Ie Série Pittff lOïcents. JACOB VAN CAMPEN's JONGENS- EN MEISJES-BIBLIOTHEEK onder Redactie van A. SCHABEEK ""] No. 19 I Het Sprookje van Mormeldier Naverteld door W. A. C1YAN STRIEN Ia «s o o uitöave van a o o o ï Drukkerij „Jacob van Campen" - Amsterdam I DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek onder redactie van A. SCHABEEK No. 19 Het Sprookje van Mormeldier naverteld door W. A. C. VAN STRIEN Illustraties van DAAN HOEKSEMA Uitgave van Drukkerij „ Jacob van Campen" - Amsterdam EERSTE HOOFDSTUK. In lang vervlogen dagen, lag er in Hessen een donker woud; dat was zoo woest en onherbergzaam, dat de vreemdeling, die in die streken reisde en er zich vóór bevond, maar hefst een omweg maakte. De boomen in dit bosch waren eeuwen oud en de meeste ervan zou je met bedde armen niet kunnen omspannen. Ook de vermetelste zonnestralen zagen hun pogingen, door het dichte loof heen te dringen, mislukken; de taUooze mosplantjes, waaruit het groene mostapijt onder de dichte boomen was geweven, zagen eiken dag opnieuw verlangend naar hen uit; maar de zonnestralen kwamen nooit verder en de mosplantjes schudden daarom eiken dag treurig met hun kopjes. Want ze zouden zoo graag door de lieve zon zijn gekust. Midden in dit woud, waar het dus altijd schemerde en altijd koel was ook in de heetste zomerdagen, lag een groene, frissche wei. Het was de eenige open plek in het bosch. De lucht welfde er vroolijk boven en de zon scheen er lustig in neer; het gras groeide er bijzonder welig en daarom was het een uitgezocht plekje voor een talrijke kudde, een toebereide tafel voor hongerige magen. Ook nu weer was er leven en beweging op dit plekje pond. Een herderinnetje hoedde er haar schapen al van 's morgens vroeg. Het meisje had een zwart kleedje aan, en op haar hoofd droeg ze een zwarte muts; haar haren hingen in twee lange blonde vlechten van haar schouders neer. Ze was aan het breien en bij dat werkje liep ze angstig en gejaagd heen en weer. Want ze was bang dat ze haar werk niet af zou krijgen vóór de avond viel. Daar zag ze opeens de schapen over de wei naar den boschrand stormen, alsof de dood ze op de hielen zat. Het herderinnetje liep ze vliegensvlug na, ze begreep niets van de vrees van de anders zoo Tustige dieren. Maar toen ze na veel moeite de kudde weer bijeen had, zag ze wie de oorzaak van de verwarring was geweest: een waternimf, mooi als een droom, zat rustig aan den rand van het bosch op een omgehouwen eik; de rok dien ze aanhad was van een zilverkleurige stof, en die zilverkleur had de onschuldige dieren zoo doodelijk beangst. De waternimf heette Loreley. Ze kwam van den Rijn en reisde, tegen haar gewoonte, over land. Want een waternimf leeft altijd in en bij het water; maar voor deze réis had ze bepaald dringende redenen; het zou onbescheiden geweest zijn te vragen welke. En toen ze nu in Hessen in de bergen en diep in de woeste bosschen aan het dwalen was, ging de zon al bijna onder, en toch had ze altijd nog geen bron gevonden waarin ze overnachten kon. Bezorgd legde ze daarom nu en dan haar oor tegen den grond te luisteren; want ze verlangde heel sterk het murmelen van een bron te hooren, minstens even sterk als wij menschen naar huis verlangen, als we lang over stoffige, ongebaande wegen hebben geloopen. Op die manier — door angstig te luisteren — had zij ten slotte een kudde schapen hooren trappelen, en ze was naar de plaats gesneld, waar dit geluid vandaan kwam. Ze wist dat herders zich met het oog op hun kudden graag in de nabijheid van bronnen ophouden. Zoo had ze de weide en het herderinnetje gevonden, en de kommer die te voren in haar trekken te lezen was en die daar enkel was te voorschijn geroepen door de vrees, dat ze op het land zou moeten overnachten, maakte plaats voor blijde verrassing, toen ze het meisje zag. Maar het herderinnetje ontstelde bij het zien van de ongewone verschijning. De waternimf leek op een koningin in haar zilveren rok, zoo glinsterde het kleed in de stralen der ondergaande zon; en vol eerbied wierp het meisje zich op de knieën. Maar Loreley kwam snel nader, hief haar van den grond op en sprak heel vriendelijk: ,,Wees toch niet bang, kindlief; ik ben een waternimf en maak een lange reis; nu zoek ik een bron om in te overnachten. Als je me die wijzen wilt, zal ik je goed beloonen." ,,Die wiil ik u heel graag wijzen," zei het herderinnetje. ,,Ik heb alleen nog maar mijn wol af te breien en mijn mandje te vullen met aardbeien; dan drijf ik de kudde ,naar een groote bron, niet ver van hier, die heeft water in overvloed voor heel de kudde, en ik wasch er ook mijn aardbeien in af." „Geef mij de rest van de wol maar," zei de waternimf vriendelijk; ,,ik zal wel een tijdje breien; dan kan jij nu al dadelijk aan het aardbeien-plukken gaan. Zoo komen we eerder aan de bron." Het meisje gaf haar dankbaar de wol en het breiwerk over en ging zelf aan het aardbeien-zoeken; die vond ze op eens in zoo grooten getale, dat haar mandje in een oogenblik tijd boordevol was. ,,Wat heb ik een geluk," zei ze. ,,Mijn mandje is nu al vol; en meer heb ik niet te doen. Laat ik u dus nu bij de bron brengen." ,,Dat is goed," antwoordde de waternimf. Het herderinnetje dreef nu de kudde voor zich uit en volgde zelf met de nimf. ,,Hoe heet je, kindlief?" vroeg de waternimf. ,,Ze noemen me Mormeldier," gaf het herderinnetje bedeesd ten antwoord. „Mormeldier?" vroeg Loreley verbaasd. „Mormeldier?" — Ze zag het meisje oplettend aan. Toen zei ze: „Wie heeft je dien leelijken naam gegeven, kindlief? Je ziet er zoo aardig uit; je hebt roode wangen en een paar helderblauwe oogen, die passen heelemaal niet bij een naam als Mormeldier." Toen Loreley dat gezegd had, zag ze dat het meisje begon te schreien; dat maakte al haar medelijden en belangstelling gaande. Dringend verzocht ze het kind, niet langer te schreien, maar haar liever te vertellen wat de reden was van haar verdriet. Misschien was ze wel in staat haar te helpen en te maken dat ze nooit meer bedroefd was. „Mijn geschiedenis is gauw verteld," zei het meisje. „Ach, ik schrei hier op de wei zoo vaak, want het leven dat ik leid is zoo treurig. Ik woon niet ver hier vandaan in het woeste bosch, met mijn moeder en zuster. Maar die houden niet van ■me; ik kan ze niets naar den zin maken. Ze geven me zoo veel werk dat ik er nooit mee klaar kan komen, ik moet niet alleen alles doen wat er thuis te doen valt: borden, kopjes en kleeren wasschen, kachel en vuur aanmaken, de kamers vegen en den stal doen, maar ook nog zonder eenige andere hulp voor de kudde zorgen, iederen dag een opgegeven taak afbreien en een mand vol aardbeien thuis brengen; en als er ook'maar het minste aan al dat werk hapert, dan krijg ik het schamele stukje brood niet dat anders voor mijn avondeten opzij wordt gezet; en ze nemen ook het stroo weg waarop ik anders slaap. Zoo lig ik met een leege maag op den grond te slapen; maar hongerig en wel val dk meestal toch in slaap, zoo uitgeput ben ik van al de ellende. Verzetten doe ik me heelemaal niet; alles draag ik geduldig. Maar als mijn zuster me slaat, en ik Stilletjes in een hoekje uitschrei, noemen ze dat ontevredenheid en opstand. „Ach, als de zon ondergaat, zooals ook nu weer, dan raak ik altijd heel treurig gestemd; want dan moet ik naar huis, en mijn ellende begint dan pas goed. Als ik zoo overdag in het bosch ben, heb ik nog in zekeren zin rust en voel ik me nog tamelijk opgewekt; alle vogels kennen me, ze zingen'me hun welkom toe en huppelen om me heen als ik aardbeien pluk, of ze gaan op mijn schouder zitten als ik brei; en zoo gaat de dag niet zonder prettige oogenblikken voorbij. Maar toch kijk ik bij alle vreugde telkens met vrees en beven naar de zon, en als ze daalt en op de boomen toekomt, sidder ik over al mijn leden. Want dat beteekent dat de avond valt en dat ik naar huis moet, naar een thuis, waar de ellende me schijnt op te wachten." Het was een droevig verhaal; zoo droevig dat een merel, die zich op den schouder van het meisje had neergezet, zijn kopje liet hangen, en dat de zwijgende duisternis, die overal in het woeste bosch hing, nog dreigender scheen te worden dan ze al was. De lieve Loreley was erg begaan met het meisje en liep stil dn gedachten voort. „Hoe ben je aan dien afschuwelijken naam van Mormeldier gekomen, kindlief?" vroeg ze eindelijk, de stilte verbrekend. „Dien hebben mijn moeder en mijn zuster me gegeven," antwoordde het meisje. „Mormeldier is in deze streken een andere naam voor marmot. Toen ik op een keer door mijn zuster geslagen werd en bitter schreide, werd dit door mijn moeder gebrom en gepruttel genoemd, en ze vergeleek me bij een marmot, die — zei ze — ook zoo'n geluid maakte. De vergelijking viel zoo in haar smaak, dat ze me voortaan nooit meer anders noemden." Nu waren ze vlak bij de bron gekomen. „Arm kind," zei Loreley; „het gaat me aan het hart je alleen te laten gaan, maar we moeten helaas afscheid nemen. Want vannacht zal ik bij de nimf van deze bron blijven en morgen vroeg verder reizen; langer uitstel kan de reis niet lijden. Maar nu zou ik graag een aandenken aan je bezitten, en ik' zal op mijn beurt jou wat geven, want ik ben je van harte genegen, kindlief." „Ach!" antwoordde Mormeldier bedroefd; „wat zou een arm meisje als