Portretten Mr% ScrarJ Jen BrabanJer 18 CYNISCHE PORTRETTEN . — VERZEN VAN — GERARD DEN BRABANDER AAN MIJN VRIEND JAN BOOTSMAN CYNISCHE PORTRETTEN VERZEN VAN GERARD DEN BRABANDER HET VENSTER UITGEVERS ASTEN N.-Br. - 1934 DE GEHANGENE Gij hangt en pruilt als een mistroostig kind... Een spreeuw schijt gierend op den sluiken val Zwart, vettig haar, die achter 't wit en smal Voorhoofd geen wreedheid meer te koestren vindt. Gij hangt als prijs voor den hoonenden wind, Die 't voorspel van uw laatsten, doffen val Met spitsen greep aan 't koord ontlokken zal. Totdat men slechts roemruchte vodden vindt. Gij hangt! en d'angst puilt uit 't beslagen glas Van de gebarsten vensters uwer oogen Waarachter haat eenmaal fel brandend was. O ! had uw troebel uitzicht nog 't vermogen Om klaar te zien, hoe 't koord ü van een logen En 't menschdom van een heete koorts genas ! 3-8-1933. EEN VRIEND GEVLUCHT Het water klopt zóó brandend in de slooten... Over mijn hoofd wolkt het verward gerucht Van d'onbeholpen, zwarte, zware vlucht Der stille raven. Verre avondbooten Hebben de scheemring huiverend doorstooten : O ! holle roep, die mij met angst bevrucht. Wat weet gij van een vriend, die eenzaam vlucht En, in 't gezicht der sterren aangeschoten, Wellicht den nacht rood met zijn bloed doordrenkt ? O ! duister onraad, dat mijn hoofd omzwenkt En, met één slag, 't licht mijner oogen breekt, Uw zwarte schim, die gonzend langs mij streek, Heeft met zijn heete wiek mijn hart gezengd: Wacht u voor haat, die ééns zijn makker wreekt! 15-8-1933. Voor Heinz Hom. GEVANGENE 1933 Hij heft den blik niet meer naar 't zwarte venster op, Waarin de halve maan vaal langs de spijlen glijdt. Hij schokt slechts als de wacht hard langs de cellen schrijdt En zakt weer dof ineen met zwaren, leegen kop. Soms klimt zijn hand over den beurschen romp Schuw naar den schedelbrand waar 't bloed nog klef En nauw geronnen is. Dan, traag en siddrend, heft Hij haar in 't licht en schrikt: een rood-bedropen klomp ! Stilte bekruipt — een wankle spin — zijn hart.. Een verre auto huilt... de cellen rondom kreunen... Al dieper nijgt zijn hoofd ; al doffer wordt het dreunen ; Om zijn vertrokken mond graaft barstig zich de smart. Dan stort hij in een heeten poel. Hij droomt, Vliegt dikwijls op en schreit en roept zijn vrouw, Tot men hem meesleurt en hem in den grauwen troeblen morgen opknoopt aan een boom. 7 Sept. 1933. Naar Heinrich W. Hom. WERKLOOZE MET WEEGSCHAAL De honger laat hen op de dorpen los Met overbodige en schampere negotie. Hij had geen geld, van handelen geen notie, Maar wel een weegschaal. Hij trok er op los En deed een aanval op de barsche deuren En zag bedeesd op naar hun glazen oog, Dat hem hautain negeerde. Tot hij boog En met een zucht opnieuw zijn schaal opbeurde. Een enkle maal had hij toch wel geluk En kreeg zijn schaal een struische vrouw te dragen, Maar, als hij zich moeizaam voorover bukte Om 't instrument naar haar gewicht te vragen, Bezorgde hem de weelde van haar beenen Machtige visioenen : worst en spek ! Hij nam gedwee haar gift aan, boog den nek In zwart gepeins en ging hoofdschuddend henen. Januari 1933. SOLDAAT Zie: het geweld viert met zijn zwaard en kwasten Zijn vrijen Zondag. Ach ! zijn kleine meid Pronkt in de stad graag met d'autoriteit Van zijn sjako, zijn sabel en zijn kwasten! Het is een wonder, hoe soms harten pasten : O ! die romans van strijd, heldhaftigheid, Waar z'in haar dienst, in scheemren avondtijd, Haar smachtend hart zoo kostlijk op vergastte ! Maar o ! ontnuchtring ! ééns komt aan den tijd Van pracht en praal-en aan de majesteit Van d'uniform een kaal en mager einde : Hij vroeg met smart, waarom zóó plotsling kwijnde De liefde van zijn enthousiaste meid Nu hij als slagersknecht dit leven wilde einden. 