ALS DE OOGST WORDT INGEHAALD DOOR DJ.VAN DER VEN ALS DE OOGST AWU WORDT INGEHAALD 3 * DOOR D. J. VAN DER VEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING, BAARN LIBELLEN-SERIE Ni. 102 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nrs. per nummer 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. Afb. 1. Naar de schilderij van A. Grimer (1577—1619). Als de oogst wordi ingehaald... Begin Juli staan er de akkers van ons heerlijk vaderland weer in de pracht van het rijpende koren, dat goudblond onder de stralen van de zon ligt in iomersche weelde. Het vlammende rood van blijde Juni-klaprozen is overgegaan in het diepe blauw van korenbloem en het zacht-violet van slank stengelige bolderik en rankende wikke. Langs de een-man-breede wegelkes van onze roggevelden is de lucht vervuld van aromatieke geuren, borduren thym en kamillen kleurige randen om den rijpenden oogst. Suizelend wiegen de zwaar gevulde aren op de ranke stengels bij het minste zuchtje, dat er komt aanstrijken en dat even het korenwoud opent als om de nieuwsgierige zonnestralen gelegenheid te geven te verglijden tot den geheimzinnigen bodem. Vroeger, net zoo min als thans, konden groote en kleine kinderen zich onttrekken aan de poëzie van het golvende korenland; en wie zal er de kinderen er eigenlijk boos op aan kunnen kijken; wie geeft niet al de wijde wegen voor zoo'n simpel korenpaadje als Aug. Peaux schilderde in die weinige regels: Daar loopt er een weg door 't korenland, 't Is maar zoo breed als een menschenhand 't Is overbogen Door aren, hooge, Twee wijde velden aan iedere kant. 't Loopt zoo verborgen de wereld door 't Gaat in de weelde van 't graan te loor, 't Kruipt onder de aren, Ik zie het zoo garen, Ik geef al de wijde wegen er voor. Is het wonder, dat door alle tijden heen kinderen met een magische aantrekkingskracht langs die intieme, bloem-omboorde korenwegjes steeds verder en verder doordrongen in dat sprookjesachtige korenwoud? Iets van die wondere geheimzinnigheid is tot op den jongsten dag nog te bespeuren in de vele gezegden welke onder het boerenvolk gewagen van het verborgen leven in het rijpende korenveld. De eenvoudige plattelander toch, die door zijn voortdurend contact met het leven in de natuur niet ongevoelig is gebleven voor de intieme verschijnselen, welke hem schier iedere dag van het jaar openbaart, heeft wel degelijk ook dit wuiven en'wiegelen van de volgeladen korenaren met schroomvolle devotie gade geslagen. En hij heeft dit groeiende akkerleven' verbonden aan gedragingen van wezens in verschillende menschelijke, dierlijke of plantaardige gestalten, die hun verblijf in het rijpende korenveld zouden houden en welke geëerd en tevens ook gevreesd een rol spelen in de agrarische riten van alle Europeesche landbouw-volken. Wanneer de wind het koren doet golven, zegt menig keuterboertje in de omgeving van Vorden nog: De roggemöje hêf de varkens der oet. Ook in Drenthe en Groningen huist hier en daar volgens de volksfantasie Afb. 2. Bloemen plukken langs 't korenland van Asselt aan de Maas. een vrouwelijk wezen in het korenveld, waarvoor men de kinderen waarschuwt. Zoo kent Noord-Drenthe nog de ,,Spin-Ann", een oud wijf, dat verborgen in het korenveld haar wieltje laat snorren en het haar spint van kinderen, welke zich te ver in het veld hebben gewaagd, zooals de heer H. B. Kluiving. Directeur van de Rijkslandbouw-winterschool te Emmen mij nog anno 1930 berichtte. Eveneens bereikte mij van den heer Hoving een schrijven over dezelfde ,,SpinAnn", een boos, oud wijf dat huist in het roggeveld, maar met een groote schaar er uit te voorschijn komt snellen, wanneer de kinderen niet tijdig genoeg naar bed willen gaan. Afb. 3. Rogge-oogst in den Gelderschen Achterhoek, naar de schilderij van H. E. Ki.aake. Laat den blijden juichtoon galmen, Maaiers, gaat de sikkels slaan! Ziet, hoe buigen zich de halmen Met een vracht van goud belaan! Gij, die hopend 't Zaad gingt zaaien, Moogt nu rijpe garven maaien. Want de dag van d' oogst brak aan. B. TER HAAR. Hier was dus de agrarische korendaemon reeds tot paedagogische kinderboeman geworden. Ook in Groningen waarschuwt, naar mededeelingei; van Mevr. E. J. Huizinga—Onnekes te den Boer, menige moeder de kinderen om niet in de rogge te gaan, daar de „roggemouer" ze anders te pakken zou kun- nen krijgen. Deze vrees voor een daemonisch wezen is in een ontroerend dialekt-vers van Cato Elderink gedramatiseerd, dat onder den titel van: ,,De Keendekes in et Koren" opgenomen werd in den prachtigen Twentschen dialektbundel: ,,Oet et Laand van Aleer", waarin wij lezen: Vuur 't hofhuusken, midden op 't bleekveld stun, Oet steen 'ehouwen, 'n beeld: Evenölderkes 1) leut ow dat zeen, Zachte röstend, de köpkes an één, Sloapende engelkes, noa et mi-j scheen.,. Dit steenen beeld voert de herinnering terug naar den tragischen dood van twee kinderen, die in het korenveld verdwaald zouden zijn geraakt, zooals wij lezen in: In manshooge rogge de keendekes klein Zeet alleene wat vlak um eer steet, Plukt bleumkes blauw oet 'n akkersraand, Rekt noa dee wieder stoat van de haand; Dan zeent ze verdwenen in 't roggelaand. Ne golving duur 't koren spölt: Zóó kreenkelt 'n kolk, woor 'n keend in völt. Dit tragische volksverhaal geeft een variant van het alom verbreide volksgeloof, waarin kinderen verdwaald rakend in het korenveld van *) Een tweeling. Afb. 4. Sint Jacob: als de rogge aan schoven staat. honger omkomen, soms eerst nadat zij hun eigen vingertjes hadden opgegeten of ten offer vielen aan een boozen geest, die, als de „korenmoeder" de kleinen aan haar ijzeren borsten te pletter drukte, of van een wolf die hen verslond. Ook speelt, vooral in Duitsch-Slavische grensgebieden, een zwarte, mannelijke spookgestalte, die midden in het koren zit en de kinderen meelokt, c „ . .