ik u kunnen geven?" „Ik zal je zeggen wat we zullen doen," antwoordde Loreky J >>geef jij mij jouw kleeren, dan geef ik je de mijne, want booze zuster, had immers haar zilveren rok weggenomen! Ze voelde zich zoo verlaten en eenzaam, dat ze zich bij het staren in de bron ten slotte niet langer meester was en den sprong in de diepte waagde. O, o, wat viel dat mee! Ze zonk heel zacht naar beneden en belandde eindelijk in een kamer, waarvan de wanden uit zuiver glas bestonden, en in dat vertrek zaten Loreley en de nimf van de bron, Else, die beiden nog niet zoolang geleden waren opgestaan, aan een rijk en overvloedig maal. Mormeldier wierp zich»onder het storten van tranen aan de voeten van Loreley neer en kuste den rok van Else. Maar ze hieven haar vriendelijk van den grond op en lieten haar naast zich zitten, en Else, de bronnimf, zei troostend tot haax: „Zooeven heeft Loreley, die dadelijk op reis moet, me veel goeds van je verteld, lief kind; en daarom wil ik, die hier altijd woon, je vriendin zijn." En ze stak het meisje vriendelijk de hand toe. „Maar waarom heb je niet al je kleeren aan?" vroeg Loreley nu verwonderd. „Ach!" klaagde het meisje, „mijn moeder en mijn zuster hebben alles weggenomen wat u me gegeven hebt, en mijn zuster heeft me ook nog zoo hard in mijn arm geknepen, dat ik wel schreien moest, of ik wou of niet. Toen ben ik op het laatst zoo bang geworden, dat ik het niet langer thuis kon uithouden en wegliep naar hier." „Dat van dien rok beteekent niets, hoor!" zei Else troostend, „ik zal je wel een anderen geven" — en nu gaf ze het meisje een mooi kleed van effen groen; en dat niet alleen, maar ze gaf haar ook een spinrokken, dat altijd van zelf spon als1 ze alleen was, en een herdersstaf, dien ze op de wei in den grond moest steken en die dan alle wolven verjoeg. Mormeldier bedankte overgelukkig voor al die geschenken, Mormeldier dankte den pereboom en brak zachtjes — want ze was bang hem pijn te doen — de mooiste gele peren af, tot de mand vol was. Na afloop hief de boom zijn takken weer omhoog en ruischte haar vriendelijk toe. Toen de avond viel, nam ze den herdersstaf en het spinrokken op, zette de mand met peren op haar hoofd en dreef, zwoegend onder den last van de ladder, de kudde naar huis. Onderweg ontmoette ze een prachtig gekleeden jager te paard, die zag de mooie peren in haar mand. Ze zagen er zoo verlokkend uit, dat hij den heelen inhoud van de mand voor een groot aantal goudstukken kocht. Vol blijdschap ktyam het meisje thuis. Maar daar stond haar weer allerlei ellende te wachten, al had ze ook alles, wat ze volgens de ontvangen bevelen moest doen, goed en naar behooren gedaan. Murxa was bij de bron geweest en had de bronnimf Else grof en lomp bij haar naam geroepen. Toen de nimf niet wilde antwoorden, had ze een zwaren steen naar beneden geworpen en was dien zelf achterna gesprongen; maar ze was niet in een glazen kamer neergekomen, zooals Mormeldier; het mocht wat! Ze belandde in een modderig poeltje vol met troebel water, en toen ze daar in zat, was de bronnimf plotseling verschenen en had gezegd: „Slechte, jaloersche zuster! Wil je dan met alle geweld ook een geschenk hebben! Neem het dan. Zoo vaak je je roode harpn schudt, zal er enkel riet en stroo uitvallen." Woedend viel Murxa nu op het arme Mormeldier aan, dat zich maar met moeite aan haar mishandelingen kon onttrekken. Toen Murxa eindelijk, uitgeput van woede en razernij, in een hoekje ging zitten huilen, legde Mormeldier voor haar moeder het goud op de tafel en vertelde haar ervaringen, van de gedienstigheid van den pereboom en van de mildheid van den jager. Maar ze kreeg scheldwoorden in plaats van dank, en Murxa zei wantrouwend: „Morgen zal ik naar den pereboom gaan en pas op, als alles weer net is als dat van de bron en van de bronnimf; dat zou je duur te staan komen." Mormeldier antwoordde niet op deze bedreiging; ze wenschte goeden nacht en zocht stil haar strooleger op. Den volgenden morgen dreef ze als naar gewoonte de schapen naar de wei; maar Murxa haastte zich naar den anderen kant van het bosch, waar. de pereboom stond. Hoogmoedig ging ze er heen; maar in wat een toestand kwam ze 's avonds thuis. „Dat vuile Mormeldier heeft weer alles verzonnen en gelogen," riep ze woedend uit. „Ik kwam bij dien afschuwelijken pereboom, maar hij heeft voor mij zijn takken niet laten zinken; ik heb hem geschud, maar hij verroerde zich niet; toen heb ik steenen tegen zijn takken gegooid en dacht: wacht, dat zal wel helpen, vriendje; maar daar laat die geniepige boêm zoo'n regen van peren neervallen, dat ik vol builen kom te zitten en niet weet waar me te bergen. En toen ik ze bij mekaar zocht, zaten ze allemaal vol met vlekken. En dien mooien jager van jou kwam ik ook tegen — hier keerde Murxa zich naar het sidderende Mormeldier — maar die wou mijn peren niet koopen, die schooier. En toen ik tegen hem zei, dat het me niets kon schelen, en dat hij een lummel was, gaf hij me een oorveeg, en dien zal jij terug hebben, valsche slang, leugenaarster, want jij bent de schuld van alles" — en nu sloeg zij het arme Mormeldier in 't gezicht. Schreiend wilde het meisje ontvluchten; maar Murxa, de leelijke, booze zuster, hield haar tegen en zei kwaadaardig: „Zóó kom je niet weg. Eerst kam je mijn haar. En als er ook maar een stukje stroo of riet uitvalt, dan vermoord ik je!" Schreiend nam Mormeldier haar eigen kam en kamde het haar van de slechte Murxa. En zie, de kam maakte dat het roode haar zich kammen liet als gewoon haar. Toen kwam 'Murxa eindelijk wat tot bedaren. Ze liet Mormeldier tenminste haar schamel stukje brood eten en zonder verdere slagen rust en verlichting zoeken op haar bed van stroo. Zoo ging het vele dagen aaneen. Overdag weidde Mormeldier, de schapen en tegen den avond kwam ze vol vrees naar huis terug. Ze zou reeds bezweken zijn onder den last van het zware werk eh onder de harde, liefdelooze behandeling van haar moeder en zuster, als ze de bronnimf niet ontmoet had op den avond waarmee dit verhaal is begonnen. Want nu weidde de herdersstraf, dien ze door haar toedoen gekregen had, de schapen zoo, dat nooit meer een wolf er een roofde en opat; en het toover-spinrokken. spon almaar vanzelf op de wei van het allerfijnste spinsel. Zoo had het meisje volop gelegenheid om de vruchten te plukken waar ze eiken avond een mandvol van thuisbrengen moest, en haar booze moeder en Murxa hadden dan geen reden om haar te slaan. En als ze in haar eenzaamheid al te bedroefd werd, zocht ze troost bij Else, de goede bronnimf. Groot was vaak haar verdriet, maar altijd weer verliet ze met nieuwen moed bezield de bron in het bosch. Vrouw Wirx en Murxa verwonderden zich wel gedurig, dat het meisje niet bezweek onder den last, dien ze haar dag aan dag oplegden, maar het meest verbaasde hen de vlugheid, waarmee het werk in huis gedaan werd. Want ze wisten niet dat de bever haar daarbij hielp en in een ongelooflijk korten tijd met zijn staart trappen, gang en kamers had schoon gemaakt. Ze kregen hem nooit te zien; daar zorgde hijzelf wel voor. Het was wonderlijk, zoo snel als hij bij het hooren van onraad verdwijnen kon.'Nu was het de toeleg der booze vrouwen geweest, Mormeldier door overlading van werk te dooden en onder andere omstandigheden was dat ook stellig gelukt; maar nu slaagden ze niet. En toen ze hun slechte plannen zagen mislukken, lieten ze niet af van hun pogingen, zooals anderen, minder boos dan zij, allicht hadden gedaan, maar ze bedachten wat anders. „Luister eens goed, Mormeldier," zei vrouw Wirx op een avond tot het meisje, ,,je gaat vanavond maar niet slapen. Je slaapt toch al te veel en vannacht is er geen gelegenheid voor. Draag dadelijk water aan en maak vannacht nog het huis en den stal schoon, of anders zal ik je vinden. Want morgen vroeg moet je met onzen ezel en een zak vol koren naar den ongeluksmolen gaan. Komaan, luie slons, aan het werk I -' Mormeldier ging gehoorzaam den tuin in om water te halen; en haar vriend, de bever, sloop uit een haag te voorschijn, als altijd op het juiste oogenblik present, en deed het werk. Het meisje dat wel niet wist hoe haar allerlei gevaar dreigde, nu ze naar den ongeluksmolen moest, voelde nog meer vriendschap dan anders voor den goeden bever; ze nam hem in haar armen, kuste hem op zijn kop en zei: „Wat zou ik zonder jou toch moeten beginnen, beste bever? Zonder jou was ik allang van verdriet gestorven." De woorden waren nog niet van haar lippen, of ze hoorde dat er iets stukscheurde vlak in haar nabijheid. Ze begreep eerst niet wat het was. Maar het waren de banden, waarmee de stem van den bever vastgebonden geweest was. Die scheurden nu met kracht stuk. De bever was nu in eens in staat om te spreken, en zei verheugd: „Wees nu verder maar niet bang, kindlief. Aan jou heb ik mijn leven te danken, en nu ook nog de spraak. Daarom ben ik in staat je goeden raad te geven, als je morgen naar den ongeluksmolen gaat. Kom morgen mijn gebouw aan den vijverkant voorbij en vergeet het vooral niet. Hoe gelukkig dat ik nu kan spreken; anders had ik nooit kunnen zeggen wat ik weet, en was je nooit levend uit den molen gekomen! Goeden nacht, lief kind. Slaap nu verder maar gerust en roep mij morgen vroeg als je bij den vijver komt. Alles