NEDERLANDSCHE VOLKSKUNDE GELDERLAND MET HOUTSNEDEN VAN JAN WITTENBERG P. NOORDHOFF N.V. — GRONINGEN KONINKLIJKE 8IBLKÏÏHEEK 1. DE GRAAFSCHAP. Waar kasteden statig rijzen Rond door park en bosch omringd, Waar het vooglenkoor zijn liedren In het dichte loover zingt; Waar het lieflijk schoon van 't landschap 't Oog des schilders steeds bekoort, Daar is onze olde Graafschap, Kostlijk deel van Gelre's oord. Uit: Kun je nog zingen, zing dan mee. C. J. C. GEERLINGS. 2. ARENLEZEN. Het arenlezen is een oude, oude gewoonte, zóó oud, dat reeds Mozes in zijn wetgeving de eigenaars van graanvelden op het hart drukte om voor den arenlezer een beetje scheutig te zijn. Het arenlezen was het recht van de arme; het was zijn oogstfeest, de graantjes op te pikken die van de overvloed van de bezitters afvielen. In alle landen en tijden zien wij dan ook, achter de schovenbinders en -bindsters van de rijke landbezitters, een heele schaar van menschen, meestal vrouwen en kinderen, ijverig en onvermoeid bukkend om één voor één de uitgevallen aren op te lezen, bHj als ze met een armvol naar huis mogen gaan. In de Geldersche Achterhoek heet het arenlezen pungelen. Als de kinderen van het pungelen naar huis gaan, dan zingen ze wel eens het volgende liedje: Moder, moder, ik heb maar éénen pungel epungeld, Der was neet meer te krtgen, Want as 't er nog meer te krtgen was, Dan ha ik wal meer noa 't hoes ebrach. Moder, moder, ie mot neet klven, Want as 't er nog meer te krtgen was, Dan ha 'k wel meer noa 't hoes ebrach. 3. KOOTWIJK. Kootwiek is een zoete dal, Die er is, die blijft er al, behalve ik, ik heb er geen schik, Sinte Gal1) Dan goa ik al, Te Kootwiek is het recht verkeerd, Doar hebben de meisjes Fransch geleerd. ») 16 October. „Sap — sap — siepe, Wanneer wor* di'j riepe? Al in de Meie, al in de Mei Dan legget alle vuggele 'n ei". Onverdroten, nu wat luider, dan wat gedempter zong het ventje zijn fluitekensliedeke, spuwde, zijn zang even onderbrekend, op de houtbast, klopte toen weer met zijn mes tot bii 't plots naast zich neerwierp en met zijn kleine, dikke handen de bast van de gebeukte tak trachtte af te wringen. Doch dit pogen was vergeefsch. •t Wil neet!" pruilde hij verdrietig, en met iets hopeloos in'zijn blauwe kinderoogen keek bij in de richting van de boerenwoning tegenover de schuur en daarvan gescheiden door een modderig en van wielenvoren doorsneden erf. Eén der deuren van de deel stond half open en de jonge glanzende zon sloeg een warme lichtstreep op de leemen deelvloer tot de voorste vaskels1) van de donkere koestal •t Jongske trachtte dwars door de lichtglans heen het duister, dat verder op de deel heerschte, te doorboren. Hij zocht naar hulp. . Wachtend staarde bij met een donkere plooi tusschen de saamgeknepen oogjes door de deuropening. Opeens liftte er een blijde hoop in zijn blauwe kijkers en hij dribbelde gehaast vooruit, tot bij de moddervlakte. Daar bleef hij staan en tuurde nog scherper in de donkerte van de ^Achter op die deel was de keukendeur knarsend opengegaan en xttn scherp luisterend oor had er vlugge voet- ^Zo^^rl" riep bij dringend, „kom 's hier, help mi'i 's 'n fluitken maken!" Meteen deed hij nog een paar schreden al fiauw met zijn kleine klompjes in de drasse bodem steken en bij elke heftige beweging zonken ze dieper in de pappe- ^BUeve daor, blieve daor, Harmken!" riep opeens een friseer vrouwenstem van de deel en eer Harmken zijn voetjes i) Zware eiken latten, waaraan de koeien gebonden staan. uit de zuigende modder had kunnen optrekken, om weer naar het droge plekje bij de schoppe te retireeren, naderde de hulp, die den kleine uit zijn benarde positie zou redden. Maar mooder was 't niet, die redding bracht. Hoog op de stompe klomppunten haastte een jonge, frissche deern, Harmkens zuster, zich dwars over 't modderig erf naar de plek, waar 'r broertje vastgeplant leek. Ze greep het ventje onder de armen en haalde 'm met 'n rukje naar boven, waardoor een van Harmkens klompjes hem van de voet schoot en in het drabbig nat bleef steken. Met een vlugge beweging sloeg ze 't knaapje over haar linkerschouder en zich voorover buigend, greep ze de achtergebleven klomp op. „Fooi, mien jungesken, hier mos te neet loopen. Dat mags te neet! Da' wees te wal!" bestrafte ze. Maar de reprimande was niet heel ernstig bedoeld, want nauwelijks had de maagd 'de droge grond onder de voeten, of ze drong Harmken koesterend tegen zich aan en drukte een lange kus op een zijner bolle wangen. „Neet doon!" riep het ventje en hij spartelde met handen en