-,„ ,,T. £,. . • j i _„u t als Bubu, Bobo, Buba, Afb. 5. Het „Olie Wief is gevangen in de laatste schoot. 10 V. . Buback, Bombatz, Bubbelinx, de rol van menscheneter, terwijl elders de kinderen door een boozen korenkerel in een grooten zak worden meegenomen. In het Duitsche Rijnland trekt onder de mannelijke gestalten in het koren, de z.g. „Kornjude" thans wederom zeer de aandacht. Het is interessant na te gaan, hoe hier historische feiten vorm hebben kunnen geven aan thans reeds mythisch geworden gestalten, zooals wij dat trouwens ook op ander terrein veelvuldig zien gebeuren. Ik denk hier aan vele historische figuren, die op slagvelden de menschen voerden in de armen van den dood en later in de volksfantasie mythische gestalten werden en optraden als aanvoerders van de wilde jacht. Charlemagne, King Arthur, Attilla, Barbarossa, zelfs Napoleon en in onzen Gelderschen Achterhoek bisschop Bernhard van Galen treden in de volksfantasie op als wilde jagers. Zoo kan ook de gestalte van den „Kornjude", die in het bijzonder in OostPruisen, hier en daar in Silezië, maar vooral in het Rijnland zeer verbreid is, verband houden met vroegere Jodenvervolgingen in die streken, waarbij de Joodsche kramers meermalen zich verborgen hielden in de uitgestrekte korenvelden. Ook zag men in het Rijnland de Joodsche venters dikwijls op hun omzwervingen zitten aan den rand van de velden en als graankoopers waren zij eveneens vaak in contact met den boer. Zoo ontstonden talrijke volksgezegden, waarin de Jood met het koren verbonden werd tot „korenjood" en hun meestal zwarte zak. waarin zij hun kramerijen meedroegen, metamorphoseerde zich later tot den zwarten zak, waarin de verdwaalde kinderen gestopt werden. Dit vond des te gemakkelijker ingang, omdat daarin een analogie gevonden werd met de traditioneele legende van den loodschen ririif>pln moord op kleine kinderen en eveneens met den zwarten zak van de schrik-aanjagende andere voor-historische korengeesten. De gestalte van den „Bloedjood", die vooral in het Rijnland nog in het volksgeloof als kinder-schrik voortleeft, vinden wij ook in Rusland algemeen verbreid, terwijl elders de zigeuners daarvoor in de plaats treden. Al deze volksverhalen duiden er op, dat er in den geest van den primitieven mensen een nauwe relatie bestaat tusschen de vruchtbaarheid van het akkerland en een daarin verblijf gegeven mythisch wezen, dat daarin tijdens het rijpen van den oogst vertoeft en vlucht in de laatste garf of laatste hoeveelheid veldvruchten. Is het dan wonder, dat wij deze laatste schoof bij alle landbouwende Volken een bijzonder groote rol zien spelen in oogst-gebruiken en oogst-feesten, die dikwijls verworden tot najaarskermis, in wezen dank-feesten zijn voor het gewas? Deze laatste garf draagt ook dikwijls den naam van het akkerwezen, dat in den Gelderschen Achterhoek de gestalte heeft aangenomen van een oude vrouw, in den volksmond „het Olie Wief", maar dat elders o.a. in Twente als „oogsthaan" optreedt zooals wij nog herkennen in de trouwens ook in Gelderland Afb. 6. Onder gezang wordt het „Olie Wief " in optocht naar de boerderij gedragen. 102-11 •verbreide benaming van het feest van „Stoppelhanen." In 1926 woonde ik op het erve Lenselink van het huis Zelle onder Ruurlo het feestelijk inhalen van het „Olie Wief". Met man en macht werkte men op den laatsten akker om het koren „af" te krijgen. Onder de maaiers en bindsters heerschte een opgewonden stemming, want niemand wilde graag de laatste hoeveelheid rogge zichten, daar hij en zij dan als „sukkel" of „sukkelaarster" door al de anderen zouden worden uitgelachen. Zoo kwam het, dat boer Lenselink persoonlijk het „Olie Wief " neerzichtte en de luiste bindster de garf met een „kop-en-kontzeel" samenbond. Onder luid gejuich en hoera-geroep werd de „strekel", onder welker benaming de bouwstrik bekend stond, door het lijf van het in de laatste garf gepersonifieerde „Olie Wief" gestoken en onder vroolijk gezang werd deze, met korenbloemen, groene haagbeuk-takken en klaprozen versierde, zeer groote garve, dansend en springend naar de boerderij gedragen. Voor de deur zette men het „Olie Wief" neer en begonnen de maaiers een oorverdoovend lawijt te maken door met hun haarijzers op de zichten te kloppen van: „Wat ben je me," waarbij zij allerlei dreigementen uitriepen over het neerslaan van koolkoppen en bloemen in den hof. De oude Lenselink van het „olie" Zelle vergat al zijn rheumatiek bij het dansen en springen om het „Olie Wief" dat met een gehaakt vrouwenmutsje op voor de deur was gezet terwijl alle anderen er om heen dansend, zongen: Vrouw van den hof,. Oew koren is of Met ons hakken en met ons houwen Dat de boer zien land kan bouwen, Wil de vrouw nou de flessche niet kriegen Dan zal er geen kool in den hof meer blieven. Deze bedreiging gaat echter niet over in de daad, want de vrouw van den hof komt al heel vlug met de flesch en dan is er natuurlijk groot gejuich onder de arbeiders die den koelen dronk zich goed laten smaken. Ook het „olie wief", dat in de achterwereld van Eibergen nog meer aangekleed wordt met een jak, rok en muts, dus nog meer de roggemoedergestalte krijgt, wordt met het kostelijke vocht besprenkeld, waarin menige folklorist een herinnering aan het oude plengoffer meent te zien, dat wij in oogstriten algemeen nog in traditioneele drank-traktatie verbreid vjnden. Ook het neer-sikkelen van wat onder het bereik der maaiers komt, duidt op een zinnebeeldige handeling, waarvan' de zin misschien mogelijk nimmer Afb. 7. Boer Lenselink vergat al zijn rheumatiek, toen hij om 't „Olie Wief" danste. aan de zichters en bindsters van het Achterhoeksche land bekend is geweest, maar welke handeling toch altijd inhaerent is aan het binnenhalen van het „olie wief". Over de verhouding van den maaier tot het gewas dat onder zijn zeis, zicht of sikkel