komt nu in orde." En 'toen hij dat gezegd had, verdween hij. „Goeden nacht, vriend bever," riep Mormeldier hem nog na; maar hij was al verdwenen, en het meisje legde zich nu spoedig op haar stroo ter ruste. VIERDE HOOFDSTUK. Met het aanbreken van den dag stond ze weer op, legde den zak met koren op den ezel en nam haar weg langs den vijver. Ze voelde zich heel angstig gestemd; want de molenaar maalde wel het fijnste meel dat men zich denken kon, maar er waren heel weinig menschen weer uit den molen te voorschijn gekomen als ze er eenmaal in waren geweest: en niemand wist wat er van de anderen geworden was. Daar moest Mormeldier maar aldoor aan denken, en toen ze nu bij den vijver en haar vriend, den gedienstigen bever, gekomen was, riep ze hem luid bij zijn naam, verlangend om het geheim van den molen te hooren. De bever liet zich niet lang wachten; hij kwam uit zijn gebouw te voorschijn, groette haar vriendelijk en zette zich naast haar neer in het gras, waar hij haar op de volgende wijze toesprak: „Ze hebben je naar den ongeluksmolen gestuurd om je te doen omkomen, lief kind; maar ik zal je zeggen hoe je er zonder letsel uit kunt raken. Niemand wordt levend uit den molen gelaten die de tooverwoorden niet spreken kan, en elke week geeft de vrouw van den molenaar, een booze heks, haar man die tooverwoorden op. Die zijn dan van kracht voor die ééne week. Elke week geeft ze weer een andere tooverspreuk op. Het is als het ware het wachtwoord, waarmee een soldaat toegelaten wordt tot het legerkamp. Begrijp je waarom ze zoo handelt?" „Ik kan het alleen vermoeden," zei het meisje. „Het is om het onheil, dat iedereen dreigt als hij in den molen komt, niet buiten werking te stellen. Want de tooverspreuk kon licht bekend raken, en dan was het met de doodende kracht van den ongeluksmolen gedaan. Nu ontsnappen er maar enkelen. En tegenwoordig gaan er alleen menschen heen voor wie het leven geen waarde meer heeft, of kinderen, die er door hun booze ouders worden heen gestuurd, of ook ongeloovigen, die niet aan de doodende kracht van den molen willen gelooven, en waaghalzen, die belust zijn op avonturen. Van die allen hoort men meestal nooit meer iets." „Maar waarom is de vrouw van den molenaar zoo slecht * en zoo goddeloos?" vroeg Mormeldier. „Daar is een vreemde geschiedenis aan verbonden," antwoordde de bever. „Ze moet vroeger heel anders geweest zijn. Maar eens had ze zich in een vlieg veranderd — want tooverkunsten heeft ze verstaan van haar jeugd af — en liep tegen den wand van de woonkamer. Wat heb je daar nu aan, om als een vlieg aan den wand te zitten?" vroeg de bever, zijn verhaal onderbrekend. „Maar in elk geval deed de molenaarsvrouw het, en wel meer dan eens. En nu wilde het geval" dat ze op een keer niet goed uitzag en in het net van een spin verward raakte. Dat was niets geweest, als er niemand plukken, maar het werk wilde niet vlotten, want een merel, die tam was en gewoon in het gras van den tuin rond te vliegen, zette zich vlak naast haar op een boom en zong: In een badkuipje is ze hierheen gebracht: Ze droegen haar rusteloos dag en nacht En breJ.cen haar vader het hart. Ze weet het niet, arme vondeling, Hoe haar moeder treurt, hoe haar vader verging Door een langzaam verterende smart. Maar Mormeldier verstond het lied niet en kon zich alleen verwonderen dat de vogel, die zich anders altijd heel stil hield, nu opeens zoo zanglustig was geworden; want hij herhaalde zonder ophouden hetzelfde lied. Maar nu kwam de bever aangeloopen, die verstond beter wat de vogel zong, en vertelde het haar. Het meisje was nu nog meer verbaasd dan te voren, want ze begreep de beteekenis van de woorden niet. Maar om de een of andere reden, die ze zelf niet begreep, werd ze heel droevig gestemd en kreeg ze allerlei wonderlijke gedachten. Toen ze de badkuip vulde met het lauwe -< water, dat ze eerst over de geplukte kruiden had uitgegoten, en in gedachten verdiept stond kwam vrouw Wirx de keuken binnen. Ze zag het meisje staan en riep: „Ben je nogal niet klaar? Marsch, naar boven!" Met kloppend hart ging Mormeldier nu naar boven; ze moest wel, al zag ze er nog zoo tegen op; want het scheen haar toe of haar boven iets wonderlijks wachtte. De merel zong nog altijd door, en in haar doodelijke onrust dacht het meisje opeens aan den ruiker, dien de molenaar haar gegeven had. Haastig haalde ze dien te voorschijn, om te zien of hij soms een gevaar voorspelde. Maar de ruiker was frisch en bloeiend; nu begreep ze dat haar niets slechts te wachten stond en was niét langer zoo bang. Maar haar tranen kon ze niet bedwingen om een haar zelf onverklaarbare reden. En toen ze met het badkudpje boven was gekomen, schreide ze nog altijd. De ridder zag haar verwonderd aan, en vroeg wat haar scheelde. Maar dat kon ze hem niet zeggen, want ze wist het immers zelf niet. ,,Je bent toch niet bang voor me, lief kind?" vroeg hij vriendelijk. ,,Neen, heer ridder", antwoordde Mormeldier. „Ik schrei om het zingen van de merel in onzen tuin. Toen ik de kruiden plukte, zong ze in eenen door; ik weet zelf niet waarom ik..." Maar het meisje behoefde niet voort te gaan. De merel was. op het vensterkozijn gevlogen en zong nu zoo, dat iedereen het kon verstaan, helder en luid: In een badkuipje ben je hierheen gebracht: Ze droegen je rusteloos dag en nacht En braken je vader het hart. Je weet het niet, arme vondeling, Hoe je moeder treurt, hoe je vader verging Door een langzaam verterende smart. Toen werd de ridder opmerkzaam. Hij keek oplettend naar het badkuipje, en ontdekte daaraan het Bourgondische wapen. „Dat is mijn wapen!" riep hij verwonderd. „Hoe komt mijn wapen in dit huis? En wie heeft zich verstout dat wapen zonder verlof te voeren?" Toen hoorden ze beiden de merel klagen: In een badkuipje is ze hierheen gedragen: Haar vader en moeder — ze kent ze niet. Geen moeder zong ooit haar een wiegelied. Ridder Koenraad zag nu nog oplettender toe en ontdekte een moedervlek aan den hals van het meisje. Het was een heel bijzondere moedervlek, die ze van den eersten dag van haar leven af daar had gehad, en die door geen kunstmiddelen was uit te wisschen geweest, wat vrouw Wirx ook had beproefd. Daaraan herkende de ridder zijn zuster. Vol vreugde vatte hij haar beide handen. ,,Moet ik je hier terugvinden 1" riep hij uit. „Ik ben je oudere broeder. Onze vader ds koning van Bourgondië geweest, maar van verdriet gestorven, en onze moeder regeert nu het land. God zij gedankt dat ik je heb gevonden. Nu begrijp ik waarom een geheimzinnige kracht mij telkens in dit bosch terugbracht!" En zij dankten God op de knieën voor de bewezen genade, tot het licht van een helderen zomermorgen door de vensters van de woning viel. ZESDE HOOFDSTUK. Toen hoorden ze vrouw Wirx beneden roepen. Die had niet anders gedacht, of het meisje was naar boven gegaan om te slapen. Ze riep nu als gewoonlijk: ,,Kom dadelijk beneden, luie slons, en veeg de kamers en de gang!" Maar de ridder antwoordde haar en riep op zijn beurt: „Kom dadelijk boven, vrouw Wirx! Ik heb je wat te vragen!" De booze vrouw verschrikte. Maar geweten was niet zuiver, en de toon van den ridder was heel streng. Haastig kleedde ze zich aan en ging naar boven. En toen ze binnentrad zei Koenraad tot haar: „Hoe ben je aan mijn zuster, de koningsdochter, gekomen? Geef oogenblikkelijk antwoord l" Toen werd vrouw Wirx zoo wit, zoo wit als de kalkmuur van het vertrek, en ze kon geen antwoord uitbrengen. Maar de merel vloog weer in het venster en zong helder en luid: Een kindje sliep er, zoet en stil In 't midden van de gaard; Een kuipje borg zijn lijfje klein, Zoo scheen het wèl bewaard. Maar neen! de booze Wirx sloop toe En nam het kuipje mee; Geen oog zag hoe die booze vrouw Stil uit den lusthof glee. Toornig greep de ridder Koenraad naar zijn zwaard. Nu begreep hij opeens alles, en dn zijn woede nagelde hij dekinderdievegge als het ware aan den muur, door zijn degen dwars door het oorlapje heen te stooten. De booze vrouw kromde zich van pijn. Maar Koenraad bekommerde zich verder niet om haar. Hij nam zijn zuster bij de hand — ze wilde nog afscheid nemen van den bever, maar die was nergens te zien — zette haar vóór op zijn statig ros en reed snel met haar weg. Het badkuipje hing aan den zadelknop en de merel zat op den kop van het paard. En na een rit van vele uren kwamen zij^in Bourgondië aan, waar hun koninklijke moeder vreugdetranen schreide toen ze haar dochter terugzag. En toen de eerste vreugde van het weerzien wat bedaard was, verhaalde Koenraad hoe alles zich had toegedragen, en hoe een geheimzinnige macht hem naar het groote bosch had getrokken. Toen hij alles verteld had, was 't verhaal nog niet uit. Want nu kwam de merel, die hen zoo goed geholpen had, weer aangevlogen en zong een lied, waarin hij verzocht gouden tralies voor het badkuipje te laten maken; dan kon hij er altijd in-wonen. Zoo snel en wonderlijk was het ongeluk van het arme Mormeldier in geluk veranderd. Nu was ze prinses van Bourgondië en had aan niets gebrek. De merel zat bovendien in een kooi, in de kleine badkuip wel te weten, die door den goudsmid van tralies was voorzien, en ze beleefde gelukkige dagen. Maar deze vreugde zou spoedig worden verstoord. Zij had in haar geluk wel voortdurend aan