voeten, om aan de minder gewenschte omhelzing te ontkomen. „Daor, stao dan!" zei de deern, terwijl ze den knaap op de grond zette. Ze trok een handvol vergeeld gras bij de schopperand los, veegde al pratend het vuil zooveel mogelijk van Harmkens houten schoeisel af en wreef 't ten slotte droog met de punt van haar brunte 1). „Wat wos te van unze mooder?" vroeg ze, toen de reiniging was afgeloopen. „Fluitken maken," antwoordde 't mannetje nog humeurig. „Ha, ha!" lachte de deern vroolijk. „Dachs te, dat mooder fluitkes kon maken? en al kon ze 't ok, ze zol d'r toch geen tled veur hebben." „Doo i'j 't dan!" pruilde 't jongske, terwijl hij haar de berketwijg toestak. „Ha, ha!" schaterde ze, „ikke fluitkes maken? Nee menleken, daor hef Gezine ok geen tied veur. 'k Modde gauw *) Werkschot*, meest van tweeërlei stof. 2 Gelderland. de pot stokken. Straks kump voader en mooder van de mark weer in 't hoes en de andere blagenl) oet de schole en dan mot alles in de riege wezzen ... Kom", ging ze vleiend voort, en ze streek haar broertje strelend over de blonde haren, „gao maor weer hen spullen en wachte^tot grotvader in 't hoes kump; den zal di'j wal helpen." Meteen duwde ze Harmken naar 't mullig-droge hoekje terzijde van de schoppe, waar het zonnetje gloeide tegen de houten schuurwand en de verwarmde lucht soms trilde of 't In volle zomertijd was. „Hier mos te blieven!" raadde Gezine haar broertje, „hier is 't lekker warm en dreuge onder de veutkes." Maar Harmken bleek maar half ingenomen met deze goede raad. ,,'k Wol 'n fluiteken hebben," zeurde 't ventje en als uiting van ontevredenheid, dat niet onmiddellijk aan zijn wensch werd voldaan, slingerde hij zijn berketak midden in de modder van het erf. „Fooi Harmken," gromde Gezine, maar tegelijk keek ze lachend naar het blozend gezichtje, dat er met die trek van erg-verstoord-zijn nog aantrekkelijker leek. „I'j bunt 'n verwend jungesken, mien Harmken", zei ze goedig, „maor 't lieket di'j zoo netkes neet zoo kroeze te kicken© • ,,'k Wil ne fluite," luidde 't kort en kregel als bescheid, en" Harmken stampte boos met zijn beide voetjes op de grond. . _ , . j ,,'k Vinne 't good, menneken", verklaarde Gezine een beetje plagerig, „maor dan mos te wachten tot grotvader in 't hoes kump". „Waor is grotvader dan?" „Nao 't Mengerink". ' Op 't hooren van deze naam keerde Harmken zich driftig om en tuurde langs de schoppe heen over de groenende, golvende dreven, die aan het oude vervallen Garvelink grensden, in de richting van 't Mengerink, een der naastbij liggende boerderijen. Maar ver reikte het uitzicht niet, want de esch daar voor ») Kinderen, in minder gunstige zin. hem rees bultig op en breede wallen met struikgewas van eik, els en beuk trokken op niet verre afstand, hier en daar slechts onderbroken, een kronkelende, breede lijn als een donkere omheining om de akkers en weiden. „Wachte hier maor 'n peusken, en kieke maor of grotvader kump. Hi'j zal wal neet lange meer oetblieven", stelde Gezine haar broertje gerust. „Maor dow most hier blieven staon, heur. Neet wegloopen, heur!" Nog even streek ze 't jongsken strelend over zijn blonde haren en haastte zich toen naar 't huis terug. Ze volgde evenwel niet de weg, dien ze gekomen was. De modderpoel op het erf vermijdend, volgde ze een smal voetpad, dat met een bocht over hooger en droger grond naar de zijkant van de woning voerde. Harmken was weer alleen. Onafgebroken tuurde hij naar de kant, vanwaar hij zijn grootvader met ongeduld wachtte. Zijn smachtende oogjes klommen tot de hoogste rand van de bouwgrond. Plots voer een schok door het mollige lichaampje van 't manneke. Rees daar tusschen de donkere houtwal en de aangrenzende groene roggedreef niet telkens met kleine schokjes iets van een mannenhoofd boven de hooge eschrand op? Zie, daar was 't weer... nu was 't weer weg ... daar had je 't opnieuw.... hooger en hooger... grooter en grooter al. „Grotvader!" borst Harmken opeens vreugdig uit, en 't pas gegeven bevel vergetend, verliet hij zijn veilig droog plekje, rende langs de schoppe, stak een klein drassig weideke over, kroop onder de puntige rasterdraad door en holde hijgend langs de met gras begroeide hège 1) de hoogte van de esch op, grootvader tegemoet. „Grotvader, grotvader!" riep hij met 'n hel klaterstemme4e, „grotvader, maak mi'j 's 'n fluiteken!" Maar de afstand was nog wat groot en grootvader was wat doovig. De oude sukkelde langzaam voort, moeilijk tegen de helling opklauterend, tot hij, op de kruin van de esch gekomen, met gebogen rug en met beide