mVOORBEELD VAN DA5I 3oor R. W. van Ascb NI JKELBK , G. F. CALLEN BACH XK(L 08$ HET VOORBEELD VAN DASI DOOR R. W. VAN ASCH NIJKERK — O. F. CALLENBACH „En nu had je nog wel zulke goede plannen," blz. I. Het stadje B., waar Gerard van Rossum woonde, was al heel oud. Je kon 't zien aan de groote, ouderwetsche huizen in de hoofdstraat en de kleinere huisjes in de zijstraten, en ook aan de oude stadspoort aan het einde van de hoofdstraat. Zelfs waren er nog gedeelten te zien van den ouden stadsmuur, die men, toen hij gesloopt werd, zeker vergeten had op te ruimen. Nu zou dat niet meer gaan, want er waren huisjes tegenaan gebouwd. De molenaar, wiens eigendom ze waren, dacht er niet aan ze af te breken. Ze waren nog heel goed bewoonbaar en stonden warm en beschut tegen die oude, stevige stukken muur. In één er van woonde onze Oerard. Z'n vader was knecht bij den molenaar. Ze woonden nog maar kort in B., heelemaal niet naar den zin van Oerard, die z'n vorige woonplaats heel wat prettiger vond. Daar woonden ze gezellig midden in een dorp, waar je iedereen kende en van alle kinderen de namen wist. Maar hier voelde hij zich niet thuis. Met de stadsjongens kon hij het nog maar niet vinden en 't leek hem, of ze een heel andere manier van spelen hadden. 6 Was hij nu maar een stevige robbedoes geweest, dan had hij er zich wel gauw doorheen geslagen en zou hij op den duur wel aan z'n nieuwe omgeving zijn gewoon geraakt. Doch hij was voor zijn negen jaren maar een tenger kereltje en daarbij schuchter van aard. Op z'n tijd eens flink van zich afspreken, dat kon hij niet. Scholden de jongens hem uit voor „papkindje" of „keukenpietje", dan keek hij erg ongelukkig. Hij voelde zich dan hevig boos worden, maar kon de rechte woorden niet vinden, om die boosheid te luchten. Zoo eindigden zulke plagerijen meestal met een stillen aftocht. 't Oevolg was, dat hij na schooltijd nooit met de andere jongens bleef meespelen, maar altijd zoo gauw mogelijk naar huis liep, waar hij moeder vond, bij wie hij gelukkig zijn hart kon uitstorten. Thuis was er tenminste niet veel veranderd bij vroeger. Vader was nog altijd even vroolijk en grappig. Moeder bleef steeds dezelfde lieve moeder, die je altijd zoo goed begreep. En Anneke, het kleine zusje van vier jaar, was ook hier dezelfde lieve schat, zijn groote speelpop, waarvoor hij altijd wat prettigs wist te bedenken. En in het vertrek zag alles er bijna precies eender uit als in hun vorig huisje. Hier stond dezelfde bruine kast, met 't wekkertje er op, dat zoo gezellig tikte. Daar tusschen de ramen, net als vroeger, de tafel, waaraan hij zoo heerlijk kon zitten knutselen, terwijl moeder zat te naaien. En daar aan weerszijden van den schoorsteen hingen die mooie prenten met de zwarte lijsten er om, de mooiste, die er op de wereld 7 bestonden: één met een groote kudde schapen in een bosch; en één met een huisje, waar een vrouw in de deur stond en de man net thuis kwam. 't Was precies zoo'n huisje als hun vorige, ook met een tuintje er bij. _Ja, dat tuintje was toch maar heerlijk! Zeker, op den ouden wal kon hij met Ans ook wel prettig spelen in 't groene gras, — maar 't oude tuintje was 't toch niet! Doch beter dan thuis kon het nergens zijn. Daar, onder moeders vleugels, voelde Gerard zich eerst echt gelukkig. In de school vond hij 't ook wel prettig. Hij leerde graag en kon 't best met den meester vinden. Hadden de jongens niet veel met hem op, de meisjes hielden wel van hem. Jopie van den dokter had den eersten dag den besten, dat hij op school was, al vriendschap met hem gesloten en hem een prachtige, nieuwe griffel gegeven. En al de meisjes van de klas vonden 't „echt gemeen" van de jongens,, en vooral van Kees Koelen, hun belhamel, dat ze Oerard aldoor zoo plaagden. Gerard ging ook op de Zondagsschool. Dat vond hij een heerlijk uurtje. De juffrouw kon zoo prachtig vertellen en hij leerde er mooie versjes. Op de dagschool werd nooit uit den bijbel verteld. Nu deed vader dat ook wel eens, en moeder ook, maar de meeste bijbelsche verhalen waren nog nieuw voor hem. En opgetogen vertelde hij thuis altijd, wat de juffrouw behandeld had. Dan zaten vader en moeder hem op te wachten met een kopje thee. Wat voelde hij zich dan groot 8 en gewichtig, als hij mocht vertellen en zelfs zusje, op moeders schoot, aandachtig zat te luisteren. Zoo wisselden in zijn jonge leven blijdschap en verdriet. Maar wat Gerard ook op straat voor narigheid mocht ondervinden, hij had toch maar een gelukkig thuis. En dat was toch wel 't meeste waard! II. Een gelukkig thuis, — dat was een rijkdom, dien Kees Koelen niet kende. Over het huishouden van Koelen, den vrachtrijder, haalde iedereen de schouders op: Je kon goed merken, dat de moeder dood was. — 't Was schande, zoo slordig als de jongens er bij liepen en hoe ze als bandieten opgroeiden. En'je moest medelijden hebben met de drie kleintjes, die van alles te kort kwamen. Maar wie stak een hand uit, om Griet te helpen? Griet was de oudste dochter. Zelf nog maar zestien jaar oud, moest ze moeder, huisvrouw en kindermeisje, ja, van alles tegelijk zijn! Vader Koelen was van den ochtend tot den avond met den wagen er op uit. Hij verdiende geld genoeg, want hij had z'n wagen altijd vol. Dat was zelfs zoo gebleven, toen eenige jaren geleden een stoomtram was gekomen met een geregeld goederenvervoer. — Maar, ongelukkig genoeg, kwam 'n groot deel van 't 9 verdiende geld in de kroeg terecht. En zoo was er dikwijls niet eens voldoende te eten, om de zeven hongerige monden te vullen. Griet kon er niet tegenop: de kleintjes kibbelden; de grooten wilden den baas spelen, — en vader was den heelen dag van huis. Ook aan haar grootsten broer Toon, die knecht was bij den kruidenier, had ze geen steun. Hij kwam alleen maar thuis om te eten en te slapen. Geen wonder, dat Kees, die nog op school ging, zijn vertier op straat zocht. Na schooltijd was hij daar steeds te vinden, bezig er een of ander kattekwaad uit te voeren. Een gemeene, slechte jongen was hij niet. Maar een eerste plaaggeest. En op den duur zou er zeker niets van hem terecht komen. Want niemand thuis wees hem op z'n gebreken. Over Ood en godsdienst werd niet gesproken; men leefde er zonder bidden en danken voort. Gods naam kende het gezin alleen uit vaders vloeken, wanneer hij uit z'n humeur thuis kwam, driftig over 't minste of geringste, dat hem in den weg stond. Als Kees nu nog maar op de Zondagsschool ging! Maar het woord van den Heiland: Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert ze niet! — had vader Koelen zeker nooit gehoord. Hij verhinderde z'n kinderen wèl. Van een Zondagsschool wilde hij niets weten, ,,'t Is toch maar allemaal onzin, wat ze daar leeren," zei hij onverschillig, en daarmee was 't uit. Kees zelf had nog wel gewild. Wat de andere 10 jongens hem van de Zondagsschool vertelden, leek hem wel prettig. En' vooral tegen Kerstfeest gevoelde hij zijn niet-gaan als een gemis. Dus slenterde hij ook op de Zondagmiddagen doelloos rond in 't stadje of op de wallen. Dan kwam hij ook Gerard wel eens tegen, die met z'n ouders en zusje liep te wandelen. Nu had hij 't hart niet, het ventje te plagen, want met den stevigen molenaarsknecht had hij 't liever niet aan den stok. Als hij Gerard met z'n ouders en z'n zusje zoo gelukkig bij elkaar zag, werd hij in z'n hart dikwijls jaloersch. Waarom was 't bij hem thuis ook niet zoo? Hij had nog nooit met z'n vader gewandeld. En een moeder had hij heelemaal niet. En z'n kleine zusje zag er veel te vies uit, om mee uit wandelen te gaan. De menschen zouden hem uitlachen 1 Griet was wel een goeie meid. Maar toch heel iets anders dan een echte moedér. Kijk die Gerard eens trotsch naast z'n „moesie" loopen. — Nou zegt-ie wat tegen z'n vader. — Zoo'n heilig boontje 1 „Hij moest maar eens een poosje bij ons wonen! — Dan zou hij zoo'n liefie niet zijn! Zoo'n genieperd 1".... Dat was gewoonlijk 't slot zijner overleggingen. Zeer vriendelijk waren deze gedachten niet, maar er bleek toch duidelijk uit, dat z'n arm jongenshart uitging naar wat anders dan zijn ongezellig, ruw tehuis en dat hij behoefte had aan wat liefde en hartelijkheid. Niemand gaf hem die, en zon kwam hij er toe, een 11 ander te misgunnen, wat hij zelf miste en groeide er in zijn hart een wrok tegen den jongen, waaraan hij lucht gaf in allerlei plagerijen. III. Op een Zondagmiddag had