liet Moortje 41 maar Poortje door Marie laarman. NUKERK - G. F. CALLENBACH. NIET MOORTJE MAAR DOORTJE DOOR MARIA LAARMAN Geïllustreerd door Frans van Noorden NIJKERK — G. F. CALLENBACH Wat Doortje en Jo in het atelier deden. „Moeder," vroeg Doortje Vermeulen, „mag Jo van hierover. een poosje bij me komen spelen in den tuin?" „Heb je je huiswerk dan al af?" ,Ja, moe, ik had maar weinig: alleen een paar sommen en één les. Die heeft Pa mij overhoord, ik ken ze heel goed." „Nu goed; ga Jo dan maar halen. Ik heb liever dat jullie in den tuin spelen dan op de straat." Doortje was al weg. Ze holde de lange gang door en kwam spoedig met Jo terug. De tuin was langwerpig van vorm en werd aan de eene zijde begrensd door een lage geteerde heining, aan de andere zijde door een uitbouw met bovenverdieping, waarin vijf hooge ramen, die van boven opengingen. Voor de eerste maal kwam Jo bij Doortje in den tuin en zij keek nieuwsgierig rond. „O," zei ze, „wat heb jullie mooie rozen." „Ja, nietwaar? Die donkerroode daar, die is prachtig, hè? En kijk, Jo, die viooltjes en vergeetmijnietjes heb ik zelf geplant, dit is mijn perkje, weet je en dit eikeboompje heeft mijn vader geplant in hetzelfde jaar dat ik geboren ben. Leuk 4 hè? 't Is nu net zoo oud als ik, maar veelgrooter En dat is een gouden regen. Die is nu alweer uitgebloeid, en dit zijn hortensia's.... Maar zeg, wat zullen we nu eens doen? Een beetje ballen?" „Goed," zei Jo, „hèb je 'n bal?" „Nou óf, wat 'n groote. Ik zal hem even halen." Doortje holde weg en kwam spoedig terug: „Ik heb hem al. Hij lag in de tuinkamer. Zullen we doen, wie het hoogste gooit en wie het 't langste volhoudt? Daar, jij mag eerst." Jo deed haar best. De bal vloog hoog de lucht in en handig ving ze hem telkens weer op. Met een sprongetje wierp ze hem dan weer omhoog. Ze telden samen tot dertien. Toen was Jo af en was het Doortjes beurt. Jo ging tegen de heining staan en volgde den bal met haar oogen telkens als hij de hoogte inging. Ze telden tot een en twintig, toen was Doortje af. „Zeg Door," vroeg Jo, „wat zijn dat voorramen? hooren die ook nog bij jullie huis?" „Ja zeker. Die ramen daarboven zijn ivan het schildersatelier. Pa heeft het verhuurd aan mijnheer Doelen." „Een schildersatelier? wat is dat?" „Weet je dat niet? Atelier beteekent immers werkplaats. Het is dus een schilderswerkplaats. En zeg, mooi dat het er is. Nou! Zóóveel schilderijen zijn er, de één al mooier dan de andere Een heel groot schilderij is er, met een gouden lijst er om. Dat stelt een dame voor in een prachtige japon en 'n gouden ketting en armbanden, óók van goud En een klein meisje zie je er, dat zit in 'n tuin, vol bloemen, en een massa witte duiven vliegen om haar hoofd en één zit er, op haar schouder En dan is er ook nog een oud vrouwtje. Ze heeft haar handen samen: zóó en ze heeft 'n bril op en leest 'n groot boek, zeker de Bijbel. Zoo'n aardig oud vrouwtje is dat. En o, er is nog veel meer." „Hé," zei Jo met een verlangenden blik naar de hooge vensters, „hoe prettig zou ik het vinden, om dat alles óók eens te zien. Kunnen wij samen niet eens gaan kijken? Of is die mijnheer er op?" „Nee, hij is er niet. Hij is pas uitgegaan en komt zoo gauw niet terug. En de deur is nooit op slot: het zou dus best kunnen. Maar vader en moeder willen niet dat ik er alléén inga en mijnheer Doelen wil dat natuurlijk óók niet." „O," zei Jo haastig, „maar nu ben je niet alleen: ik ben bij je." Doortje lachte. „Die is goed," zei ze, „jij bent slim, hoor! Maar je begrijpt, dat dit de bedoeling niet is. Met jou mag ik natuurlijk net zoo min als alléén." Maar Jo gaf het zoo spoedig niet op. „Och toe," vleide ze, „eventjes maar om het hoekje kijken, dat is toch zoo erg niet. Daar zullen de schilderijen toch niet van bederven." 