18-6-1933. GENERAAL-IN-RUSTE Gij zit kaarsrecht en stram op uwe bank Met uw rotting tusschen uw stijve beenen En kijkt verstoord naar 't onbeholpen, mank Gestoetel van wat eenden om u henen. Gij ergert u aan het brutaal gesnater In 't aanschijn van uw heroïek fatsoen Tot, voor de drift van uw vertoornden schoen, De troep luidruchtig neerklapt in het water. De jeugd loopt u, hoog opgericht, voorbij En glimlacht hoonend om de trotsche pieken Van uw uitdagend opgestoken knevel. Gij wendt uw blik af en gij denkt met wrevel : De romantiek van de heroïsch zieken Van geest is nü toch wel voorgoed voorbij. 29-5-1933. DOOD STADJE De straat is leeg en grondig uitgevreten Door 't bijtend licht der onontkoombre zon. De kloeke stap van 't vendel is vergeten; 't Kommando stierf met de stem van 't kanon. Soms roepen hoefslag en een dreunend wiel De sluimrende herinneringen wakker... — Een legertros ? Geschut ? Ach ! lieve ziel! Daar rijdt een boer een kar mest naar zijn akker ! Een oude bes ziet hoopvol door de ruiten. — Teert zij niet op het glorieus gerucht Van storm en strijd ? — Maar zie: lamlendig fluitend Slentert een jongen langs het raam. Zij zucht En sloft hoofdschuddend weer naar d'achterkamer En ziet weemoedig naar 't vergeeld portret Van wijlen vader, ééns een kloek kornet Bij d'echte benden, die nog steden namen ! De zon ! zij heeft hier tevergeefs gespeeld ; Geen energie herwekt roem en historie ! Het carillon strooit lustloos en verveeld Over het heden scherven oude glorie. 23-12-'32. Op een schilderij van Luc. Verkerk. CRISIS-BOEREN Tegen dit blind en onverbiddlijk lot kan zich hun norsche werklust niet verweren... maar iedren Zondagmorgen keeren zij trouw naar God. Maar iedren Zondagmorgen hobbelt hun triest gespan ter kerk. Wie weet hoe 't lot voor hem, die blindlings dobbelt, nog keeren kan. Wie weet hoe God, binnen het doof gesteente, dat zijn macht schoort, den wensch van een trouw lid van de gemeente nog eens verhoort. Au fond gelooven zij niet dat 't veel geeft: de predikant weet tóch niet wat een boer van noode heeft; weet niets van 't land ; niets van hoe hij, éénzaamst' der stervelingen, aan aardes borst van ieder ontij de bejegeningen verbeten torst; niets van hoe hij strijdlustig in de kluiten zijn spade stiet; hoe hij den grond tot 't hart wist uit te buiten geheel voor niet; niets van het vee ; niets van der koeien, schapen schampere praal; niets van de angst 's-nachts om het broze slapen van dit kaptaal. En zijn betoog,, hoe men uit wat talenten een winstje buit, het is wel mooi, maar, omgezet in centen, komt het niet uit. Hun harde koppen, gegroefd als hun aarde, peinzen vergeefs hoe 't kan dat plótsling hun oogst waarde voor niemand heeft: het land werd door denzelfden ploeg gelouterd en toebereid ; dezelfde wil, dezelfde hoop heeft aardes outer tot oogst verleid ; de heete hemel, die amechtig welfde ; het vochtig jaar der regenwolk ; de zwoele wind ; zij waren al dezelfden van ieder jaar. 's-Nachts — uit den stal komen gedempt geruchten: een dof gestamp, een drachtig beest voorspelt erbarmlijk zuchtend een nieuwe ramp — speurt hij verbeten, of niet één der bladen oorzaak of schuld of uitkomst geeft. Maar vindt niet dan 't gesmade geduld! geduld ! Zijn machtelooze, sidderende handen graven in zijn stug haar ; hij voelt den nacht liggen op huis en have zwijgend en zwaar. En 's-morgens vloekt hij 't vee, het veld, de vruchten, het wijd gevaar der onbewogen ongenaakbre luchten... Kon hij dit ijzren noodlot maar ontvluchten ! Naar waar ? naar waar ? Zijn norsche werklust kan zich niet verweren tegen dit lot! En elke Zondag ziet hem lustloos keeren naar Kerk en God... Juli 1932. Voor J. W. Bom. LANDSCHAPSCHILDER-IN-DEN-CRISIS Hij schetst verrukt de weeke horizonnen, Het ritslend gras en 't onbeholpen vee Dat vochtig toeziet: eender ziele-wee ? Eenzelfde hang