Oerard van Rossum bizondere haast om uit de Zondagsschool thuis te komen. De juffrouw had nu toch zoo mooi verteld! Hij verlangde, om 't vader en moeder te laten hooren. Het was de eerste Zondag van de maand en dan werd gewoonlijk van de zending verteld. Gerard van Rossum was de eenige niet, die genoten had. Al de kinderen hadden met open monden zitten luisteren. De geschiedenis was gebeurd in Nederlandsch-Indië, op het eiland Celebes. Een heidensch opzichter gaf aan zijn knecht Tampedasi bevel, om naar een rijstveld te gaan, heel ver weg, en daar te onderzoeken, wat er moest gedaan worden aan een hutje, dat op punt van inzakken stond. Tampedasi zélf was ook een geboren heiden, maar zou dit niet lang meer blijven. De prediking van den zendeling had zijn hart getroffen. Hij had den Heiland liefgekregen en binnenkort zou hij als christen worden gedoopt. Gehoorzaam aan de opdracht, ging hij onmiddellijk 12 naar het rijstveld, waar hij tot zijn schrik zag, dat het hutje in elkaar gezakt was. Nu wilde hij er meteen werk van maken, om het weer overeind te zetten, maar dat kon hij niet alleen. Daarom ging hij naar het dichtstbijzijnde dorp en zocht het hoofd op, — wij zouden zeggen den burgemeester. Hij wilde het dorpshoofd vragen, hem eenige mannen mee te geven, die hem bij het opbouwen konden helpen. Maar het dorpshoofd had bezoek. Tampedasi ging op den grond zitten, naast de andere menschen, die er waren, en zei niets. Want de menschen van Celebes vinden 't zeer onbeleefd, te spreken eer 't je beurt is. — Tampedasi wachtte dus tot de anderen waren uitgesproken. Maar dat duurde heel lang, een kwartier, een uur, nog een uur en nog een en hij zat maar stil te wachten. Inmiddels werd de opzichter ongeduldig. Waar bleef die Tampedasi toch? — Zeker zat hij ergens z'n tijd te verpraten! Wacht, hij zou 'm wel eens mores leeren! Hij liet zich z'n paard brengen, rende naar het rijstveld, maar vond hem daar niet. — Toen naar het dorp, en ja, daar zag hij Tampedasi rustig zitten bij het dorpshoofd. „Jou luiaard!" riep hij woedend uit. „Wat denk je wel? Heb ik je daarvoor naar het rijstveld gestuurd, om hier je gemak er van te nemen?" Tampedasi vertelde, hoe alles in z'n werk was gegaan, maar de man geloofde er niets van. „Praatjes!" zei hij, „je denkt me voor den gek te houden, maar ik zal je wel klein krijgen!" 13 En toen Tampedasi toch volhield, stelde hij voor, om de zaak door vechten uit te maken. Doch Tampedasi wilde niet. Hij hield z'n beide handen op z'n rug en zei: „Zes maanden geleden zou ik met u gevochten hebben en ik zou 't gewonnen hebben, want ik heb gelijk. Maar nu wil ik een christen worden. Ik wil Jezus dienen en daarom wil ik niet vechten!" En of de man hem al uitschold en zijn hand ophief en hem meermalen sloeg, Tampedasi liet zich niet van z'n stuk brengen. Hij wou niet vechten en deed 't ook niet! Het ergste was, dat de menschen, die er bij waren, hem hartelijk uitlachten, want ze dachten: Tampedasi heeft ongelijk. Daarom durft hij niet vechten! Maar later vertelde hij aan de zendelingsvrouw, Mevrouw Adriani: „Ik was erg boos, al zagen de menschen het niet aan me. — Om niet terug te slaan, moest ik mijn rechterhand stijf vasthouden met m'n linker; en mijn linkerhand met m'n rechter! — Maar ik dacht aan den Heer Jezus, toen hij stond voor Pilatus en Herodes, en toen kon ik me inhouden!" Ziedaar het verhaal, dat de juffrouw óp de Zondagsschool verteld had en waardoor Gerard zoo bizonder was getroffen. Hij had zooveel haast, het thuis over te vertellen, dat allen schrokken, zoo wild als hij binnenstoof. „He, jongen!" zei vader, die bij de kachel rustig z'n pijpje zat te rooken, ,,'t lijkt wel of er brand is!" 14 En moeder, die juist een dutje deed, vloog op van haar stoel. Oerard keek even bedremmeld en wist niet, wat te zeggen. Toen z'n tong weer los kwam, zei hij: „Vandaag heeft de juffrouw toch zoo fijn verteld. Dat moet u toch eens hooren! Het was " „Ho, ho!" zei moeder lachend: „We zullen toch nog wel tijd hebben, eerst een kopje thee te nemen ?" Al gauw was 't kopje ingeschonken. Anneke had haar pop in den steek gelaten en was op vaders knie geklommen. En allen zaten klaar om naar Gerard te luisteren. „Nou weet ik toch op eens niet den naam van den jongen," zei hij, „het was een heidensche jongen, die christen zou worden..;. Kom, hoe heette hij ook weer? Asi? Hasi? Dasi?" „Gehazi misschien, net als de knecht van Eliza?" hielp moeder. ,,'t Lijkt er wel wat op. 't Was zoo iets van Dasi. — Nou, ik zal 'm dan maar Dasi noemen." En toen vertelde hij 't verhaal. Toen het uit was, zei vader: „Nou, ik wil graag gelooven, dat je dat een prachtig verhaal vond. Het is om je leven lang niet te vergeten, al zou je ook honderd jaar worden." En moeder had tranen in haar oogen. Alleen Anneke had 't verhaal zeker niet erg mooi gevonden. Toen 't nog niet uit was, was ze in slaap gevallen. Ze was ook nog maar zoo'n klein meisje! „Van zoo'n heiden kunnen wij toch nog een heeleboel leeren," zei moeder. 15 „Dat zal waar zijn," stemde vader toe, terwijl hij z'n pijp uitklopte: „Wij, christenmenschen, moeten ons eigenlijk schamen." En Oerard zei niets, maar hij dacht aan de plagerijen van Kees Koelen. Wat hadden die hem vaak boos gemaakt. En hoe dikwijls had hij lust gehad, hem eens flink af te ranselen, als hij maar had gekund. „Ik ben lang niet als Dasi," dacht hij. „En dan houd ik ook niet van den Heer Jezus." Maar dat kon hij toch zichzelf niet toegeven. Hij had den Heer Jezus wèl lief. En hij nam zich ernstig voor, dat dan ook te toonen in z'n omgang met de jongens. Eigenlijk was dat ook gemakkelijk genoeg: je hield je rechterhand maar stijf vast met je linker en je linker met je rechter en dan ging je boosheid vanzelf over! Heel lang duurden z'n overpeinzingen niet. Anneke, die wakker was geworden, had hem al bij de hand en trok hem druk babbelend mee naar buiten. Ze wilde de jonge konijntjes nog eens zien. Nu, daar was Gerard altijd voor te vinden. Het konijnenvolk had z'n hart. En eenmaal bij de Iangooren dacht hij aan geen Kees Koelen en Dasi. IV. Toen aan het eind van diezelfde week Gerard om vier uur uit school kwam, stond zijn moeder hem al aan de deur op te wachten, met Anneke aan de hand. 16 „O hé," dacht hij, „zeker een boodschap voor moeder doen!" Hij had veel meer zin, om gras te gaan snijden voor z'n konijnen. Maar 't was zoo. Hij was nog niet bij huis, of moeder riep hem al toe: „Oerard, toe jong, loop eens gauw voor me naar de Amsterdamsche Winkel, om bruine boonen te halen. Hier heb je 't geld. Neem Anneke maar mee. Maar voorzichtig met de tram, hoor! Kom je vooral gauw terug? Mijn kacheltje is net zoo lekker heet voor 't strijken, dan kan ik ze meteen opzetten." Tegenstribbelen zou niet geven, dat wist hij wel; en daarom maakte hij meteen rechtsomkeert, met z'n zusje naast zich. Er was nog een reden, waarom hij 't op deze boodschap niet erg begrepen had. Hij had zooeven Kees Koelen en andere jongens bij de stoep van het gemeentehuis zien spelen, en daar moest hij juist langs. „Zeg, Gard, willen we doen: hei in de Mei en de muts op zij ?" vroeg Anneke. Maar Gerard z'n hoofd stond nu niet naar spelletjes. Hij dacht aan de gevaarlijke stoep met de stoeiende jongens. „Nee, nou niet!" zei hij wel 'n beetje korzelig, „straks, als we terugkomen, zullen we spelletjes doen." Om niet gezien te worden, liep hij met z'n zusje naast zich aan de overzijde der straat, zoo dicht mogelijk langs de huizen. Toen ze bij het gemeentehuis waren, gleed Kees Koelen juist, zoo vlug als een aal, onder de stoepleuning door. En hij en de andere „Wat moet dat beteekenen 7" blz. 19 17 jongens hadden 't zóó druk met hun spel, dat het tweetal onopgemerkt het gevreesde punt kon voorbijkomen. Met een zucht van verlichting deed hij de deur van de Amsterdamsche Winkel achter zich dicht. De winkel stond vol menschen. Hij zou dus nog wel 'n heele poos geduld moeten hebben, eer hij geholpen werd. Anders vond hij dat verschrikkelijk vervelend, maar nu was deze omstandigheid hem heel welkom, want des te grooter was de kans, dat bij het naar huis gaan de jongens weer weg zouden zijn. En Anneke viel het wachten heelemaal niet lang. Er was altijd zooveel moois te bekijken in dien winkel: wat een bergen van heerlijkheden: krenten, rozijnen, vijgen, erwten, witte boonen en bruine boonen; groote vierkante trommels met