den bever gedacht, maar niet aan de afspraak dat hij, zoodra hij weer mensch was geworden, zich naar de woning in het bosch zou haasten om haar voorgoed weg te voeren uit de macht van de booze Wirx. Maar nü had een ander, haar eigen broeder, haar al weggevoerd, ver, ver weg, en hij zou haar nu niet vinden bij zijn komst. Wat moest hij daarvan denbooze Murxa hem wilden mededeelen waarheen ze was geken? En wie gaf haar de zekerheid, dat vrouw Wirx en de gaan, en dat ze hem niet veeleer op een dwaalspoor zouden brengen? Dit alles ging ten slotte niet meer uit haar gedachten. Hierbij kwam nog dat haar moeder, de koningin van Bourgondië, door de onverwachte vreugde van het weerzien roo geschokt was in haar toch al wankele gezondheid, dat ze kwijnen ging en na eenige weken stierf, diep betreurd door haar beide kinderen en door het geheele volk. Nu was Koenraad koning van het land geworden; die vpoeg haar telkens weer wat haar toch zoo bleek maakte en zoo ontrustte. Toen verhaalde ze hem eindelijk de geschiedenis van den bever. „Had het maar eerder verteld!" riep de koning uit. Hij maakte haastig alle toebereidselen voor een nieuwen tocht naar de woning in het bosch, maar verder dan de toebereid- selen hoefde hij niet te komen. Want de komst van vrouw Wirx en Murxa maakte den eigenlijken tocht overbodig. ZEVENDE HOOFDSTUK. Laat me nu vertellen, wat er zoo al na het vertrek van Mormeldier met de beide vrouwen was gebeurd. Murxa lag — ieder zal het zich wel herinneren — duchtig afgerost naast den meelzak op den ezel; van zoo'n slechte reis was ze nog nooit thuisgekomen; en de ezel sukkelde zoo langzaam naar huis, dat hij eerst den volgenden dag bij de hut aankwam, toen vrouw Wirx al met haar oorlapje aan den wand gespietst was en Koenraad. met zijn zuster was weggereden. Meester Langoor wachtte of de deur niet werd opengemaakt, maar toen dat niet gebeurde — en ook niet gebeuren kon, omdat er niemand was om open te doen — verloor hij zijn geduld; hij poogde met alle macht den zwaren last van zijn rug af te wentelen en slingerde ten laatste de bewustelooze Murxa met den meelzak midden in de brandnetels. De pijn bracht Murxa weer tot bewustzijn; ze richtte zich op, alles scheen aan haar te branden en ze voelde zich zoo ellendig als ze zich nog nooit gevoeld had, en hoorde nu tot haar ontsteltenis haar moeder luid om hulp roepen. Ze liep zoo snel als ze kon de trap op naar boven, waar ze haar moeder in deerniswekkenden toestand aan den muur genageld vond. Murxa trok den degen uit den wand — dien had Koenraad bij wijze van aandenken laten zitten — en daarna uit het oorlapje, een operatie waarbij vrouw Wirx zich kromde van de pijn. En nu vertelden ze elkaar onder voortdurend schelden op Mormeldier wat haar was overkomen. Daarop wilde Murxa haar moeder het meel laten zien, als een geringe vergoeding voor al de doorgemaakte ellende; maar ze had den zak niet geopend, of heele drommen van de leelijkste steekvliegen zoemden naar buiten, gingen op haar gezicht en op het gezicht van haar moeder zitten en staken uit alle macht. Ze konden ze met geen mogelijkheid kwijt raken, tot ze eindelijk op het idee kwamen zich in een groot vat met water onder te dompelen. Toen moesten de vliegen wel verdrinken. Murxa's eenige troost was nu nog de krans van edelsteenen ; want ook haar bloemenruiker was daarin veranderd. Ze versierde zich ermee tot ze zichzelf heel mooi vond, en ging toen in bed liggen, om van al de vermoeienis uit te rusten. Maar ze was nog maar even ingesluimerd, of al de edelsteenen veranderden in horzels en wespen, die haar zóo geweldig staken, dat ze er haar eene oog bij kwijt raakte. Haar moeder kwam op haar ontzettend geschreeuw haastig toeloopen, en wist, zelf ten einde raad omdat de wespen ook haar fel begonnen te steken, niets beters te doen dan een groot vuur aan te leggen en toen met Murxa in den schoorsteen te kruipen, in den dichtsten rook. Toen ze heelemaal zwartgerookt waren, lieten de dieren eindelijk los en vielen naar beneden in het vuur, waar ze een knap gaven en dan verbrandden. En boven in den schoorsteen riep vrouw Wirx, terwijl ze haar zwartgebrande tronie in afschuwelijke plooien trok: „Wacht eens, Murxa! Nu weet ik hoe we ons op dat valsche Mormeldier kunnen wreken. Laten we ons huis verbranden en naar haar toe trekken in Bourgondië. We vertellen ze dan van ons ongeluk en smeeken ze om hulp; het is zoo'n domme gans, dat ze niemand iets weigert. En we hebben dan wel heel gauw een geschikte gelegenheid om ons te wreken." ACHTSTE HOOFDSTUK. Vrouw Wirx en Murxa lieten zich afzakken uit den schoorsteen. Wat zagen ze er uit! Ze pakten het kostbaarste dat ze bezaten zorgvuldig bij elkaar, namen het spinrokken, den herdersstaf en het zilverkleurig kleed, het geschenk van Loreley, mee, verbrandden het huis en sloegen toen den weg naar Bourgondië in. Ze wisten wel niet dat het spinrokken en de herdersstaf ook geschenken waren, en wel van de bronnimf Else; want ze leken sprekend op het oude spinrokken en den ouden staf. Maar ze dachten — en terecht — dat Mormeldier aan deze di»gen gehecht was geraakt en dat zij ze graag terug zou zien. Onderweg kwamen ze op een avond bij een oude tante van vrouw Wirx; die woonde op het kerkhof van een afgebrand dorp; bij haar overnachtten ze en aan haar vertelden ze van haar plannen. Toen schonk de oude tante hun een kaars; die leek erg veel op een kaars van was, maar in werkelijkheid was het een kaars van menschenvet, met een roode en witte pit, en de oude murmelde verheugd, tusschen haar zwarte tanden, dat Mormeldier sterven moest als de kaars was opgeteerd. Vol blijdschap over het geschenk zetten vrouw Wirx en Murxa hun tocht voort en kwamen na een reis van vele dagen eindelijk in Bourgondië aan. Ze begaven zich naar de plaats waar vrouw Wirx achttien jaar geleden de prinses geroofd had, en het was — eigenaardig genoeg — juist de dag en het uur waarop de roof had plaats gehad. Nu gingen ze beiden in het gras uit alle macht zitten huilen. En het ging zooals vrouw Wirx had voorzien. Mormeldier had dien middag het verlangen bij zich voelen opkomen om de plaats te bezoeken, waar ze achttien jaar geleden geroofd was. Maar hoe schrikte ze; toen ze in den tuin kwam en daar vrouw Wirx en Murxa op den grond zag slaapvertrek van vrouw Wirx, waar zich niemand bevond, maar waar een licht, dat precies op het hare leek, al op den kandelaar stond en brandde. Dat er niemand in het vertrek te zien was, verbaasde haar; maar ze wist niet dat vrouw Wirx, met de onrust die het gevolg is van slechte daden, nog even was' gaan zien of Murxa haar bevelen goed was nagekomen en gekleed was voor den volgenden morgen. De prinses verruilde nu haastig de beide lichten en keerde daarop naar haar kamer terug. En tot haar vreugde werden de bloemen zienderoogen weer frisch en bloeiend, waarvoor ze God met haar gansche hart dankte. Ze had de kamer van vrouw Wirx nog maar even verlaten, of deze kwam weer binnen. Ze zag dat het kaarsje goed brandde, en niets vermoedende legde ze zich ter ruste, verzekerd dat alles nu gaan zou als ze het verlangde. Maar het zou heel anders gaan. Want het kaarsje dat nu brandde had juist de tegengestelde werking van het vorige. De doodende kracht ervan kon het niet ongedaan maken, maar terwijl het eerste licht de persoon doodde, die aan de bezitster ervan het meest gehaat was, doodde dit tweede licht de persoon die haar het liefst was. En die persoon was voor vrouw Wirx zonder eenigen twijfel Murxa. Want de beide booze vrouwen hadden elkaar op haar wijze lief. De boosheid vereenigde hen. En toen nu vrouw Wirx op haar bed lag en in een onrustigen sluimer viel, hoorde ze in haar slaap heel duidelijk een stem die riep: Wee! wee! gena! Wee! ik verga s3"M Van pijn die steeds vermeert! Mijn handen voelen klam ! Zooals de vlam. De kaars verteert, Verteert mijn kracht, mijn kracht! Vrouw Wirx ontwaakte: het was sprekend de stem van Murxa. Maar toen ze het tooverlicht lustig zag branden, dacht ze dat ze gedroomd had en riep: „Brand voort! brand voort! nu zal het gauw genoeg met dat leelijke Mormeldier gedaan zijn!" Toen sliep ze weer in. Maar na een uur hoorde ze weer een stem, nu veel onduidelijker, die riep: . Wee! ik verga De felle, felle smart Maakt heel mijn voorhoofd klam! En o! de booze toovervlam Brandt al met helle vlam Vlak in mijn hart! Nu ontwaakte ze opnieuw. Het tooverlicht was zoo goed als opgebrand. Ze sprong verheugd uit bed, wierp de smeulende rest op den grond en trad er op met haar voet. Daarop danste ze vijfmaal de tafel rond en vijfmaal om eiken stoel van haar slaapkamer heen, en zong het volgende liedje: Licht, verdwijn! En met u de stervenspijn ! 