naar weemoeds scheemre bronnen ? Hij schetst, ontroerder, de markante vree, De loome staart, die zwaar en strontgeronnen En regelvast de landlijke seconden Een zwaai geeft in de vaart der eeuwen mee En straks den boer, die traag de tepels grijpt. Die, korzelig herkauwend, trekt en knijpt En schamper spuwt naar dezen blonden droomer, Die, in zijn roes van wind, van zon en zomer, Verrukt van boter tot den boom kan droomen, Alsof in 't koebeest kostbre ranja rijpt! April 1933. Voor Jef Last, VOOR EEN WEEKEN DROOMER Ach neen ! verdwaasde ! tusschen nu en morgen Kwijnt geen gepeins, althans niet in een glans! 's-Nachts speelt ons hart den zwarten trommeldans, Want onze drift laat op den strijd niet borgen : Een snelle sprong ; een kreet; een greep, die worgend Den strot omknelt van het verworden Thans ; Een roode hoornstoot op d'onthutsten trans En — bloed-bedropen grijns ! — de nieuwe morgen En in 't ravijn van d'opgebroken straat De scheemre en verwrongen slaap der lijken En 't kinderlijk beklag van die bezwijken... Ach neen toch ! zwijg ! en bidt krampachtig maat, Dat uw geluk niet schreiend ondergaat In mijn visioen, dat voor geen droom wil wijken! 30-8-1933. BURGERLIJK JUBILÉ Hij heeft zich de allures aangewend Van een poëet met stormachtig verleden, Maar, middlerwijl, vermaakt hij zich tevreden En schrijft gedichten zonder zweem talent. Hij rijmt wel speels en muzikaal, maar kent Géén onzer smarten en vertwijfeldheden, Tóch maakte het vers, wee uit zijn pen gegleden. Onder de groote' ook hem als groot bekend. En, nu hij oud en stijf de zeventig -r st' herdenking van zijn slap, aesthetisch leven Luidruchtig opblaast tot een jubilé, Doet héél de pers, ter zake kundig, mee En aan 't banket heeft men hem levendig Be-toast en als poëet de eereplaats gegeven. 16~6-'33. CONFÉRENCIER Hij schreef een liedje op het schaatsenrijden : Vier lettergrepen links en vier naar rechts, 't Was heel eenvoudig, want hij hoefde slechts De regels die hij schreef in twee te snijden. Hij droeg het voor, o ! met een te benijden Smeltenden glimlach en beheerschte charme ! En — stom verrukt! — wiegelden aan zijn armen En aan zijn lippen de verrukte meiden ! Na afloop van zijn nummer, aan 't buffet, Slurpte hij thee, tipte met spitse gratie Een puntje asch van 't smetloos satinet Van zijn revers. O schoone inspiratie, Die d'argelooze bloemen onzer natie Te vangen weet in haar betoovrend net! Januari 1933. JOSÉPHINE IN 'T CONCERTGEBOUW Al vond éénmaal dit bronstig ebbenhout Ons Hollandsen hart té puriteins en koud, Zij is er wéér ! Ach ! 't oog maakt graag een slipper Al zijn we streng en degelijk getrouwd ! En waarom niet ? Mag onze waardigheid Zich niet verkwikken aan een aardigheid, Die bovendien is, volgens onze pers, Nü kunstnares ! ? géén bezienswaardigheid ! ? Beethoven ! ach ! uw faam ebt en wordt bleeker ! De ebben vloed verwint u zwart en zeker ! Gelukkig maar, dat wij, modernen, roem Alléén maar tappen in een wisselbeker ! November 1932. MÉSALLIANCE Gij wandelt bits naast uw wanstaltig heer. Ach ! als causeur is hij een platte zwetser ! Van zijn glad hoofd — uw zoo gehate gletscher Drupt op uw hart kil de ontnuchtring neer. Hoe dol en hóe romantisch was 't weleer Om in de kussens van zijn limousine De bronstig siddrende machine Te dwingen naar uw broos en jong beheer ! Maar, lieve god ! hóe naakt werd u dit eden ! Zijn drift was té breed voor uw tengre leden En heeft al uw illusies stukgekraakt! O ! vuig geluk ! gij huivert en gij braakt Als hij uw rozerood en brandend naakt Te na komt met zijn vette teederheden ! 