neervalt, zooals A. C. W. Staring ons dat schildert in zijn bekend oogstgedicht: Sikkels klinken; Sikkels blinken; Ruischend valt het graan, zou heel wat te vertellen zijn. Algemeen verbreid was eens de overtuiging, dat het snijden van de laatste, evenals van de eerste halmen een daad was, die de maaier ten opzichte van den vegetatiegeest in een gevaarlijke positie kon brengen, daar hij mogelijk dezen in den voortgaanden arbeid van het veld kon verjagen of zelfs dooden. Daarom liet men in menige streek ook iets van de veldvrucht op het veld achter in den vorm van de laatste schoof of het „vergodendêl", waarover ik later nog meer hoop te zeggen, terwijl men, als men den moed bezat, ook dit laatste deel van het veld te maaien, dit een bijzondere gestalte gaf en feestelijk naar de boerderij bracht. Deze verantwoordelijkheid ech- ter voor deze tot het uiterste doorgevoerde inhaligheid kwam neer op het hoofd v/n den boer en zijn gezin, die zijn arbeiders daartoe last had gegeven. Zoofan^ de boer den maaieri niet een offer bracht in den vorm van een ooSmaal met rSme drank-tractatie, stelde hij zich volgens het volksgeloof Hoot^2«oote gevaren voor zijn land en zelfs zijn gezin kon dan met den SS TrdenTedretgd, waarin weer iets doorschemert van het nauwe verband, dat overal is vast te stellen tusschen de-akker- en doodenoffers v^rbSs algemeen het verwonden of dooden van een vnand door zijn beeld taffl£iffi^lÏE^^ v« boer Lenselink duidt mogelijk oP"en g?daSen?ssociatie van koolkoppen en menschenhoofden. Immers alge- Afb. 8. De vrouw van den hof komt met de flessche. meen verbreid was de overtuiging, dat een afstervende koolkop den dood van een familielid beteekende, en hoe nauw de kool betrokken was bij het menschelijk bestaan getuigt alieen reeds het ook in Nederlandsche gewesten verbreide kindergeloof, dat de broertjes en zusjes uit de koolkoppen te voorschijn komen en het gezegde, dat de kleinen „als kool" groeien. Nu speelde juist op St. Jacobsdag, waarop Afb. 9. De oude knecht laat zich het oogstplengoffer goed nog altijd in heel den smaken. Gelderschen en Ovèrijsselschen Achterhoek het koren binnen moet zijn, de kool een groote rol, en in Nassau sloeg men er naar met een stok, die ongetwijfeld hier de functie van levensroede vervulde, onder het voortdurend geroep: „Jacob, Dickkop". Hierdoor zouden de koolplanten groot en sterk worden. Te Rabenau gingen de vrouwen op 25 Juli naar het veld de eerste kooien halen, waarbij zij tegen een groote koolplant klopten en zeiden: Jakob, Dikkop, Koppen als mijn hoofd. Blaren als mijn schort Stronken als mijn been. Elders in het Waldeck-Pyrmontsche land ging men oudtijds door het koolland op St. Jacobsdag, tusschen 11 en 12 uur. Van iedere plant plukte men een blad, waarbij men de bezweringsformule opdreunde: Jakob, Dickkopp, Werd so dick wie mein Kopp! Afb. 10. Dikwijls heb ik aan grootestadsmenschen met vacantie folklore-les in het korenland gegeven. Ook hier dus weer de kool, die op den 25sten Juli, den oogstdag bij uitnemendheid en toegewijd aan St. Jacobus, een rol speelt. Een dergelijke St. Jacobus-rondgang verrichtten de boeren van het Drentsche dorp Dwingelo bij menschenheugenis nog, als zij, voordat het maaien begon, rondgingen om te keuren of de korrel wel rijp was. Op dergelijke ommegangen langs de korenakkers luisterde de landman altijd aandachtig naar het slaan van de kwartel, want tusschen kwartelslag en het graankorrelen legde hij een causaal verband, waarvan de oude zegswijze nog getuigt in: „Zoo veel maal als hij slaat, zoo veel vat uit de vim". Maar in dezen tijd, nu het graan welig groeit, „besproeid met het moeizaam zweet van den noesten arbeider," wijkt de landman terug; hij toch heeft gedaan wat in zijn vermogen was, God moet nu den zegen geven over den akker, zooals geschreven staat in 1 Kor. 3 : 7 „Zoo is dan noch hij die plant iets, noch hij die nat maakt, maar God, die den wasdom geeft," zooals ook verkondigd wordt in Psalm 104 ; 14: „Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst des menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen." Tusschen den bloei en de korrelvorming plegen de geloovige landlieden hier en daar in Brabant en Limburg nog de klokken te luiden, zooals de Duitschers dat kennen in het „Wetterlauten", waaraan ook de naam van „Donderklok" nog herinnert. Volgens Dr. H. H. Knippenberg moet te Blitterswijk waarschijnlijk nog thans van het bloeien der rogge af tot en met St. Jan door den koster om 10 uur voormiddags de klok worden geluid. Die klok heet „St. Janskles" en H. Welters vermeldt in zijn Limburgsche legenden, dat, als iemand de eerste bloeiende korenaar vindt, hij deze dan meeneemt om ze in het sleutelgat van de kerkdeur te steken, ten teeken, dat de koster met het luiden der St. Janskles kan beginnen. De geloovigen plegen dan 5 Onze Vaders te bidden voor een goeden oogst. Ook in de Noord-Brabantsche dorpen Beugen en St. Antonius moet dit gebruik nog bestaan, terwijl de boeren in het sleutelgat van de kerkdeur aren steken wanneer dat luiden te laat geschiedt, als een terechtwijzing voor den nalatigen koster. Nog altijd is in menige streek van ons land het dagelijksche leven van den arbeid in het veld of in de weide meer dan men zoo oppervlakkig wel zou vermoeden, ingesteld op van vader op zoon overgenomen boersche kalenderdagen in lokale tijdsaankondigingen als: „twee dagen vóór of na Roldermarkt", -omstreeks de Lochemsche St. Maartenkeur", „op Goessche toondag", „met Oud-Mei" enz. Dikwijls kunnen deze, wanneer zij verbonden worden aan boeren-weerwijsheid, als „kritieke" dagen in het Zuiden, als „merkeldagen" m het Friesche Noorden beslissend zijn voor het verloop van het weer of de ontwikkeling van het gewas. Zoo zegt bijv. een algemeen boerenrijmpje: „Als met St. Jan de linde bloeit, is met St. Jacob de rogge