteneugers hun dichterlijke uitnoodiging op. Deze uitnoodigingen luiden verschillend, doch komen in hoofdzaak veel met elkaar overeen. Eerst begint nummer een en geeft al gauw het woord aan nummer twee, die dan de eigenlijke uitnoodiging doet, welke later door zijn kameraad nog wat wordt aangevuld. Zulk een gedicht, waarmede men vroeger soms dagen lang en uren ver overal uitnoodigde, laat ik hier volgen. Het gebruik is lang niet 240 TWENTER BRULFTENEUGERS LEED. meer overal in Twente in zwang en de bruiloften worden tegenwoordig meestal heel anders gevierd dan vroeger. De versierde hooge hoed moest al spoedig plaats maken voor een versierde pet en tegenwoordig geschiedt „het neugen" op de fiets en dragen de „neugers" alleen een bouquetje op de borst. TWENTER BRULFTENEUGERS LEÉD. A. G'n dag in 't hoes Hier zet ik miene koez'. Ik zol ow zeggen, ik weet nich wat. Ik zol ow neugen, ik weet nich woar, Now za'k mi-j ees bezinnen Loat mienen kamm'road meer beginnen. B. Wissinks Jaan de Breugom En Greet Asveld de Broed Dee neugt ow Moandagmiddag oet Op 'n vaatken voezel of veer En vief, zes tönn'kes beer En 'n scheppel sokker En koffie met nen klont Dee zal ow smélten in 'n mond En ne wanne vol rozienen Doar zö'j ow bi-j loaten verschienen En 'n stuk van 'n schinken Doar kön i-j good op drinken. Wel 's middags soep en vleisch wil etten, Dee döf ook vork en leppel nich vergetten. En 'n ieder wéés zoo good En zet ziene leerzen en schöö in 'n smeer, Dan döot ow op de brulfte de veute nich zeer. Want wi-j kriegt veer muzikanten oet Wuilen of Wettr'en, Dee komt met violen en klarinetten, En as dan de spölleu begint te strieken Dan zölt de jongs de mèkes an kieken. Wichter met de losse mussen Könt de jongs zoo lekker kussen, 's Morgens as de hanens krei-jt Zölt ze 't nog angoan of 't newwelt en wei-jt, Dan zölt nog daansen Jaan en Greet Dat eer 'n schoem op de rugge steet. Wi-j zölt scheeten met Hinten en pistollen, En wel nich meer goan kan dee löt zich meer rollen. UIT DE GESCHIEDENIS VAN EEN ORGEL. Toen in het jaar 1795 evenals in andere plaatsen van Twente de Hervormde Kerk alhier werd in gebruik genomen door de Fransche soldaten en deze alles wat daarin brandbaar was gebruikten om de vuren te onderhouden, die hen in den strengen winter moesten verwarmen, werd ook het orgel geheel opgebrand. Na het vertrek der Franschen werd de kerk door de Hervormden zoo goed en zoo kwaad als het ging weder voor den dienst geschikt gemaakt en in het jaar 1802 werd het inwendige gerestaureerd. Ook een nieuw orgel werd toen aangeschaft naar het heette, vervaardigd door den orgelmaker Künckel uit Rotterdam. Dezer dagen is gebleken, dat dit orgel niet nieuw was en ook niet door Künckel was gemaakt. Het in 1802 toch gekochte orgel is in het jaar 1855 door de Hervormde gemeente te Enschede verkocht aan de Katholieke gemeente te Losser, omdat men te Enschede een nieuw orgel had aangeschaft, dat den 28 Januari 1855 door Ds. Evers werd ingewijd, met eene rede naar aanleiding van de woorden van Psalm 150. Het oude orgel ging dus naar Losser en deed daar dienst tot het jaar.... 1911. Toen werd het afgebroken en door een nieuw vervangen, hoewel het uitwendige nog in gebruik is gebleven. Bij het sloopen werden verschillende opschriften gevonden en wel vooreerst: Apolonius Bos me fecit 1686 (heeft mij gemaakt). Verder vond men: Gerepareert en Opgeset door Johannes Peterrus Künckel Mr. Orgelmaker te Rotterdam Anno 1802 en eindelijk: Gerepareerd en UIT DE GESCHIEDENIS VAN EEN ORGEL. 247 opgesteld te Losser door Elberink orgelmaker te Oldenzaal Anno 1855. Het in 1802 alhier door Künckel opgezette orgel was dus voor oud gekocht (van wien is niet gebleken) en reeds in 1686 vervaardigd door een zekeren Apolonius Bos, zoodat het gedurende niet minder dan 225 jaren heeft bijgedragen tot stichting der godsdienstoefeningen. De opschriften zijn aangekocht door de Oudheidkamer alhier. DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE. Op Dinsdag 18 November 1913 was het juist honderd jaar geleden, dat de stad Enschede het eerste bezoek kreeg van de Kozakken. Den 18 November 1813 omstreeks drie uur reed plotseling een troepje dezer ruwe krijgers over de brug der stadsgracht door de Eschpoort de stad binnen. Nauwelijks binnen de stad gekomen, maakten ze halt en bonden hunne paardjes aan de palen met schommelkettingen, die voor het huis stonden van den maire, (den burgemeester in den Franschen tijd onzer stad), den heer J. B. Blydenstein, het huis dat thans is bestemd voor openbare leeszaal en indertijd is afgebroken om verplaatst te worden. Het was dien 18den November juist „koude kermis", de St. Maartensmarkt en de stad was vol boeren, die nieuwsgiering de vreemde gasten aangaapten. Naast de Eschpoort op den hoek der Haverstraat stond toen een herberg op de plaats waar nu de winkel is van C. & A. Brenninkmeyer. In die herberg werd met kermis gedanst evenals dat in onzen tijd nog gebeurde in de herbergen bij de Veldpoort van Hesselink, Kaldewaai en Maseland. De kozakken mengden zich in die herberg al spoedig tusschen de paren en namen zelfs aan het dansen deel, met het gevolg, dat een boerenmeisje zich zoo met dansen vermoeide, dat ze aan de gevolgen overleed. De boeren, die voor de kermis naar de stad waren gekomen, voelden zich bij die vreemde soldaten niet erg op hun gemak en reden spoedig met hunne wagens de stad uit. Gelukkig trok het troepje 's avonds weer terug naar Oldenzaal. 260 BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 24. Een steen daar niets op staat behorende aan de erven Georg Jurriaan Stroink en Maria Elizabeth Grotenhof. 25. Een steen van Benjamin Blijdenstein. 26. Een steen van O. Burgemr Pennink. 27. Een steen van de erven van Hendk Steenberg toebehorende. 28. Een steen van de Wed. Gerrit Berenbroek. 29. Een steen de erven van Egbert Klopper en Burgemr H. Weddelink toekomende. 30. Een steen waarop staat A° Domini 1602 d 8 Juny is gestorven Leonhart Scheffer van Aken. De Ziele God genadig zij. Amen. 31. Een steen niet wel leesbaar. Dit navolgende egter te zien 16 . . . in den Heere ontslapen den vromen Herman Menkmaat, gewezen Burgemr dezer Stadt. Ook staat midden op den steen gehouwen I. B. 32. Een steen Jan Cost secretaris. 34. Een steen Herman Budde bij de tijden in koninglijcke regeering Rigter tot Enschede Ontslapen d. 10 Oct. 1655. 35. Een steen zo 't schijnt Lambert Budde dog kan niet wel gelezen worden. 36. Een steen Jan Cost Rigter tot Enschede gestorven 1680 d. 10 Nov. out 59 jaren en Sara Budde gestorven 1706 d. 22 Novemb. out 79 jaren. 37. Een steen Lambertus Budde geboren den 1 Sept. 1629 Obiit d. 2 Aug. 1637. 38. Een steen waarop staat niet wel leesbaar: 1636 d . .. December is gestorven A. Bruinink 1637 d. 7 Juny Jan Bruinink. De zielen God genadig zij. 39. Een steen en op den zeiven uitgehouwen: 1637 d. 14 Juny is gestorven Arent Bruinink d. 9 July Fenneken Bruinink. Ihrer Zelen God genadig zij. 41 en 42. 2 steenen van de adellijke familie Van Loon onder 't gestoelte van den ontfanger Cost (no. 41 nu Engerink, no. 42 erve Hofste), BEGRAVEN IN EN OM DE HERVORMDE KERK. 261 43. Een steen, waaronder begraven Engelbertus Stockman. 44. Een steen der erfgenamen van Jurrien Meyer toebehoorende. 45. Een steen van de erven van Barent Paaschen. 46. Een steen van de Wed. Loon Bulo. 47. Een steen van de erven van Barent Paaschen. 48. Een steen, daar wat op staat, doch niet leesbaar (toebehoren: Izak en Stienken Paaschen). 49. Een steen id. id. (Jan Sweerink toebehooren). 50. Een steen van Burgemeester Hoedemaker. 51. Een steen Harmen Wesselink in de Broekheurn. 52 en 53. 2 steenen van de erven van Dom. Leurink. 54. Een steen van Gerrit Ottenhof. 55. Een steen, waarop staat te lezen: A° 1666 28 Maart Obiit Jan Cost Senior Burgemr alhier. 1664 d. 22 Oct. Obiit Catharina Lasonder, huisvrouw van Burgemr. Jan Cost, 57. Een steen van de erven Stroink in de Broekheurne. 58. Een steen, waarop staat W. K. H. I. S. 59. Een steen van den commies Roeszink (waarschijnlijk onlangs in Broekheurne teruggevonden). 60. Een steen van de erven van Barent Blijdenstein. 62. Een steen, waarop staat: 1660 d 29 Mey obiit Jan Bekker. 1666 d 14 Mey Gerhardus Bekker, Raadsman van S. Anthonie Gasthuis. Catharina van Alstede, huisvrouw van Jan Bekker 1657 d 16 Oct. 63. Een steen, waarop staat gehouwen: Herman Bekker Rigter tot Enschede 1772. 64. Een steen toebehoorende aan de erven van Abraham ten Cate. 65. Een steen van Gerrit Röedink. 66. Een steen van Willem Hegerink in Driene. 67. Een steen van Herman Bruinink in de Broekheurne. 68 en 69. 2 steenen van Joost Gerrit van der Schilt. 70. Een steen van Gerrit Varrewijk. 71. Een steen van Gerrit Overbeek. HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 273 Haer moeder tot haer gecomen was Uit Vrieslant seer verre gelegen, Met hare susters op dat pas Dit en mocht haer niet bewegen. Sy heeft genomen haer afscheyt Van haer moeder sonder verbeyt, Sy verkoos ongemack te lyden En tooch met haer suster ten stryde. Gevel van het Huis Twickel, gebouwd door Goossen van Raesfelt in 1551. De beide ongelukkige vrouwen werden eerst naar Deventer gevoerd en daar geleid voor den stadhouder van Overijssel, Maximiliaan van Egmond Graaf van Buren, die haar een eerste verhoor afnam, hetgeen gevolgd werd door eene ondervraging van „Broeder Grouwel", waarschijnlijk Bernard Gruwel, den Prior van het PredikheerenKlooster te Zwolle, die zijne vaste aanstelling als Inquisiteur KATOEN EN HEIDE 18 274 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. in Gelderland, Friesland, Overijssel, Groningen en Utrecht in 1546 verkreeg. Het gelukte echter geen dezer beide mannen de freules tot andere gedachten te brengen en ze werden daarop gebracht naar het „Huis te Delden". Daerna bracht mense op dat huys Te Delden hoog van mueren, of zooals een Duitsch martelaarslied uit 1545 zegt: Sie wurden wider beyd hinauss Gefürt gehn Zwigkel auff das hauss. Hier werd het onderzoek voortgezet door „Twee tyrannen uit dat Borgoensche Hoff", terwijl men elders leest: Sy deden uit 't Borgoensche Hof Een commissarius daer comexi. Maar ook deze Brusselsche afgezant was niet in staat de vrouwen te bewegen hunne overtuiging prijs te geven. Het lot van Maria en Ursula zou nu weldra beslist worden. Het blijkt intusschen dat de Drost nog dekking heeft gezocht voor de verantwoordelijkheid der procedure en zich daarom heeft gericht tot Ridderschap en Steden van Overijssel. Deze hebben zich echter met een ontwijkend antwoord van de zaak afgemaakt, want hunne resolutie van 4 Augustus 1544 luidt: „Wat raidt dat men sall willen geven Goessen van Raesfelt, Drost van Twente, woe hy mit den tweeën jufferen van Bekkem voortvaren sall. Die meynonge van Deventer, die Drost sall soe doen, als hi dat voir Godt ende voir die werlt verantwoorden will." En het gevolg van alles is geweest: „So is derthiene Novembri Die Banck gespannen tot Delden." Na een halfjarige gevangenschap zijn de beide vrouwen op den 13den November 1544 in tegenwoordigheid van het Gerecht, den Drost en een Keizerlijk Gecommiteerde HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 275 van het Hof van Gelderland uit Arnhem, ter dood gebracht op den brandstapel, zonder dat Johan van Beckum of zijn moeder tevoren van het gebeuren in kennis gesteld waren. De oude liederen vertellen ons in bijzonderheden hoe die terechtstelling heeft plaats gehad. Van het kasteel Twickel werden de veroordeelden gevoerd naar de gerechtsplaats waar men gewoon was de doodstraffen te voltrekken. Deze lag op ongeveer een half uur afstands van Delden, even rechts van den weg naar Goor en heet nog „Het Galgenveld". Eenige jaren geleden, bij het ontginnen der heide aldaar, vond men de beide posten van den galg nog in den grond zitten. Daar was de brandstapel opgericht. Elk, man of wijf, voert brandstof bij, Ook 't kind, in d' onschuld zijner dagen. De grijsaard mee, van jaren krom, Wenscht nog een houtje aan te dragen Met opgewektheid legden zij den weg af en toen het toegestroomde volk hunne standvastigheid zag, konden velen hunne tranen niet bedwingen. De vrouwen, dit ziende, zeiden: Schreit niet om hetgeen men ons aandoet, wij lijden niet omdat wij toovenaressen of andere misdadigers zijn, doch omdat wij ons geloof niet wènschen te verzaken. Bekeert u en het zal u eeuwig wel gaan. Dus gingen sy Godt loven Alst volck haer bestandicheyt sach aan, Storten sy so menig traen, Doenmense voerde na die staken Songen sy met vreuchden en spraken: Screijt niet om 't geen dat men ons aen doet, Wy lyden niet als toveneeren Of ander misdaden sprac Mari vroet. Maria van Beckum werd het eerst terechtgesteld. Blijmoedig betradt zij den brandstapel, doch verzocht de Overheid niet meer onschuldig bloed te vergieten en haar zuster te sparen. 276 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. De jongste , is eerst genomen Juffer Mary na mijn verstand. Om hare suster te ontvromen Hebben sy haar eerst verbrand. Sy badt al sonder verdrieten De Overheyt seer soet, Dat sy niet meer souden vergieten, Dat recht onschuldich bloet. De beul, die vloekte, omdat de ketting, waarmede zij aan den paal werd gebonden, niet naar zijn zin was, vermaande zij nog. De Hencker vloecte met quaden moet Die keten was niet na synen sinne, Och vrient, denct hoe qualyc dat ghy doet Sprac sy uit vyerigen minne, Myn lichaem en is des weerdich niet Dat Christo daer over lastering geschiet, De pastoor van Delden, die mede aanwezig was, wilde Ursula omkeeren, opdat ze het droevige einde van haar zuster niet zoude zien. Maer sy keerde haar met gewelde Laet my sien deijnde myns susters soet, Sprack sy al uit een dringent gemoet, Want die heerlycheyt daer sy sal ganghen, Begeer ik van harte te ontfangen, Nadat Maria den geest had gegeven trachtte men voor de laatste maal Ursula nog te bewegen te bekennen dat ze gedwaald had en toen ook dit pogen tevergeefs was, raadde men haar aan te verzoeken om met het zwaard gedood te worden, inplaats van den pijnlijken verbrandingsdood te moeten ondergaan. Doch zij wenschte geen ander einde dan dat haars zuster. d'Ander vraagden sy met practijken Ursel was sy genaemt Off sy niet woude affwycken Haer suster was gebrant, geblaemt Soudt ghy my van de waerheyt dryven Om desen tytlycken doot HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 277 Neen by Christum wil ick vroom blijven Myn huiper in al der noot Oock brachten sy haer ten handen Te bidden al om dat sweert. Met hare suster te verbranden Heeft sy alsoo begeert. Toen Ursula den brandstapel besteeg gleed haar voet uit op het hout en riep zij: „Ik val". De mannen van het Gerecht dezen uitroep hoorende, meenden dat zij zich op het laatste oogenblik toch nog bekeerde en wilden reeds de executie doen staken, maar Ursula riep dat men zich vergiste en dat zij slechts van een blok hout was afgevallen. Zij klimt op 't hout, maar zegt: — „ik val" — De Priester roept: „men schenk haar 't leven" „Zij valt haar dwaling af en leer!" En 't volk herhaalt: — „houdt op van blaken!" „Neen" zegt zij — daar de vlammen kraken — „Ik val niet af. al val ik neer!" Een pachter van haar man, die mede tusschen de toeschouwers stond en dien zij herkende, gaf zij hare laatste groeten voor haar echtgenoot mede: Segt Jan van Beckom goede nacht Heeft sy tot een van haer Meyers gesacht Dat hy Godt diene sonder vresen Ick sal Godt een offer wesen. Zoo was het einde der freules van Beckum, dat ons, zooals men ziet, met allerlei bijzonderheden in niet minder dan zeven, zoowel Duitsche als Hollandsche martelaarsliederen wordt .medegedeeld. Twee daarvan zijn reeds in het jaar 1545, dus één jaar na de terechtstelling, ontstaan. Over 't algemeen worden deze martelaarsliederen, die meestal dadelijk na den dood der slachtoffers, ja soms nog vóór de eigenlijke terechtstelling, menigmaal door ooggetuigen, zelfs door de veroordeelden zelf gedicht werden, zéér geloofwaardig geacht. 278 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. Een der Duïtsche liederen van 1545 heeft tot titel: „Ein Neu Lied von zweien Jungkfrouwen, vom Adell zu Delden, drey meil von Deventer verbrandt. Im Thone, Ein newes liedt wir heben an" en een ander van het jaar 1583; „Ein ander schön lied und Wunderwürdige Geschicht von zweien weibsbildern, bey welchen Gottes liebe über alle ding starcker dan der todt gewesen. Geht De terechtstelling der Freules van Beckum bij Delden 13 November 1544. in der Toler Melodey, zu Delden im Niederland geschehen. Oder wie man den König in Ungern singt". De dood der zusters van Beckum behoort tot de meest bekende martelaarsgeschiedenissen der Doopsgezinden. Het Martelaarsboek van T. van Braght, illustreert haar door een prent. Dit en de andere plaatjes in van Braght s boek, zijn van de hand van den bekenden 17den eeuwschen etser en dichter Jan Luycken, die evenzoo nauwkeurig in zijn afbeeldingen was, als de schrijver ge- HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 279 loofwaardig in zijne mededeelingen. De plaat is volkomen volgens de hierboven gegeven beschrijving gemaakt. Men ziet den beul bezig Maria met een ketting aan den paal te binden. Een oud vrouwtje steekt reeds den brandstapel aan met vuur dat men op een ijzeren bak heeft medegebracht. Links staat de pastoor van Delden, die vergeefs Ursula tracht om te keeren. De vertegenwoordiger van het gerecht, te paard, met de zoogenaamde „roede der Gerechtigheid" in de hand,, ziet men op den achtergrond met een der andere voorname personen naast hem. Achter hen verheft zich de kerk van Delden. Dit boek bevat over de geschiedenis ook nog een merkwaardig bericht. Twee „trouwe broeders" Bartel en Gerrit, hadden 't bijgewoond, dat Maria van Beckum met hare schoonzuster op het huis te Delden was geofferd. Zij hadden Maria hooren zeggen? „de paal waaraan ik gebonden ben, zal later nog groenen ten bewijze dat ik om de waarheid lijd". En inderdaad, toen zij een poos later weder eens naar de gerechtsplaats gingen, zagen zij aan den paal groene loten. Beiden woonden later te Antwerpen en vertelden daar dit geval aan den oudste Hendrick van Arnhem, die hun bedaard antwoordde: „Ik soude ulieden sulcks niet durven na segghen", waarop zij zeiden: „Zouden wij niet zeggen, hetgeen wij zelf gehoord en gezien hebben?" In verband hiermede is het merkwaardig mede te deelen, dat J. Geerdink in zijne „Bijdragen tot de Geschiedenis van Twente", uitgegeven in 1895, meldt, dat tot nog voor weinige jaren de doopsgezinden uit Hengelo telken jare op den 13 November, den verjaardag der terechtstelling, op de plaats daarvan eenen groenen tak kwamen zetten! Volgens de meergenoemde Duitsche liederen geschiedde bij deze executie 't „wonder" dat de lijken op den brandstapel ongedeerd bleven, hetgeen Prof. Dr. F. Ritter aanleiding geeft tot de vraag of de beide vrouwen eigenlijk wel verbrand zijn. Misschien werden ze vóór het 280 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. verbranden door den beul gewurgd. Aan het aansteken van den brandstapel ging dikwijls het wurgen vooraf, of de dood werd bespoedigd door den veroordeelde een zakje met buskruit op de borst te hangen, dat door de ontploffing den dood veroorzaakte. Verbranding bij levenden lijve was eene bijzondere verscherping van de straf. Soms ook liet men den ter dood veroordeelde, door het aansteken van vochtig hooi of stroo stikken, vóór het lichaam door het vuur werd aangetast. In verband hiermede is het opmerkelijk dat Jan van Beckum in zijn nader te vermelden brief mededeelt, dat de zusters zijn „an twe poste geslaigen, myth vur sunder enyghe benedynghe omgebracht und gesmoickt". Den 18den November 1544 krijgt Jan van Beckum een brief van de broers van Ursula, zijne zwagers in OostFriesland, Hicko en Hero van Werdum, die zich beklagen daarin, dat ze van hem geen schriftelijke mededeeling over het voorgevallene hebben gekregen. Jan van Beckum antwoordt hierop den llden December 1544. Deze brief bestaat nog en bevindt zich in het bezit der Jeverlandische Verein für Altertumskunde te Jever, doch zooals mij de secretaris dezer vereeniging welwillend mededeelde, blijkt daaruit helaas niet waar Jan van Beckum dien brief schreef en waar hij dus woonde. Het blijkt uit dit schrijven, dat men, reeds voorbereid door de verhalen van de reeds lang teruggekeerde moeder en zusters van Ursula en door het mondelinge bericht van een bode, al heel spoedig in Oost-Friesland „vlockmeringhe tydonghe erlandt", vlugmarige van mond tot mond gaande tijding erlangd had van het gebeurde, doch dat men had gerekend op eene schriftelijke bevestiging van Jan van Beckum. Deze deelt hun dan mede, hoe hij gehoopt had, daar de Drost zijne vrouw en zuster ongeveer een half jaar op Twickel had gevangen gehouden, dat de zaak nog ten goede zou gekeerd zijn, maar hoe dat ijdel hopen is geweest, hoe ze gevonnisd waren, zonder dat hij en zijne moeder er iets van wisten en dat de lijken, terwijl hij schrijft, ondanks alle pogingen van zijn kant, nog HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 281 boven aarde hangen. „Sus kan ick iw lijfden leider nicht verbergen, soe synt dannoch myn leve huysfrouw und suster, dewyle se eres geloves vulherdich gebleven sijn, synnen sie des donrettages nae Martino nestvergangen van wegen der Roemscher key. Mat durch eynen kommessarium van Arnhem uthem lande van Gelren in bewesen des gerichts, die droste van Twente etc. (mijn moder und ick und unse fruntschap eijn eyntlich bewettz des gerichtsdages nijcht-gekregen) an alle onse gerechtonge an twe poste geslaigen, myth vur sunder enijghe benedynghe omgebracht und gesmoickt (den silen der almachtige genedich und barmhartich syn wijll) und hangen oick noch alsoe ba ven aerden, woe wal wy alhir um der doeden lichamen ter aerden toe krigen myth allen vlijdt understanden und stain, dannoch tot dusser tyt gefeilt. Wy synt dannoch des besten verhapende". Aan het slot van den brief zegt Jan van Beckum dan hoe zeer hem het gebeurde heeft geschokt en bedroefd en hij vraagt zijn zwagers om raad, hoe hij in deze zaak nu zal handelen. Uit het in 1502 gesloten huwelijk van den „Hauptling" Ulrich van Werdum met de Oldenburgsche Armgard van Fikenfolt sproten twee zonen: Hicko en Hero en drie dochters: Ursula, Adelheid en Anna. Aan het huwelijk van de oudste dochter met den edelman Jan van Beckum uit Overijssel, was waarschijnlijk de korte heerschappij van Hertog Karei van Gelder in Harlingerland (OostFriesland), die ook de intrede van Hero van Werdum in Gelderschen krijgsdienst verklaart, niet vreemd. Een nazaat van Ursula van Werdum, met name Ulrich van Werdum, heeft in 1679 eene geschiedenis zijner familie geschreven, Historia Familiae Werdumanae, en beschuldigt daarin den Drost van Twente, Goesen van Raesveld, uit hebzucht Maria en Ursula voor het Inquisitiegerecht te hebben gebracht. Van Raesveld zou namelijk volgens hem, na Maria, de naaste erfgenaam van den kinderloozen Jan van Beckum zijn geweest, zoodat bij hem meer de hebzucht van den bloedverwant dan de 282 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. geloofsijver van den drost zou hebben gegolden. Hij voegt er bij, dat de straf des hemels Raesveld zou hebben getroffen, omdat van dien tijd af steeds een lid zijner familie met een lichamelijk of geestelijk gebrek zou zijn belast geweest. Er leefde, zegt Ulrich van Werdum, toen hij zijn familiegeschiedenis schreef, ook een lid der familie Raesveld, die, krankzinnig zijnde, door zijn broeders werd opgesloten gehouden. Deze uitspraak van den Oost-Frieschen bloedverwant moet echter als niet gegrond worden beschouwd, want noch de martelaarsliederen, noch de martelaarsboeken, zelfs niet Jan van Beckum in zijn brief aan zijn zwagers, maken van zoo iets melding. Had Jan van Beckum ook maar eenigszins daarvan een vermoeden gehad, dan zou hij het zeker aan zijn familie gemeld hebben. Bovendien pleit zijn beroep op Ridderschap en Steden voor Raesveldt en bij Fahne „Westfalische Geschlechter" zal men tevergeefs naar eenige familieband tusschen den drost en zijne terechtgestelden zoeken. De martelaarsliederen en martelaarsboeken, dus de oudste bronnen, laten den Drost slechts op last van den Stadhouder handelen. In 1673 heeft Ad. Hend. van Raesveldt, een nazaat van Goosen van Raesveldt, de betichtingen weerlegd tegen zijn voorvader geuit over de terechtstelling van 1544. Hij zegt: „dat in de oude resolutieboeken der drie steden gevonden zal kunnen worden hoe Goossen van Raesveldt aen deselve geschreven heeft en raedt versocht, die daerinne hem lieten fluctueeren ende haer niet en durfden bemoeyen, maer hebbende die saeke vor den stadhouder gediend". Nog diene intusschen, dat uit een charter van 1555 blijkt, dat op 11 Juni van dat jaar Goossen van Raesveldt is beleend geworden met het erve en goed Kevelham, gelegen in het kerspel Goor, buurtschap Stockem, gelijk wijlen jufvrou Marie van Beckom en haar voorouders beseten hebben en door den Keizer geconfisqueerd en van Raesfelt daermede begiftigd was. HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 283 In de archieven op den huize Twickel zal men tevergeefs naar eenig bericht over al het bovenstaande zoeken, zij het dan alleen de aanteekening van Ad. Hendrik van Raesfelt uit 1673. Ook van de plaats, waar de zusters gevangen zaten, is daar niets bekend, misschien was dit de kelder onder den ouden dikken toren, eene van zwaar muurwerk omgeven ruimte. In elk geval was vroeger de plaats dier gevangenis wel bekend, want Andries Schoenmaker, die in het jaar 1729 met de teekenaars Pronk en Het Huis Twickel. de Haan vele kasteelen bezocht en afteekende, noteert in zijn boek, dat nog in handschrift aanwezig is in het Museum te Zwolle, bij het kasteel Twickel: „Ik besag het huys en ons wierd aldaar een kopje thee geschonken en bij die gelegenheyt was ik in de kelder of gevankenis. In dewelcke de twee edele juffrouwen gezusters van Beckum om het geloof gevangen gelegen hebben. Deze twee edele juffrouwen hadde een zeer 284 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. ongevoelige moeder, welke soo gehecht was aan het pauselijk geloof, dat se de moederlyke teerhijt afstapte en bijde haar dochters ten huysen uijtstiet, waerop sy gevangen wierden en na Delden gevoert; daar men haar ter vure gedoempt heeft en ook verbrant syn om het gelove in d Heere Jezus Christus, dat sij vastelijk omhelst hebben". Verder verhaalt Schoenmaker dat aan hem en zijn gezelschap werd getoond: „een stock of pilaar en de boeijens aan welcke twee Edele juffrouwen gezusters van Beckum gevangen hebben gelegen". De terechtstelling der freules van Beckum en andere dergelijke executies in die dagen, hebben zeer ernstige gevolgen gehad. Bestonden die gevolgen in den beginne uit wraakoefeningen van familieleden der ter dood gebrachten, die slechts bedoelden schade toe te brengen aan lieden, die men aan dit ter dood brengen schuldig of medeplichtig achtte, later ontstond uit deze vereenigingen van wraaknemende menschen eene gevaarlijke bende, die zich noemde de vrome kinderen van Emlichheim en die tot ongeveer 1560 met kerkenschenden, brandstichten, rooven en „moordbranden" geheel Overijssel en een gedeelte van Gelderland en Westfalen in rep en roer hebben gebracht. Al spoedig na den vuurdood van hun zuster Ursula werden haar broers Hero en Hicko van Werdum verdacht wraak daarover te hebben genomen. Vooral Hero stond in verdenking, een man, wiens karakter trouwens er wel naar was om onrecht met geweld te vergelden. Hij werd o.a. beschuldigd de hand gehad te hebben in het in den nacht van den 4en December 1546 in brand steken van eene menigte hooibergen en schuren met vee en koren bij de stad Deventer, doch ontkent dit ten stelligste. Op zijn verzoek verklaren zelfs Burgemeesters, Schepenen en Raad van Deventer op 7 Juli 1551, dat zijn naam bij het verhoor dér brandstichters, die het bovenstaande feit bedreven hadden, niet is genoemd, „hoe kon een lid van een der eerste „Hauptlinge" geslachten van Oost-Friesland van zooiets WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE OP DEN 22sten EN 23STEN FEBRUARI 1660. Dat verkiezingsdagen dagen zijn van drukte en beweging, ja van ruzie en verdeeldheid somtijds, dat weten we in den tegenwoordigen tijd maar al te goed. Uit hetgeen hier volgt zal blijken, dat het in vroegere eeuwen in onze stad op verkiezingsdagen ook wel rumoerig kon toegaan, een rumoerigheid echter gelukkig van geheel anderen aard dan tegenwoordig. In het midden der 17de eeuw, den tijd waarin de hier vermelde gebeurtenissen hebben plaats gehad, bestond ons stadsbestuur uit zes burgemeesters en zes gemeenslieden, die telken jare in de maand Februari werden gekozen of herkozen. De „Raedtkeur" geschiedde destijds door den drost van Twente. Het was op den 22 en 23 Februari van het jaar 1660, dat het bij die verkiezing van het stadsbestuur te Enschede al heel eigenaardig toeging. De bijzonderheden van het voorgevallene zijn zéér toevallig voor ons bewaard gebleven. Van het archief onzer stad, dat bij den brand van 7 Mei 1862 een prooi der vlammen is geworden, is toevallig een stuk bewaard gebleven, daar het tijdens den brand niet op het raadhuis aanwezig was. Dit stuk is een getuigenverhoor, ingesteld door Heinrich van Limborch, richter te Delden, op last van den waarnemenden drost van Twente N. van Bevervoorde Az., welke lastgeving aldus luidde: „Die Erntfeste Heinrich van Limborch, Richter tot Delden wort van mij Ondergeschreven Verwalter Drost 294 WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. woord lokte 't andere uit en weldra geraakten Joan Cost en Goesen handgemeen. Ze drongen elkaar van den eenen kant der zaal naar den anderen. Albert Stroynck kwam Goessen te hulp, nam de tang van den haard en wilde burgemeester Cost daarmede van achteren slaan, doch dit werd nog bijtijds door Egbert ten Thije verhinderd. De jonkers trokken daarop hunne degens om den burgemeester te verdedigen; zij wilden niet toestaan dat men dien met tangen sloeg en het zou eene algemeene vechtpartij geworden zijn, als het niet aan Laurens Kremer gelukt was de ruziemakers nog tot bedaren te brengen door te zeggen „dat sij quaelijk deeden van reeckeningen toe spreecken als men droncken was, men solde lustich en vroolijck sijn". Toch begonnen Albert Stroynck en Goesen ten Bouwhuys later weer over „de reeckeninge" te mopperen en de secretaris Cost, bevreesd, dat het weer op ruzie zou uitloopen, verzocht burgemeester Jurrian Stroynck te willen trachten de beide gemeenslieden uit het raadhuis te krijgen. Het schijnt, dat dit niet gemakkelijk ging, daar Goesen ten Bouwhuys later verklaarde te zijn „geschooven, gevallen en op het sitten gestot". Dat dit trouwens niet op eene zachte manier gebeurd is, blijkt voldoende uit het getuigenverhoor. De herbergier Hendrik Hesselink vertelde namelijk, dat Jonker van Loon, toen hij des avonds van het raadhuis kwam, waar hij, naar het schijnt, nog niet genoeg naar zijn zin had gehad, nog bij hem in de gelagkamer had gezeten en daar in bijzijn van de burgers Willem Bruyninck, Hendrik Teunissen en Herman Seegehnck had zitten opsnijden „dat sij de meensluyden hadden van het raedthuys gestott, dat sij galpten als honde, peepen als muysen en rolden van de trappen", terwijl hij had laten zien, dat de punt van zijn degen was afgebroken. Op het raadhuis kon men, nu de beide gemeenslieden verwijderd waren, verder rustig feestvieren en men had zich dan ook dien avond „tot de lesten toe vroolijck gemaekt". 296 WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. De burgemeester antwoordde, dat men toch niet kon beletten, dat, waar hier jonkers waren, die dienaren hadden, deze hunne meesters kwamen oppassen en daarmede moesten de heeren vertrekken. Dat ze alles behalve tevreden waren over de ontvangst behoeft niet te worden vermeld. Dien dag werden de Gemeenslieden, de leden der provisorie enz. verkozen, des avonds ging hetzelfde gezelschap van den vorigen avond weer aan tafel. Vóór de maaltijd begon, vroeg de secretaris even het woord. Hij herinnerde aan het voorgevallene van den vorigen avond en verzocht den heeren vriendelijk heden geen ruzie weer te maken, doch vrOolijk en eendrachtig bij elkaar te blijven. Hij stelde verder voor, dat ieder, die weer ruzie maakte of er zelfs maar over sprak, een rijksdaalder aan de armen zou geven. Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en de beide Gemeenslieden Albert Stroynck en Goessen ten Bouwhuys, die den vorigen avond zoo hardhandig verwijderd waren, doch thans weer mede aanzaten, bedankten zelfs den secretaris, dat hij zoo verstandig was geweest, hen te verwijderen, daar ze er thans van overtuigd waren, dat het voor hen hoog tijd was geweest om heen te gaan. Het scheen dus, dat de avond zonder onaangenaamheden zou afloopen. Edoch, op oud ijs vriest het licht, dat zou ook hier blijken. De Gemeensman Lauwrens Kremer had naar het scheen, de onschuldige gewoonte van zijn haar vóór op zijn hoofd recht naar boven te kammen, hetgeen hem waarschijnlijk den naam had bezorgd van 't „Kuufken", „sijnde een bijnaeme, daermeede hij in d' wandelinge genoempt wort". Toen nu jonker van Loon een „drincken" wilde uitbrengen op genoemden Lauwrens Kremer, noemde hij hem niet bij zijn naam, maar bij zijn scheldnaam „Kuufken". Dit werd kwalijk genomen en ofschoon jonker van Loon zeide, dat hij het niet zoo erg bedoeld had, was het lieve leven weer gaande. De gemeenslieden dreigden de burgers te zullen binnen roepen, die beloofd hadden, hen te komen helpen, als hun iets kwaads geschiedde en WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. 297 hoewel het zoover niet kwam, was de vredelievende stemming toch geheel verdwenen en werd het niet minder rumoerig dan den vorigen dag, want eenige getuigen vertelden, dat de jonkers met hunne degens de glazen aan stukken, en zelfs de kan van de tafel sloegen. Het schijnt, dat die verkiezingsdagen voor de geheele stad feestdagen waren en dat terwijl op het stadhuis het meer officieele feest was, er ook op andere plaatsen in de stad feestelijke bijeenkomsten plaats hadden, want in het getuigenverhoor staat, dat ,,d' borgerije van d' halve stad was drincken bij Jurrian Stroynck en d' ander helft bij Bérend Thyesinck nae oWer gewoonte". Naar deze bijeenkomsten begaf zich Frerick Dollebotter, die het op het stadhuis niet langer kan uithouden. Daar had volgens hem Melchior d' Wreede beweerd dat de burgers de burgemeesters voor schelmen hadden uitgescholden en ofschoon burgemeester Cost nog getracht had, hem tot bedaren te brengen, was hij woedend weggeloopen, bewerende dat het nu anders zou gaan dan den vorigen avond en dat hij de burgerij ging halen. Werkelijk trok eenigen tijd daarna een troep burgers onder het lossen van geweerschoten naar het stadhuis. Toen de jonkers hen hoorden aankomen, kregen ze het wel een beetje benauwd en verborgen zich ijlings in een bergplaats van hout, die achter 't stadhuis was. Ook de nog aanwezige burgemeesters, gemeenslieden enz. waren alles behalve op hun gemak en toen ze de burgers de trappen hoorden opklimmen, schoven ze den predikant, die ook nog aanwezig was, als man des vredes vooruit om met de onwelkome bezoekers te spreken. Maar men was niet geneigd, om naar zijn bewering, dat er niets te doen was, te luisteren, schoof eenvoudig den dominee op zijde en drong de kamer binnen. Wat er toen verder tusschen de overgebleven vroede mannen en de ontstemde burgers voorviel, is niet bekend, wel dat de eersten maar spoedig maakten, dat ze thuis kwamen en de laatsten de stad weer in trokken. Een gedeelte hunner begaf zich naar Heinrich Helmich, 298 WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. ,,d' waecker ofte poortenaer aen d' Veltpoorte", haalden de sleutels van de poort uit zijn huis, trokken de brug over de gracht op en sloten de Veldpoort dicht, opdat de jonkers niet konden ontsnappen. Anderen trokken evenals den eersten avond naar het huis van den koster der groote kerk op de Markt, die zijn deur weer op slot had en weer te bed lag. Maar dit keer smeet men zoo hevig met steenen op zijn deur, dat hij ten laatste gedwongen was achter de deur heen te kijken, waarop hij hen toeriep, dat hij naar het raadhuis wilde gaan om de burgemeesters te vragen of hij de sleutels van den toren mocht afgeven. Maar de lui voor zijn huis riepen hem toe, dat de burgemeesters al voor den duivel waren, drongen daarop zijn huis binnen, namen hem de sleutels af en begonnen de brandklok te luiden, waardoor niet alleen de Enschedesche burgers, maar ook de „huijsluijden van Lonnicker en Eschmarke sijn in alarm gekomen en nae de stadt geloopen". De arme koster geraakte bij al dit rumoer onder den voet en werd zelfs door Roelof, den zoon van Goesen ten Bouwhuys, nog „in d' rugge gestort". Dat de oploop niet alleen uit mannen en jongens bestond, blijkt uit de mededeeling dat Heinrich Beckers dochter Anna en Garrit Costs maegt Eefken dapper hadden medegeholpen aan het luiden van de klok. Intusschen schenen de jonkers berouw te hebben gekregen over hunne lafhartigheid, tenminste zij verlieten hun schuilplaats achter het stadhuis en gingen met getrokken degens en slaande op de steenen, de straat op naar de herberg van Lodewyck Wageler, waar jonker de Wreede logeerde. Onderweg werden ze uitgejouwd en met steenen gegooid. Die Lodewyck Wageler of te Waegelaer (de namen van dezelfde personen zijn in het getuigenverhoor telkens verschillend geschreven) was „waert in de swaene", een herberg die stond op de plaats, waar nu de heer J. F. Scholten aan de Markt woont en die een uitgang had naar den Labdiek. Jonker van Loon kreeg het daar al dadelijk te kwaad WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. 299 met Teunis Reiger, die dien dag in plaats van Klaes ten Voogelsanck tot gemeensman was verkozen en rustig een glaasje zat te drinken met Joost Wijnther, Leonart d' Apothecar en den waard. Van Loon voegde hem toe: „sittstu daer meede eene van de schelme", sloeg hem met zijn vuist, schopte hem en zette hem zijn degen op de borst, zoodat Reiger, geholpen door de vrouw en de meid van den waard, al spoedig een goed heenkomen zocht. Allengs liep de gelagkamer van „de Swaene" vol volk, door het gelui der klokken en het rumoer en hulpgeroep op de been gebracht, dat partij tegen de jonkers koos, die zich als dollemans aanstelden en dan den een dan den ander hunne degens op de borst zetten. Vooral jonker de Wreede maakte een helsch lawaai. Hij schreeuwde den burgers toe: „y. Enscheder bent altemaele een hoope schelmen" en toen een zekere Leonard van Oldenzaal hem toeriep: „dat is meenich toe nae gesproocken" stak hij dezen met zijn degen in de borst „tot op het bott". Zelfs de waard Lodewyck Wageler werd met een degen gedreigd, doch hij had een flinken verdediger in zijn dapper 13-jarig zoontje Jan. Toen jonker de Wreede namelijk zijn vader bedreigde, greep de jongen hem den degen af en ging er mede aan den haal, achtervolgd door den jonker, die niet eer zijn wapen terug kreeg, dan toen de jongen het weggeworpen had. Toen het getal burgers in de herberg steeds aangroeide, begon het er voor de jonkers niet beter op te worden. Hoewel ze drie man sterk waren (Joost Caspar van Loon, Melchior de Wreede en de Richter van Hövel) en bovendien door hunne dienaars, die ook met degens gewapend waren, werden bijgestaan, konden ze het op den duur toch tegen de burgers niet volhouden. Ze verschansten zich in een kamer achter de deur en probeerden die dicht te houden, doch toen de burgerij riep: „doet los y schelmen off wij willen oploopen", achtten zij het geraden te retireeren. 300 WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. Zij namen de vlucht naar het heiligdom van de keukenprinses in „de Swaene" „de maegt Anneke olt omtrent 23 jaer". Uit de houding door deze Anneke dien dag aangenomen, valt op te maken, dat ook de liefde nog een klein rolletje in deze gebeurtenissen speelde. Tenminste het meisje verklaarde „dat sij op het geruchte dat d' borgerije nae 't raedthuys ginck, en dat daer moijte was, derwaerts is gegaen om Wreede, tot haerent logierende, daer off te haelen". Hem onderweg tegenkomende was ze met hem naar „de Swaene" terug gegaan en getuige geweest van de ruzie. Toen nu de jonkers bij haar in de keuken de vlucht hadden genomen, wees ze ijlings aan de Wreede, op wien men het vooral gemunt had, den uitgang dien de herberg naar den Labdiek had en redde hem aldus uit de handen der verwoede burgers. Ook van Loon en van Hövel zochten een goed heenkomen „ter sijden aff". Eerst zochten ze een schuilplaats op het Loonshof en vluchtten daarna „met knecht en peerde buyten d' stadt in Usseler Marcke". Of ze nog vervolgd zijn, is uit het verhaal niet op te maken, wel vertelt een der getuigen nog gezien te hebben, dat bij de vlucht „Hövels knecht was daelegeslaegen" hetgeen kan beteekenen, dat die van 't paard is gevallen of door de burgers is neergeslagen. De burgerij, na de jonkers de stad te hebben uitgejaagd, trok nu in triomf naar het stadhuis en eischte van den stadsdienaar Poort Garrit, dat hij hun de sleutels van den kelder zoude geven. Deze en zijn zoon weigerden hieraan te voldoen, zeggende dat de burgemeesters de sleutels hadden, maar toen Heinrich Becker (nota bene nog wel „eene van d' acht mans van d' borgerije gekoosen neffens d' gemeente in voorvallende saeken") dreigde den jongen „met d' greepe door den balch te sullen stooten" zoo hij den kelder niet open maakte, ging Garrit aan den haal en opende zijn zoon den kelder, waarop de burgerij ,,d' wijn aantastte, die op 't raedthuys was". WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. 301 En zoo eindigde de laatste der beide verkiezingsdagen te Enschede in het jaar 1660. De woede tegen de jonkers moet wel groot zijn geweest, want toen jonker van Loon den volgenden dag een bezoek bracht aan de herberg van Herman Helmich. voegde deze hem toe „dat soo sij niet waeren uijt d' stadt geretireert sij wolden hem en alle d' sijne hebben capot gemaeckt en sijn huijs (het Loonshof) daele gesmeten". Wat het gevolg is geweest van deze gebeurtenissen en van het onderzoek van Richter Heinrich van Limborch is mij niet bekend. Me dunkt de oude heer van Bevervoorde zal zijn zoon en diens vrienden wel eene flinke schrobbeering hebben gegeven en verder „zal der wal zoo recht nich van te doon wèn ekommen! Wanneer men nu deze bijeenkomsten van ons stadsbestuur vergelijkt met die van den 14en November 1904, toen ik dit verhaal voor 't eerst publiceerde, waarbij uit de gemeentekas een som van f50.— werd beschikbaar gesteld voor het Enschedesch Comité voor Drankbestrijding, dan zal men moeten toegeven, dat de tijden en met hen de menschen wel zijn veranderd! HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. In Enschede is men gewoon veel belang te stellen in dingen, die in de gemeente, zooals men dat noemt, aan de orde zijn. Bijzonder levendig is deze belangstelling, wanneer er sprake is van koop of verkoop van huizen en perceelen grond. Nauwkeurig wordt de grootte van het verkochte nagegaan, daarna de prijs per M2. vastgesteld, om dan, met inachtneming van ligging en belending met overtuiging te constateeren dat het verkochtte is: te gèw, schaandekoop, an de pries, naa(r) duur, enz. enz. In een buitengewone belangstelling mocht zich verheugen de gedeeltelijke koop der stadsweide door de gemeente in 1906. Tot wat al kritieken, wat al beschouwingen heeft die koop geen aanleiding gegeven! Als een loopend vuurtje verspreidde zich telkens weêr door de stad het nieuws van den verkoop van een perceel in de stadsweide en wie maar met iets meer dan gewone belangstelling het nieuwe stadsgedeelte opnam, werd aanstonds verdacht van met koop- en bouwplannen rond te loopen. In 1909 was er weer een nieuwe gebeurtenis, die aller aandacht vroeg, namelijk de bouw van een nieuw stadhuis. Reeds zijn perceelen naast het oude stadhuis aangekocht, die daarmede en met de reeds vroeger aangekochte perceelen van wijlen den heer B. Peteri de ruimte vormen voor een nieuw stadhuis, een vooruitstrevende stad als Enschede waardig. De wereldoorlog heeft echter vertraging gebracht in het uitvoeren der plannen, die tot heden nog niet zijn verwezenlijkt. Hier moge volgen, wat er bekend is van de vroegere gebouwen, die op deze plek stonden en van datgene, wat de geschiedenis ons over het stadhuis vertelt. HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. 303 Johan van Diest, bisschop van Utrecht, gaf op zijn „Huis te Ghore int jaer ons Heeren dusent drie hondert ende vijf en de tvintech des Sons-daghes na Senten luchien dach" (den 15 Dec. 1325) aan Enschede stadsrechten. Er zal dus na dien tijd hier een stadhuis zijn gebouwd, doch waar dit gestaan heeft, op de plaats van het tegenwoordige of ergens anders, is niet bekend. Het in 1652 gebouwde Stadhuis (rechts) in de Langestraat te Enschede omstreeks 18-5 Het eerst vinden we de plaats van het stadhuis aangegeven op de oudste bekende kaart van Enschede, die zich nog heden bevindt in Madrid. Deze kaart, waarvan zich een copie in de Oudheidkamer alhier bevindt, is voor Koning Filips II van Spanje geteekend door den geograaf Jacobus van Deventer en daar deze laatste is gestorven in 1575, moet dus genoemde kaart dagteekenen 306 HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. gelukkig geblust en voor veele schade bewaart, ook in het denkbeeld dat de pannen in kalk en niet in dokken lagen". Het schijnt dat de schade door dezen brand aan het stadhuis toegebracht vrij belangrijk was, want orrf geld te krijgen voor herstel harer beschadigde gebouwen moest de stad o.m. het haar toebehoorende erve Stroink in Broekheurne verkoopen. De oudste afbeelding, die er van ons stadhuis bestaat, is die van het na den brand van 1750 herstelde gebouw, welke voorkomt op een gekleurde teekening van de Langestaat, vervaardigd door den heer W. J. Meyer. Deze teekening, waarvan bij vele families hier ter stede copieën te vinden zijn en waarvan zich het origineel in de Oudheidkamer bevindt, is vervaardigd in het jaar 1840. We zien daarop het stadhuis als een deftig gebouw met sierlijke eindgevels. De hoofdingang was aan de westzijde en boven den anderen ingang aan de zuidzijde stond het in steen gebeitelde wapen der gemeente, dat na 1862 langen tijd in de vestibule van het nieuwe stadhuis bewaard werd en thans prijkt boven den ingang van den watertoren. In het jaar 1846 bracht Koning Willem II o.a. een bezoek aan dit gebouw en uit datzelfde jaar is er eene beschrijving van door H. Boom, den ernstigen en luimigen verteller zijner omzwervingen door Overijssel. We laten deze beschrijving hier volgen: „Door een portaal gingen we links in de raadkamer, boven wier deur het portret hangt van Herman van Lochem, Grondlegger dezer stads fabryken en bloei; ook ziet men hier de beeltenis van Willem I en een groot schilderij, de stad Enschede voorstellende van Munnichhausen. Ter rechterzijde is de secretarie, een goed vertrek, en daarachter de wachtkamer. Op de tweede verdieping houdt het kantongeregt zitting, heeft de griffier daarbij een klein vertrekje, vindt men de kleedkamer voor de schutterij en eene gevangenis — de hoonderkouw — met houten tralies. HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. 307 Een torentje met slaguurwerk geeft een weinig deftigheid aan 't gebouw, terwijl de wijzerplaat van Oldenzaalsche familie is. Men wil echter, dat dit bord hier alleen blijft hangen, om de stad Oldenzaal, die prat is op haren ouderdom, te ergeren. Enschede toch, hoe gemoderniseerd, twistte eens met Oldenzaal over de jaren, die zij beleefden, en in een nog te Oldenzaal aanwezig document, voerde Enschede in allen ernst hare stichting op, tot het eerste drooge jaar na den zondvloed! Oldenzaal, dat haast nooit lacht, heeft op die Enschedesche gasconade geschaterd". Den lsten Mei 1862 ontving het boven beschreven stadhuis binnen zijne muren Z.M. Koning Willem III. Uit het „Programma van hetgeen bij Zijner Majesteits bezoek in de gemeente Enschede op Donderdag den 1 Mei 1862 hoofdzakelijk zal worden verrigt en in acht genomen", blijkt, wat er toen op het raadhuis voorviel. Zoo luidde b.v.: Art. 3. De dienstdoende schutterij staat in parade geschaard tegenover het Raadhuis, front makende voor hetzelve. Bij de aankomst des Konings bij het Raadhuis verwelkomt de muzyk der Schutterij Zijne Majesteit. Art. 4. Op de stoep van het Raadhuis wordt Zijne Majesteit opgewacht door den Burgemeester en de beide Wethouders en door deze binnen geleid in de Raadzaal alwaar zich de Raad bevindt en Zijne Majesteit door het Gemeentebestuur zal worden begroet. De Burgemeester van de Gemeente Lonneker bevindt zich mede op het Raadhuis. Art. 6. Op het Raadhuis terug gekeerd, zal Zijne Majesteit aldaar een door den Raad van Enschede aangeboden dejeuner gelieven te gebruiken. Art. 8. Na afloop van het dejeuner wordt Z.M. door den Burgemeester en de beide Wethouders tot aan Hoogstdeszelfs rijtuig begeleid. In de Enschedesche Courant van Woensdag 31 Dec. 1862 komt de volgende beschrijving voor van het 308 HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. stadhuis, zooals het was vlak voor den brand van 7 Mei. „Het stadhuis, eerst onlangs gerestaureerd, springt op de straat uit en is in een dertigen stijl, niet zonder architectonische schoonheid. De zuidergevel, een trapgevel waarin boven de hoofddeur, het goed gebeeldhouwde en gekleurde wapen der stad is aangebracht, verheft zich stout omhoog en eindigt in een eenvoudig klokkentorentje, waarin een uurwerk en klok; de westergevel mede aan de Langestraat gelegen en in welks midden de tegenwoordige hoofdingang, vormt met zijne in gehouwen steen gevatte ramen, en hier en daar aangebrachte knoppen en festoenen een deftig geheel, en draagt het karakter van de bestemming des gebouws, terwijl de noordergevel, die naar de markt uitziet, in gelijken stijl als de zuidergevel is opgetrokken, doch niet voorzien van een torentje. Treedt voor een oogenblik met ons dat Raadhuis binnen, lezer! niet omdat het inwendige zich zoo gunstig onderscheidt, maar om dat monument van het verledene in onze herinnering een vaster plaats te geven. De hoofddeur in den westelijken gevel ingaande, komen we in een breeden gang, ter welks regterzijde de secretarie en eene wachtkamer, aan welks einde zich de trap bevindt, die naar boven voert, terwijl links de ingang der raadzaal is. De secretarie heeft niets merkwaardigs; wij gaan deze dus stilzwijgend voorbij; in de wachtkamer moeten wij echter uwe aandacht vestigen op den antieken schoorsteenboezem, waarvan het opschrift in oud-gothische letters op de kroonlijst: Richte recht, Gott is d' Herr, du bist knecht1), aan de oude bestemming als regtzaal herinnert. In de raadzaal hangt tegenover den ingang boven den schoorsteenmantel, die met een Latijnsche jaarinscriptie is voorzien, het portret van den heer Herman van Lochem, als een hulde aan den stichter van Enschedesch industrie. Op het muurvlak tegenover de ramen vindt ge eene schilderij, voorstellende een gezigt op Enschede, van de zijde van den Esch, in het laatst ') Dit verschilt, zooals men ziet, iets met het vroeger genoemde. HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. 309 der vorige eeuw genomen en' welk hoofdtafereel is omgeven met een rand van medaillons, in elk van welk een der oude publieke gebouwen van dien tijd is afgemaald. Tegen de deur tusschen de beide ramen aan de voorzijde der zaal hangt het portret van Koning Willem III, wiens heugelijk bezoek den lsten Mei werd gevierd, en daaronder een afbeeldsel van het stedelijk wapen, zooals dat door den Hoogen Raad van Adel voor echt is verklaard; eindelijk vindt gij boven de ingangsdeur het portret van Holland's eersten koning. Zullen wij U nog naar boven geleiden, waar zich ook de kantongeregtskamer bevindt ? De inrichting is ondoelmatig en het geheel draagt blijken van verval. Het archief bevat niet veel stukken van historische waarde, er komen echter nog oorkonden in voor, waarbij door verschillende bisschoppen van Utrecht, reeds in de 12de en 13de eeuw, de vroede burgerij van Enschede werd bevestigd in de voorregten door de voorvaderen toegekend; ook vindt ge er twee wijnroemers, geslepen zware kelkglazen, met deksel, die gebruikt werden bij schepenmalen en installatiën van burgemeesteren, op een van welke het stedelijk wapen gegraveerd, terwijl op de andere zijde de woorden, het welvaren der stad Enschede voorkomen". Toen Enschede de bekende ramp trof op 7 Mei 1862 was het stadhuis pas sedert korten tijd gerestaureerd, zooals uit de bovenstaande aanhaling blijkt. Het brandde toen tot den grond toe af. De brand, die omstreeks één uur ontstaan was, had al spoedig het zoogenaamde „Maselands-stömke", staande aan den Zuiderhagen, aangetast, waardoor hij naar de middenstad werd overgebracht. Het gevolg hiervan was, dat reeds te half drie het raadhuis vernield werd. Het archief en de registers van den Burgerlijken Stand werden overgebracht naar den toren op de Markt en naar de Doopsgezinde kerk, plaatsen, die echter geen van beide veilig zijn gebleken. In den toren o.a. viel de half gesmolten klok boven op het archief en daar ze door den val barstte, ging daar helaas het grootste deel van Enschede's verleden verloren. 310 HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. De secretaris en de bode, die het laatst op 't stadhuis waren, konden om half drie het gebouw door den hoofdingang niet meer verlaten, ze moesten door een zijraam het vuur ontvluchten. Van de klok in het torentje op het Raadhuis, die afkomstig was van het in 1818 gesloopte Hof te Boekelo, zijn slechts enkele sporen in het puin terug gevonden, wel een bewijs van de groote hitte van het vuur op deze plaats. Na den brand verrees, gedeeltelijk op dezelfde plaats van het oude het tegenwoordige stadhuis. Naar de oostzijde werd het vergroot door aankoop van eene huisplaats van den heer D. Onink. Tusschen de zoogenaamde Reesplaats — de open ruimte tusschen de aangekochte perceelen van de heeren Harenberg en Onink, die toegang gaf tot den tuin van het huis van den manufacturier Rees in de Langestraat (thans Oudheidkamer) -r en het oude stadhuis stonden vóór den brand twee huizen, bewoond door de families Onink en .Drehfahl. Van deze beide werd dat van den heer Onink aangekocht door de gemeente, waarop die toen het perceel van den heer Drehfahl ging bewonen. De familie Onink heeft dus door den verkoop van dit laatste perceel in Mei 1908 voor de tweede en laatste maal plaats gemaakt-voor het stadhuis. In het herbouwde raadhuis, waarvan de plannen werden opgemaakt door den heer L. J. Immink architect te Zaandam, werden tevens opgenomen de localen voor het kantongerecht. Het Rijk droeg daarvoor f 10.000 in de kosten bij. Het Nieuwe Stadhuis werd ingewijd den 7 Mei 1864 dus 2 jaar na den brand. De hoofdgevel prijkt met het wapen der gemeente, en de woorden: „Legibus Justitiaeque", d.i.: „Aan de wetten en het recht", en de raadzaal is weder versierd met de beeltenis van Herman van Lochem, welke eenige jaren geleden door den Raad is aangekocht. H. M. de Koningin bracht met H. M. de KoninginRegentes in Sept. 1895 een bezoek aan onze stad en HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. 