handen zwaar op ') Weg tusschen het bouwland. zijn stok leunend, staan bleef om aan de moede borst en bevende knieën wat rust te gunnen. Heesch schraapte hij een paar malen de schorre keel en liet de blik van zijn befloersde oogen over het hem zoo bekende landschap dwalen. % Hij kende 't al bijna tachtig jaar. Hij kende t geheel, als zijn eigen huis, 't Garvelink, dat daar links van hem beneden teéen de esch aan lag. Hier had hij gearbeid met zijn jonge kracht, toen zijn ouders nog leefden. Hier had hij gezwoegd, toen hij zelf boer, zelf vader van een gezin was geworden. Hier had hij zijn krachten verteerd tot 't niet meer ging, en een ander het werk hem uit de handen kwam nemen. Maar hij was toch nog de boer van 't Garvelink, al kon ie niet meer. En boer zou ie ook blijven ... blijven tot zijn dood. Kristjan, zijn schoonzoon had wel dikwijls geprobeerd hem het heft uit de handen te nemen. Maar 't zou 'm met öelukken. Hij boer, Kristjan knecht! Zoo was 't begonnen, zoo moest het blijven! Als boer wou ie worden uitgedragen en worden neergelegd in 't graf naast zijn vrouw, die, als de bloeimaand kwam, al vijf jaar rustte op t kerkhof van Dalem, ginds ver. Een oogenblik trok er een vochtig waas over de oogen van den oude. Hij greep zijn bonte neusdoek uit de zak en wreef er zich de opgewelde tranen mee weg. Grotvader, grotvader!" klonk het dichter bij, maar minder luid dan eerst door de fijne voorjaarslucht. Nog hoorde de oude 't niet. Hij staarde met moede blik over het ontwaakte landschap en hij peinsde. Jao, hi'j kennen dizzen olden grond, waorup hij stond, wied in den ummetrek. Daor was geen stê op de heele esch zoo groot als zien hand, of hi'j had 't op de schup, onder de ploog of de eide*) ehad. Zijn eigen grond, dij bi'i 't Garvelink heurde, netuurlijk! Den had de veur zijn eiges jaor in, jaor oet bearbeid, maor ok dat andere, guns wieter weg... van de naobers«) as zee in de misten zat en al 't land van den heerschop dat sprèk! Den heerschop !) Ploeg en eéêe- *) Buren. 3) In moeilijkheden zaten. «) Landheer. geen groen blaadje te bespeuren was, naar de wit-rose-uitbrekende knoppen van de paradijsappel, naar de bloesemwit-overhangen jut en blommezoet, waarover de rijzende morgenzon een sluier van teer goudend licht spreidde, en Harmen voelde in 't diepst van zijn ziel, dat God weer de lente had gewekt, lente voor 't Garvelink, lente voor Zanderlo, lente voor Dalem, waarvan Zanderlo de vruchtbaarste buurtschap was, lente voor heel de Geldersche Achterhoek van de Berkel tot den olden Yselt. „Too dan, grotvader," drong Harmken ongeduldig. „Jao, jao", luidde het antwoord, maar op een toon, die in de streek zooveel beteekende als: „Heb maor efkes geduld, Aorem en Zutfent1) bunt neet op eenen dag ebouwd". Harmen bleef kijken, en 't voorwerp van zijn beschouwing scheen er plotseling een van minder aangename aard te zijn geworden. Hij fronste het voorhoofd en trok de bloedlooze lippen van de tandelooze mond met een breede plooi diep naar binnen. „Neen", schudde hij 't grijze hoofd, en „neen", mompelde hij zacht in zich zelf, „neen, zoo hef 't Garvelink er nooit oetezeen; geen spiere varve meer op 't holt, geen windveere meer veur de gevel, de kalk tusken de steenen oet evallene. 't Is ne rewiene, krek zoo as Mengerman hef ezegd. Maor 't geet neet langer; dat dut 't neet... nee, dat dut 't neet..." „Too dan, grotvader", driftigde Harmken, den ouden man aan de arm rukkende, „too dan, make mi'j dan toch een fluiteken!" „Jao, jao!" en ditmaal had dat jao de gewenschte beteekenis. „Wi'j zult eerst 's een good stuksken holt zueken", verklaarde Harmen. Met zijn kleinzoon aan de hand volgde hij 't voetpad langs de doornhaag, dat 't hofje van de behuizing omsloot en strompelde de zandweg op, waaraan het Garvelink lag. „Laot grotvader noo's efkes zueken", zeide hij, „blieve dow maor hier en holle mienen stok zoolange vaste". Langzaam liep hij langs het smalle graventje terzijde van de weg en speurde in het slaghout, dat aan de overkant ') Arnhem en Zutphen. „Noo za'k t'r di'j van middag nog eene maken", verklaarde Harmen, „bier, barg de tak zoo lange op." Opeens werd zijn aandacht van 't fluitende Harmken afgeleid. De hofhond schoot luid blaffend uit. D'r moest vreemd volk in de buurt zijn. „Zee, de bode," zei de oude boer, „wat zol den vandage hebben? Hi'j kump werempel hier op-an". Harmen liep naar 't hofpoortje, den brievenbesteller tegemoet. „Veur di'j, Garvelink... oet Amsterdam," zei de bode gewichtig, terwijl hij ouden Harmen een brief overhandigde. „Veur