rijp". De naamdag van St. Jacobus de Oudere valt midden in den Westfaalschen oogsttijd waar 25 Juli bekend staat als „St. Jakobs Tag in der Ernte" ter onderscheiding van „Jakobs Tag im Schnitt", waaronder hier en daar de eerste Meidag als naamdag van Jacobus de Jongere gevierd wordt. In tal van wonderlijke gebruiken die op St. Jacobus door het landvolk in vele landen van Europa nog in eere worden gehouden, blijkt overduidelijk, dat ook hier de Apostel Jacobus als kalenderheilige in de plaats is getreden van vroegere daemonische korengeesten. In het bijrönder herinner ik hier aan het feit, dat in vele streken van Bohemen het oudtijds gewoonte was, een versierden bok te offeren, die van de daken der huizen naar beneden werd geworpen. In de christelijke verklaring zag men hierin een herinnering aan de overlevering, volgens welke Jacobus van de tinnen des tempels omlaag gegooid en den marteldood stierf. Doch wanneer wij denken aan de groote rol, die de „korenbok" of „haverbok" in agrarische riten speelde, is het niet twijfelachtig, dat de diergestalte in de metaphonsche volksverbeelding die van den goedheiligen apostel, welke den landman „blij te moe den overrijpen graanhalm bleek toe te reiken, naar den achtergrond heeft verdrongen. In het boerenleven speelt St. Jacobus een groote rol, wat zich ook weerspiegelt in talrijke rijmpjes, als: Is het helder op St. Jacobsdag Veel vruchten men verwachten mag, Met St. Jacob of rnet St. An' Is het koren in schuur of ban. St. Jacobus, de zoon van Zebedeus en broeder van den Apostel Johannes behoorde met dezen en met Petrus tot de voornaamste leerlingen van Jezus. De beide zonen van Zebedeus ontvingen van Jezus den bijnaam van „Boanerges", wat beteekent „de zonen van de Donder", zooals wij lezen in Marcus 3:17. Jacob verliet zijn visschersberoep om Jezus te volgen en zijn vurig geloof aan den Messias blijkt uit Lucas 9 : 54. Later stond hij mede aan bet hoofd van de gemeente van Jeruzalem, maar werd volgens de Handelingen der Apostelen 12:2 omstreeks het jaar 44 op last van Herodes Agrippa met het zwaard gedood. Volgens een overlevering uit de 9e eeuw moet St. Jacob het Evangelie in Spanje verkondigd hebben en na zijn dood moet zijn lijk op wonderbare wijze naar Spanje zijn gekomen, waar het werd begraven in de Cathedraal van Santeago di Compostel- la, welke spoedig een van de belangrijkste bedevaartplaatsen in heel Europa werd en die in zijn naam „Santeago" den Heiligen Jacobus reeds eerde. De legende verhaalt, dat, toen de reliquieën van den Heilige de kust van Spanje op een broos vaartuig de Iria Flavia genaakten, een ruiter te paard in het water sprong om het naar het strand te geleiden. Oogenblikkelijk werden ruiter en paard met schelpen overdekt en uit den Hemel weerklonk een stem, die zeide, dat voortaan de schelp een zinnebeeld was van St. Jacobus' macht. Toen nu de bedevaart-gangers in steeds grooter getalen naar Compostella togen, hadden zij als teeken hunner pelgrimsvaart op den terugtocht hun schoudermantels bedekt met de St. Jacobsschelpen, terwijl hun hoofd, evenals dat van St. Jacobus gedekt was met den breed geranden St. Jacobushoed. Daar St. Jacobus de eenige Apostel is met een hoed afgebeeld, zie afb. 11, was het begrijpelijk, dat alle hoedenmakers hem tot patroon kozen, terwijl hij ook patroon werd van vele latere Godshuizen, die, oorspronkelijk opgericht door broederschappen, ter eere van „Mijn Heere Sinte Jacob" aan ongelukkigen en Afb 11. hoed St. Jacobus met den de korenheilige armen een veilig onderkomen boden. Zoo heeft ook Amsterdam zijn R. K. oude-mannen- en vrouwenhuis in de Plantage Middenlaan aan St. Jacobus toegewijd en werd daar op 20 Juni 1876 een groot St. Jacobus-beeld aangebracht boven de poort met het opschrift: „Zalig zijn de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid verwerven." Maar geen enkele boer of boerin in den Achterhoek zal u iets van dit alles kunnen vertellen, wanneer zij het hebben over hunnen „Sunt Joapik". Evenals bij Sinter Klaas en St. Maarten is de naamsaanduiding van den Heilige niet meer verbonden aan zijn legenden maar aan den tijd, waarin zijn naamdag gevierd wordt. Sinter Klaas is ver¬ eenzelvigd met den datum van 5 en 6 December, St. Maarten met die van St. Maartensmarkten en St. Maartens-pachten in het begin van November, en „Sunt Joapik" is in de boerenspraak niet verbonden aan Jacobus, zoon van Zebedeus, maar aan de drukste periode van het jaar, als de rogge-oogst wordt ingehaald. Dit heeft ook C. Loots ons op dichterlijke wijze medegedeeld in: Sint Jacob reikt ons, blij te moê, Den overrijpen graanhalm toe, Als weldaad uit den hoogen. Op, Landvolk! op, 't is meer dan [tijd. Dat gij de zwellende aren snijdt, Van zwaarte neergebogen. Sint Jacob! die in onzen tijd, U Ceres' eerdienst ziet gewijd. Wil ons in gunst bejeeg'nen; Stroomt Margarethe in regens [neer, Breng gij den glans der zon ons Wil vnnpcnAoJ [weêr ^ J2 Kindertjes groeien uit de kool. Wil voorspoed op ons reeg nen! Naar een teekening van Anton Pieck. 