't Hart is nu gebroken; En je was ontstoken Op den kandelaar, Om zóó 't hart te breken Met je tooverban, Met je helle vlam, Dat geen levensteeken Murxa als ze morgen bruid is Meer ontrusten kan! Want nu was ze verzekerd, dat Mormeldier dood was. Den volgenden morgen was er audiëntie ten hove. Al de voornaamsten des volks waren verschenen, om het bruidspaar te begroeten. Vrouw Wirx moest als opperhofmeesteres vorst en vorstin ontvangen en kleedde zich daartoe zoo mooi als maar mogelijk was. Vast verzekerd, dat haar boosheid had getriomfeerd, en dat haar dochter als vorstelijke bruid zou worden erkend, trad ze de audientie-zaal binnen. Allen waren bijeen; daar werden de deuren geopend en de prins voerde naar de gewoonte des lands zijn bruid gesluierd binnen. De opperhofmeesteres moest haar den sluier afnemen. Triomfeerend naderde ze het bruidspaar; ze dacht niet anders of nu zou ze haar dochter als koningin aan de feestvergadering voorstellen. Ze nam den sluier weg, en — gaf een luiden gil, toen ze de prinses gezond en bloeiend voor zich staan zag. Vol ontsteltenis snelde ze naar de slaapkamer van haar dochter; ze scheurde in haar drift den voorhang van het bed uit elkaar, en toen ze Murxa daar tot kool verbrand zag liggen, bekende ze haar afschuwelijke daad. Voor het oog van de menigte, die haar gevolgd was, sprong ze, eer men haar terug kon houden, uit het slotvenster in de rivier. Zoo liep het af mét de booze Wirx en haar dochter. Ook het bruidsgewaad van de laatste was geheel verbrand; maar het was niet het bruidsgewaad der prinses geweest, maar dat van een der eerste hofdames, die ook op het punt van trouwen stond. In haar gejaagdheid had vrouw Wirx deze vergissing begaan. En de prinses had zoodoende van het heele geval niets gemerkt en haar bruidskleeren niet gemist. Maar de prins en de prinses, en met hen de heele hofstoet, begaven zich naar de kerk, om God te danken voor de afwending van dit gevaar. En toen ze uit de kerk kwamen, spande het juichende volk de paarden van het vorstelijk rijtuig en droeg hen op duizend omhoog geheven armen tot aan de treden van het paleis. Zij huwden en werden tot koning en koningin gekroond. De verdreven koningszoon werd een gevierd koning van Bourgondië, en het verachte Mormeldier werd een gelukkige koningin. Maar ze bleef even vriendelijk en bescheiden als ze altijd was geweest, en het is goed dat te vermelden. Want niet elke koningin is bescheiden. Lang en gelukkig hebben ze over het rijke Bourgondië geregeerd, en hun kinderen regeerden na hen. Daarmee eindigt het sprookje van Mormeldier. die lange zilveren rok is op reis toch maar lastig; daar heb ik bij de afreis zoo niet-aan gedacht. In dat korte rokje van jou kan ik veel vlugger vooruitkomen." Mormeldiertje moest nu met Loreley van kleeren ruilen en haar toen het haar kammen en vlechten precies zooals ze het zelf droeg. Hoe groot was haar verbazing, toen ze het haar van, Loreley naar beneden kamde en daarbij louter paarlen en edelgesteenten naar beneden vielen. Het leek wel een lenteregen. ,,Die mag je allemaal houden," zei de goede nimf. ,,En nu wil ik me in de bron spiegelen, om te zien hoe je rokje me staat." Ze keek in de bron, lachte vroolijk en riep toen: „o beeldig!" en sprong verheugd in de diepte. Mormeldier naderde heel dicht tot den rand van de bron, op gevaar af van er in te vallen, en riep vol weemoed: „Vaarwel ! vaarwel, lieve Loreley! Denk nog eens aan het arme mormeldier!" Toen dook Loreley nog eens uit het water op en zei: „Verdraag alles geduldig, kindlief; blijf vroom, vlijtig en nederig, en als je het niet meer uit kunt houden, spring dan zonder vrees in deze bron; ik zal aan de bronnimf die hier woont, zeggen, dat ze je helpen moet, En nu vaarwel!" — Ze verdween, en nu voorgoed. Mormeldier bleef nog lang naar beneden staren. En toen ze zichzelf zoo prachtig gekleed in den waterspiegel zag, had ze heelemaal geen erg, dat ze het zelf was. Ze dacht dat het de nimf was in de diepe bron-woning, en herhaalde ontroerd: „O, die mooie, lieve Loreley." TWEEDE HOOFDSTUK. Mormeldier maakte de aardbeien schoon en liet de kudde drinken; daarop nam ze het mandje met aardbeien op, dreef de kudde bijeen en spoedde zich naar huis, meer aan de lieve Loreley denkend dan aan de harde behandeling, die ze ook nu wel niet misloopen zou. Maar de maan kwam op boven de boomen, en een groote angst, maakte zich van haar meester, want dat beteekende dat ze zich had verlaat. Ze ijlde naar huis, dreef de schapen in den stal, nam het spinsel en de aardbeien op en liep haastig naar de kamer waar haar moeder en zuster zaten. Toen ze vlak bij de deur was, hoorde ze haar zuster binnen al te keer gaan. Die keef en zei tegen haar moeder: ,,Het luie mormeldier komt nii al wéér te laat thuis! Als niet alles precies in orde is, zal ik ze duchtig onderhanden nemen, en avondeten krijgt ze niet." „Ja," zei de moeder, „die leelijke brutale meid weet van overmoed niet meer wat ze beginnen zal; nog niet eerder dan gisteren droeg ze een krans van rozen op haar hoofd, toen ze uit het bosch kwam; en dan durft ze nog te zeggen dat ze onmogelijk met al haar werk klaar kan komen. Maar tijd om ijdelheden na te jagen heeft ze wel." „Ja, het is meer dan ergerlijk", zei de booze zuster. En Murxa (zoo heette de booze zuster) stond nijdig op en rukte verwoed de deur open om het meisje te halen. Maar hoe stonden ze versteld, zij en haar moeder, toen ze eene schitterende jonkvrouw, die als in zilver gekleed was, dn de gang voor het huis zagen staan. Vrouw Wirx (zoo heette de moeder) en-Murxa herkenden haar niet en wierpen zich op de knieën; want ze hielden haar voor een koningin. Maar Mormeldier begon te spreken en zei met zachte stem: „Maar moeder, herkent u me dan niet meer? Ik ben niemand anders dan Mormeldier, uw dochter " hoS hT ^ "j ^ Erme kind aan haar ^ -n haar boosheid kende geen grenzen. „Zie eens aan, dat ellendige, smerige Mormeldier laat zich op de knieën aanbidden!" schreeuwde Murxa „Waar heb je die prachtige kleeren gestolen?" riep vrouw Wirx. F „Trek die kleeren uit!" schreeuwde de booze zuster, , die w,il ik aantrekken", - en zoo ging het maar door. Mormel- 'tT* i ,uStil ^ klCeren Uittrd£ken ™ ^ aan haar moeder de aardbeien; dat waren geen aardbeien meer, maar enkel goudkorrels, en er naast lagen de parels, die ze Loreley uit het haar had gekamd. Nu was er nog meer reden tot verbazing dan zooeven; en toen nu het meisje ten slotte aan haar moeder het spinsel afgaf, was dat van het fijnste zilve- dat je je voorstellen kunt. Wie zou de brengster en draagster van zoo veel rijkdom niet met open armen hebben ontvangen? Wie zou het arme meisje niet hebben onthaald zooals men de koningin zou onthalen, waarop ze in haar heerlijk gewaad zoo wonderveel leek? Maar het arme kind kon in haar eigen huis nu eenmaal geen goed doen; bij alles werd ze bekeven, en toen ze van de nimf Loreley vertelde, zei Murxa: „Morgen ga ik er op uit; ik zal nog heel andere geschenken krijgen; die Loreley moet niet goed bij haar hoofd zijn, dat ze zich zoolang met jou, leelijk Mormeldier, heeft kunnen afgeven" — en ze kneep uit louter moedwil het arme meisje zoo hard in den arm, dat het kind begon te schreien. „Vort, op je stroo, Mormeldier!" riep vrouw Wirx nu. „Je hoeft hier onze ooren niet vol te schreeuwen." En Mormeldier wenschte bij al haar ellende nog vriendelijk wel te rusten'en zocht toen haar armoedig nachtverblijf op. Maar ze kon van droefheid niet slapen; ze lag lang te schreien en klaagde: „Ach! niemand is nog, zoolang ik leef, vriendelijk voor me geweest dan die lieve Loreley; alles wat ee mij gegeven had, heb ik afgestaan, en nog word ik geslagen en uitgescholden; bestaat er wel op de heele wereld grooter ellende dan die van mij? Neen, vannacht kan ik toch niet slapen; ik zal naar de bron loopen vóór Loreley afreist, en haar zeggen hoe ongelukkig ik ben ; misschien kan zij mij troosten en raadgeven." En de daad bij het woord voegende, stond zij haastig op; dwars door het donkere bosch liep ze dn het middernachtelijk uur naar de bron, en ze had niets aan dan een hemd van grof linnen en een onderrok; want de zilverkleurige rok was door Murxa weggenomen, en die had er haar geen anderen voor in de plaats gegeven. Angstig liep ze in haar onvoldoende kleeding naar de bron en knielde er bij neer onder het storten van tranen. Maar omdat ze bang was, den slaap van Loreley ^ storen, durfde ze den mond niet opendoen en hield zich heel stil. Teen wilde de nachtegaal, die haar heel goed kende, haar helpen; die zette zich naast haar op den rand van de bron en zong zoet en luid: Loreley, Loreley, Wees dit lieve kind nabij, Red haar uit den nood. Zie haar tranen druppien zacht In de bronwel neer, Want haar droeve levensnacht Kent geen zonlicht meer. Wees daarom het kind nabij, Loreley, Loreley. En de nachtegaal bleef maar aldoor herhalen: „Loreley, Loreley," want die naam beviel haar bijzonder goed. Maar nu liet zich een stem uit de bron hooren: Wie durft mij op dit uur te storen, Terwijl de slaap mijn leden strekt? Nog is het daglicht niet geboren, Dat heel de aard' tot leven wekt. Tot zoolang sluit ik beide ooren, Terwijl de maneschijn mij dekt. „Je hoort het, nachtegaal!" zei het meisje. „Ik vind het heel lief van je, me zoo te willen helpen, maat wees nu verder liever stil zoolang de nacht duurt." En de nachtegaal verborg zich in een rozenhaag en hield zich heel stil. Ook Mormeldiertje bewoog zich niet; met haar arm steunde ze haar hoofd, en in die houding zag ze verlangend in de bron, tot ze van vermoeienis insluimerde. Ze werd met wakker voor de zwaluw haar grijs kopje over den rand van haar nest stak, dat boven de bron tegen-een rotswand hing, en een druk gesprek begon met de morgenster. Hoe koud had het arme kind het, toen ze wakker werd. De morgenlucht was zoo koel, zoo