311 gebruikte toen een lunch in de Raadzaal van ons tegenwoordig stadhuis, bij welk bezoek o.a. het onvoldoende van het gebouw ook reeds ter dege bleek. Historische merkwaardigheden worden in het raadhuis weinig meer gevonden. Het koperen stempel van het tegenwoordige stadswapen uit het jaar 1670, dat dus den brand overleefde, bevindt zich thans in de Oudheidkamer. Als arrestantenlokaal deed vroeger dienst een kolenkelder, welke plaats daarom zeer eigenaardig „Ibbenburen" genoemd wordt, eene herinnering aan den tijd, toen de steenkolen voor Enschede nog per as van Ibbenburen gehaald werden. Staat het door den aankoop van verschillende perceelen wel vast dat het nieuwe Enschedesche stadhuis op de oude plaats zal verrijzen, onder de tegenwoordige omstandigheden kan het nog wel geruimen tijd duren eer een nieuw gebouw tot stand komt. Laten wij in elk geval hopen, dat het een mooi bouwwerk wordt, opdat later ingezetene en vreemdeling het met de woorden van den 17den eeuwschen dichter Jeremias de Decker eens is: „En uitroept ongeveinsd": ,,'t Een is hier 't ander waardig", „De stad een zulk stadhuis", ,,'t Stadhuis een zulke stad!" 320 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. Frederik, zijnde als toen circa 6000 man op de vlakte van „Kijk in den Pot", even buiten de vesting bij elkaar. Op den 18den deed ik mijn eerste piket en op den 20sten de eerste wacht en wel aan het Arsenaal. Tot een staaltje van de onbedrevenheid der meeste schutters in het militaire vak zal ik hier melding maken van hetgeen mij bij de eerst gedane patrouille over de Bergsche vesten gebeurde. De sergeant namelijk gaf mij het contresigne zijnde „bolwerk" en zeide mij, dat ik op 4iet roepen van „werda" moest antwoorden „rond korporaal". Aan de eerste wacht, waar ik aankwam, liep alles goed af. Misschien wist de aldaar wachthebbende schutterofficier de militaire wetten zoo min als ik en mijnen sergeant. Dan aan de tweede poort gaf men mij ten antwoord: „terug, ik ken geen rond korporaal". Op mijne vraag, of ik dan ook niet met het contresigne mocht avanceeren, antwoordde men: „tèrug of ik zal U in arrest nemen". Ik nam nu het besluit om met mijne manschappen de wallen te verlaten en door de stad heen naar onzen post terug te keeren, niet twijfelende of ik zoude in het een of ander wel de gebruikelijke ceremonies overschreden hebben. Wij kwamen nu ongehinderd weer aan het wachthuis en vertelden, wat ons overkomen was. De sergeant hield staande, dat ik het regt gedaan had, zooals het behoorde en wilde er rapport van maken, dat men ons aan de Boschpoort niet had willen doorlaten, doch toen hij er zich nader over informeerde, bleek het, dat de schuld aan ons lag, omdat wij „ronde" inplaats van „patrouille" geroepen hadden! Op den 9 December wierden wij gekazerneerd in een houten loods buiten de Waterpoort. Het voor mij en veelen ongewone kazerneleven viel mij in de eerste paar dagen geweldig lastig. Ook was het gebouw slecht voor eene menschelijke woning ingerigt. Overal kon men de vingers door de reten der planken heen steken. Er was noch kachgel, noch vuur in, zoodat op de daarin zijnde steenen vloer onze voeten altoos nat en koud waren. GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 321 De hut, die tot keuken diende, was van vier palen opgerigt en slegts van boven hier en daar met pannen voorzien. De weg, die ons naar de loods geleide, was zoo slecht, dat men altoos, wanneer het niet gevroren had, tot over de schoenen door de slik moest heen stappen, zoodat wij niet weinig verheugd waren, toen wij op den laatsten Januari 1831 order ontvingen, dat onze kompagnie den volgenden morgen naar het cantonnement te Rozendaal moest vertrekken. Ik was in de laatste tien dagen menagemeester geweest en was dus temeer blijde over ons vertrek, daar ik dezen post zonder eenige verschooning van het andere dienstwerk moest waarnemen. Wij kwamen dan op den middag van den lsten Febr. te Rozendaal aan en kregen met ons vieren kwartier te Kalsdonk, een gehugt een half uur van Rozendaal, bij een welgestelde boer Jan Jansen Bar telen geheeten. Wij hadden hier wel een goed logies, dan daar wij eiken morgen te 6 uur te Rozendaal op het appèl moesten zijn, was ons het heen en weer loopen in den donkeren bij slegte weg wat lastig. Daarom verzochten en verkregen wij een billet, bij de heer P. Dirks in de Kroon op de Markt te Rozendaal, alwaar ons verblijf bijzonder aangenaam was. Op den 10 Febr. verkreeg ik benevens Luit. Kosters en Korporaal Hemels, 4 dagen verlof om onze broeders, toen te Gilze onder het Korps Vrijwillige Groninger Studenten zijnde, een bezoek te geeven. (De broeders die zij opzochten, waren Jan Kosters, later geneesheer alhier en Frederik Gerhard ter Meulen, later predikant te Lieve Vrouwen-parochie. Zij studeerden te Groningen). Een broeder zoo ver van huis, en in zulke omstandigheden aantetreffen was dubbeld de vreugde van het wederzien smaken. Onder het wederzijds verhalen onzer ontmoetingen en met het wandelen in het gezicht der vijandelijke dorpen, brachten wij den tijd, op dit anders zoo armoedige dorp, aangenaam door. Op den 21 Maart moesten wij, tot ons leedwezen, KATOEN EN HEIDE 21 322 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. Rozendaal weder verlaten, en naar B. op Zoom vertrekken, waar wij wel is waar een betere Kazerne (in Blok 3) kreegen, dan wij tevoren gehad hadden, doch het onderscheid tusschen het Kazerne leeven en de Kwartieren zooals wij die te Rozendaal hadden, is groot. Op den 29 Maart des middags om 12 uur, trok onze Kompagnie uit, om te exerceeren. Toen wij even de Kazerne verlaten hadden tot aan de gevangenpoort en omtrent 200 passen afstand van het Kruitmagazijn „Stoelemat" genaderd waren, sprong hetzelve met eenen verschrikkelijken slag in de lugt. De meesten onzer lagen dadelijk ter aarde, en een regen van kogels, steenen, glazen, pannen enz. viel op en om ons. Elk onzer zag den dood voor oogen. Naast mij lag Jacobus Gerbrand dodelijk gewond, die dan ook kort daarna overleden is, dan (dank zij God) dit was de eenigste van onze kompagnie, die er bij omgekomen is. Verscheiden anderen hadden meer of min zware wonden bekomen. Verschrikkelijk zag het er door de stad heen uit, verscheiden huizen waren ingestort, van een groot aantal was geen glasruit, geen dakpan heel gebleven, dan het getal dooden was niet zoo groot dan men in den beginne wel verwagt had, derzelver aantal beliep niet over de dertig. Op den 1 April volgden wij de lijkstatie van 20 dooden. Voorop ging de Generaal baron v. d. Capelle, gevolgd door eene menigte hoofd- en andere officieren, en circa 2000 man van het garnizoen. Er werd drie maal peletonsvuur gemaakt en toen de lijken in de grafkuil waren nedergelaten, wierd eerst door den Generaal en vervolgens door de andere officieren drie schoppen aarde op de kisten geworpen. Ik moet hier nog aanmerken, dat in het magazijn een twintigtal kanoniers bezig waren patronen en ander vuurwerk te maken en door dezen is waarschijnlijk het springen van het zelve veroorzaakt. Op den 5den April, des morgens om 5 uur werd ons bataillon in 13 schepen ingescheept, om ons over te brengen naar Staats-Vlaander en. Om 6 uur gingen wij onder zeil en na den geheelen dag met tegenwind GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 323 geworsteld te hebben, ankerden wij tegen den avond in de Zandkreek, tegenover ter Goes. Den volgenden morgen om 4 uur gingen wij weder onder zeil. De wind was ons weinig gunstiger als den vorigen dag, en toen wij tegen den middag tot digt bij Vlissingen genadert waren, en nu dagten de Schelde met gunstigen wind in te zeilen, geraakten wij met een duchtigen schok vast op een zandbank. De kommandant van eene ter reede van Vlissingen gestationeerde Kanoneerboot, zond dadelijk eenige manschappen met een sloep, waar in een anker op ons af, om zoo mogelijk ons dadelijk weder in vlot water te brengen, dan de hulp dier braven, mogt niet baten en wij moesten blijven zitten tot dat de opkomende vloed ons weder vlot zoude maken. Nadat wij nog een uur lang ons over het al of niet gevaarlijke van onzen toestand onderhouden hadden, was het water rond om ons schip geheel verdwenen, en wij klommen van hetzelve af en wandelden wel een vierde uur ver, de zandbank op en neder, in het midden der woeste golven. Tegen drie uur kwam de vloed op, en het water hernam langzamerhand zijne regten, zoodat wij genoodzaakt werden, ons schip weder te beklimmen. Wij deelden nu onder malkaar het laatste brood dat aan boord nog was overgebleven. Dit zal voor ieder man ruim 1 ons bedragen hebben. Den vorigen dag hadden wij 1 Ned. pond brood en 1 ons kaas ontvangen. Dit was reeds verteerd en wij beklaagden ons dat wij niet ieder voor zich zeiven wat proviand te Bergen op Zoom hadden opgekocht. Om 4' 2 uur gelukte het ons met kragt van bomen los te raken, dan nu was de wind geheel stil en wij konden tegen stroom op de zandbank niet omzeilen. Onze schippper beproefde nu om zoo mogelijk Z.O.-waarts op over de bank heen te komen. Gelukkig was het water genoeg gewassen en onder het luide roepen van „God zij gedankt!" kwamen wij er onbeschadigd over. Wij dreven nu voor den stroom heen. Het weder was hemels schoon, dan wij hadden behoefte aan wind, en ofschoon er eenige roeijers 324 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. in de sloep en op het schip bezig waren, het mogt ons niet gelukken voor den avond in de haven onzer bestemming aan te landen. Ander maal lieten wij het anker zinken, en wij legden ons met hongerende magen weder in het ruim op het stroo neder. Den 7den des morgens om 4 uur haalden wij het anker weder op en kwamen tegen 6 uur te Terneuzen aan. Nadat wij brood en kaas gegeten hadden, marscheerden wij door Sluiskil naar Axel-Sassing. Hier stonden reeds eenigen van onze Kompi, op wacht, (zij namelijk die niet met ons in het zelfde schip waren geweest en den vorigen avond waren aangekomen) welke ons hartelijk verwelkomden. Wij kregen met ons 18 kwartier bij een aanzienlijke boer van Oelst genaamd, waar wij het goed hadden. Axel-Sassing is eene buurtschap met eene herberg aan een Sluis of Sas waar onze officieren ingekwartierd waren. Hierbij stond eene schuur, waar wij gezamentlijk, in een groot bed van stroo den nagt doorbragten, zonder de klederen uit te trekken, doch ik voorzag mij spoedig van een groote linnen zak, die ik des nachts aandeed en waarbij ik mij wel bevond, eenen maatregel die ik een ieder bij voorkomende gelegenheid aanbeveel als zijnde zindelijk en warm. Op den 20sten deed ik in gezelschap van onze Sergt. Majoor een plijziertogtje naar het 2lU uur van ons gelegene stadje Hulst, met het paard en de koetskar van onze boer teneinde onze Luitenant, toen reeds kapitein Blenken, die aldaar Garnizoen hield, een bezoek te geven. Op den 7den Mei werd ik gelast om tot zoo lang onze Fourier van verlof terug zoude zijn, dienst te doen als fungerende Fourier. Het eenigste voordeel, dat ik hiervan had, was dat ik nu digt bij onzen wagtpost woonde en op een bed inplaats van op het stroo sliep, alsmede vrij was van het doen der wagt. Op den 13den hadden wij inspectie voor den Luitnt.Generaal de Koek en op den 18den voor Z.K.H. Prins Frederik. Dien dag was voor ons een dag van vreugde, GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 325 want daar Z.K.H. zich over ons zeer voldaan betoonde, kreeg ieder man voor rekening van onzen Kapitein 3 borrels. Des avonds werd er door officieren en manschappen gedanst en gezongen rond om de Nederlandsche vlag. Den 22sten of eersten Pinksterdag bragt ik zeer genoeglijk door. Des voormiddags mogt het mij gelukken, voor de derde maal sedert ons verblijf alhier, te Axel ter kerk te gaan. Des nademiddags reed ik in gezelschap van onzen Luit. Kosters en Sergt.-Majoor Smit naar het 2 uur van hier gelegene dorp Zaamslag. De weg die ons derwaarts leide, was verrukkelijk schoon, meestal met hooge olmen beplant en aan weerszijden ruste het oog op de schoonste weide en bouwlanden, afgewisseld door hier en daar verstrooid liggende schoone en zindelijke hofsteden. Het dorp Zaamslag is netjes, in het vierkant met de kerk in het midden gelegen. De inwoners waren hier, evenals in het geheele land van Axel het geval is, zeer gehegt aan het huis van Oranje. Nadat wij bij den domine thee gedronken hadden, namen wij onze terugreis over Zoutspui, alwaar wij bij den van onze kompi aldaar met 25 man gedetacheerden 1ste Luit. Schuurman op eenige glazen wijn onthaald werden en vervolgens welvoldaan over ons uitstapje naar AxelSassing terugkeerden. Op den 12 Junij ontving ik de aanstelling als Fourier, in de plaats van onzen bij den Artillerietrein als wachtm. overgeplaatsten Fourier Drent. Op den Hen dito kwam het detachement onzer kompi, dat tot nu toe te Zoutspui gelegen had, weder bij de kompi aan, tengevolge waarvan onze Majoor en ik ons kwartier bij Jan Scheel, waar ik sedert den 9en Mei geweest was, moesten verlaten om plaats te maken voor twee van onze officieren; wij kregen nu kwartier bij den boer de Visscher, deze had wel wat meer in de melk te brokken dan onzen vorigen kostbaas, dat slegts een daghuurder met eene vrouw en zes kinderen was, waarvoor hij door handenwerk den kost moest verdienen, maar hadden wij onzen vrije keus GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 327 naar S. v. G. en met het aanbreken van den dag begonnen de onzen den tocht naar Assenede, na weinig tegenstand ontmoet te hebben, ging men met den stormpas het dorp in, dan nu begonnen de Belgen van uit het dorp en de bosschen sterk te vuren en een troep vij. huzaren zocht de onzen te omsingelen, de kolonel kommandeerde den terugmarsch, nu hieven de Belgen een groot geschreeuw aan, doch kwamen niet dan met enkele troepjes uit de bosschen, waar zij zich verscholen hadden, te voorschijn; een paar schoten met schroot uit een 6|p was genoegzaam om de vijandelijke ruiters terug te drijven, het verlies aan onze zijde op dien dag was een doode van de Deventersche Schutterij en eenige gekwetsten. (In de buurt van Assenede bevindt zich dicht aan de grens nog een huis, in de muren waarvan vele kogels zijn gemetseld, afkomstig uit de gevechten in dezen tijd). In den loop dezer maand begonnen de Zeeuwsche Najaars Koortsen zich bij onze Kompi. te vertoonen en wij kregen hoe langs zoo meer zieken. Op den 25sten verlieten wij eindelijk den post aan de Axelsehe Sassing, en wierden verlegd naar het naburige stadje Axel, waar ik en mijn Serg. Majoor een best kwartier kreegen, bij den Zilversmid P. Meertens. (Te Axel ontmoette ik eens een man, wiens vader, een Overijsselsch schutter, terwille eener Zeeuwsche schoone, na den Belgischen Opstand het land van de heide met dat der zee had verwisseld). Ook de maand September was ons wat de koortsen aanbetreft, niet gunstiger, die geheele maand door hadden wij niet meer dan 10 a 20 manschappen, die den dienst verrichten konden bij onze Kompi. Op den 17e Sept. taste mij ook de koorts aan, ik had die 5 dagen achtereen in eenen ergen graad, doch met behulp van den Stads Dokter kwam ik er spoedig af. Den 30 Sept. was voor ons en Axelsch inwoners een feestdag, daar Z. K. H. de Prins Veldmaarschalk ons met een bezoek vereerde, en zich over het voor-, komen en de houding onzer Schutters zeer voldaan betoonde; de burgerij van Axel wedijverde met elkander 328 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. in het versieren hunner huizen en straten en ieder deed zijn best om den Held van Hasselt en Leuven, eerbied te bewijzen. Op den 2en October deden wij met ons zessen een uitstapje over Zuiddorpe, naar de herberg het Sterretje, op Belgisch grondgebied gelegen, na aldaar een glas bier gedronken te hebben, keerden wij terug zonder een Belgisch Militair gezien te hebben, behalve twee deserteurs van hun, die zich kwamen aandienen om bij de Hollanders dienst te nemen. De maanden Oct., Nov. en Dec. liepen rustig af, maar nog altijd hielden wij veele koorts zieken, die echter in het laatst van Dec. merkelijk begonnen te herstellen. Den eersten dag van het jaar 1832 bragten wij volgens Overijssels gebruik vrolijk door, het was juist Zondag en Axel s burgers bragten dien in stilte door, maar toen zij op den volgenden dag Nieuwjaar's feest hielden, waren wij ook weder goede helpers en bragten dien dag en avond in gezelschap van Axel s schoonen, genoegelijk door. Den 20en Januarij kreeg ik benevens 11 man onzer kompi, voor 14 d. verlof, om ons naar onze familie te begeven, reeds des namiddags van den 19en gingen wij op marsch naar Neuzen, gingen den volgenden morgen scheep en kwamen spoedig te Vlissingen aan, ons voornemen was om te ter Vere op de stoomboot naar Rotterdam te varen, dan te Middelburg komende, kregen wij het zekere berigt, dat die stoomb. wegens mist en ijsgang niet had kunnen aankomen, dit was voor ons geene aangename tijding, daar wij ons nu genoodzaakt zagen om de geheele reis te lande over te maken en het was als of ik tegen een hogen berg op moest, toen ik berekende dat wij nog 701 u. van Enschede verwijderd waren, dan wij namen kort en goed het besluit, om dadelijk maar onze reis te vervorderen en marcheerden op het Sloe aan, van waar wij overgezet wierden op het eiland ter Goes en kwamen nog dien avond in de stad van dien naam aan, den volgenden morgen namen wij twee wagens aan die ons aan het veer van den GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 329 Iersekendam bragten, aldaar wierden wij in een schuitje overgezet en na twee uur roeijens kwamen wij gelukkig (door den zeer dikken mist genoodzaakt zijnde het kompas mede te nemen) aan Gorishoek op het eiland Tholen aan, gingen door de stad Tholen, wierden overgezet over het Thoolschegat, en kwamen langs Bergen op Zoom's wallen gaande, des avonds om 8/u. te Rozendaal; de volgenden morgen gingen wij door Breda hier namen 9 onzer reisgenoten die naar Steenwijk moesten van ons afscheid, en zoo gingen wij met ons vieren op Tilburg aan, den volgenden morgen reden wij met een wagentje tot 's Hertogenbosch, gingen vervolgens door de Graaf tot aan de herberg de Zwaan een uur van, en den volgenden morgen door Nijmegen, naar Arnhem, van waar wij met een wagentje naar Zutphen reden, en nog dien avond door gingen tot aan het dorp Laren, den volgenden morgen gingen wij weer op marsch en kwamen des avonds circa 7 uren te Enschede aan; de blijdschap die ik gevoelde, van na een afzijn van 5U jaars mijne ouders en verdere familie en betrekking in welstand te ontmoeten, laat zich beter gevoelen dan beschrijven; jammer maar dat mijn bezoek van zoo korten duur was, want na 9 dagen tehuis vertoeft te hebben, wierd het hoogtijd om weer de terug reis aan te nemen, want den 2 Febr. was reeds de tijd van mijn verlof verstreken, en op den 4en nam ik eerst de terugreis aan; naar ik vertrouwde dat men ook met mij, zooals vroeger met anderen gebeurd was schikkelijk zoude handelen en de verte der reis in aanmerking zoude nemen; welgemoed nam ik afscheid, vertoefde nog een dag in Amsterdam, alwaar ik almede mijne zuster en de overige familie in welstand ontmoette, nam vervolgens mijnen weg over Rotterdam en van daar met de stoomboot naar Middelburg en kwam den 9en Febr. in ons Garnizoen te Axel aan; dan wat ik en zelfs de Officieren onzer Kompi niet verwagt hadden gebeurde, de Bataillons Komm. strafte ons met ons zessen, voor ieder dag dien wij over den tijd van ons verlof uitgebleven waren, 330 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. met zooveel dagen politiekamer; maar door goede voorspraak wierd deze straf tot op vier dagen verminderd, en zoo geraakte ik dan, vóór het eerst, ofschoon nog altijd voor mij tevroeg, in de kast! Den 16 Febr. moest ons garnizoen uitrukken naar den Overslag, een dorp 1 lk uur van Axel en half op Hollands en half op Belgisch grondgebied geleegen. Wij kregen een stuk veldgeschut mede en dagten, dat wij zeker aan het kloppen zouden geraken; de oorzaak van deze beweging was, dat de Belgen op Hollands territoir geweest en vijf koeijen van een bekende smokkelaar in beslag hadden genomen, dan daar zij op aanvrage van onzen chef dezelve beloofden terug te geven, en zeer nedrig en handelbaar waren, viel er verder niets voor, en des avonds te zes uren rukten wij weder te Axel binnen. (Den 5den April 1832 ontving de heer ter Meulen te Axel het certificaat tot het dragen van het bewijs van aandenken, waarvan hij echter in zijn boekje geen melding maakt). Veel van de schoonheid van het land van Hulst hebbende hooren verhalen, ondernam ik in gezelschap van vijf makkers op den 22e Julij een togtje door het zelve, onzen weg nemende over Luntershoek, Rapenburg en Hengstdijke, in welk laatste dorp wij eenige verversching gebruikten en vervolgens op het dorp Hontenisse of Kloosterzande onzen tocht vervolgende, hier bestelden wij het middageten en reden dadelijk verder door het dorp Groenendijk naar het veer te Walsoorden, hier ontbeten wij in eene kamer, waar wij een verrukkend schoon uitzicht over de Schelde hadden, tegenover ons lag het Land van ter Goes met zijne veele toorentjes en in 't verschiet zagen wij het Fort Bath, met het daarvoor liggende Linieschip de Zeeuw. Bij helder weer kan men van hier de torens van Antwerpen duidelijk zien, maar het was een donkere lugt en wij konden dus dit niet doen. Wij namen nu onzen weg weer naar Hontenisse, bezagen aldaar de kerk thans aan de Gereform., doch vroeger tot het Klooster Zande behoord hebbende* GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 331 de wandeling is hier door de oude kloostertuinen en lanen zeer aangenaam; wij werden doof Ds. Meijer, predikant dezer gemeente, uitgenodigd tot het bezigtigen van zijnen tuin en pastorij, welk aanbod wij volgaarne aannamen, na bij Z.Ed. een borreltje gebruikt te hebben, gingen wij heen uiterst voldaan over het gastvrije aanbod om dien middag bij Z.Ed. te eeten, dan wij bedankten hier voor, omdat wij zulks besteld hadden in het Logement de groene linden, alwaar wij het ons goed lieten smaken, en vervolgens onzen tour op Hulst vervorderden, alwaar wij omstreeks vier uur des namiddags aankwamen, en eene wandeling door deze vesting gedaan hebbende, reden wij over St. Andriesfort terug naar Axel, welvoldaan over het uitstapje van dezen dag; immers zulk een uitstapje vergoede weer voor veele dagen het eentoonige leven van een kantonnement, zooals dat van Axel. Op den 28e October reeden wij weer met ons zessen op een speelwagen zittende door Hulst naar het verdronken land van Waas en wel naar dat gedeelte waar eertijds het dorp Namen stond. Wij roeiden van de Paal met een bootje naar dit in het jaar 1717 verdronken dorp, er was in geruimen tijd niets van te zien geweest, maar door het veranderen van den stroom op de Schelde was het weer bloot gespoeld. Onze schipper verhaalde ons veel van den rijkdom en weelde, die er op dit dorp moet geheerscht hebben, dan wij zagen niets anders dan eene groote massa puin en steenhoopen en eene menigte doodkisten en geraamten van menschen, waarvan wij twee doodshoofden medenamen, vonden verder niets dan eenige tinnen lepels, oude hoefijzers en eene menigte steelen en doppen van steenen pijpjes, waaruit wij konden opmaken, dat deze geraamten, nu een spel der golven, eertijds liefhebbers van een vaderlandsch pijpje geweest waren. Den 1 November werd onze Kompi, benevens de 5e van ons Bat. gedetacheerd op de hofstede du Bosch 1 uur van Axel geleegen; ook werd in deze maand de dienst uiterst zwaar, doordien de Franschen in België 356 DE ESCHPOORT TE ENSCHEDE. zuilen twee muren aangebouwd, zoodat de Eschpoort, ofschoon niet meer een overdekte poort zijnde, toch een doorgang vormde. Tegen deze muren hadden de aangrenzende bewoners, de families Blydenstein en ten Cate, kamers aangebouwd, die echter na den brand van 1862 zijn verdwenen. Het is een der bovengenoemde acht halfronde steenen, die in de Oudheidkamer is gekomen. Een andere, die aan den buitenkant der poort aan de Noordzijde stond, vertoonde in Romeinsche cijfers het jaartal 1806 en werd eenige jaren geleden terug gevonden, liggende omgekeerd als stoep voor de achterdeur van het thans afgebroken huis der familie ten Cate. De Noordelijke kant van de poort komt voor op eene teekening, in het bezit der familie J. ten Cate Bzn. alhier, waarop de steen met het jaartal 1806 duidelijk is te zien. Dit is een der zeer weinige afbeeldingen van de Eschpoort. Een foto, gemaakt na den brand van 1862 vertoont de poort aan de binnenzijde met de aangebouwde muren aan de stadszijde. Op de bekende lithografie van den brand van Enschede, gemaakt naar een foto, genomen uit het dakraampje aan de westzijde van het oude huis der familie Elderink uit 1783, zijn, hoewel onduidelijk, de beide zuilen van de Eschpoort ook zichtbaar. Uit het register van Burgemeesteren en Gecommitteerden van het Departement Overijssel blijkt, dat in 1806 ons stadsbestuur bestond uit zes burgemeesters: Hendrik Jan van Heek, Abraham Ledeboer, Barend van Lochem, Jan Lazonder, Othmar ten Cate en Johannes Wagelaar. De namen der drie eerstgenoemden komen voor op onzen steen en men mag voor zeker aannemen, dat die der drie laatstgenoemden stonden op den tegenover gestelden halfronden steen. Waar die echter gebleven is, is mij niet bekend. ; Het is eenige jaren geleden, dat een oude Enschedeër mij vertelde, dat er op de Eschpoort een opschrift had gestaan, waaruit bleek, dat Enschede zeer te lijden had DE ESCHPOORT TE ENSCHEDE, 357 gehad van de Spaansche pokken! Ik heb langen tijd niet begrepen, wat dit verhaal beteekende, totdat ik toevallig achter de waarheid kwam. Het is bekend, dat de Romeinen op hunne vaandels en gebouwen plaatsten de letters S. P. Q. R„ de beginletters van de woorden Senatus Populus Que Romanus (de regeering en het volk van Rome). Dit vond later navolging in andere plaatsen en zoo ziet men b.v. in Middelburg op de gebouwen van de Abdij de letters S. P. Q. M. en o.a. in Dokkum op een der openbare gebouwen S. P. Q. D. Nu hoorde ik toevallig, dat de bewoners van Dockum schertsenderwijs zeiden, dat dit beteekende: Spaansche Pokken Quellen Dockum! Toen ging mij een licht op en begreep ik, dat op de Eschpoort te Enschede hadden gestaan de letters S. P. Q. E., waarvan het volk dus ook hier maakte: Spaansche Pokken Quellen .Ëhschede! En dat mijn vermoeden juist was, bleek mij later uit een artikel, door den heer H. Salomonson Gzn. te Almelo, geplaatst in de Zwolsche Couranten van 22 en 24 Juli 1912. waarin bijzonderheden worden medegedeeld uit 't journaal van den bekenden Willem de Clercq, die in 1812 en 1813 Twente bezocht. Schrijvende over Enschede zegt de Clercq daarin o.a.: „Een der poorten is slechts kort geleden gebouwd en heeft veel geld gekost; zij heeft twee ronde kolommen en draagt het trotsche opschrift S. P. Q. E." Ik veronderstel, dat deze letters stonden in den halfronden steen tegenover het jaartal 1806, dus aan de zuidzijde van den buitenkant. ' In eene beschrijving van het oude Enschede, voorkomende in de Enschedesche Courant van 31 Dec. 1862 staat vermeld: De poortstijlen der Eschpoort dragen in hun dekstuk en op de piramide de beginletters eener incriptie en de namen van Burgemeester en Schepenen, onder wier regeering zij werden gebouwd. 358 DE ESCHPOORT TE ENSCHEDE, De Eschpoort moet in het begin van 1806 zijn gebouwd, want 21 Augustus 1806 werden hier 6 nieuwe burgemeesters aangesteld met andere namen dan de hierboven genoemde. Achter de namen van drie dezer laatsten staat ook trouwens in het vroeger genoemde register: „ontslagen den 21 Augustus 1806". De Bentheimer steenen palen, die stonden voor de brug over de stadsgracht aan de Eschpoort, zijn in het bezit van den architect H. E. Zeggelink alhier, terwijl een steenen paal van de brug bij de Veldpoort nog te zien is in den tuin voor het huis van Mevr. de Wed. G. Poerink. De steen van de Eschpoort met het jaartal 1806 zit gemetseld in een huis in de J. W. Racerstraat. DE LANGEHUIZEN TE ENSCHEDE. In 1912 deelden advertentiën in plaatselijke bladen ons mede, dat de Langehuizen zouden worden verkocht. Het was toen juist 75 jaren geleden, dat deze rij van dertig arbeiderswoningen gebouwd was. De katoenindustrie beleefde toen een goeden tijd en gebrek aan woningen voor het steeds groeiende getal fabrieksarbeiders zal zich hebben doen gevoelen. In 1834 vestigde zich hier Jhr. Charles de Maere, een fabrikant uit België, die op het Schuttersveld aan den Hengeloschen straatweg een weverij en ververij oprichtte en in 1835 kwam gereed de zoogenaamde „Grooten Stoom", de eerste Stoom-katoenspinnerij te Enschede, staande op de plaats, waar zich nu het woonhuis van Dr. J. B. van Delden bevindt. Deze uitbreiding van het getal fabrieken en de goede gang van zaken in de bestaande inrichtingen zullen de oorzaak geweest zijn, dat de heer Heimig van Heek (geboren in 1785, overleden in 1847) op een terrein aan den weg naar Hengelo een rij van dertig woningen bouwde, die men aanduidde met den naam „de Langehuizen". Het hoekhuis naar den kant der stad is steeds een café geweest en was oorspronkelijk als buitensocieteit bedoeld. Het had een grooten tuin, omgeven door een heg, met een paar koepeltjes. Al spoedig werd het echter een gewone herberg, welks uithangbord prijkte met den naam „Voermans Welvaren". Op den schoorsteen van dit huis draaide vroeger een windvaan met de beginletters van den naam des bouwheers H. v. H. 360 DE LANGEHUIZEN TE ENSCHEDE. Oorspronkelijk waren de huizen verhuurd voor f 28.— per jaar, terwijl er toen ongeveer een schepel grond bij elke woning behoorde. In 1912 deden de huizen f 85.— per jaar zonder veel grond. Ik ben in de gelegenheid, mede te deelen het gedicht, dat bij het „richtmaal" der „Langehuizen" in de kroon hing. Het was namelijk vroeger gebruik, dat er bij het bouwen van een nieuw huis, ter gelegenheid van het richtmaal, een versierde kroon werd opgehangen, waarin dan meestal een gedicht ter eere van den bouwheer hing. Het gemelde dichtstuk is vervaardigd door den heer Jacob ter Meulen, dezelfde, die zijne Schuttersa von turen in 1830, zoo onderhoudend heeft beschreven. Het vers, dat mij aanleiding tot deze regelen gaf, luidt als volgt: Bij gelegenheid van het Huisrigtensmaal, op verzoek der bouwlieden als vers in de Kroon: Weest blijde Enschede! om 't heil aan U beschoren, Uw barre heide wordt in hof en weid' herboren, En waar men eertijds schlegts langs zand en kuil kon gaan, Daar ziet men nu een rij van nette huizen staan. Weest dankbaar Enschede! en looft den milden gever, Hij schenkt den spinner werk, den verwer en den wever, En wat in onze stad en hare ommestreken, Nog kragt tot arbeid heeft, kan 't aan geen werk ontbreken. Weest vlijtig Enschede! O mogt gij spaarzaam wezen. Niet immer duurt een tijd, een gouden tijd als dezen, O mogt de Eer der stad een elk ter harte gaan, Dan zou haar nijverheid op hechtte grondvest staan. Dan zal naast Helmichs hoek. dat gij hier ziet verrijzen, Het kindskind straat bij straat den vreemdeling eens wijzen. Dan zal waar 't oog hier ziet, geen heide meer bestaan, Maar een tevreden volk langs vrugtbre akkers gaan! Enschede den 12e Augustus 1837. DE LANGEHUIZEN TE ENSCHEDE. 361 Het schijnt de bedoeling te zijn geweest de huizenrij „Helmigshoek" te noemen, maar indien dit zoo is, dan heeft die naam geen ingang gevonden, doch moeten plaats maken voor den gemakkelijker in den mond des volks klinkenden naam „Langehuizen". Weinig had de heer ter Meulen in 1837 kunnen denken, dat zijne voorspelling in de twee eerste regels van het laatste vers zoo letterlijk zoude uitkomen, want in een der bij de Langehuizen ontstane nieuwe straten woonde in 1912 zijn kleinzoon en naamgenoot. JAAN EN GREET. Het is in Enschede van ouds her de gewoonte geweest, dat bij optochten ter gelegenheid van vaderlandsche feesten of fabrieksfeesten, zooals die vroeger dikwijls werden gegeven bij gelegenheid van het huwelijk of de zilveren bruiloft enz. van een der patroons, in zulke optochten een groep voorkomt, die genoemd wordt Jaan en Greet. Die groep bestaat dan uit een man en een vrouw (welke laatste meestal een verkleede man is) met onnoozele boersche gezichten in vagebond-achtige boerenkleeding. Dikwijls zeulen ze in een kinderwagen een hunner spruiten mede en halen onderweg tot groot vermaak van het publiek, allerlei grappen en baldadigheden uit, o.a. bestaande in het binnenloopen van slagers- en bakkerswinkels, waar ze dan een, meestal te voren klaargelegde, metworst of brood stelen. De jongeren onder het kijkende publiek begroeten hunne verschijning gewoonlijk met het zingen van het versje: Jaan en Greet dat zint 'n paar. Dee kokt de pot nich half gaar, Zonder vet en zonder zoalt. Jaan en Greet dee wordt nich oald! Zij, die zich het groote feest in onze stad in 1913 herinneren of den grooten folkloristischen optocht in 1919 te Arnhem, waaraan de Enschedesche Jaan en Greet ook deelgenomen hebben, en het Oranjefeest op 4 Sept. 1920, zullen zich hebben vermeid in de uitstekende wijze, waarop bij die gelegenheden het oude gebruik door eenige Enschedesche jongelui werd gehandhaafd. JAAN EN GREET. 363 Naar mij Mej. C. Elderink mededeelde, worden Jaan en Greet ook genoemd in een Twenter „Brulfteneugers"lied zooals dat b.v. in Haaksbergen in zwang is. Een gedeelte daarvan luidt namelijk: Jaan en Greet. ,,'s Morgens vrog um half veer, as de hanens kraait, Zal 't 'r nog ofgoan of 't newwelt en waait. Dan zölt nog daansen Jaan en Greet Dat eer 'n schoem op de rugge steet!" Hoe dit oude gebruik in onze streek is ontstaan en wat de bedoeling er van is, heb ik tot heden niet kunnen ontdekken en oude Enschedeërs, die ik er naar vroeg, JAAN EN GREET. 365 Eigenaardig is het, dat ze daar toen, althans in hun kleeding, nog aan de sappeurs herinnerden, die ze als boven gezegd, oorspronkelijk geweest zijn, met hunne beremutsen, vuurroode jassen, witte broeken en epauletten op de schouders. In België bewaart men in de stadhuizen of museums hier en daar ook reuzenpoppen, die in eiken optocht medegevoerd worden. Men noemt die hier en daar de oudste bewoners der stad of de stichters daarvan enz. Ik zag ze in optochten te Antwerpen, Gent en Dendermonde. Om nu tot het oude gebruik in onze stad terug te keeren, is het opmerkelijk, dat er te Keulen een sage bestaat van Jaan en Greet, ja dat er daar zelfs op de Altenmarkt in het jaar 1884 een monumentale bron is opgericht, als herinnering aan deze overlevering. Rudolf Herzog vermeldt ook die Keulsche sage in zijn boek „Der Abenteurer" op bladzijde 20 en 21 en eene uitvoerige beschrijving er van is te vinden in het boekje getiteld: „Kölns Legenden, Sagen und Geschichten" door Franz Kreuter. Deze vermeldt over Jaan en Greet het volgende: „Omstreeks het jaar 1579 woonde in Keulen op een landgoed de Kümpchenshof een jonge man, genaamd Jan die in het Guliksche op een klein dorpje geboren was en daarvan den bijnaam Werth of Weert voerde. Vóór hij in Keulen op genoemden hof in dienst was getreden, had hij in het Guliksche een tijdlang in een molen gewerkt ; daar echter het eenzame leven buiten op het land hem niet behagen kon, was hij naar de stad getrokken, waar de weetgierige jongeling meer gelegenheid kreeg nieuwe en vreemde dingen te zien en zijn lust aan avonturen te bevredigen. Gelijk met hem diende een jong meisje van het land uit de omgeving van Keulen, van wie ons slechts de naam Greet bekend is; dit meisje lachte onzen Jan zoo jong en frisch toe, dat hij zijn hart verloor en doodelijk verliefd op haar werd. De schoone, aan wie de vroegere 366 JAAN EN GREET. molenaarsknecht niet bijzonder beviel of die wat meer wilde dan trouwen met een knecht op een landgoed, beantwoordde geenszins de liefde van den jongen ]an, maar was steeds preutsch en onverbiddelijk, zoodat de jongeling, toen hij zich eens in een wanhopige bui bedronken had, gehoor gaf aan de verlokkende voorstellingen van rondtrekkende soldaten-wervers en zich voor het leger van Spinola, dat de Godsdiensttwisten in de Nederlanden wilde onderdrukken liet werven. Jan van jeugd af aan in het Katholieke geloof opgevoed, was zijn keizer, die de onderdrukking der Nederlandsche hervormers goedgekeurd had, volkomen toegewijd en vocht in Spinola's legertroepen als of hij voor zijn eigen zaak vocht. De wisselvalligheden van den oorlog leidden tot eene belegering van Neuss, waar Jan zich door zijn plaatselijke kennis en zijn moed zoo verdienstelijk maakte, dat hij tot luitenant opklom. Daar zijn Duitsch hart zich verzette tegen de grenzelooze wreedheid, waarmede de Spanjaarden den oorlog voerden, trad hij spoedig daarop in Beierschen dienst, werd ritmeester en stond als overste en later als generaal der troepen in de Palz. In den slag bij den Witten Berg was Jan van Weert mede onder hen, die de zege der keizerlijke vanen bevochten. Twee jaren later was hij in den slag bij Fleurys onder de helden van den dag. Als dappere ruiteraanvoeder vocht hij in de eerste jaren van den dertigjarigen oorlog in het leger der Liga, tot hij na Gustaaf Adolf en Wallensteins aftreden van het oorlogstooneel als een der eerste veldheeren naar voren kwam. Lange jaren vocht hij tegen hertog Bernard van Weimar: noch door nederlagen terneergeslagen, noch door overwinningen verblind, verwierf hij de achting van zijn grooten tegenstander, behalve door zijn dapperheid ook hierdoor, dat hij trots de bandeloosheid, die een lange oorlog te voorschijn pleegt te roepen, steeds mensch bleef en immer zijn woord hield met onverbreekbare trouw, zoowel tegen vriend als vijand. Na jarenlange strijd met den hertog van Weimar om den Elzas, toen JAAN EN GREET. 367 de Franschen zich ten laatste met hunne legers in den strijd mengden, waagde hij met geringe middelen zijnen eeuwig gedenkwaardigen veldtocht in het land van den vijand. In 1636 veroverde hij Luik en Tongeren, verjoeg met zijn 6000 ruiters en weinig voetsoldaten de Franschen uit Picardië, nam Amiens en stond dan dreigend voor Parijs. De koning vluchtte naar Chantilly, de edellieden van Parijs kochten vrijgeleide van den Duitschen veldheer, het volk van Parijs sidderde en vreesde. Toen verraste Jan van Weert nog zes Fransche ruiterregimenten, dreef ze uit elkaar en trok ten laatste, toen er geen hulp uit het vaderland kwam en de voorraden op waren, ongeslagen naar den Rijn terug. Alle steden, welke hij doortrok, weerklonken van de overwinningskreten, vooral zijn Keulen, welke stad de held meermalen van dreigende oorlogsgevaren gered had. Toen nu Jan van Weert onder de vreugdekreten der menigte, door den Raad begroet, onder trommelgeroffel en trompettengeschal die stad binnen reed, bemerkte hij aan de Severinspoort een marktvrouwtje, dat van achter haar kraampje nieuwsgierig den tocht gadesloeg. Plotseling ontwaakten bij den Veldmaarschalk oude herinneringen, hij herkent zijn vroeger zoo innig beminde Greet, is met één sprong voor haar fruitkraampje en begroet haar hartelijk, terwijl hij haar de hand reikt. Toen hij nu, om den feestelijken intocht niet te storen, weer op zijn plaats terug ging, riep hij, zich omkeerende, haar nog de woorden toe: Greet hast 't meer edoan! waarop zij, op deze scherts ingaande, antwoordde: Jan, wel kon dat weten! Later geraakte Jan van Weert in den Elzas in gevangenschap en werd naar Parijs gevoerd. Ofschoon hij als gevangene reisde, werd toch de reis van den volksheld een overwinningstocht. In alle steden en dorpen werd hij met eerbewijzen ontvangen en door koningen zelfs 368 JAAN EN GREET. met eerbied bejegend. Een jaar later werd hij tegen den Zweedschen generaal Horn uitgewisseld. Met afwisselend geluk vocht hij daarna weder in verschillende streken. Na het sluiten van den vrede van Munster in 1648 trok hij zich op de hem door den keizer geschonken goederen naar Benatek terug, waar hij zijne laatste dagen doorbracht en in 1652 stierf. Meijer, die in zijn Konversations-Lexikon ook vele bijzonderheden van Jan van Weert mededeelt, noemt hem een ruitergeneraal uit den dertig jarigen oorlog, geboren omstreeks 1600 te Weert in Brabant, volgens de overlevering zoon van een boerenknecht. Ook Felix Rutten, de bekende schrijver, verhaalt in zijne Limburgsche Sagen deze overlevering. Hij noemt echter Jan van Weert schoenlappersleerling, wiens eigenlijke naam Jan van der Croon zoude zijn geweest. Hij raakte verliefd op Hanna, de dochter van zijn baas, die echter niet van hem gediend was. Toen later Jan van der Croon als ruitergeneraal Jan van Weert eens zijn intocht hield in zijn geboorteplaats Weert in Limburg (dus niet te Keulen) had daar de ontmoeting plaats met zijn vroegere geliefde Hanna als appelvrouwtje, waarbij Hanna den machtigen veldheer om genade en vergiffenis zoude gesmeekt hebben en deze haar zou toegevoegd hebben: „Leef gelukkig, ik heb u reeds lang vergeven". Zooals men ziet dus de zelfde sage in een eenigszins ander kleed. Men mag veilig aannemen, dat het Limburgsche plaatsje Weert de geboorteplaats van onzen beroemden veldheer is geweest. In Dr. Stoetts „Nederlandsche Spreekwoorden en Gezegden" staat over de beteekenis en afleiding van „Jongens van Jan de Witt": „voor de verklaring dezer benaming heeft men niet te denken aan den Raadpensionaris, daar de uitdrukking in dezen vorm in vroegeren tijd niet gevonden wordt en Jan de Witt bovendien niet populair, maar eerder zelfs gehaat was. Eerder zal men te denken hebben aan Jan van Weerd, die van JAAN EN GREET. 369 gemeen soldaat tot veldmaarschalk op klom (1634) en in den dertigjarigen oorlog een der stoutste ruitergeneraals is geweest. Zijne bekendheid blijkt o.a. uit een Fransch Volkslied, waarin deze held onder den naam van Jean de Wet ten gevolge van zijn strooptocht in 1636 als schrik voor de kinderen voortleeft". Waar uit de geschiedenis blijkt, welk een gevierde volksheld Jan van Weert is geweest, ook in Westfalen en in de andere aan ons land grenzende deelen van Duitschland, wiens populariteit vooral is bevorderd door zijne merkwaardige ontmoeting als machtig veldheer met zijn vroegere geliefde Greet als oud appelvrouwtje, waarvan het verhaal natuurlijk onmiddellijk van mond tot mond is gegaan en ook hier bekend zal zijn geworden, daar zou het mij niet verwonderen, wanneer onze Jaan en Greet een herinnering is aan de Keulsche geschiedenis van Jan van Weert en zijn Greet, al is de voorstelling hier thans geheel iets anders. Ook in Gelderland is de voor het leger een weg banende voorhoede, verbasterd tot een groepje dansende clownachtige „bielemannen", die de kinderen achter na zitten. Ik word in mijn meening nog versterkt door de omstandigheid, dat volgens een ouden Enschedeër in zijn jeugd hier een boekje, waarin o.a. ook de geschiedenis van Jan van Weert voorkwam, tot de geliefkoosde lectuur behoorde. KATOEN EN HEIDE 24 STOPPELHANEN. Hoort den blijden juichtoon galmen: Maaiers, gaat de sikkels slaan! Ziet, hoe buigen zich de halmen Met een vracht van goud belaan! Gij, die hopend 't zaad ging zaaien, Moogt nu rijke garven maaien. Want de dag van d' oogst brak aan. B. ter Haar. Sedert onheugelijke tijden bestaat in deze streken het gebruik van Stoppelhanen. Stoppelhanen is niets anders dan een oogstfeest en wel in 't bijzonder het feest na den roggeoogst. De rogge is ten allen tijde de hoofdverbouw van den Twentschen boer geweest. Vroeger was hij belangrijker dan in den tegenwoordigen tijd. Toen werd de rogge aan bakkers en zaadhandelaars in de stad verkocht, zelfs met wagens naar Deventer gebracht om daar te worden verkocht. Sedert de boeren zich echter, daartoe in staat gesteld door den kunstmest, meer op veeteelt gaan toeleggen, wordt de rogge bijna uitsluitend voor eigen gebruik verbouwd. Dat het oogsten van dezen hoofdverbouw ten allen tijde een belangrijke gebeurtenis is geweest, is licht te begrijpen. Met „Sunt Joapik" (Sint Jacobus 25 Juli) als de rogge rijp is, komt de boer handen te kort. In vroegeren tijd waren de woners volgens huurcontract verplicht met Sunt Joapik den boer bij het roggemaaien behulpzaam te zijn en ook thans nog is dit hier en daar het geval. Was nu met vereende krachten van eigen en ander volk de rogge neergelegd en had men dus de hulp van de STOPPELHANEN. 371 woners en hunne knechten niet meer noodig, daar het binnenhalen van den oogst meestal door eigen volk geschiedde, dan trok de boer, beladen met een groote hoeveelheid jenever naar het land om te trakteeren, want het was een oud recht, dat de maaiers dan zooveel jenever mochten drinken als ze maar lustten. Dan werd er veel, dikwijls te veel jenever gedronken. Deze traktatie noemde men stoppelhanen. Op verschillende boerenerven in de buurt had of heeft men nog groote tinnen kannen, sommige mooi van vorm, waarmede men met stoppelhanen de jenever naar het land bracht. Was nu de roggeoogst van het land weg gehaald en veilig op de „balken" geborgen, dan kon de boer zeggen: „ziezoo! ik wön d'r weer onder" en dan trok den daarop volgenden Zondag het jonge volk naar de een of andere herberg om te dansen en te drinken en daar stoppelhanen te vieren, welk voorbeeld den daarop volgenden Zondag door de oude lui werd gevolgd, wanneer dan het jonge volk op 't huis paste. Toen er in de boerschappen nog geen herbergen waren, vierde men te Enschede en in den omtrek stoppelhanen in 't Fortuin, de vroegere welbekende herberg aan den Hengeloschen weg, aan de Glanerbrug of bij Sandersküper aan de Knalhutte, later in het café van Jochem Hemken. Stoppelhanen, de hiervoren genoemde traktatie en de danspartijen, wordt hier nog telken jare gevierd, gelukkig tegenwoordig kalmer en veel meer met mate dan vroeger. Het trakteeren heeft thans meestal in huis plaats en niet meer op het land, terwijl het Zondagsfeest hoofdzakelijk plaats heeft in het een of ander café. Nog steeds is het echter niet alleen voor de jonge menschen, maar vooral ook voor de ouden een groote feestdag. Andere gebruiken bij stoppelhanen komen hier, zoover ik kon te weten komen, niet voor. Elders echter wel. In de Driemaandelijksche Bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland, wordt in No. 3 van den 372 STOPPELHANEN. 2den Jaargang medegedeeld dat te Hengelo (G.) Steenderen, Zelhem, Ruurlo en andere dorpen in de Graafschap Zutfen het feest van stoppelhanen aldus wordt gevierd. „Wanneer de laatste akker is. gemaaid, maken de maaiers een bijzonder groote garf, die uit 15 gewone garven bestaat. Die garve wordt met groene takken en bloemen mooi gemaakt en draagt den naam van 't „Olde wief". Het maken van zoo'n monster garve is lang nog niet ieders werk: het „Olde Wief" dient goed in mekaar te zitten, want ze moet worden verplaatst. Straks komen de knechten met een langen staak, steken haar die door 't lijf en dragen haar zoo in optocht naar de woning van den boer, waar ze voor de deur wordt gezet. De aanvoerder van den tocht noodigt dan de vrouw naar buiten en met eenige plechtigheid wordt haar het „Olde Wief" als huldebetooning aangeboden. De boer, wetende de dingen die komen zullen, heeft de flesch mede gebracht en trakteert de mannen en vrouwen, die zich niet onbetuigd laten. Als de verhouding bijzonder hartelijk is, wordt het „Olde Wief" ook wel in huis gedragen en dan draaien de feestgenooten zingende en springende om. haar heen. Natuurlijk wordt er onder de bedrijven flink gedronken, „zoodat ze in 't lange leste zoo onmundig dolle in 't heufd worden, dat ze 't „Olde Wief" neet meer können zeen en drèierig in 't hef worden '. In sommige - streken van Duitschland heeft men de gewoonte om de laatste garf goed stijf vast te binden om zoodoende de „Roggenmuhme" gevangen te nemen, een booze geest, die den oogst schaadt en aldus bij het dorschen wordt doodgeslagen. Ook laat men daar op het land eenige aren staan voor het Heljagerspaard, d.i. het paard van Donar, voor welken heidenschen God de Christenen later Petrus in de plaats hebben gesteld, vandaar, dat zoo'n bosje aren een Petersbosje wordt genoemd en de plaats waar ze staan n Petersbuit. Ook laat men op het veld wel aren liggen voor de „Herrgottsvögel", dat zijn de heilige vogels der oudheid, waartoe ook de haan behoorde. STOPPELHANEN. 373 Dat de oogsttijd de tijd van Sunt Joapik, trots harden arbeid, is de blijde, de feestelijkste, de voordeeligste tijd van 't jaar, blijkt ook in deze streken wel hieruit, dat de vrouwen zich bij den roggeoogst bijzonder kleeden in wit linnen jakjes, benevens witte schorten en witte mouwen dragen, een soort feestkleeding dus, die ten deele, wat b.v. de mouwen betreft, natuurlijk ook dient om beter te kunnen werken. Ook uit enkele uitdrukkingen blijkt dit. Als 't heeft geijzeld en de boeren de hoefijzers der paarden moeten laten scherpen, zegt men: ,,'t hef gladizelt, de smid hef vandaag zienen Sunt Joapik". Ja, in 't laatst van April zeide mij zelfs eens een boerenvrouw, doelende op de vele huwelijken, die tegen de Meimaand werden gesloten: „Onze pastoor hef regtevoort zienen Sunt Joapik!" Vroeger maakte de Sunt Joapikskleedij een deel uit van den uitzet, die een boerendochter mede ten huwelijk kreeg. In verschillende Twentsche esschen ziet men deze kleedij bij den roggeoogst nog altijd dragen. Wat beteekent nu het woord Stoppelhanen? De stoppels is datgene, wat er van de roggestengels na het maaien op het land blijft staan, dus dat woord stoppel doelt op het oogsten en hanen is het Twentsche woord voor haan, Wat heeft nu die haan met het oogstfeest te maken? Ik moet bekennen dit niet zeker te weten, doch wil trachten er eene verklaring voor te vinden. Allereerst moge hier volgen, hetgeen de heer J. Craandijk in zijne Wandelingen door Nederland met pen en potlood over het stoppelhanen in Twente mededeelt. Hij zegt: „Zie daar ginds op den ledigen akker is een schare bijeen. Hoog boven hen steekt een lange paal in de lucht. Wij hooren van verre reeds hun luidruchtig gejoel. Daar valt een schot. Een en andermaal meenden wij,, dat reeds te hooren. De blauwe rookwolk golft boven de menigte. Een daverend gejuich weerklinkt, 't Is vogelschieten. „Wat is dat daar?" zoo vragen wij een boer. „Stoppelhanen" is het antwoord. Hij laat in 't midden, 382 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. geeft daar de grens aan tusschen de marken Usselo en Buurse. Van de overige aan den rechteroever der Rutbeek gelegen boerenerven is de Egbers-plaats verdwenen, Dit erve was tegelijk met het erve Teesink in Boekelo door Jan Teesink gekocht van het Hof te Boekelo. Hij bouwde er in 1747 het nu afgebroken huis. De beginletters van zijn naam J T staan met het jaartal 1747 op de nog aanwezige put. Het was een echt ouderwetsch los huis met schaapskooi en schuur. Ook stond daar nog een zoogenaamd „smokkelspiker", een huisje waar de gesmokkelde jenever werd bewaard. De typische kruiken, waarin de jenever gesmokkeld werd, waren bij het afbreken nog in het gebouwtje aanwezig. Nu staat daar op deze plek het mooie landgoed „Zonnebeek" van Mevr. J. B. van Heek—Ewing met zijn villa, park en bijgebouwen. Een gruisweg, : die zich, vooral het laatste gedeelte, door prachtige heide slingert, voert er langs de zoutboringen vanaf den grintweg heen. Wanneer men „Zonnebeek" langs dien grintweg nadert, dan ziet men aan zijn linkerhand een mooi bosch van vrij zware denneboomen. Mooie ruig begroeide heidewegen leiden er heen of langs. Dat zijn de „Karkendannen". Van alle zijden uit den omtrek ontwaart men ze reeds van verre als een donkere lang gerekte wolkenbank; die zich langs den horizon uitstrekt. Toen de markegronden van Usselo in het jaar 1855 onder de eigen-geërfde boeren werden verdeeld, werd het perceel stuifzand, waarop de tegenwoordige kerkendennen staan, toegewezen aan den eigenaar van het erve Lefers. Deze niet genegen zijnde voor dit stuifzand 10 cent per jaar grondbelasting te betalen, schonk den grond aan de Hervormde Diaconie te Usselo, die ze in 1858 met dennenzaad inzaaide, waaruit het mooie bosch is gegroeid op deze schrale heide. Eenige jaren geleden werd het door den eigenaar van Zonnebeek voor een belangrijke som geld aangekocht, waaruit men wederom ziet hoe een dubbeltje soms rollen kan! Prachtig groeien er thans 384 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. in 1777 door steenen en palen werd aangegeven hoever Rutbeek zijn schapen op de gemeene gronden mocht weiden. De schapen werden dikwijls door de boeren voor enkele guldens te Lingen in Hannover gekocht en als ze vet waren, weer verkocht te Friezenveen, waar ze van Rutbeek af te voet werden heen gedreven. Thans zijn de kudden schapen verdwenen en het gilde der schepers is uitgestorven. Zoo'n scheper was een eigenaardige verschijning in de boerschap. Hij was een soort filosoof. Hij had tijd in de eenzaamheid, alleen begeleid door zijn trouwen hond, over alle vragen na te denken, die in zijn gezichtskring voorkwamen. Hij lette op het weer en voorspelde het, hij kende de volksoverleveringen en de heilzame kruiden, die op het veld groeiden. Des avonds bij het haardvuur wist hij allerlei bijzonderheden en oude verhalen aan den man te brengen en werd er gretig naar hem geluisterd. Van vele schepers, vooral in het naburige Westfalen, wordt verteld, dat zij het „tweede gezicht" hadden, dat ze namelijk in de toekomst konden zien en gebeurtenissen als het verbranden van een huis, een sterfgeval, een ongeluk enz. vooruit zagen. Dag in dag uit trokken ze met hun kudde de heide op, gewapend met een ijzeren schopje aan een langen steel, dat diende om kluitjes zand te scheppen en die naar de schapen te werpen, die wat ver afdwaalden. Aan dat schopje was soms ter zijde een ijzeren haak bevestigd, waarmede de scheper als het noodig was, zijn schapen bij een der achterpooten naar zich toe kon trekken. Aan dit gereedschap van den scheper herinnert nog de kromstaf, waarmede de bisschoppen als herders hunner geloovigen worden afgebeeld. De laatste Rutbeker scheper diende op het erve Lefers en is als laatste van een lange rij van schepers in het jaar 1919 gestorven. Hèrm Afink of 'n olden Hèrm, zooals hij steeds genoemd werd, was na volbrachten militairen diensttijd als jongen van 20 jaar op het erve Lefers als scheper in dienst gekomen en heeft 54 jaar lang zijn eenvoudige betrekking met de meeste nauw- RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 389 eikenhouten trog voor het kneden van brood, zooals men die nog soms bij de boeren aantreft. Een stokje tusschen den deksel en den rand der trog gezet maakte een opening voor frissche lucht! Deze trog wordt nog als rariteit in het huisje op de Bommelas bewaard, dat als herinnering aan vervlogen tijden met hunne primitieve gewoonten en levenswijzen in den oorspronkelijken toestand gelaten wordt. Onze sintelweg langs de Bommelas volgend, bereiken we na korten tijd door hooge heide vol allerlei grillig gevormde jeneverbesstruiken, die men hier „kwakelbussche" noemt, een heuvelachtig terrein. Op een der hoogste bulten staat des zomers een bank. Nu zijn we midden in 'T BUURSCHE ZAND. Woar wast zoo mooi en hoog 't heed, Woar stoatt nog kwakelbussche, Woar liggdt de stoefbelten bi-j een Met 't wiede véld doar tusschen, Woar zut m'n nog gin grös of laand? Woar aanders as in 't Buursche zaand! Woar wönt nog oalerwetsche boeren, Dee nog 't veur böött op de del, Woar hodt de scheper nog de schöape Duur 't véld en langs de lanwer-waü', Woar löp de bekk' langs hooge kaant? Woar aanders as bi-j 't Buursche zaand! Doar onder berkenboom' en dannen Lig stil de Bommelas alleen Dom fluitt de vöggel in de tööge, Doar loopt kenienkes drok duureen En schient de moan 's nachts oaver 't laand. Dan blekt de vos in 't Buursche zaand. Door steedt op hoogen bult de loaksteen En scheidt Honesch en Buurs' van een, Doar loatt de hooge, dunne pöppel Den loop van Buursche bekke zeen. Kiewiet en Koekoek maakt 'n raand, Met Loakmörs, van 't Buursche zaand. 390 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. Doar schoert de bekk' langs d'oale schaanse Oet tied van stried en kriegsgewèld, Doar liggdt de slatte en vennekoelen, Doar strik de tuutwelp oaver 't véld. Al kömp gin mensch' hoast in dit laand Toch is het mooi, 't Buursche zaand! Verrukkelijk is hier de natuur en het uitzicht naar alle kanten. Hooge en lage heuvels liggen verspreid in 't rond. Vroeger staken ze hunne witte in de zon blinkende toppen omhoog, thans zijn deze meerendeels met boomen bepoot. Zijn het uitsluitend door den wind opgestoven hoogten of is het werk van menschenhanden ? Oude boeren weten nog te vertellen, dat zij deze streek gekend hebben, als een onafzienbare zandvlakte zonder eenig sprietje of boom, waarin hooge stuifheuvels verspreid lagen, die zich in het voor- en najaar door de hevige stormen telkens verplaatsten. Vandaar de naam „het Buursche Zand". Sommige verhevenheden komen zoo plotseling uit de vlakte, dat ze aan grafheuvels doen denken, ook de kleinere gelijken veel daarop. De plaats waar ze liggen aan weerszijden van de markegrens Buurse-Honesch, die dwars door deze heide loopt, zou er op kunnen wijzen, daar, zooals bekend, grafheuvels zeer dikwijls bij de markegrenzen gevonden worden. Een grondig onderzoek alleen kan hier zekerheid verschaffen. Oude bewoners dezer streek zeggen, dat het vier- a vijftal regelmatig gevormde hoogten in oude tijden kunstmatig aangelegd zijn door krijgsvolk als legerplaats of wel als vluchtoord, toen de omüggende streek geregeld onder water stond. Eigenaardig is het, dat de boeren uit den omtrek beweren dikwijls scherven van steenen potten en tabakspijpjes met kleine koppen uit deze heuvels te voorschijn te hebben gehaald en sagen van witte wijven en heidensche woonplaatsen hoort men hier dikwijls vertellen. Van een heuveltje „den Langenbelt" in de mooie heide van den heer J. Wisselink te Haaksbergen, aan den linkeroever der Buursche beek gelegen, die hier dicht bij 392 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. te vinden. Een stuk heide, grenzende aan den zandweg van Rutbeek naar Buurse, draagt den naam van het Heidenlager. Hier moeten in oude tijden geregeld troepen heidenen (zigeuners?) zich hebben opgehouden, wier aantal soms zoo groot werd, dat er officieele jachten op deze menschen werden georganiseerd. Wie van natuurschoon houdt en vooral van heidelandschappen, mag den heer Van Heek wel dankbaar zijn, die met groote moeite en kosten deze prachtige natuur heeft bewaard en onderhouden. Als een prachtig tapijt ligt de heide tusschen de heuvels met de torens van Haaksbergen, Buurse en Enschede en een enkele boerenwoning in het verschiet, zelfs ontwaart men heel in de verte aan den horizon het op grooten afstand liggende mooie Altenasche bosch in Beckum. Op één der heuvels staat of liever ligt, want hij is door het verstuiven van het zand omgevallen, een zware groote loaksteen, die de Markegrens aangeeft. Het zou mij niet verwonderen, dat dit de plek is, waar drie marken, Haaksbergen, Buurse en Honesch bij elkaar komen, want op de Markenkaart van Overijssel blijkt dit in deze buurt te zijn en zulk een zware grenssteen in een recht eind der grenslijn komt anders niet voor. De steen zal binnenkort weer in zijn ouden stand geplaatst worden en dan een aardig cachet geven aan dit landschap. Allerwege schieten de boomen hier in het wild uit de heide op: oude van onderen breed vertakte eiken, grove dennen, zeedennen, die ook in de duinen voorkomen, slanke berken met hunne zilverwitte stammetjes, de gagel, „posseln" of „posselnbussche", in de lage stukken, die in het voorjaar door den wind bewogen, wolken van geel stuifmeel in de lucht zenden en bij wrijving van het blad een zoo eigenaardigen, aangenamen geur verspreiden, en vooral niet te vergeten de jeneverbes, de „kwakelbussche"! Nergens zijn ze mooier dan hier, als wachters staan ze in de eenzame heide. Soms hebben RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 393 ze allerlei grillige gedaanten, die vooral tegen den avond eigenaardige silhouetten vormen of als 't ware kleine prieeltjes zijn. Ofschoon men hier bijna nooit een mensch ontmoet, ontbreken de levende wezens hier geenszins. Vogels zijn er bij menigte, zoowel in de heide als in de bosschen op de heuvels. De gele wielewaal, de prachtig gevederde elegante roover de meerkol, evenals de veldekster of knapekster, de schrik der kleine vogels; de „klemmer", een soort havik, hangt er langen tijd op één plek in dé lucht boven het veld, loerende op zijn prooi, waar hij zich plotseling op laat neervallen; ook de buizerd, soms met een vlucht van meer dan 1 'A Meter, komt hier voor en de kievieten met hunne wit en zwarte vleugels, trekken bij heele zwermen over het veld. Maar de meest sympathieke vogel onzer Twentsche heide blijft mij toch altijd de wulp, de „Tuutwelp", die ook hier veel voorkomt. Ziet hem zeilen door de lucht, de lange spitse bek, die hij diep in de drassige heide kan steken om zijn voedsel te zoeken, recht vooruit; hoor zijn mooi melancholiek geluid tuu-wie, tuu-wie; let op, hoe sierlijk hij zich met zijn lange pooten op de heide neerlaat met wijd uitgestrekte vleugels. Hij is een sieraad onzer heide. Verder wemelt het hier van konijnen, overal ziet men ze zitten voor de tallooze holen met hun glinsterende oogjes en recht op staande ooren. Bij twintig en dertig tegelijk zitten ze bijeen op de weinige plekken gras, die ze bij onze komst ijlings verlaten, om bescherming in de bosschen te zoeken, ons hun aardige witte staartjes toonend. Ook hazen en soms reeën verlevendigen hier het landschap. Bij nacht en ontijd sluipt hier Reintje de Vos rond, over de lage zandige streep, die door de heide loopt, neemt hij zijn weg, maar slechts zelden is hij te zien. Soms in heldere nachten zet hij zich op een veilig plekje en dan hoort men hem in de verte tegen het maanlicht blaffen. Den loop der mooie Buursche beek, de latere Schipbeek, herkent men vanaf het Buursche zand aan de hooge 394 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. populieren, die langs de oevers staan. Prachtig slingert zich die beek met haar hooge kanten door de heide. Vooral bij het boerenplaatsje „de Kiewiet" van Mej. M. Elderink, waar een buitengewoon mooi stukje heide ligt, is ze wel het allermooiste. Ook verder op bij den Koekoek en het Loakmörs, een oud boerenerf, waar een moeras de loak of grens der marke zal uitgemaakt hebben. Daar schuurt de beek langs een zeer hooge zandige kant vol nesten van oeverzwaluwen en wat verder ligt daar aan haar rechteroever een oude schans, de Haarvelder of Harrevelder schans, met bastions en grachten, opgeworpen ter verdediging van den ouden weg, die van Buurse naar Haaksbergen loopt en die, hetgeen nog in de heide te zien is, vroeger vlak langs die versterking liep. Het moet een schans uit den tachtigjarigen oorlóg zijn; echter is er noch bij overlevering, noch als resultaat van onderzoek omtrent haar ontstaan en gebruik iets bekend. Tijdens den wereldoorlog is er door soldaten, onder leiding van een officier, herhaaldelijk in gegraven en kwamen er allerlei voorwerpen, als looden kogels, stukken van militaire kleeding, als knoopen, gespen enz. voor den dag, die thans in de Oudheidkamer bewaard worden. Ik zelf bezit een munt van Albertus en Isabella van Oostenrijk, dus uit de eerste helft der 17e eeuw, ook in deze schans gevonden. De bovengenoemde officier heeft in den Haag getracht berichten over de schans te vinden, echter tevergeefs, alleen was hem gebleken, dat ze van Duitsch model was. Eenzaam ligt ze nu aan een dooden arm van de beek te midden van schilderachtige heide, waarin verhevenheden voorkomen, die op loopgraven lijken en in de richting van Haaksbergen loopen. Vroeger lagen er tusschen hier en het Buursche zand de mooie veenplassen, hier „slatte" genoemd, waarvan het Galgenslat het grootste was. De galg stond vroeger op de landweer, die hier den ouden handelsweg naar Deventer, ,,'n Deventer weg" of ,,'n Hessenweg", RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 395 afsloot, aan den rand van het slat. Nog zijn sporen van die landweren te zien, maar door den aanplant van bosschen zijn de mooie plassen verdwenen. Wie gaarne in eene Twentsche boerschap wandelt, wie van ongerept natuurschoon, van mooie woeste heide houdt, hij bezoeke eens deze streken, hij zal zich den verren tocht niet beklagen! DE STADSMOA -TE ENSCHEDE. In het voorjaar van 1906 verspreidde zich als een loopend vuurtje het nieuws door onze stad: „de stad hef de stadsmöa kof" en toen het verhandelde in de zitting van den gemeenteraad van 5 April bekend werd, bleek, dat dit nieuwtje althans gedeeltelijk waarheid bevatte, 60825 M2. van de stadsweiden werden voor de som van f 110.250.