102-111 Wij kunnen hem dus volkomen in het boerenleven aanvaarden als een kalender-personificatie, wat ook blijkt uit enkele merkwaardige Twentsche gezeaden. Wanneer het bijv. heeft geijzeld en de boeren de hoefijzers der paarden moeten scherpen, zegt men: Het hef glad iezelt, de smid hef vandaog zienen Sunt Joapik. En wanneer in den Mettijd de pastoor veel huwelijken heeft in te zegenen hoort men algemeen zeggen: Onze Pastoor hef rechtevoort zienen STn deTsunt Joapikstijd krijgt agrarisch Twenthe het feestelijk accent van de beendsters" in de witte kleeren, zooals Marken ook in den hooitijd gestoffeerd wordt met de witte schorten van de hooisters, die zoo buitengewoon decoratief zijn en wel een zeer bijzondere accentueering geven aan het oude veld-costuum. Vraagt men een „Gait-Diene" of een „Hendriekske , waarom zi, in het roggeland toch zulke witte kleeren draagt, dan zal zij u daarop zeker ten antwoord geven, dat het een „old gebroek" is, dat in eere word gehouden. Op Marken vroeg ik aan menig Lubbertje, Aogi, Marretje of Sijtje, waarom zij toch in het hooiland zulke brandheldere witte schorten droegen en zi, deze thuis gekomen, dadelijk verwisselen voor een blauwen boezel. Stnjk en zet luidde het ontnuchterende antwoord: „Wel mijnheer, voor de fr.sschigheid, want het wit slaat de hitte neer". _ - Ook in Friesland hadden volgens Waling Dijkstra de vrouwen bij het hooiwerk hagel-witte schorten om, terwijl de jongens, in witte broeken gestoken, op het hoofd een met bonte linten versierden strooien hoed droegen. Eveneens vertelt Onnekes ons, dat ook in Groningen de arbeidsters bi, het koolzaad-dorschen witte lijfjes, rokken en ™^oten toch is het opmerkenswaardig, dat in heel den Achterhoek de Sunt Joapiksdracht alleen maar wordt aangetrokken bij het inhalen van de rogge. Het motief van de gemakkelijke reiniging valt ten opzichte van de algemeene blauwek eldracht weg en zoo blijft er ruimte over om zoowel in de witte hoo'stersschorten od Marken als in de witte bindhemd>rokken der roggeoogsters te Usselo een Se^s te aanvaarden uit verre tijden, toen het oogsten een heilige handeling was èn aan de witte kleur bijzondere waarde werd toegeschreven om booze invloeden af te weren. , realia ter Reeds bij de Romeinen was een ieder, die aan de feesten der Ceraha ter eere van Ceres, de godin van den akkerbouw, deelnam, verplicht om witte Seeren ïe dragen. De witte rouwkleur van de Wenden, het witte trouwcostuum en de blanke processiedracht der Onze Lieve Heers-bruidjes uit de Roomsche Socessie zij herinneren alle aan de christelijke symbolische kleur yan de onschuld en d agen atavistisch in zich nog iets voort van het op de vlucht jagen Afb. 13. De St.-Jacobsgangers met (1 Mei 1927). !iun schelpenmantels in de processie van Rutten-Mei der geesten van de duisternis. De Sunt Joapiksdracht van de wichter uit Usselo, Lonneker, Haaksbergen, Ootmarssum en omgeving bestaat uit een wit linnen jak, witte schort, witte losse mouwen en een wit geplooid of gehaakt mutsje met roode, bonten borstlap. Zij is een bijzonder feestelijke stoffage van ons Overijsselsch Sunt Joapiksland^Mi zijn optimum met de drukke doening van de maaiers en bindsters, zooals Cato Elderink ons dit beschrijft in de volgende kostelijke regels: „De zomerdage vleegt hen, vol van 'n aarbeid, te ko't zeent nog de langste daag' vuur al het wérk, dat der wacht. Gaw is et heuitied 'ewest, Sunt Joapik steet vuur de duur, de riepe rogge bug goaldgèl zik daal noa de groond. Dan sloat de maeiers de zigge en de beendsters in witte kleere weert zik van vrog tot laat. Zwoar is 'n dagtaak, te ko t doert eer de röst van n nacht, meer as de leste schoove van n akker in is 'eveurd, loont eer nen vreulikken dag, nen frisschen droonk en nen daans, as de haandharmonika trekt en stoppelhanen regeert." Onder de benaming „Stoppelhanen" verstaat de Achterhoeksche landman het feestelijk samenzijn van boer en arbeiders na het inhalen van den oogst. Tegenwoordig wordt dat feestje meestal gehouden in een of andere herberg en besloten met het vroolijke dansen op harmonica-muziek waarbij ook nog wel als de stemming er in zit de „Driekusman", de „Haoksebarge"-dans en „Riepe, riepe garste" worden gedanst, welke laatste zeker de meest karakteristieke Nederlandsche oogstdans is, met het telkens weer luidruchtig gezongen refrein: Riepe, riepe garste Zulle wi'j goan mèjen, Kotte, kotte stoppeltjes Die zulle wi j loaten stoan. De „stoppeltjes" zijn de houtachtige ondereinden van de roggestengels, die na het maaien op den akker achter blijven en welke wij terug vinden in het zonderlinge woord „stoppelhanen", waarvan het tweede deel de Twentsche dialektvorm van „haan" ia. Nu kan men een louter nuchtere verklaring geven voor het begrip stoppelhanen door er aan te herinneren, dat bij het oogsten in den ouden tijd allerlei huisdieren te grazen werden gezonden op het gemaaide veld. Van zelf sprekend, dat een stoppelveld voor den haan en zijn kippen het beloofde land beteekende en ook voor de geit was er nog altijd wel een maaltje te vinden. Wanneer wij nu in volkomen nuchterheid alle diepere beteekenis en alle godsdienst-historische waarde zouden willen ontzeggen aan de oogstgebruiken, dan zou men met Svensson in dit weiden der huisdieren op de stoppelvelden den oorsprong kunnen zoeken voor het vormgeven in dierlijke gestalten aan vruchtbaarheidsdaemonen, die later een rol hebben gespeeld als roggehaan, havergeit, en erwtenbok in ritueele handelingen, welke het inhalen van den 'oogst begeleidden. In deze gedachtengang past het ook, dat men de mythische roggewolf en koolzaadhaas terug laat gaan op het wild, dat zich in het korenveld schuil hield en voor de oogsters wegvluchtte. Vooral de muis, die als veldmuis plotseling voor de voeten van de maaiers kon wegschieten, heeft de volksfantasie levendig in actie gesteld. Zoowel in Finland als in Duitschland liet men volgens Rantasala een gedeelte van den oogst bij het inschuren over aan de muizen, in de hoop, dat zij daarvoor zich dankbaar zouden betoonen en gedurende den winter het koren niet zouden verslinden. Hiermede houdt mogelijk nog een vroom volksreligieus gebruik verband, dat difaren W^"?»