koel, en Murxa, haar maar de goede nimf wilde niet van dankbetuigingen hooren en zei: ,,Kam nu mijn haar en dat van Loreley, hef kind, dan zullen wij dat van jou kammen." Else gaf haar daarop een gouden kam, daarmee kamde Mormeldier beiden het haar en ze vlocht het zoo mooi, dat de beide nimfen bijzonder over haar tevreden waren. Daarop kamde Else het haar van het meisje, en zei: „Als je nu voortaan je haar kamt en dan schudt, zullen er de prachtigste bloemen uit vallen. Maar ga nu gauw naar huis, doe daar je gewone werk en drijf dan de kudde naar de wei, want anders hebben vrouw Wirx en Murxa weer volop gelegenheid om tegen je uit te varen. Als je in nood verkeert, of troost noodig hebt, je weet nu waar ik te vinden ben." Loreley begon nu ook aan de afreis te denken. Ze nam afscheid van haar gastvrouw en verliet toen met Mormeldier samen de bron. „Je moet me den weg wijzen," zei Loreley; „ik ben hier niet bekend en zou licht verdwalen." Dat deed het meisje van harte gaarne, blij dat ze ten minste op deze wijze haar dankbaarheid toonen kon. En toen ze gekomen waren tot daar, waar het woudbeekje een vijver vormt, zagen ze een bever in een val gevangen. Mormeldier bevrijdde het diertje dadelijk; daarom kuste de bever haar voeten en bromde vriendelijk. „Hij kan niet spreken, en wil zóó laten zien hoe dankbaar hij is," zei Loreley. „Maar van nu aan zal hij je helpen waar hij kan." Daarop omhelsde Loreley het goede Mormeldier en nam afscheid van haar; want nu kon ze verder den weg alleen wel vinden. Maar Mormeldier spoedde zich naar huis — de bever achter haar aan — en terwijl zij de schapen snel uit den stal dreef, had hij al het noodige water aangedragen en met zijn staart alles schoongeveegd. Toen keerde hij naar zijn beverwoning bij den dijk terug. DERDE HOOFDSTUK. Vrouw Wirx en Murxa hoorden de schapen blaten; ze stonden haastig op en kwamen bij de deur. „Wie heeft je gezegd de schapen uit te laten!" schreeuwde vrouw Wirx. „Heb je niet verstaan dat Murxa vandaag naar de wei gaat?" „Ja, maar de schapen mag ze wel weiden," zei Murxa; „ze mag er alleen den gewonen kant niet mee uit, want dien kant ga ik uit vandaag. Ik ga ook niet naar de wei, maar naar de bron. Wat zou ik op de wei doen?" Nu merkte ze dat Mormeldier anders gekleed was dan gewoonlijk. „Waar heeft ze dien groenen rok nu weer vandaan?" riep ze boos; „dien moet ze gestolen hebben, het kan niet anders." Maar Mormeldier vertelde alles van den afgeloopen nacht, hoe ze naar de bronnimf had verlangd en naar ze toe was geloopen. Van de geschenken van Else noemde ze alleen den rok, en niet het spinrokken en den herdersstaf, want ze was bang dat die haar zou worden afgenomen. En toen ze vertelde hoe mooi de bronnimf haar het haar gekapt had, keek Murxa naar de sierlijke vlechten en schreeuwde: „Weg met dat kapsel!" Ze rukte de vlechten naar beneden, zoodat ze breed uitgolfden; toen schudde Mormeldier haar mooie blonde haar en zie: de mooiste bloemen vielen er bij hoopen uit, zoodat vrouw Wirx en Murxa versteld stonden en geen woord konden uitbrengen. Eindelijk riep de laatste: „Op staanden voet loop ik naar de bron en kom met schatten beladen terug." Vrouw Wirx gaf nu aan Mormeldier bevel, de kudde naar den anderen kant van het bosch te drijven en 's avonds een mand met peren thuis te brengen, die ze plukken moest van een grooten boom, die in dat gedeelte van het bosch stond. Murxa ging intusschen vol inbeelding en buitengewoon trotsch op den mooien rok van de nimf Loreley, naar de bron. Toen Mormeldier met de kudde bij den pereboom gekomen was, stak ze haar staf in den grond en zette haar spinrokken naast den boom neer. En zie: de staf hoedde de schapen zonder menschenhulp; ze bleven rustig bijeen; en het spinrokken spon gedurig de fijnste draden. Beter kon het meisje het niet verlangen. Anders was het met het plukken van de peren gesteld. De boom was hoog en steil, en treurig keek Mormeldier naar boven. Ze hadden haar wel een ladder meegegeven, maar die was veel te kort, en ze moest haar pogingen staken. De gele peren zagen er erg verlokkend uit, en verlangend keek het meisje er naar; maar krijgen kon zij ze niet. Toen zei ze: ,,Je kunt het immers niet helpen dat je zoo hoog bent, beste pereboom. Al kan ik je peren dan niet plukken, ik kan. toch zorgen dat je er wat minder dorstig uit gaan zien." En nu groef ze met een spitsen steen een geul van de bron naar den boom, zoodat het water naar de wortels stroomde en die nat maakte. Verheugd zag ze toe, hoe de dorstige aarde om den boom heen het water inzoog, en de boom zelf verheugde zich niet minder; want hij was al heel oud en hij voelde zich door dit waterbad als 't ware weer jong worden. Vriendelijk ruischend zag hij op het lieve meisje neer en zei met een stem, die knarste als een zaag, terwijl hij langzaam zijn takken neerboog: „Pluk nu maar mijn beste peren, lief kind; ik geef ze binnen je bereik, omdat je zoo aardig bent en den dorst van mijne bladeren en van mij zoo goed hebt gelescht." arders in de kamer gezeten had. Maar de molenaar en zij hadden een aardig dochtertje van vijf jaar ongeveer, dat zat in den grooten leunstoel van haar vader en wist niet anders oi haar vader was aan het malen en haar moeder aan het boodschappen doen. Maar in werkelijkheid was haar moeder vlak bij haar, in de gedaante van een vlieg. En toen ze in het net van de spin spartelde en de meesteres van het web haastig uit haar donkeren schuilhoek zag te voorschijn schieten, verloor zij alle bezinning. Haar eenige kans op redding was, zich op staanden voet weer in haar menschelijke gedaante te veranderen. Dat deed ze dan ook. Maar het kind schrok zoo van de onverwachte verschijning, dat het op de, plaats dood bleef. Van dien dag af is de molenaa.rs*vrouw anders geworden. Ze lacht nooit meer en heeft alleen maar lust in booze streken. God behoede ieder die in haar handen valt. „Maar laat ik nu voortgaan met te vertellen, hoe ik in het bez't van de tooverspreuk raakte. Toevallig was ik in de nabijheid, toen ze die opgaf voor deze week, en maar even ontsnapte ik aan het gevaar, door haar opgemerkt en doodgeslagen te worden. Ze rook dat er iemand in de nabijheid was en keek met haar valkenoogen naar alle kanten. Gelukkig zat ik goed verscholen en ontdekte ze me niet. En daarom kan ik je nu de tooverwoorden meedeelen, kindlief, en is er niet het minste gevaar meer." En de bever zei het meisje de tooverwoorden voor, die zij vast in haar geheugen prentte. Toen vertelde hij haar ook zijn eigen geschiedenis, hoe hij een koningszoon was uit een ver land, maar hoe hij door zijn booze stiefmoeder, die haar eigen zoon op den troon wou plaatsen, in een bever veranderd was. Het ondankbare volk was op haar hand geweest, en haar zoon was werkelijk koning geworden. „Nooit keer ik naar mijn rijk terug," zei de bever toornig. ,,Ik verlang geen volk te regeeren, dat zijn wettigen vorst verstoot. Het eenige dat ik wensen, is te weten hoe de betoovering kan worden verbroken. Want het is verschrikkelijk, zich een bever te voelen, als je eens een mensch bent geweest." En tranen vloeiden over zijn beverwangen. - „Misschien komt er nu wel heel gauw uitkomst," zei het meisje troostend. „Je spraak heb je al terug; een zeker voorgevoel zegt me dat het andere nu ook volgen zal." En ze kuste den bever vriendelijk vaarwel, en vergat niet hem met heel haar hart te danken, dat hij haar het geheim van den molen zoo tijdig had meegedeeld. Ze haastte zich nu onbevreesd voort en werd werkelijk dadelijk als een welkome gast ontvangen in jden toovermólen, en de molenaar was heel vriendelijk voor haar. Hij leidde haar den tuin binnen; wie had kunnen zeggen hoe mooi die tuin was? Mormeldier kon het zeker niet. Ze was als bedwelmd. Er stonden enkel laurieren en olijfboomen, rozenstruiken en wijnranken, en tusschen boomen en struiken in groeide een menigte van de allermooiste bloemen en verspreidde kleur en geur. De molenaar verzocht haar, vriendelijk genoeg, een ruiker te plukken; maar ze bedankte uit bescheidenheid, en tegelijk was het haar, alsof ze door een onzichtbare stem werd gewaarschuwd. Ze volhardde bij haar weigering toen de molenaar aandrong. En dat was haar geluk. Want als ze den ruiker zelf geplukt had, dan zou ze — ja, wel levend uit den molen gekomen zijn, want wie de tooverspreuk kende kon niet in den molen sterven — maar toch ook door allerlei onheil zijn getroffen. Nu brak de mole-naar haar met eigen hand een ruiker af, en ook een voor haar moeder; hij bracht daarna zijn hand voor zijn oogen en staarde lang in de verte, alsof hij daar iets wonderlijks zag gebeuren. Toen sprak hij vriendelijk en welgemeend: „Een groot onheil dreigt je, kindlief. Maar je hebt de tooverwoorden gekend en bent nederig en bescheiden, daarom zal ik je nu zeggen hoe je te redden bent. Bewaar dezen ruiker zorgvuldig, zie er dagelijks naar, of hij zijn glans ook verliest, en wees op je hoede. Je kunt 't gevaar afwenden door op sitaanden voet naar de kamer van je moeder te snellen en daar te zoeken naar een kaarsje, dat een pit heeft van roode en zwarte wol; neem dat oogenblikkelijk mee, als je het hebt gevonden, en leg er dit kaarsje, dat ik je nu geef en dat er veel op lijkt, voor in de plaats. Alleen als je zóó handelt is er redding mogelijk." Mormeldier dankte den molenaar hartelijk; ze nam den ruiker aan, die voor haar moeder bestemd was, en die, toen ze hem aanvatte, in een krans van edelgesteenten veranderde; en ze nam ook haar eigen ruiker aan, die niet veranderde, maar een helderen glans verspreidde. Ook het kaarsje nam ze dankbaar aan en verborg het zorgvuldig in haar zak. Nu begaven zij zich weer naar den molen, en de molenaar zei: „Wacht hier in deze kamer, tot het koren gemalen is. Als het klaar is zal ik je komen roepen." Mormeldier ging rustig zitten. Ze voelde geen vrees meer en viel onder het lange wachten half in slaap. Maar uit dien slaap werd ze plotseling opgeschrikt door een stem in de aangrenzende kamer. Woorden drongen tot haar door, die betrekking hadden op haar vriend, den bever. Zoo scheenhet haar ten minste. Ze luisterde nu oplettend. 