— door de gemeente Enschede aangekocht. Zeer waarschijnlijk zijn deze stadsweiden in het jaar 1465 door den Bisschop van Utrecht, David van Bourgondië, aan de stad Enschede geschonken. In dat jaar namelijk beval de bisschop aan de bewoners onzer stad om ter versterking harer verdedigingswerken een „plencte stekede" (planken staket of schutting) om de stad te maken en om hen in de kosten, die het maken dezer schutting met zich mede bracht, tegemoet te komen, gaf hij hun cadeau „een stucke woeste velt landes, gelegen achter den molen voir ons Stat voirss tusschen de kempen en der meeden streckende aen die lantweer". Met dit „stucke woeste velt landes" zal de stadsweide bedoeld zijn. In onzen tijd van geweren met kogels, die door zes man tegelijk heen gaan, van kanonnen met kogels, die zuiver ronde gaten schieten door de dikste stalen platen, klinkt het vreemd, dat men vroeger een stad versterkte door er een houten schutting omheen te zetten. Doch in den tijd, toen men elkaar hoofdzakelijk bevocht met pijl en boog, pieken, zwaarden en bijlen, was eene van stevige eiken palen vervaardigde schutting een goed verdedigingsmiddel. Dit planken staket moet DE STADSMÖA TE ENSCHEDE. 397 gestaan hebben op den wal, die de binnengracht van de buitengracht scheidde. Een enkele maal komt er bij graafwerk aan den Noorder- of Zuiderhagen nog wel eens een zware eiken paal voor den dag, die bij het slechten van den wal in 1579 in de buitengracht zal terecht gekomen zijn. Bij het bouwen van het hotel van De Stadsweide te Enschede vóór de bebouwing, gezien vanaf den toren van het Volkspark. den heer Rijbroek vond men op den bodem der buitengracht naast elkander liggen het gevest van een degen en een groote ijzeren haak, welke laatste zal hebben moeten dienen om de houten schutting omver te halen. Het planken staket diende tot vervanging van een levende haag, die op den wal geplant was. Zoo'n haag was in de middeleeuwen bij kleine steden een dikwijls voorkomend verdedigings- en beschermingsmiddel. Ze bestond 398 DE STADSMÖA TE ENSCHEDE. uit een dicht doorgroeide doornen heg, de dikste stammen werden halfweg ingehakt en omgebogen, zoodat ze door bleven groeien en een dicht vlechtwerk vormden. De namen Noorder- en Zuiderhagen herinneren nog aan dien heg. Toen de wal, waarop ze stond, geslecht werd en op die plaats tuinen werden aangelegd, noemde men deze „Hagengoarens" en later ging de naam over op den weg. die om de verdedigingswerken der stad heen liep, onze tegenwoordige Noorder- en Zuiderhagen. De inhoud van den brief van bisschop van Bourgondië is voor ons bewaard gebleven. Hij wordt medegedeeld door Mr. J. W. Racer in zijne Overijsselsche gedenkstukken en luidt als volgt: David enz. maken kont allen luden dat wy onser Stat van Enschede omme mennyge dienste die sie ons ende onsen voirvaderen Biscoppen Tutrecht zaliger gedachten gedaen hebben ende noch oft Got wilt in toecomenden tyden doende zullen weerden ende voir nutte ende oirber onser Stat voirrs om die in rake mytten plencte stekede ende anders te houden voir ons ende onse nacomelinge Biscoppen Tutrecht gegont ende gegeven heben gunnen en gheven myt desen onsen brieven soe voele in ons is ende wy myt rechte doen moegen een stucke woeste velt landes gelegen achter den molen voir ons Stat voirss tusschen de kempen en der meeden streckende aen die lantweer myt voirwerden dat elik Hues ende Hoffstede bynnen onsen Stat van Enschede een stucke landes daer ofl hebben dat erfflike ende ewelike sonder daer off te vercopen versetten belasten oft te vervromden by blyven sall sonder argelist. Gegeven in onser Stat van Swolle int jaer ons Heren dusent vier honderd vyff ende tsestich op ten vyf ende twyntichsten dach in Meye. Oorspronkelijk hadden dus alle burgers van Enschede een stukje der stadsweide in eigendom. Langzamerhand werd echter natuurlijk het getal dier eigenaars kleiner. IDE STADSMÖA TE ENSCHEDE. 399 Het bleef intusschen eeuwen lang een recht van alle burgers om, wanneer de „noamoat" (het nagras) binnen was gehaald, hunne koeien in de Stadsweiden te mogen drijven, teneinde deze af te weiden. Toen de koeienhoudende burgers geringer in getal werden en eindelijk geheel verdwenen, werd van dit recht geen gebruik meer gemaakt. Vóór den brand van 1862 werden de koeien De Rembrar.dtlaan te Enschede (vroeger Stadsweide). door een gemeenschappelijken herder uit de stad gedreven. Hij blies op een hoorn en riep: „Koo los, koo los!" 's Avonds als hij het vee terug bracht, riep hij : „Koo an, koo an!" Een groote troep jongens liep met hem mee, die voor hun plezier de koeien in de stallen van de kettingen losmaakten of 's avonds weer aanbonden. De oude E. Morsman, thans bewoner van het Oude Mannenhuis alhier, vertelde mij, dat hij indertijd ook nog zulk een koeienhoeder was geweest. Hij verdiende drie 400 DE STADSMÖA TE ENSCHEDE. stuivers per koe per week. Soms dreven ze de koeien wel eens in de weiden der Lonneker boeren en dan werden de beesten door de veldwachters „geschut" (in beslag genomen) totdat een boete betaald was. Te dien einde stond er vóór de Eschpoort en de Veldpoort een „schutschot". Later werden de in beslag genomen koeien gestald bij den herbergier Hesselink aan de Veldpoort. Wanneer echter de veldwachters daarna een borrel gingen drinken, slopen de hoeders door een achterdeur in den stal en lieten de beesten weer los! Men zal hebben opgemerkt, dat er onder de verkoopers van de door de stad aangekochte grondstukken vele boeren zijn. De reden hiervan werd mij aldus verklaard. Het voor het planken staket benoodigde hout moest gedeeltelijk geleverd worden door de boeren, die den omtrek onzer stad bewoonden. De bewoners der erven die eigendom van den bisschop waren, moesten dit natuurlijk gratis doen, maar zij die „eigen" boeren waren kregen voor hun eikeboom ook een stuk grond in ruil. De vroegere bewoner van het oude erve Lippinkhof deelde mij mede, dat hem bij overlevering bekend was, dat genoemd erve destijds eigendom van den bisschop was en dus van dezen geen stuk grond had gekregen, reden waarom het erve Lippinkhof nooit grond in de stadsweide in eigendom had bezeten. De grond door genoemde boeren aan de stad verkocht, hebben, wanneer bovenstaande overlevering waarheid bevat, hunne voorouders dus met een eikeboom betaald. De stadsweiden behooren nu tot het verleden. Straten, pleinen, huizen, villa's en plantsoenen zijn thans op de plaats, waar de Enschedesche burgers hun koeien weidden. De Bisschopstraat herinnert aan David van Bourgondië en de Stadsmatenstraat bewaart den naam de Stadsmöa. Enschede is in de onmiddelijke nabijheid van het centrum der stad een geheel nieuw stadsgedeelte rijker geworden. DE HESSENWEG TE ENSCHEDE. Een paar jaar geleden is te Enschede eene historische merkwaardigheid verdwenen. Gelukkig geldt het hier geen verlies. Het laatste stuk van den zoogenaamden Hessenweg, dat nog dezen naam droeg, werd aan den openbaren dienst onttrokken en is in particuliere handen overgegaan. Dit stukje weg liep van af den Veenweg bij de „Halve Pan" ') door den tuin van Mevr. de Wed. H. G. Blydenstein naar den weg, die vlak voor het Wooldrik den Gronauschen straatweg verlaat. Deze Hessenweg is een oude handels- en verkeersweg van Duitschland naar de belangrijke Hollandsche koopstad Deventer, die o.a. in de 16e eeuw genoemd wordt. Zulke oude wegen zijn hier meer aan te wijzen. Ze heeten soms Hessenwegen, soms Deventer wegen. Zoo komen bij de Braambrug te Buurse twee wegen bij elkaar, waarvan de ééne Hessenweg en de andere Deventer weg heet, ook de weg, die bij de steenbakkerij van den heer Smulders te Lonneker den straatweg kruist, heet Deventerweg. Waar ze in de heide alleen nog aan de diepe wagensporen te herkennen zijn heeten ze soms, zooals b.v. te Twekkelo, „Hessenspörs" (Hessensporen). Onze Hessenweg liep vanaf de Glanerbrug zuidelijk van den tegenwoordigen straatweg, bestaat bij gedeelten nog en is hier en daar in de heide en bosschen nog gemakkelijk te herkennen aan de diepe sporen, die ) De Halve Pan heette het onlangs in elkaar gevallen en gegooide oude boerenhuisje aan de splitsing van den Veenweg en den Hessenweg. De man die het liet bouwen had alleen aan de zijde van den Veenweg pannen op zijn dak gehangen en de andere zijde slechts met stroo gedekt. Daar vroeger zoo'n huis natuurlijk een bijnaam moest hebben noemde men dit daarom de „Halve Pan"! KATOEN EN HEIDE 02 DE HESSENWEG TE ENSCHEDE. de zware vrachtwagens in den grond hebben gereden. De weg ging Enschede voorbij, trouwens, wie wel eens een oude platte grond van onze stad gezien heeft zal weten, dat in Enschede vroeger slechts smalle en kromme straten waren en er dus geen groote verkeersweg doorloopen kon. Bij de vroegere' handelswegen kwam het meestal voor, dat ze aan de plaatsen voorbij liepen, teneinde des nachts niet door gesloten stadspoorten opgehouden te worden. Ik herinner mij vroeger wel van oude Enschedeërs gehoord te hebben, dat zij in hun jeugd nog zware vrachtwagens over het thans verdwenen stuk van den Hessenweg hadden zien rijden. Dit moet in het begin der 19e eeuw zijn geweest. Er werd intusschen door Enschede wel tol geheven op dezen weg en andere dergelijke. Daartoe liep er van af het Amtsveen bij den Hölterhof een wal met sloot daarnaast naar het Oldenzaalsche veen, bij den Penninkskotten, waarmede men alle tusschen die beide venen loopende wegen kon afsluiten, een zoogenaamde landweer. Waar een weg dien wal doorsneed was een tolhek met een boerenhuis daarbij, waarvan de bewoner de tol moest innen. Zoo n boerenhuis heette dan en heet dikwijls nog thans Boomhuis, Pas op, de Wacht, Hekjan, Lanwerman, znz. enz. Deze landweer is nog gemakkelijk na te gaan en bestaat op vele plaatsen in de heide en de bosschen nog. In onzen Hessenweg was een tolboom ter hoogte van de fabriek Ramie Union. Oude Enschedeërs zullen zich daar nog de zoogenaamde „Munstersche loopgraven" herinneren, dat was echter de bovengenoemde landweer. Het perceel grond vóór de fabriek heet nog „de Sleutels" en het eerste boerenhuis daarachter naar den kant van Gronau is „de Sleutelkamp", waarschijnlijk woonde daar dus de „tolgaarder". Later bij den aanleg van den Gronauschen straatweg werd het tolhek meer naar den kant van Enschede verplaatst bij het Slotzicht. Het tolhuisje bestaat daar nog, het tolhek is echter verdwenen. Wat nu den naam Hessenweg betreft, ik DE HESSENWEG TE ENSCHEDE. 403 geloof niet dat die iets met Hessen of de bewoners daarvan heeft te maken waarschijnlijk ontleende hij die aan de hessenwagens, groote huifkarren die voor het vervoer van handelswaren werden gebruikt. , Onze Hessenweg was langzamerhand tot een smal voetpad ingekrompen dat weinig reden van bestaan meer had. Door ruiling is nu de 2e Gronausche dwarsstraat doorgetrokken, een goede verbetering dus. Aanbeveling verdiende het den naam Hessenweg te bewaren door dien te geven aan de 2de Gronausche dwarsstraat; de naam dwarsstraat is nooit mooi en daardoor bleef in den naam Hessenweg de herinnering levendig aan den ouden handels- en verkeersweg uit den tijd van reiskoetsen en hessenwagens. DRIE DELDENSCHE BOEREN GEVANGEN GEZET OP HUIS OEDING 1770. Een half uur ten westen van Südlohn, dicht bij de Hollandsche grens, ligt het kleine dorpje Oeding. De wandelaar, die den grintweg van Winterswijk naar Südlohn volgt, laat het dorp aan zijn rechterhand liggen en ziet naast het kleine torentje der Roomsch Katholieke kerk de oude dikke toren van het voormalige huis Oeding zich boven de daken der huizen verheffen. Komt men van de richting Burlo over de brug van de Slingebeek het plaatsje binnen, dan maakt het met zijn nauwe straten en oude huizen op eiken bezoeker den indruk van een dorpje uit lang vervlogen tijden, dat in den loop der jaren is ontstaan om en bij de oude burcht, waarvan niets dan de oude ronde toren is overgebleven. In „Die Bau- und Kunstdenkmaler von Westfalen" wordt deze toren beschreven als een toren uit de 18de eeuw, ronde baksteenbouw met spitsbogenfries en twaalfhoekigen bovenbouw met erker, schouw en plafond met stucadoorwerk. Het huis Oeding, verbonden met molen, „vrijheid" en rechtsgebied, was een bisschoppelijk Munstersch leen. Reeds omstreeks 1350 was het in het bezit der familie van Bermentvelde, in 1372 werd het door bisschop Florenz verwoest, dan door Johan van Gemen weder opgebouwd, 1380 aan Hendrik van Gemen verpand voor 1000 Mark. Omstreeks 1470 huwde Wilhelm von Virmund Christine von Elven, erfgename van Oeding. In 1554 werd het huis door den vorst-bisschop Ambrosius von Virmund DRIE DELDENSCHE BOEREN GEVANGEN GEZET. 405 verkocht. Omstreeks 1650 was N. von Virmund erfgename van Oeding en bracht het goed door huwelijk aan den Heer van Keppel, drost van Wisch; deze familie stierf omstreeks 1720 in mannelijke linie uit. De erfdochter Conradine trouwde Conrad von Mulert en bracht het goed mede ten huwelijk. Omstreeks 1800 werd Johan von Mulert er mede beleend. In het jaar 1770 heeft zich de volgende merkwaardige geschiedenis op het huis Oeding afgespeeld, die voor de toenmalige bezitters recht ernstige gevolgen heeft gehad. Op den 13den Februari 1770 begaf zich Vrouwe Mulert van Backenhagen en Oeding, gemalin van Baron Joh. Am. Ludw. Mulert, Heer van Backenhagen en Oeding in eene „kalesse" en met een met goederen beladen wagen van haar huis Backenhagen bij Delden1) naar het huis Oeding. Zij was vergezeld van drie boeren, die op haar bevel als voerlieden en voor hulp mede gegaan waren. De boeren, genaamd Jan Lammertink, Jagers Jan en Hendrik Lammertink, hadden haar deze diensten reeds dikwijls bewezen. Ze waren soms over het Lankheet, soms over Mallem gereden naar Nijkerken of Oldenkotte, van waar dan door boeren en paarden uit Oeding de wagens werden afgehaald en verder gebracht. Op den bovengenoemden 13den Februari echter beval Mevrouw Mulert hen niet alleen tot aan de Duitsche grens, maar ook verder tot Oeding mede te gaan. De drie boeren voldeden aan dit bevel en kwamen des morgens nat en koud te Oeding aan. Nadat ze zich gewarmd en wat gegeten hadden, werd hun opgedragen de wagens te ontladen en de goederen in den melkkelder van het slot te brengen. Mevrouw Mulert wist dit binnen brengen in den kelder zóó te regelen, dat op een gegeven oogenblik de drie boeren tegelijk in den kelder waren, waarop ze plotseling de kelderdeuren dicht gooide en er een hangslot op hing. Zoo zaten onze boeren dus gevangen. Na eenigen tijd verscheen. *) Gelegen aan den tegenwoordigen grintweg van Delden naar Almelo. 406 DRIE DELDENSCHE BOEREN GEVANGEN GEZET. de „Sluiter Berend" voor de deur en riep hun toe, dat er aan den zolder een korf met roggebrood hing en daaronder een emmer vol water stond met een kom daarin, wel een bewijs, dat Mevrouw Mulert hen met voorbedachte rade op water en brood had gezet. Voortdurend kwamen de bedienden van het slot voor de kelderdeur. De gevangenen verzochten hen met nadruk aan den heer van Oeding te vragen, of hij hen niet wilde vrijlaten, want zij konden het van koude niet langer uithouden. Ook zaten ze met bloote hoofden in hun gevangenis, want ze hadden hunne hoeden bij het ontladen van den wagen afgezet. Een der bedienden riep hun nog toe, dat, wanneer ze meer brood wilden hebben, hun dit zoude gegeven worden, maar geen der dienaars waagde het den heer van Oeding of zijn vrouw te verzoeken de ongelukkige boeren vrij te laten. Nadat ze tot den volgenden morgen 10 uur, dus 24 uren lang, in den kelder opgesloten waren geweest zonder stroo of eenige dekking, bemerkten ze toevallig dat de kelder, waarin ze gevangen zaten, nog een uitgang door een anderen kelder had. Deze omstandigheid maakten zij zich ten nutte en ontvluchtten. Daarop trachtten zij hunne hoeden terug te bekomen. Mevrouw Mulert weigerde hen te eten te geven en zeide. dat hunne hoeden verbrand waren. De drie boeren gingen daarna blootshoofd naar hunne woningen bij Delden terug. Naar aanleiding dezer gebeurtenissen werd de Vrouwe van Backenhage en Oeding beschuldigd: 1. De hooge Jurisdictie der Heeren Staten van Overijssel te hebben geschonden. 2. Op ongeoorloofde wijze haar eigen rechter te zijn geweest. 3. Zonder verlof in het buitenland recht gezocht en recht uitgeoefend te hebben. 4. Zich schuldig te hebben gemaakt aan het houden van eene eigen gevangenis. Uit het getuigenverhoor bleek, dat mevrouw Mulert reeds, vóór zij met de boeren van Backenhagen afreisde, DRIE DELDENSCHE BOEREN GEVANGEN GEZET. 407 haren rentmeester te Oeding bevel had gezonden den kelder schoon te houden, waaruit verder bleek, dat zij toen reeds het plan had de boeren daarin gevangen te zetten. Welke redenen zij had hare pachters aldus te behandelen, is mij niet duidelijk geworden, ook bleven de drie landbouwers na deze gebeurtenissen op hunne pachtgoederen bij Backenhagen wonen. De straf, die mevrouw Mulert werd opgelegd, was niet malsch. Ze werd veroordeeld tot betaling eener boete van 2000 oude schilden van 42 stuivers het stuk, benevens in de kosten, die niet minder dan 4000 gulden bedroegen! CONCERT EN BAL TE DELDEN IN 1804. Markt te Delden in vroegeren tijd. Wanneer ik de plaatselijke bladen lees, dan valt het mij altijd op, dat in*Enschede zooveel gedanst wordt. Bal, groot bal, baljbnder leiding, bal met verrassingen, bal op de nieuwe parket-dansvloer, enz. enz. en het behoeft ons niet te verwonderen, dat tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem het bekende deuntje.: „Overal, overal" Waar de meisjes zijn is bal." zoo n geweldigen opgang maakte. CONCERT EN BAL TE DELDEN IN 1804. 409 Vroeger was dat geheel anders. Toen dansten de gewone menschen bijna uitsluitend alleen tijdens de kermissen, bij bruiloften en enkele andere bijzondere gelegenheden, als het vogelschieten, enz. enz. en voor de meer gegoeden was een bal, vooral op een dag midden in de week iets heel bijzonders. Dit laatste bleek mij bij het lezen van een inteekenlijst uit het jaar 1804 voor een bal te Delden, waarvoor blijkbaar lijsten hebben rondgegaan in de verschillende Twentsche plaatsen, wel een bewijs, welk een bijzondere gebeurtenis dit was. De lijst, die mij in handen kwam, is met een veeren pen geschreven op oud-Hollandsen papier en was blijkbaar voor Enschede bestemd, want buitenop staat in sierlijke letters en krullen „Enschede". De inhoud dezer inteekenlijst luidt als volgt: „Consert en Bal. Mejuffr. de Wed. Bruns, castelynesse in het Logement de twee Vijvers te Delden, heeft de eer bekend te maaken, dat op Woensdag den 8 February 1804, des achtermiddags te 4 uur, Bal ten haaren huyze zal gehouden worden, mits er zig een genoegzaam getal intekenaren bevinden. Men sal tevens aan de intekenaren een aangenaam en wel uitgeoefend Consert door agt musikanten bestuurd, verschaffen. Men zal tevens bij dese gelegenheid het geëert gezelschap van alle ververschingen voorzien. Beloovende een civiele bediening, verzoekende een jeders gunst en recommandatie. Voor entree zal betaalt worden voor een Heer en Dame 1 gl. 4 stuivers. De We. Bruns". De inteekenlijst bevat maar vier namen, zoodat de deelname uit Enschede niet groot schijnt te zijn geweest, hetgeen men ook wel hieruit kan opmaken, dat de lijst daar is blijven liggen. Tot deelname aan het veel 410 CONCERT EN BAL TE DELDEN IN 1804. belovende Bal en Concert verklaarden zich uit Enschede alleen bereid: H. }. Gossenberg, Wm. Paschen, H. ten Cate en J. H. Zegers. Ik hoop voor de Wed. Bruns, dat de deelname uit de andere Twentsche plaatsen grooter is geweest en dat de eerzame Twentsche dames en heeren uit het jaar 1804 haar een voordeeligen dag hebben bezorgd en genoten hebben van de toen in zwang zijnde ouderwetsche dansen, die wel hemelsbreed zullen hebben verschild van de „foxtrott", de „one-step", de „two-step", of hoe al die nieuwerwetsche dansen meer mogen heeten, waarbij, zooals mij een Twentsche dame onlangs zeide, „de jonge leu zich zoo noar de hakken kiekt!" Nu was ik nieuwsgierig te weten, waar dat beroemde logement „De twee Vijvers" te Delden was geweest en mijn gedachten vielen onwillekeurig op het rentmeestershuis van den huize Twickel, bewoond door den heer W. }. Bitter, omdat daartegenover een tuin ligt met een vijvertje erin. De heer Bitter was zoo vriendelijk te Delden een onderzoek in te stellen en toen bleek, dat ik goed geraden had. De vijver tegenover het rentmeestershuis was vroeger in tweeën gedeeld en aan die beide vijvertjes ontleende het logement zijn naam. Het was dus het later verbouwde rentmeestershuis van Twickel, zooals oude Deldenaars trouwens bij overlevering nog wisten en het was bestemd voor hooge personages, die te Delden wenschten te overnachten. Over Delden toch liep een groote route van Holland naar Duitschland. Vorstelijke personen, die dezen weg benutten, logeerden meestal op Twickel, zoo ook Koning George I van Engeland in het jaar 1727, die daar naar men zegt, door het gebruik van te veel meloenen, ziek werd en op weg naar Osnabrück den volgenden dag overleed. Ofschoon de Wed. Bruns een ondernemende dame blijkt te zijn geweest, schijnt ze haar zaak toch niet tot bloei te hebben kunnen brengen, want blijkens een acte van Burgemeesteren der stad Delden, onderteekend door CONCERT EN BAL TE DELDEN IN 1804. 411 den secretaris O. Meyling, verkoopt den 12 December 1805 Mej. M. E. Theijssen, wed. wijlen de Heer G. F. Bruns „voor haerselven en als boedelhoudersche van haar wylen Ehemans nalatenschap en wettige voogdesse van haare minderjarige kinderen, geassisteert met Johannes Lesger als mombaar, in eenen stevigen, vasten en onwederroepelyken erfkoop aan den Heer en Mr. C. F. H. Putman Cramer en desselfs vrouw Eheliefste en Erfgenamen, haar Eygendommelyk Huys met de daarby staande schuur en Hoff en den Hoff over de straet en een stukje land vooraan op de Paalgaardens". De Richter Mr. Putman Cramer heeft het huis bij acte van 20 Maart 1838 in eigendom overgedragen aan den Heer van Twickel en toen is het geworden het deftige, mooi gelegen rentmeestershuis, dat wij allen kennen en waarvoor nog steeds de tuin ligt met het vijvertje, waaraan het oude logement zijn naam ontleende. JAN DE URNENGRAVER. Het was op een zonnigen morgen in de maand Maart van het jaar 1905, dat we, opmerkzaam gemaakt door een courantenbericht, ons op weg begaven in de richting van het stedeke Ootmarsum om te trachten de plek te vinden, waar volgens dat bericht door een boerenarbeider eenige urnen waren gevonden. Op onze navraag wees men ons den weg naar een prachtig gelegen glooiend heideveld, begrensd door mooie dennebosschen in de boerschap Haarle tusschen Ootmarsum en Tubbergen. Hooge en lage grafheuvels lagen er over het geheele veld verspreid. Uit de verte reeds zagen we een man in de nabijheid der hoogste heuvels bezig den heidegrond om te spitten. Nader bij komend maakten we kennis met een langen boerenjongen van omstreeks twintig jaar met een vriendelijk, niet onknap, ietwat meisjesachtig gezicht en lange blonde haren. Hij vertelde ons hoe hij voor den eigenaar van den grond een gedeelte van het veld ongeveer een halven meter diep omzette, waarop dan later dennen zouden gepoot worden. Bij dit graafwerk was hij dikwijls op potten met asch en beenderen daarin gestooten, die hij echter achteloos had vernield en verstrooid, totdat voor eenige dagen geleden een voorbijganger hem een' paar dezer urnen had afgekocht. Dit had aanleiding tot het courantenberichtje gegeven. Wij vonden hem gaarne bereid, om eens hier en daar op het veld een onderzoek in te stellen, met het gevolg, dat we des avonds beladen met een paar urnen en JAN DE URNENGRAVER. 413 bijgaafjes (kleinere potjes, die dikwijls in de grootere urnen worden gevonden) huiswaarts fietsten. Van dien tijd af bleven we met Jan Broekhuis, zoo heette onze nieuwe vriend, voortdurend in verbinding. Eens, dat we hem niet op het veld vonden, zochten we hem in zijn huis op, dat hij ons vroeger in de verte gewezen had. Een klein zoogenaamd Kötterhuisje met twee aan de achterzijde aangebouwde kleine schuurtjes, zoogenaamde „nienduurhuuskes", aardig gelegen achter een dennenwal naast wat bouw- en weiland. Een scheef gezakt houten kruisje versierde den achtergevel. We betraden het losse huisje, zooals men er in Twente nog vele vindt, waar menschen en dieren eendrachtig in hetzelfde vertrek samen wonen, terwijl aan de voorzijde aan beide kanten kleine kamertjes, bedsteden en kasten zijn afgetimmerd. We vonden er een oude, afgeleefde man, stijf van de rheumatiek, een bijzonder spraakzame en redenrijke vrouw en een flinke, knappe, ietwat rossige boerenmeid, de vader, de moeder en de zuster van Jan. Hij zelf verscheen ook spoedig en gezellig schikten wij ons om het open vuur, waarvan de vlam vroolijk opsteeg. Er heerschte in het vertrek een zekere orde en netheid, die een vreemdeling wel niet zou opmerken, maar die ons, in Twentsche boerenhuizen bekend, toch dadelijk opviel. De plaats om het vuur was behoorlijk geveegd en met wit zand bestrooid en de muren waren overal versierd met bonte plaatjes en prentjes met Christus en verschillende heiligen daarop. In een hoek stonden op verschillende plankjes bonte kopjes, vaasjes met gemaakte bloemen, Christus- en heiligenbeeldjes enz. enz. Het was een spraakzame familie, zelfs de oude man vergastte ons op allerlei verhalen uit den ouden tijd, waarnaar we natuurlijk gretig luisterden. Hij bleek in zijn jonge jaren een dol liefhebber van het klootschieten te zijn geweest en vertelde ons allerlei ons onbekende bijzonderheden van dit oud-Twentsche balspel. Hij noemde zich in alle bescheidenheid de beste klootschieter van 414 JAN DE URNENGRAVER. Overijssel in zijn tijd en zijn oogen glinsterden bij de gedachte aan zijn jongensjaren. Ondanks zijn stijfheid richtte zijn lichaam zich onder het vertellen wat op en we konden ons voorstellen, hoe deze door harden arbeid en ontberingen gekromde oude man eens een rappe, jonge kerel met flinke • armen en beenen was geweest. Ondertusschen liepen de vrouw en de dochter bedrijvig af en aan allerlei huiswerk verrichtende, de vrouw onder een vloed van verhalen over familie-aangelegenheden, betreffende ziektes of sterfgevallen uit de buurt. Na dien tijd zijn we menigmaal met Jan er op uit getrokken om urnen te zoeken. Hij kreeg er veel liefhebberij in, als een jachthond snuffelde hij over de heide en wist met groote zekerheid de plaatsen aan te wijzen, waar met succes kon worden gegraven. Van de wereld buiten zijn boerschap en Ootmarsum had hij weinig of niets gezien. Toen hij te Almelo moest loten voor de nationale militie, zag hij voor 't eerst den spoortrein, er in gezeten had hij, toen wij kennis met hem maakten, nog nooit! Zijn eerste reis was met ons van Almelo naar Hengelo, waar we op de heide bij den watertoren opgravingen deden. Nooit zullen wij zijne stille verbazing en verrukking vergeten over alles wat hij dien dag beleefde, o.a. zijne verwondering aan het station te Hengelo, toen hij zijne handen onder een kraantje der waterleiding waschte en niet begreep waar het water vandaan kwam! Eens maakten we een tocht met den directeur van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden. Jan was weer onverbeterlijk en groef op een heideveld bij het kasteel Herinckhave al spoedig een paar urnen aan. Op zijn vraag wien we hadden meegebracht, deelden we hem maar mede, dat het een „professor uit Amsterdam" was, die erg veel verstand van urnen en urnengraven had, waarop hij eensklaps vroeg: „Zol den heer dan ook weten, woar hier dee goalden toafel in de grond zit?" daarmee doelende op de overal in Twente verbreide sage, dat de „witte wijven", de bewoonsters der grafheuvels, ergens een gouden tafel onder der grond verborgen hebben. JAN DE URNENGRAVER. 415 Verrukt was hij, toen we hem eens met een auto afhaalden. Nog zien we hem zitten naast den chauffeur met zijne schop tusschen zijn knieën in stille verrukking, 's Avonds verzon hij een boodschap in de boerschap Fleringen om nog een eindje te kunnen meerijden, hoewel hij toen een uur ver terug moest loopen. Het urnen graven was voor Jan geen onvoordeelige zaak, daar we hem geregeld zijne vondsten betaalden. Urn op V2 M. diepte in een heideveld bij Herinckhave. Wanneer we hem in huis opzochten, was onze eerste vraag: Ja, Jan, hes nog wat 'evonden de leste dage?" waarop hij dan dikwijls na een half verlegen, half ontwijkend antwoord in de achter op de deel staande oude eikenhouten kleerkist dook en daar soms twee, drie of wel vier meer of minder mooie potten en potjes uit te voorschijn haalde en op de deel uitstalde. Dan begon de handel. Jan was koopman op zijn manier, hij kon 416 JAN DE URNENGRAVER. zelfs schrikkelijk overvragen, 't Werd een loven en bieden, soms liepen we weg, doch werden steeds weer met een lageren prijs terug geroepen en ten slotte betaalden we altijd denzelfden prijs, dien we ons nu eenmaal voor deze soort oudheden gesteld hadden. Het scheen, dat Jan zoo langzamerhand door vlijt en hard werken en door zijn urnenhandel een klein kapitaaltje had bijeen gegaard, dat zou dienen voor het verwezenlijken van zijn ideaal. Ook een eenvoudige boerenjongen beeft zijn idealen! Jan had zijne zinnen gezet op het bezit van het huisje, dat ze bewoonden met de daarbij behoorende grond. En deze vurige wensch werd vervuld. Men kocht het pand met erf en was nu eigenaar van den grond, die men jaar in jaar uit had bebouwd. Maar de idealen van Jan gingen verder. Het huisje was oud en bouwvallig en plannen werden beraamd om hierin verbetering te brengen. Wat al plannen zullen er zijn gevormd, wat al berekeningen gemaakt in de lange avonden bij het haardvuur. Ten slotte was het besluit genomen, het huisje zou worden verbouwd en vergroot. Er werden steenen gekocht op de naburige steenbakkerij aan den voet van den Kuiperberg. Dat was een gebeurtenis, toen het eerste voer steenen op een wagen van een der buren, daartoe bereidwillig afgestaan, het kleine erf opreed! Vader zelfs strompelde naar buiten om ze te bekijken en te betasten en er getuige van te zijn, hoe ze terzijde van het huisje netjes werden opgestapeld, zoodat Jan er door het kleine raam van zijn slaapkamertje het gezicht op had. Maar nu was het toppunt van geluk bereikt Jan werd ziek..... Hij was al lang „luk sloerig in de hoed" geweest, maar had er niets van laten merken. Hij had geen tijd om ziek te zijn, ze konden hem bij het werk niet missen! Maar 't werd niet beter, moeder keek hem gedurig bezorgd aan, maar hij wilde van geen inachtnemen weten: 't zou wel over gaan. Van een dokter wilde hij niet hooren, dokters kosten geld en dat was er nu minder JAN DE URNENGRAVER. 417 dan ooit te missen. „As d'r nen dokter in hoes kump, loop ik de bussche in" dreigde hij. Doch het werd erger, de dokter moest komen, maar toen was het te laat. De vreeselijke ziekte, de tering, had hem met hevigheid aangegrepen, hij werd bedlegerig en snel nam zijn kwaal toe. Gedurig bezochten we hem en vonden hem meestal opgewekt en hoopvol. Steeds nog was hij vol van onze onderzoekingstochten. Midden December liet hij ons schriftelijk vragen, nog eens bij hem te willen komen, 't Was ons als een uitnoodiging om afscheid te komen nemen. Op een mooien najaarsdag voldeden we aan zijn verzoek. Het was een bijzonder zachte dag, zooals December ze soms kan geven, zoo n dag, dat men nog hier en daar in de weiden madeliefjes ziet bloeien en een lichte nevel iets rustigs geeft aan het landschap. Gedachtig aan het naderende Kerstfeest versierden we onze fiets met een mooie tak hulst en reden voort in de richting van Ootmarsum. Bij den Kuiperberg stapten we even af om te genieten van het mooie vergezicht van af dezen berg, waar geen rechtgeaard Twentenaar voorbijgaat, zonder even een bezoek te brengen aan dit schoone plekje. De zon verlichtte prachtig het landschap en allerwege hoorden we het jodelende geluid van den kersthoorn, waaraan alleen een Twentsche boerenjongen dragelijke geluiden kan ontlokken, aankondigende het naderende kerstfeest. Weinige oogenblikken later stonden we bij Jan zijn ziekbed. Daar lag hij in zijn kleine, te kleine, kamertje, waar alles wel armelijk, maar toch zindelijk uitzag. Hij was doodziek, doch praatte nog eenigen tijd met ons. Toen we afscheid namen, wisten we, dat het voor goed was, ook de familie had alle hoop laten varen. Onzen terugweg namen we over het mooie grafveld, waar we zoo dikwijls met onzen urnengraver hadden gespeurd. We volgden het bekende voetpaadje, stonden voor de zooveelste keer stil bij den grooten markesteen, KATOEN EN HEIDE 27 418 JAN DE URNENGRAVER. getroffen door het heerlijke gezicht op den breeden heideweg, omzoomd met denneboomen, op het prachtige urnenveld naast de donkere dennebosschen en de hooge en lage heuveltjes daarop. De zon stond reeds laag, toen we een der hoogste grafheuvels hadden beklommen en tooverde een gouden glans op de vachten van een aantal schapen, die hun karig voedsel zochten op de heide. Den herder met zijn hond zochten we vergeefs; waarschijnlijk rustten beide aan den kant van een wal, slechts uit de verte acht gevende op de aan hunne zorg toevertrouwde dieren. Van alle kanten klonken ook hier de kersthorens, die ons herinnerden aan het komende kerstfeest, het feest van de wedergeboorte der natuur, van het nieuwe komende leven en we werden weemoedig bij de gedachte aan het jonge leven, dat daar ginds in het eenvoudige maar aardige huisje achter de denneboomen lag te worstelen met den dood en de Lente niet weer zou zien aanbreken. Vóór ons zwaaiden de wieken van den schilderachtigen molen van Luttikhuis door de lucht en spraken ons van den rusteloozen dagelijkschen arbeid der menschen en rechts daarvan ontwaarden we het aardige torentje van Reutum boven den mooien Reutumschen esch, dat onze gedachten opvoerde naar omhoog. Slechts noode scheidden we op dezen dag van deze heerlijke plek, waaraan zoovele aangename herinneringen, thans ook droevige voor ons waren verbonden. Den 6den Januari 1911 is Jan gestorven. Een eenvoudig briefje van een der buren meldde het ons en noodigde ons tevens ter begrafenis. Een paar dagen later maakten wij ons op om aan die uitnoodiging gehoor te geven. Het was een koude, natte trieste dag. Toen het nog volslagen donker was, waren we reeds ter plaatse. Een paar familieleden en enkele buren, waren met ons opgekomen, om Jan de laatste eer te bewijzen. Nog vóór het licht werd, werd Jan uitgedragen, uitgedragen uit het huisje, dat door noeste vlijt, harden arbeid en spaarzaamheid zijn eigendom was geworden, JAN DE URNENGRAVER. 419 dat hij had willen verbouwen, verbeteren Zijn oude vader was niet in staat het stoffelijk overschot van zijn eenigen zoon te volgen. Met betraande oogen volgde hij den kleinen stoet, toen die voorbij de verweerde ruiten ging. Telkens had hij ons verzekerd, dat het beter was, als ze hem „onder de eerde stopten", dat was geen verlies, maar Jan konden ze niet missen. Wat moet er in het gemoed van dien ouden vader zijn omgegaan, toen hij daar geheel alleen in dat kleine huisje bij den haard achter bleef! Droeviger tocht kan men zich moeilijk voorstellen. Hortend en stootend rolde de gewone ladderwagen met de kist en de vrouwen daarop over den muilen zandweg, langzaam volgden wij door den kouden natten morgen. Bij het tolhek bereikten wij den straatweg, toen ging het wat beter, maar moeizaam ging het tegen de glibberige en vuile helling van den Kuiperberg op. Toen we Ootmarsum naderden, begon de kerkklok te kleppen. Slechts weinig menschen zagen ons in den vroegen morgen voorbij gaan. Een vrouwtje, dat bij een ander voor de deur stond te praten, hoorden we zeggen: „doar brengt ze Jan van Akkerdieks Broekhuis weg, hee is an de tering 'estorven en nog meer 20 joar". Een enkele verwonderde blik trof ons, een ongewoon verschijnsel achter zulk een eenvoudige, kleine boerenbegrafenis. Eenigen tijd vertoefden we in het kerkgebouw, waar Jan als geloovig katholiek zoo menig, menigmaal en nu voor de laatste keer was binnen gegaan en spoedig werd hij op het eenvoudige kerkhof van Ootmarsum voor altijd ter ruste gelegd in den Twentschen grond, die hij zelf zoo dikwijls had omgewoeld om anderer graf uit lang vervlogen tijden te zoeken, hij de Urnengraver! 't Was voortaan stil en zorgelijk in het kleine huisje achter de dennen. Er moest raad verschaft worden en een oplossing werd gevonden. Hanna, Jans zuster, die 420 JAN DE URNENGRAVER. reeds eenigen tijd verkeering had, zou gaan trouwen en de jongelui zouden bij de ouders der vrouw gaan inwonen, een schoonzoon zou den zoon trachten te vervangen. En zoo bereikte ons een jaar na Jans dood eene uitnoodiging voor de bruiloft. Ook hieraan voldeden wij. Nu zag het er op de kleine deel van het „huusken in de bussche" geheel anders uit. Deftig zaten bruid en bruidegom achter de tafel, gevuld met bier- en andere glazen; de bruid netjes gekleed in haar beste plunje met haar schilderachtige hooge muts „het tuufken" op, de bruidegom met een groote bouquet van papieren bloemen op de borst. Daarnaast de vader en moeder der bruid, eveneens in 't Zondagspak, ,,'t kistentuug", en de verdere familie, een rustige, eenvoudige, doch genoegelijke bruiloft. Nu gaat alles vrijwel zijn ouden gang, de jongelui kunnen best met elkaar opschieten, moeder regeert nog steeds met woord en daad en de oude ziekelijke vader zit weer als gewoon op zijn plekje bij den haard. Toen we na een jaartje de familie nog eens weer bezochten, hoorden we het groote nieuws, dat de jongelui „töggen Meert de weeg hadden besteld!" Of de jong geborene, als het een zoon is, ook jan zou worden genoemd ? Enschede 1912. HET HOF TE BOEKELO. Laan van het Hof te Boekelo. Wie geen vreemdeling is in de omstreken van Enschede heeft zeker wel eens een bezoek gebracht aan of althans wel eens gehoord van het Hof te Boekelo. Het is een der schoonste plekjes in de boerschap Boekelo en dus wel een bezoek waard. Wanneer men van af het station Boekelo den grintweg volgt, die na de Rutbeek te hebben gekruist, later als zandweg vrijwel dezelfde richting neemt als genoemde kronkelende beek, dan zal men na ongeveer een half uur wandelens rechts een zijweg vinden. 422 HET HOF TE BOEKELO. Die weg inslaande passeert men spoedig over een houten brug, de zoogenaamde blauwe brug, de Rutbeek en ziet dan vlak voor zich een prachtige laan van vier rijen zware eikeboomen, die ruim tien minuten gaans lang is. Ter rechter zijde van den weg bemerkt men al spoedig een boerenwoning; bij dit huis, naar men zegt in de lage weide er naast, stond in vroegere jaren het zoogenaamde Huis of Hof te Boekelo, ook Hof te Bookholt genoemd. Het bosch tusschen deze weide en de beek heet „de Sluizenbosch", daar werd ongetwijfeld het water uit de beek door een sluis in de grachten van het kasteel geleid, zoodat men de plek in de lage weide wel als de juiste plaats van het slot mag beschouwen. Craandijk beschrijft het huis als een ruim gebouw met een voorplein, door twee ronde torens versierd, van binnen met eene groote vestibule, waarop de vertrekken uitkwamen. Deze beschrijving komt echter niet overeen met de beide afbeeldingen, die van dit kasteel bestaan. De oudste daarvan is uit 1729 van C. Pronk en komt voor in het handschrift van A. Schoemaker, aanwezig in het Museum te Zwolle. Ze vertoont een wel bevestigd huis, gezien van ter zijde en achterkant; het voorgebouw was met een rood pannendak, het huis en de beide torentjes met blauwe leien gedekt, terwijl het geheel onmiddellijk in de grachten was gelegen. Van het bezoek tijdens het maken der afbeelding vertelt Schoemaker: „Wanneer we hier kwamen om de plaetse te teekenen, wierden wij seer vriendelik binnen genoodigt, alwaar we een groot geseltschap Juffrouwe vonden, die ons alle beleeftheyt aen deden en onder andere met veel vriendelijkhijt aan ons koffie schonken, alsoo het noch voor den middag was dat wij daer waren; onder andere vonde we daer een zuster van den heere van Sommelsdijk met welke we een seer soet dieskoers voerden. In het daer naer toe rijden, had ons bijna een groot ongeluk gepasseerd, hierin bestaande: wij reden door een deftige laan, die ons na 't hof te Boekhold leidde: onderwegen was een houte brug gelegt en ons voorste paart trad met het 424 HET HOF TE BOEKELO. eene been door de brug henen, maar onse voerman was soo voorzigtig, dat hij sterk aansloeg, waardoor er geen tijt was dat de brug verder brak; deze hofstad ligt lustig in 't geboompt in heerlijke landen met graan en met hout beset". Een latere teekening, waarvan een copie in de Oudheidkamer te Enschede is, vertoont een zeer eenvoudig heerenlandhuis, waarvan een plattegrond in mijn bezit is. Dit laatste huis zou op een andere plek dan het oude, meer oostelijk van het boerenhuis in de zoogenaamde Brouwersweide gestaan hebben en is waarschijnlijk met de afbraak daarvan gebouwd. De bewoner van het genoemde boerenhuis wordt nog altijd aangeduid met het woord „plas" (plaats) voor zijn voornaam, omdat hij woont op de plaats, die voor het kasteel was. De Havezathe Boekelo was een leen van den Huize Bronckhorst. Ze wordt steeds te zamen genoemd met het er dicht bij aan den anderen kant der eikenlaan gelegen oude erve Vogelsanck. In 1450 ontvangt Johan van Twiclo reeds dit laatste erf in leen, Hij was gehuwd met een erfdochter uit het geslacht Sticke, genaamd Jutte, de oudste bekende eigenaars van Boekelo. Hunne dochter huwde omstreeks 1530 met Unico Ripperda, met wien in Twente optreedt een oud adellijk Groningsch geslacht, dat gedurende twee eeuwen een belangrijke plaats in de geschiedenis der provincie Overijssel zou innemen. Na de Ripperda's komt Boekelo in 1682 aan Elisabeth Havius, gemalin van Cornelis van Aerssen van Wernhout en blijft in hun familie tot 1736, toen eigenaar werd Cornelis Jacob Baron van Mahony, waarschijnlijk van Schotsche afkomst. Een lid dezer familie was gehuwd met Elisabeth Judith von Münchhausen van de Oldemeule, van het huis Oldemeule, dat stond bij den tegenwoordigen watermolen te Oele. In 1792 werd Boekelo verkocht aan Mr. Hendrikus Ignatius Christiaan van Kempen. De heer van Kempen was de laatste, die Boekelo in zijn geheel heeft bezeten, na hem was het in drie deelen verdeeld, die elk een verschillenden eigenaar hadden. HET HOF TE BOEKELO. 425 Wel had zich een kooper voor het geheele goed opgedaan, namelijk een lid der familie Grubbe uit Fleringen. De koop, zoo beweert men, was reeds zoo goed als gesloten, de koopsom te betalen, de helft dadelijk en de rest eenigen tijd later. Toen echter voor het betalen van de rest borgen werden gevraagd, verklaarde de heer Grubbe van den koop af te zien. De heer van Kempen verkocht toen een massa hout en uit de som, die hij daarvoor kreeg, blijkt hoe boschrijk het hof te Boekelo was. daar de houtverkoop slechts een paar duizend gulden minder opbracht dan het bedrag der koopsom voor het geheele goed. De heer van Kempen was dus de laatste heer van Boekelo. Toen het goed in drie deelen werd verkocht, werden het huis en de poort, die voor de ophaalbrug stond, afgebroken en de grachten gedempt. Van den afbraak werden boerenhuizen gebouwd, hetgeen nu nog aan enkele huizen te Boekelo te zien is; de klok uit den toren verhuisde naar het stadhuis te Enschede en is met den brand verdwenen. Eigenaars van het goed werden voor een totale som van f30000.— J. G. B. Weerman, wijnkooper te Delden, J. Dijk, schout en fabriqueur te Hengelo en Gerhardus Kwinkeler, landbouwer te Boekelo, die het verder in 1818 onderling verdeelden. Eerstgenoemde verkreeg de huisplaats met de heerlijke rechten en liet het huis sloopen en de grachten dempen. In 1822 verkocht hij zijn deel aan den heer Heimig van Heek te Enschede, die er later vele stukken van het oude goed bij kocht. Na zijn dood kwamen de goederen aan zijn zoon Gerrit Jan van Heek te Enschede en thans is het in het bezit van diens zoon A. H. van Heek. Wie meerdere geschiedkundige bijzonderheden wil weten van de opeenvolgende eigenaars en bewoners van het Hof te Boekelo, raadplege de Geschiedkundige Aanteekeningen op de Havezathen van Twenthe van Mr. G. J, ter Kuile, waarin vele bijzonderheden daarvan te vinden zijn. Ik zal mij bepalen tot het mededeelen 426 HET HOF TE BOEKELO. van eenige vermeldenswaardige berichten over verschillende leden der families, die het Hof te Boekelo bewoonden of daarvan eigenaar waren. In een geslachtsboek der familie Ripperda uit 1673, in het bezit van Jhr. }. van Bevervoorde tot Oldemeule. worden vele» bijzonderheden over de leden der familie R. medegedeeld, Eenige dezer in gemoedelijken toon geschreven bijzonderheden volgen hier. De Ripperda's waren volgens dit boek „ongelukkig met 't storte van de peerde, want in 't gemeen hebben se ongelukken in 't vallen van de peerden. De boven reeds genoemde Unico Ripperda is geboren 1503, is een fraay bequaam man geworden, en de 1ste Ripperda dewelke in de Ridderschap van Overijssel gecompareert heeft. Hij is getrout geweest aan een vrouw Twickelo bij dewelk hij 14 kinderen heeft gehad. Unico is 1537 eerstmaal in Overijssel op de Landdag gekomen. Hierna is hij na 't overlijden van Seine Mulert, drost van Salland geworden, 't welke hij met groot beleit en eere heeft waargenomen. Hij was geen vriend van de Gereformeerde Religie, heeft neerstig in de bibel van Lutherus gelezen, heeft altoos tegen sijne kinderen plegen te seggen, gij sult nog einen grouwelijke tijd beleven, men sal mogelijk mijn gebeente nog weer op graven en verbranden, alsof ik ketter waar geweest; 't sal een tijd komen, dat iemand grouwele sal om te leven. Want hij als een verstandig man mogte misschien wel hebben konnen voorsien, dat een onweer soude opkomen, wegens de religie en de regeringe over 't land gelijk dan ook de Spanjaarden jankten nae de regeringe. Als hij op eene tijd bij Cristoffer Scheel was gekomen en bij hem de boeken van Dr. Luther gevonden, heeft hij gesegt, soone (het was zijn schoonzoon gehuwd met zijn dochter Judith) dese boeken durft gij niet late sien hier te lande, als de Spaanschen tot uwent sullen sijn gekomen, want deesen handel was aireed onder de penne en de vervolginge was groot, maar hij wilde evenwel nog geen executie doen. Hij was een seer kloek man en voerde HET HOF TE BOEKELO. 427 seer wijse spreuken en gaf heerlijke leeringen aan jonge luiden, gelijk hier eenige sullen volgen om daerdoor te leeren kennen sijn natuir. Als men hem heeft gevraagd, hoe men sich in de steden sal gedragen, heeft hij gezegd, kome gij in een stad, dan maakt goede sier, maar blijft daar niet te lang, Hij was een goede huishouder maar konde goed drinken, zeggende op den eenen dag soude men een osse verteren en op den anderen een ey; andersints leefde hij soberlijk en mogte wel schaften en sulx wel viermael daegs. Als hij te veel hadde gedronken, gebruikte hij tot medicinen wijn azijn, warm gemaekt, of de bloemen daer van gedistelleert om over te geven, om sijnen maag daar mede te suijveren. Men koste hem niet tot bloed te laten persuaderen seggende uit wat reden, dat hij hem willens soude laten verwonden, geeft mij iemand een wonde tegen mijn wille, dat moet ik lijden, maar andersints verkies ik mijn huid vast te houden. Des avonds ging hij altijd vroeg te bedde en was 's morgens voor dage al weer op de been, seggende, dat sulx een huishouder moet doen. Als men van den adel plag te handelen en van deszelven af- en toenemen te spreken zyde hij: een adelijk geslagte kan in 100 jaren op en in 100 jaren weer of gaan. In de huishoudinge maekte hij suivere staat. Wanneer hij 's weeks 2 mael nae de molen heeft moeten senden, heeft hij plege te seggen öf de hunde öf de menschen moeten er van daen, de meule moet mij met brood, saet onderhouden. Hij was een goed weideman en hield een schone jagt, plegende te seggen, dat men de jagthonde en kranken niet zoo sterk met brood moest voeren, want de honden lopen uit de mette gelijk een ruiter uit de vette. Na 't overlyden van sijn vrouw Judith van Twickel in 1554 nam hij weer bij hem Eve Doppes van Goer, welkers moeder was een Bastarde van Rede, deese hadde hy sitten op 't huis Arkensteen, procreërde twee sone by haar, Hermen en Focko. Als men van trouwen sprak, zeide hij: de huwelyken worde in den hemel maekt, want men siet vaken hoe wonderbaarlijk de menschen 428 HET HOF TE BOEKELO. bij een konnen komen. Hij plag ook te seggen dat men den omstand van een ander soo niet moste ondersoeken, ten waere dat men daer om trouwe soude en dan moste men het terdege bedenken. Item, nadat hy sijne dogters, meestendeel nog jong synde, had uitgehuylikt, ende hem iemand daarover wilde berispen, heeft hy geantwoord: die geene is wyze, dewelke syne dogters jong uittrouwt. Hy was magtig serieus, insgelykx ook syn vrouw. Wanneer andere in presentie van de mensen veel soenen, en kortswijlen met haere vrouwen maekten, plagte hy te seggen: „wat apen ben dat, myne kinder gy sult dus dane aperijen niet bedrijven. Genereus en zedig zullen man en vrouw haer gedragen". Hij heeft het drostampt tot roem en prijs van elk een bedient, totdat hij eindelijk bij zijn voorvaderen is vergadert geworden in 't 63 jaar van zijn ouderdom 10 Juli 1566. Als hij op zijn doodbedde lag, heeft hij cruceflx voor hem laten brengen, om hem daerdoor altyt indachtig te macken, 't lyden en sterven van Sijnen Verlosser en Zalichmaker. Hij legt begraven te Wespe in de dorpskerk, benevens syne huysvrou dewelke tot Vera in den Heere is gerust 1554. Eggerich Unico's zoon was getrout met Agnes van Ittersum en heeft daarbij geen kinderen gehad. Eggerich was wel zeer verstandig maar zeer genegen tot den drank en plagte te zeggen, 's voormiddags ben ik ten dienste van 't land en 's agtermiddags ten dienste van mij selven, want 's agtermiddags dede hij niet anders als 't geheel en 't halve te drinken. Hij heeft Hof gehouden • gelijk een prince, elk een wierde van hem onthaalt en getracteert, ende wierde een grote drinkerie door 't geheele land bedreven, want zoo gelijk de grooten leefden, zoo leefden ook de kleenen. In de hegtenisse te Blienbeke hebben zij ook een sterke drinkerie bedreven, maar daarna op 't doodbedde liggende heeft hij groten berow daerover gehad en aan de predicanten gevraagd of 't niet soude kunne geschieden van God de Heere met bidden te verkrijgen om nog eenigen tijd HET HOF TE BOEKELO. 429 te mogen blijven leven, dat hij hem dusdanig wilde beteren, dat elk een exempel aan hem soude konnen hebben. Heeft hij ook versogt gehad, dat men sijne vrienden en jonge luiden soude waarschouwen haare tyt niet soo onnut met gasten en brassen door te brengen. Herman Ripperda is als op eenen tyt Frederick de Baer, hebbende dienst in Vranckryk te Osnabrug was gekomen, daer ook na toegegaan alwaer sy eenen sterken dronk met malkanderen hebben gedaan en hy weer na huis wilde rijden, en de 't peerd op de straat piqueerende, is hy daermede gestort en een been gebroken, waerop hij naderhand altoos heeft mank gegaan. Hy is altoos seer wilt geweest. Casper Scheel syn oom, als een stil eerbaar man, heeft altoos plege te zeggen: Herman laat Uw swermen. Eer hy na Osnabrugge is gereeden, heeft hy gezecht, ik moet tot Fritz rijden en doen met hem een christelyke dronk, daarover hem Casper Scheel heeft berispet, zeggende, wat is dat te seggen, de duiren naam christelyk moet men niet bij sulke schandaluize saken ijdel gebruyken, en hij dan naderhand het been hebbende gebroken, heeft Casper Scheel echter gesproken: hebbe ik het niet vaker genoeg gezeit. Hy soude syn swermen afstaan, hij heeft een christelyken dronk willen doen, maer hij heeft te gelyk een duivelschen val gedaan, want de duivel regeert meer by de dronkaarts dan Christus. Vermits Herman geen edelmansgoed was toegedeelt heeft hy hem geset op 't huis van Boekelo of Boekholt in 't gericht van Enschede, alswaer hy is geboren. Als Balthasar Ripperda (Unico's zoon) op eenen tyd te Scheelenborg op de jagt was gegaan, en een wild haastig nasettende, is syn ponjart uit de scheede door den voet gevallen, waar aan haast dood soude syn gebloed was by gevalle door konstige medicynmeester niet geholpen geworden. Anna Helene is ongetrout overleden in haar 8ste jaar op Venhuis. Deese heeft een schurft-hoofd gehad en is van eene oude hekse geraden, men soude haar 't hoofd met rottenkruid bestrooyen, dan soude 't beteren, maar 't zelve gedaan synde is 't kint daaraan gesturven." 430 HET HOF TE BOEKELO. Ziedaar eenige bijzonderheden uit het genoemde geslachtsboek der familie Ripperda. Unico Ripperda tot Buxbergen, Boeculo en Hengelo was van 1598—1612 drost van Haaksbergen en ritmeester over eene compagnie arquebusiers onder Prins Maurits. Zijn zoon Willem, die door Prins Maurits werd genoemd „een sterck ende wacker jongeman" toen hij hem als opvolger van zijn vader tot ritmeester der arquebusiers aanstelde, was Heer toe Boxbergen, Hengelo, Boekelo en Ruisschenburg en gevolmachtigde voor de provincie Overijssel bij de vredesonderhandelingen te Münster. Hij wordt beschreven als zeer rijk en zeer gierig, vleiend en zoowel tot Spanje als tot Frankrijk geneigd, maar altijd zeer verknocht aan den Prins van Oranje. Of het, mij wel eens als „Vogelenzang" of „Ripperda" aangeduide huis, dat gestaan heeft aan den weg naar Losser achter de Welle en waarvan de grachten en de plaats nog duidelijk te herkennen zijn, eene bezitting of misschien een jachthuis is geweest van de familie Ripperda van Boekelo, is mij niet bekend, Bij de landbouwers te Lonneker leeft nog de herinnering aan „een poort met een spreuk er op", die voor dit huis zoude gestaan hebben en aan vreemde en mooie visschen, die de grachten van dit slot zouden hebben bevolkt. In het midden der 18e eeuw waren C. Baron de Mahony tot Boekelo en J. A. de Mahony tot Boekelo leden vau den kerkeraad te Enschede en in 1784 werd een heer van Mahony tot Boekelo in de Hervormde kerk aldaar begraven, bij welke gelegenheid de freules de rouwmantels aan de kerk hebben ten geschenke gegeven. De laatste heer van Boekelo uit het geslacht de Mahony moet een goedhartig man zijn geweest en de herinnering aan zijne weldaden is te Boekelo nog niet uitgestorven. Eens vervoegde zich bij hem op het kasteel een zijner onderhoorigen, die zeven jaar pacht schuldig was en bracht hem 7 gulden. De dochter van den baron was bij de betaling tegenwoordig en maakte de opmerking, HET HOF TE BOEKELO. 431 dat dit maar net voor elk jaar één gulden was, doch haar vader antwoordde haar, dat hij niet meer verlangde, omdat de man gaf al wat hij had en dus gedaan had, wat hij kon. Dezelfde baron de Mahony liet zich aan zijne bezittingen veel gelegen liggen en bouwde hier en daar zoogenaamde lusthuizen, o.a. op het erve Schooneveld en misschien ook op het erve Vogelenzang. Zijne bezitting kwam na zijn dood aan den Heer van Kempen. Deze schijnt voor zijn onderhoorigen een streng heer te zijn geweest, hetgeen menigmaal tot onaangenaamheden tusschen hem en zijne pachters aanleiding gaf. Eens zelfs, toen hij in zijne koets, met twee prachtige appelgrauwe schimmels bespannen, van Enschede huiswaarts kwam rijden, werd er met een geweer door zijn rijtuig geschoten. Hij reed later nooit weer naar de stad zonder twee knechts met geladen geweren bij zich in de koets te hebben. Volgens de overlevering was Boekelo ook in het bezit der Heeren van Munchhausen. We zagen reeds, dat een dochter dier familie met een der heeren Mahony gehuwd was. Hoe dit zij, men weet in Boekelo nog te vertellen, dat er tegelijkertijd een heer van Munchhausen woonde op het Hof te Boekelo en een op het huis Oldemeulen te Oele, welke beide huizen door een prachtige eikenlaan waren verbonden. Deze heeren waren broers en beiden in krijgsdienst. Zij trokken tezamen uit in den oorlog met Frankrijk. Een hunner, zoo vertelt men, trachtte in zekeren veldslag met zijne manschappen door den vijand heen te slaan en had vooraf zijn broer toegeroepen hem te volgen; deze had dit echter niet gedaan, doch zich verscholen, waarbij de eerste hem voor lafaard zou hebben uitgemaakt. Of nu eerstgenoemde in den slag is gevallen en de laatste behouden in Twente is teruggekeerd, is mij niet bekend. Wel vertelt men nog te Boekelo, dat een zekere Heer van Boekelo tegen de Franschen sneuvelde, waarop zijn windhond, die hem in den krijg vergezeld had, te Boekelo was komen terug loopen. 432 HET HOF TE BOEKELO. Wijlen de landbouwer H. Reef te Twekkelo vertelde mij van zijn vader te hebben gehoord, dat toen eenige Twekkelosche boeren eens bezig waren in de buurt van Oele een landweer op te werpen, zij bezoek kregen van den heer van Munchhausen van het kasteel Oldemeule, die hen vroeg waarmede ze bezig waren en waarom die wal opgeworpen werd. De boeren zouden hem toen, doelende op zijn laffe vlucht uit den veldslag in Frankrijk, spottenderwijs toegevoegd hebben, dat dit een wal was om in tijd van oorlog achter te kruipen! Het is mogelijk, dat dit verhaal de overlevering tot waarheid maakt. Een eigenaardige bijzonderheid van het Hof te Boekelo is deze, dat de kerk van Alstatte verplicht was telken jare aan den heer van Boekelo een van eikenhout vervaardigden beker ten geschenke aan te bieden. Dit wordt ook vermeld in den koopbrief van het Hof van den heer van Kempen. Daarin komt voor dat o.a. verkocht werd: „het Regt van collatie van den schoolmeester van Boekelo, alsmede het Regt van Havesathe, Regt van Jagt en Vissen zooals van ouds en eindelijk met een Tins of Servituit van den tijdelijken Pastoor te Alstede". Een zekere heer van Boekelo had namelijk eens aan de kerk van Alstatte het kotterserve Löhring in het Kerspel Alstatte ten geschenke gegeven en daarbij bedongen, dat de kerk hem als teeken van erkentelijkheid elk jaar een houten beker zoude aanbieden. Deze jaarlijksche geschenken van kleinigheden als bewijs van dienstbaarheid komen op vele plaatsen voor. In een opstel over Levend Volksrecht heeft Prof. W. v. d. Vlugt er eenige voorbeelden van opgenoemd en voegt daar eenige opmerkingen bij, welke in 't kort hierop neerkomen. Zonderling was soms de keus dier jaarlijksche geschenken, waardoor verhoudingen van cijnsplicht tasten zichtbaar bleven vereeuwigd. Men vergete hier niet, dat het in eene wereld, waar de rechtsverhoudingen nog stamden grootendeels uit een tijd van mirt ontwikkeld geldverkeer, bij dergelijke keuzen niet de vraag was, HET HOF TE BOEKELO. 