™* f^? ï bouwstrikken' bindsters in de St. Joapiksdracht en kinderen, die aren lezen (pungelaars), uit de omgeving van Borculo. ik in 1923 en 1931 nog zag handhaven te Gulpen bij de Groote Bronk op het kasteel Neuburg van de grafelijke familie De Marchant et d'Ansemboura. Wanneer daar toch na de Sacramentsprocessie de plechtige zegen is geqeven verzamelen de dienaren de verwelkte bloemetjes, die onder den hemel hebben gelegen om deze op de graanzolders uit te strooien, en zooals mij met volle overl tuigmg de oude kamenier van de gravin vertefde, bleek dit een probaat middel om muizenvraat te voorkomen. (Zie afb. 19). De muizencultus hield echter ten nauwste verband met den doodencultus want de zielen van de overledenen waren dikwijls rond, in .muizenièsialteJ Waar nu volgens primitieve geloofsopvattingen er een nauwe$è'trekkinq bestaat tusschen de vruchtbaarheid van den grond en de zielen van de doode voorvaderen, wier urnen begraven werden in tumuli's, daar verwondert het ons ook niet, dat we de zielen der afgestorvenen als elven en vruchtbaarheidsgestal- ten in het korenveld als de roggemoeder en het „olie wief " met elkaar vergroeid zien oa in de z.g. „witte vrouwen" of „witte wieven", die vooral m Gelderland' en Overijssel zulk een groote rol in het volksverhaal hebben gespeeld, en hun verblijf houden in lage heuveltjes, de bij het landvolk gevreesde z.g. „wievenbelter" Soms echter vertoefden deze witte vrouwen ook in diepe kuüen waaraan de naam „de Witte Wijvekuil" te Lochem nog herinneringen wekt Deze witte vrouwen vervolgen als razende furies de boerenknechten, die den euvelen moed bezaten haar te plagen. Zoo moet het eens gebeurd zijn, dat een boer op de eenzame Groot Drienerheide in Overijssel plotseling zich omringd zag door drie van deze ongure wezens. Ons boertje trachtte zich een houding te geven door gemoedelijk plagend zoo langs zijn neus weg te zeggen: Witte wiven wit! 'k Wol oe wal broan, maar hebbe geen spit; En urn da 'k neet hebbe en spit, Roop ik moar: witte wiven wit! Maar de witte vrouwen lieten zich allerminst afschrikken en krijschten: Wacht tot da' w'oe deene schoband to eknupt en doare to erukt hebt. De boer was zoo verstandig de beenen te nemen en juist had hij de niendeure achter zich toegesmeten, toen het gloeiende braadspit van een Afb. 15. Twee boerenmeisjes uit Twcnthc in haar witte oogst- of Sint Joapiksdracht. der gramstorige juffers door het luchtruim hem werd nageslingerd en in het wormstekige hout vloog van den stiepel. Ook in een Twentsch gedicht over: „Het witte wiefken op de broedlachten" wordt een brulfteneuger, die de witte wieven van de lange belt op de bruiloft had geneugd, achtervolgd en ouk hem gelukte het de mendeur te sluiten vóór het gloeiende spit in den stiepel geslagen was, maar het teeken bleef er staan, jaren en jaren, zooals Cato Elderink ons verhaalt in: As de tieden vergoat, wo'dt de geile hoar wit, De breugom wo'dt bestvar noa joaren, De vrölikke broed as ne beppe zit An den heerd, meer nóg wiest zo'w et teeken van 't spit In den steepel en zegt: „Wee dee Wiefkes Wit Wil tèrgen, löp doezend gevoaren." Deze middenpaal van de groote deeldeuren is op bijna iedere Twentsche boerderij dan ook voorzien van allerlei wonderlijke teekens, waarin de folklorist afweermiddelen ziet voor booze heksen en daemonische wezens. Wij reproduceeren hier zulk een stiepelteeken, dat witte en zwarte pijlpunten vertoont, die de herinnering wekken aan een zandlooper. (Zie afb. 17.) Maar er zijn ook vele andere op te speuren, soms met kruisen gekerstend, waarvan een diepere studie ons nader zou kunnen .brengen tot het beter verstaan van hetgeen er nog leeft in de ziel van het Achterhoeksche volk. Mogelijk staan veel van deze Twentsche stiepelteekens in verband met het verkrijgen van een goeden oogst, daar de stiepel zelf als de middenpaal van de niendeur in vruchtbaarheidsriten eens algemeen een rol zal hebben gespeeld, zooals thans nog geschiedt te Ootmarssum, waar op de Paaschdagen de zingende „vlöggelaars" hand aan hand om den stiepel trekken. Afb. 16. Maaiers en bindsters in de witte Joapiksdracht aan het oogsten bi] den molen van lisselo. Wij keeren thans terug tot het inhalen van de laatste schoof, dat volgens algemeen verbreid gebruik alleen kan plaats hebben onder het maken van veel lawaai, zooals wij reeds constateerden op het erf van het kasteel Zelle in het z,g. „haren" der zeisen en zichten. Dit is slechts een Nederlandsch variant van internationaal oogstlawaai. In West- en Oost-Pruisen bijv. wordt aan den oogstwagen dicht bij de wielen een buigzame stok bevestigd, die bij het rijden voortdurend klappert; ook dient voor dit gebruik wel eens een oude zeis, waarmee een krassend en schurend geluid wordt gemaakt. In Tirol dragen de maaiers op hun wandeling met het laatste voer koren groote koeklokken en op het eiland Fehmarn draagt de laatste voer hooi zelfs den naam van „juchfódr", omdat er voortdurend bij gejuicht en gejodeld wordt, terwijl tevens ook het zweepgeknal niet van de lucht is. In 1926 heb ik op St. Rochusdag (16 Augustus) soortgelijk oogstlawaai gehoord bij het inhalen van de laatste garf, daar „martelgaus" geheeten, op de Afb. 17. Een stiepelteeken zooals dat op vele Twentsche deurpalen wordt gevonden. prachtige hoeve Terborg onder Schinnen. Toen woonde daar Halfer Doeve die bijzonder gehecht was aan het in eere houden van oude tradities. Op PinksterZondag 1921 heb ik er de komst van het Mei-koninginnetje als Pinksterbruidje gefilmd en 5 jaren later vereeuwigde ik er het Zuid-Limburgsche oogstfeest van den „martelgaus." Tijdens den oogstrit, die gehouden werd langs een zeer grooten omweg over het naburige dorp Puth en waarop telkens bij „heilige 'huisjes" werd aangelegd, weerschalden luid de fanfareklanken over de al kale tarwevelden van Schinnen en ver in het rond was de lucht vervuld van het gejodel, waarmede knechten en meiden naar aloude traditie den martelgaus inhaalden. Dit Limburgsche joechelen en het Achterhoeksche haren op de zichten zullen oorspronkelijk wel tot doel hebben gehad vertoornde akkergeesten te weren bij het inhalen van de in de laatste schoof als 't ware geïncarneerd gedachte vruchtbaarheid. Ook in Denemarken en in Engeland werd oudtijds de laatste voer koren met veel laweit ingehaald. In Norfolk stonden de boerenknechts en -meiden in een grooten kring rond den boer, die uit een geweldige kruik bier tracteeren nioest. Voortdurend was de lucht van de kreet „hallo! lar-r-r-r-r-rgess" vervuld, afgewisseld door een drievoudig herhaald „whops", daarna ging de drinkhoorn met bier in den kring rond, terwijl trompetters bliezen zoolang er gedronken werd. Reeds de oude Grieken kenden een dergelijke» oogstroep in het telkens herhaalde „Eleleu' Tu> Tu'" Sn? Ter */P»?