'De stem, die ze gehoord had, was die van de heks, de booze vrouw van den molenaar. „Ik weet al hoe het komt, dat dit meisje de tooverspreuk kende," zei ze op boozen toon. „Ik heb daareven mijn zustergesproken. Die zat gisteren in de gedaante van een uil, op een boom vlak'bij de woning in het bosch en hoorde hoe de bever het meisje dringend verzocht langs den vijver te komen op haar tocht hierheen; dan zou hij haar alles meedeelen. Hij moet de woorden gehoord hebben, toen ik ze aan jou opgaf." Toornig snoof de heks in de lucht. „Er is iets dat hij nog liever zou weten", zei ze grimmig; „die dwaas weet niet, dat hij weer mensch zou worden, als hij zich driemaal onderdompelde in den Rijn. Maar dat zal hij nooit te weten komen.'' En van louter pleizier over die gedachte ging ze op haar hoofd staan en wierp in dien stand haar schoenen tegen de zoldering aan, die ze behendig weer aan haar teenen opving. Het was een rare pret, maar er zijn een boel heksen die nog veel raarder doen. En in de aangren-» zende kamer sprong het hart van Mormeldier op van blijdschap, want nu wist ze hoe ze haar vriend den bever verlossen kon. En al heel spoedig had ze hem het geheim verteld. VIJFDE HOOFDSTUK. De bever liep nu haastig zijn huis binnen om toebereidselen te maken voor zijn vertrek; en ook Mormeldier ging welgemoed naar huis. Toen ze het doel van haar tocht bereikt had, laadde ze den ezel af, zette den zak met meel in de keuken en trad het woonvertrek bannen; maar den ruiker, dien ze voor zichzelf had gekregen, verborg ze zorgvuldig aan haar borst, want ze was bang dat Murxa dien wegnemen zou. Toen ze binnenkwam, zagen de beide vrouwen verbaasd op. „Lieve moeder," zei Mormeldier bedaard, ,,in de keuken staat een zak met het fijnste meel, en hier is een krans van enkel edelgesteenten, dien de goede molenaar me voor u meegegeven heeft." En nu vertelde ze wat haar overkomen was, hoe een bever haar de tooverspreuk had meegedeeld, en hoe mooi de tuin bij den molen wel was, en hoe vriendelijk de molenaar was geweest. Maar Murxa riep: „Het is vast en zeker weer alles gelogen, net als van dien pereboom." En bij de gedachte aan wat haar toen was overkomen, werd ze weer woedend en sloeg ze Mormeldier hard op de wang. „Vertel nu alles nog eens l" riep ze. „En denk er om, niet te liegen, want dan zal ik je nog anders kunnen slaan. Morgen ga ik zelf naar den molen, en die zotte molenaar zal mij. ook kransen van edelsteenen geven." Nu vertelde Mormeldier nog eens alles wat ze veilig vertellen kon; daarop mocht ze een stukje droog brood eten en op haar stroo uitrusten van de vermoeienissen van de reis. Den volgenden morgen ging ze naar haar moeder, die nog te bed lag, en vroeg of ze misschien vandaag moest bakken, nu er meel in huis was. „Is dat nu een vraag, dom Mormeldier!" riep vrouw Wirx; „waarvoor heb ik dan anders het meel laten halen? Ik dacht dat je het meel al had gekneed en den oven al had gestookt. Vooruit, luie slons! aan het werk en laat mij slapen I" Nu ijlde Mormeldier naar den baktrog; maar daar was al een bever, dat was een vriend van den betooverden bever, die kwam nu helpen in zijn plaats, want zelf was hij zoo snel mogelijk afgereisd. De plaatsvervanger had al water in den baktrog gedaan. „Stook nu gauw den oven," zei hij tot het verbaasde meisje, ,,ik zal onderwijl het deeg kneden", — en beiden werkten zoo hard, dat het brood al in den oven was, toenvrouw Wirx opstond. Nu trok de bever zich terug, om niet door haar gezien te worden. Mormeldier moest voor Murxa den ezel zadelen en belasten. En toen ze dat gedaan had, ging ze weer naar den oven terug. Maar toevalligerwijs keek vrouw Wirx juist naar den krans, dien het meisje haar den vorigen dag gegeven had, en zag tot haar groote bevreemding en ontsteltenis, dat die gedurende den nacht zoo zwart als kool was geworden aan haar borst. Woedend sloeg ze op Mormeldier toe, die voor den gloeienden oven stond; maar de bever, die haar zag aankomen en vermoedde dat de booze vrouw het meisje in den gloeienden oven werpen wou, sloeg haar met zijn staart, die nog vol meelbrij zat van het kneden, vlak in 't gezicht, zoodat ze niets meer zien kon. Daarop liep hij weer weg. Vrouw Wirx wist van woede niet wat ze doen zou en slingerde den krans tegen den grond; maar zoodra had Mormeldier hem van den vloer opgenomen of hij was weer glanzend als te voren. „Steek den krans niet meer bij u, moeder," zei het meisje, „maar leg hem weg in de kast. Dan zal hij zeker goed blijven tot u hem verkoopt." • Vrouw Wirx bedaarde wat, toen ze de edelsteenen weer zag schitteren als te voren, en ging brommend naar de woonkamer terug. Murxa maakte zich intusschen reisvaardig. Vervolgens ging ze bij den zwaren zak met graan op den ezel zitten, zoodat hét arme dier ternauwernood voort kon, en vertrok naar den molen. Daar kwam ze ten slotte aan, en omdat ze de tooverwoorden kende, werd ze vriendelijk ontvangen. Maar de bloemen, die de molenaar haar uitnoodigde te plukken in den heerlijken tuin, plukte ze zelf en den molenaar behandelde ze lomp en barsch. Die liet echter niets blijken, maalde het graan, laadde den zak met meel voor haar op en liet haar in vrede gaan. Vroolijk reed Murxa den molen uit. Ze dacht dat ze nu niets meer te duchten had; maar daar zag ze vlak bij den molen twee mannen, die hardnekkig vochten om een mooien gouden ring, dien een van hen had gevonden. En omdat de ring op den grond lag, wilde Murxa de kans waarnemen en hem stelen. Maar het was een strik, dien de vrouw van den molenaar haar gespannen had; de beide mannen stonden in haar dienst... Niet zoodra raakte Murxa den ring aan, of de beide mannen vieien met een wonderlijke eensgezindheid op haar aan, ranselden haar bont en blauw en legden haar daarna in nagenoeg bewusteloozen toestand op den ezel, die zijn weg naar huis vervolgde, maar zoo langzaam liep, nu niemand hem bestuurde, dat hij eerst den volgenden dag de woning in het bosch bereikte. Daar waren intusschen wonderlijke dingen gebeurd, die het lot van Mormeldier ineens veranderden en haar uit haar droeve omgeving verlosten. Mormeldier was als gewoonlijk 's avonds met de kudde thuisgekomen en stond nu in de avondschemering bij de deur, toen ze plotseling paardengetrappel meende te onderscheiden; en opziende ^ag zij den jager, die haar de peren had afgekocht, en die te paard kwam aanrijden. Hij groette het meisje, steeg af en bond zijn paard aan een boom vast. Mormeldier liep haastig naar binnen en berichtte vrouw Wirx wie daar was. Deze was op het punt boos naar buiten te snellen en te zeggen 'dat ze niemand ontvangen kon; maar de gedachte, dat iemand die zoo veel geld voor een mand, met peren betaalde, heel rijk moest zijn, maakte haar kruiperig en gedwee. „Wat verlangt de edele ridder en waarmee kan ik hem van dienst zijn?" vroeg ze. „Mijn naam is Koenraad", antwoordde de ridder, „en ik vraag om nachtverblijf. De weg is nog ver, en mijn paard is te moe om me langer te dragen." Vrouw Wirx antwoordde: „Voor geld kunt u alles krijgen wat u hebben wilt", en de ridder knikte achteloos met het hoofd, trad binnen en vroeg om een beker wijn. „Vooruit, haal wijn!" riep vrouw Wirx Mormeldier toe. „Zie je niet dat de edele ridder dorst heeft?" Het meisje haalde den wijn uit den kelder en reikte hem een vollen beker toe. „Is dit uw dochtertje, vrouw?" vroeg de ridder. „Neen, het is de meid", antwoordde vrouw Wirx, niet van zins den ridder in te lichten. „Waar is de kamer waar ik vannacht uit kan rusten?" vroeg hij verder. „Die is boven," antwoordde de vrouw. „Ik zal u er brengen.'' „Laat dit meisje dan een voetbad voor me klaarmaken en het bad boven brengen", beval ridder Koenraad, terwijl vrouw Wirx hem voorging naar het aangeduide vertrek. Toen vrouw Wirx weer beneden gekomen was, nam ze een aardig, klein badkuipje uit de kast en gaf het aan Mormeldier met het bevel, dadelijk een voetbad voor den ridder dn orde te brengen en het water met kruiden geurig te maken. Het meisje begaf zich daarop in den tuin om de kruiden te liggen. Die hielden zich of ze Mormeldier niet zagen en riepen maar aldoor: „O wij ongelukkdgen! Waarom hebben we de prinses ook zoo slecht behandeld! God heeft ons gestraft; we hebben alles verloren! Het vuur heeft ons alles ontroofd!" Ze riepen het zoo klagend en zoo natuurlijk, dat Mormeldier haar tranen niet bedwingen kon. Die vrouw en haar dochter, die ze