mi'j?" vroeg Harmen met een beving in zijn stem. „Boo wisse, man, zueket diene brille maar vaste op." Knieknikkend strompelde Harmen naar de keuken, en Harmken floot, floot schelle scherpe toontjes de ijle voorjaarslucht in. Uit: Olden Harm. N. W. VAN DIEMEN DE JEL. Bladvulling. Dansliedje. Goeien avend, Anna, Goeien avend, Jan. Waar ben je zoo lang gebleven? Dat komt er niets op an. Anna ging naar boven, Zij haalde een dikke stik En kwam er mee naar beneden, En sloeg Jan op zijn kop. Jan begon te huilen, Het heele huis in brand, De buren kwamen kijken, En daar was niets aan de hand. 17. EEN MESTKOE SLACHTEN. „Ankommenden Maondag 's morgens um veer uur de mestekoo slachten". Elk bekend bezoeker moest mee naar de stal. De man voelde Bonte op de ribben, kneep haar in de vangst en pochte: „Jonges, wat is-e anekommen. Hoe hoog moeten wij ze aangeven?" Niet te laag taxeeren. Bij 't Weyenborg waren de kommiezen recht „strabant" geweest. Met een lekker kopje koffie, een gas(t) eieren en een borreltje waren ze niet te vermurwen. „Ik drukten de kaerls de oogen toe", zei de oude baas, d.w.z. bij had ze de hand gestopt. „Een beetje polver uut 't kruuthoorn in de ooren, dan maok i'j 't beest half gek en den bretaolsten kommies blif der of', ried Potmans Jan. „Bi'j ons huus trokken wi'j ze vrogger altied deur 't göttengat", vertelt Wezelmans Gait. Nu komen de verhalen van smokkelen los. Bij nacht en ontijd wordt geslacht: voor 't licht worden moet alles aan kant, geborgen onder 't brandhout, in een boschje, en zoo. Alle raampjes met zakken dichtgestopt, want de kommiezen zijn wachtsch. Bij de Pothaar, eenzaam in-'t Broek, hadden ze bij „klaorlichte dag" gesmokkeld. Daar kwamen in de verte „de heeren" aan. De knecht als de drommel naar den balken, smeet rogge af, alsof men dorschen wou, het heele beest er onder. Onder Reurle — vertelt buurman uit zijn geboorteland — hadden ze bij den Roomschen boer ook gesmokkeld. Daar zien ze de kommiezen. Gauw de vensters dicht, 't Heele gezin, eUt met 't gebedenboek, om de haard, „al maor béden". „Wi'j hebt 'n doojen in huus", zegt de boer en dat was waar. De heeren trokken stil weer af. Smokkelen neen, moeder wou er niets van weten, 't Is knoeierij en grootvader zei altijd: „De rechte weg, anders niet." 't Mestebeest wordt behoorlijk aangegeven. Zaterdags komen de ambtenaren uit Lochem. Een poosje van spanning, als ze op de deel zijn visiteeren. Ze keeren terug. De koe heeft het loodje in de staart en één teekent het biljet af, dat tot Maandag op 't boezemkleedje gespeld zit. Nu worden de heeren op koffie met weggen en eieren onthaald, uit vriendschap. 's Namiddags moet ik 't slachtmasker halen, dat meester, die voor dierenbescherming ijvert, heeft ingevoerd. „Ni'je kunsten", zeggen velen, ,,'t bloed komt er niet goed af en 't vleesch kan niet duren". Maar moeder is er sterk voor. Ze vindt het al naar genoeg, dat zoo'n vertrouwd huisdier sterven moet. Zondagavond kan ze er haast niet van eten. „Kwakeri'je", zegt vader, ,,'t Beest is der jao veur verordineerd. Dèn weg motte wi'j allemaole op en zoo'n kreituur prakkezeert er van te voren niks aover. 'tKömp makkelijker an zien ende as mennig mensche". Maandagmorgen om vier uur is buurman Lanever, de slachter, present. Dan sta ik ook op, om de groote koperen ketel met water boven 't vuur heet te stoken. Bij het dooden mag ik niet, als de meeste boerenjongens wel, tegenwoordig zijn. Met beklemd hart luister ik naar allerlei geluiden op de deel. Een ketting valt, een paar beesten loeien. Dan ga ik met moeder naar buiten in de vorstheldere nacht. De sterren flikkeren, de hanen kraaien in de morgenstilte. Een slag, een plof... Als we weer in de keuken zijn, komt Geertje en zegt: ,,'t Is gebeurd!" Een poosje later ga ik naar de deel. Daar hangt het geslachte beest, met de slachteboom door middel van windeknuppels opgeheschen, aan de twee haken, in de balken onder 't liekspier. Jan houdt de luchte vast en vader helpt den slachter de huid afvillen. Bij 't opensnijden legt de Lanever, die een spierken in 't glas heeft gedronken met de anderen mij uit, hoe al die ingewanden heeten: het klokhuis (longen), de zwelgedarm, de plesse (pens) met de könningskop of 't olde testament (boekmaag), de ruitjes mage (muts) en 't endjetoo (blinde darm). Met licht worden hangt de koe afgeslacht, met jde spierstok er in (voor 't openhouden) en 't niervet opgepend op de deel te pronk. Nog bij de lamp eten we spekpannekoek, die slachters recht is. Na de eten brengt vader de huid met de stortkar