5 BK „Nee, natuurlijk niet," zei Doortje, die al begon te wankelen. Ja, ze wou wel graag dat Jo al dat mooie óók eens zien kon. . Nog even aarzelde zij en toen deed ze een deur open, die in den tuin uitkwam. ' „Kom dan maar," zei ze fluisterend. Ze gingen een gangetje door en toen een trap op, onder onderdrukt gegiegel. 't Was wel een beetje angstig om dien verboden weg te gaan, maar toch ook o zoo leuk. Voorzichtig opende Doortje de deur van het atelier. ^X/;' „O ja," riep Jo opgetogen, „wat is 't hier mooi!" 6 Eerst bleven ze aarzelend in de deur staan, maar toen gingen ze allebei een eindje verder, 't Was toch ook zoo erg niet, vond Doortje. Zoo even kijken dat kon wel; niemand wist er van en mijnheer zou nog wel een poosje wegblijven. 0 „Kom maar," zei ze, „dan zal ik je alles wijzen, maar nergens aankomen, hoor!" Jo deed telkens uitroepen van bewondering hooren. Het meisje met de duiven vond zij prachtig en het oude vrouwtje en de dame in de gouden lijst. Nou! En dan die mooie fijne vogeltjes met waterverf geschilderd en achter glas. Daar was Jo niet spoedig van uitgekeken. „Indische vogeltjes zijn het," zei Doortje, „mijnheer Doelen is in Indiè' geweest, weet je Maar blijf daar nu zoolang niet staan, kind kijk es hier, wat 'n lekkere divan met zachte kussens, en dan al die mooie potjes en vaasjes op dat tafeltje En hoe vind je dat koperen lampje? 't Is zoo oud; wel driehonderd jaar, zegt mijnheer...."' Jo vond 't één al mooier dan het andere. O, wat was er veel te zien. Je raakte niet uitgekeken, 't Was dan ook een groote zaal en de wanden waren bedekt met voltooide of half voltooide schilderijen en met schetsen in houtskool of potlood. Achter in de zaal stond tegen den wand aan een soort van verhevenheid in den vorm van een houten bank. Een prachtige veelkleurige doek was 7 8 daarboven met punaises aan den muur bevestigd en hing in sierlijke plooien over de bank heen tot op den grond. Op dien doek stond, schuin tegen den muur aan, een groote blauw porseleinen schotel en daarvóór een fijn, sierlijk gevormd glas en een groen aarden potje. Eenige prachtige groote peren .en perziken lagen er naast. Op een kleinen afstand van dit alles stond, schuin er vóór, een schildersezel en daarop een half voltooide schilderij. „Kijk," zei Doortje, „daar is mijnheer Doelen nu aan bezig. Een stilleven noemt hij zoo'n soort schilderij Mooi, hè? die doek en die schotelen die peren en perziken. Wat duidelijk, hè ? Je zoudt er zóó in bijten." „Nou," zei Jo bewonderend, ,,'t is prachtig!.... Maar bijten zou ik toch nog liever in die echte perziken daar! Wat 'n kanjers, zeg! Wat zullen die fijn smaken." Terwijl Jo dat zei, deed zij een stap naar voren en stak haar hand uit naar een der vruchten. Doortje schrok. „O kind, pas op!" riep ze -en vloog op haar af. En toen gebeurde het. In haar haast trapte zij per ongeluk op den doek; toen een groot geraas van brekend glaswerk en porselein. Alles wat op den doek gestaan had lag op den grond. De peren en perziken waren ver uit elkaar gerold; de schotel lag in tweeën, het potje stuk, het glas in gruis. O, dat was erg. Daar stonden ze nu met ver- 9 schrikte gezichten en ze spraken in het eerste oogenblik geen woord. Toen barstte Doortje in eens los: „Nare meid, ik heb je nog gezegd, dat je nergens aankomen mocht; en nu doe je het toch. Kun je dan nooit je handen thuishouden?" Jo beefde. Ze voelde zich erg schuldig. Toch trachtte zij nog zichzelve vrij te pleiten. , Jij bent ook altijd zoo driftig," zei ze, en het leek wel of zij schreide. „Ik had geen plan er aan te komen; ik wou er alleen maar naar wijzen." En zij bukte zich om de vruchten op te rapen. Doortje kwam weer tusschenbeide. „Neen," zei 10 ze bits, „blijf af! Wat geeft 't of je die nu al opraapt en netjes weer neerlegt? Al het andere is toch stuk .... we laten alles net zoo liggen