zoolang voor haar zuster gehouden had, en met wie ze zoolang had samengeleefd, wekten haar medelijden op. Ze verzocht haar op te staan. ,,Ik vergeef u van harte alles wat u me hebt aangedaan," zei het lieve meisje. ,,Laat de herinnering daaraan u niet langer hinderen." „Ach!" riep vrouw Wirx uit, „hoor ik wel goed? Is het wel mogelijk? Vergeeft u ons alles? Maar we zijn ook zoo zwaar gestraft! Eén dag na uw vertrek ging onze woning in vlammen op en alles verbrandde. Maar hier zijn uw herdersstaf en uw spinrokken en uw zilveren rok; die hebben we met levensgevaar uit de vlammen gered. Al het andere is verbrand ; we hebben alleen aan wat van u was gedacht!" Mormeldier dankte hen recht hartelijk; ze omhelsde hen en nam ze mee naar haar slot. Daar gaf ze hun nieuwe kleeren ; en omdat ze zoo geheel in hun voordeel veranderd schenen, maakte ze vrouw Wirx tot opperhofmeesteres en Murxa tot eerste hofdame. Toen de beide vrouwen alleen waren, maakten ze zich vroolijk over de domheid van het goede Mormeldier, want zoo noemden ze haar goedheid. En vrouw Wirx zeide: „Laat nu niets merken, Murxa, dan maken we vast en zeker hier ons geluk, als de gelegenheid gunstig is. Het vetkaarsje moet op het juiste tijdstip zijn dienst bewijzen". — Zoo misbruikten ze, huichelend en vleiend, vele maanden' lang de goedheid van de vrome prinses. Maar die merkte daar niets van. Ze dacht bovendien ge- wijde broer. durig aan den goeden bever, hoe hij nu zeker het spoor totaal bijster geworden was, en misschien wel dacht dat ze in de vlammen was omgekomen. Ze stelde zich hem voor, zooals hij treurend bij de puinhoopen van het hutje stond, en ten slotte, ten einde raad en door sreen stervAincr ïno-pliVVii- wereld introk. Dringend verzocht zij daarom haar hem te gaan zoeken en bij haar te brengen, als het maar eenigsztns mogelijk was. Koenraad voldeed met de meeste bereidwilligheid aan haar verlangen. Hij liet zijn koningsplichten aan zijn ouden minister over en zwoer een duren eed, niet weer te keeren vóór hij den bever gevonden had. Terstond begaf hij zich op weg met een heel klein gevolg. Zoo bleef Mormeldier nu alleen achter op het koningsslot, en gedurig zag ze uit het venster van den burcht naar tijding uit, of haar broeder niet spoedig wederkteren zou met den geliefde. Vele maanden verliepen, vele maanden van lang, folterend wachten, waarin haar geen enkele tijding bereikte. Maar zie, op een avond, toen ze eenzaam en be^jÉfess.. droefd langs den oever wandelde ■|||f|§^ van de rivier, die hare golven dicht langs het slot voortstuwde, en aan de somberste gedach¬ ten ten prooi was, zag ze plotseling aan de overzijde van den stroom snel twee ruiters naderen. Eerst waren het maar twee stippen geweest; maar ze reden in dolle vaart en nu onderscheidde de prinses heel spoedig twee ridders in kostbare wapenrusting, en de zoetste hoop vervulde haar hart. Ze wuifde met haar zak- doekoen teeken, toen zagen de beide ridders haar. En hoewel ze de breede heirbaan volgden en verderop veel gemakkelijker hadden kunnen oversteken, verlieten ze nu haastig den heirweg en naderden den oever van de rivier. Beiden stortten ze zich toen in het water, maar een van hen dreef zijn paard veel sneller voort dan de ander: dat was de bever. Maar hij was nu geen bever meer; hij was nu een mooie jonge prins met een fiere gestalte en met helder lachende oogen, en hij zwom met een verrassende behendigheid de breede rivier over naar den anderen oever. Daar wierp hij zich aan haar voeten neer. Wat een weerzien was dat! Ze omhelsden elkaar zoo lang en zoo teer, dat er geen einde aan scheen te komen, en de prins zei maar aldoor: „Jij bent me het liefste op de heele wereld", en de prinses zei precies hetzelfde. Voor een ander zou het wat eentonig geworden zijn, maar zij hadden het, geloof ik, wel hun heele leven willen blijven herhalen. Als je van elkaar houdt, is dat altijd zoo. Nu was Koenraad eindelijk ook overgezwommen; en zijn zuster omhelsde ook hem recht hartelijk. Met hun drieën keerden ze naar het slot terug — hun gevolg had hen niet kunnen bijhouden op hun wilden rit en was ver achtergebleven — en daar vertelde Koenraad al wat hij had ondervonden en hoelang hij had rondgezworven. En de jonge prins deed ook zijn verhaal. „Ik weet niet hoelang ik wel bij de puinhoopen van de woning in het bosch gezeten heb," zei hij, „maar ik lette op geen tijd. De donkerste vermoedens rezen bij mij op, maar er was memand om mij in te lichten; mijn vriend de bever was ook weggetrokken en de spraak van de vogels verstond ik met. Zoo moest ik ten slotte wel weggaan. Maar ik was vast besloten niet te rusten vóór ik de toedracht der zaak te weten was gekomen, en na lange zwerftochten hebben Koenraad en ik elkaar eindelijk ontmoet." Ze omhelsden elkaar nog eens en nog eens. Toen gingen de beide ridders uitrusten van de zware vermoeienis; en intusschen verspreidde zich het gerucht van hun wederkomst onder het volk. Maar de vreugde was niet van langen duur. Al den volgenden dag klaagde Koenraad over voortdurende kou. Hij rilde telkens koortsachtig en kon zich bijna niet staande houden. Bezorgd brachten zijn dienaren hem naar zijn slaapvertrek en dekten hem zorgvuldig toe. Maar zijn ziekte verergerde zienderoogen, en midden in den nacht klopte de bever aan de deur van het slaapvertrek der prinses, en riep: „Kom haastig bij je broer, eer het te laat is!" Mormeldier, die niets kwaads had vermoed, deed snel en beangst een slaaprok aan en ijlde toen naar Koenraads slaapvertrek; die bevond zich al in den greep van den dood. „Ik moet sterven, lieve, beste zuster," fluisterde hij met nauw hoorbare stem. „De lange zwerftochten hebben me uitgeput, en in het water van de rivier ben ik na een langen afmattenden rit te sterk afgekoeld. Maar het is vooral de vreugde van het weerzien, die me heeft gebroken. Tegen dien schok was mijn uitgeput lichaam niet meer bestand." Mormeldier stortte bittere tranen, maar Koenraad nam, met een laatste inspanning van zijn krachten, haar hand, en legde die in de hand van zijn vriend. „Wees niet zoo bedroefd," zei hij; „ik geef jullie aan elkaar; weest gelukkig en regeert het land." De woorden waren nog maar even van zijn lippen, toen hij in de armen van zijn zuster stierf. Hij werd naast zijn moeder begraven. Beiden had de vreugde van het weerzien gedood. NEGENDE HOOFDSTUK. Den morgen na haar broeders dood verzamelde Mormeldier het volk. Ze deelde hun mee wat er gebeurd was, en ook zijn laatste beschikking, hoe hij haar en haar toekomstigen gemaal tot regeerders van het land had benoemd. En toen de rouwtijd was verstreken, werden de toebereidselen voor de bruiloft gemaakt. Maar op den avond voor de bruiloft zei de prinses tot haar bruidegom: „Ik zal vannacht niet naar bed gaan, maar opblijven en voor ons toekomstig geluk tot God bidden. Vannacht kan ik toch niet slapen, en er is iets dat me zegt, dat het noodig is." Intusschen werd er in het slot een boos plan beraamd. Vrouw Wirx kleedde de leelijke Murxa in het bruidsgewaad, dat de prinses morgen zou dragen, en beval haar zich zoo te bed te leggen en op alles voorbereid te zijn. Haar bedoeling was de prinses, van wie ze niet anders dacht of ze had zich naar haar slaapvertrek begeven, met het tooverlicht te dooden, en in de verwarring, die daardoor zou ontstaan, haar booze dochter tot koningin te maken. Ze was dan van 'plan te wijzen op het feit, dat Murxa op onverklaarbare wijze de bruidskleedij had aangehad, toen ze 's morgens ontwaakte, waarin een goddelijke beschikking 'moest worden, geëerbiedigd. Ze wachtte tot laat in den nacht, tot ze meende dat ieder sliep, en stak toen het kaarsje aan. Maar terwijl ze dit deed, zag de prinses, die in haar kamer lag neergeknield, haar ruiker opeens bleek worden en verwelken. Hoe schrok ze ervan! Doch haar tegenwoordigheid van geest verloor ze niet. Snel kwamen haar de woorden van den molenaar in de gedachte; ze haalde het licht, dat hij haar gegeven had, te voorschijn en liep haastig naar het JACOB VAN CAMPEN's Jongens- en Meisjes-Bibliotheek In de eerste Serie zullen verschijnen: Reinaart de Vos, door mej. P. A. E. Oosterhoff. De gouden Slofjes, door Hermanna. Avonturen van Baron von Mfinchhausen, door Freddy van Dale. Een Jongensleven (Charles Dickens), door Anna v. GoghKaulbach. De booze Wolf en de zeven Geitjes en Goudhaar in het Berenhuisje, door N. van Hichtum. De doos uit Amsterdam, door Truida Kok. Acht dagen uit Rita's leven, door Nannie van Wehl. Een Sprookjeskoningin (Carmen Sylva), door Aletta Hoog. Een smokkelaarsverhaal uit den ouden tijd, door Hermanna. Gulliver bij de Reuzen, door Freddy van Dale. Asschepoes, door Aletta Hoog. De Rattenvanger van Hameien, door Hermanna. Lientje's Verzoeking, door Nannie van Wehl. Sven, door Truida Kok. Robin Hood, door Anna van Gogh—Kaulbach. Een Kerstmisreis, door Aletta Hoog. Uit de Poesenschool, door mevr. Barentz—Schönberg. Het feest van de H. B. S., door Hermanna. Het sprookje van Mormeldier, door A. W. C. van Strien. Jan, door Truida Kok. Prinses-ik-wil-niet, door Anna van Gogh-Kaulbach. Lieske van den Torenwachter, door Hermanna. Prinses Rozemond en andere verhalen, door Freddy van Dale, Ferme Kinderen, door Aletta Hoog. Mijn schooldagen (Nesbit), bewerkt door Hermanna.