koekjes; hooge stopflesschen met klontjes en zuurtjes en balletjes, 't Was om van te watertanden! En de twee juffrouwen hadden geen handen genoeg, om de klanten te helpen. Ze wogen nu dit en dan weer wat anders af en deden het in zakjes en kregen een heeleboel geld en gaven een heeleboel geld terug. Hè, dacht Anneke, het is leuk om winkeltje te spelen, maar zeker nog leuker een echten winkel te hebben! Eindelijk kwam Oerard aan de beurt. Toen hij den zak met bruine boonen onder den arm nam, moesten de kinderen nog even wachten op een zakje met lekkere, gele balletjes, die de juffrouw in Annekes mollige handje stopte. Stralend van pleizier, stapte Ans achter haar broertje den winkel uit. Gerard keek dadelijk de heele straat af. Gelukkig, Het voorbeeld van Dasi 2 18 de jongens waren er niet meer. Dat was hem een pak van 't hart. Nu had hij opeens weer oog en oor voor z'n zusje. „Kom Ans," zei hij, „we zullen stoepie-blauw doen. Jij bent 'm!" Ze moest hem zien te krijgen. Alleen op de blauwe stoepjes was hij vrij. Ze waren de hoofdstraat al uit en een heel eind de Molenstraat in, die uitliep op den ouden wal. En ze gingen zóó geheel in hun spel op, dat Gerardj.er niet eens erg in had, dat Kees Koelen van de andere zij kwam aanslenteren. Hij zag hem eerst, toen hij vlak voor- hem stond. „Zoo, zoete jongen, boodschappen gedaan voor moesie?" klonk het spottend. Oerard werd vuurrood. „Kom, Ans, doorloopen," zei hij gejaagd. Maar Anneke, die';heelemaal geen erg had, riep: „O, wat ben jij dom! Je loopt niet eens op blauw! — Tik, je bent 'm lekker, hoor!" „Nee, nou maar niet meer! Kom maar mee!" fluisterde hij. En zonder zijn plaaggeest aan te zien, liep hij door, de zak boonen stevig aan z'n hart drukkend. Maar Kees volgde hem op de hielen. „Hè," sarde hij, „nou ben je niks .geen aardig kindermeissie! — Toe dan, papperlepap-mannetje! Zeg eens wat tegen me. — Och, wat heb je 'n mooi broekie an! — Brave [Henkie! Spillebeen! Suffert!.... Suf ....fert!" Opeens versnelde_ hij z'n pas, liep achter Oerard 19 om en gaf, vóór deze er op bedacht was, met de vlakke hand een harden tik tegen den zak, die openscheurde en met een doffen slag op den grond viel. Naar alle kanten vlogen de bruine boonen in de modder. sPfvSl Dat was Gerard toch te veel. Buiten zichzelf van woede vloog hij op Kees af. Door z'n drift tweemaal zoo sterk als anders, had hij in minder dan geen tijd zijn vijand op den grond geworpen. En nu sloeg en beukte hij er op los. „Jou ellendige.... treiter!" hijgde hij, „gemeene valscharis!... Hier!.... Daar!.... Voel je 'm ?.... Schooier!.... Pak an!" En de ééne stomp na den anderen kwam neer op de borst en de schouders van Kees, die door het onverwachte van den aanval met lamheid geslagen was. Klein Anneke, hevig geschrokken van de vechtpartij, zette een vervaarlijke keel op. Zóó had ze Gerard nog nooit gezien. En dan al die boonen op den grond! Wat zou moeder straks wel zeggen! „O, nee, Gard," jammerde ze, „niet slaan, o nee, stoute jongen, niet schoppen! Niet doen, o, moeder, help dan, moeder! — O, moeder, de boonen...." En het leek wel, of 't hielp, dat schreien om moeder, want op 'tzelfde oogenblik kwam vrouw Van Rossum aanloopen. Met een stevigen ruk voelde Gerard zich optrekken en toen hij omkeek, zag hij in 't verontwaardigde gezicht van z'n moeder. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg vrouw Van Rossum. 20 „Och, wat!" huilde Oerard, „die gemeenerd ook! — Laat-ie van m'n lijf afblijven! — Hij begon! — Wat doet-ie aan m'n boonen!" Met een blik vol woede keek hij naar z'n tegenpartij, die nu ook van den grond opkrabbelde. Heel streng gebood moeder: „Alloh! meteen naar huis!" Én terwijl Gerard beschaamd afdroop, zei ze verwijtend tot Kees: „Waarom laat je m'n jongen niet met rust? Hij doet je toch immers niets! — En dan die kostelijke boonen, 't is zonde en jammer!" Kees wist niet hoe hij 't had. Was er een lading scheldwoorden gekomen, dan had hij z"eker dadelijk een brutaal antwoord klaar gehad. Maar zoo'n zacht verwijt was meer dan hij kon verdragen. Een vreemd gevoel kwam er in z'n keel en het kostte hem moeite z'n waterlanders in te houden. „Ik wist niet, ik dacht ," hakkelde hij, maar wist niets tot zijne verontschuldiging in te brengen. En zeggen, dat hij er spijt van had, dat wou hij niet. Beteuterd keek hij toe, hoe vrouw Van Rossum den kapotten zak opnam en in haar boezelaar borg en Anneke ijverig de boontjes oppikte, waarmee de weg was bezaaid. Hij had wel zoo willen meehelpen, maar durfde dat toch ook weer niet. Eerst toen de boonen bijna allemaal waren opgeraapt, bukte hij zich, vond er hier en daar verspreid nog enkele, in 't geheel vijf of zes, liet die glijden in den boezelaar van vrouw Van Rossum en zei: „Nou benne ze d'r weer." 21 Meteen keerde hij zich om en ging weg in de richting van 't plantsoen, terwijl vrouw Van Rossum Anneke bij de hand nam en de Molenstraat uitliep, den hoek om naar haar huisje. Kees had nog geen lust om naar huis te gaan. Bij de muziektent gekomen, aan den ingang van 't plantsoen, ging hij zitten op het trapje. En met de ellebogen op de knieën dacht hij nog eens na over 't pak ransel, dat hij van „kèukenpietje" gehad had en over z'n ontmoeting met diens moeder. De kracht van Gerards vuisten was hem geducht meegevallen. Dat had hij nooit van dien bleeken, piezewieterigen jongen kunnen denken! — Toen dacht hij aan vrouw Van Rossum en hoorde hij weer haar stem, zoo streng en toch zoo vriendelijk. Als je zoo'n moeder had, daar zou je wat voor willen doen! Van z'n eigen moeder herinnerde hij zich niet veel. Toch, — hij wist zelf niet hoe 't kwam, — maar als hij vrouw Van Rossum zag moest hij telkens aan haar denken. Ze was ook een zachte vrouw geweest. Veel spreken deed ze niet. Griet vertelde, dat het kwam van verdriet over vader en dat ze toen ziek was geworden en dood gegaan. Dat was nu drie jaar geleden. Toen* was 't nog heel wat prettiger thuis. Zeker net zoo prettig als bij Gerard. Dat zoo'n joggie hem nou zoo de baas geweest was! 't Zat hem eigenlijk een beetje dwars. Maar 'n volgenden keer zou hij zich niet zoo op den kop laten zitten. Dat wou hij wel eens zien! 22 Tingeling, ting, ting! — Tingeling, ting, ting! — klonk 't opeens door 't stille plantsoen. Daar heb je de tram van halfzes al, dacht Kees, sprong vlug op, zette 't op een loopen en trachtte den laatsten wagen gelijk te komen, wat hem gelukte. Hangend aan het achterbalcon, met z'n eene been op de treeplank liet hij zich 't stadje binnenrijden, waar hij, vlak bij z'n huis, er weer afsprong. V. „Wat is dat toch akelig, die ruzie's tusschen de jongens!" dacht vrouw Van Rossum. „In ons dorpje hadden we daar nooit last van!" En ze zag 't weer vóór zich, hoe haar Gerard er op los sloeg! — 't Is ook wel heel erg moeilijk voor den jongen, om geduldig te blijven bij al die plagerijen. Maar toch met drift was er nooit iets te bereiken! 't Mocht waar zijn, dat die Kees Koelen een eerste ondeugd was, hij scheen echter niet ongevoelig voor een zacht woord. Toen vrouw Van Rossum de deur van haar woonvertrek opendeed, vond ze dit leeg. Anneke zocht meteen haar speelgoed op en was haar lee'd gauw vergeten. x&têi Maar moeder had geen rust in de kamer. Ze wilde Gerard opzoeken, want haar moederhart begreep, dat hij" 't met zichzelf nog erg te kwaad zou hebben en daarom wilde ze met hem praten. 23 Ze vond hem bij 't konijnenhok. Daar, in den hoek van 't schuurtje, met z'n hoofd in z'n arm gedrukt, had hij zijn leed en z'n boosheid uitgehuild. — De jongen was heelemaal overstuur. — Haat en woede, ergernis en schaamte, allerlei gevoelens streden in z'n hart. Z'n moeder ging bij hem staan en legde haar hand op z'n schouder. „En nu had je nog wel zulke goede plannen," zei ze vriendelijk. En bij die woorden barstte Oerard weer opnieuw in snikken uit. „'t Is ook zoo'n gemeenerd! — Ik dee 'm niks en toch heeft-ie me aldoor legge plage, net zoo lang, tot ik 't niet meer uit kon houden!" „Ja, dat is ook heel leelijk van Kees. Ik zal 't niet goedpraten, maar daarom mag jij nog niet zoo driftig worden 1" „Als ze je zóó treiteren, moet je wel driftig worden." „En die jongen dan van dat mooie verhaal van Zondag, je weet wel, Dasi? — Had die dan geen reden om driftig te worden en te vechten?" „Ja, — Dasi! Maar zoo ben ik niet, — en zal ik wel nooit worden ook." „Maar dezelfde Heer, die Dasi hielp, wil jou ook helpen, als je 't Hem telkens weer vraagt. — Je bent boos op Kees, maar moest je eigenlijk niet veel boozer nog zijn op je zelf? — En dan, heb je je wel eens ingedacht, wat die arme Kees mist: niemand die hem op z'n zonden wijst; niemand ook, die hem spreekt van den Heer!? — Kun je niet probeeren, wat van Kees te houdqn?!" 