naar schoenmaker Plekkenpol, die ze looien zal. Daar in de weide bij 't huis is de koem (looierij) met vierkante kuilen, waarin de vellen tusschen lagen „kif' (run, d.i. gemalen eek) worden gevlijd, bedekt door met keien bezwaarde planken, 't Heele jaar door maakt Plekkenpol ons schoenen en stevels naar behoefte en een poosje na Nieuwjaar gaat vader er eens heen om „liekigheid" te maken (de afrekening), waarbij bij meest moet bijpassen. Lanevers Mari'je-meisje helpt ons bij de slacht. Ze heeft dat al zoo vaak meegemaakt, dat ze precies weet hoeveel zout, peper e.a. kruiderijen overal in moeten, hoe lang braadworst en bloedworst moeten koken, enz. „Slachten bi'j ankommende maone is 't beste, dan zit er meer mark in de bötte". 'k Mag een paar dagen thuis blijven van school om wat te helpen bij zooveel drukte. De plesse en 't geweide (darmen), die in de wanne liggen moeten schoongemaakt worden. Achter in de koestal moet ik-de darmen treden. Later help ik ze doorspoelen bij een sloot, met een melkkannetje er water in gietend door 't worstehörentje als trechter. Straks moet ik met Geertje de vetvlokken uit de krans (het darmscheilvet) snijden, later longen, hart e.a. vleeschdeelen met een scherp mes op plankjes aan stukken snijden, alles voor de worst, die morgen zal gemaakt worden. Gezellig zitten we aan onze ronde tafel en telkens komen er buren en kennissen die „vetpriezen" moeten, het geslachte beest bewonderen en er een glaasje over drinken onder vroolijk gepraat. '8 Namiddags kookt moeder het vet uit in een groote pot boven 't vuur. In 't kokende vet braden we appels, och zoo lekker en straks schept moeder de „schraomen" met een schuimlepel uit en we smullen er van op een snee roggebrood. 's Avonds komt de naaste familie op slachtvisite. Ook de slachter komt weer op het tooneel, om het beest af te hakken. Hij wijst mij de ruggestrank, waardoor de ulk (*t ruggemerg) loopt, de bassenknoop ('t heupgewricht), de kale juffer ('t schouderblad) enz. Eén van de beide nagelhölter (achterbouten) verkoopt vader in de stad. Als de slachter 18. EEN STROOPERSFAMILIE. Onze knecht Jan komt van de Kooier. Zoo graag mag ik op een Zondagnamiddag met hem mee „naar zijn volk", 't Is een drie kwartier ver en de weg loopt door eenzame heidevelden. Op een afstand zie je oude hofsteden In 't geboomte liggen. Er is^voor mijn gevoel iets aantrekkelijks in dat landschap en in dat oude huis. 't Is van 1790, staat er ;op een zandsteen boven de ronde deurboog. In de keuken zit je zoo gezellig onder de breede had de passie ook en zijn grootvader was een Nimrod. En Teune-meuje, de oude grootmoeder, wordt weer jong, zoo'n verschrompeld besje als ze is, wanneer ze vertelt, hoe ze met haar vader het net trok in nazomernachten, om een koppel patrijzen te tirasseeren — een tiras is een net voor 't vangen van veldhoenders —. Rooiers zwager, den Ulk uit het Vreebroek, is vandaag eens komen zien, hoe de olde moor het maakt. Hij is als de aartsstrooper van 't Vreebroek vermaard; 't zijn onafzienbare groenlanden, waarin als eilandjes die horsten liggen, hoogten met een wilde vegetatie van eiken, hulst als boomen, adelaarsvarens, enz., net een boezem, die de heele zijmuur bedekt. Langs de middelmuur zijn twee bedsteden en daarboven tegen het plankenbeschot hangen een paar jachtgeweren, want vader Aorend is een geweldig jager of beter strooper. Dat zit in het bloed; zijn vader 19. GEZIN, BUURT EN FAMILIE. Daar is nog veel patriarchaals in de verhoudingen op het land, zoowel in het huiselijk leven, als in buurtgemeenschap en het familieverkeer. Vooral in het boerengezin der zandstreken heerschte tot voor weinige jaren nog veel aartsvaderlijks. Een zoon of dochter trouwde bij de oude menschen in en de jonggehuwden brachten vader en moeder met liefde en zorg tot aan hun eind. De kleinkinderen groeiden op onder de oogen der grootouders, die ze met veel teederheid hielpen verzorgen. Grootvader trok aan 't wiegetouw en haalde zijn oude deuntjes nog eens op, grootmoeder hield het kleine wicht zoet, als moeder soms uit was. De ongehuwde broers en zusters werkten mee voor huisbest, tot ook zij ergens een nestje gevonden hadden, door hier of daar in te trouwen, of wel een nieuw „spulletje" te beginnen, 't Was wel niet altijd en overal „pais en vree, maar over 't algemeen waren de liefde en inschikkelijkheid bewonderenswaardig. Het aandoenlijke spreekwoord is naar het hart der meeste boeren: „Een moeder heeft men maar eens". Meestal was het de oudste zoon, die thuis bleef en gewoonlijk al bij het