21-5-1933. FILMSTER Zij heeft niet méér dan haren weeken lach En, in haar kleed, het op een kier ontvouwen Zwoele geheim om 't welk de man der vrouwen Sinds Adam hijgend aan de voeten lag. Rondom haar leven wentelt traag een lauwe En welke geur. De weeke blauwe dag, Die in haar verre oogen aanbreekt, mag Alleen betreden worden door hooge getrouwen. Maar, vóór ik aan de vochte Sehnsucht sterf, Die onder 't lommer van haar wimpers zwerft, Wil ik mij op mijn weeken val bezinnen : O zwoel geheim ! hoe rot zijt gij van binnen ! Hoe kan nog één hart u satanisch minnen ! Uw zoete lijf is niet dan zwoel bederf! 13-6-1933. BROKEN MELODY Zij zingt hartstochtlijk hoog maar ondertusschen Schuurt in haar keel verraderlijk 't bederf Dat — traag maar zeker — in haar glorie kerft ; En haar triomf — vóór d'oplaai — uit zal blusschen. Voorgoed mislukt zingt z'om het leed te sussen — Waaraan zij straks tóch onaanzienlijk sterft —■ En brengt haar grootsche arias-met-een-scherf Melancholiek gebarend tusschen Het vaal décor van scheefgezakte schermen En buigt opzichtig voor het dun opzwermend Geratel van een al te naakt applaus. Ach ! wie verstaat boven 't geruisch van Strauss De tragédie van het smartelijk kermend En barstig lied van een gebroken vrouw ? 29-7-1933. POÈME ÉROTIQUE Haar oogen zijn zóó wonderlijk gespleten, — Smart levert een exotisch diamant! — Dat ik, over hun smallen oeverrand, Den nacht nog nooit zóó duizlend heb geweten. Zij las ; zij sprak ; zij rookte non-chalant En lachte, alsof zij niets had te vergeten. Maar in der oogen heemlen zit de brand Van een onrust verterend vastgebeten. Ik weet het niet: ik had haar nooit ontmoet. Maar toen mijn oog, over haar zachte dijen, Verrukt bleef wijflen aan haar ranken voet, Meende ik plóts, ik hoorde zachtjes schreien En wou haar hals met zachten arm omvleien, Omdat ik weet, hóe zeer verlangen doet. 11-7-1933. Voor een dichteres. XANTIPPE Zij heeft zijn vriendlijkheden afgebeten Sinds d'eerste komst uit 't wrevelig slaapvertrek En haar bezit nu met haar scherpen bek Achter de sloome hielen aan gezeten. Hoe had hij vóór zijn trouwen kunnen weten. Dat alle wulpschheid enkel was een met Sluwe berekening uitgespannen net, Nu, vastgeklonken aan den gouden keten, Nü torst hij, minnaar meer, noch held, Maar onderworpen lafaard, mèt het geld, Den vloek van haar mismaakte dwinglandij. En in zijn doffe ellende koestert hij Nog maar één troost, die voor ons allen geldt: Alléén de dood maakt mij tenslotte vrij. 18-6-1933. UIT-AVOND Z'ontvluchtten 't steen van d'eigen trouwe keuken En moeder leunt wat moe tegen den rand Van 't mozaïek in 't derdrangs restaurant. Zij glimlacht peinzend om 't dolzinnig beuken Der jazzmuziek. Ook om den blonden, leuken Glimmenden lach van een slank muzikant En om de potpourri-naar-d'ouden-trant, Die speels en dartel aan haar ondeugd jeuken. Haar lach verheldert j deze potpourri Brengt haar 't verflenscht verleden weder nader En, plóts verrukt! vangt zij een oude wijs En zingt uitdagend met een stoot in vaders Onthutste lendnen! Schoon wat moe en grijs, Ook diens hoofd wiegt mee op de melodie! 6-7-1933. OUDE.DAG Zij zitten hoog onder hun schroeiend dak En leven stil en eiken dag wat loomer Onder de zwaarte van den heeten zomer Die plóts amechtig op de wereld brak. Zij zien vanuit hun dichtbevolkte droomen Het leven, maar, hóe schuimend dit zich brak Een doortocht door hun nauwe straat, het sprak Nooit meer verstaanbaar sinds zijn wilde stroomen Hen afwierp op dit mijmerzieke land. En als ons roepen soms rood-bronstig klom Op hun kozijn en éven trillend brandde Aan hun té broos en schuchter vensterglas, Zocht zij verschrikt naar zijn vertrouwde hand En, witjes lachend, zagen beiden om. Juni 1933. GROOTVADERS DOOD Grootvader heeft het zacht en kalm begeven. Een stuk traditie stierf geruchtloos af. En wij staan, wat onwennig, aan het graf Met in ons brein het bronstig zingend leven. Maar, in de stilte pijnigt het ons even Wanneer de kist onhoudbaar langzaam afdaalt in de koelte van 't zelfzuchtig graf En onze