433 wat de geldswaarde mocht wezen van het verschuldigde voorwerp. Op het zinnebeeld van den cijnsplicht kwam het aan. En hoe geringer de beteekenis, hoe zwakker de koopkracht der zaak, te treffender allicht sprak zich in haar de dienstbaarheid uit van den leenman, die jaar op jaar genoopt mocht worden tot het leveren, in plechtige vormen vaak, van zulk een nesterij. De Engelsche edelman, die bij den afstand van een morgen gronds tot stichting eener nieuwe kerk voor zich en zijne erven vorderde, dat hun de clerus telken jare met groote staatsie één . . . peperkorrel zou komen aanbieden, de Fransche heer van Montcontour, die jaarlijks zijne mannen de gift afvergde van één . . . leeuwerik, hem plechtig toe te brengen op een met ossen bespannen wagen, zij handhaafden hun hoog gezag veel zichtbaarder dan door een bloot beding van pacht of cijns in geld. Wie o.a. in onze dagen van het dorpje Elspeet op de Veluwe den weg inslaat naar Leuvenum en Hulshorst en dan vlak voor zich aan de kim de lang gerekte, donkere massa ziet van het boschrijk landgoed Staverden, vermoedt wel nooit, dat eens de heer dier hofstee, tot erkenning van zijn afgeleid bezit, zijn suzerein, den hertog van Gelder, niets verder schuldig was dan . . . een toom witte pauwen te houden voor de stoffeering van den hertogelijken helm. Tot zoover prof. v. d. Vlugt. Dergelijke gebruiken bestonden in Twente, behalve te Boekelo, ook nog op meer plaatsen. Zoo was een boer, die van een geestelijk gesticht grond in leen had, gehouden ieder jaar op een bepaalden dag en een bepaald uur voor de abdij te verschijnen met een wagen met vier paarden bespannen en beladen met één hoenderei, terwijl hij zich wel zou wachten heen te gaan, vóórdat de rentmeester het ei er was komen afhalen. De kerk te Alstatte moest dus den heer van Boekelo telken jare een houten beker aanbieden. Op St. Maarten (11 November) precies om 12 uur moest de bode, de koster uit Alstatte, met den beker in het kasteel KATOEN EN HEIDE 2g 434 HET HOF TE BOEKELO. verschijnen om hem den slotheer plechtig te overreiken. Als loon voor zijn moeite kreeg hij een beker „scharrebier" en een boekweiten spekpannekoek. De beker moest zijn van eikenhout met drie hoepeltjes van hazelaar, zeven, duim hoog zijn en 5 tot 5 '/z duim middellijn hebben. Deze beker werd sedert menschen geheugenis vervaardigd door de kuipersfamilie Reiners te Alstatte, de in 1904 nog te Alstatte wonende grootvader Reiners had hem nog gemaakt. Hij kreeg daarvoor uit de kerkekas elk jaar een gulden. Toen Boekelo afgebroken was moest de beker bij den pachter Wargerink gebracht worden, die bij de plaats van het vroegere slot woonde. In 1851 is de beker voor de laatste maal gebracht. In dit jaar werd tusschen Alstatte en Boekelo eene overeenkomst getroffen om de lastige geschiedenis af te schaffen. Daar Boekelo hierdoor tegelijkertijd van de verplichting een beker „scharrebier" en een boekweiten pannekoek te leveren bevrijd werd, behoefde Alstatte voor de aflossing niets te betalen. Het stuk hierover in optima forma opgesteld en ook namens den bisschop van Munster geteekend, laat ik hier volgen: Actum Alstatte d. 29ten Dezember 1851. Die Kirche zü • Alstatte im Kreise Ahaus muss alljahrlich am Feste des h. Martinus auf dem Gute Hofdebockel bei Enschede einen hölzernen Becher (Zinsbecher) aus Lindenholz gemacht, abliefern. Der Ueberbringer des Bechers erhalt nach der Ablieferung daselbst einen SpeckPfannkuchen. In Betragt dieser Praestation ist heute zwischen dem jetzigen Besitzers des Hofdebockel Johann Bernard van Heek in Enschede und dem Kirchen-Vorstande zu Alstatte folgenden Contract abgeschlossen. HET HOF TE BOEKELO. 435 1. Der Herr Joh. Ber. van Heek verzichtet vom Jahre 1851 an auf die Forderung genannter Praestation ohne alle Vergütung für immer. 2. Der Kirchen-Vorstand nimmt dieses Anerbieten unter Vorbehalt der Genehmigung von Seiten der Bischoflichen Behörde an. 3. Diese Verhandlung wird in Duplo ausgefertigt und nach erfolgten Genehmigung der Bischoflichen Behörde soll das eine Exemplar dem Herrn van Heek eingehandigt und das andere bei den Kirchen-Acten in Alstatte deponiert werden. Gelesen, genehmigt, unterschrieben: H. J. van Heek q.q. Der Kirchen-Vorstand: I. Hausmann Schulze Vaerwerck. a. u. s. I. Baar Pfarrer. Zu vorstehenden Vereinbarung wird unsere Genehmigung hiermit ertheilt. Münster. den 16 Januar 1852. Bischöfliches General Vicariat. Aus besonderen Auftrags des ehrwürdigsten Herrn Bisschofs. Muth. geistl. Rath. L. S. 436 HET HOF TE BOEKELO. Men zal opmerken, dat er in dit stuk wordt gesproken van een beker uit lindenhout. Oorspronkelijk moest hij echter zijn van eikenhout, waarschijnlijk heeft de kuiper te Alstatte daarvoor later het gemakkelijker te verwerken lindenhout genomen. Deze jaarlijksche gebeurtenis op het Hof te Boekelo is door den Heer Mr. B. W. A. E. baron Sloet tot Olthuis in een gedicht vereeuwigd. Het is jammer dat de dichter niet geheel op de hoogte bleek te zijn van zijn onderwerp. Hij legt namelijk de cijnsplicht op aan het klooster Albergen bij Tubbergen in plaats van aan de kerk te Alstatte, en laat daarom den brenger van den beker over het „Driener heipad" in plaats van b.v. over het „Usseler heipad" zijn weg naar „het Hof" nemen. Ik ben zoo vrij geweest in het gedicht, dat hier volgt, deze abuizen te verbeteren. DE HOUTEN BEKER VAN HET HUIS BOEKELO. Wie komt met afgemeten tred, En leunend op zijn doornen staf In 't deftig Zondagspak gekleed, Het eenzaam Usseler heipad af? De koster der Alstatter kerk Een dorp, dat in Westfalen ligt En die gezet jaar in jaar uit Zijn schrêen naar 't huis te Boek'lo rigt. Geen boerenwoning langs den weg Waar oud en jong hem niet begroet, En spoedig ziet hij zich omringd Van heel een boeren-kindren stoet. En elk wil gaarne ook op zijn beurt Den houten beker eens bezien Dien hij den Heer van Boekelo Daar straks eerbiedig aan zal biên. In 't lang verkleurde staatsiekleed Zit daar de heer in de oude zaal. Een eikenhouten wapenbord Is al wat men hier ziet van praal. 't Gezinde van het ad'lijk huis Ter weerzij langs den wand geschaard, Koetsier en jagers, tuiner, knechts, En sluiter die de poort bewaakt, HET HOF TE BOEKELO. 437 Zij zullen 't staven, dat de nap Weer op den vast bepaalden tijd Door 't kerkbestuur is aangebêon En door den koster ingewijd. Nu gaat de wijde zaaldeur los En komt de koster aangegaan, Hij buigt zich nederig ter aard En biedt den Heer zijn beker aan: Hommasie voor het bosch en land Dat, niemand heugt, hoelang gelêen . 't Aloude kerkje van den Hof Bezat in vast en duurzaam leen. Nu wordt de beker door den Heer En al zijn dienstbaar volk beschouwd, Niets faalt er aan zijn inhoudsmaat! De duigjes zijn van eikenhout De hoepeltjes van hazelaar. Drie rijen van den bast ontdaan, — ,,'t Is richtig en. meldt wie U zond: „Men houde 't bosch en land voortaan, „Tot dat gij met den beker keert „En God doe er zijn zegen toe!" „Bidt in Uw kerk ook voor mijn ziel „En gij mijn volk, wees blij te moe! „Vul nu, het is des kosters regt, „Met versch gebrouwen scharrebier „Den beker boven tot den rand „En maakt te zamen goeden sier!" Dit woord werd niet vergeefs gezegd; 't Waar voor den Heer een slechten dank Als in de ton een droppel bleef, En wis miskenning van den drank. — O, Gouden eenvoud! Blanke Trouw! Schaars in verlichten tijd gekend Toen 't houten bekertje méér gold Dan naam en schrift op perkament. De omstandigheid, dat de koster steeds werd getracteerd op een flinken spekpannekoek en bovendien den beker gevuld met scharrebier mogt ledigen, ontlokte aan de Boekelosche boeren de opmerking, dat de bode eigenlijk nog meer kreeg dan hij bracht! Er zullen in den loop der jaren wel heel wat van die houten bekertjes in het bezit der Heeren van Boekelo gekomen zijn. In vroegere jaren waren er bij de Boekelosche boeren nog verscheidene te vinden, die gebruikt werden voor zoutvaatjes enz. De heer G. J. van Heek 438 HET HOF TE BOEKELO. wist zich nog zeer goed te herinneren, dat hij in zijn jeugd het Hof te Boekelo bezoekende, de bekertjes gebruikte voor het verzamelen van de walnoten van de twee reusachtige noteboomen, die voor het boerenhuis stonden en waarvan de laatste door den orkaan van 10 Aug. 1925 bezweken is. De meeste bekers zullen echter wel in duigen zijn gevallen, want zoo ver mij bekend is, bestaat ar nog slechts éen exemplaar van, door mij opgespoord en gekocht te Boekelo en in bruikleen gegeven aan de Oudheidkamer te Enschede, een bekertje van eikenhouten duigjes en omwonden met drie rijen hazelaar. Het deed, toen ik het vond, nog dienst als zoutvaatje. Maar al zijn de bekertjes bij de Boekelosche boeren niet meer te vinden, de herinnering aan het huis en zijne bewoners is bij hen nog lang niet uitgewischt. Wie er op gesteld is nog meer van het Hof te weten te komen, die vindt daartoe te Boekelo nog ruimschoots gelegenheid. Het is een genot, om, gezellig gezeten om het rookende haardvuur, ouden van dagen te hooren vertellen en vaak opsnijden over wat ze van hun ouders of grootvader daaromtrent hebben gehoord. Een der kleinzoons van den vroegeren rentmeester van den Heer Van Kempen, wiens grootmoeder meermalen de traditioneele pannekoek voor den bode uit Alstatte heeft moeten bakken, vooral is onuitputtelijk in zijne verhalen. Hij weet b.v, een romantisch verhaal op te hangen over een bruidskleed, dat een der heeren van Boekelo, die gescheiden van zijne vrouw leefde, niet wenschte af te geven. Eens vervoegde zich te Boekelo bij dezen heer een afgevaardigde van zijne echtgenoote, vergezeld van eenige soldaten, om desnoods met geweld het vurig begeerde kleedingstuk weg te halen. De slotheer wist behendig de soldaten buiten het kasteel te houden en liet slechts den boodschapper zijner vrouw binnen. De soldaten, hierover gebelgd, begonnen rumoerig te worden en sloegen zelfs den prachtigen, kunstig bewerkten koperen deurknop van den hoofdingang, waarop een stralende zon prijkte, met hunne HET HOF TE BOEKELO. 439 sabels af. Door het luiden der klok, die zich boven op het kasteel bevond, ontboden, kwamen echter de boeren van alle zijden aanloopen, dreven de soldaten met knuppels en hooivorken op de vlucht en de binnen gelaten bloedverwant moest onverrichterzake vertrekken. Dezelfde gescheiden echtgenooten hadden een kind, waarop beide aanspraak maakten en dat reeds eenige jaren bij de vrouw vertoefde. Men bracht het tot een schikking door te bepalen, dat men het kind tusschen zijn vader en moeder zoude in plaatsen en dat het zou toebehooren aan den persoon, naar wien het 't eerst zou toeloopen. De uitslag was gemakkelijk te raden; het kind snelde dadelijk naar de moeder, daar het den vader in geen jaren had gezien. Eigenaardig zijn de verhalen over de schoolmeesters te Boekelo uit de 18de en het begin der 19de eeuw, in verband met het Hof aldaar, waarvan ik de meeste opteekende uit den mond van de hiervoren reeds genoemde kleinzoons van den laatsten rentmeester van den Heer van Boekelo Bernardus en Jan HoUink.1) De Heer van Boekelo betaalde f 25.— per jaar in het tractement van den schoolmeester, dat in t geheel f 60.— bedroeg. Hij had daarvoor het recht dien schoolmeester aan te stellen. In 1741 was Jan Busschers schoolmeester, die in 1768 werd opgevolgd door zijn zoon Hendrik Busschers. De boerderij, waar de laatste woonde, heette daarom „Meistersjonge" en draagt thans nog altijd dien naam, De school stond vlak naast het huis van den rentmeester HoUink, wiens familie nog steeds die plaats bezit. Ieder najaar kwam Hendrik Busschers bij Jan HoUink met het verzoek: „Janboer, ik wol zoo geern den stool (de katheder) nog n joar hoalen". De rentmeester bracht dit verzoek over aan den Heer van Boekelo, die op zijn advies dan het verzoek toestand. In het laatst der 18e eeuw was dit de Heer van Kempen, die op de 1) Zie ook „Geschiedenis van Enschede en zijn naaste Omgeving", tweede druk, bladz. 491 en 492. 440 HET HOF TE BOEKELO. Aalshorst bij Zwolle woonde en een enkele maal vergezelde Busschers Hollink wel eens op zijn tocht naar Zwolle. De weg der reizigers leidde dan over het Rijssensche Veer, waar de Regge werd gepasseerd. Dit veer was het eigendom van den Heer van Almelo, die in 1492 aan den bezitter van het huis de Grimberg het recht gaf om aldaar een brug te leggen en tol te heffen. Van dien tol waren echter de Twentsche ridders en hunne dienstmannen vrijgesteld. Dit laatste kan aanleiding zijn tot de meening van de kleinzoons van Hollink, dat het veer eigendom van den Heer van Boekelo was en hun grootvader daarom ook vrij was van het betalen van tolgeld, hetgeen zij mij nog met eenigen trots vertelden. Toen echter Busschers eens den tocht mede maakte, werd hem natuurlijk wèl het veergeld ten bedrage van vier duiten afgevraagd. Hij passeerde evenwel zonder iets te zeggen de brug en toen hij goed en wel aan den overkant was gekomen, voegde hij den veerman toe: „I'j könt net zoo goed met 'ne trom 'nen hazen vangen as da'j van mi'j veer duit vuur ow veer kriegt!" In het laatst van zijn leven werd Hendrik Busschers zóó hulpbehoevend, dat hij per kruiwagen van zijn huis de Meistersjonge naar school moest worden gereden. De Boekelosche boeren dienden daarover dikwijls klachten in bij het gemeentebestuur van Lonneker, maar de rentmeester Hollink wist den Heer van Kempen steeds weer over te halen om Busschers te herbenoemen, hij zou het wel niet lang meer maken, kon het tractement van f60.— niet missen, wijl hij zeer arm was en ,,'n schot vol keender" had, enz. enz. Toen echter in den Franschen tijd alle heerlijke rechten werden afgeschaft, dus ook die van den Heer van Boekelo, ontsloeg de maire van Lonneker 1 April 1813 den ouden Busschers en benoemde een plaatsvervanger. Busschers stoorde zich echter aan niets en bleef in zijn „stool" zitten en de plaatsvervanger moest ten slotte onverrichter zake weer vertrekken, ofschoon hij, zooals de kleinzoon mij schaterlachende vertelde, „met 'n aarm HET HOF TE BOEKELO. 441 vol bööke" naar Boekelo was gekomen. Den 9den October 1813 klaagde de maire dat „le vieux stupide, non examiné et non admis, a qui il avait donné sa démission" (de niet geëxamineerde en niet toegelatene oude stommerik, aan wien hij zijn ontslag had gegeven) nog steeds „den stool" bleef bezetten. Busschers stoorde zich aan niets! En nu vind ik het zoo kostelijk, dat in een tijd, dat geheel Europa zich voor Napoleon in het stof boog, dat de Keizer van Oostenrijk gedwongen was hem zijn dochter tot vrouw te geven en koningen voor hem op de knieën lagen, dat daar in Boekelo een oude boeren schoolmeester zat, die zich van al die macht eenvoudig niets aantrok en de plaats bleef bezetten, welke hem door den eenigen heer, dien hij erkende was gegeven. En het mooiste van de zaak is, dat het hem gelukt is ook. Na het vertrek der Franschen liet men Busschers maar weer schoolhouden! Hij stierf ten slotte als schoolmeester van Boekelo in 1813. Een van zijn opvolgers was Hendrik Duivengoor, onder wiens schoolmeesterschap het met het onderwijs treurig gesteld was. Hij was dikwijls dronken en geheel onbekwaam tot les geven en tuchtigde op barbaarsche wijze de kinderen met de roede. Toen hij met Hollink naar Zwolle ging om aan den Heer van Kempen te worden voorgesteld, ventte hij met eigen gemaakt linnen onderweg in de plaatsen, die men doortrok om de kosten van de reis te bestrijden en toen hij later weer eens medeging stuurde Hollink hem alvast vooruit, omdat hij zoo dronken was, dat de rentmeester zich schaamde met hem door de boerschap te trekken! De wijze waarop men in dien tijd naar een vacante onderwijzers betrekking solliciteerde verschilde wel van die van tegenwoordig ! Het kan ons niet verwonderen dat Duivengoor in 1837 eerst werd geschorst en later ontslagen omdat „hij dikwijls de schooluren verzuimd, veeltijds dronken [in school komt en onder den schooltijd zit te slapen, en de kinderen aan zich zeiven overlaat, die alsdan, zoo 442 HET HOF TE BOEKELO. zij zich al eens geregeld in de school mogen gedragen, genoodzaakt zijn zich zeiven de les af te hooren". In 1834 kocht de gemeente Lonneker het collatierecht van den schoolmeester van Boekelo af voor f400.— van den toenmaligen eigenaar van het Hof te Boekelo den Heer Heimig van Heek en werd de tegenwoordige school te Boekelo bij het station gebouwd. En even als deze eigenaardige toestanden zijn ook bijna alle overblijfsels van het Hof te Boekelo verdwenen. Alleen de mooie eikenlaan en een vijver in het Mastbosch zijn overgebleven van de oude havezathe, terwijl in den tuin van het erve de Kwinkeler bij het station Boekelo zich nog een tuintafel bevindt, gemaakt van het bovenste gedeelte van een der pilaren van de poort van het kasteel. Merkwaardig is hoe de sage zich steeds meester maakt van en zich nestelt op oude en historische plekken als het Hof te Boekelo. In het zoogenaamde Mastbosch bij de plaats van het oude kasteel ligt als een der laatste overblijfselen daarvan nog de mooie groote vijver, waarschijnlijk een oude eendenkooi. In die vijver is volgens de overlevering eens een brouwketel vol goud verzonken en het is in 't geheel niet moeilijk de plaats op te sporen, waar dat geld ligt, omdat boven deze plek 's avonds een blauw vlammetje danst! Maar het is niet geraden daar 's avonds veel rond te dolen, want dan heeft men veel kans twee juffers tegen te komen zonder hoofd! Ook waarde daar vroeger dikwijls rond de geest van een ontrouwen rentmeester, die ten eigen bate hout van zijn heer zou hebben gehakt en verkocht en daarvoor ten slotte in het water van den vijver in het Mastbosch zou zijn „verwezen"! Het Hof te Boekelo! Er zijn weinig plekjes in de omgeving van Enschede, die meer aantrekkelijkheid voor mij hebben dan dit, waar ik zoo menig voetstap heb staan en waar ik zoo dikwijls heb gezeten in den huiselijken kring van het altijd vriendelijke, gastvrije gezin „Los Huis" aan de laan van het Hof te Boekelo. 444 HET HOF TE BOEKELO. van den pachter Wargerink. Soms overvalt mij plotseling een groot verlangen om rond te dwalen in die heerlijk schoone omgeving en dan rust ik niet vóór ik aan dat verlangen heb kunnen voldoen en ik weer eens heb genoten van het prachtige gezicht op den geheimzinnigen vijver, waar eiken en dennen zwijgend rondom staan, waar een krans van hooge varens zich spiegelt in het water en de plompbladeren welig groeien. Dan is het als hoort men de sage fluisteren in het ruischen der boomen, de sage van den ronddolenden geest des rentmeesters en van den verzonken schat. En we denken aan al de verdwenen pracht van het kasteel, aan de macht der bewoners, waarvan niets is overgebleven dan de herinnering en een plekje rijk aan natuurschoon in de boerschap Boekelo. GLANERBRUG. Bij dezen wil de schrijver 't wagen, Een kleine schets U aan te biên, Van 't geen men in den loop der dagen, Nabij deez' grenzen zag geschien. (Naar van Lennep). De plaats waar twee landen, twee rijken elkaar ontmoeten, heeft altijd iets eigenaardigs. De lijn, die daar denkbeeldig is getrokken over heidevelden en bouwland, door bosschen en moerassen en die men grens heeft genoemd, maakt scheiding tusschen veel en velerlei. Wetten, die aan den éénen kant der grenslijn sedert jaren worden geëerbiedigd, zijn aan den anderen kant van geen kracht; woorden, die aan deze zijde vrij mogen worden gesproken, mogen aan gene zijde niet worden geuit; koopwaar verandert bij het overschrijden der grens in smokkelwaar. Verschil in taal, in kleeding, zeden en gewoonten; verschil in belangen en denkwijzen, in godsdienst en ontwikkeling soms, dat alles valt in de nabijheid der grenzen in het oog. Zulk een eigenaardig grenspunt is Glanerbrug, de plaats, waar ten behoeve van den grooten weg van Enschede naar Gronau een houten brug is gelagen over de Glanerbeek, die daar sedert jarens de grens uitmaakt tusschen Nederland en Duitschland, tusschen Twente en het Munsterland, tusschen twee Saxische marken misschien. Het Duitsche en het Hollandsche belastingkantoor, de oude herbergen, het thans verdwenen klooster op Duitsch grondgebied en het nieuwe klooster op Hollandsch grondgebied, de fabrieken, het sedert eenige jaren bestaande 446 GLANERBRUG. dorp, het had of heeft alles zijn bestaan aan de grens te danken; verschil van wetten deed alles ontstaan. Hoe lang de beek de Glane daar reeds als grenslijn heeft dienst gedaan en waaraan ze haar naam ontleent, is moeilijk te zeggen. Wat den naam betreft, is, zoover mij bekend, kolonel J. A. Ort de eenige, die daarover iets mededeelt, In zijne „Oudheidkundige Aanteekeningen" sprekende over plaatsen, waar in vroegere dagen de zon werd vereerd, merkt hij op, dat de Glanerbeek en het Glanerveld in het oosten der Eschmarke liggen en dat Glanur in verband staat met zon en met glans. Misschien bedoelt hij, dat op het Glanerveld de zon werd vereerd en dat de beek is genoemd naar het veld. Maar wanneer Glane komt van Glanur en dit weer beteekent glans en zon, dan kunnen de oude bewoners der Eschmarke het Glanerveld en de Glanerbeek ook wel zoo genoemd hebben, omdat ze lagen in het oosten hunner Marke, aan den kant, waar ze eiken morgen de zon zagen verrijzen. Opmerkelijk is het, dat een bijrivier van de Ems, die ook Glane heet en eene bijrivier van de Lippe, de Glenne, beide ten deele ook de oostgrens uitmaakten van eene saxische gouw. Dat Glane, glans, zou slaan op het glinsteren van het water, zal wel niemand beweren, die het donkere veenwater der Glanerbeek kent. Gedurende honderden jaren heeft de Glane hier de grens uitgemaakt. Een kwartier ten noorden en ten zuiden van de brug ziet men weder van afstand tot afstand de oude grenssteenen staan. Naar den kant van Losser zijn deze al van zeer ouden datum; daar staan nog dezelfde grenssteenen, die er onder de regeering van Karei V ook reeds stonden, want in het grenstractaat dat den 16 Mei 1548 op het klooster Frenswegen bij Nordhorn werd geteekend, staat vermeld, dat in die steenen zal worden gehouwen het Bourgondische wapen een „Bourgonsch cruce" — dat er thans nog op te zien is. De aanduiding der grenslijn geschiedde in die dagen op eigenaardige wijze, hetgeen uit eene enkele aanhaling GLANERBRUG. 447 moge blijken: „de lake ende Landscheidinge begint van boven af van de Kruijskuijle in den Vleer ende van daer aen den steen op den Molenweg ende van den selven steen op den grooten boom beneden den Scherpenberg aen den tuijn ende voort op den grooten boom staende voor Barlebecken Hoff ende huijs daer een kruijs in gehouwen is ende voort op den grooten boom met de breijde wortelen staende op den Storkskamp bij den tuijn enz".1) Van oudsher waren op het verplaatsen, beschadigen of omhouwen der grenspalen zware straffen gesteld en zorgde men, dat gedurende jaren de plek, waar een grenspaal van gewicht geplaatst was, bekend bleef. Opdat er na jaren geen twist over de ware plaats van zulk een grenspunt ontstaan zoude, bediende men zich van gebrekkige, maar zeer merkwaardige middelen. Wanneer er namelijk ergens op een belangrijk punt een grenspaal zou worden geplaatst, wist men argelooze knapen, die geen kwaad vermoedden, als bij toeval op de plaats te brengen en wanneer de steen overeind stond, gaf men die kinderen onverhoeds duchtige klappen in het gezicht, trok hen onbarmhartig aan de ooren, ja stampte hen zelfs op den grenssteen, opdat zij op hun tachtigste jaar nog niet vergeten zouden hebben den tijd wanneer en de plaats, waar partijen over het grenspunt waren eens geworden! Bij deze zure voegde men dan nog de zoete nagedachtenis van eenige geschenken, die de kinderen al hun leven bewaren moesten. Is het wonder, dat zulke personen, hoe oud ze ook werden, nooit meer zulk een gebeurtenis vergaten? Onmenschelijk waren oudtijds de straffen, die werden toegepast op hem, die een grenssteen had verplaatst tot eigen voordeel. In zooverre de schuldige daarmede het recht zijns naasten verkort had, verdiende hij volgens 'slands wetten wellicht eene geeseling of eene zware boete, maar als de heiligschenner, als de aanrander ; Bannier. De Landgrenzen van Nederland. 448 GLANERBRUG. van den boom of den steen, die Gode gewijd was, kon hij niet boeten dan met den ijselijksten dood. Men groef hem tot aan den gordel in het gat, waarin de grenssteen gestaan had, men spande jonge paarden, die nimmer in het gareel geslagen waren, voor een splinternieuwen ploeg, en de drijver, die nimmer een teugel bestuurd had, moest zoolang op den schuldige aanmennen, totdat hij den rampzalige, na een menigte afgrijselijke verwondingen en langdurige folteringen, veroorzaakt door de ongeoefendheid van voerman en paarden, het hart met den ploeg doorsneden had.1) Kwestius over den loop der grenslijn en de plaats der grenspalen kwamen natuurlijk in den loop der jaren menigvuldig voor. Zoo beklaagden zich in 1705 de ingezetenen der Marke Losser, dat eenigen tijd geleden een eikeboom, staande op den hof van Hendrik ter Glaane was omgehouwen, welke eik, volgens eenparige attestatie van oude mannen, en zooals ook ieder buitendien wist, een limiet of laak tusschen Twente en Munsterland was geweest, waartoe ook een kruis in dien boom was ingehouwen. Bovendien was steeds vanaf de naastbij gelegen grenssteenen de grenslijn getrokken op dien boom en dan vandaar door den hoek van oude Glaanemans huis op den steen gelegen nabij Munderinckcamp aan de Selhorst of vise versa. Zij verzochten tijdig in de behoefte te voorzien door het plaatsen van een steen of anderszins, daar een ieder nu nog wist waar de boom gestaan had.2) Van al hetgeen te Glanerbrug door de grens is te voorschijn geroepen, zullen de belastingkantoren wel het oudste zijn, in de nabijheid waarvan natuurlijk al spoedig een of meer herbergen verrezen. Reeds gedurende tal van jaren is er te Glanerbrug aan beide zijden der grenslijn belasting geheven, want *) Ov. Alm. 1841. :) Bannier De Landgrenzen van Nederland. 470 EEN MERKWAARDIGE VONDST. een camera obscura is vervaardigd1) hetgeen de merkwaardigheid van het stuk zeer zou verhoogen en dat het te schilderen stilleven verlicht is geworden door een raampje met looden ruitjes, waarvan de weerspiegeling in den wijnroemer te zien is. Hij vermoedt dat Torrentius met dunne verven schilderde en zijne stillevens glaceerde terwijl hij ze plat op den grond legde en nu zou daarin misschien de verklaring te vinden zijn van des schilders beweren, dat bij zijn „verwsmenginge" op het paneel „dickmaels wel een geluyt ofte suyginge ontstaet, twelck eyntelyck overgaet als de verwe wel gevat heeft", een beweren, dat zijne bewonderaars of wel zijne vijanden vergroot hebben door te spreken van een „soet musicaal geluydt" dat werd voortgebracht. Het is namelijk mogelijk, dat bij het bestrijken van een zeer poreus plamuur met een dunne vloeistof een sissend geluid ontstond dat ophield, toen het plamuur gedrenkt was. Er bestaan twee lijsten van de schilderijen van Torrentius. Een daarvan bevat die welke aanwezig waren op zijn atelier te Haarlem bij zijne gevangenneming. Waarom dit laatste geschiedde zal later blijken. Die lijst noemt 9 nummers. Achter vier daarvan staat vermeld „in sequestratie (beslag) genomen bij den Heere Schout", hetgeen wel niemand zal verwonderen, die de beschrijving dezer stukken leest! De tweede lijst is die in de State Papers van Karei I hiervoren genoemd en waarin als no. 1 en beste werk ons schilderstuk genoemd wordt. Deze laatste lijst noemt 10 stukken. Torrentius is een niet alledaagsch schilder geweest, wiens stillevens beter waren dan zijne meest onzedelijke naakt schilderijen. Zelfs schilders begrepen niet hoe hij zoo glad kon schilderen en hielden het voor tooverij. Dr. Br. schreef in 1909: ') Deze zienswijze wordt echter door alle kunstkenners niet geheel gedeeld. EEN MERKWAARDIGE VONDST. 471 „Wij moeten de hoop niet opgeven nog eens een werk van den schilder te zien opduiken". Welnu die hoop is in vervulling gegaan door het hier ter stede vinden van het ronde stilleven!! Op het paneel is voorgesteld een zinnebeeld van de matigheid. De verklaring vindt men in het op muziek gezette tweeregelige versje: Wat buten maat bestaat int onmaats q(u)aat verghaat een spreekwoord dat vriend Torrentius wel in de eerste plaats op zich zelf had mogen toepassen. De gedeeltelijk gevulde wijnroemer tusschen de twee kannen geplaatst en de twee tabakspijpen duiden op de Onmatigheid, het paardenbit of de breidel daarboven op de beteugeling dezer zonde. Dit bit of deze breidel, van zeer eigenaardigen vorm, hangt ten onderst boven. Het bestaat uit een gebroken bit met kinketting en oogen om de trensteugels te bevestigen; de scharen in dezen stand naar boven loopend, zijn aan het ondereinde door een ketting verbonden om te verhinderen, dat de stangteugels onder de scharen slaan, een bit bij de paardenliefhebbers bekend als een gebroken Pelham-bit. De ware naam van den schilder is Johannes Symoonis van der Beeck. Hij werd in 1589 te Amsterdam geboren en noemde zich later deftiger Jofiannes Torrentius. Hij zegt in zijn verhoor „van synder hanteringe een schilder en hem van jongs in de schilder-konst geoeffent hebbende". Over zijn werk is het oordeel van zeer bevoegde kunstkenners bekend. Huygens zegt van hem: dat hij in het weergeven van onbezielde dingen een wondermensch is en dat er niet licht iemand zal opstaan, die glazen, tinnen, aarden en ijzeren dingen (het is alsof hij ons schilderij voor oogen heeft!) bijna doorschijnend en ontstaan onder de macht van het penseel op eene wijze kan schilderen, zooals men dat tot nu toe voor onmogelijk hield. En de schilder Joachim von Sandrart schrijft: er hat sich meistens auf kleine Arbeit gelegt, und dareitt über 472 EEN MERKWAARDIGE VONDST. einander liegende offene und geslossene Bücher, SandUhren, Feder, Dinten auf Tischen stehende Geschirr und Blumen, Teppich, Vorhang und ander Gezeug, dermassen fleissig, sauber, glatt und stark gemahlt, dass fast die Natur selbst hierinnen seiner Kunst zu weichen Ursach gehabt und keine andere, neben seinen gemalden in dergleichen bestehen können. De graveur Michel le Blom verklaart in 1635 aan den resident van Zweden in den Haag over een schilderij van Torrentius: Also UE. sin en vermaeck heeft in ongemeene, nette en uytgevoerde dingen, so en weet ik ter werelt niets dat hierbij vergeleken mach worden, en niet 't onrechte bij eenige van de voornaamste schilders voor Toverije geoordeelt.... so en siet men nergend eenighe verheventheyt van verven, begintsel nog eijnde aent heele werck en schijnt meer gewassen off als eenen waessem daerop geschildert. Waarom werd nu deze gevierde duur betaalde schilder gevangen genomen, ter dood veroordeeld en later weer begenadigd? Torrentius was blijkbaar een oolijke kwant en soms wat los in den mond, maar ook los van wandel. Hij spotte met God en den godsdienst en stond als een liederlijk sujet te boek. Schrevelius in zijn Beschrijving van Haarlem zegt van hem: „hy wist hem selven te insinueeren in de gunst van voorname burgers, die veel van hem hielden, alle mans vrient, die het vrouvolck wonderbaerlick wist te believen en lief-locken, die dagelycx sijn huis frequenteerden, en konden daar niet van daan blijven al spleten en barsten haar mans". En Huygens vermeldt, dat Torrentius een tijd lang zulk een invloed heeft gehad op sommige menschen. „dat enkelen, stervende, in de angstige ure des doods Torrentius als hun Heiland hebben aangeroepen." Over het maken zijner schilderijen liet hij zich op mystieke wijze uit, hetgeen hem verdacht maakte, dat hij zich met duivelskunstenarijen ophield. 478 HUTTENPETER, 'N GROOTEN LOOP-DAG ENZ. eieren legde. Vooral ook in het Munsterland bloeide deze menschenhandel, In het naburige Burgsteinfurt b.v. was in het einde der 18e eeuw ook zulk een werversnest in de herberg „Zum Schwarzen Adler".1) Daar zat de luitenant von Haussmann van het Petersdorffsche Regiment in Bielefeld, omgeven van een staf van flinke helpers, die zoowel over vleiende lokmiddelen en doortrapte listen als over brutale vuisten beschikten. Ongestraft konden zij hun handwerk uitoefenen, daar ze onder bescherming van den heer van Burgsteinfurt stonden. Zeer zeker niet voor niemendal. Reeds bij zijn komst had de luitenant een entreegeld van 100 dukaten moeten betalen en voor eiken man, die 's nachts in 't geheim met geweld Ontvoerd werd, kwam een dukaat in de Grafelijke Muzikantenkas. Hoe zeer in Burgsteinfurt de politie en de burgers ïle Pruissische wervers ter wille waren, bewijst het volgende geval, dat tevens als typisch voorbeeld kan dienen. Een boer uit het kerspel Riesenbeck, Johann Hermanh Kohle, was voor zaken naar Burgsteinfurt gekomen. Hij begaf zich in een herberg aan de Steenstraat om een glas brandewijn te drinken. Daar voegt zich de grafelijke Stadsdienaar bij hem, die hem uitnoodigt een glaasje met hem te drinken. Kohle doet het, zonder aan gevaar te denken. De stadsdienaar wenkt een Burgsteinfurter burger, Dolf Groninger, die dadelijk wegloopt om twee Pruisische wervers te halen. De eene eischt van Kohle, dat hij op het welzijn van den Koning van Pruissen zal drinken. Als de Munstersche boer weigert, bedreigen hem de soldaten met hunne sabels en hevig ontsteld voegt hij zich naar hun wensch. Nu gooit een der wervers hem een daalder als handgeld op de tafel en verklaart, dat hij nu een Pruissische recruut is. Als Kohle zich te weer stelt, wordt hij door de soldaten bij de haren gegrepen en in het Pruissische werfhuis gesleept. ') Zie „Preussische Werber im Münsterlande" door Dr. Heinrich Brühl (Rheinbach) in de „Münsterische Heimathblatter" van Februari 1913. HUTTENPETER, 'N GROOTEN LOOP-DAG ENZ. 479 Het kan ons niet verwonderen, dat, wanneer er in het Munsterland dergelijke wervers verschenen, die nergens voor terug deinsden, de jonge mannen het dikwijls geraden achtten naar Holland te vluchten om daar eenigen tijd te vertoeven om het gevaar te ohtloopen. Van een dergelijken vlucht naar Holland vind ik voor het eerst gewag gemaakt in het bewaard gebleven Dagboek van Aleide Leurink te Losser (1698—1754). Zij vertelt daarin op 16 Januari 1739, dat er een groot aantal Munstersche vluchtelingen waren aangekomen op de boerenerven Wilpelo, Elderink en meer dergelijke in Overdinkel. Ook de Zoekë te Losser was vol van hen. Zij trachtten bij de boeren werk te vinden, om zoodoende hun kost te verdienen en kwamen zich zelfs in het dorp Losser aanbieden, al was het alleen tegen kost en inwoning. Toen den 30sten Januari 1739 kapitein Tulken, die met zijn soldaten in Losser in garnizoen lag. in den omtrek van het dorp op jacht was, kwamen vele dezer vluchtelingen met hunne grepen op den schouder bij hem in het veld klagende en zeggende: „Dat hillige Holland, wat is het daer goet!" Ook uit Gronau waren velen de grens over gevlucht en de menschen keerden niet eer naar hunne haardsteden terug, voordat, zooals Aleida Leurink schrijft, „het eijndelijk daerop is uitgekomen, datse ook één man hebben moeten bij doen om met na den Turk te gaen, welk zij gekoft hebben, snijder Claes zijn zoon." Hieruit blijkt, dat er toen in Westfalen met geweld krijgsvolk werd aangeworven door Karei VI van Oostenrijk voor zijn Oostenrijksch-Turkschen Oorlog van 1736-1739, die zware eischen aan dezen vorst stelde, waardoor hij genoodzaakt was in Duitsche landen (waarover hij tevens keizer was) soldaten aan te werven. Door het koopen van een plaatsvervanger, de zoon van een of andere kleermaker, genaamd Klaas, gelukte het dus aan de-gevluchte jongelui de wervers tevreden te stellen. Ook Friedrich Wilhelm I, de vader van Frederik de Groote, was bekend om het werven van soldaten. Hij 490 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. eerste of althans een nieuwe brandspuit. Het koopcontract van Ootmarsum is bewaard gebleven, het luidt als volgt: „Op huiden dato ondergesd is door de Burgemeesteren en Gemeensluiden van Ootmarssen ter eene, ende Jan van Hengelaar woonagtig tot Deventer, ter anderen zijden, geaccordeert ende overkomen, dat de laatstglte ten dienste van de stad Ootmarssen sal hebben te maken een onstrafbare goede brandspuit met alle sijn toebehoors, van die quantiteit en qualiteit als de brandspuit is, die voor Haxbergen heeft gemaakt, sullende deselve door een wagen van Deventer worden afgehaalt en glte Jan Hengelaar verpligt wesen, om tot Ootmarssen deselve te proberen ende aldaar vóór „Kolde Kermis" agt a H dagen onverhaalt, goet te leveren, gevende instructie hoe deselve moet worden gebruikt, waarvoor aen deselve sal worden betaalt een summa van drie hondert en dertig gl. en twee dukatons voor de knegt bij gedane goede leverantie te betalen. Des ter waren oorkonde sijn hiervan twee alleensluidende gemaakt en wedersijts beteikent. Actum Ootmarssen den 23 Julius 1722. JAN VAN HENGELAAR". Losser b.v. kreeg zijn eerste brandspuit in 1779, terwijl uit het bericht hierover bleek, dat men toen te Hengelo ook reeds een spuit had, die evenals de Lossersche geleverd was door meester Luikas Barenkotte uit Deventer. De marke Denekamp verkocht in 1802 een stuk veldgrond aan J. C. Markies de Thouars, die op Singraven woonde, om daarvan een nieuwe brandspuit te koopen voor Denekamp. Door G. van Sandwyk in zijne „Nederlandsche Uitvindingen" wordt onze bekende vroegere stadgenoot de fabrikant Coenraad ter Kuile de uitvinder genoemd van BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 491 het weven van brandspuitslangen zonder naad. Waren die slangen vroeger meestal van aan elkaar genaaide reepen leer, die natuurlijk herhaaldelijk openscheurden, door Ter Kuile's uitvinding werd dit scheuren voorkomen. De Enschedesche koperslager H. W. A. de Bruyn vervaardigde ook brandspuiten met brandspuitslangen zonder naad, die bij een zekeren Abbing te Borne op een handtouw werden geweven. In de Oudheidkamer te Enschede bevinden zich nog drie leeren brandemmers als boven beschreven, benevens een klein brandspuitje voor eigen gebruik, afkomstig van de familie van Lochem alhier uit 1800. Toen een groot gedeelte van Enschede den 20sten Mei 1750 afbrandde was hier maar één brandspuit, maar het was een brandspuit met spuitslang, want in eene beschrijving van dezen brand komt o.a. voor, dat men de brandslang door den gevel van het huis van Hendrik ten Cate in de Langestraat leidde. Vóór den brand van 1862 had de gemeente Enschede juist één of meer nieuwe spuiten aangeschaft, want toen die brand zich erg uitbreidde, zeide burgemeester Lambertus ten Cate tot zijn zoon Willem ten Cate, die kapitein-commandant der Schutterij was: „Jonge, jonge pas toch op dat ons dee ni-jje brandspuit nich verbraant, want dee hef de stad toch zon gèld 'ekost". De heer Willem ten Cate wist toen niet beter te doen dan de nieuwe spuit midden op de markt te laten trekken en dat het hem aldus gelukt is ze te behouden blijkt uit de schilderij van de puinhoopen der stad in het bezit van den heer H. E. Zeggelink te Enschede, waar spuit no. 3 met een paar leeren brandemmers daarnaast ongeschonden midden op de markt staat! Een brand in onze stad veroorzaakte vroeger heel wat meer beweging dan thans, vooral bij nacht. Tegenwoordig kan het gebeuren, dat men 's morgens wakker wordt en bemerkt, dat het huis van zijn buurman 's nachts is afgebrand, maar vroeger kwam zooiets niet voor. Dan luidde men langen tijd de brandklok, waarvan het gevolg 492 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. was, dat er geen oud vrouwtje onder de dekens bleef en ieder zich naar den brand spoedde. De tamboer der schutterij kleedde zich in uniform, spoedde zich naar het huis van den commandant en wanneer deze den brand ernstig genoeg oordeelde, gaf hij bevel de schutterij in 't geweer te roepen en trok de tamboer al trommelende door de straten om de schutters op te roepen zich naar de plaats des onheils te begeven, om daar de orde te bewaren. Dit geschiedde ook, als de brand over dag uitbrak en soms gaf de haast, waarmede de schutterij aan den oproep voldeed, aanleiding tot grappige tooneeltjes. Zoo herinner ik mij, dat een mijner kennissen zich eens op een warmen zomerdag, naar een brand begevende, niet begreep, waarom de menschen, die hem tegen kwamen, hem lachende voorbij gingen, totdat iemand hem toevoegde: „i-j hebt geliek, zoo is 't völ gemakkelijker". Hij had namelijk in zijn haast een stroohoed in plaats van zijn cachot op gezet! Was de brand gebluscht en konden de schutters inrukken, dan waren er steeds enkelen, die den dag als een „aangebroken dag" beschouwden en eerst laat in den avond met geweer en patroontasch in vroolijke stemming huiswaarts keerden. Kwaad kon dit niet, want patronen hadden de schutters niet bij zich en de Enschedesche schutterij geleek vrijwel op die, welke zoo geestig door „de Schoolmeester" is beschreven: „Met schutterij meen 'k een armee", „Gerloscht in lakensche rokken", „Met een witte broek aan bij mooi weer", „Doch een blauwe, als de lucht is betrokken". „Met Schutter meen 'k een ambachtsman", „Of wel een dier groote heeren", „Die nimmer naar de parade gaan", „Of zij laten vooraf zich scheren". Een groote pret was het voor ons jongens in vroegere jaren, als de brandspuit geprobeerd werd. Wanneer des middags op school bekend werd, dat dit 's avonds zou BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 493 plaats hebben, ontbrak geen onzer op het marktplein. Het water haalde men uit groote gemetselde putten, die hier en daar, b.v. bij het Hotel de Graaff, op dè Markt enz. waren gemaakt na den brand van 7 Mei 1862. Vóór dien tijd gebruikte men voor het blusschen van brand het water uit de stadsgracht en uit enkele open brandputten, die zich b.v. aan 't einde der Oldenzaalsche straat en bij het begin der Lipperkerkstraat bevonden, vandaar voor die straten vroeger de namen Hondenkolk en Brandkolk. Bij dat brandspuit probeeren was de markt vol kijkers om te zien of de spuiten het water ook „umtrent tot 'n raand van 'n stadstoren" konden brengen. De jeugd greep eikaars petten van 't hoofd, om die voor de spuitgasten te werpen en te laten nat spuiten. Hield de toevoer van water even op, dan klonk onmiddellijk uit honderden jongenskelen luide het eentonige gezang: Gin water meer! Gin water meer! en waagde men zich wat dichter bij de spuitgasten, plotseling gaf dan soms de spuit weer water, de pijpleiders drongen vlug vooruit en wee degenen, die niet vlug genoeg konden weg komen, ze hielden geen droogen draad aan 't lijf. Het ergste was dit het geval met hen, die zich achter een steunbeer van de kerk trachtten te verschuilen. Ze werden daar door de spuitgasten verrast en onbarmhartig in hun schuilhoek nat gespoten. Daar het water uit de brandputten niet altijd even helder was of niet lekker rook, hadden de moeders na afloop van het brandspuit probeeren daarvan wel de meeste last! Het is bekend, dat er in Enschede in vroegeren tijd zoogenaamde „brandgangen" waren, kleine nauwe straatjes tusschen de huizen, die niet bebouwd mochten worden, omdat ze leidden van de straten naar de stadsgracht. Ze dienden om bij brand het water uit de stadsgracht te kunnen aanbrengen. 494 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. Men had ze b.v. naast het magazijn 'n Ossenkop in de Haverstraat, bij de Groote Sociëteit enz., terwijl „het stegeken gaende naar het gemeene privaat", dat in 1654 genoemd wordt, ook wel zulk een brandgang zal zijn geweest. Opmerkelijk dat er voor 270 jaar dus reeds een „gemeen privaat" in onze stad was, in deze behoefte is thans nog altijd niet voorzien. In het bezit van den heer C. J. Snuif alhier1) bevindt zich een oud, netjes met een veeren pen geschreven, reglement voor de Enschedesche brandweer uit het jaar 1810. Het merkwaardige stuk bevat allerlei bedreigingen met boete en allerlei bepalingen, die ons eigenaardig toeschijnen, maar die in dien tijd bepaald noodzakelijk zullen zijn geweest. Zoo was ieder ingezetene op straffe van boete verplicht des nachts bij brand een licht voor zijn glazen te zetten met open vensters of blinden, om de stad te verlichten. Wanneer er in eenig huis brand ontstond, moest de bewoner of eigenaar onmiddellijk openlijk den brand luide op straat uitroepen; verder werd bepaald dat de brandspuiten vier maal per jaar met water (sic) zouden worden geprobeerd, enz. enz. Merkwaardig is het, dat in het begin van het stuk wordt vermeld, dat er een nieuw reglement zal worden vastgesteld, omdat het oude uit het jaar 1803 zoo omslachtig was. Wanneer men echter b.v. artikel 6 van het nieuwe reglement leest, blijkt, dat dit laatste ook niet geheel van omslachtigheid was vrij te pleiten. Men oordeele! Als er 's nachts, d.w.z. tusschen 's avonds 10 uur en 's morgens 4 uur, een onweersbui boven Enschede losbarstte, moest ieder, die dit het eerst bemerkte, opstaan en de directeuren der spuit gaan wekken. Twee van deze laatste moesten dan overleg met elkaar plegen, of het onweer gevaarlijk was. Waren ze het er over eens, dat dit werkelijk het geval was, dan was het hun plicht een daartoe benoemd persoon te gelasten het kleine of zoogenaamde „Pimpklokje" te gaan luiden. ') De heer Snuif verplichtte mij met verschillende mededeelingen voor dit artikel. BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 495 Ik veronderstel, dat dit het klokje was uit het torentje, dat den zuidgevel van het stadhuis versierde. Dit luiden mocht niet langer dan 5 minuten aanhouden en diende om acht bedienden van spuit no. 1 en vier bij elk der twee overige spuiten (er waren er dus in 't geheel drie) met bij die spuiten behoorende lantaarndragers, te waarschuwen om zich naar hunne spuiten te begeven. Het moet al een erg langzaam overtrekkend onweer zijn geweest als na al dit gewek, overleg, gelui en begeven naar. de spuiten, de mannen nog tijdens de bui op hun post kwamen! Ik vind het reglement merkwaardig genoeg, om het hier in zijn geheel te laten volgen, waardoor men tevens een inzicht krijgt in de toestanden hier ter stede in vroegeren tijd, misschien ook kan het Gemeentebestuur of het College van Brandmeesters er nog zijn voordeel mee doen! De Magistraat der Stadt Endschede in aanmerking genomen hebbende het omslagtige van het op den 11 van Bloeimaand 1803 gearresteerd Reglement en Ordre op de Brandspuiten en het blusschen van Brand ter dezer steede, zoo wel, als de moeijelijkheeden in de Executien van hetzelve daaruit voortvloeijende en zulks door eene meer eenvoudige Inrichting voor het vervolg willende voorkomen. Zo is, na ingenomen advijs van Brandmeesteren, goedgevonden, om, provisioneel en tot dat in dezen nader en anders zal zijn voorzien met intrekking en buiten effect stelling van voorschr. Reglement en Ordre te arresteeren en vaststellen het navolgende. REGLEMENT OP DE BEHANDELING DER BRANDSPUITEN EN HET BLUSSEN VAN BRAND TE ENSCHEDE. 1. Niemand onder dezer Stads-jurisdietie woonagtia, boven de 17 Jaaren, en beneden de 60 Jaaren oud zal zich mogen onttrekken van eenige Bediening aan de 496 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. Brandspuit, of ter blussing van brand hem opgelegd: uitgezonderd Burgemeesteren en Secretaris, des begeerende, de Leeraren der onderscheidene Godsdienstige Gezindheden, Schoolmeesters, Stadsdienaars, Nagtwagts en Lantaarnopstekers, zoolang zij in de posten zijn. 2. Tot de Brandspuiten zullen worden aangesteld, door Burgemeesteren, Agt Directeuren te weten: 4 Directeuren bij de Spuit No. 1, 2 „ „ „ „ „ 2, 2 „ „ „ „ „ 3, Verder bij iedere Spuit drie opzieners, welke laatste inzonderheid naar vermogen zullen zorgdragen, de goederen voor verderf en dieverij te beveiligen. Bovendien zullen door Burgemeesteren nog worden benoemd twee Brandmeesters en één Hoofdkommandeur, die te zamen het toezigt zullen hebben over alle spuiten, verders bij iedere spuit, drie Pijpleiders, alle welke bovengenoemde persoonen zullen worden voorzien van een sleutel van het Brandhuisje, waartoe hunne Spuit behoord, terwijl de Hoofdkommandeur en de Brandmeesters, van sleutels tot alle standplaatsen der Brandspuiten zullen worden voorzien, ten einde de laatstgenoemde ten allen tijde tot alle spuiten den vrijen toegang kunnen hebben. 3. De Hoofdkommandeur, de Directeuren Brandmeesters en alle overige Bedienden der Spuiten zullen verpligt zijn voor den Laats ten Klokslag van het uur tot de Excercitie bepaald, bij hunne Spuiten te zijn, en bij foute van dien zal verbeurd worden door: den Hoofdkommandeur en Brandmeesters ijder 10 Stuivers, de Directeuren ijder 6 „ de Pijpleiders ijder 4 „ de overige Spuitbedienders ijder 2 „ DE DOOPSGEZINDEN IN TWEKKELO. 515 dat m Februari 1660 291 Het Enschedesche Stadhuis 302 Uit de geschiedenis der Enschedesche Schutterij 312 Dakpannen met opschriften 346 Petrograd—Ootmarsum 351 De Eschpoort te Enschede 355 De Langehuizen te Enschede 359 Jaan en Greet 362 Stoppelhanen 370 Rutbeek en het Buursche Zand 378 De Stadsmöa te Enschede 396 De Hessenweg te Enschede 401 Drie Deldensche boeren gevangen gezet op Huis Oeding 1770. . 404 Concert en Bal te Delden in 1804 408 Jan de Urnengraver 412 Het Hof te Boekelo 421 Glanerbrug 445 Een merkwaardige vondst 466 Huttenpeter, 'n Grooten Loop-dag enz 477 Brand blusschen en Brandspuiten 485 Verkoop bij Brandende-kaarse-uitgang 502 De Doopsgezinden in Twekkelo 510 4 PASCHEN IN TWENTE. soms drie kleine zwaantjes draagt. Op vier stokjes, die aan den grooten stok vast zitten en het groen bijeen houden zitten ook kleine zwaantjes, ze dragen bovendien elk een gekleurd lint. Ofschoon de vogeltjes den vorm van zwaantjes hebben heeten zij steeds „kukelhanens". Om den middelsten stok, rustend op het groen, ligt een rad eveneens van deeg en daarop een sinaasappel, vroeger een mooi gekleurde gewone appel. Verder is de palmpaschen behangen met aan touwtjes geregen lekkernijen, vijgen, koekjes, suikerringetjes enz. enz. en onder het zingen van het liedje: Palm Palm Poaschen Loat den koekoek roazen Loat den kiewiet zingen, Dan kriege ,wi-j lekkere dingen Verkoop van „Palmpaschens" op de Markt te Enschede. wordt de palmpaschen triomfantelijk door de jeugd rond gedragen. Het rad, de appel en de haantjes hebben ongetwijfeld symbolische beteekenis. Aardig is het dat PASCHEN IN TWENTE. 5 in het Twentsche stadje Rijssen de jongens een anderen Palmpaschen krijgen dan de meisjes. Is die der jongens als boven beschreven, die der meisjes bestaat uit een dennentak waartegen in verticale richting het rad en krakelingen van brooddeeg benevens de appel en versieringen zijn aangebracht. In het den laatsten tijd meer en meer bekend wordende Denekamp bestaat een oud Paaschgebmik „den Paaschstaken halen." De herkomst daarvan is niet bekend. Het geschiedt op Paasch-Zondag. Vooraf op PalmZondag heeft het zoogenaamde „Eier-gadderen", d. i. eieren (ver)garen, plaats. Een jongen, die Judas verbeeldt loopt met een helper, genaamd „Krioter", dat wel eene verbastering van Iskariot zal zijn, een groote mand aan den arm, gevolgd door een aantal kornuiten door het dorp om overal eieren of geld ten geschenke te vragen. De eieren worden verkocht en het dus bijeengezamelde geld is het eigendom van Judas, die er het dennenhout voor het paaschvuur van koopt en zijn helper en vriendjes, die hem zullen helpen bij dat koopen en verzamelen er iets van medegeeft of er van tracteert. Het hout voor het paaschvuur, dat in Twente nog overal met Paschen wordt ontstoken, wordt dan tusschen Palmpaschen en Paschen bijeengebracht. Het baantje van „Judas" is dus een winstgevende zaak, waarvoor altijd veel liefhebbers zijn. Den volgenden Zondag heeft dan het „Paaschstaken halen" plaats. Om ongeveer één uur verzamelen zich een groot aantal jongens en mannen bij de kerk en trekken in optocht naar de oude Havezathe „den Beugelskamp" om daar van den eigenaar den Paaschstaken te vragen. Deze wijst daar een boom er voor aan, die nadat Judas er in is geklommen en er een touw aan bevestigd heeft, wordt omgehouwen en omgetrokken. Gedurende tal van jaren geschiedde dit omhakken door een paar oude mannen, Wintels en Fruke, die zich dat recht volstrekt niet lieten ontnemen. Nu die beide oudjes dood zijn, hebben hun beider zoons de traditie van hun vaders voortgezet. De dikste takken worden afgehouwen PASCHEN IN TWENTE. 7 is een beurtzang, die gewoonlijk 's avonds bij het vuur wordt aangeheven en eene mooie als klokkengebeier klinkende melodie heeft. Telken en telken jare heeft dit gebruik te Denekamp plaats. Wanneer het Paaschstaken halen van den Beugelskamp één keer zou worden overgeslagen, zou de eigenaar nooit meer verplicht zijn de staak te leveren, doch de Denekamper inwoners zullen wel zorgen, dat dit niet gebeurt. Een ander hoogst merkwaardig Paaschgebruik in Twente vindt plaats in Ootmarsum. Ootmarsum is een van die plaatsen in ons land waaraan de nieuwe tijd als 't ware is voorbij gegaan. Daar is nog geen spoorweg en geen stationsweg met stationskoffiehuis en allerlei nieuwe woningen heeft daar nog den ouden vorm van het stadje uit elkaar gerukt. De grachten, die nog gedeeltelijk bestaan, zijn gemakkelijk na te gaan, evenals de ovale, in de 14de eeuw aangelegde omwalling, waarop als verdedigingsmiddel uit dien tijd een flink doorgroeide heg, „den hagen" genoemd, stond. Buiten dit oude stadsgebied staan nog maar weinig huizen en Ootmarsum is op 't oogenblik niet veel grooter dan toen het in 1597 door Prins Maurits werd ingenomen. Het aardige oude stadhuis met de stadspomp daarvoor komt mooi uit tegen het donkere groen van de boomen op het voormalige kerkhof om de oude van Bentheimer steen gebouwde katholieke kerk, waarvan de mooie toren, helaas naar men zegt ten onrechte, wegens bouwvalligheid is afgebroken en door een minder mooien vervangen. De postwagen met den toeterenden postillon op den bok ratelde er kort geleden nog over de hobbelige keien en in de nauwe zijstraatjes en stegen, zoo karakteristiek voor die oude plaatsjes, waar de huizen "moesten worden samen gedrongen binnen de omwalling, kan men, als men in de gangetjes tusschen de huizen gluurt, nog hier en daar de leemen wanden zien waarvan de meeste huizen in deze streken vroeger waren gebouwd. 14 PASCHEN IN TWENTE. de groote achterdeurs („nienduur == benedendeur" in tegenstelling van de voordeur, die „boavenduur" heet) naar de straat staan. Zoo'n deur heeft in 't midden een paal (de stipel) en om deze palen trekt hier en daar de menschenketen heen, steeds onder het zingen van het Paaschlied. De bewoners dezer huizen hebben vooraf die „nienduuren" wijd open gezet, Zelfs door de huizen trekt men heen! Het zijn steeds dezelfde huizen en meestal herbergen, waardoor men dit doet, en wel zulke waarbij men zoowel door de voordeur als door de achterdeur in een der straten terecht komt. Zoo trekt men de geheele stad door. We maakten een gedeelte van den tocht mede. Eerst ging het door een nauw straatje, de nog merkbare helling van den ouden stadswal af, toen over een klein bruggetje over de stadsgracht naar het voetpad, dat om geheel Ootmarsum heen loopt. We volgden dit pad een eindje, passeerden toen weer over een ander bruggetje de gracht en kwamen door den tuin van een herberg eerst in de stal waar de koe stond toen in de keuken en vervolgens in de gelagkamer. Deze zat vol bezoekers doch men had voor ons een pad opengelaten in de richting van de voordeur, waar we weer uit moesten. Groepjes mannen, die zaten te kaarten keken even van hun spel op en vele bezoekers, ook de vrouw des huizes achter het buffet, zongen luide het lied mede, toen wij voorbij gingen. Op den kop van een ouderwetschen kolomkachel stonden een groot aantal borrels voor de deelnemers aan het vleugelen klaar, die door deze, we zouden in Twente zeggen: „in 'n gaank" werden genoten. Dit trekken door de herbergen veroorzaakt natuurlijk ieder keer eenig oponthoud en de kinderen, die den stoet openen, staan telkens op straat geduldig te wachten tot de ouderen hun hartversterking hebben genoten. Ten slotte komt de geheele slinger op het marktplein samen en trekt dan zoolang in 't ronde tot alle deelnemers bij elkaar zijn waarna de keten zich oplost. Nu zet de voorzanger nog eens voor 't laatst het eerste PASCHEN IN TWENTE. 15 Het vleugelen te Ootmarsum. .... ten slotte komt de geheele slinger op het Marktplein samen couplet in en wordt het geheele lied nog eens weer gezongen. We hadden opgemerkt, dat vele ouders bij den rondgang een hunner kinderen bij zich hadden en bij de terugkomst op het marktplein zagen we dat velen deze kinderen voor zich plaatsen om ze bij het einde van de laatste woorden van het gezang hoog in de lucht op te heffen, hetgeen steeds het eigenaardige slot van het vleugelen is. Somtijds wordt ook de voorzanger tot slot even in de hoogte gebeurd. En hiermede is het vleugelen afgeloopen. Men heeft wel eens beweerd, dat de nonnen van het vroegere klooster te Weerselo, wanneer zij met Paschen de kerk te Ootmarsum kwamen bezoeken, hand aan hand de stad binnenkwamen en dat het vleugelen daaruit zou zijn ontstaan. Ons lijkt dit niet waarschijnlijk, veeleer zal het een overblijfsel zijn van de oude Paasch-processies, die in Twente langer dan elders in gebruik bleven. 16 PASCHEN IN TWENTE. Te Enschede had vroeger op Paasch-Maandag een groote processie plaats, de Emmausgang genoemd. De heer Dr. A. Benthem Gz. deelt daarover in zijne Geschiedenis van Enschede het volgende mede. „Zij ging uit van de Groote (toen Katholieke) kerk door de Langestraat naar de Eschpoort, voorts over den Gronauschen weg, den Helleweg, het Zwarte Gat, den Heiligen weg, langs het Woldrinkhof naar den Puttenkamp (het sedert 1648 bestaande Tichelwerk van de familie Schreurs) waar de processie ontbonden werd; hier waren tenten, kramen enz. opgeslagen en werd het grootste deel van den dag in feestvreugde gesleten". Deze Paaschweide op het Tichelwerk werd pas in 1875 verplaatst naar het Volkspark. Hoewel naar mijne meening deze processie wel niet bij het Tichelwerk zal zijn ontbonden, daar eene processie steeds in de kerk terug keert, blijkt uit het door den heer B. medegedeelde toch wel, dat er te Enschede verband was tusschen de Paaschprocessie en de Paaschweide. Misschien zijn er nog meer sporen van het Ootmarsumsche vleugelen. Pastoor J. Geerdink vertelt in zijne „Bijdragen tot de Geschiedenis van Twente" hoe in 1215 door den magister Olivarius, Canonicus in Paderborn, te Enschede een kruistocht gepredikt werd. Bij zijn aankomst vond hij het Enschedesche volk bezig een rijgendans doende, zoodat het naar zijn toespraak niet wilde luisteren. Misschien was die rijgendans iets dergelijks als het vleugelen. Dan bestaat er te Enschede een kinderspel (welke spelen soms diepere beteekenis hebben) waarbij de kinderen elkaar in een lange rij aan de hand houdende zingen : Lange, lange riege, Twintig in de stiege, Dertig in den rozenkrans, Veertig in den poppendans. Volgens prof. Gallee werd dit versje eertijds ook bij het dansen om het Paaschvuur gezongen. PINKSTEREN IN TWENTE. 31 heiligenbeeld, evenzoo bij het erve Varvik. In 1730 behoorde tot de inkomsten der oudste pastorie te Enschede de opbrengst van „de boakenbree", die Herman ter Brugge in huur had. Ook thans heeft de Hervormde Kerk nog bouwland bij den boakenkamp in bezit. Ik ben er van overtuigd dat men in vele andere esschen in den omtrek den naam boaken zal kunnen terugvinde.n') In Lonneker heet het bouwland tusschen het Amelink en de steenbakkerij van Gerritsen, waar het doorsneden wordt door de locaalspoor, 'n boakenbrink en in den Twekkeler esch is een boaken in de buurt van het Stroot. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat de boaken het punt is van waaruit de esschen indertijd verdeeld zijn onder de verschillende eigenaars, dat dus de eerste vaste bewoners dezer streken, toen zij zich hier vestigden in verschillende groepen en hunne eenvoudige huizen stichtten rondom een eenigszins hoog gelegen terrein, dat het meest geschikt was voor bebouwing (onze tegenwoordige boerschappen met hunne esschen) van uit een bepaald middelpunt het bouwland in stukken verdeelden, waarvan ieder zijn deel kreeg. Dat die boakens in de esschen van ouds bekende en gewichtige plaatsen zijn geweest, bewijzen ook de fantastische verhalen die men er hier en daar aan vastknoopt. Zoo zou b. v. de Vlierbosch in den Usseler esch nooit kunnen worden uitgeroeid en zou Prins Maurits er met zijn leger bij vertoefd hebben ! Er zal op de plaatsen van de Boakens vroeger wel een eikeboom of andere boom gestaan hebben, die echter thans dikwijls verdwenen zijn. In het tijdschrift „Aus alter Zeit", jaargang VIII, no. 1, wordt het vermoeden uitgesproken, dat bij zulk een „boakenplatz" die men, zooals gezegd, in de Westfaalsche esschen ook aantreft, vroeger vergaderingen der boeren plaats vonden of recht werd gesproken. ') Voor mededeelingen hieromtrent houd ik mij ten zeerste aanbevolen. Zou de „Kroezenboom'' in den Fieringer esch bij Herinckhave ook niet een boaken zijn? PINKSTEREN IN TWENTE. 41 niet minder werkwaardig. De oorlog, die in zoovele dingen verandering heeft gebracht, heeft ook bij de oude Twentsche gebruiken zijn invloed doen gelden. Er zijn jaren geweest, dat nergens naar den vogel is geschoten, want de boerenjongens hadden hunne geweren op de gemeentehuizen moeten inleveren en de Ageler boeren hebben er niet altijd in kunnen slagen hunne brooduitdeeling bij den boaken te houden. Maar al moge voor een tijd de Twentsche boer gedwongen zijn zijne oude gebruiken achterwege te laten, de taaiheid, waarmede hij aan die gebruiken vasthoudt, is ons een waarborg, dat hij, als rustiger tijden zijn aangebroken, zal blijven doorgaan met wat hij zijn vader en zijn grootvader heeft zien doen en wat hij als nuttig en wenschelijk heeft leeren beschouwen. KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS IN TWENTE. Onder de tijden des jaars, die zich bijzonder leenen voor oude gebruiken, sagen en oude verhalen, neemt in Twente de wintertijd, de tijd van Kerstmis, van Oudejaarsavond en Nieuwjaarsdag een voorname plaats in. Als de wind er giert over de eenzame heide, de storm de takken der oude eiken, die 't Twentsche boerenhuis beschermen, heen en weer zwiept en het stevige gebintwerk van het huis doet kraken en zuchten, dan is het menschelijk gemoed ontvankelijk voor indrukken, dan luistert men gretig bij het open vuur op de boerendeel naar sagen, spookgeschiedenissen en verhalen uit den ouden tijd. Men moet zoo'n winteravond bij het open vuur op een Twentsche boerendeel hebben medegemaakt om de poëzie daarvan naar waarde te kunnen schatten. „ Waleer urn de Middeweenterstied. „As de dage zint kot en de oavenden lang, „Dan schikten wi-j mangs um 't knappende veur „En kwammen oaver oalde vertelsels te gang. „Boeten was dat stikduustere nacht, „Doar steuf de snee, doar gierden de wind, „Mi-j heugt nog zoo goed, wat 'r dan wör vertéld: „Dat vergets dow nig gaw, wat di-j goed was as kind". „Op menschen en muren en koppergerei „Spöl 'n flakkrenden schien van 't holt op den heerd. „In de heuke bleef 't schemmrig en zwa't op de dèl, „Doar reurden zich mangs nog 'n beest of 'n peerd. „De manleu dee maakten 'nen korf of ne haark, ,,'t Oale scheper, dat breidden ne sökke ook wal, „Ons mooder zat 't. ko'tst bi-j de löchte en spun, „Wi-j kinder, wi-j schelden de eerpel eer al". KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. 43 Zoo luidt het in een der aardige Twentsche gedichtjes van Mej. C. Elderink. Helaas verdwijnen die open boerenhuizen in Twente met hunne gezellige haardvuren meer en meer en met hen die aardige praters met hunne „Dan schikten wi-j mangs um 't knappende veur'' „En kwammen oaver oalde vertelsels te gang.'' oude vertellingen, die wisten te verhalen van „de Wilde jacht", die met stormweer door de lucht vaart vooral in „de twaalf nachten" tusschen Kerstmis en Driekoningen. Voorafgegaan door een nachtuil, die op een hoorn blaast, met huilenden wind, hondengeblaf, gehinnik van paarden en zweepgeklap trekt die wilde jacht hoog door het luchtrium. 44 KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. Dat drif en jach, dat soest en fluit. ,,'n Peérdehoof traampelt, 'n hond huult bang, „Scherp klinkt nen klappenden pietschenknal, „Schel schettert nen hoorn, dat weerklinkt nog lang" ,,'t Rolt roazend hoog oons oaver 't heufd, „In wieden esch, wi-j in vallenden nacht. „Stoat stief as eenmoal de hoesvrouw Lots. „De Wilde Jacht is 't, de Wilde Jacht!" J) Of men vertelde ons van den jager, die zich verstout had op St. Steffen (den tweeden Kerstdag) dus op een Heiligen dag te gaan jagen en die daarom veroordeeld is om het „Grondelooze meer", een kolk in het Aamsveen bij Enschede, met een vingerhoed leeg te scheppen! St. Steffen schijnt van oudsher wel een bijzondere feestdag te zijn geweest in Twente. Op dien dag hielden de boerenjongens (en ze doen dit soms nog wel) hun „St. Steffensrit", d. w. z. men trok te paard uit en maakte een tochtje in den omtrek der boerschap. De prozaïsche verklaring van dit gebruik zegt, dat men dat doet om de paarden, die in den winter weinig werk verrichten en dus gevaar loopen van stijf in de pooten te worden, wat afleiding en lenigheid te verschaffen. Maar we gelooven, dat deze „St. Steffensrit" als zoovele andere oude gebruiken een diepere beteekenis heeft. St. Steffen schijnt een soort paarden- of veeheilige te zijn. Daags voor zijn naamdag werden de knechts, meiden en kinderen door de oudere boeren gewaarschuwd, dat ze vroeger dan gewoonlijk moesten opstaan. Het vee moest heel vroeg en extra gevoederd worden en de paarden goed geroskamd en verzorgd. Wanneer men dit deed zouden de dieren in 't voorjaar vroeg verharen en goed gezond worden. Wie den 2en Kerstdag 't laatst uit zijn bed kwam, werd den geheelen dag geplaagd. Men noemde hem „Steffen Dikbeen". H. W. Heuvel in zijn „Volksgeloof en Volksleven" zegt dat St. Stephanus in oude kalenders „groote Paardendag" heet, wijl dan haver en hooi voor de paarden gewijd werden. Hij Mej. C. Elderink: In Bruggerts Stègge en Middeweenterstied. KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. 45 noemt het rijden „Sunt-Steffen-jagen" en zegt dat in Drenthe de kinderen de koeien komen „Steffenen" d.w.z. ze een stukje brood of wat hooi geven, waarvoor ze van huis tot huis gaan en overal een kleinigheid ontvangen. Sunt-Steffensdag was vroeger berucht vanwege het misbruik van sterken drank dat er dien dag gemaakt werd. Maar de boer heeft tegenwoordig wel wat anders te doen, dan oude verhalen op te disschen of aan te hooren: „Now w'odt ze vergètten, m'n les de kraant. „Nig lange meer rekt ow 'n vuurgeslacht „Oet dee oale vertelsels en sagen de haand!" *) Van de oude gebruiken met Kerstmis in Twente is wel het blazen op den Kersthoorn of Midwinterhoorn het merkwaardigste. Wie in de Advent, de vier weken vóór Kerstmis en in den tijd der „twaalf nachten", het Twentsche landschap doorkruist, die zal in verschillende boerschappen in het Noorden van Twente dat midwinter-, blazen hooren. Van begin December tot Driekoningen klinkt dan, meestal tegen den avond, over de wijde vlakten een eentonig jodelend langgerekt geluid: dat is het geluid van den midwinterhoorn. Zoodra de Advent begonnen is, vervaardigt de Twentsche boerenjongen een grooten houten hoorn of haalt zijn hoorn van het vorige jaar voor den dag. Des middags, maar vooral tegen den avond, plaatst hij zich dan liefst naast de open put voor het huis, waar hij den hoorn boven houdt om het geluid te versterken, en dan klinkt het eigenaardige geluid, dat men bij helder vriezend weer urenver kan hooren. Het instrument is minstens een meter lang en gemaakt van twee halfronde, uitgeholde, eenigszins gebogen stukken hout, die met sterke banden eveneens van hout, tegen elkaar worden gehouden. Aan den ') Mej. C. Elderink: In Bruggerts Stègge en Middeweenterstied. Een Twentsche boerenjongen blazende op den „Midwinterhoorn''. KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. 47 dunnen kant zit in de opening een houten mondstuk, dat aan den voorkant schuin is afgesneden. Het is ons niet gelukt, ondanks herhaalde pogingen, ook maar een dragelijk geluid uit zulk een midwinterhoorn te voorschijn te brengen. Dat verstaan de Twentsche boerenjongens beter, die nog telken jare, uit volle borst blazend, het oude gebruik in eere houden. Den vreemdeling moge deze eentonige muziek zonderling in de ooren klinken, voor den Twentenaar, die met stille aandacht naar die klagende tonen luistert, heeft de midwinterhoorn een diepe symbolische beteekenis. Is het misschien eene herinnering er aan, dat volgens het bijbelsch verhaal de geboorte van Christus het eerst aan de herders werd verkondigd of zou de beteekenis er van zijn, dat de herders aan de wereld verkondigen, dat zij den jonggeboren Heiland gezien hebben? Het is ook mogelijk, dat het midwinterblazen een overblijfsel is uit den heidenschen tijd. In elk geval lijkt het ons, dat het thans is eene aankondiging dat het Kerstfeest in aantocht is. In het zuiden van Drente bestaat nog de gewoonte, dat de boerenjongens, wanneer ze in den Kerstnacht naar de Katholieke kerk gaan, hunne hoorns medenemen en al blazende den weg naar den kerk afleggen. Aldaar aangekomen leggen ze hunne instrumenten aan de voeten van het altaar neer en als de dienst is afgeloopen, keeren ze met hunne hoorns huiswaarts, nu echter zonder blazen. Is Driekoningen eenmaal aangebroken, dan worden de kersthoorns opgeborgen tot het volgende jaar, liefst in het water van de put, om het uit elkaar vallen te voorkomen. Er worden tegenwoordig dikwijls kersthoorns van blik, met een knik er in, gebruikt. Het blazen op anderen tijd dan met Kerstmis wordt als ontwijding beschouwd. Soms werden, naar men ons mededeelde, de kersthoorns vroeger door de Twentsche Bedevaartgangers ook medegenomen naar Kevelaar, de bedevaartplaats, die door de Katholieken uit Twente veel wordt bezocht. 48 KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. Er gaat bijna geen jaar voorbij, dat we er niet een dag op uit gaan om naar het midwinterblazen te gaan luisteren. Dat lukt niet altijd en somtijds maakt men een vergeefsche reis, doch meestal hoort men op verschillende plaatsen de hoorns klinken. Vele tochten hebben we daarvoor gemaakt bij zacht winterweer of bij helder vriezend weer, wanneer de rijp de boomen bedekt, die elke laan maakt tot een tooverpaleis en elk bosch tot een sprookjeswoud. Een oud gebruik met Kerstmis bestaat nog in Twente te Oldenzaal. Daar wordt in de Katholieke kerken gedurende de mis in de Kerstnacht een zeer oud kerstlied in dialect gezongen. De heer W. van Albach, professor aan het Seminari te Culemborg, schrijft daarover in het Decembernummer 1919 van het Maandschrift voor Liturgie: Het geldt een Kerstlied van zeer ouden datum, dat sinds onheugelijke tijden in de St. Plechelmuskerk te Oldenzaal en thans ook in de Antoniuskerk aldaar wordt gezongen. Iemand, die daar wel eens toevallig de nachtmis heeft bijgewoond, kan aan den geestdriftigen toon, waarin het gezongen wordt, hebben bemerkt, dat dit liedje bij de Katholieken te Oldenzaal zeer hoog staat aangeschreven. Het aloude Oldenzaalsche kerstlied luidt: Een Kindeken zoo lovelik Is ons geboren heude, Van eener jonkvrouw zuverlik God tröst ons arme leude. En was ons dat Kindeken nich geboorn Zoo waren wi-j alle male verloorn Dat heil is onzer allen. Hei doe zeuten Heere Jesum Christ, Das doe dén menschen geboren bist, God behöde ons veur de helle. Dit oude lied met zijn eigenaardigen dialect-text en zijn naieve melodie werd reeds in de 13e eeuw gezongen. Ook Luther hield het in hooge eere, hij noemt het „byn kindelin so lobelich" en zegt er van, dat het is „van KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. 49 den Heiligen Geest geleerd, het hebbe gemaakt wie het wil, maar die heeft het wel getroffen, dat het kindeke Jezus alleen onze troost is.'' Evenals de oude liederen, die met Paschen te Ootmarsum en Denekamp worden gezongen, heeft zich dus dit Kerstlied ook in Twente eeuwen lang gehandhaafd. In Borne wordt in den Kerstnacht en op den lsten Kerstdag met drie klokken van den ouden dorpstoren gebeierd, 's nachts van 3—4, 5—6 en 's morgens van 8—9 en den lsten Kerstdag van 3—4. De klepels der klokken worden daarvoor met touwen opgetrokken tot aan den rand der klokken. Dan worden de touwen aan de balken van den toren strak vastgebonden en slaat men op de gespannen koorden, waardoor een eigenaardig geluid, „het beieren" wordt voortgebracht. Als de wind gunstig is en de koster maakt er „werk" van, dan klinkt het werkelijk mooi. Van Kerstmis tot Nieuwjaar gaan de boerenmeiden en knechts in Twente hun ouders bezoeken. Dat is een vaste gewoonte en de familie, waar ze in dienst zijn, geven hun dan steeds 'n metworst, 'n stoeten (wittebrood) en een zak koffieboonen mee. Men noemt dat „hen-kooken"-gaan, d.w.z. uit koeken eten gaan, want in dien tijd bakt de Twentsche boer Nieuwjaarskoeken in de daarvoor bestemde Nieuwjaarskoeken-ijzers en hij noemt dat „iesebakkenkooken". Misschien is dit eene herinnering aan de Germanen, die in de heilige nachten van Kerstmis tot Driekoningen offerden, feestmalen aanrichtten en koeken bakten in den vorm van oude mannen en allerlei dieren, waarbij wij aan onze St. Nicolaaskoeken te denken hebben. De iesebakken kooken zijn vrij groot, rond of langwerpig vierkant van vorm, en gebakken van meel, suiker en anijszaad. In die ijzers zijn steeds door den smid, die ze heeft vervaardigd, meestal gebrekkige maar bijna altijd aardige teekeningen en inschriften aangebracht, die, in spiegelschrift op de ijzers voorkomende, duidelijk zicht- en leesbaar in het koekendeeg worden afgedrukt. KATOEN EN HEIDE. 4 50 KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. Die Nieuwjaarsijzers zijn soms geschenken bij geboorte of huwelijk. De inschriften — en daar blijkt wel uit hoe innig de godsdienst vroeger met het volksleven verbonden was — zijn meest van godsdienstigen aard of ontleend aan den bijbel de voorstellingen evenzoo of aan het een of ander ambacht en het boerenbedrijf. Uit de collectie Nieuwjaarskoeken, die in ons bezit zijn, willen we de volgende noemen: Hendrik Vollink en Agnes Deters, die hunne namen in twee harten hebben laten griften en volgens het opschrift zijn Trou verbonden in den echt anno 1789 19 November, schrijven aan den anderen kant van de koek: Het soet deser spijs doet ons het soet gedenken, hetgeen God het vrome volk wil schenken. Hoe kort is het aardsche goed. Hoe ijdel hare vrogd. Een ander echtpaar Hendrik Lefers en Fenna Holtgeers versieren hun ijzer met de voorstelling van een boer, die ploegt en het jaartal 1743. De keerzijde draagt dit inschrift: Alle die daar wil wesen bij jong gesellen moet niemand sten gebreken vertellen, want God heeft het also gepast, Dat ieder moet dragen sienen eigen last. Evert Adriaans en Gebbe Bras bezaten in 1754 een ijzer, waarop aan den éénen kant staan afgebeeld een plant in pot met neerhangende bloemen en een torenklok. Die Adriaans namelijk was koster en klokkenluider (hetgeen zijn familie thans nog is) en klaarblijkelijk een voorzichtig man, want hij schreef op den anderen kant van zijn koek: Segt niemand U geheim nog U geheim gedachten. Die heden is U frind, zal morgen U ver- cic/i t&Tl Een echte Nieuwjaarskoek is die met het opschrift: Gelukkig die het jaar begint met lust en is gesint om zich tot God te wenden. Dan zal het in vreede enden. Weer een andere vertoont een huismerk met het jaartal 1777, benevens „Helias", die door de raven wordt gespijzigd, Koning David, die op de harp speelt en de verkenners van het heilige land .Joosep" en „Kaleb" met den druiventros. 54 KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. in den oudejaarsnacht de booze geesten te verdrijven, die naar hunne meening dan de lucht bevolkten. In sommige Twentsche plaatsen en ook in de stadjes van de aangrenzende Graafschap Bentheim, b.v. Borne en Neuenhaus, had vroeger een eigenaardig gebruik plaats, dat thans nog alleen in Ootmarsum bestaat. Wanneer de twaalf slagen van de torenklok daar hebben aangekondigd, dat het oude jaar voorbij is en dat het nieuwe is ingetreden, ziet men op het marktplein een groepje menschen staan in wier midden de nachtwacht. Dan zet de nachtwacht een lied in, dat door de hem omringenden wordt meegezongen. Daarna beweegt zich deze groep, die tot 200 personen telt, met den nachtwacht aan het hoofd, zingende door de verschillende straten, op deze wijze aan Ootmarsums burgers den heilwensch brengende bij de intrede van het nieuwe jaar. Het lied van den nachtwacht te Ootmarsum luidt aldus: Komt burgers allen nu terstond Het nieuwe jaar intreden. Ik wensch U op deez' vasten grond Veel heil, geluk en zegen. Het oude jaar dat is verdweên, Het nieuwe zijn wij ingetreên. Verheugt U, burgers in Uw lot. Wilt Hem den Heere prijzen. Knielt neder voor den groot en God, Wilt Hem alle eer bewijzen. De nachtwacht wenscht U met elkaar. Veel heil en zegen in 't nieuwe jaar 1 Ik wensch aan ieder stadgenoot Veel heil, geluk en zegen. En aan een elk zijn daag'lijksch brood, Hem van den Heer gegeven. En dat wensch ik in dezen stond Elk burger toe met hart en mond! Dat men te Ootmarsum zeer aan dit oude gebruik is gehecht blijkt hieruit, dat toen een paar jaar geleden de gemeenteraad aldaar de nachtwacht afschafte, op KERSTMIS EN DE WISSELING DES JAARS. 55 voorstel van één der leden besloten werd den man te verzoeken, zijn rondgang in den Nieuwjaarsnacht te willen blijven doen, zooals dat jaren gewoonte was geweest, en toen dezer dagen nog een ander raadslid het voorstel deed om dezen rondgang af te schaffen, werd dit voorstel met op één na algemeene stemmen verworpen! Als dan in de laatste dagen van het jaar de Twentenaar weder zijn oude gebruiken handhaaft, als daar weder in de „stille nacht, heilige nacht" de kersthoorn klinkt over de Twentsche velden, mocht hij dan ook kunnen verkondigen, dat daar allerwege was gekomen „Vrede op aarde!" UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 67 van hem konden worden in ontvangst genomen. Dit is de „post" door Aleida Leurink in haar aanteekening genoemd. Dominé Keiler zag daar, op weg naar de begrafenis van Dom Reyners te Oldenzaal, bij den courantenpaal den koning passeeren. Langs dien postweg, die, thans een gewone zandweg, nog herkenbaar is aan de zware Bentheimer steenen bruggen, welke er in liggen, reisde ook in 1727 Koning George I, die toen op dien- weg, naar men zegt wegens het vele gebruik van meloen op het kasteel Twickel, waar hij soupeerde, onwel is geworden en stierf. Het verwondert mij, dat Aleida Leurink dit laatste niet in haar dagboek heeft opgeteekend) 20 Meert 1736. Pipe stel dik vroren helder Zuid wint. N.J3. So kout en schra voorjaar datse een maant na Mey de koeien nog haksel sniden mosten en geen gras was, ja de koeien honger in de weiden lijden mosten daarom 1736 geene heel vette Mastebroker en Groninger beeste quamen, binnen weinig vet in was. 6 Juni 1736. Koning van Engeland na Hannover reysde, om 10 uur canon van Deventer hier hoort. Onse dominé zag hem bij courantenpost tusschen 4 en 5 uur passeeren in een koets met 6 essels (waarschijnlijk muilezels) en zou snagts daeran tot Ibbenburen nagtrust houden. a 1737 den 1 Januari. Sterke stormwint. Konink van Üngeland op zee weer te rugge na Hellevoorsluys moste retireeren, waeren vele schepen verongelukt, ook een van ko™n9? oorlogsschepen, die hem convoyeeren zouden. 1737 4 April. Mijn zuster Strik begraven. (Judith leurink vrouw van Abraham Strick, burgemeester te hnschede). 1737 10 April. Nefel, wit vroren, sonne, stille. 40 man uit Losser west na de grensen om schoijers en landlopers te vangen, doch niets gekregen. 1737 3 Mey. Onweer sloeg tot Enschede in thoorn na de zuidzijde an de kerk, ant uurwerk en thoorn W gl. schade geschiet is, uurwerk stil stont. 68 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 1737 26 Juni. Onse soon Christian een gebont voor ant huis oprigtede na de Beeke ant Bakhuis. (Thans het huis bewoond door den Heer J. Poorthuis te Losser). Verbekke orgelist segt als Midardusdag, den 8 Juni, regent alsdan 30 dagen achtereen regent. 1737 17 Dec. Hard vroren, gladysselt als nigte Steurmans begraven worde. 1737 20 Dec. Den heelen dag sneeuwde, Dr. Hubert zijn horlogie verloor tusschen Losser en Oldenzel. 1738 24 Jan. Grote sneeuwvlokken, dat men uit de oge niet sien kan als neef Grijp en neef Hartkamp nigt Verbeek na Enschede vaarden. 1738 9 Meert. Wit vroren, over drek gingen na Gronou als de nye Gereformerde kerk is ingewyt of gepredikt door Dom Hofman, ten presentie van de Graaf en de Graffine (van Bentheim). 1738 28 Meert. Wit ys vroren, mooy, als onse schoonzoons en neef Steenberg onze Dominé aanspraken, die was ziek geworden en adergelaten is, daarna veranderde. 1739 15 Jan. Droste van Ravenshorst begraven is (Adolf Otto Jodocus van Hövel, Heer van Ravenshorst, landdrost, woonde op het kasteel Ravenshorst, thans eene ruïne, tusschen Losser en Gildehaus). 1739 16 Jan. Al de Munster vlugtelingen in groot getal waren bij Wilpelo en Elderink en alle Overdinkelsche boeren, Soeke ook vol was, quamen ook in dorp eyndelijk arbeiden voor de kost gaerne, ja den 30 dito Captein Tulken, op de jagt zijnde, hadden eenige van de Munsterlüde met greepen op de rugge int veld bij hem komen, klagende seer en geseyt: „dat Hillige Holland wat is het daer goet". Uit de Gronau waren ook vele gevlugtet en is eyndelyk daer op uitgekomen, datse ook één man hebben moeten bij doen om met na den Turk te gaen, welk zij gekoft hebben, snijder Claes zyn zoon. [Dit doelt waarschijnlijk op het met geweld werven van krijgsvolk in de kleine Duitsche staten, waaraan UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 69 het volk door de vlucht naar Holland trachtte te ontkomen). 1739 19 Februari. Dominé met nye kleefgaren na Dinkel ging, maar was al te hoog (kleefgaren is een vischnet dat van oever tot oever in de Dinkel werd gezet om visch te vangen). 1739 29 Meert Paeschdag. Hagel met koude wint dat de kinder opt Loo met de Paescheier niet van koude dueren konden. 1739 21 Juny. Als onse soone Johan alhier tot adjunct pastor is bevestigt door Dom Schimmelpenninck. (Aleida Leurink noemt in haar boek haar man meestal pastor en haar zoon diminé, de laatste was tot hulp van zijn vader aangesteld). 1740. In de maand Januari van dit jaar was het zeer koud. Het dagboek heeft daarover vele bijzonderheden. 3 Januari. Om 3 uur begon te vriesen, dat men savonds al over drek gink. 5 Jan. Deze nagt so sterk gevroren, dat het Snoymans peert kon overdragen. 8 Jan. Heel stark vroren. Dominé zijn waterpot vinger dik ys in, feil kout oft vel van 't hooft wil gaen. Dese morgen vogelken water in daen, is te middag al te gronde toegevroren. Agterhuis Jan had in putte moten klimmen om 't ys kort te slaen, onse bierkranen toevroren alschoon wij al twe pannen met vuur in den grooten kelder gedurig inbragten. 10 Jan. Sondag voor de eerstmaal in onse putte wel 3 vinger dik ys in was, so kout, dat men niet gaen kon na de kerk, was ook weinig volk in, derhalven namiddag niet is gepredikt, menschen niet buiten gaen en ook niet zitten konden van koude, coffikopkes vroren vast op de tafel, namiddag vuur in agterkamer (dat werd dan waarlijk ook tijd!) Soone en vrou hier thee dronken, kopjes ook op tafel vaste vroren. 11 Jan. Hard dik ijs in putte, inkt in de penne vroor, in kelder ook kranen toe, Sone Christian sey zijn koeketel dese nagt opt vuur bevroren was, bedlaken voor de mond ook stijf vroren is, Verbekke sey het brood op syn tafel vroor. 12 Jan. Bentman 70 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. sey zijne koeien wit vroren in den stal, eyken en boomen zijn vele geborsten. Alle menschen zeggen dat het nu kouder is geweest als 1709 het vorige koud winter, onsen haan heeft ook niet gekraayt, de lellen zijn hem afgevroren, edoch nu deese morgen weer gekraayt heeft 20 Jan. Tydinge komt alle dagen dat er veele menschen zijn doot gevroren volgens de couranten ja ook 3 menschen uyt Metelen, die na Heek op de kermisse met kooke zijn gewest, 2 mans 1 vrouw, die opt velt doot geseten hebben. 4 Meert hard vroren en rouwyeselt nefel. Lentfersch. Anne begraven is in de kerk, omdat ze den steen, die sterk bevroren was, niet los konden krijgen, desen dag waren hier en ook gistren Enscheder om rogge, ik afzegte, wij nog eenige tyd ansien willen. 1740 8 Mey. Vrou Regters zegt van dese dag het hooy in Amsterdam en daer omtrent zoo hoog opgeslagen was van 40 gl. duysent ponden tot 110 gl. geloopen is in 4 uur tijds, dat de elende onder het vee onbeschrijvelijk was, veele beesten van honger storfen ja dat sy van Purmerent tot Hoorn 3 uur gaens 7 beesten had doot sien liggen. 1740 12 Sept. Redlyk mooi weer, droog, donker, met fret 6 konijnen vangen opt Wilpelo, neef Stuel één met daen na Northorn, één Rolijn stuert. 1740 28 Oct. Desen dag eenen nyen stender in dese Lossermeule is gebragt. (Dit was de standaard molen die te Losser aan den tegenwoordigen grintweg naar de Lutte stond en onlangs is afgebroken. Het bovengenoemde jaartal en de datum stonden in den standaard gesneden.) 1740 12 Nov. Regen, starke wint, lelik doornat menschen weder quamen van Enscheder St. Mertens markt. 1740 19 Nov. Ritmeyster op Ravenshort nu van avond begraven is. 1740 23 Dec. Iets vroren en sneeuwt koude wint als om 1 uur smiddags Pint de Joode begraven is bij den hogen kamp tegen Verbekkes land na de mulle (de plaats waar thans het Jodenkerkhof te Losser is). 92 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. gesmolten, de Twenthe Drenthe bisz tot Wynschoten in Groningerland off geruineert und geplundert, namen Oldenzel, Ootmarsum und alle kleine stedekens in und mosten zware kontribuytien geven. De oude Dorpstoren te Losser. De marke ofte kerspel Losser moste geven alle weken van de maent Desember 1665 tot den April 1666, 40 ryksdaller, 35 stuver, twintig mudden und 7 spint haver, 2426 pont hoy alle weke, buten kostenstuer und schaedegelt. De kerke was ful gebragt van kisten und kasten, kettel und potten, linnen und wollen beddinge uthgeplundert und verbrand, alle beesten und peerden weg gevuret behalve de in de Graefschap Benthem waren geslachtet (gevlucht ?) UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. 93 Uit dien tijd dagteekent het in Twente alom bekende rijmpje: Berendke van Goalen stak Loster in braand, Jaag den schelm noar 't Munsterlaand. Anno 1666 den 20 September is unse Losser Clocke de eerste wedder gegoten op Donderdag. Anno 1667 den 31 Augustus is de andere und groteste clocke op Saterdag in den tooren gewonden, welken eersten gotte den Meister mislukkede doch is in deselve vorme ook gegooten und up Sundag den I September de eerste reise up den tooren met gelueth. Den 5 Sept. op Donderdag sloeg de clocke ééne met het nye uurwerk de eerste reise. Op den 10 Sondag na Trinitatis 1667 op Sunt Michely dag is de eerste predige gedaen op den nyen predikstoel olde styl, voorts daarna is de kleinste clocke gegoten. Op den drempel der torendeur te Losser als men van buiten ingaat, leest men in half uitgesleten letters: Wie kan maecken segghet mij Dat het ijeder van danke zij Anno Het jaartal is geheel weggesloten, doch meester Bonke zegt, dat er gestaan heeft 1634. Op de Brandklok te Losser staat: Ut Losseranos viventes convoco pulsu, sic muitos etiam in domino plango morientes. (Zooals ik door mijn luiden de levenden in Losser samenroep, zoo ook beween ik met mijn geklep de velen die in den Heere sterven). theoDorIIs froen MInIster ChrsItI In Losser. (Theodorus Froen dienaar van Christus in Losser. De groote letters vormen het jaartal MDCLVIIIII1660). Een gebloemd kruis met anno 1666. Een afgevijld wapen (misschien van Froen) en I. F. ME FECIT (heeft mij gemaakt) met het wapen van den klokkengieter Jan Fremery. 94 UIT HET DAGBOEK VAN ALEIDA LEURINK. Op de kleine klok staat: Omnibus offertur divini gratia verbi. Illud qui retinet corde, beatus erit. (Allen wordt de genade van het goddelijk woord aangeboden). Hij, die het in zijn hart bewaart, zal zalig zijn). ChrIstVs est saLVator MVnDI. (Christus is de redder der wereld MDCLVVVII1667). Op de grootste klok in Losser staat: Mortuus et vivus sum maneoque tuus: esto memor vitae moriens bene sic morieris. (In leven en sterven ben en blijf ik de Uwe. Weest stervende indachtig aan het leven zoo zult gij wel sterven). Vivo tibi moriorque tibi dulcissime Jesu: esto menor mortus vivens et sic bene vives. (Ik leef voor U en ik sterf voor U liefste Jezus. Weest in het leven indachtig aan den dood, zoo zult gij goed leven). Een gebloemd kruis met een gevleugeld engelenhoofd in het midden en het omschrift Sigillum ecclesiae Losserensis (zegel van de kerk te Losser). LAN FREMY ME FECIT Ao. 1676 met het wapen van Fremery. Beneden op den rand: Convoco viventes pulsu plango morienties. (Door mijn geluid roep ik de levenden samen en beween ik de dooden). Het lezen van het dagboek van Aleida Leurink doet ons een blik slaan in het ouderwetsche, werkzame, gemoedelijke en degelijke leven op een dorpje in de achttiende eeuw. Daardoor heeft het mij eenige genoegelijke winteravonden bezorgd, te meer nog, omdat alles handelt over een leven in een bekend dorp en een bekende streek en DE OUDE MOLEN TE LOSSER. 97 dagboek dat 't jaartal 1128, dat er intusschen duidelijk staat, als een fout of een grap moet worden beschouwd, daar de stender zooals gebleken is uit 1740 is. Bovendien was het jaartal 1128 verborgen onder den ijzeren band en wanneer men nu weet, dat bij het aanbrengen van een nieuwen stender in een molen er steeds dadelijk De oude standaardmolen te Losser, afgebroken in 1917. twee zulke zware ijzeren banden om den boom worden gelegd ten einde het scheuren van het hout te voorkomen, dan is het duidelijk, dat het jaartal 1128 daar onder het ijzer absoluut geen waarde heeft. Hoe oud onze molen dan wel is, wie zal het zeggen? Volgens overlevering is hij afkomstig uit Westfalen en gekocht van den graaf van Rheda waarschijnlijk door de familie Teylers te Losser, waarom men spreekt van Teylers' molen of Mutters molen naar den naam van latere bezitters. Het komt dikwijls voor dat molens afkomstig KATOEN EN HEIDE. 7 OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF. 105 „los" huis heeft. Al spoedig zat ik gezellig bij de familie om het open haardvuur mede in gezelschap van een boer uit Vasse, die daar ook schuilde. Het ééne verhaal na het andere over treffende gevallen van inslaan van den bliksem, dondersteenen enz. volgden elkaar op. De bewoner van Vasse wist te vertellen, dat een bliksem steeds daar in den grond sloeg, waar water aanwezig was en als bewijs daarvoor haalde hij aan, dat in de steden de bliksemafleiders steeds in een put met water worden geleid. Hij had het vorige jaar nog met een buurman naar een dondersteen gegraven, onder een boom waar de bliksem was ingeslagen, doch niets gevonden. Nu schijnt het dat soms werkelijk op de plaats waar een bliksemstraal in de aarde is geslagen het zand door de hitte samenvloeit tot een harde massa, hetgeen ook aanleiding tot de meening van het uit de lucht vallen der dondersteenen kan hebben bijgedragen. Ik herinner mij in het museum te Barneveld dergelijke steenen te hebben gezien, die aldus zouden zijn ontstaan. Hoe moeilijk het is een Twentschen boer van het bijgeloof omtrent deze dondersteenen af te brengen moge uit het volgende blijken. Eens zat ik bij boer A. te G. bij het vuur en meende hem duidelijk te hebben gemaakt, wat toch die dondersteenen waren. Hij hoorde mij geduldig tot het einde toe aan maar mijn verhaal scheen er niet bij hem te zijn ingegaan, althans hij vertelde mij dadelijk daarop, hoe hij eens tijdens een zwaar onweer met paard en wagen over de heide had gereden. Plotseling sloeg de bliksem dwars over den weg vlak voor het paard langs en toen hij van den schrik bekomen was zag hij duidelijk in den weg de streep door den dondersteen in het mulle zand achtergelaten. Diezelfde boer heeft een bijzonder voorbehoedmiddel voor het inslaan van den bliksem. Hij bewaart namelijk angstvallig een klein koperen schelletje, waarmede hij bij onweer door het geheele huis klingelt om dit zoodoende te beschermen! Ik heb het schelletje bekeken doch er niets bijzonders aan kunnen opmerken, en toch zegt de 114 OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. te onderscheiden. Vermeldenswaard is het dat de heide in de omgeving van den Hölterhof wordt genoemd Hölteresch, daar in Twente met esch steeds bouwgrond en wel speciaal met rogge bebouwden grond bedoeld wordt. In Duitschland noemt men zulke stukken in de heide „Hochacker" en beschouwt ze als bewijzen van zéér oude cultuur. Hardnekkig gaat in die buurt het verhaal, dat daar eens een kasteel of althans een „hof" heeft gestaan, zelfs wijst men de plaats aan, waar zich een watermolen zou hebben bevonden en een thans nog bestaande kuil zou de put zijn geweest en wordt nog de wolfskuil genoemd. Overblijfselen van een steenen bouwwerk zijn echter bij de opgravingen nergens gevonden, toch spreekt een overlevering van een Heer van Hölterhof, een roofridder, die door Prins Maurits zou zijn gevangen genomen en ter dood gebracht. Hoe de plaag van de pestziekte ten laatste eindigde, dit leert ons weer de reeds in het vorig artikel medegedeelde sage. Het kleine, dood en verderf aanbrengende wolkje was weer eens op het punt de achterdeur van het boerenhuis van „de Lappe" ') binnen te trekken, toen het plotseling verdween in het gat van den stipel dat is de groote verticale paal, die de „nienduur" der Twentsche boerenhuizen in tweeën deelt. De Lappe, die dit zag, greep ijlings den stipel der openstaande deur en plantte hem in het stipelgat, zoodat de zwarte dood gevangen zat en voor goed verdwenen is! Het zou mij niet verwonderen wanneer dit laatste in verband stond met het teeken ongeveer in den vorm van een zandlooper, dat bij bijna alle boerenhuizen in deze streken op het midden van den „stipel" is te zien Naar mijne meening diende dit teeken, dat ook thans nog op haast alle nieuw gebouwde boerenhuizen wordt aangebracht, in vroegeren tijd als voorbehoedmiddel ') Een boerderij even over de grens vlak voor 't Aamsveen, meestal genoemd „de roode Lappe", naar men zegt, omdat daar vroeger ter waarschuwing van de smokkelaars soms een roode lap werd uitgehangen. OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID. 115 tegen booze geesten en ziekten, die het vee zouden kunnen schaden of dooden. Een zeer geloofwaardig man deelde mij eens mede, dat hij in Lippe Detmold (ook vroeger, evenals Twente, door Saksers bewoond) een ouden boer gekend had, die steeds het bovengenoemde teeken, vervaardigd van dunne leertjes, aanbracht vóór aan de koppen zijner paarden als voorbehoedmiddel tegen ziekten en ongevallen. De sage spreekt hier van een ziekte en dood aanbrengend wolkje, dat in het gat van den stipel verdwijnt en onschadelijk gemaakt wordt en het genoemde teeken, eveneens op den stipel, belette aan booze geesten en ziekten het binnenkomen in de woning, volgens het oude volksgeloof! Zonder twijfel is hier verband tusschen het een en het ander, waarop ik ook in het vorig artikel reeds wees. Het veelvuldig voorkomen van wolven was een gevolg van de ontvolking door de pest teweeg gebracht. De boeren hadden natuurlijk veel van deze roofdieren te lijden, menig stuk vee werd hun door deze beesten afhandig gemaakt. In de 16e en 17e eeuw werden door verschillende steden gemeenschappelijke wolvenjachten georganiseerd en in de weiden werden op gemeenschappelijke kosten wachters aangesteld om op het vee te passen. Den 12den Juli 1590 maakten Ridderschap en Steden van Overijssel bekend, dat ieder „die een Wulff can vetaschen ende met een roer ofte sunst urne brengen" voor eiken dooden wolf 15 Carolus-gulden zal krijgen, later verhoogd tot 25 gulden, echter slechts op vertoon van den kop of het vel. Den 14 Augustus 1675 verscheen een bekendmaking over het dooden of vangen van wolven, waarin voor een Rekelwolf 50, een Moerwolf 60 en voor een jongen wolf 15 Carolus-guldens beloofd werd. In de „Oudheidkamer Twente" te Enschede bevindt zich een bericht, waarin eenige ingezetenen van het gericht Enschede uit de Marken Lonneker en Eschmarke aan de gedeputeerde staten van Overijssel mededeelden, dat zij 3 wolven gevangen hadden, 2 in het GESCHIEDENIS VAN EEN VERSTEENDEN VISCH. 121 dien hij te Kampen achter wilde laten, misschien bij zijn eerste maar in elk geval bij zijn tweede bezoek aan Munster te zullen medebrengen. Op zijn terugtocht te Goor aankomende hoorde Brabender daar dat eenige kooplieden uit Brunswijk, die van Kampen kwamen aan een zekeren Reineken Spelman hadden verteld, hoe men te Kampen eenige personen te paard had uitgezonden om te trachten twee mannen te vatten, die in het bezit waren van een steen met den vorm van een visch daarin, met het doel hen te Zwolle gevangen te zetten. Ditzelfde vertelde hem ook later de herbergier bij wien hij zich te Goor ophield en meer andere lieden, zoodat het duidelijk was, dat men hem te Kampen als een bedrieger of booswicht beschouwde. Van den waard te Kampen hoorde hij later, dat men daar zijn kistje met geweld had opengebroken en misschien den steen met den visch geheel vernield had. Hij zelf kwam gelukkig weer behouden met zijn metgezel te Münster terug. In zijn klaagbrief aan de stad Münster verzoekt nu Brabender aan de regeering van Münster vergunning beslag te mogen leggen op burgers van Kampen, om hem schadeloos te stellen voor de aanranding van zijn goeden naam en voor de geleden schade, daar hij met den visch veel geld had kunnen verdienen, door het geval veel tijd heeft moeten verzuimen en veel onkosten door heen en weer reizen met twee man heeft gehad. Hij schat al deze dingen te zamen wel op een waarde van vijfhonderd daalders! Wat de regeering van Münster naar aanleiding van den klaagbrief, die „Frantz Brabennder genannt Beldensnyder" schreef datum amDinstage up dach Sebastiani et Fabiani mavtivum anno XVc eynundvifftich (1551) deed, is niet bekend. Uit den eersten der hiervoren genoemde Kamper brieven blijkt echter, dat Frantz Brabender, die in het jaar 1556 is overleden, nog bij zijn leven den merkwaardigen steen heeft weggeschonken aan Walburch van Brederode GravinWeduwe van Benthem voor wie hij met zijn broer Johan 150 DE BEDEVAARTEN NAAR STADTLOHN. die door een nog bestaande sloot in verbinding stond met de Bruninksbeek. Ook het geheele erve was met een nog gedeeltelijk aanwezigen wal en gracht omringd. Tusschen de jaren 1726 en 1733 bezocht Andries Schoenmaker met de teekenaars Cornelis Pronk, Abraham de Haan en Meyling, in een eigen diligence, bespannen met 3 paarden, Twente. De teekenaars teekenden vele l^asteelen en heerenhuizen af en Schoenmaker gaf bij eïkele teekeningen korte beschrijvingen. In het museum der Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis bevinden zich deze teekeningen en beschrijvingen in twee deelen in handschrift. Daarin staat over het Brunink, waarvan de teekening öf verdwenen öf niet aanwezig is geweest, het volgende: „Bruning of den Hof te Bruning, is een heerenhuis gelegen in Overijssel in het quartier van Twente niet verre van Enschede. Dese heerlijkhijt werd te koop gevijlt soo huijs als erven met zijn uytgestreckte bossen, bouwen wijlanden nevens de heij, die daarbij is gelegen, beneffens het recht van markenrigter in de Ueselt (Usseler) Markt en onderhoorige bourschappen mitsgaders een schapendrift (het recht om schapen op de markegronden te mogen laten weiden) en tiende en wat des meer aangaat breder in de verkoopbrieven uytgedrukt". Deze beschrijving, die uit een verkoopbrief schijnt te zijn overgenomen, doet zien, dat er dus bij den verkoop van het Brunink in het midden der achttiende eeuw nog een heerenhuis op de „huisstêe" stond. Ik veronderstel, dat dit huis echter zeer bouwvallig was en dat Herman Brunink daarom in 1759, nadat hij in 1755 het erf had gekocht, de thans nog bestaande boerenwoning heeft gebouwd en het heerenhuis heeft afgebroken. Daardoor is het Brunink een gewoon boerenerf geworden, maar het is gebleven een prachtig landgoed met het mooie Bruninksbosch, waar de beek zoo vriendelijk door kronkelt langs zware eike- en denneboomen, met de ouderwetsche Twentsche boerenwoning en uitgestrekte nieuw-aangelegde weiden, bosschen, vijvers, lanen enz. 158 BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. De Haaksberger- of Oostendorper Watermolen. Op oude kaarten heet deze molen de „Roomole" en waarschijnlijk is dit dezelfde naam als de „Ruddemühle" te Alstatte, die de Heeren van Ahaus in 1379 als een Munstersch leen bezaten en later evenals het erve Haarman, weder het eigendom van de vorstbisschoppen van Munster was. Het tegenwoordige molenhuis is gebouwd in het jaar 1619, te oordeelen naar het opschrift, dat boven de eikenhouten deur in de oostmuur staat: Anno Domini 1619 den 26 November. Op dezen ouderdom duidt ook de mooie oude breedvertakte linde, die naast den molen staat, volgens de gewoonte dier dagen om bij het stichten van een huis of ander gebouw daarbij een lindeboom te planten. Boven de hiervoren genoemde deur is een prachtig gebeeldhouwde steen ingemetseld met de initialen van Clemens August Bisschop van Munster, de symbolen van het geestelijk en wereldlijk gezag der bisschoppen, den kromstaf en het zwaard en BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. 159 het onderschrift: Renovatum (vernieuwd) anno 1721. Aan de noordzijde geeft een oude, stevige eikenhouten met een menigte kromgeslagen spijkers voorziene deur toegang tot den molen. Sedert 1803 behoort het erve Haarman met den watermolen aan den vorst van SalmSalm te Anholt. De molen met den grooten molenkolk, de zware Bentheimersteenen langs de oevers, den zwaren dam tot tegenhouden van het water en den omvloed is van degelijken aanleg en was vroeger zeer belangrijk. Tot voor honderd jaren, dus in den tijd toen nog niet ieder een molen mocht oprichten en de naaste molens die te Haaksbergen, Vreden, Ahaus en Epe waren, hadden de molenaars hier eene winstgevende zaak. De boeren, die hier kwamen om hun rogge te laten malen, moesten soms twee dagen wachten eer ze aan beurt waren, dikwijls stond het bosch vol wagens. „Die het eerst komt, het eerst maalt", is eene uitdrukking uit dien tijd evenals het gezegde ,,'t is stroat en möllenmère", 't zijn praatjes die men op straat en bij de wachtende menschen aan den molen hoort. Pachter van den watermolen en het erve was sedert 1775 Hendrik Wolferink uit Haaksbergen, wiens vrouw Maria Katharina Rolving een nicht en aangenomen kind was van zijn voorganger Johan Herman Haarman. Zijn beide broers Jan en Gerhard waren pastoors te Enschede en waren de laatste Katholieke geestelijken, die in de Hervormde kerk aldaar werden begraven. De zoon en opvolger van Hendrik was Johan Ferdinand. Hij was een uitstekend landbouwer en molenaar, die vele verbeteringen aan het erf en de gebouwen op den hof aanbracht. Hij bouwde naast den korenmolen een olie- en pelmolen naar zijn eigen plannen en stierf in 1866, 83 jaren oud, kort na het eind van een groot proces tegen den vorst over het eigendom van erf en molen, dat hij in derde instantie verloor. In het jaar 1905 verliet de familie Wolferink den Alstatter watermolen, nadat er vier geslachten dier familie gewoond hadden. 160 BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. Is er op de hierboven beschreven plek veel te genieten en waar te nemen, ook in den omtrek van den Haarmolen is dit het geval. Volgt men den weg over de brug van den omvloed langs het teekenachtige boerenhuisje links en is men gelukkig ontkomen aan het kleine keffende hondje (waarschuwertjes voor de grensbewoners dat er vreemd of ongewenscht volk op den weg is) dat ongetwijfeld uit dat huisje te voorschijn komt schieten, dan staat men eensklaps voor een mooi heideveld met hoogten en laagten en doorsneden door den zoogenaamden Hessenweg, een ouden handelsweg van Munster op Deventer. Links in de verte staat op den hoek van een dennenwal aan dien weg een oude grenspaal, waar het Hollandsch gebied begint. Achter dien wal ligt op den heidegrond van het erve Markslag een uitgestrekt urnenveld, de oude begraafplaats voor de bewoners van het erve Haarman uit den heidenschen tijd, dat eenige urnen afstond aan onze Oudheidkamer. Rechts in de richting Alstatte ontwaart men de beek, langs bouwen weiland stroomend. Het moet ons niet verwonderen, wanneer we hier plotseling uit een droge sloot of van achter een boschje een Duitschen grensbeambte te voorschijn zien komen, onberispelijk gekleed in zijn nette groene uniform, met een karabijn gewapend en voorzien van een klein veldstoeltje. Hinderen kan zulk een verschijning ons hier niet, zij past volkomen bij het grenslandschap, dat ons omringt. Ter linker zijde, slechts weinige minuten van hier op Hollandsch grondgebied, ligt het oude boerenerf de Koelboer, de bakermat der familie ter Kuile te Enschede. Twee groote lindeboomen verheffen hunne kruinen hoog boven het oude huis, dat in 1728 gebouwd werd door Engelbert ter Kuile en Hermina Lankheet, wier initialen thans nog zijn te zien op de ijzeren haardplaten achter het vuur. (E.T. K. en H. L. H. Anno 1728.) Op deze „Katterstede genaamt de Kuyle" of zooals het elders heet „In de Kuijle op den Braam" woonden zeker reeds sedert het midden der 17e eeuw verschillende leden der 164 BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. oor! Later schijnt hij echter geheel tot berouw te zijn gekomen. Hij vertelde, hoe zijn eerste diefstal een eend was geweest, voor welk vergrijp hij door zijn ouders niet was gestraft. Hij raadde daarom de omstanders aan, nooit iets aan te nemen van hunne kinders wat deze door diefstal hadden verkregen. Ook ried hij de boeren De Buurserbeek. aan, evenals de „watermulder", er een hond op na te houden, want die had hem verhinderd daar zijn misdrijf te plegen. Daar hij volgens zijn zeggen nooit genoeg gestraft kon worden voor al zijn misdaden, werd hij telkens weer uit het vuur gehaald en aldus langzaam geroosterd, totdat hij zonder een schreeuw te hebben gegeven, was verbrand van „hoed tot bot". Ziet daar het een en ander van wat men bij den watermolen over dit schavotveldken kan hooren vertellen. BIJ EN OM DEN ALSTATTER WATERMOLEN. 165 Dat de tijden veranderen, waar merkt men het meer dan hier. Van bevaarbaarheid der Aa of Buurserbeek is geen sprake meer: Selbst Hollands Schrifffahrt trieb man d'rauf Nun ist oft seicht und schmal sein Lauf: Oft heult der Wald in dunkier Nacht, Nach all' der schön vergangenen Pracht. ') Geen voerlui met hessenwagens overnachten meer op het erve Lanwerman of drijven hunne paarden met moeite door het landweerhek, de Hessen- en Deventerweg zijn reeds lang gewone landwegen geworden, want de groote verkeerswegen hebben eene gansch andere richting genomen, alle drukte en beweging is hier verdwenen, maar de mooie natuur, de galgenhult, het schavotveldken met zijn griezelige verhalen, de merkwaardige landweren en boerenhuizen en de oude schilderachtige watermolen, die men reeds op een afstand hoort ruischen, geven iets wonderlijk aantrekkelijks aan deze streek, dat den opmerkzamen bezoeker ongetwijfeld zal treffen. ') Frau Dr. O. te Bentheim: Lankheet. ENSCHEDE-AHAUS. 177 een mis te beginnen verscheen de priester in de kerk en de mis begon. Nauwelijks heeft deze eenige oogenblikken geduurd of heer Bernard treedt door eene zijdeur de kerk binnen. Hij ziet den geestelijke op het altaar en ontsteekt plotseling in eene grimmige woede; hij spant zijn armborst, mikt en een pijl snort over de gebogen hoofden dér geknield liggende geloovige schare. Doodelijk getroffen, op het oogenblik dat hij de miskelk opheft, stort Benedictus op het altaar neer en sterft na weinige oogenblikken. Bernard, na deze wandaad te hebben bedreven, vluchtte naar het klooster Varlar bij Coesfeld, waar hij bescherming vond en waar hij later ook gestorven is. Keizer Sigismund verdeelde zijne rijke bezittingen; de ééne helft kwam aan het klooster Varlar, de andere aan de kerk te Wüllen, zoodat de bovengenoemde „Burggarten" ook thans nog in het bezit dier kerk is. Bernard wendde zich geruimen tijd na het gebeurde tot den Keizer, die hem eindelijk genade schonk en hem zelfs een nieuw wapen gaf. Dit wapen was half blauw en half wit gekleurd, omdat heer Bernard als arme man zooals men zegt van water en lucht zou moeten leven. Ter eeuwige gedachtenis aan het voorgevallene werd de deur, waardoor de moordenaar de kerk was binnengetreden, dichtgemetseld, hetgeen nog tot op den huidigen dag te zien is. Door den oorlog heeft Wüllen ook geducht geleden in den Spaanschen tijd en vooral in den dertig-jarigen oorlog. Bij Wüllen zijn kogels gevonden van den slag bij Stadtlohn in 1623, die geleverd werd op het tusschen Wüllen en Stadtlohn gelegene „Blutfeld". Tijdens hun oorlog met Munster hebben de Hollanders Wüllen geplunderd. Met gijzelaars afgetrokken zijnde, zijn ze echter door de Munsterschen achterhaald, die hun de gevangenen en den buit weder hebben afgenomen. De gemeente Wüllen telt thans ruim 2000 inwoners. De in gothischen stijl gebouwde kerk heeft een ouden romaanschen toren uit de 12de eeuw, de oudste toren KATOEN EN HEIDE 12 RAVENSHORST. „Es stand in alten Zeiten, Ein Schlosz so hoch und hehr". Wanneer men in vroegere jaren, toen spoor- en straatwegen nog lang niet overal naburige plaatsen met elkaar verbonden, van Enschede naar Bentheim ging, nam men zijn weg meestal over Losser. Van dit dorp leidde dan een breede mulle zandweg naar de grens bij het groote oude erve Verbeek, de bakermat der oud-Enschedesche familie Verbeek, waar een houten brug gelegenheid gaf het riviertje de Dinkel te passeeren en waar men in de herberg, die daar werd gehouden, een oogenblik kon uitrusten en zich wat kon verfrisschen voor den verderen tocht. Van het Verbeek voerde de weg door een mooi grenslandschap dat daar nog steeds te genieten is. Schilderachtig kronkelt zich daar de Dinkel langs de met heide en grillig gevormde boschjes begroeide hooge zandheuvels, van waar men een prachtig gezicht heeft op Gildehaus en Bentheim. Dat is het Lossersche zand, dat, evenals het Lutterzand, uitmunt door natuurschoon. Als duinen liggen daar die opgestoven hoogten, „stoefbelten" langs het aardige riviertje, soms onbegroeid en blinkend van het witte zand, soms begroeid met mooie heide en dennenboschjes. Dwars door die heuvels loopt de Nederlandsch-Duitsche grens, die daar wordt aangegeven door zware Bentheimer steenen, waarvan ik enkele merkwaardige bijzonderheden in 't voorbijgaan niet onvermeld wil laten. Die grenssteenen zijn reeds van zeer ouden datum. In het grenstractaat dat den 16 Mei 1548, 184 RAVENSHORST. dus onder de regeering van Karei V, werd geteekend op het klooster Frenswegen bij Nordhorn en dat een einde maakte aan de „differentiën en de gebreken van de Limiten bepalinge en de Landscheidinge tusschen der Keys Mayts. Landen van Twente ende der Graafschap van Benthem" worden deze grenssteenen reeds oude steenen genoemd, waarop aan de ééne zijde voorkwam het wapen van Bentheim, 17 heele en twee halve gouden penningen. Bij die gelegenheid werden op de zijde naar Twente gekeerd, ingehouwen de emblemen (zinnebeelden) van de Bourgondische vorsten, die er evenals het Bentheimer wapen thans nog op voorkomen. Aan den voet van den Paaschbult of Scherpehberg, een der hoogste heuvels, staat in schilderachtige omgeving nog zulk een oude Bentheimer grenssteen. Die emblemen bestaan hier in twee gekruiste talhouten (ook lauriertakken of doornstokken genoemd) vormende een St. Andrieskruis, ter herinnering aan den Bourgondischen patroon St. Andries en een vuurslag waarmede men vroeger vuur sloeg uit een vuursteen. In het bovengenoemde grenstractaat staat intusschen alleen vermeld dat in de grenssteenen zal worden gehouwen een „Bourgonsch cruce". Deze talhouten, het vuurstaal, met den vuursteen en zelfs de vonken die daar uitvliegen, alles langzamerhand verfraaid en gestyleerd, werden door de Bourgondische vorsten overal aangebracht op vaandels, wapenborden munten enz. enz. Bij de beroemde ridderorde van het Gulden Vlies, ingesteld door Philips van Bourgondië, hangt het Vlies aan een keten van in elkaar gehaakte gouden vuurslagen, in den vorm van een B, tusschen vuursteenen waaruit vonken springen. Een vuurslag in zijn eenvoudigsten vorm op zijn kant gezet heeft werkelijk de vorm van een B, het initiaal van den stichter der orde. Merkwaardig is het dat twee dezer Bourgondische emblemen in een afgelegen stuk van het groote rijk van Karei V in de grenssteenen werden gebeiteld, waarop ze thans nog te zien zijn en die daarom een eigenaardig cachet geven aan dit grens- Het Lossersche zand bij de samenvloeiing van den Dinkel met de Ravenshorster beek. 186 RA VENSHORST. landschap. Een gedeelte dezer schoone omgeving is onlangs aangekocht door den heer J. Menko Hartogensis te Enschede, die op den Paaschberg een landhuis doet verrijzen. De weg van het erve Verbeek in de richting van Gildehaus en Bentheim loopt midden door de heuvels van den Dinkel heen. Heeft men het vlakke veld weder bereikt dan valt het oog onwillekeurig links op een uitgestrekt bosch waarboven een groep boomen in het midden hoog uitsteekt. Al voortgaande voert ons de weg dicht langs deze boschrijke plek, waar thans de zandweg uitloopt op den grintweg van Gronau naar Gildehaus. Hier bevinden we ons in de boerschap Bardel en de boschrijke plek links is het oude adellijke landgoed Ravenshorst aan allen, die wel eens dezen weg van Enschede naar TJentheim aflegden welbekend.» Toen ik een paar jaar geleden de laatste maal hier voorbij kwam zag ik tusschen de met herfsttinten getooide boomen de met mos en klimop begroeide muren van de ruïne der oude burcht te voorschijn komen en kon ik de verzoeking niet weerstaan weer eens even op deze mij welbekende plek op dezen mooien zonnigen Herfstdag een kijkje te gaan nemen. Ik sloeg den breeden met oude eiken beplanten weg, die van den grintweg naar de ruïne leidt, in en bevond mij spoedig op deze oude plek die ongetwijfeld eeuwen lang eene belangrijke rol heeft gespeeld in de geschiedenis der Graafschap Bentheim. Ravenshorst was een burcht met grachten omringd, zooals er vele in deze streken voorkomen. De aanleg bestond uit een door breede grachten omringden voorhof waarop de woningen der bedienden, de stallen en schuren zich bevonden en eene daarachter gelegen door een breede gracht er van gescheiden afdeeling, waarop het eigenlijke Huis stond. Voor de brug die naar den voorhof leidt en die vroeger zeker een ophaalbrug was, stond voor eenige jaren nog een Bentheimer steenen poort met het jaartal COENRAAD TER KUILE. 207 kluwentjes aldus werden gewonden, moet hij den man hebben toegevoegd, dat hij binnen korten tijd zelf wel een machinetje zoude maken, waarop zulke kunstig gewonden kluwens konden worden vervaardigd. Hij hield woord en vervaardigde verschillende soorten garenwinders, waarvan er zooals bovenvermeld hier dus nog twee aanwezig zijn. Toen omstreeks het jaar 1842 onze stad verschillende haar toebehoorende in de gemeente Lonneker liggende stukken heidegrond verkocht, was het weer de heer C. t. K., die den koopers bij het cultiveeren dier gronden met een toestel behulpzaam was om deze terreinen te waterpassen. Ook het aardige boschje achter de school in den Wooldrikshoek is zoo met zijne hulp geëffend en aangelegd, evenals de hem zelf toebehoorende buitenplaats den Dommert aan den Gronauschen straatweg, waar hij tevens een vijvertje met kleinen heuvel aanlegde, op welken laatste hij dikwijls zijn verrekijker opstelde om waarnemingen te doen. Men kon toen nog van daar het slot te Bentheim zien. Door elk zijner kinderen liet hij daar een eikeboompje planten, waarvan enkele tot zware boomen zijn opgegroeid. Het schijnt wel dat C. t. K. de algemeene vraagbaak was in onze stad op allerlei gebied. Toen in het jaar 1842 het kerkgebouw der Hervormde Gemeente een groote verandering onderging, o.a. doordat de drie kolossale pilaren die in het gebouw stonden, werden verwijderd, maakte hij voor het kerkbestuur een geheel nieuw plan voor het plaatsen der banken. Hij maakte destijds als afgevaardigde van het college van notabelen deel uit van de commissie voor de herstelling en verandering dier kerk. Een werk van de hand des heeren Ter Kuile, waarvan in het begin reeds is gesproken, is ook de nog steeds bestaande zonnewijzer aan den muur der Ned. Herv. Kerk alhier. Deze werd door hem vervaardigd in het jaar 1836. In de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren van het jaar 1837 komt daarover het volgende voor: 208 COENRAAD TER KUILE. „Men kan ook aan de zonnewijzers eene bijzondere inrigting aanbrengen, waardoor zij het oogenblik van den middelbaren middag, zonder verdere herleiding onmiddellijk aanwijzen. Zulk een zonnewijzer voor den middelbaren tijd is onlangs in deze provincie te Enschede, door de zorg van den heer C. ter Kuile opgerigt". De zonnewijzer wijst dus den middelbaren tijd aan, maar bovendien den dag der maand. Daarvoor is onder de eigenlijke zonnewijzer eene langwerpige 8-vormige figuur aangebracht, waarnaast de namen van de maanden des jaars staan. Des middags om 12 uur wijst de uiterste punt der schaduwstreep den juisten datum aan.') Den ijzeren driehoek, die de schaduw moet werpen, liet C. t. K. in Deventer gieten. De heer J. W. ter Kuile wist zich nog zeer goed te herinneren hoe het stuk hier in 1836 aankwam en door de familie met groote belangstelling in den gang van hun huis werd bekeken. Opdat men zich niet zoude vergissen naar welke schaduwlijn moet worden gekeken is de bovenste zijde van den driehoek, die de tijdaanwijzende schaduw werpt, volkomen recht de onderste zijde daarentegen met opzet gegolfd gemaakt. De groote brand van 7 Mei 1862 heeft gelukkig het vernuftig uitgedachte toestel niet beschadigd. Uit al het voorgaande blijkt welk een ontwikkeld, vindingrijk, werkzaam en verdienstelijk man Coenraad ter Kuile is geweest en welk eene belangrijke plaats „Coen-oom", zooals hij in de wandeling steeds werd genoemd, gedurende tal van jaren, heeft ingenomen onder de burgers onzer stad. Den 30 April 1852 is hij gestorven, ruim 70 jaar oud, zijn vrouw overleed 24 Juli 1862. Zijn door den kunstschilder L. J. Bruna in 1849 vervaardigd portret vertoont een innemend en schrander gezicht. Het kwam aan de Vereeniging „Oudheidkamer Twente wenschelijk voor de herinnering aan den naam en het ') Gedurende den zomertijd natuurlijk om één uur. COENRAAD TER KUILE. 