en gaan gauw weg. Mijnheer weet dan toch niet, wie het gedaan heeft. Kom! kom gauw!" En als boosdoeners slopen die twee de kamer uit en de trap af. Moortje krijgt de schuld. Een poosje later kwam mijnheer Doelen op het atelier, met het voornemen nog wat aan het stilleven te werken. Het eerste wat hij zag was Moortje, de groote zwarte kat van de familie Vermeulen, die op de hooge kast zat die dicht bij het venster stond. Mijnheer Doelen zag nog juist hoe Moortje van de kast op het openstaande venster sprong en van. daar op een afdakje en zoo in den tuin verdween. Dadelijk daarop zag hij wat er met de modellen voor zijn stilleven gebeurd was. „Verschrikkelijk! mijn mooie schotel kapot, waarvoor ik ipeer dan dertig gulden betaald heb, en dat zeldzame glas en het potje! Dat heeft natuurlijk die nare kat gedaan! Zoo'n akelig dier! Zoo'n mormel! Had ik hier een pistool, vast schoot ik ze dood; dan kon ze het voor een tweeden keer niet meer doen." Hij raapte de beide helften van den schotel van den grond en paste ze aan elkaar. „Gelukkig!" mompelde hij, „deze kan 11 tenminste nog gekramd worden Straks maar even wegbrengen naar Stevens. Maar het glas? Nee, daar is niets meer aan te doen en aan mijn aardige potje ook niet. Sjonge, sjonge, wat 'n tegenslag! die ellendige kat! als ik ze krijg, nou!" Daarop nam mijnheer Doelen het koperen blikje en het stoffertje dat bij den haard lag en begon de scherven op te vegen. Toen legde hij de perziken en peren weer op hun plaats en zette het stilleven met een anderen blauwen schotel en een ander glas en potje weer zoo goed mogelijk in elkaar. Even later ging hij naar beneden en klopte bij mevrouw Vermeulen aan de huiskamerdeur. Zooals hij wel meer deed, kwam hij om een beetje melk vragen voor bij de thee. „Mevrouw," zei hij, „daar heeft die kat van u wat moois uitgehaald." En hij vertelde wat er gebeurd was. „O mijnheer Doelen," zei mevrouw Vermeulen, „wat spijt me dat. Wat jammer van al die mooie voorwerpen Maar ik begrijp niet hoe Moortje in het atelier gekomen is. Van buiten af door dat hooge raam heen, dat kan ik toch niet denken; en de deur hebt u toch altijd dicht." „Ja, hoe zij er ingekomen is, dat weet ik ook niet. Maar dat zij mij die poets gebakken heeft, is zoo klaar als de dag. Ik heb haar met mijn eigen oogen de vlucht zien nemen." Maar, wanneer Moortje had kunnen praten, dan 12 had zij mijnheer Doelen wel kunnen vertellen, hoe zij in het atelier kwam. Dat was gebeurd, toen Doortje en Jo er waren. Die hadden de deur op een kiertje laten staan, en terwijl zij alles bekeken, sloop poes naar binnen en kroop onder den divan en Doortje en Jo zagen het niet. Zoo kwam het nu, dat poes de schuld kreeg van iets waar ze part noch deel aan had. Doortje verzwijgt het kwaad en jokt nóg bovendien. Dadelijk nadat de heer Doelen weer teruggekeerd was naar zijn atelier, kwam er bezoek voor mevrouw Vermeulen, jzoodat zij voor het oogenblik het voorval vergat. Maar later, toen het bezoek vertrokken was en zij Doortjes haar borstelde, zooals zij iedere n avond deed, kwam het haar weer in de gedachte. „Doortje," vroeg zij opeens, „jij bent van middag toch niet in het atelier van mijnheer Doelen geweest ?" Doortje schrok. O, o, daar had je het al. „Neen moeder," zei ze haastig en haar moeder kon den donkeren blos niet zien, die bij die woorden zich over haar gelaat verspreidde. „Neen, dat wist 'k ook eigenlijk wel. Je weet veel te goed, dat dat niet mag. Maar ik begrijp toch niet hoe Moortje er in komt." En toen vertelde 13 mevrouw Vermeulen aan Doortje wat mijnheer Doelen gezegd had. „O," zei ze, „wat was hij kwaad op Moortje. Ik denk, dat als hij ons poesje tegenkomt, het arme dier er voor zal moeten boeten. Wie weet, schiet hij haar niet dood.... Wij moeten poes vooreerst maar zooveel mogelijk hier houden. Doortje, weet jij ook waar zij. op het oogenblik is?