weemoed buigt zich smartlijk even Om zich op dezen zacht klaaglijken breuk. Waardoor ons leven losschiet, te bezinnen. Dan, als de aarde dof op 't deksel beukt, Breekt onze blik in heete glinsteringen En blijft ons niets dan 't smartelijke zingen In 't hoog geboomte en welke bloemenreuk. Pinksteren 1933. VAN GOGH'S LANDSCHAP ARLES De zon valt neer : de lucht scheurt op het koper Der schettrende fanfares. Honderd pauken dreunen. Cypressen vlammen laaiend uit het kreunend Bewogen veld. De heuvels bersten open. Ik ben ontbrand : mijn hart bonst dof, en dreunend Barsten mijn aad'ren, felgefolterd, open. Ik voel mijn bloed mijn brandend lijf uitloopen : Ik grijp ; ik wankel; zink onmachtig steunend In 't heete kolken van het vlammenmeer. Nu storten roode beesten hijgend neer. Vuurslangen sissen. Het gesteente smelt. Gloeiende zwaarden geeslen met geweld Het grommend water, dat zich stoomend weert. O! als een fakkel brandt nu 't heele veld ! 14-8-1933. Vertaald van Heinrich W. Horn. VAN GOGH'S LANDSCHAP AAN ZEE Hóe toomeloos en dol is hier het vuur ! De tuimelende zon is stombeschonken. D'oranjeappels — rood en óók al dronken >— Branden als sterren in dit gouden uur. O ! dit doldriftig en té bronstig vuur Verteert de bloemen tot zij glinstervonken. Schaduwen — eerst in blauw gepeins verzonken — Verschromplen wit in dit heet avontuur. Plomp en wijdbeens staat sidderend de ruimte. De palmen bloeden druipend dezen brand En groeten rood den moeden Zuidenwind. Alleen de zee blijft dartel en ■— wit schuimend — Kust zij de voeten van het bronzen kind En speelt dit blauwe krullen op het zand. 15-8-1933. Vertaald van Heinrich W. Horn. KiNG KONG Hij slaat zijn borst uitdagend als een gong En jaagt de echo's bevend uit spelonken. Zijn oogen tuimlen, van hun wellust dronken, Over 't gebit, dat grijnslacht naar de zon. Zijn wreedheid spant moordlustig om zijn schonken. Zijn voetstap smoort de lispelende bron. Al wat bewoog ; al wat hij grijpen kon Kwam stervend uit zijn stomme klauw gezonken. O moordziek god onzer cultuur : King Kong, Met ons broos lijf speelt gij een wreed ping-pong : Proletenlevens zijn maar kleine zaken ! Ja, onze doodskramp moet u zeer vermaken ! Maar, ééns zal 't spel u stombezopen maken En stikt g'in haat, dien gij met 't bloed indronkt! 30-10-1933. Het Venster Uitgevers- Asten SPECIOSA DESERTI van PAUL VLEMMINX Een zware bundel verzen, gedrukt op fraai papier en in Ingres omslag. Met Den Hof der Jonkheid van Vlemminx vormt deze bundel een kostbaar bezit. Vraagt Speciosa Deserti eens aan Uw boekhandelaar ter inzage. Dit zijn geen studeerkamer-verzen. De zware, warme toon van dezen dichter ontroert II, dieper Wellicht dan gij U zelf bekennen durft. Van de allerjongsten trok vooral de Brabander Paul Vlemminx de aandacht, die in een tweeden bundel een onomstootelijk bewijs gaf van meer dan middelmatig poëtisch talent. (Mr. L. de Bourbon in jaaroverzicht der Ned. Letteren). Zooals Gerard Knuvelder terecht in „Roeping" van December opmerkte, de beste katholieke dichtbundel van 1933 was er een, die een typisch-zuidelijken geest ademt, n.1. de bundel „Speciosa Deserti" van den Noord-Brabantschen dichter Paul Vlemminx. (A. v. Duinkerken in De Tijd 31 Dec. 1933). Prijs ingenaaid f 1.90 Van Paul Vlemminx verscheen reeds bij ons: DEN HOF DER JONKHEID Ingenaaid f 2.50 Het Venster Uitgevers - Asten nam van den eersten uitgever over de geheele resteerende oplage van „NOTITIES" van JAN GIN. De verzenbundel is, zooals men weet, van een kalender — thans onbruikbaar — en een lijst van titels en praedicaten voorzien. Bij de momenteel zeer talrijke redactie — en andere veranderingen is de waarde van deze lijst niet licht te overschatten. Over de verzen zelf leze men de verschillende recensies. Prijs f 1." franco p. post Het Venste^Uitgevers - Asten