209 werk van dezen verdienstelijken Enschedeër blijvend te bewaren, door het aanbrengen van een opschrift, dat wel nergens beter kon worden geplaatst dan aan den muur der Ned. Herv. Kerk alhier, onder den door hem vervaardigden hierboven beschreven zonnewijzer. Dit opschrift dat, zooals in dergelijke gevallen dikwijls geschiedt, in den vorm van een zoogenaamd tijdvers is aangebracht luidt: Herinnering Moog deez' steen bewaren Coenraad ter Kuile aan uw naaM Gij die in werktuigkunde er Varen, In sterrenkunde ook waart bekWaam! In achttien honderd zes en dertig Plaatste Uwe hand hier aan den muur Deez' zonnewijzer, zeer vernuftig, Die ons doet kennen dag en uur. De vet gedrukte letters maken in Romeinsche cijfers het jaartal 1918 (MCMWVIII) het jaar waarin het opschrift is geplaatst. KATOEN EN HEIDE 14 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. De man wiens naam hierboven staat, is in de vorige eeuw gedurende tal van jaren een zeer bekende en geachte persoonlijkheid geweest op Godsdienstig zoowel als Maatschappelijk gebied in Enschede en vooral in Lonneker. Toen de twee predikanten der Hervormde Gemeente te Enschede dringend behoefte kregen aan hulp, benoemde de Kerkeraad den 6en Juli 1826 tot catechiseermeester den Heer Hendrik Smelt. Hij was geboren 24 November 1798 te Friezenveen en dus bij zijne benoeming 28 jaar oud. Smelt catechiseerde hoofdzakelijk in de buitengemeente, in de scholen te Broekheurne, Twekkelo, Wooldrikshoek, Weggelhorstsschool, Usselo (tot in 1844 de kerk aldaar werd gebouwd) enz. Zijn tractement bedroeg aanvankelijk f200 per jaar, vermeerderd met 20 stuivers schoolgeld per jaar van elk kind. Door zijn onderwijs en zijn omgang wist hij zich de achting en de liefde zijner leerlingen te verwerven. Ik heb verschillende zijner oud-leerlingen bezocht en gesproken en allen zonder onderscheid spraken thans nog met de grootste waardeering over hem. Hij was gehuwd met Maria Bouwhuis en woonde met zijn gezin eerst in de Veenstraat, doch vestigde zich later op het boerderijtje Varvikswoner bij het erve Varvik. Hierna huurde hij de grootere boerenplaats het Zwartkotte bij het Holzik, waar de familie reeds een achttal koeien hield en ten slotte betrok men het mooie oude erve het Engerink, toen de eigenaar en bewoner daarvan, met wien Smelt zeer bevriend was, zijn boerderij aan den kant deed en zelf in de aangebouwde kamer ging wonen. HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. 211 Voor het groote gezin, er waren negen kinderen, braken nu dagen van welvaart aan. De veestapel breidde zich uit tot wel vijftien koeien, die tot de mooiste uit den omtrek behoorden en wanneer er onder leiding van Jhr. Charles de Maere, den bewoner van het Schuttersveld, paardenwedrennen werden gehouden op Tubantia of later op de Renbaan en te Ootmarsum, dongen somtijds drie paarden tegelijk van de familie Smelt mede naar den prijs. De heer Smelt zelf bemoeide zich niet met de boerderij, ofschoon hij als ontwikkeld man en goed financier ongetwijfeld met z'n kennis zijn kinderen in allerlei zal hebben geholpen en terzijde gestaan. Op het Engerink in dat deftige uit ruime beurs gebouwde, thans helaas verdwenen Twentsche boerenhuis, met zijn hoogen van Bentheimer steenen voorzienen zijgevel, zijn schilderachtige deel, groote kamers, zijn bont geschilderde luiken en mooie deur, waarboven in een raam kunstig waren uitgesneden de initialen van Herman Engerink en Eva Hofstede en het jaartal 1775, toen deze echtgenooten het huis bouwden, daar verzamelde Smelt zoo gaarne des avonds de leden van zijn gezin op aartsvaderlijke, Twentsche wijze bij het open haardvuur en las hij hun, gezeten in den „achterheerd", voor uit een of ander boek of droeg mooie gedichten voor. Hij was een deftige verschijning; droegen de gegoede boeren in dien tijd gewoonlijk een zwart of groenlakensch zoogenaamd „stertbuis" wat wij een slipjas zouden noemen, Smelt was daarentegen steeds in een lange zwarte jas gekleed met een hooge pet op en meestal klompen aan de voeten, welk schoeisel hij bijzonder gaarne droeg. Hij was in allerlei zaken de vraagbaak en de raadsman van velen, vooral der boeren en genoot onder hen eene bijzondere achting. Zoo vertelde men mij van den bovengenoemden vroegeren bewoner van het Engerink, een ouderwetsche boer, die niet gewoon was van zijn stoel op te staan wanneer iemand bij hem binnentrad, maar die als Smelt hem kwam bezoeken onmiddellijk van zijn zetel oprees om dezen te begroeten! Later konden verhuurder en 212 HENDRIK SMELT EN ZIJNE GEDICHTEN. huurder het minder goed met elkaar vinden. Smelt was jarenlang lid van den Raad en Wethouder van Lonneker. Een zijner kinderen, zijn zoon Johannes, was van 1852 tot 1868 ontvanger dier gemeente. Na diens dood werd Smelt zelf als zoodanig benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde. Hij hield eiken Dinsdag zitting in de herberg „de Hooiberg" bij het Lonneker Gemeentehuis. Merkwaardig is nog de volgende bijzonderheid uit zijn leven. Eens toen minister Thorbecke geheel onverwachts een bezoek zou brengen op het stadhuis te Enschede (of was het misschien op het Gemeentehuis van Lonneker?) zond men van daar in allerijl een rijtuig naar het Engerink met het verzoek aan Smelt om dadelijk mede te willen gaan en een toespraak tot den hoogen bezoeker te willen houden, omdat men zoo spoedig niet zulk een geschikte toespraak had klaar kunnen krijgen, waarbij men hem tevens vriendelijk verzocht of hij zoo goed wilde zijn niet op klompen te verschijnen!! In Augustus 1868 schreeft Smelt een boekje getiteld „Staaltjes van Modern „Ongeloof" ter overweging gegeven aan de Orthodox-„Geloovigen" in de Hervormde Gemeente te Enschede", waarin hij a\s vrijzinnig-hervormde stelling nam tegen zijne orthodoxe mede-leden der gemeente inzake hunne opvatting van den bijbel. Dit boekje is in de Volksbibliotheek alhier ter lezing te bekomen. In de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren van 1842, komt op bladzijde 67 in den vorm van een brief een artikeltje voor door Smelt geschreven in het dialect van Friezenveen, zijn geboorteplaats. Ik heb de vrijheid genomen in de schrijfwijze van dezen brief, dien ik hier laat volgen, eenige veranderingen aan te brengen, daar anders zeer velen het dialect niet zouden verstaan. Aan den inhoud doen deze veranderingen geen schade. BREEF van nen ingezettenen van 't Freezenvenne an ziene zönne, dee soldoat is vuur 'n Könning, eerst op de Cikkedelle bi'j Antwerpen en now in Nimwègen. AN DE SCHRIEFSTER OET ET LAAND VAN ALEER. 243 Dat gcet boaven mien begrip! 't Is waarachtig 't oale scheper Achter oet 't Buursche véld Met zien hoond en met zien schoapschöp 'k Schrok van wonder en gewéld: Meer de oale scheper keert mi-j Lachend too zien röw gezicht ,,'kWol di-j vrèènd'lijk wat verzeuken" „Helpen kaans dow mi-j vellicht" „Morgen is de Schriefster jöarig" „Van dat bööksken van aleer", „Maak dow now vuur den verjöarsdag" „As te bleef 'n vers op eer". „Zee hef mi-j zoo vaak bezongen" „Zoo völ goods van mi-j verteld", ,,'k Wil eer dparum morgen eeren" „ kZin doar vaste op gestéld!" En wee zee ik doar verschienen? Hofstèèn boer met 't öldste wicht En dee roopt ook wat ze könt meer: „Maak vuur eer 'n mooi gedicht!" En wel krop doar langs de hoond hen? 't Witte wiefken is 't zoowoar, Dat bi-j t heerdveur op de Wiefker Zat zoo mennig honderd joar. Proaten döt et jo nich geerne, Meer eer öögkes glemt as veur Net as of et wat wol zeggen, 't Löat mi-j too as of ik höör: „Joa, dee Juffer wol mi-j neugen" „Um te zitten bi-j eer heerd" „Zee kon mooi van mi-j vertellen" „Zee is miene leefde weerd". „Maak toch gaw vuur eer verjöarsdag" „Net zo n mooi en laank gedicht" „As de juffer vuur mi-j maakte" „Dankboar wèèn is ieders plicht!" En doar spreenk op ees 'n truupken DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE. 249 Nog zeer weinige inwoners van Enschede leven er, die over deze kozakken van ooggetuigen hebben hooren vertellen en ons nog kunnen mededeelen hoe ze elkaar, geheel ontkleed, op de plaats bij het vroegere hotel de Klomp, onder de daar staande pomp schoon pompten, hoe ze jenever met peper dronken en in het oude huis der familie Elderink van 1783 in de nog bestaande keuken groote stukken vleesch aan het spit braadden. Aan het bezoek der kozakken herinnert ook nog het onlangs in plantsoen veranderde kozakken-kerkhof. De man die daar indertijd het eerst werd begraven, had, daar hij de taal der kozakken eenigszins machtig was, hen begeleid naar Deventer en daarvan den bijnaam „de Kozak" behouden. De kozakken werden al spoedig door andere troepen gevolgd en zoowel daags en 's nachts trokken er Hannovranen, Hessen enz. enz. door onze stad. Hoordeirren des nachts zulke afdeelingen aankomen, dan doofde menig huisvader in de Langestraat voorzichtig zijn nachtlichtje uit, om geen bezoek van die ruwe gasten te krijgen. Het zooeven genoemde huis van den maire Blydenstein dateert ook ongeveer uit dien tijd, want men vertelt hoe het bijna voltooid was, toen men hier bericht kreeg, dat koning Lodewijk Napoleon onze stad zoude bezoeken. Dit gebeurde den 7 Maart 1809 en Z. M. logeerde bij den maire Blydenstein, wiens juist nieuw gebouwde huis in allerijl in gereedheid werd gebracht om den koning naar behooren te herbergen. Bij deze gelegenheid gaf Lodewijk Napoleon aan het jongste zoontje van den Heer Blydenstein een zilveren rammelaar ten geschenke, welk stuk echter niet meer in het bezit der familie is en verder meldt de mondelinge overlevering, dat de dienstbode, ongetwijfeld volgens Fransche zeden, des morgens het haar toegedachte goudstukje vond, waar men dit het minst zou verwachten n.1. in zeker meubelstuk bestemd voor nachtelijk gebruik. ')! Bij het afbreken l) Mej. C. Elderink: Een Twentsch Fabriqueur van de Achttiende Eeuw. Bldz. 205. 250 DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE. van het huis is gebleken, dat het halverwege in de stadsgracht is gebouwd, die dus in lateren tijd, tijdens den brand, veel minder breed was dan vroeger. De beschoeiing toch van den ouden stadswal liep midden onder het huis door en de achterzijde stond op in de gracht geheide zware eiken palen, waarover heen zeer zware eiken planken lagen, op welke eerst een Bentheimer steenen fundament en daarna de baksteenen muur gemetseld was. Bijna tegelijkertijd werd ook de Eschpoort gebouwd, zooals die tijdens den brand nog bestond, want daarop kwam het jaartal 1806 voor met de namen van het toenmalige gemeentebestuur. Die Eschpoort bestond toen slechts uit twee zware poortstijlen, waartegen twee muren waren gebouwd in de richting der stad. Zoowel bij het huis van den heer Blydenstein als bij dat van de familie ten Gate aan de andere zijde van de poort was van deze muren gebruik gemaakt om er kamers tegenaan te bouwen, die echter met den brand verdwenen zijn. Van het bovengemelde bezoek van koning Lodewijk Napoleon aan onze stad is in de Koninklijke Courant uit dien tijd het volgende te lezen: „Z. M. heeft haar nachtverblijf in de aardige stad Enschede gehouden. Z. M. heeft de voorname fabrieken, waaronder de damastfabriek, bezocht en gemakkelijk onderscheiden, die bombazijnen en katoenen, welke op de tentoonstelling van het voorleden jaar honorable mentie hebben verdiend. Z. M. heeft bij den heer Blydenstein gelogeerd en zich den heer J. Maasland doen voorstellen. De Koning heeft met genoegen vernomen, dat genoemde J. Maasland, als baas werkende in de fabryk der heeren Blydenstein 6 Gomp., onder hun opzigt het eerst de spinnerij van half vlas en half katoen op die hoogte gebragt had, dat daarvan met goed gevolg in de bombazijnfabryken kon worden gebruik gemaakt. Z.M. heeft diensvolgens Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken gelast, Hoogstdeszelfs goedkeuring des wegens aan voornoemden Maasland te kennen te geven; terwijl hem voorts, op gelyken last, eene gratificatie van driehonderd DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE. 251 guldens, door den thesaurier-generaal der kroon zal worden uitgereikt," Nog meldt een bericht in die zelfde courant: „Te Enschede, waar Z.M. den nacht heeft gepasseerd, was de stad met de meeste pracht verlicht." Bij gelegenheid van dit bezoek besliste Lodewijk Napoleon ook, dat de Groote Kerk voorgoed in het bezit der Hervormden zoude blijven, daar het grootste aantal der inwoners hervormd was. Ook gaf hij last tot het bouwen der zoogenaamde thans verdwenen „Koningshuizen" (aan de Haaksbergerstraat bij het begin der Emmastraat) die voor ziekenhuis werden bestemd en aan de stad werden geschonken. Later zijn deze huizen door de stad eerst verhuurd en toen verkocht. Allerwege zijn in 1913 de onafhankelijksfeesten met opgewektheid gevierd en de toen afgeloopen eeuw is in velerlei geschriften beschreven en herdacht. Een eeuw van vooruitgang heeft men dit tijdperk genoemd en wanneer we rondkijken in onze eigen stad, dan zullen we zien, dat deze naam in de eerste plaats geldt voor Enschede. Weinig plaatsen zullen op zulk een vooruitgang in bet tijdvak 1813—1913 kunnen wijzen als de stad onzer inwoning en te midden van al dien vooruitgang, van al dat nieuwe verrees weer de oude gevel van het huis, waaraan voor Enschede de herinnering is verbonden aan de gebeurtenissen uit den Franschen tijd. Van den heer A. Wissink te Enschede ontving ik naar aanleiding van het bovenstaande ter inzage een oud papier, dat eenige mededeelingen bevat over den Franschen tijd, welke ik dus geschikt na het bovenstaande kan laten volgen. In dit stuk deelt een oud-inwoner onzer stad Lodewijk Arnoldus Cramer de marschrouten mede, welke hij als soldaat in Napoleons leger heeft moeten maken. Deze Cramer, waarschijnlijk afkomstig uit de Graafschap Bentheim, vestigde zich eenigen tijd na den oorlog in onze stad. 270 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. Roomsche geloof waren afvallig geworden was de heer H. Reef te Twekkelo zoo vriendelijk mij de volgende bijzonderheden mede te deelen. Hij had die vroeger ontvangen van een thans overleden persoon, die hem echter ondanks zijne aanvragen destijds niet meer kon mededeelen waar hij ze gevonden had, daar hij zich zulks niet meer herinnerde. Op den huize Twickel diende een Luthersche koetsier, uit Duitschland, die overleden zijnde, een weduwe in behoeftige omstandigheden achter liet. Maria, die dikwijls op Twickel kwam, zocht deze vrouw op en hielp haar zooveel zij kon, waarvoor deze God en haar weldoenster dankte. Verwonderd vroeg haar Maria waarom ze niet de Moeder Gods dankte, waarop de vrouw haar antwoordde, dat ze dit niet uit haar bijbel had geleerd. Maria verzocht toen dezen bijbel eens te mogen medenemen en te lezen, hetgeen haar gaarne werd toegestaan. Van dien tijd af ging zij niet meer ter kerke te Delden. Dit verontrustte haar schoonzuster Ursula zeer, waarom deze zich met het boek naar den pastoor te Delden begaf en hem mededeelde, dat Maria steeds in dien bijbel las en niet meer ter kerke ging. De pastoor zoude toen geantwoord hebben, dat ze met dat lezen gerust mocht doorgaan, hetgeen voor Ursula aanleiding was om zich ook van den inhoud van dien bijbel op de hoogte te stellen. Zoo zouden de beide vrouwen tot de nieuwe leer zijn overgegaan. Den 31 Mei 1544 richtte de landvoogdes Maria van Oostenrijk een schrijven aan de Overheid van Overijsel Om „alomme nerstige inquisitie" te doen „om alle herdopers oft der van de secten van Batenborch oft David Jorisz zijnde te apprehenderen en de daar over scerpe justicie te doen" en begin Juni van dat zelfde jaar schrijft zij aan den drost van Twente Goesen van Raesveldt over de beloonirig van aanbrengers van wederdoopers. Het was in dezen tijd, dat in het sticht Utrecht de verdrijving van Maria van Beckum uit haar moeders huis bekend werd. De keizerlijke stadhouder gaf toen bevel aan den Drost 272 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. uit, dat ze dicht bij Twickel woonachtig waren en ter kerke gingen te Delden, waaronder Beckum vroeger kerkelijk behoorde. En wat volgens mijne meening het meeste pleit voor Beckum is dit, dat de Drost van Twente met de gevangenneming werd belast. Hieruit moet men toch opmaken, dat Maria zich in zijn rechtsgebied schuil hield en nu behoorde het huis Nijenhuis bij Diepenheim onder het Drostambt Haaksbergen. Was dus de gezochte op het. Nijenhuis geweest, dan zou immers de Drost van Haaksbergen voor de gevangenneming de aangewezen man zijn geweest. Men moet intusschen wel voor zeker aannemen dat èn het huis te Beckum èn de havezathe Nijenhuis, benevens het later te noemen erve en goed Kevelham onder Goor, tegelijkertijd eigendom van Jan van Beckum en Ursula zijn geweest. Raesfeldt dan verscheen met een groote gewapende macht voor Jan van Beckums woning en eischte zijn zuster op. Het was nacht en ofschoon Maria te bed lag, was ze dadelijk bereid mede te gaan, Toen ze echter den grooten hoop volk zag, die gekomen was om haar te vatten, verzocht ze haar schoonzuster Ursula haar te vergezellen. Deze was daartoe aanstonds bereid en toen haar man zich er niet tegen verzette, volgden de beide vrouwen den Drost en zijne gezellen, ondanks de smeekbeden van Ursula's moeder en haar twee zusters, die van uit Oost-Friesland over waren gekomen en ook op het kasteel verblijf hielden. Sy moest opstaen vant bedde seer ras En met Raesvelt heen trecken Sy was bereyt sonder schrecken Sy siende daer menich man subyt Sprack aan haer broeders vrouwe Wilt ghy mede reijsen nu ter tijt En mij gezelschap houwen, Ursel daerop antwoorde vry Wil Jan van Beckom dat lyden. HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 285 verdacht worden?" schrijven zij. Toch is Hero niet onschuldig geweest aan de wraakoefeningen en de brandstichtingen bij Deventer. Den 12den April 1545 toch meldt de Drost van Twente reeds aan den Stadhouder te Brussel, dat hij van de broers van Ursula dreigbrieven had ontvangen, ja dat ze zelfs 12 ruiters uitgerust hadden, waarom hij den Stadhouder verzocht er 25 man paardevolk op na te mogen houden, daar de streek vol „wederdoopers" was. Uit de bekentenis van hen die ter dood gebracht zijn wegens het in brand steken der „Bergen" bij Deventer blijkt duidelijk de medeplichtigheid, zij het dan niet van Hero van Werdum dan toch van een familielid van Ursula van Beckum. Van die beide wegens „moordbranden" „geëxamk neerde" (gefolterde) en den 14 Nov. 1548 te Deventer op de Kolfbaan verbrandde misdadigers, Hans Balsterkamp en Johan van Lembecke, bekent de eerste de „Bergen" voor Deventer in brand te hebben gestoken en daartoe aangezet te zijn door een Oost-Friesch sprekenden man op een zwart paard, in een zwarten met fluweel bezetten tabbaard, die zich schrijver van het huis „den Oirt" (Leerort in Oost-Friesland) noemen liet en hem 23 Emder guldens gaf. Deze vroeg hem: „offte sij oick gehoirdt hadden van den twee gebrande jufferen ende om dat bloet te wreecken die syn bewantschap waeren". Het gesprek was door een eveneens in een zwarten tabbaard gekleeden onbekende bijgewoond en toen was de schrijver van Leerort met 4 man te voet in 5 dagen naar Deventer getrokken. Hier had hij op het veld vóór de stad het uitbreken van den brand afgewacht. De bekentenis van Johan van Lembecke luidde evenzoo. In het tijdschrift voor de historische Theologie deelt ook Nippold in 1864 mede, dat reeds in 1545 sprake was van pogingen tot wraakoefeningen der familie van de Jonkvrouwen van Beckum. De branden bij Deventer duurden ook na de terechtstellingen van 1548 voort en de misdadigers kondigden 286 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. zich aan door dreigbrieven onderteekend „de vrome kinderen van Emlichheim", die aan de „Bloedhonden van Deventer" hunne onschuldig verbrande ouders wilden wreken. Den 3den Sept. 1548 werd van deze bende gewag gemaakt in eene bijeenkomst van gecommitteerden der drie steden (Zwolle, Deventer en Kampen) te Windesheim, alwaar de afgevaardigden van Zwolle te kennen gaven „dat Donderdags te voren bij nacht gewond waren 12 koeien, toebehoorende aan den meijer van het Bergklooster, waarvan 2 gestorven; 5 paarden van het klooster zelf, waarvan 4 gestorven; doodgestoken 15 ossen van den Drost van Vollenhoven en Mastenbroek en 2 hengstveulens, nog bovendien doodgestoken 4 ossen van een burger in Zwol in schijn dat zij den Drost van Vollenhoven toebehoorden. De boosdoeners hadden op staken en tuinen brieven geplaatst, onderteekend door de kinderen van Emlicheim, „aan de monniken van Bergklooster, eenen huisman ter Berkum, de burgers van Zwolle en den Drost van Vollenhoven gerigt". Ridderschap en Steden zonden eene commissie aan de Landvoogdes te Brussel, die mededeeling deed van „den ellendigen schaden ende verdriet, die zekere mortbarners, wederdoepte, anabaptisten ende dergelijcke boeswichteren den landen ende ondersaten van Overijssel hem ingeriren dagelix te doen mit brandt van huysen ende graen ende van ossen, perden, koeien ende andere vee te vermorden ende destruyeren". Zij vertellen, dat die benden „well tot somige tiden ongeverlich dertich sterck toe perde ende to voet over velt gereden ende gereist hebben, ende nog dagelix mijn en meer doen, wel gerust, gewapent ende gestockt met tzynckroiren, bussen ende ander geweer." Zij vragen ten slotte aan de Landvoogdes te willen „benedigen dair entegens te doen onderholden ende versolden sekere getall van reijsigen perden ende voetknechten bespiers ende andere exploratoren, die alrebequeemste, die men soude in Overijssel off elders dair omtrent HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 287 vynden ende die in den selven lande kondich waren, sy wolden naer hoer vermogen gerne in haer besoldinge mede helpen contribuyren." De Landvoogdes stond dit verzoek toe en het Landschap nam nu ook voor twee maanden een zeker getal gewapenden, zoowel ruiters als voetknechten aan. Van den uitslag hiervan is echter niets bekend. Talrijk zijn de gruweldaden en brandstichtingen door deze „moordbranders", deze „Vrome kinderen van Errlichheim" bedreven. In 1548 werd het dorp Neede gemoordbrand, zij hadden, toen de weecken (lonten) gelegd waren, op Duitsch grondgebied bij het klooster te Vreden gewacht tot de brand opging. Zij beraamden aanslagen op Nijmegen, Zutfen, Arnhem, Doetinchem, Doesburg enz. Tusschen Donderdag 14 en Vrijdag 15 Mei 1551 hadden drie gezellen op de gemeene weide bij Zwolle niet mirfder dan 125 koeien gestoken, waarvan reeds 50 gestorven waren. Nadat ze zich eenige jaren hadden stil gehouden, komt de bende eensklaps weer in 1559 bij Deventer te voorschijn en stak daar een aantal koren- en hooibergen in brand, terwijl een daarbij gevonden brief gebood ergens op een aangegeven plaats een groote som gelds neer te leggen. Groot was de schrik in Deventer, doch het bleef rustig tot 4 December. Toen vond „Elsken van het Koerhuis" op de Stadsweide de Teuge een brief: Aan de gemene borgers van Deventer. Wie desse brief eerst vint mach hem lesen en bestellen hem voert in der borgers hant." De brief vindt men afgedrukt in den Overijsselschen Almanak van 1849. De aanhef was aldus: Ghij borghers van deventer, ghij sult weeten dat u geschiet is dat hebben iw die frome kinderen van emmelichem gedaen". Dan noemen de booswichten al hun namen op en vervolgen: 288 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. „Desse met name und thonamen syn deghene, de iw voertyts und lestleden alle den schaede ghedaen hebben, und dat met grote oersake, dat de heere van deventer onse olderen soe jammerlick met so groter elendicheyt ter doet hebben ghebracht, wekker bloet wy versoecken willen und wreken an de moerdachtighe stad deventer, so lange alss adem in ons is, ja wij willent onse kinderen und kindskinderen bevelen, dat sy de moerderye wreken sullen an iw und an alle detghene, dat iw tho behoert und tot uwen poorten in und uith ghaet, want onse Olders sijn onschuldigh vermoert". Die brief eindigde aldus: „Ghescreve by de vrome kinderen van emmelichem. Anno 1559 den 30 October". Buitenop stond te lezen: „Alss die daegen syn cort en dat coren lanck. So maicken wy nae deventer onsen ganck, Dat is die alergelegenste tit Soe en hebben sy wynter of sumer respit". Men deed al het mogelijke om de leden der bende in handen te krijgen. Wie gevat werd, moest op den brandstapel het leven laten, nadat men hem door te pijnigen allerlei bekentenissen had afgeperst. Belooningen werden uitgeloofd: Wie de boosdoeners aanbracht, zóó, dat zij in handen der justitie geraakten zoude ontvangen honderd Jochemdalers, met een goed nye kleed, van den hoofde totten voeten. De medeplichtige aanbrenger zoude, in dit geval, verzwegen worden, behalve de 100 daalders, vergiffenis verkrijgen, en zijn leven lang door de stad onderhouden worden. Alle ballingen, die de schuldigen met goed gevolg ontdekten, zouden dezelfde som met het nieuwe kleed hebben en de vrijheid der stad herkrijgen. Eindelijk werd nog besloten, dat zoo wie van de beschadigden en pachters der stads landen eenige kwijtschelding begeerde hem de vijfde penning zou worden geschonken. HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. 289 Ondanks dit alles is het nooit gelukt de hoofden der bende in handen te krijgen. Dan werden ze hier gesignaleerd dan weer op grooten afstand van diezelfde plaats. Dikwijls vereenigden ze zich in een herberg bij Woldenbrugge in het Osnabrücksche, waar somtijds wel 20 bijeen waren, „ook een edelman met twee paarden, met een kleine schram over den linker kinnebak en den kleinen vinger van de reghterhand afgehouwen". Wanneer ze de poort eener stad binnengingen maakten ze daarop steeds een teeken, dat ze weder uitdeden als ze de poort weer uittrokken. Gedurig verdeelden ze zich en wisten zich altijd weer binnen korten tijd bijeen te verzamelen door de teekens die ze op hekken en boomen sneden, te kennen gevende, waar ter plaatse zij elkaar vinden konden en hoe sterk zij waren. De graaf van Bentheim, in wiens graafschap het plaatsje Emlichheim lag, deed ook zijn best om de „Vrome kinderen", zijne onderdanen in handen te krijgen en ofschoon hij soms enkelen kon straffen, gelukte het hem toch ook niet, de eigenlijke hoofden te vatten. Tot 1560 duurde het moordbranden voort, welke gruweldaden zeer zeker niet in den geest waren van de doopsgezinden en anderen, die ter wille van hun geloof hun leven gelaten hadden. Dat van deze gebeurtenissen thans na bijkans 400 jaren nog zoovele bijzonderheden bekend zijn, is wel een bewijs, welk eene machtige ontroering de terechtstelling der freules van Beckum bij de tijdgenooten heeft teweeg gebracht en al komen geen Doopsgezinden meer telken jare op den 13den November een groenen tak plaatsen op het galgenveld bij Delden, toch zal aan den naam der Boerschap Beckum de herinnering aan het droeve lot van Maria en Ursula ten eeuwigen dage verbonden blijven. En ieder die bij het mooie erve Altena de plaats bezoekt waar eens het huis te Beckum stonden daar in zijne herinnering terugroept al hetgeen met twee der bewoonsters daarvan gebeurd is, die zal, KATOEN EN HEIDE 19 290 HISTORIE VAN MARIA VAN BECKUM. tot welken godsdienst hij ook moge behooren, komen onder den diepen indruk van den geloofsmoed dezer beide vrouwen, die het niet geraden achtten iets tegen hun geweten te doen en die vrijwillig, blijmoedig, onverschrokken, met den smartelijksten dood dien men zich haast denken kan, hun leven hebben gegeven voor hetgeen zij als waarheid aannamen! 292 WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. van Twcnthe geordonneert en geauthoriseert om tot Enschede te neemen pertinente informatie van het exces aldaer gepleegt en voorgevallen op die keur letsleeden Petri den 22 en 23 deeser, en wat daervan dependeert". Actum Oldemeule den 25 Febrij 1660. N. van Bevervoerde Az. (Deze Heer van Bevervoorde woonde op het huis Oldemeule, dat gestaan heeft vlak bij den bekenden watermolen te Oele. Men kan daar thans nog duidelijk de plek herkennen waar eens het Kasteel Oldemeule stond, daar de grachten nog grootendeels aanwezig zijn. Van de familie van Bevervoorde tot Oldemeulen leven nog afstammelingen in ons land en een afbeelding van het kasteel is in mijn bezit). Uit het getuigenverhoor blijkt, dat de drost van Bevervoorde zijn oudsten zoon naar Enschede had gezonden om in zijne plaats „de keur" te doen. Nadat de jonker van Bevervoorde den eersten dag zijn werk had gedaan, werd des avonds „nae older gewoonte ofte jaerlix gebruijck die maeltijt aangegaen" in een der bovenzalen van het stadhuis in de Langestraat. Aan dien maaltijd namen deel: Jonker van Bevervoorde, twee Jonkers van Loon van het Loonshof (een kasteel dat tegenover het stadhuis aan het tegenwoordige van Loonshof stond), Jonker Melchior de Wreede, (die namens den drost uitspraak had moeten doen in zake overtredingen) de richter van Enschede van Hövel, de predikant Stockman, Jan Becker „olt Burgemeister", verder zes burgemeesters Joan Cost Senior, Everwijn Palthe, Hendrik Derekink, Berend Thyesinck, Egbert ten Thije en Jurrian "Stroynck, benevens zes gemeenslieden Goesen ten Bouwhuijs, Albert Stroynck, Lauwrens Kremer, Klaas ten Voogelsanck, Egbert Adams en Frerick Dollebotter en ten slotte de secretaris Joseph Cost. Zooals het meer bij zulke gelegenheden gaat, werd men langzamerhand een beetje vroolijk. Vooral een der WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. 293 jonkers van Loon, die een vroolijke snuiter scheen te zijn, had het hoogste woord; hij haalde op een gegeven oogenblik de stadstrom voor den dag, die hij ergens had zien hangen en begon er, om het gezelschap te vermaken, lustig op los te trommelen. Dit was echter niet naar den zin van alle leden van het gezelschap en een der gemeenslieden, Goesen ten Bouwhuijs, ging zelfs zoo ver dat hij jonker van Loon de trom afnam en ze weer weg bracht, hoewel deze presenteerde de trom te zullen betalen als hij ze stuk sloeg. Anderen waren echter van meening, dat men de gasten „niet moste voorschrijven op wat wyse sij wilden vroolyck zijn" en de trom werd daarom weer te voorschijn gehaald, waarop nu door Goesen ten Bouwhuijs zelf (die zeker dacht „als er dan getromd zal worden, zullen jelui er ook van lusten") tot twee maal toe gedurende een kwartier werd getrommeld, zoodat het een leven moet zijn geweest van belang. Te midden van dit rumoer kwam de gemeensman Albert Stroynck binnen, die wat later kwam dan de anderen en dus nog niet „in de stemming" was. Hij had voor het stadhuis eenige Enschedesche burgers gesproken, die hun misnoegen er over hadden te kennen gegeven, dat het er in het stadhuis zoo toe ging. Hij was dan ook lang niet gesticht over de drukte en zeide „dat ze zich tierden als een hoop gekken". Dit gezegde maakte natuurlijk de poppen weer aan het dansen. De jonkers van Loon en van Bevervoorde protesteerden tegen het woord „gekken" en burgemeester Joan Cost trachtte nog den vrede te bewaren door te zeggen „dat men d'gasten niet solden voorschrijven wat zij deeden, hoe die lustiger waren hoe liever", doch dit ging niet gemakkelijk. Goesen ten Bouwhuys ging nu Joan Cost te lijf met te zeggen dat zij (de gemeenslieden) niet zouden toelaten dat de bedienden der jonkers zich in eene andere kamer op kosten der gemeente zaten te goed te doen en te bedrinken en indien de bedienden niet verwijderd werden, zij ze zelf van 't stadhuis zouden jagen. Eene WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE FEBRUARI 1660. 295 De burgers uit de stad hadden natuurlijk de drukte op het raadhuis ook wel gehoord en stonden bij troepjes in de Langestraat te mopperen, dat de bedienden der jonkers zich zoo zaten te goed te doen. Later trokken zij, „die borgerije met vrouwsluyden", naar het huis van den koster der groote kerk, Godefridus Matthaei, sloegen op zijn deur en wilden de sleutels van de kerk hebben om de klok te luiden en de Enschedeërs bij elkaar te roepen. De koster hield echter zijn deur op slot en verstopte zich in het bed. De burgerij trok toen, na nog eenige vergeefsche pogingen, af en het bleef dien dag verder rustig in onze stad. Het zou echter den volgenden dag blijken, dat de burgers het gebeurde nog geenszins vergeten waren en vast besloten hadden er zich niet bij neer te leggen. Al vroeg in den morgen verzamelden zich hier en daar groepjes burgers op de straten om te beraadslagen wat hen te doen stond en ten laatste werd besloten eene deputatie naar den op het raadhuis aanwezigen burgemeester te zenden. Deze deputatie bestond uit de gemeenslieden Goesen ten Bouwhuys en Frerick Dollebotter en de burgers Henrich Becker en Lucas te Verwoolt. Zij zeiden door de gansche burgerij te zijn gezonden, om den burgemeester te verzoeken de bedienden of knechten der jonkers en de degens van het raadhuis te verwijderen. Zij zeiden „dat het soo niet solde toegaen met soipen en vreeten. die dienaers soopen den wijn, sij solden die daer affschaffen ofte sij wolden het doen." Werd aan hun verzoek niet voldaan, dan zou men zich dus zelf recht verschaffen en hen er zelf afjagen. Om aan hun verzoek kracht bij te zetten, verhaalden ze, dat Wolter, de knecht van jonker van Bevervoorde, den zoon van Henrich Becker met den degen in de vuist vervolgd had tot aan zijns vaders deur, dat hij daarna die deur met steenen gebombardeerd had en ook met het rapier door de reten had gestoken, meenende, dat het Albert Stroynck was, die daarin was gevlucht. 304 HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. uit de tweede helft der 16e eeuw. Op die kaart dan staat het stadhuis geteekend op de plaats, waar vroeger de heer Onink woonde, dus het stond toen nog niet op den hoek. In 1585 werd dit gebouw verbouwd en vergroot en ook meer naar den hoek van de Langestraat verplaatst. Dit blijkt uit het opschrift, dat toen geplaatst werd voor den schoorstean der raadzaal en dat luidde: HelC TheMIS HelC popVLI saLVs. HelC slne pVrpVra fastV arbiter esto non aLIter aC tlbl hetgeen beteekent: Hier zetelt Themis (d. i. de godin der gerechtigheid), hier het heil des volks. Wees hier rechter zonder purper en praal, voor anderen niet anders dan voor u zeiven. De letters uit dit Latijnsche opschrift, die in het Romeinsche cijferschrift beteekenis hebben, vormen te zamen het jaartal 1585. In de wachtkamer plaatste men toen het opschrift: Richter richte recht Gott ist Herr, du knecht. De volgende mededeeling over het stadhuis komt voor in de schets eener geschiedenis van Enschede door Br. (den apotheker W. J. G. Baurichter) geplaatst in de Enschedesche Courant van 1855, waarin de schrijver zegt: in 1652 werd het stadhuis gebouwd. Men mag dus aannemen, dat de oudste deelen van het stadhuis voor den brand van 1862 dagteekenden uit het jaar 1652, voor een gedeelte misschien nog uit 1585. Op den 22 en 23 Februari van het jaar 1660 had op het „raedthuys" de bekende ruzie plaats bij gelegenheid van de verkiezing van het stadsbestuur enz. Uit het verhaal van dit rumoerige drinkgelag blijkt weinig van de inrichting van het stadhuis. Alleen schijnt de feestviering op een groote bovenzaal te hebben plaats gehad, want een getuige vertelt: „dat zij de meensluyden hadden van het raedthuys gestott, dat zij galpten als honden, peepen als muysen HET ENSCHEDESCHE STADHUIS. 305 en rolden van de trappen". Achter het stadhuis bevond zich toen een „holthuys", waarin zich de jonkers van Loon, bevreesd voor de woede der burgers, verborgen en dat diende voor het bewaren van groote blokken hout, die o.a. op het open vuur in de raadzaal gebrand werden. Verder blijkt, dat het gemeentebestuur er toen een welgevulde wijnkelder op nahield, want aan het einde van den 23 Februari nam de burgerij den stadsdienaar Poort Garrit de sleutels van dien wijnkelder af, waarop zij ,,d' wijn aantastte, die op 't raedthuys was". Vóór het stadhuis stond tot het jaar 1862 een steenen pomp, boven welke tot in het laatst van 1700 nog de zoogenaamde schandsteenen hingen. Dat waren twee zware steenen door een ijzeren ketting verbonden. We lezen omtrent deze steenen in den stadsbrief van 1325 het volgende: „Voert ware ein wijf die vecht ende woerde se bedraghen (aangeklaagd) se sal hare bote ghelden als hiir voerscreven staet of se sal de stene (schandsteenen) draghen van den eenre siden van de poerten totter anderre side nader Scepenen goet dunken". Strijdlustige vrouwen moesten dus tot straf, beladen met deze steenen, van de eene zijde der stad naar de andere loopen, iets dat even onaangenaam voor de betrokkene als amusant voor de straatjeugd moet geweest zijn. Den 20sten Mei 1750 werd het stadhuis zeer door brand beschadigd. In een ouden bijbel staat hierover het volgende geschreven: „1750 d 20 (zegge twintigsten May) des voormiddags om tyn uuren is alhier een seer sware Brand ontstaan ten huyse van een Brood Bakker Herman ten Tye Wz. (by de Eschpoort) waardoor in 3 uuren tyds meer dan 70 huysen zyn in de assche gelegt, waaronder mede het pakhuis van den Coopman Wil: Paschen, hetgene op gevult was met B. olie, Brandewijn en Voorloop etc. alsmede het huys van den R. Priester Camp; het stadhuys was aan eene zijde meede in brandt en door secr. Pennink d' oude Liggers en papieren mede genomen en bewaart, maar is echter KATOEN EN HEIDE 20 UIT DE GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. In het bezit van Mevr. de Wed. H. ter Meulen— Vowinkel bevindt zich een boekje, een zoogenaamd stuiversboekje, waarin zijn opgeteekend de wederwaardigheden ondervonden door de Enschedesche schutters, die van 4 Nov. 1830 tot 25 Augustus 1834 aan de Zuidelijke grenzen van ons land hebben vertoefd tijdens den Belgischen opstand. Ze zijn beschreven door den heer Jacob ter Meulen, die als korporaal mede uittrok en als sergeant-majoor terugkeerde. Hoewel uit dit verhaal wel eens een uittreksel is gepubliceerd, is het in zijn geheel nimmer gedrukt en toch bevat het zoovele aardige bijzonderheden dat dit m.i. wel de moeite waard is, waarom ik het hieronder laat volgen. Enkele verklaringen en toevoegingen zullen cursief gedrukt tusschen haakjes in het verhaal worden geplaatst. De officieren die mede ten strijde trokken waren Jan Matthijs Greve kapitein, Marten Udink ten Cate kapitein der rustende schutterij te Lonneker, benevens de officieren Hendrik Blenken en Arend Kosters. De uittocht uit onze stad had plaats onder, muziek en gezang. Op verzoek van den luitenant Kosters was door Mevr. Fenna Arnolda Ledeboer—Verbeek een gelegenheids-gedicht gemaakt, dat door de schutters met opgewektheid werd gezongen. Het meergemelde verhaal dat ik in de oorspronkelijke spelling heb gelaten luidt als volgt: GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 313 MIJNE SCHUTTER AVONTUREN door Jacob ter Meulen Sergeant Majoor leAfdeeling. leBataillon2de Kompagnie. Mobile Schutterij van Overijssel. In de laatste dagen van Wijnmaand 1830, ontvingen wij order om ons gereed te houden, opdat wij, bij de aankomst van linnen randselzakken, dienstig voor berging van hetgeen wij wenschten mede te nemen, marschvaardig moesten zijn. Op den 3 Nov. des avonds om 5 uur kreeg ik order om dadelijk bij onzen kapitein, de heer J. M. Greeve, te komen. Op straat gekomen zijnder hoorde ik aanstonds, dat de bedoelde zakken aangekomen waren. De kapitein gaf mij een gedeelte van de zelve, met last om ze aanstonds aan de mij op een briefje gestelde manschappen, rond te deelen, en hun aan te zeggen, dat wij den anderen morgen om 7 uur moesten vertrekken, en ons tedieneinde voor het huis van onzen kapitein moesten bevinden. Ik had het dien avond zeer druk, vooreerst met het rond brengen der bovenstaande orders, het in orde brengen van nog eenige zaken, mijne affaire betreffende, het afscheid nemen van Vrienden en Vriendinnen, het inpakken van mijn goed enz. Mijne Moeder was bezig mij het een en ander te helpen in order brengen en ons beider gemoed was te vol van de op handen zijnde scheiding, dat wij veel met elkander zouden hebben kunnen spreken. Stil en bijna sprakeloos zat ik voor het laatst met mijne huisgenooten aan het avondeten, en nadat het reeds laat was, begaf ik mij te bed. Na nog eens regt hartelijk gebeden en mij aan de Goddelijke leiding en bescherming aanbevolen te hebben, sliep ik dien nacht buiten verwagting zeer wel. GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 317 aanschaffen. Tegen elf uur zaaten wij weder op de wagens, en na een half uur oponthoud, veroorzaakt door een trein binnenkomende artillerie, reeden wij weer vroolijk op Utrecht aan, in de hoop van daar den nacht in goede kwartieren door te brengen. Het weeder was ons gunstiger dan in den afgeloopen nacht, de geledene koude en het sobere onthaal door de Amersfoorters was spoedig vergeten en onder een onafgebroken vroolijk zingen kwamen wij spoedig voor Utrecht aan, stegen van de wagens af en schaarden ons in pelotons. Onder het slaan der trommels trokken wij in eene goede houding binnen tot op het Plein voor den Dom. Hier werden ons billetten uitgereikt en de goede burgers van Utrecht stonden gereed, om ons den weg naar onze kwartieren te wijzen. Het mijne was bij den heer J. C. Schröder op den hoek van de Hamburger en lange Nieuwstraat, alwaar ik een deftig onthaal genoot en den tijd aangenaam doorbracht. Den volgenden morgen om 7 uur marcheerden wij vrolijk zingend weder Utrecht uit. Allen waren uiterst voldaan, en het goede onthaal aldaar genoten, zal niet ligt door de Overijsselsche schutters vergeten worden. Nadat wij weder op de voor ons gereed staande wagens gezeten waren, reden wij door Vreeswijk tot aan het Veer aan de Lek. Hier moesten wij ruim 4 uur wagten eer het onze beurt wierd om overgezet te worden, want daar er slegts vijf wagens tegelijk in de pont gingen en het sterk woei, vereischte het veel tijd om onze 130 wagens aan den anderen oever der Lek te brengen. De weg door Vianen, Meerkerk en Gorkum legden wij onder een gestadigen regen af, en met het vallen van den avond wierden wij de Maas overgezet. De wind woei hard en het schuitje, waarmede wij overvaarden helde sterk op zijde, zoodat wij ons aan de eene kant moesten houden om niet door de golven bedekt te worden. Desniettegenstaande zongen wij onder het overvaaren het lied Es maxschievten drei vegimente wohl über den Rein en dit klonk vrolijk over het golvend water. Aan de overzijde stonden reeds weder 318 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. andere wagens gereed, en na te Raamsdonk brood en kaas (het eerste wat ons dezen dag gegeven wierd) genooten te hebben, kwamen wij des nachts om 1 uur te Oosterhout aan, waar ons billetten gegeeven wierden en wij nat en koud onze kwartieren konden opzoeken. Met ons drieën kwamen wij bij een zadelmaker. Gaarne zouden wij warm eten gehad hebben, doch het was reeds zoo laat, en wij verlangden naar rust, zoodat wij na koffij en een boterham genuttigd te hebben, ons ter rust begaaven, na vooraf besteld te hebben, dat men ons 's morgens tegen acht uur moest wekken en warm eeten geeven. Wij hadden ons over de goede uitvoering van dezè onze orders niet te beklagen, ofschoon onze hospes anders niet zeer vriendelijk was en op onze komst niet gesteld scheen. Nadat wij aardappelen met uijen en vleesch gegeeten hadden, gingen wij den 8sten des morgens om 9 uur weder op marsch en kwamen tegen den middag te Breda aan. Naadat wij een poos op de markt gestaan hadden, kreegen wij billetten en vernamen dat onze bestemming in zooverre veranderd was, dat wij naar Bergen op Zoom moesten. Ik kreeg kwartier bij een schoenmaker, waar ik het redelijk goed gehad heb. Na gegeten te hebben, gingen wij onzen stadgenoot Sachse opzoeken, welke dien namiddag onze geleider was door de straten van Breda. Het speet hem en zijne vrouw zeer dat wij niet hier mogten blijven, temeer daar hij eene herberg had opgerigt en dus nog al eenige nering van ons verwagte. Den volgenden morgen, zijnde den 9den, marscheerden wij door Prinsenhage en Etten naar Rosendaal. Hier werden wij door de muzijk van de 7de Afdeling binnen geleidt. Het was reeds donker toen wij op de markt aankwamen, en toch moest onze kompagnie noch wel een half uur ver buiten het dorp, om bij een aldaar wonenden schout of wijkmeester, billetten te ontvangen. Nadat wij reeds een verkeerden weg ingeslagen hadden en een groot eind terug moesten loopen, kwamen wij eindelijk bij dien baas aan. Wij kreegen met ons zessen, GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 319 waaronder ook ter Kuile (Jan ter Kuile, die als gewoon schutter den tocht medemaakte. Hij was de zoon van burgemeester Hendrik ter Kuile) was, kwartier bij Jan en Marijn Jongeneele, welke vlak onder Rozendaal woonde, zoodat wij al knorrende, waarom men ons niet die billetten te Rozendaal uitgedeeld had, nog weer een half uur terug moesten lopen, op denzelven weg dien wij reeds eenmaal door slijk en water heen, afgelegd hadden. In ons kwartier werden wij recht boers ontvangen en moesten den nagt op een leger van stroo in de schuur doorbrengen. Des morgens waren wij reeds vroeg weer op de been doordien wij van koude en het ongewone van zulk een bed niet langer slapen konden. De boer moest ons een groot vuur aanleggen, waarbij wij, en door het drinken van warme koffij, ons wat herstelden. Toen wij vervolgens naar Rozendaal gingen, kwamen onze kameraden uit alle buurtschappen te zamen en hadden het druk met het verhalen, hoe zij den afgelopen nacht hadden doorgebracht. Wij verwelkomden elkander, even of wij ons in jaren niet ontmoet hadden. Wij gingen vervolgens op de plaats onzer bestemming Bergen op Zoom aan en na Wouw doorgetrokken te zijn, kwamen wij op den lOden Novb. op den middag aldaar. Wij kregen met ons tweën kwartier bij de Wed. Bremers in de Boerenstraat. Ons billet was zonder voeding. Wij maakten accoord met onze hospita, om met haar te eeten, waarvoor wij dagelijks 30 cent en onze campagne vivres moesten geven. Dezelven bestonden in 2'/2 ons vlees, 7'/2 ons brood, een weinig je rijst, zout en hout per dag. Mijn traktement als korporaal, 25 cents zijnde, zoo moest ik buiten hetgeen ik voor het ovrige nodig had, aan haar dagelijks 5 cent toegeeve, zoodat ik in die maand, dat ik bij haar geweest ben, mijn spaarpot dikwijls moest aanspreken. Over het algemeen heb ik ondervonden, dat de Bergenaars de kunst meesterlijk verstonden, om ons allen ten duursten te doen betalen. Op den Hden hadden wij inspectie voor den Generaal, baron v. d. Capelle, en op den 17den voor Z.K.H. Prins 326 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. gehad, gaarne zouden wij bij deze goede vriendelijke menschen gebleven zijn, want op onzen eersten wenk vervulden zij, zoo het hun slegts mogelijk was onze begeerten en huis en huisgeraad was, volkomen tot onzen dienst. Gedurende de geheele maand Julij valt mij niets bijzonders te melden, wij bragten die dagen rustig door en zochten den tijd, van ons dienstwerk overschietende zoo aangenaam mogelijk was door te brengen, hetzij met wandekm, visschen of in een schuitje op de kreek tusschen ons en Axel te roeijen of te zeilen; des avonds vereenigden wij ons voor het Witte Huis tot het zingen van Vaderlandsche-, Schutters- en andere liederen; dan op den 2en Augustus, des morgens om 9 uuren kregen wij berigt, dat de vijandelijkheden van onze zijde zouden hernieuwd worden en onze le Luit. kreeg order, om zich ten spoedigste met 40 manschappen onzer kompagnie naar Sas van Gent te begeven; om tien uur kwam de Kolonel District Kommandant en verdere stafofficieren bij ons aan, zich almede naar Sas v. G. begevende, de Kolonel belastte onzen Kapt. een onderofficier naar den Hoek te zenden met order aan den Burgem. aldaar, om schepen aan het Mauritsfort, tot het overbrengen van hulptroepen voor Philippine, in gereedheid te hebben, ik werd met deze taak belast en reed met een ordonnanskar derwaarts; van onderscheidene zijden hoorde men reeds het kanon- en geweervuur en hoe nader ik aan den Hoek kwam, hoe meer ik hoorde schieten; na mijne orders volbragt te hebben, keerde ik naar de Sassing terug, en tegen den avond vernamen wij, dat de onzen de gewigtige positie aan den Kapitalen dam, na gevegt van vier uur vermeesterd hadden, op den 3e hoorden wij een onafgebroken kanonvuur naar den kant der Schelde, ook werd er dien en den volgenden dag langs de grenzen van het vijfde district tusschen de wederzijdsche voorposten en patrouilles veel geschoten; des nagts van den 4en op den 5en moest weder een detachement onzer kompi uitrukken en post vatten te Westdorpe, dien nagt trokken onderscheidene detachementen langs onzen post 332 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. rukten, het Kasteel van Antwerpen begonnen te belegeren, en de devisie* van Sebastianie den linker Scheldeoever bezettede en patrouilleerde tot bij onze voorposten, en daar wij niet konden weten wat dit Fransche gespuis in last had, moest zich natuurlijk onze waakzaamheid verdubbelen. Den 1 December werden wij weer naar Axel verlegd; op dezen dag kreeg ik mijn aanstelling als Sergt. Majoor in plaats van mijnen tot 2e Luitenant benoemden Sergt. Majoor W. W. Smitt. Gedurende deze maand dreunde dag en nacht de grond van het geweldige bombardement der Citadel, en rammelden de glasruiten te Axel en in den omtrek, door het vuur der schepen op en forten langs de Schelde. Wij waren reeds zoodanig aan dit onophoudelijk schieten gewoon, dat toen onze dappere verdedigers der Citadel en onderhoorige forten ten laatsten door de groote overmacht der Franschen moesten capituleeren, het ons voorkwam als ware de wereld uitgestorven. Misschien dachten ook de Belgen, dat met den val der Citadel den Hollandschen moed geheel gezonken was, want op den 5 Januari 1833 hadden zij zich bij de Ouburgsche sluis op ons grondgebied in de bosschen verscholen en overvielen van daar een patrouille van ons, welke voor de overmacht des vijands niet bestand, in goede orde terug trok, zijnde bij deze gelegenheid een schutter door een geweerschot in den arm gewond, den volgenden morgen ten 6V2 uur gingen wij, versterkt door de mobiele reserve Kolonne weer op den vijand los en zagen denzelven met het aanbreken van den dag, ver buiten het bereik van ons geweervuur, al weder in eene laan, onder en achter de boomen en op hun grondgebied geposteerd; onze Kolonel zond er een parlementair na toe, en nu verzochten de briganten op het nederigst verschooning voor het op gisteren gebeurde als zijnde naar hun voorgeven ontstaan tengevolge van verkeerde orders, door een jong officier met de grenslijn onbekend, gegeeven. Wij hadden dus onze taak volbragt, onze eer was hersteld en om hun dit te toonen liet onze GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 333 Chef de geheele Kolonne met ontbloote vaandels over den grensdijk trekken, waar over anders volgens een oud recht, slechts één man elke patrouille mag vóórgaan, doch de Belgen zagen het geduldig aan. Den le Febr. 1833 moest onze en de 2e Komp. weer de Positie aan de Hofstede du Bosch betrekken en kwam ik andermaal bij Grootmoeder de Wed. H. v. d. Boer in kwartier tot dat wij de volgende maand weder Axel binnen rukten vanwaar ik mij den 4e d° op marsch begaf om met een Verlof van 24 dagen mijne Familie voor de tweede keer sedert onzen uitmarsch op te zoeken, ten dien einde mijne reis vervorderende met de stoomboot van Middelburg (de juist voor de tweede keer varende nieuwe Princes Marianne) tot Dortregt en van daar, met de stoomboot Willem de Eerste, op Nijmegen en vervolgens landwaarts over naar het mij dierbare Enschede waar ik in den kring mijner Familie Veertien zalige dagen doorbragt, die voor mij gelijk een genoegelijke droom al te spoedig plaatsmaakten voor de met de burgelijke vrijheid niet tevergelijken militairen stand, aan den welken ik, na mijne terugreis over Amsterdam genomen te hebben, mij den 25d° weer moest geheel en al aansluiten, niet wetende, wanneer de lieve Vredezon ons zoude bestralen en tot onze vorige betrekking terugvoeren. Hartelijker heb ik nimmer gewenscht dat zulks spoedig mogte gebeuren dan nu, na dat ik, na 25 dagen Heer en Meester over mij zeiven te zijn geweest, mij op eenmaal aan al de strenge wetten en stipte dienstverrigtingen, aan mijne post in 't bijzonder eigen, zag terug gegeeven. De maand Mei bragten wij ten derde maal op du Bosch door, nu en dan het eentonige bedrijf door een aangenaam uitstapje afwisselende, onderen anderen eens naar het dorp de Koewacht en naar het gehugt het Zand rijdende, op welke laatste plaats ik mij in gezelschap van onzen Kapitein met het, door de Vlamingen geliefkoosde, schieten naar de Gaai, vermaakte; ik moet echter bekennen dat de Vlamingen dit spel beter 334 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. verstonden dan wij, daar mijne eerste Pijl nauwelijks de helft der hooge stang bereikte en hoewel mijn Kapitein beter schoot dan ik gelukte het hem niet een der onderscheidene op de stang staande kleine Gaaitjes naar beneden te doen tuimelen. Den le Junij werden wij verlegd naar het dorp Zaamslag waar ik kwartier kreeg bij J. de Groot, Mr. Wagenmaker, en ofschoon hij in geleerdheid met zijnen beroemden naamgenoot Hugo, in geen de minste vergelijking kon treeden, heb ik over hem niets te klagen gehad en hem leeren kennen als een zorgdragend Man en Vaader voor zijn talrijk huisgezin. Op de 4e Julij vertrok '|3 onzer Kompagnie alsmede even zooveel van de andere Kompies van ons Bataillon met onbepaald Verlof naar hunne haardsteden en marcheerden wij den anderen dag naar Axel, waar ik voor de tweede keer kwartier kreeg bij H. Sluimer, Mr. timmerman wiens echtgenote eene zuster was van den Heer Meertens bij wien ik vroeger 16 maanden ingekwartierd ben geweest en zoodoende als het ware een ingewijde in de Familie. * * Met deze laatste mededeeling eindigt het verhaal en loopt dus tot 5 Juli 1833. Bovendien is het boekje hiermede vol. Of ter Meulen in een tweede boekje de beschrijving zijner avonturen heeft voortgezet is mij niet bekend. Toch zijn de Enschedesche schutters pas ruim een jaar later, namelijk op den 25 Aug. 1834, zooals in het boekje nog met potlood staat aangeteekend, te Enschede teruggekeerd. Zij werden door het stadsbestuur en de burgers feestelijk ingehaald. De heer ter Meulen hield daarbij de volgende toespraken, die op een apart papier vermeld zijn: Tot mijne wapenbroeders bij onze terugkomst uit Staats-Vlaanderen te Enschede, den 25e Augs. '34. GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 335 Wapen Broeders! Thans, na een afzijn van bijna vier jaren, in onze vaderstad terug gekeerd, kan ieder onzer zijne vorige bezigheden hervatten, en O! dat wij allen het met lust zullen doen, daarvan ben ik overtuigd. Leven wij voortaan steeds als eensgezinde broeders; vergeten wij onze ontslapene makkers, die met ons niet mogten wederkeeren niet; troosten wij waar wij kunnen hunne nagelatene betrekkingen. Nog zijn wij mobiel! Nog kan het vaderland op onzen arm rekenen! Nog is onze leus: Leve het Vaderland! Leve de Koning ! Leve de brave Schutterij! Hoezee! WelEd. Achtbaren, Heer burgemeester en verdere Leden van het Bestuur onzer Vaderstad; geliefde mede Burgers! Getroffen over al de blijken van belangstelling over, en al de eerbewijzen bij onze terugkomst in onze geliefde vaderstad, kan ik niet voorbij, als tolk der met mij terug gekeerde Wapen Broeders, U allen, uit naam van ons allen, onzen hartelijken dank tebetuigen. Woorden zijn niet in staat, U Hoofden en U onze mede stadgenoten, tebelonen, maar beter voor ons allen dat wij het nimmer vergeten, dat Eendragt ons geacht en geëerbiedigd bij onze vijanden heeft gemaakt, en dat ook zij alleen ons immer een waardigen rang in de rij der volkeren kan verzekeren; orde, eensgezindheid en achting voor de wet zij en blijve onze leidstar! Leve Vader Willem en allen die het welzijn des geliefden Vaderlands bedoelen! Oranje boven! 26 Augs. '34. Jb. t. Meulen, S.-Majr. Naar aanleiding van het publiceeren der Schutteravonturen van den heer Jacob ter Meulen, werden mij welwillend eenige brieven en oude papieren ter lezing gegeven, waardoor ik in staat ben nog het een en ander 336 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. mede te deelen over de wederwaardigheden der schutters uit deze streken, zij het dan niet speciaal van de Enschedesche schutters, terwijl ik hier dan tevens aan toevoeg enkele door mij vroeger omtrent dezen tijd gemaakte aanteekeningen en in den laatsten tijd gehoorde bijzonderheden. Het stadje Axel, dat blijkens de verhalen van den heer ter Meulen zoo ruim zijn deel heeft gehad in de drukte van den Belgischen Opstand, is ook voor korten tijd in handen der Belgen geweest. Ik heb daarvan aan de praattafel van de sociëteit in het eeuwenoude logement „Het Gulden Vlies" te Axel dikwijls de oude inwoners, die deze gebeurtenissen hadden bijgewoond, hooren vertellen. Op zekeren dag kwam onverwachts een officier met een compagnie Belgen in de stad met het doel om zich, evenals ze dat in andere grensplaatsen hebben gedaan, meester te maken van de kas van den rijksontvanger, mijn grootvader. Deze, die tevens burgemeester was, zag zich, daar hij geen hulp van Hollandsche soldaten te zijner beschikking had, genoodzaakt den officier het voorradige geld voor te tellen, meenende dat deze het nu ook onmiddellijk zoude mede nemen. Dit lag echter niet in de bedoeling van den kommandant, die blijkbaar zijn eigen manschappen, voor de deur opgesteld, niet vertrouwde. De kinderen van den burgemeester, die nieuwsgierig de beweging gadesloegen en maar steeds tot schrik hunner ouders vroegen, of dat nu de Potters waren (een scheldnaam der Belgen naar één hunner voormannen de Potter) werden met een boterham met stroop naar het achterhuis gestuurd, terwijl zijn vrouw met de meid een tafel voor de gesloten ramen schoven om, daarop staande, door de kleine openingen boven in de luiken te kijken naar de vreemd uitgedoste Belgen voor het huis, die geen uniform maar blauwe kielen droegen. Na het bedrag van het kasgeld te hebben genoteerd, rukte de officier met zijn soldaten in en nadat deze in de herberg waren ondergebracht, kwam hij zelf GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 337 later het geld halen. Kort daarna zagen de inwoners van Axel met ontroering, dat de Belgische vlag van hun stadhuistoren wapperde. Heel veilig schijnen de Belgen zich niet op Hollandsch grondgebied gevoeld te hebben. Althans spoedig trokken ze met hun buit de poort weer uit en onmiddellijk was de vlag weer van den toren verdwenen. Niemand heeft ze ooit teruggezien, want een der ambtenaren heeft haar dadelijk in den kachel gestopt! In het begin heb ik medegedeeld, dat onder de officieren, die mede uittrokken, was Marten Udink ten Cate. Hij was kapitein der rustende schutterij te Lonneker, die intusschen ook mede moest uitrukken. De Lonneker schutters echter bleven eerst eenigen tijd in garnizoen te Deventer. Ook schijnen niet al deze schutters dadelijk te zijn mede gegaan, want ik vond nog eenige stukken, waarbij de burgemeester van Lonneker schutters opriep en andere waarbij hij die manschappen naar den heer Udink ten Cate te Deventer zond. Order. De schutter Gerardus Karvink wordt gelast zich op morgen den een en twintigsten dezer maand 's morgens om negen uur te laten vinden aan het gemeentehuis van Lonneker teneinde van daar dadelijk naar de verzamelplaats Deventer te vertrekken om bij de 4e komp. 4e bataljon eersten ban rustende schutterijen van Overijssel te worden ingelijfd. Lonneker, 20 Febr. 1831. De Burgemeester, W. P. C. Greve. Zulk een schutter werd dan met een volgend briefje opgezonden: Aan den Heer Udink ten Cate, Kapitein der 4de Comp. van het 4de bataljon Rustende Schutterij van Overijssel. KATOEN EN HEIDE 22 338 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. Lonneker, 25 Jan. 1831. Ik heb de eer U bij dezen toe te zenden den achtergebleven schutter Bernardus Schildkamp met verzoek mij de goede overkomst te berigten gelijk ook van de 4 schutters, die bij missive dd° 21 dezer aan U zijn toegezonden. De Burgemeester van Lonneker, W. P. C. Greve. In Deventer werd de tijd nuttig besteed met exerceeren, schieten en het bijbrengen van discipline. Aan dit laatste schenen de schutters, die thuis gewoon waren familiaar met elkaar om te gaan, nogal behoefte te hebben, want den 7den Maart 1831 vaardigde de kommandant van het bataljon een order uit van den volgenden inhoud: „Met verontwaardiging heb ik gezien, dat er zich een officier niet ontzien heeft van met een schutter, de welk een pijp in den mond had, langs de straten te gaan wandelen. Ik waarschuw een ieder dat zulks, wanneer het wederom zal plaats hebben, ten strengste zal worden gestraft." Den lOden April 1831 kreeg het bataljon bevel zich van Deventer naar de grenzen en wel naar Bergen op Zoom te begeven. Het kan wel niet anders dan dat de vele schutters, die bij de rustende schutterij een rang hadden bekleed, in actieven dienst niet voor hun taak berekend bleken te zijn en in de stukken mij verstrekt, is dan ook herhaaldelijk sprake van het degradeeren van sergeants, fouriers en korporaals tot gewoon schutter. Somtijds werd het eentonige garnizoensleven opgevroolijkt door een extra'tje, Zoo luidde een garnizoensorder te Bergen op Zoom van 25 Mei 1831: GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 339 „Als buitengewone uitdeeling 26 dezer, zal aan ieder onderofficier en manschap van de bezetting binnen deze vesting een pekelharing worden uitgedeeld. Van het Aproramen tot het ontvangen der haring zullen gelijke bons worden opgemaakt als voor de uitdeeling der jenever plaats heeft. De waschvrouw en de officieren met den heer Majoor fungeerend intendant met de uitvoering belast, zullen de uitdeeling morgen om drie uur doen plaats hebben." 