*' „Nee moe," zei Doortje, „wacht ik zal haar wel even gaan zoeken." „Neen, neen," zei haar moeder, „dat zal ik zelf wel doen. Jij moet naar bed. 't Is door die visite 14 toch al wat later geworden dan goed voor je is. Dag Door, dag kind, slaap lekker, hoor!" „Dag moeder," zei Doortje, terwijl zij moeder een kus gaf. Wat anders nimmer gebeurde, was nu het geval: Doortje was blij dat zij naar bed kon gaan, want onder het oog van haar moeder was zij niet op haar gemak. Maar toen zij te bed lag, was zij het al evenmin, want het kloppertje daarbinnen liet haar niet met rust en deed haar leelijke verwijten. Toen haar moeder later op den avond nog eens naar haar kwam kijken, had zij nog niet geslapen. Zij deed echter alsof zij sliep en moeder dacht niet anders of het was zoo. Onhoorbaar verliet zij weder het slaapvertrek. Toen schoten Doortjes oogen vol tranen. O, hoe graag had zij haar hoofdje op moeders schouder willen leggen en haar alles willen vertellen. Maar dat durfde zij niet. Wat zou moeder dan in haar teleurgesteld zijn; moeder vertrouwde haar zoo vast. Een poosje later viel Doortje toch in slaap, maar zij droomde heel onplezierig van borden en glazen die braken en van vruchten, die over den grond rolden, en die, als zij ze wilde grijpen, altijd weer verder wegrolden. Den volgenden morgen versliep zij zich. „Doortje, kind, sta toch op," riep haar vader, ,,'t is al kwart voor achten." „Ja vader," zei Doortje, nog maar half wakker en richtte zich op. Zij greep naar haar kousen, 15 maar tegelijk herinnerde zij zich het gebeurde van den vorigen dag en zij voelde het als een drukkende last. Wat moest zij beginnen als vader en moeder weer over het voorgevallene begonnen te praten? Dan zou zij zeker weer een erge kleur krijgen, net als den vorigen avond. Toen had moeder het niet gezien, omdat zij juist aan Doortjes haar bezig was, maar nu zou zij het zeker zien en vader ook, en zoo zou het dan toch uitkomen. Met angst in het hart en een gezichtje, dat al heel treurig stond, kleedde Doortje zich aan. Tijd om haar morgengebed te doen had zij niet meer en Doortje was eigenlijk blij, dat er geen tijd meer voor was, want hoe zou zij tot den Heer durven komen, met al die booze dingen op haar geweten. Een ochtend waarop alles verkeerd gaat. Toen zij beneden kwam, zag haar moeder dadelijk, dat er iets aan haperde. „Scheelt er wat aan, Doortje? Je bent zoo stil." „Neen, moe," zei Doortje en begon daarbij verlegen in haar boekentasch te rommelen. „Ik 'k heb alleen maar 'n beetje hoofdpijn." „Hoofdpijn, hoe kom je daar aan? Je hebt toch wel goed geslapen vannacht?" „Ja, moe de hoofdpijn is ook niet zoo erg maar 'n klein beetje." 16 Terwijl Doortje dit zei, klonk het binnen injhaar: o Doortje, nu lieg je alweer. Gek toch, vroeger had zij altijd zoo'n hekel aan liegen gehad en nu kwam zij van de eene leugen tot de andere. En 't was alsof de last, die haar drukte, al zwaarder en zwaarder werd. Haastig at zij haar boterham; dat moest wel, anders kwam zij te laat op school. Zij was blij toen zij heengaan kon, weg van onder vaders en moeders oogen. Gelukkig! Er was niets meer gesproken over dat nare, waaraan zij maar aldoor denken moest. Toen zij de huisdeur achter zich dichttrok, stond Jo Martens al op haar te wachten. Daar zij buurtjes waren en zij dezelfde school bezochten, sprak het vanzelf dat zij altijd samen gingen. Vandaag echter deed Doortje net, alsof zij Jo niet zag. Jo kwam haar achterop. „Ben je kwaad op me, Door?" klonk 't zacht. Geen antwoord. Toen werd Jo óók boos. „'t Is wat moois!" zei ze, ,,'t is precies of ik 't gedaan heb." „Ja jij hebt 't gedaan," barstte Doortje los. ,,'t Is jou schuld; jij hebt me overgehaald om je in het atelier te brengen. Jij bent een verleidster En