leven der ouders het erf en goed overnam, waarvoor hij verplicht was vader en moeder tot hun dood te verplegen. De andere kinderen bleven veelal meewerken voor huisbest en genoten daarvoor kost en kleeding (soms ook nog loon); als ze tróuwden, kregen ze een uitzet bestaande in een koe, beddegoed, een kast of kabinet, enz. terwijl hun na de dood der oudelui nog een vaste som toekwam. — — — — — Voor een dertig jaar was het „dienstvolk" nog niet zoo „betuun" als tegenwoordig en veel trouwer ook. Knechten en meiden waren als kinderen in huis en aten met den boer en de zijnen uit dezelfde schotel, wat de pot schafte, 't Gebeurde wel, dat een knecht of meid twintig jaar lang in hetzelfde huis diende met voorbeeldelooze trouw. Hier 3 Gelderland. en daar vond men in een boerenhuis zoo'n Ehezer, die ziin jeugd had laten voorbijgaan en die, nu het werk af was, het genadebrood eten mocht; of wel een bedaagde huis maagd, die nu verpleegd werd door de kinderen, die zij eens had getroeteld op haar schoot. In een groote boerderij was vooreerst de groote knecht, die naast den boer aan tafel zat en toetastte na den boer en de vrouw, die de paarden mende en het haksel voor deze sneed en die met Sint Jacob moest vóórmaaien op de akker. Waar het volk alleen at, moest bij 't eerst toetasten en als hij neerlei, mochten de anderen niet meer. Dan volgde de kleine knecht; hij moest kunnen rogge zaaien, gras en plaggen maaien, enz. Op de onderste sport stond de koe, ongen, die het vee dreef en verder „duivelstoejager" was. In de heistreken had men nog den scheper voor het hoeden der schapen, meestal een versleten of gebocheld mannetje, maar dikwijls „een voel aos" (schrander). De vrouw des huizes had onder zich een groote meiden een kleine. De laatste, als meisje van 10 a 12 jaar bi, den boer gekomen, leerde allengsken. melken, karnen, wieden roggebinden. enz. Een „volslagen" meid moest drie stukken daags kunnen spinnen. De kamertjes voor het volk waren meest kleine donkere hokjes of zoldertjes. Voor de dienstboden is het een vraag van het hoogste gewicht, of het bij den boer goed is van eten en drinken. Gaan we eens na, wat er alzoo wordt opgedischt. Het bruinzwarte roggebrood was van ouds het hoofdvoedsel. Men bakte zware brooden, soms wel van 40 pond. Hierop volgt zeker de brij of pap, meest van boekweit, later ook wel van gruttemeel, in karnemelk gekookt. Men at er paardeboonen in of een snee droog brood erbij. In jaren, wanneer de appels overvloedig waren, werd soms „appelenpap" en „appelenpannekoek" opgedischt. Bij zomeravond was de „weggenmelk" (van gedroogd wittebrood) of de dikke melk (wrongel) een geliefd gerecht. In de oogsttijd en andere drukke perioden kwam op de duur de pannekoek al meer in zwang. Oudtijds was deze meer een extraatje voor gasten; vooral de spekpannekoek was beroemd in het boerenland! Maar 's winters at men nog voor een kwarteeuw in sommige streken tweemaal daags pap, tenzij men geslacht had en er bloedbrood of braadworst op tafel kwam. Rijstenbrij was een lekkernij voor de Zondagavond. Ook smulde men soms van „potstroef", een pap van boekweitemeel en melk, zoolang geroerd, tot het een dikke, stijve massa werd. Stoete — van gebuilde rogge — of weggen — van gebuilde tarwe — was eertijds een tractatie voor feestelijke gelegenheden; nu eet men ze dagelijks tegen roggebrood en het krentebrood is thans iets extra's. Ook erwten- en boonensoep eet men nu en dan. Zelden ontbreekt bij het middagmaal een stukje gerookt vleesch of spek. Een gewild gerecht in de tijd van 't aardappelrooien of later zijn de knorhanen, kleine aardappels, ongeschild met olie in een pot gesmoord. Bij winteravond om de haard gezeten, braadde men in de heete schuddenasch graag wat aardappels, die met zout of boter er in wat heerlijk smaakten. , Koffie en thee worden nu dagelijks telkens gebruikt: 8 morgens om zich te ontnuchteren, 's voormiddags een „tienuurtje" of „halfelfje", een poosje na de middag meest een kopje thee voor de dorst en 's avonds weer koffie om de VaPapteeermeraT minder nit dezelfde schotel maar uit borden in Tommige streken zijn de roode papkoppen inneemsch waaruit elk zijn portie lepelt. Bordjes voor de oSerhfmmen zijn nog te deftig, doch hier ^ de nannekoek reeds op een snee brood, in plaats van ze uit de vSvotet te verorberen. Op vele t uZ der maaltijden door het ^t^^LZ tnoréen middag en avond aangekondigd. In de zomer Zttiét mS ook een namiddagmaal, dat vesper heet. Gebed êrdankSêing alsmede Bijbellezing aan tafel waren weleer Ml dê meesle menschen op