15 Juli 1831 kreeg de heer Udink ten Cate bevel met zijn compagnie te vertrekken naar Wouw. In deze order staat onder meer vermeld, dat elk zijner manschappen moest voorzien zijn van 30 scherpe patronen en 3 goede vuursteenen. Deze laatste waren noodig voor de vuursteengeweren, die men in dien tijd gebruikte. Men weet, dat in begin Augustus 1831 het Nederlandsche leger België is binnengetrokken en in tien dagen, na een reeks van gelukkige gevechten, tot dicht voor Brussel doordrong, waar echter de overwinningen een einde namen, doordat een Fransch leger den Belgen te hulp kwam. (Tiendaagsche veldtocht 2—12 Aug. 1831). Aan dezen veldtocht namen ook de schutters uit Lonneker en omliggende gemeenten deel en den 5 Augustus 1831 hadden zij een werkzaam aandeel aan een gevecht bij Calmpthout, halfweg Roosendaal en Antwerpen. Daags daarna betuigt de kolonel zijne bijzondere tevredenheid over de houding der schutters in dit gevecht, doch niet alle troepen hadden dien lof verdiend. Kapitein Udink ten Cate althans beklaagt zich bitter over de houding zijner manschappen. Hij schrijft aan zijn neef N. G. ter Kuile te Enschede den 13 September 1831: „Van mijne meer betugte dan beroemde kompagnie hebt gij reeds zeker wel het een en ander gehoord, hoewel deze zaken nog niet zijn afgeloopen, heb ik echter alle hoop van er af te komen en nieuwe manschappen er voor in de plaats te krijgen. Onze Overste is heden 340 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. naar den Haag toe. De onwilligen zullen wel onder andere korpsen verdeeld worden, vijf der belhamels zitten nog te Bergen voor den krijgsraad; er is nog geen vonnis in gevallen. Van de Oldenzaalschen zijn er ook dertien en van de Denekampers twaalf gaan deserteeren. Ik ben zeker, wanneer wij in 't midden van 't vuur hadden gekomen, % gedeelte zich door de vlugt hadden zien te redden, zoodat het spreekwoord, dat er met onwillige honden slegt hazen zijn te vangen zich hier maar al te zeer heeft bewaarheid. Daarentegen heeft mijne vorige kompagnie, bestaande uit Lonnekers, zich bij uitstek goed gedragen en zoo zij betere hulp en aanvoerder hadden gehad, zoude deze ongeregelde vlugt niet gebeurd hebben. De majoor de Bosson, welke deze aanvoerde, zit voor het Hooge Militaire Gerechtshof te Utrecht, om er zich over te verantwoorden. Jammer, dat er van de Lonneker zoo vele dooden en gekwetsten zijn, die tot het laatste toe gestaan hebben. De schutter Geerdink uit Usselo was gevangen genomen door vier Brabanders, nadat zij hem alles hadden afgenomen, wilde men hem medenemen, maar hij nam zijne boerenhandjes, smeet er twee van de beenen, de anderen liep hij omver en redde zich door de vlugt." Deze schutter Geerdink was Abraham Geerdink uit Usselo, meer bekend onder den naam van Toet-Oabram, daar hij in dienst hoornblazer was geweest. De herinnering aan de gebeurtenissen door den heer Udink ten Cate beschreven, is hier in de buurt nog niet uitgestorven. Zoo redde zich, naar men vertelt, Stieneboers Geit Jaan (Gerrit Jan Geerdink) uit Usselo door zich in een roggeveld te verschuilen. Hij hoorde zijn vervolgers langs zich heen loopen, doch men bemerkte hem niet. Doornat lag hij den geheelen nacht in den regen in de rogge, doch sliep van vermoeidheid als een roos. Den volgenden dag kwam hij voorzichtig uit zijn schuilhoek te voorschijn en bereikte, door een Belgischen boer geholpen, gelukkig en veilig de Hollandsche grens. GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. 341 De schutter Hendrik Lammers uit Zuid-Esmarke vertelde hoe hij behoorde tot eene afdeeling welke bevel had ontvangen om een troep Belgen, die zich in een molen hadden verscholen, daar uit te jagen. Maar dat vechten tegen een onzichtbaren vijand waren ze in Lonneker niet gewoon en scheen hen minder gewenscht, waarom de aanvoerder der afdeeling van meening was: loat dee Belzen der ees eerst oetkommen, eer goa w' der nich hen! De vijf belhamels waarvan in den brief sprake is hebben zware straffen ontvangen. Het waren de schutters J. S. Vouwie, A. Ros, Johannes Graveman, Johannes Velthuis en Jan Hendrik Lankheet. Ze kregen 2 tot 5 jaren kruiwagenstraf met vervallenverklaring van den militairen stand „wegens poging tot desertie door uiterlijke daden aan den dag gelegd, doch waarvan de uitvoering is verhinderd". Opmerkelijk is het hoe gedurig in de stukken opgave van vermiste schutters wordt gedaan. Ik vond een lijst van 13 Maart 1831, dus toen het bataillon nog te Deventer was, die niet minder dan 33 vermiste schutters vermeldt, velen met namen hier uit de buurt. Daar men 10 April 1831 uit Deventer naar de grenzen is vertrokken, hebben zich waarschijnlijk velen een paar dagen van te voren uit voorzichtigheid verwijderd. Dat de Lonneker boeren zich goed hebben gehouden, blijkt ook wel hieruit, dat Hendrik Schouwink (Mösbenaadsboer) uit Usselo, Willem Leppink uit Broekheurne, Jan ter Weele (Weelenjaan) uit Boekelo, A. Schukkink (Wilgenkamps Oarend) en Morsman, de oude tolgaarder te Lonneker, dragers waren van het metalen kruis. Ter Weele en Schouwink hebben als krijgsgevangenen in St. Omer in Frankrijk gezeten. Ook H. J. Jasink uit Lonneker trok als schutter mede uit, hij had te Antwerpen Jan van Speyk in de lucht zien vliegen. De vlucht der Oldenzaalsche en Denekamper schutters, waarvan in den brief sprake is, zal voor een deel ook wel uit onwilligheid zijn voortgesproten, want gedurende den oorlog 242 GESCHIEDENIS DER ENSCHEDESCHE SCHUTTERIJ. werden de te Enschede achtergebleven schutters een paar keer naar de omstreken van Oldenzaal gezonden om onwillige schutters tot rede te brengen. Zou bij bovengenoemde ongeregelde vlucht soms aan onze schutters den merkwaardigen raad zijn gegeven van: Jongs loop de wereld is rond 1 waarvan de overlevering gewaagt ? Van den schutter Strootman uit Boekelo wordt nog verteld, dat men hem vergiftigd water had te drinken gegeven, waarvan hij zoo benauwd was geworden dat hem de knoopen van zijn jas waren gesprongen! Hij heeft Boekelo nimmer terug gezien. Het gevolg van de minder goede houding der schutters, speciaal der 4de kompagnie, bij Calmpthout, is geweest, dat de Luitenant-kolonel Götte met zijn bataillon werd verplaatst naar den Briel. Hij beklaagde zich hierover bij den koning en later zonden de gezamenlijke officieren van het bataillon andermaal een adres aan den koning. Zij gaven daarin volmondig toe, dat het gedrag van sommige manschappen alleszins laakbaar en strafbaar was geweest, maar voerden voor anderen tevens verzachtende omstandigheden aan. Zij schreven over deze laatsten: „Steeds afgezonderd en op zich zelf heeft deze kompagnie tengevolge van de gegeven orders en contraorders heen en weder moeten trekken, zonder dat de gelegenheid werd gegeven den manschappen voedsel of eenige rust te kunnen verschaffen, hunne marschen waren steeds veel grooter dan die der andere kompagnieën van de marschcolonne; men verzuimde zelfs om hen behoorlijk op hunne posten af te lossen en liet voor hen mondelinge order aan eenen vijandelijken burgemeester achter; de overgroote vermoeidheid verschafte aan eenige ontevredenen eene geschikte aanleiding om een grooter gedeelte der kompagnie tot ongehoorzaamheid aan te zetten, die echter nog voor het grootste gedeelte bestond in het verlangen om onder de bevelen van hunne eigene hoofdofficieren, waarin zij vertrouwen DAKPANNEN MET OPSCHRIFTEN. Tot voor enkele jaren had ik van dergelijke merkwaardige dakpannen nooit gehoord, totdat men mij op een goeden dag er een bracht, voorzien van een godsdienstig opschrift, die gevonden was op een oud boerenhuis in de Beltstraat, alhier. Het zijn verschillende soorten van opschriften, die op dakpannen voorkomen en eigenlijk is er maar ééne soort, die voor ons waarde heeft. Wanneer dakpannen vóór het bakken op de pannenbakkerij staan te drogen, leenen zij zich er uitstekend voor om er met een spijker of scherp houtje op te schrijven en ik kan mij best voorstellen dat het voor jonge arbeiders verleidelijk was om op zoo n pan eens even een paar woorden te zetten, evenals men dat tegenwoordig op schuttingen en witte muren doet. Maar het schijnt in vroegere jaren ook wel opzettelijk door den pannenbakker, hetzij uit eigen beweging of misschien ook op verzoek van den bouwer van een nieuw huis, te zijn gebeurd met de bedoeling om zoo'n van een meestal godsdienstig opschrift voorziene pan op een bepaalde plaats op het dak te leggen, evenals men een Bentheimer steen in den voormuur metselt met een spreuk en b.v. de namen van den man en de vrouw, die het huis bouwen, er op. Zoo had de bovenvermelde dakpan van het boerenhuis aan de Beltstraat tot opschrift: „Ons doen sal God van punt tot punt bemerken en doen met ons na gelof en werken. Enschede 1765. H. K". DAKPANNEN MET OPSCHRIFTEN. 347 De letters H. K. zijn misschien de voorletters van den steen- en pannenbakker H. Kristen, eigenaar van een tichelwerk bij Enschede. Het mooiste exemplaar, dat ik tot heden zag, is wel een dakpan, gevonden bij het herstellen van een schuur op het oude erve Berenbroek in Broekheurne. Het opschrift luidt: „U woord is een lamp voor mijnen voet en een ligt op mijne wegen. Psalm 116 vs. 105. 1771." Men zal bemerken, dat het cijfer 6 andersom moet staan, want het zijn de woorden van psalm 119 vs. 105. Nu staat er op een Bentheimer steen in den gevel van het boerenhuis op hetzelfde erve: Hendrik Berenbrok Gesken Heutink E L 1771. De letters E L staan voor echtelieden. Uit het bovenstaande blijkt, dat de dakpan bij het bouwen van het huis in 1771 met opzet op het dak is gelegd, immers komen de jaartallen overeen. In de boerschap Broekheurne vond ik een dakpan met het niet geheel duidelijke opschrift: „gij bruijdegom bekent hier voor God en deze gansche Gemente Kie Esse da n sje ne lee kinnesse 1769". (Kies dan zijns gelijke?). Deze soort heeft als bijdrage tot de kennis van ons volksleven eenige waarde. Ik zal er echter nog enkele laten volgen, want sedert mijne opmerkzaamheid op deze dakpannen werd gevestigd, heb ik langzamerhand al een dozijn bijeen verzameld. Een tweede soort heeft opschriften, die mij voorkomen ontboezemingen te zijn van arbeiders op de bakkerij, de uitingen van gedachten, waarmede ze rondliepen. Zoo is er een met het volgende: „Het staat mij niet aan, dat mijn zwager zoo heeft gedaan de schop (schuur) in Br. (brand?) en nog wat 1866". Onder deze soort valt, dunkt mij, ook te rangschikken een dakpan, gevonden op Janninksbleek: 348 DAKPANNEN MET OPSCHRIFTEN. 1821. „Dat dat goot goot is, geloeft ik niet, Onrechtvadig is hey, dar op sterft ik Hermen Schouwink Willem Schouwink". De familie Schouwink was bezitster van een tichelwerk. Ook gewone opschriften komen voor. Op het boerenhuis van het erve Verveld in Zuid-Eschmarke ligt een dakpan met: Sprekt dat waer is eet dat klaer is. Enschede 1768. Daarnaast een andere met: Guef bescheit Mijn suete meid Enschede 1768. Verder liggen op dat zelfde dak nog twee pannen met het jaartal 1766. Pannen, waarop alleen een jaartal staat, komen trouwens meer voor. Het oudste jaartal, dat ik tot heden vond, is 1765, wel een bewijs, dat de meeste boerenhuizen vóór en in dien tijd nog met stroo gedekt waren. Zeer vele der mooiste boerenhuizen uit den omtrek zijn gebouwd in de laatste helft der 18e eeuw, toen men dus meer en meer het dak met pannen is gaan beleggen. Soms bestaat het opschrift maar uit enkele woorden, b.v.: Weet wat ge doet. Op het huis van de familie Platvoet in de Haverstraat „het eerste huis na den Brand van 1862", dat voor DAKPANNEN MET OPSCHRIFTEN. 349 afbraak in Alstatte was gekocht, onlangs hier weer werd afgebroken en in Twekkelo nogmaals werd opgebouwd, lag een pan, waarop „Bernardus Lindebaum i Gtonau 1825", een steenbakker aldaar. Twentsch Boerenhuis uit de 18e eeuw. Verder is er een in de Oudheidkamer, waarop staat: Enscheyde den 26 Yunius. Deze pan is wel gemakt dar op moet ze wel gestokkert wezen, darna op het huis gehangen 1782. Derk Tiggelar. En nu ter illustratie vermeld ik er nog een, die vol geschreven stond met vrij onduidelijk schrift, waarin echter duidelijk verschillende handen te herkennen waren. Na lang zoeken ontcijferde ik het inschrift, Het was de geschiedenis van een plagerij tusschen een jongen en een 350 DAKPANNEN MET OPSCHRIFTEN. meisje, die op de pannenbakkerij werkten. Eerst schreef het meisje op de pan: „Zie daar is Gradus Breteler, dat is een liefheber van de vrouwluide" en toen antwoordde de jongen met: „Miet Tegel werkt nietes, want zij bolt gaar zen!' Ik weet deze laatste uitdrukking niet anders te verklaren, dan dat Miet Tegel hier beschuldigd wordt een jongensgek te zijn! • Nu ik het toch over oude opschriften heb, wil ik ten slotte nog mededeelen, dat ik in oude boeken en bijbels op het eerste witte blad dikwijls iets vond geschreven, dat betrekking had op het mogelijke verliezen van het boek. Een voorbeeld daarvan moge hier volgen: Hermina Derekink hoort dit boek wi het vint di doo het hem weer is hij een heemels kint wort hij bemint van God den heer maer die de dieveryue wil pleegen en het goode haeten is eeuwig verleegen en moet met de duivel in de helle kraeken. den 6 November 1765. Ziedaar eenige bijzonderheden, die men hier en daar kan vinden en opmerken en die nu wel niet zoo erg belangrijk, maar toch wel de moeite waard zijn om er eenige oogenblikken onze aandacht bij te bepalen, omdat ze ons een kijk geven op het volksleven in vroegeren tijd. PETROGRAD-OOTMARSUM. Marktstraat te Ootmarsum. Een van de weinige onschuldige gevolgen van den wereldoorlog is, dat de Russen den naam hunner hoofdstad St. Petersburg hebben veranderd in Petrograd. In de nieuwsbladen hebben we daarover verschillende bijzonderheden kunnen lezen. Sommigen beweren, dat Czaar Peter de Groote, die de stad stichtte, haar oorspronkelijk den Hollandschen naam van St. Pietersburg heeft gegeven. Anderen zeggen, dat de stad van oudsher 352 PETROGRAD—OOTMARSUM. Petrograd heette, doch onder de regeering van de keizerinnen Catharina, Anna of Elisabeth den Duitschen naam van St. Petersburg kreeg. Intusschen is de beteekenis vrijwel dezelfde. Oorspronkelijk slechts een burcht ter bescherming tegen den vijand, werd allengs deze vesting tot een groote prachtige stad uitgebreid. Grad beteekent stad en heeft denzelfden stam als het Engelsche woord garden, het Duitsche Garten en het Hollandsche gaard. Dat alles hebben de couranten ons destijds medegedeeld. Maar wat velen niet zullen weten is dit, dat aan Peter de Groote, toen hij in 1703 zijn hoofdstad stichtte den raad is gegeven, haar den naam te schenken van.... Ootmarsum! Tenminste! wanneer eene overlevering waarheid bevat, die mij nog onlangs te Ootmarsum werd verteld en die ons ook wordt medegedeeld door den heer J. Geerdink in zijn boek over Twente. Een boerenzoon van het erve Bokum te Tilligte tusschen "Ootmarsum én Denekamp trok van daar in het einde der 17de eeuw naar Amsterdam om er eene betrekking te zoeken. Ofschoon hij goed ontwikkeld was, slaagde hij daarin niet naar zijn zin en begaf zich daarom naar Haarlem, waar hij bij een bloemist en boomkweeker werk vond. Met zijn goeden aanleg, verwierf hij door vlijt en trouw de achting van zijn meester. Juist in dien tijd bezocht Czaar Peter de Groote van Rusland ons land. Oorspronkelijk vertoefde deze incognito te Zaandam om het scheepstimmeren te leeren. Hij woonde daar in 1697, naar men zegt onder den naam van Peter Michailoff, in het kleine eenvoudige huisje, dat thans nog in Zaandam te zien is en werkte op de werf van den heer Kalf aldaar. Dat verblijf duurde daar echter slechts acht dagen, want al spoedig werd hij herkend en wegens den overlast, dien hij ondervond van nieuwsgierige toeschouwers, begaf hij zich naar Amsterdam waar hij op de werf der admiraliteit rustig kon leeren werken en timmeren. Hij leefde hier een klein jaar en nam bij zijn vertrek n menigte handwerkslieden van allerlei bedrijf PETROGRAD—OOTMARSUM. 353 mede om hem in Rusland tot het bouwen van schepen als anderszins van dienst te zijn. Toen de Czaar ook een bloemist en kweeker vroeg, meldde Bokum zich, waarschijnlijk op raad van zijn meester, aan en trok zonder dat zijne familie te Ootmarsum ergens van wist met Peter de Groote naar Moskou. Zijn oudste broer, die hem vooral had aangeraden naar Holland te gaan, trok zich dit vertrek zéér aan, vooral uit vrees, dat zijn broer in Rusland het Roomsche geloof zou verliezen en toen op een brief, waarin met nadruk, op dat punt werd gewezen, het voor de familie zoo onaangenaam antwoord kwam, dat ieder dat voot zich zelf moest weten en verantwoorden, had hij geen rust of duur meer en besloot met een schoolvriend uit de buurt naar Moskou te gaan! Wat zulk een enorme reis in die dagen beteekende voor menschen, die de taal van het land niet kenden, behoeft niet te worden gezegd. Maar de tocht liep goed van stapel, zij kwamen behouden te Moskou aan en het geluk wilde, dat men Bokum bijna terstond ontmoette. Hij was hevig ontsteld hen daar zoo plotseling voor zich te zien, doch verzorgde hen dien dag goed en deelde hun allerlei bijzonderheden mede. Hij vertelde hun, dat hij steeds vrijen toegang tot den Czaar had en dat deze gaarne Hollandsch met hem sprak. Hij moest juist den volgenden dag mede naar de Oostzee, waar de Czaar een nieuwe stad wilde bouwen en waar Bokum de plaats voor het keizerlijk paleis en de tuinen moest helpen kiezen. „De stad zal wel Nieuw-Amsterdam heeten" vertelde hij verder „ik heb den czaar voorgesteld ze Ootmarsum te noemen", maar hij antwoordde lachend, dan zou men denken, dat gij de stichter waart der nieuwe stad!! Ieder gesprek over den godsdienst wees hij bits af. Den volgenden dag moest hij vertrekken; hij bezorgde hun een vrijgeleide en een vrije reis naar Archangel, waar ze met veel moeite op een Hollandsch schip kwamen, dat hen weder te Amsterdam bracht, van waar ze onverrichter zake op het erve Bokum te Tilligte terug kwamen! KATOEN EN HEIDE 23 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 385 gezetheid vervuld. Hoe menigmaal heb ik bij hem in de heide gelegen en naar zijn verhalen uit vroegeren tijd geluisterd, hij de eene knie gebogen, de andere steunend op den grond en zittende op zijn klomp. Steeds volgden zijne aan het staren in de verte gewende oogen de aan zijn hoede toevertrouwde schapen. Of onze Hèrm ook zoo'n filosoof was? Ik geloof het niet. Hij was maar een eenvoudig, doch zeer plichtsgetrouw man. In de stad kwam hij weinig en in de laatste jaren in 't geheel niet meer. Als hij er toevallig zijn moest, keerde hij zoo spoedig mogelijk naar zijn heide en zijn kudde terug. Maar een praatje maken mocht hij graag en hij liet iemand niet gemakkelijk los. Als men hem verlaten had, hoorde men hem nog geruimen tijd napraten, alsof men nog dicht bij hem was. Toen Hèrm ziek werd en niet meer met de kudde kon uittrekken, kon men er niet toe komen de schapen dadelijk af te schaffen, in de hoop dat hij nog mocht herstellen. Doch toen dit niet geschiedde, kromp de kudde tot twee schaapjes in en kort voor zijn dood bracht de boerin nog eens een zijner liefste lammetjes voor zijn legerstede; het was het laatste zijner kudde, dat hij gezien heeft en zijn laatste woning was getimmerd van het hout van den eikeboom, die stond naast de schaapskooi op het erve Lefers en waarlangs hij 54 jaar lang, dag in dag uit, zijn schapen naar de heide gedreven had. Zoo schuilt er op het oude Twentsche boerenerf nog heel wat eenvoudige poëzie en hartelijkheid! Wanneer men bij Rutbeek de grens der gemeente Lonneker overschrijdt, dan komt men in de uitgestrekte heidevelden, die onder Haaksbergen behooren, mooie, gedeeltelijk heuvelachtige heide, waarvan het zoogenaamde Buursche Zand wel het schilderachtigste gedeelte is. De weg daarheen is gemakkelijk te vinden. Men volgt gewoon KATOEN EN HEIDE 386 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. den sintelweg, die dwars voor de villa Zonnebeek in zuid-oostelijke richting loopt. Daarmede komt men op ,,'n oalen Enscheder diek", die bij het erve Leppink over de Leppinksbrug de Rutbeek passeert. Even achter deze brug buigt de sintelweg naar links in den zoogenaamden Roerinks Kamp, een met een dennenwal omgeven schilderachtig perceel heide met mooie veenplassen en hoogten, een oude landweer slingert zich daar doorheen. Op één dier hoogten aan den grootsten plas staat nu de oude standaardmolen uit Usselo. Deze molen toch, Wissinks molen genaamd, die, aangezien de eigenaar het bedrijf wegens de concurrentie van den stoom niet meer loonend kon voortzetten, voor afbraak moest worden verkocht, is, om hem voor het nageslacht te bewaren, aangekocht en hier op deze mooie plek aan den hoogen rand van een der plassen weder opgebouwd. De molen was in 1802 te Usselo opgericht. Uit het verhandelde in den Hölting van de Usseler marke (markevergadering) van 26 Juli 1802 blijkt, dat dit met vrij veel moeite is gepaard gegaan. Jan Hendrik Wissink, de eigenaar van het erve Wissink, had vergunning gevraagd om op het veld tusschen het Wiedenbroek eri zijn erf een korenwindmolen temogen plaatsen. Hiertegen verzetten zich de Goedsheeren van het erve Hulscher en de bouwman van het hofhoorige erve Lammerink, vanwege het gevaar hetgeen zij meenden dat de draaiende wieken zouden kunnen opleveren voor het vee, dat destijds in de heidevlakten gedreven werd om zijn voedsel te zoeken, doch men besloot na opposanten ter plaatse te hebben gehoord, na lange deliberatie den molen daar te plaatsen, „alwaar de stender met deszelfs voet is liggende". Dit was juist naar den zin van den aanvrager Wissink en het schijnt, dat er van het bovengenoemde te nemen besluit iets van te voren was uitgelekt, want op het erve Wissink weet men nog bij overlevering te vertellen, dat men den nacht vóór den Hölting met alle macht gewerkt had om den „stender" (de zware paal. waarop RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 387 de molen rust) op de plaats te krijgen, waar men den molen gaarne geplaatst zag. Bij het weder opbouwen in den zomer van 1921 is in elk der vier zware Bentheimer steenen, waarop de molen rust, een gedicht in de Twentsche taal gebeiteld, waarin hij zijn eigen geschiedenis aldus vertelt: Ik zin 'ne oale Stenderkast Oet achtteen honderd twee, Do mi-j Jan Heenik Wissink ginn' In Ossel bouwen dee. De ni-jje tied met zienen stoom Dee hef 't mi-j an edoan, As gedacht'nis vuur 't noageslacht Kwam 'k op diss' stèè te stoan. Ik heb as Wissinks Möl bekend, Op 't oale erve doar 't Zoad van 'n Osseler Esch emaald Hoast honderd twintig joar In negenteen honderd twintig een Hef Jan Bernard van Heek Mi-j kof en mi-j weer op ebouwd Hier achter Zonnebeek. Sunt Joapik 1921. 388 RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. Opmerkelijk is het, dat in de windvaan van dezen molen het Enschedesche wapen voorkomt, misschien afkomstig van een der vroegere stadsmolens van Enschede. Verlaten we nu den Kamp dan snijdt onze sintelweg den grooten zandweg van Rutbeke naar Buurse, loopt weer door hooge mooie heide met lage dennen en brengt ons ten slotte bij een oud, typisch boerenhuisje, dat eenzaam maar schilderachtig ligt tusschen dennen en berken. Dit huisje draagt den eigenaardigen naam van de Bommelas en werd tot voor eenige jaren op hoogst primitieve wijze bewoond, door den ouden boer Keizer, die daar moederziel alleen als een heremiet leefde met een tweetal koeien. De naam Bommelas is volgens de overlevering ontstaan doordat een vroegere eigenaar een gebrekkig voertuig gebruikte, waarvan de wielen erg slingerden. Daar het huis, zooals trouwens bij de oude Twentsche boerenwoningen meest het geval was, geen schoorsteen had, moest de rook van het op de deel liggende vuur maar een goed heenkomen zoeken met het gevolg, dat al het houtwerk in het huisje met een zwarte vettige laag roet bedekt was en de vensterruiten zoo pikzwart beslagen waren, dat er haast geen lichtstraal meer kon doordringen. Op den gezondheidstoestand van den bewoner schijnt dit echter niet van kwaden invloed te zijn geweest, want de man is bijna 80 jaar oud geworden en nog door een ongeval gestorven. Op een kouden Februaridag toch, toen het des nachts zeer sterk had gevroren en zijn kleinkind hem als gewoonlijk zijn middagmaal van eene naburige boerderij bracht, vond dit hem voorover in het open vuur gevallen, levenloos en half verkoold. Hoogst primitief was vroeger de levenswijze van meer boeren in deze streek. Niet ver van de Bommelas woonden op een thans afgebroken boerderij een oom met zijn neef, de eerste ruim 90 jaar en de andere in de zeventig jaren oud. Hunne huishouding werd hoogst eenvoudig door hen zelf beheerd, nooit heeft er eene vrouw den scepter gevoerd. De oom sliep eiken nacht in een groote RUTBEEK EN HET BUURSCHE ZAND. 391 langs stroomt, gaat de sage, dat het bewoond was door de geheimzinnige vrouwelijke wezens de witte wijven. Eens, dat er bruiloft was op het naburige erve de Meier in Buurse en het feest in vollen gang was, pochten de „brulfteneugers", dat ze de gasten zoo goed bij elkaar hadden genoodigd, waarop de boer hen schertsend toevoegde, dat ze echter zijn naaste buren, de witte wijven, in den „Langenbelt" geheel vergeten hadden. Eén der brulfteneugers, geprikkeld door dit verwijt, nam op zich de witte wijven alsnog te gaan uitnoodigen. Hij nam een doode kat aan een braadspit mede, wierp dit op het heuveltje, de woonplaats der witte juffers en noodigde ze met luider stem ter bruiloft als ze behalve het medegebrachte gebraad nog meer wenschten. Na deze heldendaad volbracht te hebben zette hij het op een loopen in de richting van de Meier, doch werd al spoedig door de witte wijven gevolgd. Juist had hij nog den tijd om de „nienduur" van de woning binnen te vluchten, waarop de witte wijven hem het spit nawierpen, dat juist in den „stipel" terechtkwam en hem toeriepen: „Har ik miene leerskes meer anerukt har ik de reemkes meer vast'eknupt, dan har ik as broa di-j an 't spit 'edrukt". Een andere plek hier ergens in de heide heet n Heidenhook; daar woonde een troep heidens, die eens bezig waren een beest-te—braden aan 't spit, toen een boerenjongen nieuwsgierig daar naar kwam kijken. Men bood hem een stukje te proeven en toen hij dit op had, maakte men hem door op een kat te wijzen duidelijk, (men kon elkaar niet verstaan), dat hij kattenvleesch geproefd had. De jongen werd toen zoo bevreesd, dat hij ijlings het hazenpad koos en achtervolgd werd door de heidens, met hetzelfde gevolg als boven bij de vervolging der witte wiefkes beschreven. Waar dergelijke sagen rondwaren, heeft men veel kans oude grafheuvels of woonplaatsen van oude volksstammen GLANERBRUG. 449 over die brug liep van ouds her de groote handelsen verkeersweg van Munster op Deventer. Deze weg liep meer zuidelijk dan de tegenwoordige straatweg en werd ook „Hessenweg" genoemd naar de Hessenwagens, groote huifwagens, die tot vervoer van goederen gebruikt werden. Enkele gedeelten van dezen grooten weg dragen nog heden ten dage dien naam. Grootendeels is echter de Hessenweg verdwenen, nog slechts hier en daar kan men hem op de heide of in de dennebosschen herkennen aan de diepe wagensporen, die door de zware en logge hessenwagens in den zandigen bodem zijn gegroefd. Het belastingkantoor op Duitsch grondgebied was vroeger aan de Zuidzijde van den weg in de tegenwoordige woning van den heer Verspohl. Toen versperde daar tot 1876 een lange, zwart met wit geschilderde slagboom, die binnenshuis kon worden opgehaald en neergelaten, den weg. Het kantoor aan de andere zijde van den straatweg is van lateren datum. Op Hollandsch grondgebied stond vóór den aanleg van den straatweg het kantoor aan den bovengenoemden Hessenweg. Tien minuten zuidelijk van het tegenwoordige kantoor stond tot verleden jaar nog de woning waar toen de beambten woonden. Dit huis werd bewoond door de weduwe Aagten en had aan den vóórkant een klein uitgebouwd kamertje dat nog „het kantoor" genoemd werd. Toen de straatweg van Enschede naar Gronau werd aangelegd, werd in 1822 het kantoor naar dien weg verplaatst en wel in de kleine onaanzienlijke woningen, die nu nog achter het oude belastingkantoor staan. Dat waren destijds drie huisjes, in 't midden woonde de ontvanger en aan elk der beide zijden een commies. Later werd daarvoor het veel ruimere kantoor gebouwd in 1859. Het kreeg aan de achterzijde een zoogenaamde doorrid, hetgeen nog te zien is aan de groote, thans dicht gemetselde deuren aan weerszijden. Zij diende om KATOEN EN HEIDE 450 GLANERBRUG. den Munsterschen postwagen in en uit te laten, die daar werd gevisiteerd. Sedert vlak aan de grens in 1914 een nieuw kantoor voor den ontvanger is gebouwd, dient dit vorige kantoor voor woonhuis. Aan den bovengenoemden ouden handelsweg dankt waarschijnlijk ook de stad Gronau haar bestaan. Het nu nog te Gronau bestaande slot, waarbij zich later de Godsdienstoefeningen der Katholieken in de 17e eeuw. stad heeft gevormd, moet oorspronkelijk ter bescherming van de brug, die daar ten behoeve van dien weg over den Dinkel was geslagen, zijn gebouwd. In het midden der 17de eeuw verrees aan de Glanerbrug op Duitsch grondgebied het klooster, waarvan de overblijfselen nog te zien zijn op een kwartier afstands van den straatweg. Het is bekend, dat, nadat Prins Maurits in 1597 door het innemen van Enschede, Oldenzaal en Ootmarsum, GLANERBRUG. 451 Twente op de Spanjaarden had veroverd, de Katholieken aldaar somtijds werden bemoeilijkt in het uitoefenen van hun godsdienst, ja dat het openbaar uitoefenen van dien godsdienst soms geruimen tijd was verboden en dat dan geen priester zich in 't openbaar in Twente durfde te vertoonen. Om in de geestelijke behoeften hunner gemeenteleden zoo goed mogelijk te blijven voorzien, stichtten de priesters, daarin krachtig gesteund door den bisschop van Munster Bernard van Galen, op verschillende dicht aan de grenzen gelegen plaatsen in het Munsterland noodkerken, vanwaar ze verschillende gemeenten in 't geheim vooral des nachts bezochten. Zoo ontstonden de kapellen op het Oorthuis bij de Knalhutte, te Oldenkotte bij Haaksbergen, te Zwilbroek bij Vreden, zoo ook aan de Glanerbrug-. Het is de Heer J. Geerdink, gewezen pastoor te de Lutte, die in zijne nagelaten papieren eenige bijzonderheden over dit laatste bedehuis heeft medegedeeld. Korten tijd nadat Rijnberk door de Staatschen was ingenomen (1633) en daardoor Twente geen gevaar meer liep om door de Spanjaarden te worden heroverd, richtten de Katholieken uit Oldenzaal, door de straffen, die op het uitoefenen van hun godsdienst waren gesteld, gedwongen, een loods op, die dienst moest doen als bedehuisje, vlak over de grens op een kwartier afstand van de tegenwoordige Glanerbrug. Later werd die loods door een kapel vervangen. Van hier uit bezochten de geestelijken Oldenzaal, Losser, Enschede, Lutte enz. niet zonder gevaar van door de overheid te worden gevat. Sommige priesters wisten door zich te vermommen ongestoord de steden en dorpen af te loopen, soms verkleed als een kramer met een mand met eieren en jonge hanen op den rug of als boer met een blauwe kiel korte broek met slobkousen en een slaapmuts op. Niet altijd gelukte het hen echter zich onkenbaar te maken. Zoo werd eens een geestelijke van de Glanerbrug, die in 't geheim te Enschede vertoefde, herkend en daarna vervolgd. Hij vluchtte naar den Oliemolenesch, waar hij gelukkig aan 452 GLANERBRUG. zijne vervolgers ontkwam door zich nog bijtijds onder een hoop boomstammen te verstoppen, die houtzagers daar hadden opgestapeld om tot planken te zagen. Van uit zijn schuilhoek hoorde hij zijn vervolgers vloeken en schelden doch ze gingen, gelukkig voor hem, den houtstapel voorbij zonder hem te bemerken, zoodat hij na eenigen tijd verder naar de Glanerbrug konde vluchten. Niet alleen dat de geestelijken uit Munsterland de gemeenten bezochten, ook de Katholieken bezochten zelf dikwijls de noodkerken over de grens. De gegoede roomsche ingezetenen van Enschede maakten om de Gezicht van af den Oliemolenesch op Enschede in 1858. kapel aan de Glanerbrug te bezoeken gebruik van den Munsterschen Postwagen, die aan het posthuis de Schildskoning, op de plaats waar nu de oude roomsche kerk staat afreed. Deze gegoede burgers lieten meermalen minder rijke geloofsgenooten voor hunne rekening mede rijden. •] In het jaar 1665 onderging de noodkapel te Glanerbrug eene groote verandering. Er verrees toen op de plek waar het bedehuisje gestaan had een klooster met een kerkje ten behoeve van de nonnen uit een klooster te Almelo, die van daar verdreven waren en met hun ') Opkomst en bloei van de Parochie van den heiligen Jacobus (Major) te Enschede. GLANERBRUG. 453 rector Herman ter Hoente een woonplaats hadden gezocht in het Munsterland. Zij noemden het klooster Mariavlucht, dat voortaan ook dikwijls uit Twente verdreven geestelijken herbergde, die van daaruit hunne gemeenten bleven bezoeken op de wijze als hiervoren is aangegeven. Onder de 28 nonnen, die uit Almelo in het klooster Glane kwamen, waren ook twee zusters uit de familie Meijer, die den Hof Espelo ook wel genaamd den Hofmeier bewoonde, vóór dat deze hof, die in de gemeente Lonneker vlak bij het pompstation ligt, aan de familie Davina kwam. Genoemde zusters waren zéér rijk en droegen veel bij tot het oprichten van het klooster.1) In het jaar 1686 werden door den Hollandschen bisschop van Neerkassei duizenden katholieken uit Twente in het klooster Glane gevormd. Tijdelijk werden daar ook in veiligheid gebracht de kerkelijke schatten van de katholieke gemeente te Oldenzaal, waaronder zich de reliquieën bevonden vanPlechelmus, die in het begin der 8ste eeuw in ons land het christendom kwam prediken, welke reliquieën thans nog te Oldenzaal bewaard worden. Bovengenoemde bisschip van Neerkassei stierf in 1686 en werd in het klooster Glane begraven. De heer Geerdink schrijft van hem: „Het schijnt, dat hij zeer geacht werd van de Jansenisten van latere tijden. Toen het klooster en de kerk te Glane werden afgebroken, bemerkte men twee vreemde heeren, waarschijnlijk uit Utrecht of Amersfoort, die bij de opruiming der grafsteenen en graven verzochten om de overblijfselen van Van Neerkassei, welke zij met den eerbied, dien men aan de heiligste reliquieën bewijst, in een schoon kistje legden. Waar ze heen zijn gebracht, heb ik niet kunnen ontdekken." Over het overbrengen van het lijk van den bisschop van Neerkassei van Zwolle naar het klooster Glane en 1) Opkomst en bloei van de Parochie van den heiligen Jacobus (Major) te Enschede. 454 GLANERBRUG. zijne begrafenis aldaar, deelt een ooggetuige, Barth Pesser, het volgenne mede: „Den 1 lden Juny 1686, 's morgens heel vroeg, als alle deuren nog gesloten waren, is het lijk van den overleden Bisschop Joh. van Neerkassei op een gedekten wagen gelegd en met het openen van de stadspoorten uit Zwol vervoerd. Buiten de poort stond nog een andere wagen te wachten, op den welken, om het lijk te vergezelschappen, gezeten waren de E. Heer H. Franc, van Heussen, Bijzitter van het Utrechtsche Vicariaat en de Heer Hermannus ter Hoente, aartspriester van Twent, en regent van de Kloosternonnen aan de Glaan, welke Heer ter Hoente wederom bij ons te Zwol was gekomen, om zijne laatste pligten aan zijnen waarden en overleden Bisschop te betoonen. Nog zaten op den zelfden wagen de Heer Kornelis Stakenburg, een der voornaamste •pastoren van Utrecht, Alardus van Blokhoven, pastoor te Zwol, bij wien de Bisschop zijne laatste huisvesting heeft gehad en -Evert, de knecht van den voornoemden Heer van Heussen. Maar ik (Barth Pesser) heb liever met Johan de Weert, den huisdienaar van den overleden Bisschop, op den zelfden wagen met het lijk willen rijden, 's Avonds zijn wij aan de Glaan, daar de Prelaat pas te voren de bisschoppelijke bedieningen met een uitersten ijver verricht had, gelukkig met deszelfs lichaam aangekomen, hoewel dat de weg niet zeer gebruikelijk was en daarbij 17 uren lang en zeer moeielijk was geweest. Wij hebben op den weg geen aanstoot van de Onkatholieken geleden door welker landen wij gedurig moesten rijden. Den 12 Juny op het feest van S. Odulfus kanonnik te Utrecht en daags voor het hoogtijd van het Allerh. Sacrement, is het lighaam van den Bisschop van Kastoriën aan de Glaan, begraven in de kerk van het nonnenklooster aldaar, welke nonnen levende volgens den derden regel van S. Franciscus, al eenige jaren te voren op het bevel der Staten, uit Almelo waren GLANERBRUG. 455 vertrokken, en zich aan de Glaan gelijk wij boven in de kantteekeningen aangemerkt hebben, hadden neergezet. Veertien priesters hebben de begravenis bijgewoond, van de welke acht het lijk naar de kerk gedragen hebben. Daar zou veel grooter toeloop van Priesters en van andere menschen zijn geweest, indien het hoogtijd van den volgenden dag zulks niet had belet en wij de zaak zoo stil niet gehouden hadden. Want wij vonden raadzaam het lijk met minder toeloop van menschen ter aarde te bestellen, als hetzelve en ons ook, op de reis voor eenig gevaar bloot te stellen. Zooverre nogtans als de plaats en de tijd het toelieten, hebben wij de uitvaart eerlijk, stichtelijk en godvruchtiglijk gedaan. De meergemelde Heer H. Franc van Heussen, als lid van het Vicariaat van Utrecht en hetzelve Vicariaat verbeeldende, heeft de Mis gezongen, geholpen door den voornoemden Heer Kornelis Stakenburg en gediend van mijn Heer Hermannus van Leiden, pastoor van Oldenzeel als Diaken en van gemelden Alardus van Broekhoven als onderdiaken, terwijl dat de andere Priesters omtrent den outer stonden en bij beurten zongen. Het lighaam van den overleden Bisschop is begraven voor het altaar, het eenigste dat er is. in het voorste gedeelte van de kerk. En wij verstaan, dat er al menschen uit vergelegen plaatsen komen om hetzelve te bezoeken. Dit grafschrift staat in het latijn op zijn tombe te lezen: Johannes van Neerkassei is onder het bezoeken van zijn kerk te Zwol in Overijssel, overleden den 6 Juny 1686, zijnde 60 jaren oud en 24 jaren Bisschop geweest (dit grafschrift is verkort)". Deze grafsteen lag vóór den Brand van Enschede omgekeerd als stoep voor het huis Van den heer G. Kok in de Haverstraat te Enschede en is later in stukken gezaagd om als bouwmateriaal te dienen. Deze stukken zitten nog gedeeltelijk onder een gebouwtje achter dat huis, vlak boven den grond. Eén stuk bij verbouwing los 456 GLANERBRUG. gekomen, bevindt zich in de Oudheidkamer te Enschede. In 1710 waren op het klooster nog 20 nonnen aanwezig, waaronder l7 Hollandsche Zij waren zooals men in den omtrek van het klooster nog vertelt, zeer bedreven in het spinnen. In 1795 toen een Fransch leger onder generaal Van Damme langs Glanerbrug naar Gronau en Bentheim trok, poogden de Fransche soldaten ook het klooster Glane in brand te steken en te verwoesten. Ze werden daarin echter verhinderd door de dappere dienstbode van het klooster, de grootmoeder van den vroegeren ouden herbergier aan de Glanerbrug Mannes ter Glane, die een der soldaten bij den paardestaart van zijn helm terug trok toen hij in het voorbijgaan het stroodak in brand wilde steken. In 1811 werd het klooster Glane door Napoleon opgeheven en werden de kerk en het gebouw grootendeels afgebroken. Van den afbraak werd in 1814 de vroegere roomsche kerk te Lonneker grootendeels opgebouwd. Een prachtig kruis uit het klooster bevindt zich thans nog te Vreden. Een gedeelte van het gebouw is nog blijven bestaan. Het kwam later in het bezit van den Heer Hendrik ten Cate Hoedemaker, die het ook bewoonde. Later werd het verkocht aan de familie Stenvers te Gronau. Een lid der familie Wildering is thans eigenaar. Wie de overblijfselen van het oude klooster Mariavlucht wil bezoeken, sla den weg in die vlak achter het Duitsche belastingkantoor den straatweg naar Gronau verlaat, langs de spinnerij Eilermarck en later over de spoorbaan loopt. Van verre is het goed te kennen aan een hooge den, die recht voor den weg boven het geboomte uitsteekt. Na een kwartier loopen heeft men de plaats bereikt. Op een groot stuk bouw- en weiland, omgeven door een breede gracht en een lagen wal, beplant met hooge, vrij zware eikeboomen, staat daar nog eenzaam, rustig, weinig bezocht, half verscholen achter vruchtboomen en enkele dennen een gedeelte van het oude klooster als GLANERBRUG. 457 eene herinnering aan lang vervlogen tijden, tijden van tweedracht en onverdraagzaamheid. Het is een gebouw van twee verdiepingen van baksteenen en Bentheimersteenen opgetrokken, de raam- en deuropeningen met Bentheimersteenen afgezet. Op den nok van het dak staat nog de ijzeren stang, waaraan vroeger de kloosterbel hing, een helder klinkend klokje, dat in Gronau duidelijk hoorbaar was. Een steenen bruggetje leidt over de gracht naar het boerenhuis dat in lateren tijd tegen het kloostergebouw is aangebouwd, op de plaats waar zich de kerk en het kerkhof bevonden. Het inwendige Overblijfsels van het Klooster Glane bij Glanerbrug. van het gebouw heeft niets bezienswaardigs meer; de cellen der nonnen zijn weggebroken om bewoonbare kamers te verkrijgen. Het kloostergebouw was vroeger veel grooter en liep tot aan de gracht naast de brug door. Dit gedeelte is echter afgebroken, hetgeen aan den Noordgevel nog duidelijk te zien is. In den Zuidgevel staat het jaartal 1757, dat op een lateren aanbouw duidt. Op de plaats vóór het boerenhuis bevindt zich nog een steenen beeld, voorstellende eene vrouw, die in hare beide handen een wapenschild houdt, waarvan het vreemde verhaal gaat, dat het nooit van het klooster 458 GLANERBRUG. verwijderd zal kunnen worden, daar het er steeds van zelf zal terugkeeren. Dergelijke verhalen van voorwerpen, die niet van eene bepaalde plaats te verwijderen zouden zijn, bestaan er hier in den omtrek meer, doch het bovengenoemde beeld heeft niets met het klooster te maken. Het is afkomstig van het slot te Gronau en is door den vader van den vroegeren eigenaar hier heen gebracht. Bezitters van het slot te Gronau waren de graven van Bentheim en op de wapenschilden komt dan ook het Bentheimer wapen voor. Er is in de heidevelden om de Glanerbrug al heel wat veranderd sedert den tijd, dat de muren van het klooster Glane zich spiegelden in de grachten. Het grootst is die verandering wel in de nabijheid van de brug zelf. Wie zou in het tegenwoordige dorp het vroegere eenzame grensplekje herkennen? Hoe geheel anders was er de toestand bijvoorbeeld ongeveer 40 jaar geleden. De evenals nu nog prachtige eikenlaan, maar veel minder druk dan thans, leidde de wandelaar van Enschede naar de grens. Even vóór men de grens bereikte, passeerde men den nu reeds verdwenen tolboom met het kleine tolhuisje, waarvan de bewoonster, naar men zeide, beschikte over het meer of mindere jachtgeluk van de jagers, voor wie zij in den vroegen morgen den tolboom opende, als zij in Duitschland ter jacht gingen. Iets verder aan den linkerkant van den straatweg, stond de woning van den Hollandschen Ontvanger met den rood-, wit- en blauw geschilderden paal, waar de oude ontvanger rustig zijn pijpje zat te rooken, aan den zijkant van zijn huis; verder zag men aan den straatweg een paar arbeidershuisjes en in 't verschiet, half verscholen tusschen het groen, hier en daar den spitsen gevel van een boerenhuis. Dat was het Hollandsche gedeelte van de Glanerbrug. Vlak aan de beek, waar de half oranje (Nederland), half zwart en wit (Pruissen) geschilderde brug over het water lag, stonden de Hollandsche en Duitsche grenspalen. GLANERBRUG. 459 Op Duitsch grondgebied stak een lange zwart en'wit geschilderde tolboom hoog in de lucht, die in het tolhuis rechts van den weg kon op en neer gelaten worden. Daar naast bevond zich de oude bekende herberg der familie ter Glane, waar moeder Liesbeth met flinke hand den scepter zwaaide en waar men steeds bereid vond tot het maken van een gezellig praatje, haar man, den ouden gemoedelijken Mannes, die den naam droeg van de beek, aan den oever, waarvan hij was geboren, leefde en ook gestorven is. Aan den overkant van den weg stond de herberg van Schmeing met haar hoogen, groen geverfden gevel. Hoe gezellig kon men in een dezer gelegenheden uitrusten na een heerlijke wandeling! Wat smaakte dan een glaasje Duitsch bier goed en hoe uitstekend verstond men aan de Brug het pannekoek bakken. En thans, wat een verandering! Nog is de weg naar de Glanerbrug mooi met bosschen en velden rechts en links, maar hoe geheel anders ziet het er uit aan de grens. Een fabriek, een klooster, 4 kerken, tallooze arbeiderswoningen, winkels en café's verrezen als paddestoelen uit den grond. De boerenwoningen met hun groene omgeving kan men ter nauwernood meer vinden, het is als houden ze zich schuil, wel wetende, dat ze niet meer passen in deze omgeving. Het is alles nieuw, wat men hier ziet. Ja, men zou er toe kunnen komen, om een gedicht van v. Lennep op Glanerbrug toepasselijk te maken en het te laten luiden: Ach, beste vrind! waar ik mijn schreden wende 'tZij op of neer. Het Glanerbrug, dat ik te voren kende Bestaat niet meer. 'tWas eenmaal hier een uitgestrekte heide Maar schaars bebouwd; Toen rustte 't oog alleen, waarheen het weidde Op veld en woud Het landschap scheen de handen pas ontkomen Van Vrouw Natuur; Slechts boerenhuizen werden hier vernomen Met voorraadschuur. 460 GLANERBRUG. En thans, voorbij is al wat mij voor dezen Hier had bekoord. Een dorp — wellicht een stad eens — is verrezen In dezen oord. Geen heide meer, maar tallooze gebouwen, Steenrood en geel, Ons overal belem'rend in 't beschouwen Van 't landtafereel; Geen stilte meer, die 'k buiten op kwam zoeken Mijn hoogste doel, Maar straatgedruisch, gerij aan alle hoeken Een bont gewoel. O zeker! Glanerbrug is vooruit gegaan, de grond is er enorm in prijs gestegen, honderden fabrieksarbeiders verdienen er hun brood, tallooze ambachtslieden, winkeliers en herbergiers vinden er hun bestaan, maar het lieve, rustige, typische plekje aan de Duitsche grens, het aardige doel van een flinke wandeling is het niet meer. Glanerbrug is een fabrieksplaats geworden. Eigenaardig is het, dat het Hollandsche en Duitsche Glanerbrug vroeger als 't ware één boerschap vormde, genaamd de Bekkehook, met bepaalde grenzen. De Hollandsche zoowel als de Duitsche bewoners noodigden elkaar op bruiloften, begrafenissen enz,, zooals dat in Twentsche boerschappen steeds het geval was en nog is. Nu meene men echter niet, dat er voor een wandelaar om en bij de Glanerbrug niets meer te genieten zou zijn. Integendeel,' ik zal straks eenige plekjes aanwijzen, vrij dicht bij den straatweg gelegen, waar men ver van het gewoel heerlijk wandelen kan; maar eerst nog iets over de opkomst en den bloei van het thans bestaande dorp. In 1884 begon de behoefte aan eene school te Glanerbrug zich te doen gevoelen en de gemeenteraad van Lonneker besloot tot den bouw eener school, die echter bij de opening slechts door ongeveer 30 kinderen werd bezocht. Thans bestaan er een vijftal scholen. In 1885 verrees, vlak over de grens op Hollandsch grondgebied, een klooster der Redemptoristen, die door de Duitsche wet niet meer in Duitschland werden geduld. GLANERBRUG. 461 Toen in dezen tijd de katoenindustrie in Westfalen goede dagen beleefde en er dus te Gronau voortdurend vraag was naar arbeidskrachten, begonnen allerwege aan deze zijde der Glanerbrug woningen te verrijzen voor arbeiders, die in Gronau arbeidende, echter om verschillende redenen in Holland wenschten te blijven wonen. Een ander gevolg van den goeden gang der Duitsche katoenindustrie was deze, dat Hollandsche heeren gebruik makend van de nabijheid der grens, eene katoenspinnerij aan de Duitsche zijde der Glanerbrug oprichtten, die den naam kreeg van Baumwollspinnerei Eilermark, naar de streek waarin ze werd gebouwd. Dit had plaats in 1888 en van nu af heerschte er aan deze zijde der grens eene ware bouwwoede. De prijs van den grond steeg natuurlijk enorm. De M2. die vroeger 10 ct. kostte, werd allengs met 2 tot 3 gulden betaald. Naast particuliere woningen verrezen natuurlijk winkels, café's enz. en thans telt Glanerbrug pl.m. 5400 inwoners. Van de fabrieksarbeiders werkte vroeger ongeveer 2U deel te Gronau, de rest aan de Brug zelf. Door den oorlog is hierin veel verandering gekomen. Een Roomsch Katholieke kerk, een kerk der Nederlandsche Hervormde gemeente, der Gereformeerden en een kerkje der hersteld Apostolische Zendingsgemeente, café's, herbergen en bierhuizen, diverse winkels, een hulppostkantoor sedert 1901 met een brievengaarder, een gebouw der R. K. arbeidersvereeniging, commiezen woningen, een maréchausséekazerne, muziektent, dat alles werd in betrekkelijk korten tijd gebouwd. Ook een nieuw klooster, eerst voor nonnen later voor paters, verrees in de dicht bij gelegen Beekhoek. Een vrijwillige brandweer zorgt er voor dat het vuur binnen zijne perken begrensd blijft, kiesvereenigingen houden het politieke leven gaande, kortom Glanerbrug beantwoordt aan de eischen, die men aan een dorp van eenige beteekenis kan stellen. Drie maal per jaar in Mei, Juli en October wordt er markt gehouden, zoowel aan de Hollandsche als aan de Duitsche zijde, dit laatste sedert 1787. 462 GLANERBRUG. De markten aan de Glanerbrug stonden vroeger niet in een al te besten reuk. Snij- en kloppartijen waren er destijds niet zeldzaam. Trouwens vroeger hadden die markten meer het aanzien van kermissen. Dan werd er naar den vogel geschoten of vermaakte (?) men zich met het grijpen naar een gans. Deze werd aan een paal vastgebonden en wie haar, te paard zittende en in vollen galop langs den paal rijdende den kop kon aftrekken was overwinnaar. Gelukkig behoort dit wreede spel nu tot het verleden en kenmerken zich de markten aan de Brug niet meer door vechtpartijen ; bovendien waken maréchaussees voor de orde, zoodat de veiligheid er niet te wènschen overlaat. Ook de weg van Enschede naar de Glanerbrug gold vroeger voor minder veilig. Een romantisch verhaal mij gedaan, zou hiervoor als bewijs kunnen gelden. Eens begaf zich iemand met eene aanzienlijke som geld in zijn zak van Enschede naar Glanerbrug. Op een eenzaam gedeelte van den weg gekomen, werd hij plotseling door een onbekend, persoon aangevallen, die hem van zijn geld beroofde en hem dermate toetakelde, dat hij doodelijk gewond terneerzeeg. Toen hij stervende op den grond uitgestrekt lag, voor de laatste maal zijn blikken ophief en zijne oogen op het gebladerte boven zijn hoofd vestigde, voegde hij zijn aanvaller met zwakke stem toe: „de blaar op de beume zölt ow nog verroan". Spottend lachend om deze voorspelling liet de moordenaar zijn slachtoffer aan zijn lot over en verdween in het bosch. Hij was zoo verstandig het gestolen geld niet te verbrassen, maar het zorgvuldig te bewaren; later trouwde hij nog eene rijke vrouw en werd zoodoende een welgesteld man. Toen hij eens jaren na het gebeurde in zijne woning voor het raam stond, naar de boomen van zijn tuin keek en zag hoe de wind met de bladeren speelde, schoten hem de laatste woorden te binnen van den man, die hij eens verraderlijk had vermoord en van wiens geld hij nu leefde. Hij glimlachte bij de gedachte hoe slecht de voorspelling van den vermoorde was uitgekomen. GLANERBRUG. 463 Zijne vrouw bemerkte dit en vroeg hem naar de reden van zijne vroolijkheid, doch hij wilde zich met de bewering dat het niets was van haar af te maken. Zij echter, nieuwsgierig geworden, bleef aandringen en hij, ten laatste meenende dat hij iets dat zoolang reeds geleden was en toch nooit was uitgekomen, nu wel aan zijn vrouw kon vertellen, deelde haar mede. wat zijne vroolijkheid had gaande gemaakt. Zijne echtgenoote echter schrok hevig, verklaarde dat zij met zoo iemand niet meer te samen wilde leven en het gevolg was dat ze hem voor goed verliet. Zoo waren de laatste woorden van den stervenden man eindelijk toch uitgekomen en hadden de bladeren van de boomen het geheim aan 't licht gebracht. Met het krijgen van een spoorlijn en stations is het te Glanerbrug al heel eigenaardig toegegaan. In 1865 werd de spoorlijn van Hengelo langs Enschede naar de grens aangelegd, doch voorloopig niet naar Gronau doorgetrokken. Er heerschte toen te Enschede en te Glanerbrug groote vreugde. Eenige jaren van te voren had reeds de Hollandsche regeering tot den aanleg besloten. Om het bericht van dit besluit spoedig te hooren, had het gemeentebestuur van Enschede den eenigen stads-diender Piet Lempersz te paard naar Hengelo gezonden, om vandaar het telegrafisch bericht te halen, daar Enschede toen nog geen telegraaf rijk was. Met het goede bericht in zijn zak kwam deze weldra op zijn schimmel den Hengeloschen straatweg afhollen, in zijn eene hand een vlaggetje zwaaiende, ten teeken dat hij een goede boodschap mede bracht. De vlaggen lagen allerwegen klaar en toen de boodschapper op het stadhuis aankwam, wapperde reeds van vele huizen, waar de diender was voorbij gedraafd, de driekleur. Daar de lijn naar de Brug natuurlijk een naam moest hebben, werd ze gedoopt „de Pannekoekentrein"! Voor Glanerbrug was helaas de vreugde van korten duur. Toen in 1875 de spoorlijn naar Gronau werd gebouwd, werd het station te Glanerbrug opgeheven. 464 GLANERBRUG. De groote goederenloods verhuisde naar de fabriek der heeren Blijdenstein & Co. en doet daar nog dienst als pakhuis en het station werd een gewone wachterswoning. Later werd door de bewoners van Glanerbrug nog dikwijls den wensch geuit om een station te bezitten. Eens scheen het of aan hun wensch zou worden voldaan. De baanwachter in het oude station had reeds spoorkaartjes in zijn bezit, reeds was een bord met het woord Glanerbeek er op aan dat gebouw vastgehecht, maar wat het noodzakelijkste voor een station is, namelijk, dat de treinen er stil houden, dat gebeurde niet. Plotseling was er iets tusschen beide gekomen en het plan van een halte Glanerbrug ging niet door. Thans bestaat er een station, genaamd Glane aan de tramlijn Losser—-Gronau, doch dit is vrij ver van de Brug verwijderd, zoodat het voor de bewoners van zeer weinig nut is. Nu echter de electrische tram van Enschede naar Glanerbrug klaar is, is eindelijk voor goed aan de vurige wènschen van de Glanerbruggers voldaan. Bovendien is sedert een tiental jaren eindelijk een halte aan de spoorlijn gemaakt. Nu kan ieder gemakkelijk het van ouds bekende grenspunt bereiken en zooals ik reeds hierboven zeide, voor wie houdt van natuurschoon, valt er werkelijk veel te genieten. 't Zij men een bezoek brengt aan de overblijfselen van het oude klooster Glane of Mariavlucht, met de daar dicht bij (naar den kant van Gronau) gelegen dennenbosschen, en de op geologisch gebied zoo merkwaardige, thans helaas vol water geloopen, leemgroeve van Gerdemann, 't zij men eene wandeling maakt langs de begroeide oevers der Glane met het oude kruithuisje der familie Schmeing, naar de jeneverstokerij van Viefhus of naar het erve Bult, waar een zijtakje van de Glane zoo aardig door het bosch slingert, overal zal men met genoegen wandelen. Aan de zuidzijde van den straatweg kan men zijn schreden richten naar het oude boerenerve Schipholt met zijn eigenaardigen spiker uit het jaar 1771, waar de Glane haar donkere golfjes voortstuwt door het GLANERBRUG. 465 eikenbosch, waarin de altijd groene hulstbosschen welig groeien. Iets verder dan bovengenoemde boerenplaats ligt in Duitschland het uitgestrekte erve Subgang, waar het kastanjebruine water der Flörbeek door het bosch vloeit, om zich wat verder met dat der Glane te vereenigen. Ook dit plekje is een bezoek waard. Wil men na een flinke wandeling wat uitrusten, dan vindt men daartoe in de beide Duitsche uitspanningen aan de Glanerbrug nog steeds goede gelegenheid; zij handhaven hun ouden roem. Bij de familie Verspohl bewaart men nog de groote oude koperen bierkan, die men in den goeden ouden tijd, toen er nog geen bierpompen bestonden, telkens uit het vat in den kelder vulde, om de gasten in te schenken. Ook aan deze zijde der grens zijn in de laatste jaren vele café's verrezen, waarvan dat van den heer Ter Haar Droste het oudste is, dat gerust met de Duitsche kan wedijveren. Aardige zalen en een net aangelegden tuin noodigen als van zelf tot een bezoek uit. Zoo is dan hier de aanwezigheid der grens oorzaak geweest tot het ontstaan van veel en velerlei en is er ten slotte een gansch dorp te voorschijn geroepen, dat ongeveer het vierde gedeelte der inwoners telt van de geheele gemeente Lonneker. KATOEN EN HEIDE 30 EEN MERKWAARDIGE VONDST.1) In het jaar 1913 hoorde ik, dat de familie Sachse te Enschede in het bezit was van een oud schilderstuk, dat reeds sedert langen tijd tusschen allerlei andere zaken bij hen op den zolder had gelegen. Ik ging eens een kijkje nemen en men toonde mij een ronde eikenhouten plank van ongeveer 50 cM. in doorsnee, waarop zoo goed als niets was te zien. Toen we de oppervlakte echter met een natte spons hadden gereinigd, bleek het werkelijk een schilderstuk te zijn, waarop vrij duidelijk een half gevulde wijnroemer te zien was, staande tusschen een aarden en een metalen kan op een tafel, waarop twee zeventiende-eeuwsche tabakspijpjes lagen. Van die tafel hing een blad muziekpapier af met het volgende oud-Hollandsche rijmpje: Wat buten maat bestaat, int onmaats qaat verghaat. Het stuk leek mij zóó goed geschilderd, dat ik aanried het mij ter beoordeeling op te laten zenden naar den toenmaligèn Hoofd-directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam, den heer Jhr. B. W. F. van Riemsdijk. Aldus geschiedde en genoemde heer deelde mij al spoedig mede, dat de omstandigheid, dat de achterzijde van het ') De hier volgende bijzonderheden over het schilderstuk en den- schilder zijn ontleend aan: Het artikel van Jhr. B. W. F. van Riemsdijk in den „BrediusBundel" en Johannes Torreniius Schilder 1589—1644 door A. Bredius. EEN MERKWAARDIGE VONDST. 