had je nou je handen ten minste maar thuis gehouden, dan was er nog niets gebeurd. Maar jij kan nergens afblijven. Jij moet overal aanzitten." „Nou en ik zeg, als. jij niet zoo driftig was ge- weest, dan was er óók niets gebeurd. Heb ik soms op dien doek getrapt, of heb jij het gedaan?" Doortje trok een minachtend gezicht en antwoordde niet. Toen vroeg Jo op kalmer toon: „Heeft hij al wat gezegd? Is het al uitgekomen?" „Nee," zei Dportje snibbig, ,,'t is nog niet uitgekomen. Maar 'k vind 't alles zóó naar, o!" En toen steeds driftiger: „En 'k wil met jou niet meer omgaan. Nooit zal ik je meer vragen om bij me te komen spelen. Jij bent toch geen goeie vriendin voor me."' 17 18 Boos keerde zij zich van Jo af en haastte zich naar school. Jo, half boos, half bedroefd om die laatste heftige woorden, bleef een eindje achter en dien morgen wisselden zij geen woord meer samen. „Door," zei Tine van Berken, „heb je ruzie gehad met Jo? Jullie doen zoo raar!" ,,'t Gaat je niet an," snibde Doortje, „bemoei je met je eigen zaken." „Nou, jij bent vriendelijk, zeg," zei Tine en bij zichzelve dacht ze: „Gek, die Door is anders zoo'n zacht en vriendelijk kind, en nu is ze ineens zoo kattig. Wat of er toch gebeurd is. Dat wilde ik wel eens weten." Doortje was dien morgen niet met haar hoofdje bij haar werk, en een paar malen vermaande de juffrouw haar dat zij beter moest opletten. Meteen ontevreden gebaar legde Doortje eindelijk haar elleboog op de tafel en mompelde iets. „Wat zei je, Doortje?" vroeg de juffrouw streng. „Niks, juffrouw." De juffrouw keek haar nog even zwijgend aan en opende daarop haar aanteekenboekje. „Doortje Vermeulen moet nablijven en vijf en twintig maal schrijven: Ik moet beter opletten en mag niet brutaal zijn." Toen zaten bij Doortje de tranen heel hoog; maar zij hield zich toch goed; niemand behoefde te zien hoe ongelukkig zij was. 19 Toen zij uit school thuis kwam, zaten vader en moeder al aan de koffietafel. Moeder, ongerust, was al eens aan de deur gaan kijken, waar zij toch bleef, en nu zij eindelijk verscheen, keek vader haar streng aan en vroeg naar de reden van haar te-laat-komen. En Doortje, haar plaatsje aan tafel innemend, zei: „Och vader, de juffrouw was ook nèt zoo vervelend vanochtend; ineens zei ze, dat ik moest schoolblijven; en ik moest vijf en twintig lange regels schrijven." „Wat moest je dan schrijven?" Doortje zeide het hem. „Zoo, dan weet ik wel, wie er vanochtend vervelend _geweest is: de juffrouw niet, maar de leerling." „Stil nu maar, vader," zei mevrouw Vermeulen vergoelijkend, „Doortje had vanmorgen hoofdpijn; daardoor zal het gekomen zijn. Hier, kind, eet maar gauw je boterham op. Je zult wel honger hebben." Vader schudde glimlachend het hoofd. „Die moeder toch." Doortje leert zichzelve kennen. „Moeder, ik ga in het hutje mijn huiswerk maken," zei Doortje, toen zij van tafel opstonden. Want het was Woensdagmiddag en Doortje behoefde nu niet naar school. 20 „Goed," zei haar moeder, „doe dat maar. 't Is zulk mooi weer en buiten beter dan in huis. Ik heb van middag veel in de keuken te doen; anders kwam ik bij je zitten." Het"hutje was een prieeltje, dat vader achter in den tuin gebouwd had. Er lag een groote wit en blauw gekleurde mat op den vloer en er stond een vierkant tafeltje met een kleedje er over met een paar rieten stoelen. Doortje kreeg haar boeken en schriften uit haar tasch en begon te werken, maar, al was het hier 21 stil en rustig, het werk wilde evenmin vlotten als dien morgen op school. 