24 Gerard keek z'n moeder ongeloovig aan. „Van Kees Koelen houden? Nee, hoor en dan zou-ie me zeker nog meer er tusschen nemen!" „En toch meen ik het. Ik geloof, dat hij lang zoo kwaad niet is, als hij zich voordoet Maar nu, vent, moet ik weer aan m'n werk.... Denk er nog maar eens over na. — Met zachtheid krijg je meer gedaan dan met zulke driftbuien. Je weet bij Wien je hulp kunt vragen " En toen liet ze Gerard alleen in 't schuurtje met z'n gedachten. Hij was wel wat gekalmeerd, maar kon nog niet aan Kees denken met zachtmoedige gevoelens. Eerst tegen etenstijd kwam hij binnen. Hij was bizonder stil aan tafel en vader keek 'm af en toe eens aan. Doch moeder gaf vader een knipoogje en toen vroeg deze hem maar niets. Toen ze alleen met haar man was vertelde ze hem alles. „Ik moet zeggen," zei Van Rossum, „het zal een heele toer voor Gerard wezen, om vriendelijk te zijn tegen zoo'n miserabel stuk jong, dat 'm altijd in de wielen rijdt. Maar je hebt gelijk: het moet. 't Staat niet voor niks zoo in den bijbel." Den volgenden morgen werd Gerard met geen prettig gevoel wakker. En het was nog wel Zaterdag, in Gerards oog één van de heerlijkste dagen der week. De drie schooluren waren om, éér je er erg in had; hij kreeg dan z'n lievelingsvakken: rekenen en teekenen — en zingen. Dat deed hij altijd zoo graag: 't Ging zoo prachtig, met drie stemmen. — En dan om twaalf 25 uur naar huis, met 't heerlijke gevoel van vrij te zijn tot Maandagochtend. Maar nu zag hij er tegen op, naar school te gaan. Hoe zouden de jongens tegen hem doen, vroeg hij zich af. Kees had hun natuurlijk verteld van gisteren, maar dan op zijn manier. — Dat hij duchtig klop gehad had, daarover zou hij z'n mond wel gehouden hebben. Maar op z'n plagerijen had hij zeker gebluft, zooals hij dat gewoonlijk deed. En al de jongens zouden hem bewonderen, alsof-ie erg dapper en leuk geweest was; en hèm, Oerard, zouden ze weer uitlachen en leelijke namen geven, als kindermeissie, papjongetje, moeders kindje.... Als hij er aan dacht, vloog hem 't bloed naar 't hoofd. Maar hij had, vóór hij opstond, heel ernstig gebeden en het Ieelcwel, dat zijn gebed was verhoord. Want het viel alles erg mee. De jongens keken hem heelemaal niet op bijzondere wijze aan. En Kees Koelen bemoeide zich niet met hem. Met de sommen was hij 't eerst klaar van allemaal. In het tèekenen was hij zóó verdiept, dat hij 't jammer vond, toen 't uur om was. En toen ze aan het zingen waren, dacht hij aan geen vechtpartij en scheldnamen meer. 's Middags verzorgde hij de konijnen, en toen hij daarmee klaar was, mochten hij en Anneke mee met vader, die een vracht moest rijden naar het veer. Kortom, de dag waartegen hij zoo had opgezien, was heerlijker dan ooit. 26 VI. Zondagmiddag. De Zondagsschool gaat aan. Door een achterdeur van de kerk stroomen de kinderen naar binnen en bestormen de hooge, steile trap naar het lokaal boven de kerkekamer. Het is een oorverdoovend lawaai, dat geklots der klompen en klompjes en 't gejoel van al die jongens- en meisjesstemmen. Maar als elk z'n eigen plaats heeft opgezocht, is 't al gauw doodstil. Daar zitten dan de kinderen in lange rijen, dicht opeengepakt, — want er zijn er heel wat, en de ruimte is niet groot, — de kleintjes vooraan en de grootere in de achterste banken. Een erg vriendelijk lokaal is het niet. De kleine ramen laten maar weinig licht door. Hier en daar een tekst en een bijbelsche plaat en in 't midden een oud, vergeeld portret van den dominee, die, voor ruim veertig jaren de Zondagsschool stichtte, zijn de eenige wandversieringen. Het geheel maakt een drOevigen, sjofelen indruk. — 's Winters kan het er fel koud zijn, vooral wanneer de kachel onwillig is en meer rook dan warmte geeft; en 's zomers is 't er soms benauwend warm. Maar zou koud of warm kan 't niet zijn, — de vier juffrouwen zijn iederen Zondag trouw op hun post. De kinderen weten dat wel te waardeeren. Ze houden veel van hun onderwijzeressen. Natuurlijk loopt er wel een enkele dwarsdrijver onderdoor, die de orde tracht te verstoren en daardoor zichzelven en anderen benadeelt. Doch dat is maar 'n uitzondering. 27 Over 't geheel gaat 't er ordelijk toe en zitten de kinderen, als muisjes zoo stil, te luisteren, als er verteld wordt. Vandaag vertelt weer dezelfde juffrouw van verleden week. Ze behandelt de verloochening van Petrus. Wat is dat toch akelig gegaan met dien Petrus! Wie zóu zoo iets van Hem gedacht hebben! Je zou zeggen: Petrus is een man, waar je op aan kunt! Wat had hij den Heer Jezus lief! — Al zouden alle andere discipelen zwak zijn, Petrus nooit. — Dat dacht hijzelf ook. En toch.... hoe vreeselijk verloochende hij den Heiland tot drie keeren toe! En toen kraaide de haan. 't Kwam precies zoo uit, als de Heer gezegd had. — Die arme Petrus! Wat was hij bedroefd! „Ja," zei de juffrouw, „het gaat met ons dikwijls net zoo als met Petrus. We hebben zoo'n hoogen dunk van onszelf. We zullen dit doen en dat doen .... en als 't er op aan komt, vergeten we onze goede voornemens en brengen er niets van terecht. Als.we dan maar evenals Petrus er werkelijk bedroefd over zijn, en van hem Ieeren, dat we steeds moeten waken en bidden ...." Oerard, die goed had zitten luisteren, moest weer denken aan z'n driftbui. Hij had 't ook zoo goed bedoeld, maar hij had zeker niet ernstig genoeg gebeden. „En nu weten jullie wel, kinderen," vervolgde de juffrouw, „dat we altijd op den Heere Jezus kunnen rekenen. Dat hebben we verleden week nog gehoord uit de geschiedenis van dien knecht uit het verre heidenland. Hoe heette die ook weer? Wie van jullie 28 kan 't me zeggen?.... Weet niemand het? Nou, 't was dan ook wel een moeilijke naam. Hier in B. heb ik 'm tenminste nog nooit gehoord . ..." Gerard stak z'n vinger op en zei schuchter: ,,'n Beetje weet ik 't nog Zoo iets van Dasi." „Ja zeker, daar lijkt 't wel wat op. Hij heette Tampedasi. Maar ik vind "t niets erg, dat jullie z'n naam vergeten hebt, als je maar goed onthouden hebt, wat ik van hem verteld heb. Wie weet daar nog wat van?" Verscheidene vingers werden opgestoken. Het ééne antwoord vulde het andere aan. En zoo kreeg Gerard nog eens duidelijk het heele verhaal te hooren, dat zoo'n indruk op hem had gemaakt". Maar hoewel hij alles nog haarfijn wist, stak hij toch geen enkelen keer z'n vinger op. En als de juffrouw hem wat vroeg, draalde hij zoo lang met z'n antwoord, dat een ander hem al voor was. Toen het vragen was afgeloopen, zei de juffrouw: „Jij hebt zeker niet erg goed opgelet, Gerard. Van jou ben ik anders niet gewoon, dat je zoo weinig weet, van wat ik verteld heb." „Zoo weinig," dacht Gerard, „zoo weinig." De juffrouw moest eens weten, dat hij 't verhaal juist zoo goed in z'n hoofd had en er de heele week zoo druk mee bezig geweest was. Maar de tranen zaten hoog en hij had er zich niet graag aan gewaagd, om ten aanhoore van al de kinderen van Dasi te vertellen. De anderen behoefden 't toch niet te weten, dat die mooie geschiedenis hem eigenlijk hinderde, omdat hij zich zoo slecht gehouden had. 29 Nu werd er gezongen en door een der andere juffrouwen gedankt. En vijf minuten later waren de stille straten van het stadje overstroomd met joelende kinderen. Gerard liep op z'n eentje naar huis. Z'n hoofd was vol gedachten. De juffrouw had weer prachtig verteld vandaag. En toch .... dezen middag maakte hij lang niet zoo veel haast om thuis te komen als verleden week. VII. Op een avond liep Kees Koelen, zonder 'n bepaald doel, den weg op naar 't naburige dorp. 