het land een vaste gewoonte. oLe vXen bisten, dat men bij brood alleen niet leven kan Een^rechte boer ziet niet graag, dat de knecht het pijpje ™ wft onder 't werk en iemand jaagde zijn nieuwen knecht weg, omdat dfemet het smöddeken in de bek de stal wou uitgooien. Daarom gebruikt de boer de tabak Sever koud en heeft meestal een dikke pruim achter de ^rwwFen hoe drukker Mj is, hoe ijveriger hij kauwt ÈXlve de dienstboden hebben de groote boeren ook noé vaste arbeiders in het werk, die meestal op een plaatsje ^5553223*3* winters op^e boerderij werken. De arbeider helpt stal mtmesten dorschen, mest laden, plaggen, gras of koren maTn wieden, houtscbillen, hooien, aardappel-rooien, Xlteï' - = hout vellen en tot bossen maken - enz._ ~De~boer wede7keerig~stond zijn arbeiders met."Paarden- ook wel voort met een voorschot voor de aankoop van kippen, enz. Als er bruiloft was op de hoeven werden arbeiders en wönners niet vergeten. Bovendien vond men nog losse arbeiders, die meest bij aanneming werkten, b.v. bij het houtschillen, het diepspitten van bosch, enz. Ook zochten deze meermalen hun fortuin in de vreemde; ze trokken naar Holland, om te helpen grasmaaien en hooien en brachten dan een mooi sommetje mee naar' huis. Een andere aartsvaderlijke instelling is de buurtgemeenschap, die volgens oude herkomsten zeer nauwkeurig is geregeld. Het gansche stel van wederzijdsche rechten en plichten wordt streng gehandhaafd en is even heilig en onschendbaar als de grondwet van de staat. Ieder huis heeft zijn „naobers" (buren) en is het middelpunt van een „naoberkring" of buurgilde, welks grenzen al sedert eeuwen zijn vastgesteld. De buren hebben een vaste volgorde; de eerste buur is bij alle werkzaamheden de dirigent en de tweede staat hem terzijde. De vier naaste buren zijn de „noodnaobers", tot wie men zich in alle nood het eerst wendt. De eerste buur woont niet altijd het dichtst bij, maar zijn huis was voor eeuwen het naaste. Wie later in komt, moet achterstaan, al woont hij nader. Een weg of pad is vaak de grens van het gebied. Een buurveete kon oorzaak zijn, dat men een „naober" uit doet, wat een vreeselijke schande is. Vestigt iemand zich ergens metterwoon, dan komt hij vooruit als eens bij de buren, om naobers te maken, d.w.z. hun te vragen, of ze genegen zijn buur van hem te worden. Gewoonlijk neemt hij het stel, dat de vorige bewoner ook had; als hij op een nieuw huis komt, kiest hij een tien- of twaalftal, zelfs wel meer. Kort voor de aankomst van het nieuwe gezin moeten de vrouwen en meisjes uit de buurt (soms helpen ook mannen) het huis schoonmaken: de muren witten, de vloeren schrobben, ruiten wasschen, stroo in de bedstede maken, enz. Gedurende dit werk krijgen ze nu en dan „een dropje uit het glas". Is het af, dan steken ze de bezem uit het dak en hebben recht op een tractatie (koffie met stoete). Alle buren helpen met rijden als anderszins, om hem met have en goed in te halen. Een belooning voor al deze diensten is het „intrekkingsmaol of de „willekumste" (welkom), waarbij duchtig getracteerd wordt. ^ ~~Wo7dt~ergens een nieuw huis gebouwd, dan helpen de buren steenen, hout, riet e.a. materialen aanrijden en genieten daarvoor later een „steendermaol". Als de gebinten zijn opgericht, alweer met behulp der buren, dan volgt er een „richtemaol" in de vorm van het onmisbare drupje. Wel jammer, dat de sterke drank zoo al meer ook het volksleven ten plattelande doordringt. In het nieuwe of nieuwbetrokken huis moeten de naobervrouwen 't eerste vuur aanleggen. Dit vuurbeuten is ongetwijfeld al een oud-Germaansche herkomst. ~"ln"ïïef^n leid — „in weelde en armoed", zegt men inhet boerenland - moeten de buren te hulp komen. Bij geboorte huwelijk en sterfgeval - de drie groote momenten in het menscnenleven - bewijzen zij vele en gewichtige diensten Maar ook in tal van andere omstandigheden is hun bijstand onmisbaar. Zij komen waken, als er een niensch °« 8™f vee ernstig ziek is. Zij halen dokter en geestelijke, als die noodTgTs. Als het dorp, waar winkel, smid, enz. gevonden worden, ver is, leent men in de buurt wel een onsje koffieboonen, een landbouwgereedschap of zoo iets. 1Het«onderling leenen van gereedschappen en werktuigen komt dikwijls voor. Wie naar het dorp gaat, doet gaarne een hoodschap voor zijn buurman mee, en die er heen rijdt, brengt brood, meel, enz. voor de anderen mee. De buren helpen elkaar vaak bij het oogsten van rogge en boekweit, bij het rooien van aardappels, dat zoo lang kan duren in de late herfst, bij het dorschen, vlas braken en