't Was een heerlijk zitje, daar in het prieel. Zij zat er beschut voor de zon, maar kon toch zien, hoe vroolijk die scheen op bloemen en planten. Ze hoorde de vliegen gonzen en de bijen zoemen; maar eigenlijk hoorde zij het toch niet. Ze moest al maar denken denken. Den vorigen Zondag was zij in de kinderkerk geweest, waar dominee Meerens preekte over den tekst: „Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?" Paulüs had voor het eerst die vraag gedaan, toen de Heer hem was tegengekomen op den weg naar Damaskus; maar Paulus vroeg het later telkens weer heel zijn leven door. Daarom was Paulus ook zulk een gelukkig man. En willen wij nu ook zulke recht gelukkige menschen worden, dan moeten wij doen wat Paulus deed, en ook gedurig vragen: „Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal?" En toen de dominee dat zei, dacht Doortje bij zichzelve: ja, dat wil ik doen, want zij wilde ook wel heel graag zoo gelukkig worden. En nu, nu was het al Woensdag en ze had nog niet één keertje gevraagd: Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal? Ze had er heel niet meer aan gedacht En ja, daardoor kwam het nu zeker, dat alles zoo verkeerd gegaan was en zij zich zoo ongelukkig gevoelde. Neen, zij had niet gedaan wat de Heer wilde. Zij had o zoo veel verkeerds ge 22 daan. Eerst had zij zich laten verleiden door Jo om in het atelier te gaan. Dat was de eerste stap op den verkeerden weg en toen had zij gelogen tegen moeder en den anderen morgen alweer gelogen en ruzie gemaakt met Jo en haar al de schuld gegeven, en Tine afgesnauwd, die toch een heel aardig meisje was, en onoplettend en brutaal was ze ook geweest, o ja, de juffrouw had wel gelijk. O 't was wel erg, wel heel erg En toen moest Doortje weer aan de preek van dominee Meerens denken. Dominee had gezegd, dat wij uit ons zeiven niets goeds kunrien volbrengen, omdat wij van nature allen een boos en verkeerd hart hebben, waaruit allerlei slechts en verkeerds tevoorschijn komt. En toen had Doortje verwonderd opgekeken en gedacht: alle menschen, neen, dat geloof ik niet; dat weet dominee zeker niet goed. Zeker, ze wist wel dat er slechte menschen waren en kinderen ook en ze dacht aan Adolf van Dingen, die zoo liegen kon, en zoo baldadig en brutaal was, een echt nare jongen en ze dacht aan Leentje Leersum, die was valsch en gniepig, óók een erg naar kind. Maar zij zelf, neen, zij was toch zoo slecht niet. Zij deed haar best op school, zij leerde graag, was vriendelijk voor iedereen; al de meisjes van haar klas mochten haar graag lijden. De juffrouw was meestal erg tevreden over haar en vader en moeder ook. Ja, zoo'n heel klein beetje stout was ze wel 23 eens geweest ; dat was iedereen wel eens. Maar slecht, neen, dat was ze toch niet En nu, nu had ze ineens gezien, dat ze het wèl was. O, wat vond ze dat naar. Doortje zat met de pen in de hand, al maar mistroostig voor zich uit te staren; werktuiglijk keek zij naar de rozen in den tuin; maar ze zag ze toch niet. Ze dacht maar ze dacht.... Ineens 'n groote schrik. Er sprong iets op haar rug. O, 't was Moortje maar. Die lieve Moortje. Ze nam poes in haar armen en streelde het glanzend zwarte haar. En Moortje schuurde haar kop tegen Doortjes schouder onder vroolijk gespin. Arme Moortje, dacht ze, nou krijg jij de schuld van wat ik gedaan heb. En mijnheer Doelen was zoo boos, had moeder gezegd. O, als hij Moor toch eens doodschoot! Die gedachte was te veel voor Doortje. Ze boog haar hoofdje en barstte in tranen uit. Doortje vertelt alles aan grootmoeder. Zoo zat ze een heele poos stil te schreien en toen ze weer opkeek zag ze grootmoeder door den tuin naar haar toekomen, 't Was waar ook : grootmoeder zou dien middag op visite komen. Daar had ze heel niet meer aan gedacht. Alles was ze vergeten, behalve dat eene, dat nare, waar ze maar aldoor aan denken moest. 