't Was een heldere, mooie voorjaarsdag geweest en al was 't nog maar Maart, de lucht was zwoel. Je zou haast denken, dat 't al zomer was. Toch was een blik in 't rond op de kale velden en boomen en 't dorre gras wel voldoende, om een mensch er aan te herinneren, dat nog heel wat stormen over 't land zouden moeten gaan, eer 't zoover was. Het lekkere weer bracht Kees in een aangename, vroolijke stemming. Hij floot dan ook een lustig deuntje. Daar viel z'n oog op de rij knotwilgen aan den overkant langs de sloot en meteen kwam de begeerte bij hem op, zich een mooien, gladden wilgentak te snijden. Wat is ook een straatjongen zonder een stok. Hoe heerlijk, om er mee door de lucht te zwaaien, of er een geweldige pats mee te geven tegen een schutting 30 of tegen een planken loods, of er mee langs een ijzeren hek te rikketikken. En dan waren er altijd honden, die wat veel praatjes hadden en wel eens een afstraffing verdienden. Hij voelde al werktuiglijk naar z'n zakmes en was in minder dan geen tijd aan de overzij van de sloot. Hij koos een boom uit, dien hij geschikt vond en klom er in. Daar was geen kunst aan, in zoo'n laag boompje. Hij vond 't niet eens noodig, z'n klompen uit te doen. Hij had al een tak te pakken en zette het mes er in. Maar terwijl hij bezig was, zag hij een anderen, die hem beter toescheen, rechter en steviger. Dan die maar. Doch nu vergat hij, dat de stam hol was. Toen hij z'n rechter been verzette, zakte dit meteen naar beneden en gleed ook z'n linkerbeen af, want de binnenwand van den stam was week en glibberig. Hij probeerde er uit te komen, maar zakte al dieper en dieper. Het ergste was dat het gat als een trechter, naar beneden steeds nauwer toeliep. Hoe dieper hij dus wegzakte, hoe meer hij geklemd zat. Bij iedere poging, om zich los te wringen, deed hij zich ontzaglijk veel pijn. Want doordat de stam beneden een kleine kromming had, was zijn voet in een scheeve houding komen te liggen. Zijn-anderen voet, die niet zoo diep was weggezakt, kon hij uit den klomp bevrijden, maar hij had er geen plezier van, want meteen schoot de leege klomp met de punt naar beneden en nu werd het nog erger, want als hij z'n linker voet, die vrij was, bewoog, 31 drukte deze den klomp al vaster tegen den enkel van den rechtervoet. Het was om uit te schreeuwen. Tot z'n schouders toe zat hij in de klem. Met z'n armen kon hij niets uitrichten. Als er geen menschelijke hulp kwam opdagen, zag Kees geen kans er ooit weer uit te komen. Het zweet brak hem uit. Anders, op straat en in 't vrije veld, zoo'n praatjesmaker, Jiad hij nu niets te vertellen. Wat voelde hij zich diep ongelukkig. Wat hij nooit deed, dat deed hij nu hij begon als een klein kind te huilen! „O, o," riep hij, „ik ga dood, ik ga dood! en ik wil niet dood!.... O, help asjeblieft, asjeblieft! ik ga dood, ik ga dood! O, m'n voet Toe dan, help alsjeblieft!" Maar geen menschelijke stem antwoordde. Een kraai, door 't ongewone geluid opgeschrikt, vloog krijschend op en streek 'n eind verder weer neer, zich niet bekommerend om den armen tobber in den hollen stam. Een half uur ging voorbij, maar 't leek hem meer dan een uur toe. Als nu eens niemand voorbijkwam! Want 't gebeurde niet dikwijls, dat er 's avond iemand op dien eenzamen weg liep. Straks zou 't donker worden — en dan zou hij nog altijd alleen in den boom zitten. Griet en de anderen zouden zonder hem aan de pap beginnen en maar niet begrijpen, waar hij bleef. Heel gauw zouden ze hem wel niet missen, want hij kwam meestal onge- 32 regeld thuis. Maar met donker was hij toch altijd binnen. En dan zou Oriet wel denken: Waar blijft-ie. Gewoonlijk was hij liever op straat dan in huis. Maar op dit oogenblik zou hij er alles voor over hebben om op zijn kapotten stoel tegenover Griet te mogen zitten. „Och, Griet! Kom dan toch en help me!" schreeuwde hij. Hij wist dat hij heel dom deed, want hoe zou Griet hem kunnen hooren, maar hij kon 't niet laten. Hij, de stevige, sterke Kees, kon niets, dan alleen maar roepen, angstig roepen, maar niemand hoorde hem. Dan weer rukte en wrong hij z'n lichaam, doch met dit gevolg, dat hij zich weer vaster in zijn omhulsel werkte. Hij was nu zóó diep weggezakt dat hij zelfs niets meer van den weg kon zien. De pijn aan z'n voet werd zoo hevig, dat hij 't wel uit kon gillen. Door de modderige brij was hij tot boven z'n middel kletsnat geworden. Hij werd er zoo huiverig van, dat hij af en toe moest klappertanden. En tegelijk was hij heet en klopte en bonsde het bloed door z'n heele lichaam. Hij had een gevoel of hij doodziek was en niemand naar hem omkeek. Daar hoorde hij het geknars van wielen en 't regelmatig getrappel van een paard. Het kwam dichterbij. Nu kreeg hij weer moed. Uit alle macht riep hij: „Héee, ho, hola! Help, moord! — Kom dan hier. Toe dan! Hola!.... Och, asjeblieft help, help, help! Ik ga dood! Help Toe dan, och toe dan!...." Maar 't geluid werd zwakker. De man op de kar had blijkbaar niets gehoord en was doorgereden. 33 Weer begon hij te huilen. Toen keek hij op naar den rozig gekleurden hemel boven zich. De zon stond zeker al heel laag. Straks zou ze heelemaal wegzakken en dan viel de duisternis in. 't Was nog donkere maan ook Een klein half uur kroop voorbij waarin hij de grootste angsten doorleefde. In de verte klonk hier en daar 't geblaf van een hond. Overigens was 't benauwend stil. Opeens hoorde hij weer iets, dat naderbij kwam. Het waren voetstappen. Eerst twijfelde hij, maar weldra was hij er zeker van. 't Was geen volwassen mensch, daarvoor was de tred niet zwaar genoeg. Ook kwamen de stappen te kort na elkaar. Zeker kwam er een jongen aanhollen. Zoo was het ook. Het was Gerard van Rossum. Zijn vader had hem met een .boodschap naar boer Van Heuvel gestuurd, die een eindje buiten de stad woonde, iets voorbij den wilgenweg. Hij liep op een drafje, want moeder had gezegd dat hij vóór donker weer thuis moest zijn. ; Opeens stond hij stil. Hij meende een stem te hooren. 't Klonk zoo angstig, — alsof er iemand in nood zat. „Help, o help dan toch!" klonk het nu heel duidelijk. Maar hij zag niets. Zou er iemand in de sloot liggen? — Meteen liep hij op de sloot toe. „Ik stik, ik ga dood, als je me niet komt helpen." Het geluid kwam van den kant der wilgeboomen. „Wat is er? Waar ben je?" antwoordde Gerard, die Het voorbeeld van Dasi 3 34 deze geheimzinnige, benauwde stem wel wat griezelig vond. „Hier ben ik! Hier! — In den wilgeboom! — Ik zit er in en kan er niet uit. — Ik heb mijn been gebroken. — Au, au, au. — Toe dan, kom nou! — Als je niet komt, ga ik dood!" Maar dat was de stem van Kees Koelen. -"Zeker wou hij probeeren Gerard in 't ootje te nemen! Doch dat zou hem nu eens niet lukken. ,,'k Heb je niet noodig, hoor," riep Gerard terug. „Wel te rusten!" En meteen keerde hij om en liep door. Maar nog steeds hoorde hij die klagende stem. — Als 't nu eens niet voor-de-gek-houderij was? Wat dan nog? Moest hij 'm dan soms helpen? — En hij dacht aan de scheldnamen, die Kees hem gegeven had: kindermeissie, spillebeen, papjongetje Nee hoor, hij zou geen vinger naar 'm uitsteken. Maar dadelijk schaamde hij zich over deze gedachten en keerde hij terug. De boodschap van vader bij boer Van Heuvel was wel erg noodig, maar als Kees in nood zat en hij kon helpen, was dit nog veel noodiger. Het was nu stil bij de wilgen. „Kees, daar ben ik weer," riep Gerard. „Zeg nog eens, waar je zit." En nog benauwder dan zooeven klonk de klaagstem: „Hier, in den wilg! O, asjeblieft " Heel gauw was hij aan den overkant der sloot en bij den wilg, waar 't geluid vandaan kwam. Hoe vreemd keek hij op, toen hij in den boom klauterend, boven den hollen stam het hoofd van Kees 35 zag uitsteken. Hij schrok er van, zoo ontdaan als de jongen er uitzag. „Zal ik je er eens uithelpen?" vroeg Oerard, toen Hij goed en wel in de takken zat met z'n voeten tegen den stam. „O ja, als je kunt, graag 1" antwoordde Kees, zoo vriendelijk als Gerard hem nog nooit had hooren spreken. En zonder zich te bedenken, pakte het teere ventje hem bij de schouders en begon te trekken, zoo hard als hij kon, maar Kees zat als vastgeschroefd. — Even op adem komen en nog eens probeeren. —Maar hoe hij rukte en sjorde, hij vorderde geen zier. Hij hijgde er van. En Kees kon bij deze bewerking ook z'n plezier wel op. Hij klemde z'n tanden op elkaar, om het niet uit te schreeuwen, maar af en toe gaf hij toch een kreun. „Het gaat hiet," zei hij 'n beetje korzelig. „Hou maar op! — Was Toon er maar! Die zou me er wel uitkrijgen. — Haal Toon even hier, maar gauw want ik houd het niet langer uit!" Voor 'n oogenblik werd Gerard nijdig. — Wat verbeeldde die Kees zich wel? Moest hij 'm nog kommandeeren ook? Maar toen kwam de gedachte aan Dasi weer boven en aan wat de juffrouw op de Zondagsschool gezegd had. En nu was hij weer zachtmoedig gestemd. „Goed, ik zal Toon roepen." „Zeg 'm, dat-ie met een kruiwagen komt, want ik kan niet loopen, m'n voet.... oh, au, au, m'n voet " 36 Zoo gauw z'n beenen hem dragen konden, rende Gerard naar de stad terug. Die boodschap voor vader zat hem nog wel dwars. Doch dat moest dan maar, als hij Toon gehaald had. Hij zou nu wel veel te laai thuis komen, maar als moeder de reden wist, zou ze het onmiddellijk goedvinden. Vader zei altijd: wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen. Kees luisterde nog lang naar de haastige voetstappen van zijn redder en geraakte toen in een toestand van verdooving. Of dit lang duurde of kort, wist hij later niet te vertellen, maar wel, dat hij opschrikte door het gepiep en gejammer van een kruiwagen, en door de stem van Gerard, die zei: „Daar aan den overkant, in den derden wilg, daar is-ie. Nou ajuus, ik moet verderop." De kruiwagen werd met een smak neergezet. Toon sprong over de sloot en was met 'n paar stappen bij 'm. „Daar ben ik, mannetje! — Zit jij zoo leelijk inde klem ?" zei hij grinnikend. Maar toen hij in den boom zat en zag, hoe ernstig de toestand was, lachte hij niet meer. Met z'n stevige knuisten greep hij den jongen beet en begon te trekken. Kees gilde 't uit. 