*'^ ^ „Ereisone" werd ingehaald En in deze 'trZT Ude Gneken' die in triomf werd gedragen naar den Dyonisos- tempel en waarvan tot ons berichten zijn gekomen uit de 4e eeuw v Chr herkennen vele folkloristen tot in alle onderdeelen den oogstmTder cLmaansche volkeren, het vegetatieve symbool der vruchtbaarheid zoóals dTSSSl hX^Z^zt (dierliikC) Cn ^ °1,e ^f « -hr^mor?he m^huV^n dCn 9elderschen Achterhoek kwam oudtijds in Friesland ook een schoven^ n,**** VOOr bi> het **** van den laatsten wagen .boonenl »Zi u WaS e,en strooman aangebracht die op een hooivork omhooo h7t ta9tt0 voer ZZ ^ ^ * "bo°^" o7k daar rno^t D«kstra helft in^H F^6^ mf 9e*ang>^ gehaald worden en Waling schreven: ' V°^ven" het daarbij gezongen liedje opge- Moer, Moer, de pan over vuur! Hier hè wij de leste gerven Boven in de bergen, Boven in de stappen. Wanneer selle wij soppe? Soppe wij van avond niet, Dan soppe wij 't heele jaar niet. Afb. 18. Witte wiven als vertoornde korengeesten achtervolgen een boerenknecht met een gloeiend braadspit. Het „soppe" uit dit liedje duidt op het tot papkoken van kleine wittebroodjes, die in Noord-Holland tijdens den oogsttijd worden gebakken. Ook in Limburg zien wij het „weggesop" hier en daar nog in eere houden en een bijzondere bruiloftsdelicatesse op Marken is eveneens het „sop", daar samengesteld uit wittebrood in melk gesopt met boerenboter en bruine suiker gebakken in een speciale, naar dit feestgerecht genoemde „soppottiel." Daar is het „sop" nog een oud cultus-gerecht. Bruidegom en bruid moeten de schijfjes of schootjes van tarwebrood gezamenlijk tot laat in den nacht zelf snijden, zoodat wij hierin een onder begunstiging der duisternis plaats hebbende, oorspronkelijke ritueele handeling herkennen, welke het Marker bruiloftssop heel dicht plaatst bij het oudFriesche oogstsop en de Oud-Germaansche Hirsebrei, welke wij in vele cultushandelingen een groote rol zien spelen. Ook het oogstbrood heeft zich hier en daar op het Nederlandsche platteland nog gehandhaafd en in het bijzonder bleek dit populair te zijn op de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden. Althans op de groote tentoonstelling, die in 1931 te 's-Gravenhage werd gehouden door de Meelfabrieken der Nederlandsche Bakkerij, werden de meest interessante oogstfeestbroodjes ingezonden uit Willemstad, Wolfaartsdijk, Kloetinge en uit Stad aan het Haringvliet. Het opmerkenswaardige daarvan was, dat de broodjes, gebakken van de rogge en tarwe van den nieuwen oogst, versierd waren met bundeltjes volle tarwearen, die er met blauw-zijden linten op waren vastgebonden. Wij zagen hier dus een merkwaardig samengaan van aren en brood, zooals in Psalm Afb. 19. Te Gulpen worden na de Sacramentsprocessie de bloemetjes verzameld, die onder den hemel hebben gelegen om ze tegen muizenvraat op de graanzolders uit te strooien. 104:7 bezongen wordt in: „Dan spruit het brood nog in den halm besloten, uit de aarde voort door milden dauw begoten." Deze oogstbroodjes voeren de herinnering terug naar de tijden, toen de boer verplicht •was aan zijn werkvolk na gedanen oogst een grooten feestmaaltijd te geven. De economische en sociale veranderingen hebben echter een eind gemaakt aan de overdadige traktaties, waarop de maaiers en bindsters aanspraak meenden te moeren maken na hun zwaren arbeidstijd. In heel oude en grootendeels door het landvolk reeds vergeten rijmpjes komt nog iets van dat vroolijke oogstfeest tot ons. Zoo kennen ouderen van dagen in Noord-Holland nog het lustige oogstliedje: De wumpel, de strumpel, de kanne met bier Die hebben we hier op ons pleizier! Zoetemelk met roome, Jan Dirksen is mijn oome, Peet Trijn, dat is mijn bestemoer. Zoo gaan we mee op het leste voer! Oorspronkelijk werd de oogstmaaltijd op het stoppelveld gehouden, waarbij het dooden van dieren, o.a. het zeer verbreide haanslaan mogelijk duidt op laatste reminiscenties aan oogstoffers waarbij de oogsters in magisch contact verkeerden met den bodem, waarvan zij de vrucht hadden geoogst. Toch gaat het niet aan in de tegenwoordige „stoppelhanenmöltjes", die meestal m een cafe met dansmuziek worden gehouden ritueele offermaaltijden Afb. 20. De laatste garve wordt onder een voortdurend joegelen feestelijk op de hoeve Terborg te Schinnen binnengehaald (16 Augustus 1926). te fixeeren, rechtstreeks ontvangen uit praehistorische tijden. Wanneer men constateert, hoe in de laatste 50 jaren overal oude gebruiken verdwenen zijn en nieuwe ontstonden, of een nieuwe inhoud gegeven werd aan oude, uiterlijk gelijk gebleven traditioneele handelingen, dan maant dit ons tot groote voorzichtigheid om cultuurgoed te aanvaarden als rechtstreeks ontvangen be- Afb. 21. Tractatie van den halfer tijdens het oogstfeest op het 2it uit verre Germaanstoppelveld. sche tijden. Prof. Dr. Jan de Vries heeft in een studie over volkskunde en volkenkunde het zoo juist gezegd, dat er in de folklore niets bestaat dat dood is, want dat •het dan wordt afgestooten en weggeworpen. Het ontelbaar vele, dat in de loop der eeuwen verloren is gegaan, dat is juist het niet levensvatbare; maar het andere dat door de traditie werd vastgehouden is levend en daar-r door ook aan voortdurende groei en verandering onderhevig. Het kan zich in velerlei richting ontwikkelen, met andere elementen van geheel verschillende herkomst zich verbinden, zich