467 stuk vertoonde het ingebrande merkteeken van Koning Karei I van Engeland, de letters C(arolus) R(ex), waarboven een kroontje, waaruit blijkt, dat het deel heeft uitgemaakt van de verzameling van dien kunstlievenden vorst en de eigenaardige talentvolle compositie, die na een voorloopige reiniging duidelijk werd, hem hadden doen besluiten mij te melden, dat het stuk zeer zeker dê moeite waard was gerestaureerd te worden. Na verkregen toestemming werd toen onder zijn leiding met de restauratie begonnen. Ze ging niet gemakkelijk, omdat de gewone reinigingsmiddelen geen uitwerking hadden en dus andere moesten worden aangewend om de bijna ondoordringbare olielaag, die het schilderstuk bedekte, te doorbreken. Éindelijk was men zóó ver gevorderd, dat de teekening duidelijk werd en toen beviel hem het stuk dermate, dat hij mij den wensch te kennen gaf het voor de Rijksverzameling te willen aankoopen. Onderwijl met de herstelling voortgaande, kwam geheel onverwacht het monogram van den schilder, dat op een I of T geleek, met het jaartal 1614 te voorschijn. Geen vijf minuten na deze ontdekking had de heer v. R. een samenkomst met de hoogleeraren jhr. dr. Six en Aug. Allebé in het Rijksmuseum, wien hij het een en ander omtrent het schilderij mededeelde. Toert hij het vertoonde, riep de heer Six: „Dat zou wel eens een lorrentius kunnen zijn!" indachtig aan wat hem was bijgebleven uit de lezing van een boekje, in 1909 geschreven over dezen schilder Johannes Torrentius door dr. A. Bredius, in verband met het monogram van Karei I op de achterzijde van het hout. Ook prof. Allebé, eveneens in het bezit van het boekje, zei bijna geHiktijdig hetzelfde. Toen werd de monografie geraadpleegd en tot groote vreugde der heeren vond men daarin op pag. 8 de beschrijving van het schilderij zelf, als no. 1 van de lijst voorkomende in de State-Papers van Karei I vol. 155, no. 75 in het Public Record Office te Londen aldus: 468 EEN MERKWAARDIGE VONDST. „Of Torrentius Pictures There be at friends house, lyes in Liss(e) neer Leyden 7 pieces". 1. On a round bred donne 1614 is his fynest piece which is a glass with wyne in it very well donne, between a tynne pot and an erthen pott, a sett song under it and a bitt of a Brydle over it". De eenige bekende schilderij van Johannes Torrentius uit 1614 (johannes Symoonis van der Beeck) gevonden bij de familie J. F. Sachse te Enschede, thans in het Rijksmuseum te Amsterdam. Hetwelk vertaald luidt: Op een rond paneel geschilderd in 1614 is zijn fraaiste stuk, hetwelk voorstelt een glas met wijn er in, zeer goed gedaan, tusschen een tinnen kan en een aarden kan, daaronder een op muziek gezet lied en daarboven een paardenbit. Daar was dus het schilderstuk nauwkeurig omschreven, het jaartal stemde overeen en omtrent het monogram, EEN MERKWAARDIGE VONDST. 469 dat op het platte staafje, hetwelk het eigenlijke bit met den riem van 't hoofdstel verbindt, is aangebracht, behoefde nu geen twijfel meer te bestaan. Dit was dus een T de beginletter van den naam Torrentius, die trouwens juist zoo is gezet als de schilder gewoon was de eerste letter van zijn naamteekening te zetten, hetgeen uit het boekje van Dr. Bredius blijkt. Door een toeval was mij dus in handen gekomen een schilderstuk dat, zooals Zal blijken, vooral voor de Kunstgeschiedenis van ons land van groote waarde is. Deze Johannes Torrentius was een wonderlijk heer, zooals uit het boekje van Dr. Br. blijkt, eerst als een halve God aangebeden, later tot den vuurdood veroordeeld, stak hij daarna weer als hofschilder van den Koning van Engeland het Kanaal over. Alvorens echter over hem zelf het een en ander mede te deelen, wil ik eerst nog iets over het stuk zeggen. De heer v. R. schrijft in zijn artikel: Het stilleven doet wonderlijk aan. Sterke glimlichten schitteren tegen den donkeren achtergrond, zonder de harmonie van het geheel te storen. De stof is bewonderenswaardig uitgedrukt. Van scherpe omtrekken geen sprake, men zou van vervloeiing van lijnen kunnen spreken. Bij het aanschouwen van dit werk, kan men echter een zeker gevoel van „Unheimlichkeit", niet onderdrukken. Het is of men te doen heeft met eene onscherpe fotografie in natuurlijke kleuren uitgevoerd. De dichter en geleerde Constantijn Huygens schrijft in zijn dagboek, dat in 1631 is voltooid, hoe hij aan eenige schilders een Camera Obscura toonde, toen nog weinig bekend, die hij uit Engeland had medegebracht en hoe hij en de andere aanwezigen den indruk kregen, dat Torrentius, die ook tegenwoordig was en quasi het ding zéér nauwkeurig bekeek, dit instrument reeds lang kende en waarschijnlijk bij het vervaardigen zijner schilderstukken gebruikte. De heer v. R. veronderstelt dan ook, dat ons schilderstuk (dus in 1614) met behulp van EEN MERKWAARDIGE VONDST. 473 Door zijne levenswijze had de schilder het in de eerste plaats bij de rechtzinnige predikanten verbeurd. In 1625 werd hij beschuldigd hier te lande de Rozekruissecte te hebben willen invoeren en dit schijnt het begin van den veldtocht tegen hem te zijn geweest. Hij werd bespied, vervolgd, beschuldigd van toovenarij, spotten met den godsdienst enz. Zijne grappen en gesprekken werden hoogst ernstig opgenomen, overal zag men tooverij en omgang met den duivel in. 30 Augustus 1627 werd hij gevangen genomen en herhaaldelijk verhoord. Bredius noemt een paar aan hem gestelde vragen met zijn antwoorden, als bewijs, dat men de grappen van Torrentius niet begreep en dom-ernstig opnam. Hij zou o.a. gezegd hebben: dat hij geen sleutels noodig had om zijn atelier open of dicht te maken, want „al stond de Camer daerinne syn schilderijen syn open, dat nochtans daerinne niemant er soude connen gaen sy deden daertoe al wat zij wilden." Het antwoord van Torrentius luidt: „Verclaert wel geseyt te hebben, dat als hij sommige verwen prepareert en toemaeckt sulcken fenynigen damp op de camer is dat een mensch deselve nyet wel en soude connen verdragen, gesont blijvende, dat derhalve de camer op die tijdt weynich slot van doen heeft dewijle de quade dampen souffisant sijn de menschen daeruyt te houden en als hij op de camer alsdan metterhaest eens moet wesen, zijn ooren en neus dicht stopt omme de quaede dampen te ontcomen". Men kwam met het verhooren op deze wijze niet verder en besloot den schilder met geweld tot een bekentenis te brengen en hem daartoe op de pijnbank te leggen. Doch hoe gruwelijk deze pijniging ook was, men kon Torrentius geen enkele bekentenis afpersen. Den 25 Januari 1628 werd hij eindelijk „beregt" en het vonnis luidde: de vuurdood! Later werd de sententie gelezen: twintig jaren gevangenis met dé kosten. 474 EEN MERKWAARDIGE VONDST. Zijn moeder en eenige vrienden deden alle mogelijke moeite om hem op vrije voeten te krijgen en richtten o.a. een verzoekschrift aan prins Frederik Hendrik, die medelijden met den man kreeg en poogde hem te helpen. Gemakkelijk viel hem dit echter niet. Eindelijk kwam er hulp uit Engeland. Koning Karei I schiep blijkbaar groot behagen in Torrentius' schilderen. Hij had van de lotgevallen van den schilder gehoord en schreef nu eigenhandig een brief aan den Prins, dezen verzoekende den veroordeelde te doen ontslaan en over te zenden naar Engeland, waar de koning hem in dienst wilde nemen. Dit gebeurde ten slotte. Torrentius bleef tot 1641 of 1642 in Engeland. Walpole in zijne „Painters in the Reign of Charles I" vertelt niet veel goeds van hem, en eindigt met te zeggen dat hij: „giving more scandal than satisfaction" naar Amsterdam vertrok en daar 1640 (dit moet zijn 1644) na een lang pijnlijk ziekbed overleed. Treurig einde van den ééns zoo gevierden door de aanzienlijksten gezochten kunstenaar! Dr. Bredius eindigt zijne merkwaardige en belangrijke monographie over Torrentius aldus: „Ondanks de talrijke gegevens, die vóór of tegen Torrentius getuigen, is het niet gemakkelijk ons een zuiver beeld van dezen zonderlingen kunstenaar te vormen. Meer nog dan door zijn kunst schijnt hij een deel zijner tijdgenooten aangetrokken te hebben door zijne interessante persoonlijkheid. Elegant, hoogst verzorgd in zijn uiterlijk, geestig, soms ondeugend causeur, had hij vooral bij de dames een wit voetje verkregen. Wuft, lichtzinnig van aard, soms wat heel oneerbiedig over den godsdienst sprekende, had hij het bij het rechtzinnig en streng geloovig publiek verkorven. Men zag in zijn disputen over den godsdienst, waarbij hij toch waarschijnlijk wel tamelijk onomwonden zijne zeer vrijzinnige denkbeelden geuit heeft, een dreigend gevaar voor het land. Daarbij werden zijne grappen ernstig opgenomen, leuke voor de gekhouderij werd als tooverij, omgang met den duivel EEN MERKWAARDIGE VONDST. 475 uitgelegd. Van de aanklacht, dat hij ten onzent de Rozekruis-secte wilde invoeren, bleef niet veel over. Men begreep, dat voor den godsdienstzin, het vasthouden aan de gereformeerde religie, in den toeloop dien Torrentius meer en meer verkreeg, vooral van de hoogere kringen, een groot gevaar schuilde. Men moest tot eiken prijs Torrentius onschadelijk maken. Men heeft dat dan ook gedaan, maar op eene wijze, die thans niet anders dan onze afkeuring weg kan dragen. Men maakte korte metten en alles werd goedgepraat door het „extra ordinaris" recht. Het pleit zeer voor Frederik Hendrik, dat hij bij herhaling poogde Torrentius bij te staan. Maar de Prins stuitte af op de onwrikbare gestrengheid, de angstvallige vrees voor de ketterijen van Torrentius bij de Haarlemsche Heeren. Toch waren deze misschien maar blijde dat Torrentius goed en wel naar Engeland vertrokken was. De geschiedenis van Torrentius doet ons een blik slaan op een eigenaardigen vorm van rechtspleging hier te lande in de eerste helft der 17de eeuw. En ik geloof dat wij ons allen mogen verheugen te leven in een tijd waarin men niet meer voor eenige onvoorzichtige uitdrukkingen op de pijnbank gebracht en tot den vuurdood veroordeeld kan worden". Dr. A. Bredius heeft, werkende in het Haarlemsch archief, zooals men ziet, zeer vele bijzonderheden over Torrentius gevonden en heeft zich daarom bijzonder voor den merkwaardigen schilder geïnterresseerd. Nooit was hem echter een stuk van dezen meester onder de oogen gekomen. In oude inventarissen ontbreken schilderijen van Torrentius geheel. Dit is wel vreemd, daar men zijne stillevens toch zeker niet met zijne onzedelijke schilderijen samen vernietigde. Het mag dan ook zeker een wonder heeten, dat naar het oordeel van een tijdgenoot, het beste stuk van den schilder plotseling hier te Enschede voor den dag is gekomen. Zooals ik in den beginne gezegd heb, maakte het stuk deel uit van de verzameling schilderijen van 476 EEN MERKWAARDIGE VONDST. koning Karei I van Engeland. Toen deze in 1649 onthoofd was, is de collectie door Cromwell verkocht, doch op de verkooplijst komt de naam van het stuk niet voor, wel werd het vroeger onder de bezittingen van den vorst genoemd. Hoe het van Engeland naar' Holland verhuisde, is niet bekend. In 1692 bevond het zich „at a friends house" te Lisse bij Leiden. In bet midden der vorige eeuw vinden wij het voor het eerst terug bij den bakker van Essen te Enschede, die het stuk gekocht had bij den boedelverkoop van een zekeren heer Nieuwenhuis, bijgenaamd Honden-Paschen te Enschede, die eerst in de Langestraat aldaar woonde, schuin tegenover het stadhuis, later achter het Hofje en uit Lingen in Duitschland afkomstig was. Later kwam het in het bezit van wijlen den heer J. F. Sachse alhier en hing het in den winkel der firma Sachse—van Essen, toen gevestigd in het huis, waarin de heer R. G. Cornegoor woont. Uit den grooten brand van Enschede werd het wonder boven wonder gered. In November 1913 vond ik het bij de familie Sachse. Het had toen soms dienst gedaan als afdekking op een aangebroken vat met krenten, waartoe het zich door zijn ronden vorm zéér goed leende!! Nu prijkt het, mooi gerestaureerd in een breede, zeskantige lijst in ons Rijksmuseum te Amsterdam, want de hoofddirecteur heeft het voor die verzameling aangekocht. Daar de oorlog toen juist was uitgebroken, werd door de regeering geen geld voor dergelijke aankoopen beschikbaar gesteld, doch de vereeniging „Rembrandt" bleek bereid het bedrag voor te schieten, zoodat het mooie stuk van den merkwaardigen Torrentius, dat vooral voor de kunstgeschiedenis van ons land van zoo groote waarde is, zich nu op de plaats bevindt, waar het behoort. De familie Sachse komt in dezen een woord van dank toe omdat ze bereid was het schilderstuk af te staan. HUTTENPETER, 'N GROOTEN LOOP-DAG ENZ. In vroegeren tijd, toen de conscriptie, de loting voor de nationale militie, nog niet bestond, was een leger samengesteld uit vrijwilligers huurlingen, aangeworven soldaten enz. Dat werven geschiedde op twee wijzen, in het openbaar en in het geheim. Geschiedde het-inhet openbaar, dan werd een werfofficier door den een of anderen staat of vorst uitgezonden, voorzien van een flinken buidel met geld, om te trachten in een bepaald district soldaten aan te werven. Van een tamboer, pijper of trompetter vergezeld begaf zulk een officier zich dan naar de steden, vlekken en dorpen van het hem aangewezen gebied en verkondigde daar met luider stemme, voor wie en op welke voorwaarden hij soldaten kwam aanwerven, waarna hij hen, die zich aanmeldden en hem geschikt leken, aannam. ^Geheel anders geschiedde het werven in 't geheim, Dan begaf zich de werfofficier in burgelijke kleeding in de steden en dorpen en speurde overal, vooral in herbergen, speelhuizen en drinkgelegenheden naar recruten, die daar zoowel door beloften als met list en geweld tot dienst nemen werden overgehaald of gedwongen. In de 17e en 18e eeuw bloeide dit werf systeem vooral in de verschillende grootere en kleinere staten van Duitschland en het ergste was, dat sommige vorsten en vorstjes zich niet ontzagen dezen menschenhandel in de hand te werken door het werven oogluikend in hun gebied toe te laten, welke tegemoetkoming hun natuurlijk geen wind- 480 HUTTENPETER, 'N GROOTEN LOOP-DAG ENZ. spaarde kosten nog moeite om een flink leger samen te stellen en had een bijzondere voorliefde voor flinke lange soldaten, waarvan hij de beste in het bekende Potsdammer Reuzenregiment vereenigde. Hij gaf voor het werven dezer reuzen veel geld uit en nam het o.a. onze Staten-Generaal zeer kwalijk, dat ze hem bij dat werven niet terwille waren, waarom hij b.v. weigerde Prof. Heineccius uit Berlijn aan Leiden, waar hij benoemd was, of te staan. Zoo'n reusachtig soldaat is door Friedrich Wilhelm I o.a. ook hier in de buurt aangeworven, zooals mij jaren geleden verteld werd door de echtgenoote van den landbouwer Reef „voor 't Veen", W. D. Eggers, die geboren te Gronau op het erve Reef, gehuwd was en bijzonder veel belang stelde in oude verhalen en sagen. Wanneer men den grooten weg volgt naar het Amtsveen, die langs het erve Kromhof loopt, ziet men tusschen het erve Reef „voor 't Veen" en de villa van den heer N. G. Jannink rechts van den weg, vlak naast de nieuw gebouwde boerderij van den landbouwer H. Kromhof een met hout begroeide plek grond, die de Huttenpeterskamp wordt genoemd. Van deze plek nu werd mij het volgende verteld. In het begin der 18e eeuw vestigde zich op die plaats een man genaamd Peter, afkomstig uit het Munsterland met zijne vrouw Triene en een zoon. Hij bouwde er een eenvoudige hut, groef een put erbij en begon de daarbij gelegen heide te ontginnen. Zulk eene vestiging op de onverdeelde markengrond was ten strengste verboden en de boeren der Eschmarke zagen met leede oogen het gebeurde aan. Ik veronderstel echter, dat onze Peter wat we hier zouden zeggen ,,'nen onvervroren keerl" was en dat de boeren den moed niet hadden hem een en ander te beletten. De zoon van Peter was 'volgens de overlevering een kerel als een boom en toen de hiervoren genoemde Koning van Pruissen ook hier in de buurt naar groote, flinke soldaten zocht, verkocht Peter hem zijn zoon, die zeven voet lang was, tegen 100 gulden den voet, dus HUTTENPETER. 'N GROOTEN LOOPDAG ENZ. 481 voor 700 gulden! Den boeren uit de Eschmarke ontlokte dit de opmerking, dat Huttenpeter voor zijn „vul" (veulen) meer had gekregen dan een boer voor zijn beste paard en nog lang noemde men na dien tijd een mooi goed uif de kluiten gewassen veulen ,,'n Huttenpeters vul"! Nu wil ik gaarne aannemen, dat de jonge Peter een buitengewoon flinke jongen is geweest, maar toch komt mij de prijs in dien tijd wel wat hoog voor. Intusschen geef ik het verhaal zooals het mij indertijd is gedaan. Toen Huttenpeter gestorven was, werd zijn hut door de boeren met den grond gelijk gemaakt. Zijn vrouw trachtte nog eenigen tijd in een gat in den grond een woonplaats te vinden, doch werd later uit medelijden door de boeren op het erve „de Prèker", gelegen aan den Rondweg, thans bewoond door den landbouwer W. G. Varvik in den kost besteed. De plek waar eens de hut van Peter stond is niet meer terug te vinden. De door hem gegraven put bestaat echter nog altijd en naar mij de eigenaar van den grond Johan Varvik mededeelde, is bij laag water het houtwerk daarvan nog te zien. Vroeger kon men in de nabij gelegen heide nog duidelijk den vorm der stukken bouwland herkennen van den grond door Peter ontgonnen, die echter na zijn dood weder tot heide was geworden. Thans zijn in de nieuw aangelegde weiden zelfs nog sporen van die akkers terug te vinden. Dat de schrik van met geweld voor den krijgsdienst te worden aangeworven den bewoners van het Munsterland nog in het begin der 19e eeuw in het bloed zat, bewijst een merkwaardig en grappig voorval aan de grenzen van Munsterland en Holland uit het jaar 1806. Ik bedoel den zoogenaamden „Grooten Loopdag". Dikwijls had ik daar oude boeren in Broekheurne en Buurse over hooren vertellen, maar nooit was mij de geschiedenis duidelijk geworden. Den heer Fr. Tenhagen, een Duitsch oudkundige te Werne a.d. Lippe, is het gelukt klaarheid in deze zaak te brengen. Hij vertelt daarover KATOEN EN HEIDE 482 HUTTENPETER, .'N GROOTEN LOOPDAG ENZ. het volgende: Voor 40-50 jaar hoorde men nog bijna dagelijks oude lieden uit hun jeugd vertellen van gebeurtenissen onder Napoleon, van kozakken en Franschen; een zéér geliefd thema uit hunne herinneringen was echter ,,'n Grooten Loopdag". Bijna alle jonge mannen, zoo vertelt men, in het Munsterland en zelfs tot aan den Rijn, werden op zekeren dag op een en hetzelfde uur door een plotselingen schrik aangegrepen en meenden, dat men hen voor den krijgsdienst wilde aanwerven. Niemand wist van waar het kwam, maar overal weerklonk de kreet: „de Pruussen komt en wilt 't volk ophalen" en dadelijk begon een algemeene vlucht, men ijlde met wilden haast en onweerstaanbaren angst in de richting der Hollandsche grens, om in veiligheid te komen. Bakkersgezellen, die aan het broodkneden waren, sprongen uit den trog en renden met bloote voeten weg. Wie dacht niet snel genoeg te kunnen loopen, jammerde erbarmelijk. Een oude boer deelde mede, dat hij juist op de markt in Vreden geweest was en daar met eenige andere jongens uit nieuwsgierigheid op den kerktoren geklommen was. Daar hadden zij het op alle groote- en veldwegen zwart van menschen gezien, die allen in de richting der Hollandsche grens vluchtten. Een boerenhuis in Buurse zat tot aan den nok toe vol vluchtelingen, die in het hooi overnachtten. Toen er 's nachts ergens een verdacht geluid ontstond, sprongen allen verschrikt op uit 't hooi en klauterden door het dak naar buiten om te ontkomen. Den volgenden dag keerde de rust terug en velen verklaarden: de heele „looperij" was niets anders dan een „Vorgeschichte", een voorspooksel, men wist niet, wat het wel mocht beduiden. Deze vreemde geschiedenis staat o.a. ook opgeteekend in de kroniek van het kleine Duitsche plaatsje Ottenstein en wel, dat het op den 14 October 1806 geweest is. Het was op den dag van den dubbelen veldslag van Jena en Auerstadt, Dinsdag 14 October 1806. Het gerucht zal dus tengevolge van de eerste berichten over HUTTENPETER, 'N GROOTEN LOOPDAG ENZ. 483 dien slag ontstaan zijn en de Loopdag, als een gevolg van de toenmalige vrees voor de Fransche krijgsmacht te beschouwen zijn. De bovengenoemde kroniek vermeldt hoe zich in Ottenstein en den geheelen omtrek het gerucht verspreidde, dat er militaire detachementen in aantocht waren om alle manspersonen, die nog een geweer dragen konden, te grijpen en met geweld voor den krijgsdienst aan te werven en zoo stormden honderden jonge mannen uit Wessum, Wullen, Ahaus, Legden enz. met angstige gebaren door Ottenstein om naar Holland te vluchten, waarop dan ook daar alle weerbare mannen door dezelfde plotselinge angst aangegrepen, mede liepen om aan de werving te ontkomen. Velen keerden nog denzelfden avond, anderen des nachts en den volgenden dag terug en allen verwonderden zich, hoe hen zulk een schrik had kunnen overvallen. De landbouwer Herman Wallenbeek van het erve Wallenbeek in Lonneker wist ook van den „Grooten Loopdag" te vertellen: „de leu kwammen den dag zoo van 't werk, oet 'n bakkerstrog en van de sniederstoafel, de watten met 't bedde op de rugge, 't Hollandsche ïnloopen en reupen: Krieg! Krieg! Mien mooders vader wonde op 't erve Lutje Huntfeld of Lammersboer bi-j de Knalhutte. Hee is den dag ook Holland in 'eloopen. Zien öldste wicht leup em noa en is van schrik 'estorven. Ze hebt et later dood tusschen de boeskool 'evonden. Umdat d'r doo niks bezonders van krieg of plunderi-j gebuurd is den dag, mot et 'n vuurspooksel van 'nen aanderen dag wèn ewest, dee nog kommen mot, doarum wordt den dag weer oet 'edoan, want dee kömp weer!" Wallenbeek bedoelde met dit hoogst merkwaardige verhaal, dat hetgeen dien dag gebeurd was, niet mee telde in de geschiedenis en als 't ware niet geboekstaafd was, omdat het dingen waren, die feitelijk nog plaats moesten hebben en alleen vooruit gezien waren een zoogenaamde „Vorgeschichte" of een „Vorgesicht" dus. Wallenbeek meende in 1919, dat het zoowat 115 484 HUTTENPETER, 'N GROOTEN LOOPDAG ENZ. jaar geleden was, dus dat klopt vrij wel met het jaar 1806. Ook in de verhalen over den zoogenaamden „Slag bij den Berkenboom" in Westfalen, de toekomstige beslissende groote veldslag, waarvan de sage spreekt, is telkens sprake van de vlucht voor een naderend onheil welke schrik drie dagen duurt,. waarna het weer rustig wordt, evenals bij den „Loopdag". 1'Histoire se répète, de geschiedenis herhaalt zich! Hoevele Duitsche vluchtelingen hebben in den wereldoorlog, die ons nog zoo versch in het geheugen ligt, niet eveneens met groot verlangen uitgezien naar de grenzen van het Munsterland en Twente, wat al moeite hebben ze gedaan, wat al ontberingen hebben ze zich getroost en wat al listen hebben ze uitgedacht om die vurig verlangde grens te bereiken, hetgeen voor hen de vrijheid beteekende en waardoor ze bevrijd waren van den dwang om ten strijde te trekken. En menige vluchteling, die zich veilig voelde, toen hij die grenslijn achter den rug had, zal dezelfde verzuchting hebben geslaakt, die Aleida Leurink den 16 Januari 1739 opteekende in haar dagboek uit den mond der 18e eeuwsche Duitsche vluchtelingen: „Dat hillige Holland, wat is het daer goet!" BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN % Het voorkómen van brand en het zooveel mogelijk beperken van het brandgevaar is ten allen tijde een der Voornaamste zorgen der stedelijke regeeringen geweest. En in vroegeren tijd was het gevaar voor groote branden, die soms geheele steden in enkele uren in de asch legden, buitengewoon groot. De huizen waren meest van hout gebouwd en met riet of stroo gedekt, bluschmiddelen waren of nog niet aanwezig of zeer gebrekkig. Bovendien ontstond bij een brand zulk een schrik en verwarring, die alle krachten verlamden, dat het vuur haast vrij spel had. In 1536 verbrandde bijna geheel Delft, omdat „het woei een harde wind en daar veel riete dacken waren". Evenzoo ging het in Rotterdam in 1563, „daer waren veel riete daken, zoodat de brand niet te stuiten was". Tegen zulk een brand wist men vroeger niet veel anders te doen dan water aandragen met emmers en ketels, tobben en tonnen om dit in de vlammen te gieten en door 't opwerpen van bedden en bultzakken te pogen het vuur te smooren. Er werden allerlei keuren en bepalingen gemaakt om brand te voorkomen en brandmeesters aangesteld, die door toezicht te houden moesten zorgen, dat er geen brand kwam. Al er ergens brand uitbrak moest ieder, dié goed ter been was, „te brande loopen" en bluschgereedschap mede brengen, een emmer of een ketel, een hoosvat of een gieter, een trog of een ton. Timmer- ') Eenige der hier volgende algemeene bijzonderheden zijn ontleend aan een artikel „Brand blusschen", in de „Oude Tijd'' van 1873. 486 BRANDBLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. lieden moesten bijlen en schippershaken aanbrengen, anderen voor ladders zorgen. Later schaften de steden groote troggen en brandhaken aan. De eerste werden zoo dicht mogelijk bij den brand geplaatst en met water gevuld, de laatste moesten dienen om door de naaste huizen omver te halen, te trachten den brand te stuiten. Intusschen was de verbetering door die watertroggen aangebracht, zeer gering en van de emmers, ketels, hoosvaten en gieters, waar de lui mede te brande kwamen loopen. had men meer moeite dan dienst. Natuurlijk bracht ieder het slechste mee, dat hij had, en altijd raakte dat tuig in 't gewoel stuk of zoek en later kwam er geen eind aan het vragen om schadevergoeding. Er was dus een beter bluschmiddel noodig en dit vond men in de leeren btandemmers. Wanneer dit ongeveer moet geweest zijn weten we uit een koop door de gemeente Sluis in 1397 of 1398 van honderd leeren brandemmers, die te Brussel gemaakt werden en 12'/2 stuiver het stuk kostten. Tegelijkertijd bestelde Sluis te Gent honderd teenen korven in den vorm van kannen en van binmen bepikt. Die waren veel goedkooper en kostten slechts drie stuivers 't stuk. Beiden waren bestemd om er water mee aan te dragen bij brand. Waarschijnlijk waren dit toen twee nieuwe uitvindingen en de proef is ten gunste der leeren emmers uitgevallen, daar die nog een paar eeuwen later als voornaamste bluschmiddel in gebruik waren. Het voordeel dezer leeren emmers was, dat ze gooien sn smijten konden hebben en wie er een op zijn hoofd kreeg, zou er niet van bloeden, Wanneer de stad er genoegzamen voorraad van had en er water in de grachten was, behoefde men niet te vragen, waar 't in gedragen zoude worden en men kon bij een brand met meer orde te werk gaan. De brandmeesters schaarden al het volk, mannen, vrouwen, jongens en meiden, kreupelen en krommen, dooven en blinden — want hier kon ieder dienst doen, BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 487 die maar handen aan het lijf had — in dubbele rijen, van den brand tot den waterkant, waar al de brandemmers op een hoop lagen. Eenige korte ladders werden in de gracht gezet en op de sporten plaatsten zich de scheppers. Lange ladders werden tegen de huizen naast den brand opgericht, de blusschers klommen er op, schaarden zich op de daken, waarna ook op eiken sport een man ging staan. De scheppers vulden de leeren emmers in de gracht en reikten die toe aan den eersten man in de rij. Onophoudelijk gingen de volle emmers van hand tot hand langs de ééne zijde der rij en de ladders op naar de daken om in de vlammen uitgestort te worden, de leege emmers werden van boven neergeworpen en keerden langs de andere zijde der rij naar de gracht terug om opnieuw gevuld te worden. De invoering der leeren brandemmers was eene belangrijke verbetering, al was het nog een gebrekkige brandweer, maar tot over het midden der 17e eeuw wist men niets beters. Wij kennen dit ook uit Schiller's „Lied von der Glocke": Durch der Hande lange Kette Um die Wette Fliegt der Eimer, en Vondel zong: De ledren eemer bluscht al kissende den oven Van 't grimmigh element, dat schricklijk kraeckt en knerst. Daar 't blusschen van een brand met brandemmers dikwijls ondoenlijk was, had men ook middelen noodig om dien te stuiten, het waren beschermings- en vernielingswerktuigen. De eersten waren de brandzeilen met de gieters, de laatsten de brandhaken. De zeilen werden aan de belendende huizen opgeheschen en met de gieters nat gehouden om het overslaan van de vlammen te verhinderen. De brandhaken dienden om de huizen naast den brand omver te halen en zoo den brand tot staan te brengen. 488 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. En wanneer dit nog niet spoedig genoeg hielp, nam men buskruit te baat om de huizen te laten springen. Zoodra de scheppers de eerste emmers in de gracht of sloot vulden, begonnen de rijen te zingen, want zonder gezang kon 't volk niet werken. En op de maat van 't lied dansten en huppelden de emmers langs de rijen en besproeiden de voeten der overreikers met water. Vol verlieten zij den waterkant, maar half leeg bereikten zij den voet des ladders en onder het naar boven gaan werden ze voortdurend lichter, want de mannen op de sporten kregen telkens stortbeekjes over hoofd en schouders. En het kostte bovendien heel wat moeite niet alleen om de rijen op te stellen, maar ook om ze lang in orde te houden. Pas stonden ze of ze werden weer verbroken door 't aandragen van ladders en zeilen; hadden ze zich hersteld, dan werden ze weer overhoop geworpen door een oploop en kloppartij, als er een dief gepakt of een zakkenroller nagezeten werd; soms raakten de lieden zelve in de rij aan 't schelden en slaan als den een den ander een vollen emmer over 't lijf smeet en ten laatste verveelde hun 't werk en liepen ze weg. Een verandering bracht de uitvinding van de Brandspuit waarvan de eerste te Amsterdam werd gemaakt in het jaar 1654. Die spuit gaf een straal, waar elk verbaasd van stond te kijken en wierp het water van de straat op het dak, zoodat men geen blusschers op de daken meer noodig had, maar de lange rijen volk op de straat kon men nog niet missen, omdat de spuit met emmers water gevuld moest worden. Amsterdam had in 1670 reeds zestig van die groote koperen brandspuiten en de Amsterdamsche brandweer, bovendien goed voorzien van leeren emmers, ladders, haken en zeilen, gold voor een van de beste in de wereld. Maar de nieuw uitgevonden brandspuit was niet zonder gebreken. Vooreerst brak de waterstraal telkens af evenals bij de glazenspuit onzer schoonmaaksters, bovendien kreeg de spuitpijp bij ieder neerdrukken van den zuiger een schok, waardoor zij uit de richting raakte en pas had BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 489 de pijpgast haar weer in de goede richting gebracht-of de straal brak opnieuw af en de pijp kreeg opnieuw een schok, 't Gevolg daarvan was, dat het meeste water gespoten werd waar 't niet noodig was. Bovendien hadden bij strenge vorst de spuiten al spoedig kans te bevriezen. Den bekenden Jan van der Heyden, den beroemden schilder en werktuigkundige, komt de eer toe de gebreken van de eerste brandspuit te hebben opgeheven of verbeterd. Hij vond in 1672 de aanbrenger of slangpomp uit, waardoor men geen rijen volk met brandemmers meer noodig had, maar waardoor het water uit de gracht in de spuit gepompt werd. Daarna zocht hij een middel om het water steeds te kunnen brengen waar het noodig was en vond op het einde van 1672 de slangbrandspuit uit met waterslang en spuitslang. In den beginne waren deze spuiten echter nog te lomp en te zwaar, doch omstreeks 1682 vervaardigde Van der Heyden kleine en lichte spuiten, die zonder paarden door menschenhanden alleen, met grooten spoed bij den brand konden gebracht worden. Toen had Amsterdam een betere brandweer dan eenige stad ter wereld. Czaar Peter kwam dikwijls bij hem in de werkplaats en nam een aantal spuiten van hem naar Rusland mee. Het brandblusschen zal te Enschede in den loop der jaren wel op de boven beschreven wijzen hebben plaats gehad. Uit een aanteekening van het jaar 1598 blijkt, dat toen te Enschede een zekere Johan Brouwers de brandklok moest „slaan" als er „vuernoet" was. Wanneer onze stad zijn eerste brandspuit kreeg is niet bekend, wel dat men hier in 1731 reeds een brandspuit had, want den 10den Februari 1731 besloten Burgemeesteren onzer stad, dat voor het verkrijgen van het burgerschap een man 25 en eene vrouw 20 gulden moest betalen en bovendien ieder een lederen emmer bij de brandspuit zou moeten geven. Ootmarsum en Haaksbergen kochten in 1722 hun BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 497 die in *t geheel niet verschijnen of zonder toestemming van de Directeuren zijnen post verlaat, zal verbeuren het dubbele van de bovenstaande boetens, ten waare hij genoegzaame reden ter zijne verschooning moge hebben, welke reden door Directeuren van de respectieve opuiten zal worden beoordeeld. 4. Viermaal in het Jaar zal ieder Spuit met water worden geprobeerd, wanneer alle Spuitgasten op hunne posten zullen moeten zijn en wel op zodanige tijd en plaats als Hoofdkommandeur en Brandmeesters, met voorkennis van Burgemeesteren zullen goedvinden te bepalen. 5. Alle bovengenoemde Persoonen welke tot de Brandspuiten behooren, zullen zich op het eerste gerugt van Brand moeten begeven bij hunne spuiten en met dezelven aanstonds na den Brand ijlen; egter met deze bepaling dat wanneer de Brand buiten dezer Stads-jurisdictie mogt ontstaan, nimmer de groote Spuit daar henen moge gebragt worden, zullende deselve nooit buiten btads-junsdictie vervoerd mogen worden; ook zullen wanneer de Brand door het onweder mogt worden veroorzaakt buiten de Stads-Jurisdictie, geene van alle btadsspuiten zich daarhenen mogen begeven, voor het onweder geheel is overgedreven. 6. Indien er bij nagt, te weten van 's avonds 10 uuren tot s morgens 4 uuren onweder mogt ontstaan, zal ieder die zulks eerst ontdekt, de Directeuren der Spuit moeten wekken en twee van deze laatsten, daartoe benoemd, zullen raadplegen of het onweder gevaarlijk is en hetzelve gevaarlijk oordeelende, aanstonds aan een daartoe benoemd persoon gelasten het kleine of zoogenaamd Pimpklokjeaan te trekken, dog met welk Luiden niet langer K STACM DKT un.nn KATOEN EN HEIDE 498 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. dan vijf minuten zal mogen worden aangehouden; en zal dit verstrekken ten teken voor Agt bedienders van de Spuit No. 1 en vier bij iedere der twee overige Spuiten met derselvers Lantaarndragers om zich onmiddellijk op het hooren luiden na derselver Spuiten te begeven. 7. Aanstonds op het Luiden van het Klokje bij onweder des nagts, alsmeede bij het ontstaan van Brand des avonds of des nagts, ook zonder onweder, zal iederen inwoonder verpligt zijn, om een Ligt voor zijn glazen aan de straat met opene Vensters of blinden te doen branden, teneinde de Stadt te verligten, op eene Boete van een Daalder voor degeenen, die hierin nalatig zijn. 8. Degeenen die mogten onwillig zijn om de Bedieningen bij de Spuiten hen door Hoofdcommandeur en Directeuren onder approbatie van Burgemeesteren opgelegt waar te nemen, zullen verbeuren als volgt: Een Directeur Zes Guldens Een Pijpleider Vier Guldens en Alle de overige Twee Guldens en tien Str. de tweede keer het dubbele of eens zooveel, de derde keer op nieuw verdubbeld en zoo vervolgens bij opklimming, ten waare hij gewigtige redenen ter verschooning konde opgeven, welke ter beoordeeling staan van Burgemeesteren. 9. Tot den Spuit No. 1 zijn aangesteld tien Lantaarndragers en bij iedere klijne spuit vijf Lantaarndragers, zullende deselven ieder hunner de Lantaarens aan hun huis hebben en altijd hunne Lantaarens met Kaars, die bebrand is, hebben voorzien, verders zullen de Lantaarens BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 499 op eene geschikte plaats moeten hangen, om deselve intijd van nood, schielijk te kunnen krijgen, op eene boete van .... tien stuivers voor de nalatigen, zullende de Directeuren moeten agt geven of hieraan wel stiptelijk worde voldaan, en van de bevinding aan Hoofdcommandeur moeten Kennis geven; ook zullen de Lantaarndragers gehouden zijn des nagts bij het uitroepen van Brand, zich bij hunne Spuiten in het brandhuisje te vervoegen, vandaar hunne Spuiten te volgen en bij te blijven om bij ongemak aan de Spuit of slang de reparatie te verngten en zij vermogen hunne Lantaarens niet uit te doen zonder order van Directeuren, alles op boete van.... 6 stuivers. 10. Niemand der Persoonen aan de Brandspuit eenige Bediening hebbende, zal uit zijn werk mogen weggaan of de Spuit verlaten voor dat de Brand volkomen gebluscht en de Spuit ter gewoone plaats terug gebragt is 11. Niemand zal voor zijnen dienst bij de Spuit enz. loon mogen eischen, dog zijnen pligt doende, en bij het uitoefenen daarvan gekwetst wordende, zal hij dies begerende door Burgemeesteren bevrijd worden van alle kosten ter genezing aan te wenden en aan hem daaren- zoodanin. «J^™1 V£\n hu*gezin worden betaald zoodanige daggelden, als hij door dit ongeluk heeft moeten verzuimen, alles ter beschikking van Burgemeesteren 12. Wanneer in eenig huis brand mogt ontstaan, zal de bewooner of eigenaar daarvan bewustheid hebbende verpligt zijn om aanstonds den Brand openlijk op straa uit te roepen op verbeurte van tien guldens 500 BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. Indien het mogt gebeuren, dat er in geval van brand geen Volk genoeg van de Bedienders der Spuiten mogt aanwezig zijn, zullen Hoofdk.; Brandmeesters en Direkteuren een ieder, die zij zullen vinden ledig staan, ter hulpe mogen vragen en des noods daartoe kunnen Constringeeren. Aanstonds na het blusschen van den Brand zullen de Spuiten met derselver Slangen naar hunne ordinaire standplaatsen worden gebragt, om onder toezigt van Brandm.n. en Hoofdkomm.t. zoo spoedig mogelijk gezuiverd en gedroogt te worden, alsmede het gebrekkige daaraan bevindende, zonder eenig verwijl te doen herstellen. En zal deezen van den Raadhuize worden afgekondigd en aan hetzelve aangeplakt, gelijk ook daarvan in ijder Brandspuithuisjen een Exemplaar zal worden opgehangen, respective, om te strekken na behooren; wordende dezer Stads Burgeren en Ingezetenen gelast, yder zooveel hem aangaat^ den inhoud dezes stiptelijk naar te komen, en te doen naar komen, bij verbeurte der boeten, daartegens hiervooren gestatuteerd, en desnoods, bij parate Executie in te vorderen. Aldus gearresteerd in de vergadering van heeden. Enschede, den 21 van Herfstm.: 1810. (was get.) JOHs. WAGELAAR. ter ord.tie (was get.) J. VAN RIEMENSDIJK. Men zal moeten toegeven, dat burgemeesteren van Enschede in 1810 er een goedkoope brandweer op nahielden, ja wanneer zij, die verplicht waren, tot de brandweer te behooren (en dat waren er niet weinigen!) dikwijls tegen het boven vermelde reglement zondigden en wanneer het gemeentebestuur streng de boetes van het reglement toepaste, dan moet, dunkt mij, toentertijd BRAND BLUSSCHEN EN BRANDSPUITEN. 501 de brandweer haast een bron van inkomsten zijn geweest. Dit zou voor ons tegenwoordige gemeentebestuur, dat er dikwijls op bedacht moet zijn om nieuwe bronnen van inkomsten aan te boren, eene vingerwijzing kunnen zijn om de post „Uitgaven der Brandweer" om te tooveren in een post „Inkomsten der Brandweer!" Maar andere tijden, andere zeden! Tegenwoordig bestaat onze brandweer uit een gesalarieerd, goed geschoold corps brandweermannen en gelukkig worden er nog tal van flinke mannen in onze stad gevonden, die geheel belangeloos veel moeite en tijd over hebben voor het beschermen onzer huizen en eigendommen. De watertroggen, hoosvaten, potten, pannen, natte zeilen, leeren emmers, slangbrandspuiten en aanjagers, zijn vervangen door de nieuwste motorspuiten, hun water verkrijgende uit de Gemeentelijke Waterleiding, die een brand in de meeste gevallen spoedig meester zijn en gelukkig behoeven wij dus niet meer dien angst voor brand te hebben, dien onze voorvaderen daarvoor hebben uitgestaan. VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. Eenigen tijd geleden werd mij eene oude verkoopacte uit het jaar 1784 getoond, waarin de voor onzen tijd eigenaardige mededeeling voorkomt, dat de veiling zal plaats hebben bij inzate, verhooging en brandende kaarse uitgang. De acte is het eigendom en betreft de bezittingen van den landbouwer J. Wooldrik, den bewoner van het erve de Kwekkeboomshöfte te Broekheurne, dat daar zoo schilderachtig ligt aan de Bruninksbeek met zijn eenige jaren geleden netjes gerestaureerde 18-eeuwsche boerenwoning, een der mooiste van Lonneker met haar mooie ouderwetsche ramen, aangebouwde „boavenkamer", verscholen achter een heg van kruispalm. Dat verkoopen met gebruik maken van een brandende kaars, by den uytgane van den keersse, by den lichte of bij den wassche, was in vroegere jaren steeds de gewoonte bij verkoop van onroerend goed, ook wel bij verpachtingen. Bij verkoopingen van onroerend goed, toebehoorende aan kerken, gasthuizen enz., aan onder voogdij staande en minderjarige personen, benevens bij gerechtelijken verkoop was de verkoop bij brandende of barnende kaarse uitgang wettelijk voorgeschreven. Er brandde bij zoo'n verkoop een kort eindje waskaars, vermoedelijk van eene bepaalde lengte en dikte en zoolang dat aan was mocht iedereen nog opbieden. Was de kaars na driemaal ontstoken te zijn geweest voor de derde maal uitgebluscht, dan werd de koop als gesloten beschouwd. Het gebruik bestond niet alleen bij ons in Nederland, maar ook b.v. in Frankrijk (vente a chandelle VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. 503 etemte) en Engeland. In Engeland gebruikte men soms een kaars, die cirkelsgewijze met rood was gemerkt en op het oogenblik dat het licht één dier merken had bereikt, werd de koop als toegeslagen beschouwd aan hem, die 't hoogste opgeboden had. In de art. 707 en 708 van den Franschen Code de Procédure Civile wordt ook het gebruik van een kaars voorgeschreven met de bepaling, dat elke kaars ongeveer ééne minuut moest kunnen branden en in het Keizerlijk Dekreet van 20 Augustus 1811 ten opzichte van verkoopen van domeinen, staat, dat men bij minderjarigen slechts kaarsen van ééne minuut, bij den verkoop van domeinen kaarsen ieder van 4 a 6 minuten had te gebruiken. Uit de verkoopsacte van het erve de Kwekkeboomshotte blijkt de gang van zaken op zulk een verkoop in vroegeren tijd duidelijk. De toen geveilde perceelen behooren thans nog tot genoemd erve en zijn nog gemakkelijk aan te wijzen. De verkoop had plaats in de herberg van Hermen Hesselink te Enschede, welke stond vlak aan de Veldpoort binnen de stad op de plaats waar nu de winkel der firma Ter Hofstedde in de Marktstraat staat. Die Hermen Hesselink had den bijnaam van „loet-Herm , omdat hij was aangesteld om des avonds op een horen te blazen als de stadspoort werd gesloten enr?USu menschen binnen de stad moesten komen. De herberg van „Hesselink an de Poort" was een der meest bekende herbergen in onze stad. De eigenaar was ook veehouder enz.; nog in onzen tijd werden de koeien uit dat huis door de Hengeloschestraat enz. naar de weide gedreven, zooals dat in vroegere dagen door de meeste Enschedesche burgers geschiedde en zijn kippen hepen in den goeden ouden tijd, toen er nog geen sprake was van auto's, trams en autobussen, rustig in de tegenwoordige Marktstraat te pikken. Dit laatste was een zoo algemeen bekend verschijnsel, dat men, wanneer b.v. een kind voor 't eerst een nieuw pakje oi jurkje aan had, schertsenderwijze zeide „de hoonder van Hesselink kent di-j nich weer!" 504 VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. Daar er te Enschede ten allen tijde veel belangstelling is geweest voor allerlei verkoopingen, vooral van onroerend goed, zal ik den inhoud van de acte hier laten volgen, waaruit men den geheelen loop der veiling, die dus in onze stad ook op de boven omschreven wijze met een brandende kaars plaats had, kan volgen, voor hen die ter plaatse in Broekheurne bekend zijn kan hij tevens interessant zijn. VOORWAARDEN waar na Hertger Kwekkeboom en zijne vrouw Geertken Kwekkeboom; voornemens zijn op heeden den 1 Junij 1784 publijk aan de meestbiedenden bij inzate verhoging en brandende kaarse uitgang te verkoopen, een gedeelte Bouwland op den Kwekkebooms Esch, bestaande in vier stukken land aldaar naast elkander gelegen en eenen brink gelegen t' eindens die vier stukken na de veld zijde, zijnde den anderen einde van die vier stukken gelegen t' eindens Bruinink maat, zullende uitmaken de helft van den zogenaamden Kwekkebooms Esch, die aan verkoperen toebehoord; en indien bij meting op kosten van verkopers en koper te doen, mogt blijken, dat deeze vier stukken en Brink, grooter zijn als de helft van den voorz. Esch, zal zulks er afgebouwd, en te klein zijnde, er aangebouwd worden; En zulks met zijne lusten en lasten, Regten en Geregtigheeden, na quota als het Erve Kwekkeboom geniet en draagt en dan nog met het bezwaar van 't leen tot de Tiende van het Erve Kwekkeboom, ook na proportie van de groote. Voorts eene weide, gelegen bij het Erve Haverkatte, zijnde uit het Erve Gesink en dus met de lusten en lasten, Regten en Geregtigheeden. die tot het Erve Gesink behooren, in allen deele pro quota quotis bezwaard. 1. De kooppenningen zullen zijn guldens van twintig Stuijver ieder. VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. 505 Het trekgeld bestond, wat de inzate betreft, uiteen vaste som. 2. Voor de Hoogste inzate zal getrokken worden van de vier stukken Bouwland en brink op Kwekkebooms Esch f3.— en van de weide f 1.10 en die deeze perceelen verhoogd, zal den tienden penning van die verhooging genieten. 3. De kopers zullen gehouden zijn voor de koopp, twee Suffisante Borgen te stellen, tot genoegen van verkoopers, die ten principalen te samen en ieder afzonderlijk aansprakelijk zullen zijn, en, zo zij zulke Borgen niet kunnen bekomen, zal het verkogte perceel tot hunnen schade en niet tot hunnen bate weer van nieuws in veiling worden gebragt. 4. De principale borgen zullen nevens „den verkopers en koper ter nakoming deezer voorwaarden, dezelve moeten tekenen. 5. De betaling der koopp. zal geschieden in twee egale terminen, de helft op Michelij (29 September) deezes jaars en de wederhelft op Maij 1785, beide aan handen van de brtgen. van de wedw. Jan Verwoold. Den aantast van het Bouwland zal zijn op Mich. deezes jaars en van den brink en weide op Martini daar aan volgende. 506 VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. 7. De kosten van 50sten penning en overdragt alsmeede die het leen betreffen, zullen tot aankopers last zijn, en dus bedingen de verkopers over alles vrij geld. 8. Indien er verschil mogt ontstaan over het uitgaan der kaars, zal dezelve van nieuws opgestoken worden en in zodanig geval den laatsten bekenden Hoger zijn bod staande houden. 9. De verkopers reserveren zig het regt om de kaars te mogen uit doen en deeze perceelen aan te houden, indien dezelve niet na genoegen kunnen gelden. Er bestond toen ook reeds het gebruik van „ Wijnkoop" ofschoon het wat eenvoudiger toeging dan thans. 10. Tot wijnkoop zal heden ten huize Hermen Hesselink ten besten gegeven worden, Van het eerste perceel een halve ton bier en van het tweede perceel lU ton bier, mede tot laste van de aankopers. 11. Ingeval deeze perceelen niet verkogt worden, willen verkoperen ongehouden zijn, eenig Hooggeld te betalen. Bij de inzate werd gebruik gemaakt van houten plankjes, borden genaamd, die zwart beschilderd waren. De afslager, die bij den verkoop zijn hulp verleende, bracht die gewoonlijk mede en deelde ze onder de aanwezigen uit. Wie deel wilde nemen aan de inzate, zette zijn naam op den bovenkant van het bord en het bedrag, waarvoor hij wilde inzetten, op den onderkant. Als allen VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. 507 daarmede klaar waren, werden ze ingeleverd en voorgelezen. Naar ik meen, worden zulke borden thans nog te Oldenzaal gebruikt, hier zijn er kleine leitjes voor in de plaats gekomen, die door den herbergier verstrekt worden. Met de verkoping een begin gemaakt zijnde, is bij het omkeren van de borden de hoogste inzaate bevonden op het eerste perceel bij Hendr. Woolderink ter somme van een duizend en vier honderd gulden. Ze9«en • • • f f1400.- De kaars opgesteken en niemand de inzate op het eerste perceel verhoogt hebbende hebben verkoperen de kaars uitgedaan. Bij het omkeeren der borden op het tweede perceel £ a !l0<8?C bevonden bij Hermen Hesselink en Hendrik Woolderink, ieder ter somme van vierhondert en vijftig gulden. Zeggen f450.— Nu waren er dus voor het tweede perceel „twee man aan bod . De kaars opgesteken zijnde, is deze inzate verhoogd door Hendrik Woolderink met vijf gulden f 5 L Deze verhooging was echter blijkbaar niet voldoende naar het oordeel der verkoopers, want: Niet verder gehoogt zijnde, hebben verkopers de Kaars weer uitgedaan. De verkoop der twee perceelen had dus geen resultaat opgeleverd, maar, zooals meer gebeurt, kwam men onderhands tot eene schikking, hetgeen uit het slot der acte blijkt. Nadat deeze veiling door het uitdoen van de kaarsen ten einde gebragt was, hebben Hertger Kwekkeboom en zijne vrouw Geertken Kwekkeboom de voorzeide beide perceelen met nog den toeslag aan haar in eigendom toebehoorende gelegen *t eindens Weusinkmaat en den Gaarden van Jan Kwekkeboom en voorts over al aan t veld, verkogt aan Hendrik Woolderink zoon van Jan 508 VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG, Woolderink in den Veldkamp en zulks alle deeze perceelen te samen voor eene somme van twee duizend twee honderd gulden, zeggen f2200.— en wel bepaaldelijk op zodanige conditiën en voorwaarden als hier vooren in 't breede geschreven zijn, op welke bedingen den kooper deeze perceelen in koop aanneemt en tot Borge ten principalen steld Berend te Tij en Hendr. Stevens. In Kennisse van waarheid is dit door verkopers nevens den koper en Borgen ten overstaan van getuigen getekend, gedaan in Enschede den 1 Juni 1784. (Onderstond). Hertger Kwekkeboom. Geertken Kwekkeboom. Hendrik Woolderink. Berend ten Tij. Hendr. Stevens. H. Pennink, Getuige. Herrn. Hesselink als Getuige. Men zal bemerken, dat in de acte nergens van een notaris wordt gesproken. Die waren er hier toen nog niet. Naar de heer Jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel ons in zijn boekje „De Archieven der Notarissen enz." mededeelt, heeft Overijssel in de 17e en 18e eeuw het instituut der notarissen, zooals dit zich in de meeste gewesten der Nederlanden had ontwikkeld, niet gekend. Wel trof men hier, gelijk elders, in de middeleeuwen notarissen aan, die door den Keizer of den Paus of namens hen aangesteld werden, en wier benoeming bij een tweetal placaten van Karei V geregeld was geworden. Echter op het einde der 16e eeuw verdwenen deze notarissen allengs, en het werd gewoonte, dat in Overijssel notarieele acten gepasseerd werden voor schepenen in de steden en voor schout en rechters op het platteland. Eerst met de invoering der Fransche wetgeving is in dit stelsel verandering gekomen. VERKOOP BIJ BRANDENDE-KAARSE-UITGANG. 509 De voorlaatste getuige H. Pennink, die de acte heeft onderteekend, was dan ook zeker de schepen onzer stad Hendrikus Pennink en een andere schepen uit dien tijd Gerrit Ottenhof heeft aan de keerzijde der acte kwitantie voor den 50sten penning gegeven, luidende: Den 50 pennink van het Binnenstande van Hinderik Woldrink voldaan. Den 5 October 1785 zo verre kwitere Gerrit Ottenhof. Na heel wat geharrewar zijn eindelijk bij Keizerlijk Decreet van 20 en 27 Februari 1812 o.a. notarissen aangesteld in het arrondissement Almelo, waartoe Enschede behoorde. In dat zelfde jaar zijn alhier tot notarissen benoemd Willem Philip Carel Greve en Gerard Pennink, die dus feitelijk de eerste notarissen hier ter stede waren. Het zal dien eersten Juni van het jaar 1784 eene heele drukte zijn geweest in de gelagkamer van Hermen Hesselink. In mijn verbeelding zie ik daar die burgers en boeren in hun ouderwetsche kleedeklracht al zitten, duchtig rookende uit steenen en andere pijpen, velen met een houten bord en een borrel voor zich en zóó geplaatst, dat ze de brandende kaars goed in 't oog hebben, „Toet-Hèrm", die wel gezorgd zal hebben, dat de kaarsjes niet al te klein waren, achter „het schap" en de verkoopers met de officieele personen aan de tafel waarop de kaars brandt, in 't midden. Thans nog na 140 jaar bebouwt de familie Wooldrik te Broekheurne den grond, dien hun voorzaat toen ter tijd heeft gekocht bij gelegenheid van dezen verkoop „bij btandende-kaarse-uitgang". DE DOOPSGEZINDEN IN TWEKKELO. Dat de onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied in de 16e, 17e en 18e eeuw ook in Twente groot is geweest, is algemeen bekend. Zelfs een nog levende getuige, wanneer hij spreken kon, zou daarvan heel wat weten te vertellen. In den Fleringer Esch toch bij Tubbergen staat nog altijd in volle pracht de breed vertakte mooie eikeboom, 'n Kroezen boom", onder wiens dicht gebladerte de katholieken zoo dikwijls in tijden van vervolging hunne geheime godsdienstige samenkomsten hebben gehouden. Nog wijst de roomsche op den bij de katholieken zoo gehaten drost van Twente Sigismund Graaf van Heyden Hompesch, bij wiens begrafenis volgens de sage de bladeren van de boomen van het huis Ootmarsum verdorden, toen de lijkstoet onder het gebladerte doorging. De protestanten noemen Bisschop Bernard van Galen, die hun dwong de kerken tijdelijk aan de katholieken af te staan en de doopsgezinde wijst op de freules van Beckum, die werden verbrand, omdat ze hun geloof niet wilden verzaken. Talloos vele boerenerven worden nog aangewezen als de plaatsen, waar de verschillende godsdienstige secten in tijden van verdrukking in 't geheim hunne godsdienstige bijeenkomsten hielden. Voor de katholieken uit het dorp Hengelo waren dit, om maar eens een paar voorbeelden te noemen, de erven Harmelink te Woolde en het Rosink bij Delden, terwijl op het erve 'n Haimer te Twekkelo nog het boerenhuis (thans een schuur) staat, dat door de Twentsche Doopsgezinden als zoogenaamde „kerkschuur" voor het in 't geheim houden hunner godsdienstoefeningen werd gebruikt. Wel DE DOOPSGEZINDEN IN TWEKKELO. 511 heel eigenaardig moeten zulke geheime bijeenkomsten in zoo n „los Twentsch boerenhuis zijn geweest en 't is geen wonder, dat de katholieken van Hengelo eens in een verzoekschrift aan de Staten om een kerk te mogen bouwen, aanvoerden, „dat ze hunnen godsdienst in tegenwoordigheid van het vee moesten verrichten, waardoor ze m hunne aandacht gestoord werden". Die kerkschuur der Doopsgezinden stond, zooals gezegd op n Haimer te Twekkelo. Voor zoover mij bekend.' wordt deze bijzonderheid het eerst genoemd door ds. B Rusburg, die van 1805-1824 doopsgezind predikant te Hengelo was in eene rede door hem in het departement Almelo van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, gehouden op 15 Februari 1816, waaruit vele bijzonderheden zijn overgenomen door S. Blaupot ten Cate in zijne Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, aan welk laatste werk ik opi mijn beurt ook eenige bijzonderheden voor dit artikel heb ontleend. Ds. Rusburg noemt in zijn rede den naam van den boer van het erve te Twekkelo, Hayma, een wel wat eigenaardige naam, voor een Twentschen boer. Nu zijn mij twee gevallen denkbaar. Ik veronderstel, dat Rusburg geen Twentenaar was en den naam heeft opgeschreven zooals hij dien door de Twentenaren hoorde uitspreken SnW F Wer,kdi*heid " Haimer was. De naam Hayma klinkt Fnesch en nu is het misschien ook mogelijk/dat Hayma een b.v. uit Duitschland (Oost-Friesland?) uitgeweken doopsgezinde was, die zich in een afgelegen te!!8?^ ™ Twente had gevestigd en wiens naam meer tot n Haimer vertwentscht is Reeds in het midden der 16e eeuw waren in Twente n?44fp men denHaan de freules van Beckum 1 , ju Waren er* dle uit Vlaanderen naar deze streken uft W^fT^-^u134" k^amen veel Doopsgezinden uit Westfalen hier hun toevlucht zoeken. Blaupot ten ^ate noemt van deze laatsten b.v. de Overbeeks, die aldus zouden genoemd zijn, omdat ze waren gekomen 512 DE DOOPSGEZINDEN IN TWEKKELO. uit het Munsterland „van over de beek, die dit land van Twente scheidt". Nog wonen er b.v. Overbeeks te Twekkelo en vöoral te Hengelo en het erve van dien naam grenst nog heden ten dage aan dat genaamd 'n Haimer. Het werd echter dezen vluchtelingen ook in Twente niet gemakkelijk gemaakt en ze waren gedwongen hunne godsdienstige samenkomsten op zeer afgelegen plaatsen, zooals b.v. te Twekkelo te houden, waar vele boeren hunne geloofsgenooten waren. Zoo ontstond daar de Doopsgezinde gemeente te Twekkelo, die elders in den lande bekend stond als de „Gemeente in Twente". Waarschijnlijk was dit reeds in de 16e eeuw het geval, meer zekere berichten over de Doopsgezinden te Twekkelo dateeren echter uit de 17e eeuw. Hunne samenkomsten aldaar moesten dus somtijds in diep geheim plaats hebben en het bezoeken er van was dikwijls levensgevaarlijk. Geen wonder dus, dat de Doopsgezinden er op uit waren om middelen te beramen om zonder in 't oog te loopen van uit Hengelo, Borne, Enschede enz. Twekkelo te kunnen bezoeken. Er bevindt zich in de Oudheidkamer te Enschede een eigenaardig voorwerp, dat hieraan schijnt te herinneren. Of alles, wat men mij hieromtrent medededeelde, waarheid bevat, durf ik en durft ook de eigenaar van het stuk niet te beslissen. Ik geef dus de bijzonderheden, zooals ze ons zijn medegedeeld. Het meergemelde voorwerp is een eikenhouten stok met dito knop, lang 1.12 M., aan den onderkant voorzien van een zware ijzeren punt. Het onderste gedeelte daarvan kan worden afgeschroefd en dan kan in de plaats daarvan worden opgeschroefd een bij den stok behoorende platte ijzeren figuur in den vorm van een haantje, lang ongeveer 10 cM. Dit haantje op dien stok bevestigd, kon dienst doen als snoeimes bij het snoeien van boomen. De bovenkant van de kam van den haan en de onderkant van zijn staart zijn zeer scherp en kunnen dienen: de kam voor het afstooten, de staart voor het doortrekken, afsnijden van boomtakken. Het voorwerp kan dus worden gebruikt als DE DOOPSGEZINDEN IN TWEKKELO. 513 wandelstok, die men met de volle hand beneden den knop aanpakt en die de Twentsche boer ,,'nen goastok" noemt, maar ook door de punt af te schroeven en het ijzeren haantje op te schroeven als instrument om boomen te snoeien. In het platte ijzeren haantje is van onderen een vierkant gat, dat dienen moet om het ijzeren puntje van den stok op en af te kunnen schroeven als het wat vast geraakt is. Nu vertelt men van dit wandelstoksnoeimes, dat het door de Doopsgezinden is gebruikt bij hun bezoek aan hunne geheime samenkomsten te Twekkelo. Als steun bij de wandeling daarheen kon hij uitstekend dienst doen en was tevens in geval van nood een geducht wapen, dat toch weer geen wapen was. Werd men lastig gevallen met vragen waarheen de tocht ging, dan gaf men voor, uit te gaan om boomen te snoeien en ontkwam or> d(>7 wüt» Wandelstok-Snoeimes gebruikt door de aan het opvaar nm w Doopsgezinden in tijden van vervolging 7 \ j ««^Vaar OH1 Ver(Eigendom van den Heer J. ter Kuile Pz.. ninderd te WOrden naar 'n Enschede.) Haimer te gaan of erger T7] , no9: om gevat te worden, volgens de overlevering is het voorwerp afkomstig mt de oude Doopsgezinde familie Ter Horst te Hengelo De haan is voorzien van een huismerk ongeveer in den vorm van het cijfer 4 en de letters J H of misschien k JSl b