't Was of hij uit elkaar gerukt werd. „Ja jong, er is niks aan te doen. Je zit zoo vast als een verstandskies. Zonder pijn zal 't niet gaan. Hou je taai " Er kwam beweging in het lichaam. — 't Bovenlijf was al vrij. „Zet nou je handen op den rand. Wacht even. Zoet 37 maar! — Nou is 't nog maar een peuleschilletje!" Nu legde hij z'n arm om Kees z'n middel en trok hem verder los. „Hou je nu even vast aan de takken. — Nee, wees maar niet benauwd." Terwijl Toon zich naar beneden liet zakken, ondersteunde hij z'n broertje. „Los." En daar lag Kees in de armen van Toon, die hem nu als een kind naar de sloot droeg. „Slootje springen zal nou niet gaan, hè? — Dan maar ginds het vlondertje over." 'n Heel eind sjouwde hij hem langs de sloot, toen het vlondertje over en aandeoverzijterugnaardenkruiwagen. Voorzichtig zette hij hem er in. En daar ging 't naar huis toe. Wat blies de wind kil in z'n natte kleeren! En wat deed het trillen van den kruiwagen hem onhoudbare pijn in zijn voet! Maar bij al z'n vreeselijke pijn voelde Kees zich toch zoo gelukkig en blij, nu hij uit zijn gevangenis was verlost. Zonder iemand tegen te komen, bereikten ze hun woning. Qriet was vol medelijden. Al was ze door hare onervarenheid geen puike huisvrouw, aan liefde en hartelijkheid ontbrak 't haar, als 't er op aan kwam, nooit. En toen Toon hem z'n natte kleeren had uitgetrokken en hem in de bedstee geholpen had, dekte ze hem toe, als een moeder zoo teer, en aaide hem over z'n bleeke gezicht en vroeg hem ieder oogenblik of hij wel lekker lag. 38 Toen vader thuiskwam, haalde ze hem over, den dokter te roepen. Koelen had er eerst niet veel ooren naar. „Die aap van een jongen," mopperde hij. „Wat doet-ie ook altijd in boomen te klimmen. Nou zal-ie me nog 'n hoop cente kosten ook." Toch ging hij er zelf op uit, om den dokter te waarschuwen. Deze kwam nog denzelfden avond. Hij keek naar den voet met een bedenkelijk gezicht en kneep er in, alsof Kees nog geen pijn genoeg had. „Nou, nou," zei hij, terwijl hij den voet verbond, „dat is leelijk aangekomen. Je voet is duchtig gekneusd, mannetje! We willen hopen, dat 't wel weer terecht komt, maar je zult er nog wel 'n poosje mooi mee zijn. — Vertel me eens, wat is er eigenlijk met je gebeurd?" Maar de arme jongen was te akelig om een verhaal te doen. En Griet kon alleen maar vertellen, hoe Toon hem gevonden had. „Laat 'm maar rustig liggen," zei dokter toen, „ik zal 'm een drankje geven dat-ie lekker slaapt. Morgen zullen we verder zien." / VIII. De eerste dagen zag 't er met Kees niet zoo heel mooi uit. De dokter vreesde, dat hij ernstig ziek zou worden. Doch op den vijfden dag begon de koorts te minderen en eindelijk bleef ze heelemaal weg. 39 De dokter zorgde voor een ruststoel en nu mocht hij liggen voor 't raam. Het zou nog wel vier of vijf weken duren," eer hij zou mogen opstaan. Dat was een har'd ding voor hem, vooral toen hij zich overigens zoo gezond als een visch gevoelde. Als hij eens nooit meer zou kunnen loopen, net als Marrigje van den bakker, die ai meer dan drie jaar achter elkaar plat op bed gelegen had. Vroeger had hij er nooit zoo bij nagedacht, doch nu voelde hij hoe verschrikkelijk het moest zijn, altijd maar precies op 'tzelfde plekje te moeten blijven. Hij verveelde zich gruwelijk. — De dokter, die een vriendelijk man was, gaf hem 'n heeleboel mooie boeken te lezen. — Maar je kon toch niet den heelen dag boven zoo'n boek zitten! Daar werd je suf van, vond Kees. Soms kon hij erg lastig zijn. En dan had die arme Oriet heel wat met hem te stellen. Om 't minste of geringste mopperde hij dan tegen haar. Op andere dagen had hij er weer spijt van. Dan had hij met z'n zuster te doen. Ze had toch eigenlijk 'n ongezellig leven. Vader was haast nooit thuis. Zelfs 's Zondags niet. Oriet moest van den ochtend tot den avond maar sjouwen en ploeteren; de kinderen naloopen en voor 't eten zorgen, — en dan standjes krijgen op den koop toe. En dan dacht hij: wat is die Oriet toch 'n goeie meid! Af en toe kwam meester hem eens opzoeken en bleef dan wat zitten praten. Dat maakte een vervelenden dag wel weer eens goed. 40 Ook z'n vrienden keken nu en dan naar hem om, maar het verveelde hun gauw, om met Kees achter de ruiten te zitten kijken en dan maakten ze één-tweedrie dat ze wegkwamen. En dp 't laatst bleven ze heelemaal weg. Op een avond was Toon alleen bij hem. Oriet was op visite bij de buurvrouw, die jarig was. En de kleintjes waren allemaal in diepe rust. Allebei hadden ze een bak met aardappelen voor zich, waaraan ze ijverig zaten te schillen. Ze hadden 't met elkaar nog eens gehad over de geschiedenis van den wilgeboom. „Zeg," vroeg Kees opeens, „wat zei Gerard tegen je, toen-ie je kwam roepen ?" „O, dat joggie van Van Rossum? — Dat kereltje, dat jullie altijd er tusschen neemt? — Waarom, begrijp ik eigenlijk niet, 't lijkt me een goed jong. — Nou dan, ik sta flesschen te spoelen, achter op de plaats en daar hoor ik me roepen: „Toon, Toon!" — Ik kijk op en zie daar dien aap om de deur gluren. — „Mot je mijn hebben?" zeg ik. — „Ja," zeit-ie. „Of je meekomt!" — „Is er wat an te verdienen?" zei ik. — „Nee," zeit-ie met een gezicht of de bliksem was ingeslagen, ,,'t is om Kees. Je moet 'm helpen!" — Nou, toen ging ik maar eens naar hem toe, en zei: „Wat is er dan toch?" — En toen deed-ie me 't verhaal van den boom. — „En of je een kruiwagen meenam!" zeit-ie nog. „Want hij heeft z'n voet gebroken!" — „Ben je mal," zeg ik, ,,'t zal zoo'n vaart niet Ioopen." — Maar hij stond er op, en toen deed ik 't maar — en toen moest ik zoo hard loopen 41 als ik maar kon, want je hadt toch zoo'n merakelsche pijn! — Ik zeg maar, 't is een best jong! — 't Is dat je m'n bloedeigen broertje bent, maar ik weet wel, als ik Van Rossumpie was geweest, had ik je lekker laten zitten !" Kees keek beschaamd voor zich. Hij moest Toon in z'n hart gelijk geven. Hij had 't aan Oerard zeker niet verdiend. „En nou," zei Toon, „ben ik klaar. Ik ga d'r nog even van door. Amuseer je!" Hij stopte een pijp, trok z'n pet wat naar voren, en vertrok, z'n broertje alleen latend met z'n gedachten. Toen de vier 'weken om waren, mocht Kees van den dokter weer eens probeeren te loopen. Den eersten keer viel 't niet mee. Die goeie Oriet had 'm nog wel haar nieuwe pantoffels geleend, omdat die zoo heerlijk zacht waren van binnen. Maar 't was of er allemaal spelden in z'n voeten zaten. Aan den arm van Oriet maakte hij 'n paar wandelingetjes om de tafel, doch 't kostte hem zooveel inspanning, dat hij blij was, toen hij weer goed en wel op z'n stoel lag. Den volgenden dag ging 't al wat beter. Toen moest hij even aan de voordeur, om een luchtje te scheppen. Met welbehagen snoof hij de frissche buitenlucht op, als een paard, dat weer voor 't eerst de wei ruikt. Dit had hij al dien tijd gemist. Want de dokter had er wel meermalen op aangedrongen, dat Kees voor een open raam zou liggen, maar dat gebeurde nooit, 42 het raam kon niet eens open, het zat vastgespijkerd: bij Koelen waren ze in huis altijd erg bang voor tocht. Nu Kees de buitenlucht eenmaal geroken had, was hij niet meer in huis te houden. Eiken dag ging hij er op uit, iederen keer 'n eindje verder. Hij zorgde er voor, dat hij z'n wandelingetjes deed onder de schooluren. Want hij wilde liever niet gezien worden door de jongens. Ze zouden hem uitlachen, zooals hij daar strompelde op de groote wollen pantoffels van Griet. Hij maakte altijd gauw, dat hij het stadje uitkwam, 't Liefst was hij op den wal. Wat had je daar een heerlijk ver uitzicht over velden en boomgaarden! De werkzaamheden waren in vollen gang. 