aan nieuwe omstandigheden aanpassen, tenslotte zoowel van vorm als inhoud veranderen. Het heeft slechts waarde alsdeel van het levende geheel; de herinnering aan het verleden, waaruit het afkomstig is, is slechts een schaduw die het vergezelt. Het ware onderzoek der overleveringen moet dus niet geschieden uit een zeker soort van antiquarische belangstelling. Wij moeten het materiaal niet ontleden in de chronologisch gescheiden lagen, maar moeten trachten het te verstaan als een levend geheeL Dan eerst zal het mogelijk zijn aan elk deel zijn functie en zijn beteekenis aan te wenden." Er is ook in ons land in een dilettantische beoefening van de volkskunde veel te veel gespeculeerd op het rechtstreeks ontvangen van f olklorebezit als eert oud-Germaansch erfdeel en hoe velen zijn er ook in Duitschland niet verdwaald in het oerwoud van mythologische speculaties, die hun vasten grond meenden te vinden in de theorieën van de Gebroeders Grimm? Hoevele hypothesen zijn niet in de laatste jaren gevallen door een meer systematisch onderzoek, dat in de feiten aanwees, hoe door reductie en afstooting, inenting en geboorte, steeds oud cultuurgoed verdween en nieuw ontstond. In¬ nig metelkaar verweven zijn de elementen daarvan moeilijk meer te isoleeren m %A my™ol°9ische,sch°o1 van Grimm heeft de daemonologische school van Mannhardt tot op den jongsten tijd vele aanhangers gekend, die als een axioma menige opvatting aanvaard hebben, welke door Mannhardt zelf reeds m zijn studie over „Roggenwolf und Roggenhund", 1866, niet zoo onaantastbaar werden geacht. Op pag. 21 toch heeft hij zelf het vermoeden geopperd of misschien de benaming „Roggenwolf niet wees op een representant der z.g. lagere mythologie, maar „ob es sich hier urn eine Metapner handle. De bezwaren ingebracht tegen Mannhardfs ongetwijfeld in vele opzichten h?°5icën' doorefo|Woristen van Europeesche vermaardheid als S mfu Y°n Syd°T VOnden maat weini9 weerklank, totdat in Augustus 1933 Lutz Mackensen in de „Mitteldeutsche Blatter für Volkskunde" een met honderden feiten gedocumenteerde studie publiceerde onder den veelzeggenden titel: „Tierdaemonen? Kornmetaphern?" Deze verhandeling accentueert een keerpunt in de wetenschappelijke studie der folklore en in het bijzonder opent ze geheel nieuwe perspectieven op de beteekenis die wij hebben Afb. 22. Vroolijke knechten en meiden op den ladderwagen, die de martelgaus op de hoeve brengt. Afb. 23. Smakelijke oogstbroodjes, - gebakken van het nieuwe koren, waarop met een blauw lintje een ongedorschte tarwe-aar is gebonden, kent Stad aan 't Haringvliet nog. te hechten aan de gestalten, die in de volksverbeelding en kinderfantasie verblijf houden in het rijpend korenveld en daaruit door de oogsters, althans volgens de Mannhardtsche theorie, worden verdreven. Het nuchtere feitenmateriaal, dat Mackensen aanvoert, ontneemt ons menige lief geworden voorstelling of doet ons sceptisch staan tegenover een wetenschappelijke „Traditiónsseligkeit". Deze wordt thans in menig opzicht wreed verstoord door de strenge wetenschappelijke discipline waaraan de beoefening der Volkskunde, dank zij vooral de Duitsche atlasarbeid, algemeen onderworpen wordt. Daarbij wordt steeds meer ingezien, dat men op het gebied der folklorestudie moet uitgaan van de verhouding van den mensch tot zijn medemensen in het algemeen, tot zijn buurt-, zijn plaats- en landgenooten, tot zijn kind en gezin, geld en goed, huis, hof en akker, tuin en natuur, tot bloemen, dieren en planten, tot weer en beroep, de religie en den kerkdijken eeredienst, waarbij tevens, naar de opvattingen van Prof. Dr. Adolf Spamer, een gelijkwaardige opmerkzaamheid dient uit te gaan, tot „die Beobachtung der Primitivformen", en de daaruit ontstane gebruiken, zeden en gewoonten, die het collectieve bestaan van het individu in gemeenschap van gezin en buurtschap, dorp, stad of land, accentueeren van de geboorte tot den dood. Zoo vervolgt de modern ingestelde wetenschappelijke folklorist het menschelijke leven in feest en spel, vreugd en smart, in volksverhaal en volkssprake, in spreekwoord en gezegde, tafelzeden en omgangsvormen, zoo vraagt hij naar man, vrouw en kind. Wat Prof. Dr. A. Spamer hier betoogt voor Duitschland, formuleerde Albert Marinus kort en bondig in: ,,Le champ de 1'observation c'est la terre, le sujet de 1'observa¬ tion c est 1 homme, voila le point de départ. Pour le surplus attendre se que la cartographie folklorique réveillera; -voila la prudence et voila la sagesse." Reeds in 1924 heeft voor Frankrijk de beroemde folklorist van Gennep datzelfde betoogd in een klein folkloristisch vademecum, waarin hij telkens weer naar voren brengt: „Mais ce qui s'intéresse le folklore, c'est le fait vivant: c'est, si 1'on veut, de la biologie sociologique." Deze woorden van den geleerden Franschen folklorist zou ik nu ook voor de bestudeering van de Nederlandsche folklore als richting gevend willen aanvaarden. Op deze wijze toch kan men eerst nader treden tot 't vele Nederlandsche eigen, dat zich te midden van alle nivelleerende cultuurinvloeden met onverwoestbare vitaliteit weet te handhaven in ons eigen Vaderlandsche volksleven. In den oogsttijd manifesteert veel hiervan zich in handelingen, welke ons een diepen kijk geven op de korenvereering van het landvolk, dat voor alles brood van de aarde verlangt en ieder jaar weer tusschen het zaaien en hef oogsten Gods zegen afsmeekt iri plechtige veld-processies of Hem ter eere in Gezang 168 zingt: Afb. 24. Oogstbrood met ingestoken tarwe-aren, van Goeree Over-Flakkee. Ontfermer, Gij, Gij geeft ons brood; De graankorrel, die haar kiempjes schoot, Woudt G in den grond bewaren. Bij regen, dauw en zonneschijn Doet Gij haar halm geladen zijn, Met vette korenaren. Afb. 25. Het oogstbrood, zooals dat in 1931 te Willemstad nog werd gebakken. i