24 „Doortje, kind, wat scheelt er aan?" vroeg grootmoeder, terwijl ze haar arm om Doortjes schouder legde. Toen drukte Doortje zicTi dicht tegen grootmoeder aan: „o Grootmoe," zei ze, nog snikkend, „ik ben zoo ongelukkig en ik ben zoo slecht en als Moortje wordt doodgeschoten dan is 't mijn schuld." Grootmoeder trok een stoel naar zich toe en ging naast Doortje zitten. „Kom," zei ze, „vertel me maar eens alles wat je hartje bezwaart." En toen kreeg grootmoeder alles te hooren, alles wat ze gedaan en alles wat 25 ze gedacht had. Grootmoeder knikte maar en toen Doortje eindelijk alles had opgebiecht, zei ze: „Ja, dominee heeft gelijk, we hebben allen een boos hart, Doortje Vermeulen niet uitgezonderd. Ik ben blij, dat je dat nu gezien hebt. Maar hoe gelukkig, hè Door, dat de Heer Jezus ons al onze schuld wil vergeven, en ook zoo gaarne ons zondige hart goed en rein wil maken." Doortje keek grootmoeder aan. Ja, dat was waar ook. Daaraan had Doortje nog in het geheel niet gedacht, wel aan haar eigen verkeerdheid, wel aan haar verdriet, maar niet aan den Heer, die toch ook voor haar op aarde was gekomen. Nu zag zij het opeens: Zij had ook den Heiland noodig om haar te verlossen van de zonde. O, ze zou het Hem vragen Zoo zat Doortje te denken en haar gezichtje stond al minder droevig. Toen klonk weer grootmoeders stem: „Kindje, als je nu eens vroeg: Heer, wat wilt Gij dat ik doen zal? Wat zou dan het antwoord zijn, denk je ?" Toen schrok Doortje, want ze wist heel goed wat de Heer van haar verlangde: ze moest niet alleen haar schuld belijden aan grootmoeder. Dat was niet moeielijk geweest; dat was zoo vanzelf gegaan omdat grootmoeder haar in tranen gevonden had. Maar ook vader en moeder moesten het weten, en — mijnheer Doelen óók. En dat was erg moeielijk. Aan zoo'n vreemden heer te gaan vertellen, dat ze zoo'n brutaal kind geweest was. En 26 wat zou hij boos zijn. Hij was al zoo boos geweest op Moortje, en dat was maar een beest, dat niet wist wat 't deed. O, wat zag Doortje er tegenop; en grootmoeder zei, dat zij dat best begreep, maar het kón niet anders, het móést, anders zou het in haar hartje niet rustig worden. „En kindje, je weet toch wel, dat de Heer ons altijd helpen wil, als wij het Hem vragen," zei grootmoeder, terwijl ze haar hand op Doortjes hoofdje legde. Doortje knikte. O ja, dat wist zij wel. Doortje bekent haar schuld aan den heer Doelen. Mijnheer Doelen zat in zijn atelier voor den schildersezel, toen er op de deur geklopt werd; eerst heel zachtjes, zoodat hij het niet eens hoorde, en toen wat harder. „Binnen," riep mijnheer Doelen. Toen werd de deur geopend en Doortje stond op den drempel met een heel bleek en bedeesd gezichtje. „Zoo," zei mijnheer Doelen, even omkijkend, „ben jij 't, Doortje? Waarom blijf je zoo stil bij de deur staan ? Je mag wel binnenkomen. Maar doe dan eerst de deur dicht, anders komt die nare kat er weer in." Doortje gehoorzaamde en liep de zaal door naar de plek waar mijnheer Doelen zat. Mijnheer zat weer 27 te werken aan het stilleven en Doortje zette groote, verwonderde oogen op, want al de voorwerpen stonden weer op hun plaats: de schotel, de gebroken schotel, die was weer heel, maar neen, je kon toch zien dat hij gebroken was geweest, want door het midden liep een barst En het glas, maar neen, dat was zeker een ander en dat potje ook. „Nu," vroeg mijnheer, „wat was er van je dienst? Ik geloof dat je je tongetje onderweg verloren hebt." Doortje haalde diep adem. „Neen, mijnheer," kwam 28 het toen schuchter, „ik kwam u zeggen, dat Moortje den boel niet heeft omgegooid." „Wat? Heeft Moortje het niet gedaan? Wie dan wel? Weet jij er soms meer van?" Mijnheer hield een oogenblik op met verf mengen en staarde haar aan. „Ja, mijnheer," zei Doortje met neergeslagen oogen, „ik heb het gedaan." „Jij? Maar kind, hoe durfde je hier in het atelier komen, terwijl ik er niet was. Dat is ongehoord brutaal. Weet je dat wel?" ,Ja, mijnheer," zei Doortje half schreiend. „Ik vond het later ook heel erg slecht. Maar het kwam eigenlijk ook wel een beetje door Jo Martens. Ik