't Was 'n lust, om te zien, hoe de ploeg dé vette kleikluiten onderste boven keerde. Ook de vogels hadden 't druk; tze kweelden en tjilptèri en streken, bij heele zwermen tegelijk, neer op het pas omgespitte of bemeste land. . .L.. Kees haalde z'n hart op! — Dat was wat anders dan zoo heele dagen plat op je rug te liggen kijken achter 't raam! IX. Er was nog iets anders, dat hem aldoor weer naar den wal trok. — En wel het huisje van den molenaar. Hij wist zelf niet hoe het kwam. Niet graag zou hij Gerard tegenkomen. Want hij wist niet, hoe hij 43 dan zou moeten kijken, of wat hij tegen hem zou moeten zeggen. Zelfs vrouw Van Rossum, tot wie hij zich zoo aangetrokken gevoelde, zou hij liever niet onverwacht hebben ontmoet. En toch ging er geen dag voorbij, of hij wandelde in de buurt van het huisje; keek dan, als hij niemand zag, even naar birilen en ging daarna weer door. Op een morgen, dat hij er weer langs gewandeld was, ging hij een eind verderop in 't gras zitten. Niet lang had hij daar gezeten, of hij hoorde bedroefd huilen en een kinderstemmetje, dat riep: „O, mijn wagentje gaat weg, o, mijn wagentje!" Op hetzelfde oogenblik zag hij het roode schortje van Anneke, die aan den uitersten rand van den wal stond en met een wanhopig gezicht haar poppenwagentje nakeek, dat haar was ontglipt en er nu van door ging, de helling af naar de sloot toe. Gelukkig werd het in z'n vaart tegengehouden door het gras en eene oneffenheid hier en daar, doch langzaam maar zeker ging het recht op 't doel af. Zonder zich te bedenken, sprong Kees overeind en liep, zoo hard hij maar kon met z'n stijven voet, het wagentje na. Juist bijtijds, toen 't nog maar een haartje van de sloot af was, greep hij het. Daarop klauterde hij weer naar boven, raapte een dekentje en een pop op, die door het schokken er uit gevallen waren en zette het wagentje neer voor het bedroefde poppenmoedertje, die nog stond te snikken. „Huil nou maar niet meer," suste hij, „daar is 't weer, en 't is niet kapot!" Met beide handen wilde ze haar schat in ontvangst 44 nemen, maar toen ze den jongen aankeek, die haar zoo vriendelijk geholpen had, liet ze opeens pop en poppenwagen staan en holde naar huis toe. „O moeder!" hoorde Kees haar roepen, „daar is die stoute jongen, die met Gard gevecht heeft en ik ben zoo bang!" „Wat is er, kindje?" antwoordde Trouw Van Rossum. „Voor wie ben je bang?" „Daar is hij, boven op den wal. Hij heeft mijn poppenwagen opgeraapt en Ansje is zoo bang;" „Wat is dat? Ben je dan boven op den wal geweest? Foei, je weet toch wel, dat je dat niet mag! — Het is niet: stoute jongen, maar: stoute Ansje!" Met Ans aan de hand kwam ze achter het schuurtje vandaan en liep recht op Kees toe. Deze bleef rustig staan. Waarom zou hij wegloopen, — nu had hij immers geen kwaad geweten? Anneke voelde zich wel weer veiliger, maar kroop toch nog achter haar moeder weg. „Zoo Kees," zei vrouw Van Rossum vriendelijk, alsof ze een goeden bekende zag, „heb jij 't poppenwagentje voor Anneke opgeraapt? Dat is ook niet *5 aardig van haar, om van je weg te loopen. Je moet maar denken: ze is nog maar een laf kindje." „Ik dee 'r niks," zei Kees bedremmeld. „Dat weet ik wel," zei vrouw Van Rossum. „En Anneke mag niet weer zoo laf zijn!." „Hij lag bijna in de sloot," beweerde Kees, met voldoening op 't wagentje wijzend. Anneke's moeder schrok er van. ,,'t Kind had er zelf ook wel in kunnen rollen!" 45 zei ze ontsteld. „Wat gelukkig, dat jij net hier was!" Nu was Kees heelemaal niet bedremmeld meer. „Hoe gaat 't met je voet?" vroeg de vrouw belangstellend. „O, best. Hij is bijna weer klaar. De volgende week ga ik misschien weer naar school." „Zoo! Nou, dat doet me plezier. — Heb je veel pijn gehad?" „Een beetje wel." „Arme jongen," zei vrouw Van Rossum op 'n toon, die hem goed deed. „Dat is 'n heel ding voor je geweest, om zoo lang stil te zitten! — Heb je je niet erg verveeld?" „Nogal!" antwoordde hij. „Maar nou niet meer, nu ik weer buiten mag komen." En triomfantelijk keek hij om zich heen, als wilde hij zeggen: nu is de heele wereld weer van mij. Anneke was onder 't praten ook vrijmoediger geworden. Ze vond al niets verschrikkelijks meer in Kees en durfde hem gewoon aankijken. „Hoor eens," stelde vrouw Van Rossum voor, „ik heb juist de koffie klaar. Nu moest jij 'n kopje met me meedrinken. Dat heb je aan Anneke wel verdiend. En dan zullen we oök eens zien, of er nog wat in de balletjestrommel is." Kees had er wel zin in. Zoo maar bij vrouw Van Rossum op visite gevraagd te worden, dat vond hij wel echt. Maar als hij dan dacht, hoe verschrikkelijk hij Oerard altijd geplaagd had, durfde hij weer niet. Besluiteloos bleef hij staan, zoekend naar woorden. 46 ,,'t Is al laat geloof ik. Neen. .. . ik zal maar naar huis gaan." „Kom," zei vrouw Van Rossum, „'t is nog geen halftwaalf. 'n Kopje koffie is gauw genoeg gedronken!" ftu kon hij niet anders dan toegeven. Vooral toen Anneke haar.handje vertrouwelijk in zijn hand legde en hem mee trok. Ze had zoo iets gehoord van een trommeltje — en dat deed haar naar huis verlangen. En daar zat Kees nu, op Qerards plaats aan 't tafeltje voor 't raam, en moest alles bewonderen, dat Anneke naar hem toe sleepte, terwijl vrouw Van Rossum de koffie inschonk. Hij keek eens rond. Het zag er hier heel wat gezelliger uit dan thuis. Alles was zoo keurig aan kant, of 't Zondag was. Geen beddeboel overhoop, als thuis bij Griet; niet alle stoelen vol met jassen en broeken en kinderkleeren. En wat was de vloer helder! En dan die schilderijen aan den muur. Bij de rijkelui konden ze niet mooier zijn! Vroolijk scheen het zonnetje naar binnen door de roode geraniums heen. „Wat is dat een gruwelijk mooi ding," zei hij, toen zijn oog viel op een bloemenbak van figuurzaagwerk. „Die heeft Gerard gemaakt!" riep Anneke vol trots. „Dat zal wel!" zei Kees ongeloovig, terwijl hij vrouw Van Rossum vragend aankeek. „Ja zeker," bevestigde deze, „maar zoo heel moeilijk is 't niet. — Jij moet maken, dat je 't ook leert! — Wat zou je er nu al een plezier van gehad hebben, als je het gekund hadt!" 47 „Zoo iets kun je uit je eigen toch niet Ieeren?!" zei hij wel wat onvriendelijker dan hij "bedoelde. „O, ik weet zeker, dat Oerard je wel zal willen wijzen, hoe je moet doen." Door de gezelligheid had Kees er heel geen erg in, dat de wijzers van de klok gewoon waren doorgewandeld en 't al over twaalven was. Niet weinig schrok hij, toen hij Anneke opeens hoorde roepen: „Daar is Gard je!" Meteen wipte ze van haar stoel af en liep de gang in, haar broertje tegemoet: „O, Gard, de stoute jongen is bij moeke binnen en hij is niet stout meer! — Nee, kom maar, hij vecht nou niet." Gerard begreep van de mededeeling niet veel, maar hij hoefde niet lang te raden, want op 'tzelfde oogenblik, dat hij de deur inkwam en moeder goeden dag zei, zag hij Kees bij 't raam zitten. Onthutst en met een kleur bleef hij staan. En ook Kees werd zoo rood als een biet. Moeder Van Rossum redde beide jongens uit hun verlegenheid: „Nou, nou, Gerard! Wat zeg je daarvan, dat Kees zoo bij me op visite komt? Hij zag daar net den bloemenbaken vond, dat je dien zoo mooi gemaakt had." „Hij is heelemaal niet mooi," zei Gerard heel nederig, maar toch in z'n schik over' het compliment: „Er is niks geen kunst an." „Hij heeft m'n wagentje' gepakt, toen 't van me wegging," riep Anneke. „Ja," zei vrouw Van Rossum, „het was bijna in 48 de sloot gevallen — en Anneke er bij! Het was maar gelukkig, dat Kees net op den wal was!" Kees draaide aan de knoopen van zijn jas. Nu Oerard er bij was, voelde hij zich niet meer zoo op z'n gemak. Hij verlangde, om weg te komen. Vrouw Van Rossum maakte het den jongens al weer gemakkelijk: „Ik zei al tegen Kees, dat jij hem 't figuurzagen best zou willen leeren!" „O jawel!" zei Gerard gulweg. Hij zag liever 'n vriend in Kees dan een vijand. „Dan moet je maar dikwijls hier komen, Kees," vervolgde vrouw Van Rossum, „dat is 't beste, want Gerard heeft toch de spullen er voor Laten we meteen maar afspreken, dat je Woensdagmiddag begint. Vind je ook niet, Oerard? Kom dan maar om twee uur!" W$È*l „Da's goed," zei Kees, terwijl hij opstond. En Oerard herhaalde: „Ja, Woensdag dan." fï^M, Hij keek eens naar Kees z'n voet. Hij voelde wel, dat hij nu eigenlijk behoorde te vragen, hoe 't er mee ging. En hij wilde wel, maar durfde niet, omdat hij dacht, dat Kees 't „vleierig" zou vinden. En Kees, die nu naar huis wou gaan, wist niet goed, hoe hij afscheid zou nemen. „Ik ga dan maar," zei hij ten laatste tot vrouw Van Rossum. En tot Gerard: ^ „Nou ajuus!" Maar toen hij weer eenmaal op straat was, was z'n verlegenheid over. En zich omkeerend, riep hij naar Alsof 't oude vrienden waren.... blz. 49 49 vrouw Van Rossum en Oerard, die hem stonden na te kijken: Bedankt voor de koffie! Tot Woensdag! Ajuus!" Woensdag vóór het afgesproken uur had Oerard alles voor de figuurzaagles klaar gezet. Om twee uur precies was Kees present.' Hij stopte in Annekes handje 'n groezelig zakje. „Die mag je opeten," zei hij. Het waren peredrupsjes, in zijn warmen zak versmolten tot één grooten klomp. Maar het kind was er erg blij mee. 