speelde met haar in den tuin en toen vertelde ik haar dat het hier zoo mooi is en dat er zooveel prachtige schilderijen zijn, en toen zeurde zij zoo om het ook eens te zien en eerst zouden we maar eventjes om het hoekje kijken, maar vanzelf gingen we toen verder en wees ik haar alles aan, en heel op 't laatst was het net, alsof zij een perzik op wou nemen, en toen kwam ik er gauw bij om het te verhinderen en toen trapte ik per ongeluk op dat mooie kleed en en toen viel alles op den grond." Mijnheer Doelen knikte veelbeteekenend en zei: „Ja, ja, dan was het dus niet Moortje maar Doortje! Nu juffertje, je hebt je tot het kwade laten verleiden en nu zit je voor de gevolgen." En toen begon hij weer te schilderen. 29 „Mijnheer," zei Doortje, heel zacht, „ik heb er zoo'n erge spijt van; wilt u 't mij vergeven?" „Hoor es," zei mijnheer, „ik vind 't mooi van je, dat je het mij zelf komt vertellen; en daarom is 't je vergeven. Je zult 't wel niet meer wagen, hè, om op mijn atelier te komen terwijl ik er niet ben?" „Nee mijnheer; nooit meer," zei Doortje uit den grond van haar hart. „Maar mijnheer," vervolgde ze, „ik heb mijn spaarpot meegebracht en het sleuteltje ook, want vader zei, ik moest u den gebroken schotel en het glas en het potje betalen." Mijnheer Doelen lachte hardop. „Zoo, je wou me zeker voor elk een dubbeltje geven?" „Neen, mijnheer," zei Doortje, nu óók lachend. „Vader zei ik moest u vragen wat het kost." „Nu kindje, dat zou je heusch niet meevallen En kijk eens: de schotel is alweer gemaakt, tenminste zoowat. Hij is wel niet zoo mooi als één die niet gebroken is geweest, maar enfin, het is nu eenmaal zoo. En het glas, ja, dat is weg, voorgoed; en een fijn glas dat het was en zeldzaam mooi; er is geen tweede zoo. Ik heb er een ander voor in de plaats gezet, maar dat is niet half zoo mooi. Neen, al wou je mij met goud betalen, daarmee had ik mijn glas toch niet terug. Dus meisje, neem jij den spaarpot maar weef mee. 't Is ook wel goed, dat je vroeg leert, dat met geld niet alles te herstellen is." 30 Hij keek haar aan en legde toen plotseling zijn palet uit de handen en stond op. „Blijf" net zoo staan, als je nu staat," zei hij, „net zoo, hoor! ga geen stap vóór- of achteruit." Hij greep een schetsboek, ging op den divan zitten en begon te schetsen. Wat 'n rare man, dacht Doortje, nu gaat hij me in eens uitteekenen. Maar wel aardig is hij. Heelemaal niet kwaad; ik ben voor niemendal bang geweest. O, wat ben ik blij dat ik het gezegd heb. Ik zou wel willen springen van blijdschap en nu moet ik juist zoo heel stil staan, maar ik wil wel. Ik wil wel voor hem staan, al was het een uur lang.... En daar stond ze dan, in haar eenvoudige rood moezeline jurkje met witte opslagen, en met de nu zoo blij tintelende oogen in het frissche, vriendelijke gezichtje. Een laatste straal der ondergaande zon viel op haar blonde haren. „Zoo," zei mijnheer Doelen, „dank je wel, dat. je zoo goed stil gestaan hebt. Wil je later nog wel eens voor me poseeren?" „Ja mijnheer, heel graag." „Zoo, dat is goed. Dan wordt onze rekening op die manier toch nog vereffend. Ga nu maar weer naar je moeder toe en doe maar altijd zooals je nu gedaan hebt. Verzwijg het niet als je iets verkeerds gedaan hebt, maar kom er ruiterlijk mee voor den dag. En geef me nu maar 'n hand, want we zijn weer goede maatjes, is 't niet?" 31 „Ja mijnheer," lachte Doortje en vroolijk liep zij heen. Dien avond legde Doortje zich ter ruste met een zucht, maar 't was er een van blijdschap. O, wat was 't toch heerlijk. De Heer had haar haar schuld vergeven en de menschen ook, en nu behoefde ze gelukkig niets meer te verbergen En mijnheer Doelen zou haar uitschilderen. Hoe zou hij het doen? Zou hij er een groot schilderij van maken of een kleintje, zooals van dat meisje met de duiven .... ?