'n Minuut later zaten meester en leerling ijverig te zagen. Af en toe hield Oerard even op en gaf dan aan Kees enkele wenken. Niet altijd nam Kees die welwillend aan. Als Oerard riep: „Het gaat verkeerd," dacht Kees wel eens: „Loop jij rond, keukenpietje! Heb niet zoo'n drukte op je lijf!" Maar hij zei 't gelukkig niet hardop, al keek hij verre van vriendelijk. Op een ander oogenblik had hij er dan weer spijt van en vroeg onderdanig: „Zeg, hoe moet ik nou doen?" En dan deed Oerard 't hem voor. Alsof 't oude vrienden waren zaten ze het verdere van den middag bij elkaar. Moeder Van Rossum, die in de kamer zat kousen te stoppen, had er echt schik in. De jongens waren zoo vol vuur voor de zagerij, dat ze afspraken Zaterdagmiddag weer samen te komen. En Anneke vond 't ook wat gezellig, zoo'n vriendje 50 bij Oerard op bezoek. Dat was ze niet gewoon. En ze was erg met Kees ingenomen en hij met haar. Zaterdagmiddag bracht hij al weer wat voor haar mee. Veel bizonders was 't niet. Het was een stukje karton met een langen dunnen spijker aan een stokje bevestigd en als de wind èr tegen blies, draaide het. Maar Anneke had met een duur cadeau niet verrukter kunnen zijn dan met dit molenlje. 'Ze speelde aldoor in de buurt van 't tafeltje, waaraan de jongens zaten te werken en had telkens wat te vragen of te vertellen. De jongens zaten verdiept in hun werk, Kees met 't puntje van z'n tong uit den mond. Het lukte hem al aardig goed om met de zaag precies langs 't lijntje te blijven. „Zeg jö," zei hij opeens, „wil ik je nou eens wat vertellen? Ik ga Maandag weer naar school." Hij keek Oerard aan, als om te vragen, wat die er wel van zei. Nu had Gerard eigenlijk blij moeten kijken. Was het niet heerlijk, dat Kees weer zooveel beter was ? — En toch keek Gerard heelemaal niet blij! Kees Koelen op school, dat was voor hem een andere dan Kees hier bij hem in huis. Vanzelf kwamen de plagerijen van vroeger hem weer te binnen eh zag hij Kees weer midden onder z'n troep vrienden. Daarom zei hij, erg flauwtjes, alleen maar: „O, ja?" Kees begreep, wat er in hem omging. Om nu te toonen, dat hij geen plan had z'n oude plagerijen weer te beginnen, zei hij: 51 „Zeg, ik kom je Maandagochtend halen." Oerard glunderde. „Nou," zei hij, „dan zullen ze allemaal wel gek opkijken bij school, als wij zoo met mekaar er aan komen loopen!" „Wat zou dat? Jij hebt me toch uit den boom geholpen en we zijn nou vrinden samen." Nu hij den boom genoemd had, moest hem iets van 't hart, dat hij eigenlijk al dikwijls had willen vragen: „Zeg, Oerard, nou moet je me eens eerlijk zeggen: toen je mij zoo Ieelijk in den piepzak zag, dacht je toen heelemaal niet bij je eigen: ziezoo, mannetje, nou heb je net eens je verdiende loon!? — Want zoo'n lieverdje was ik toch heusch niet voor je!" Oerard keek 'n beetje verlegen. „Of ik dat dacht?" zei hij. „Nee, of ja, eerst wel, — maar meteen dacht ik aan Dasi! — Zie je, dat is een verhaal van de Zondagsschool " „Dasi? — Wat is dat dan voor een verhaal?" En nu begon Oerard de geschiedenis te vertellen, die er zoo goed bij hem in zat. Kees legde onder 't luisteren zijn zaag neer, zóó ging hij er in op. „Hè," riep hij, toen de geschiedenis uit was. „Tjonge, da's mooi! Ik wou, dat ik ook op Zondagsschool mocht. Ik weet heelemaal niks van den bijbel. Die nikker had er meer van gehoord dan ik!" „Waarom ga je dan niet naar de Zondagsschool?" „Och, — Griet vindt 't best, maar m'n vader moet er niks van hebben." „Maar vraag 't hem dan nog eens of je mag." 52 „Dat geeft toch niks! — Als hij ergens tegen is, dan is hij er ook tegen. En dan krijg je je zin nooit, ook al zou je op je hoofd gaan staan!" Toen Gerard 's avonds hun gesprek aan zijn moeder vertelde, nam deze dadelijk het besluit, om bij vader Koelen een goed woordje voor Kees te doen. Ze was toch al van plan, Griet eens op te zoeken. Ze wachtte er niet lang mee. Den volgenden dag ging ze er al op uit. Griet was eerst wel wat overbluft door die onverwachte visite. Ze schaamde zich over de kapotte stoelen en het gescheurde behang en over den rommel van de afgehaalde bedden en overal verspreide kleeren en over het vuile vaatwerk, dat nog niet eens was afgewasschen. Maar de vriendelijkheid, waarmee vrouw Van Rossum dadelijk aanbood, haar een handje te helpen, en de oprechte hartelijkheid, die er sprak uit hare woorden, namen haar dadelijk geheel voor haar in. En toen vrouw Van Rossum bij 't afscheid nemen beloofde, weer eens gauw terug te zullen komen, was ze daarmee echt in haar schik. Vrouw Van Rossum kwam heel dikwijls bij haar en wist Griet over te halen, af en toe eens naar het huisje aan den wal over te wippen. En ze werd voor het meisje een moederlijke vriendin, die haar met raad en daad bijstond. Ze leerde haar naaien en verstellen, en ook wat netheid en orde waard waren. De keeren, dat vrouw Van Rossum Koelen thuistrof, was deze niet erg toeschietelijk. Hij hield niet van die „pottenkijkers". Maar geleidelijk raakte hij met haar verzoend. 53 Toen ze het oogenblik gunstig achtte, om hem over de Zondagsschool te spreken, betrok zijn gezicht. „Dat zijn mijn zaken," dacht hfj, „waar bemoeit zoo'n mensch zich mee." Maar vrouw Van Rossum liet zich door 'n zuur. gezicht niet afschrikken, en wist hem net zoo lang te bepraten, tot hij zei: „Och, ik ben er eigenlijk niet voor. Ik weet niet, wat m'n kinders er aan hebben. Maar ik wil ze er ook niet afhouen. Voor mijn part kunnen ze gaan!" En den eerstvolgenden Zondag gingen Kees en z'n jongere broertjes en zusjes naar de Zondagsschool. Dat vrouw Van Rossum zich veel met Oriet bemoeide, had weldra gunstige gevolgen. Vader Koelen en de kinderen liepen er niet meer zoo slordig bij en in de woning kwam meer orde en netheid. De man kreeg er zelf aardigheid in. Op 'n keer, dat vrouw Van Rossum er weer geweest was, zei hij tot Griet: „Ik moet zeggen, meid, dat is nog eens een flink vrouwmensen! — Zoo zul je er niet veel vinden! — Je kunt nog heel wat van haar leeren ...." Griet was 't met deze loftuiting van harte eens. En ze dacht niet alleen aan naaien en stoppen en andere huishoudelijke bezigheden, maar ook aan .hooger en heerlijker dingen, waarnaar ze in den omgang met vrouw Van Rossum leerde vragen. Kees en Gerard bleven dikke vrienden. Voor Kees kwam nu een betere tijd: het zwerven langs de straat is nu voorgoed uit. — Thuis was 't den laatsten tijd zooveel plezieriger. En was hij 54 niet thuis, dan kon men hem vinden in het huisje bij den wal. Het figuurzage'n had gauw afgedaan. Het heele zaakje werd opgeborgen tot den winter, 't Is nu veel te mooi weer, om zoo stilletjes aan een tafel te zitten. Alles in de natuur wekt op tot leven en beweging. 't Liefst helpen de jongens Van Rossum in den molen, of rijden met hem mee op de kar. Kees is vast besloten, later molenaarsknecht te worden en maakt al evenveel studie van den wind alsof de molen zijn eigendom is. En toch, — de beste verandering in zijn leven is de Zondagsschool, die in Kees Koelen een trouwen en oplettenden leerling heeft gevonden. Daar leert Kees denzelfden Heiland liefhebben, die in het verre heidenland hBt hart veranderde van Tampedasi en die Oerard de moeilijke les leerde, „het kwade" te overwinnen „door het goede". I 1