oudtijds ook bij het maken van leemwanden of het steenen bakken (tichelen) in een veldoven. Vooral als een buurman door ziekte of andere omstandigheden met zijn werk ten achter is, zijn de anderen tot bijstand gereed. — — — Druk kakelend of een vroolijk liedje zingend, staan de buurvrouwen al in de vroege morgen om de waschtobbe Meer om de gezelligheid en de pret helpt men elkaar bij 't spinnen, koolsnijden, 't inmaken van snijboonen, 't slachten van varken of rund. Ook de familie helpt dikwijls, maar wijl ze meest verder afwoont, is ze toch niet voor de verplichte diensten aangewezen en bloedverwanten in de buurt zijn toch van „naoberplichten" vrijgesteld. De familie wordt heel ver berekend, minstens tot „nichten-nèvenkinderen" toe en sommige boerenmenschen zijn bepaald „familieziek" (overdreven voorliefde voor verwanten). Is een familie vermogend, dan wordt er dikwijls naar gestreefd, door onderlinge huwelijken „het goed bijeen te houden". In sommige streken worden van elders ingekomenen nog jarenlang als vreemden en uitlanders aangezien. Familiebezoeken zijn een welkome afwisseling van het dagelijksch zwoegen en sloven. Was een varken of rund geslacht voor eigen consumptie, dan volgde een slachtvisite, waarbij het „vetprijzen" en wedden, hoe zwaar het beest zou zijn, behoorde. Men noemde het een „braoe", als de genoodigden getrakteerd werden op aardappels met gebraden vleesch of soep. Na het „heuven" — de voorjaars-zaaitijd — of het aardappelrooien in de herfst, volgt het groote jaarlijksche familiefeest, de „groote visite", elders kermis genoemd, omdat het vaak bij gelegenheid der dorpskermis gegeven werd. Een duchtige schoonmaak — in Drente spreekt men van hemmelen — gaat aan het feest vooraf. Op zulk een visite mag geen krimp zijn, maar spijzen en dranken moeten overvloedig toegediend worden. Uit de koperen koffieketels vloeit het bruine vocht zoo overdadig in de kopjes, dat zij overstroomen in de schoteltjes. Deze „Borculosche moate" geeft wel een beetje gemors, doch moet als bewijs van landelijke gulheid gewaardeerd worden. Wil een gast eindigen, dan legt hij 't kopje op zij, maar laat zich gaarne door dringend „neugen" (noodigen) verleiden tot een „neugeköpken" met nog een sneetje erbij. Zelfs een tweede „neugeköpken" met dito wittebrood is niet zeldzaam. Boerenmagen zijn rekbaar, 't Onderstboven keeren van een kopje geldt voor een bedankje, waaraan geen noodigen iets verandert, maar — onherroepelijk is het niet. Familiebezoeken, waarbij men hielp werken, maar meteen voor plezier uit was, waren het „uit spinnen gaan" der meisjes in Januari of Februari voor een week of langer en het „uit gasten gaan" van jongens en de maagden in de zomer. Voorts ontmoet de familie elkaar bij het uitgaan der kerk, waar ze in groepjes bijeen nog wat praten. Voor de aanvang der godsdienstoefeningen staan de jongelingen aan de kerkdeur te wachten. Behoeftige menschen niet alleen, maar ook de dominee en de schoolmeester wel, geven soms een mestmaal, waarop zij eenige boeren trakteeren, om in ruil daarvoor een voer mest op hun akker te ontvangen. Uit: Volksgeloof en volksleven. H. W. HEUVEL. 20. DE BETUWE. Waar bij zomerzon de boomgaard Kleurig ooft den wandlaar toont, En de vruchtbre korenakker, Stage arbeid rijklijk loont; Waar het aorige revierke Rustig stroomt langs groene boord, Daar is onze rijke Betuw, Kostlijk deel van Gelre's oord. Uit: Kun je nog zingen, zing dan mee. C. J. C GEERLINGS. 21. 'T KASTEEL. Op de Mussenberg, toen nog een van de weinige steenen huizen in de omgeving van Valburg, woonde baron Hengst. Voor zijn oudste zoon had hij 't kasteel de Locht, op een kwartier afstand, laten bouwen. En de jongste zoon, toen nog maar een ventje van tien jaar, zou later de Mussenberg zelf krijgen. Maar dan liep daar op de Mussenberg nog een jonge kerel rond, een neef, die door baron Hengst altijd lachend jonker Ruin genoemd werd. Die jonge kerel was even oud als de oudste zoon. En wat zou jonker Ruin later dan moeten? Van jongs-af had hij bij oom Hengst gewoond. , Jij kunt een huis bouwen op 't land bij de kolk, dichtbij 't dorp," zei de baron, en voegde er altijd lachend bij: „En als je 'n zoon hebt, dan is de heele Mussenberg voor jou!" Maar jonker Ruin was al over de dertig, en baron Hengst lachte maar om de half gare jonker. De baron liet eindelijk een houten huis met een steenen voorgevel zetten op 't land bij de kolk. Hier ging jonker Ruin wonen met Bouwe de knecht, die voor zich zelf een houten keetje in elkaar sloeg. „Zoek een vrouw!" kommandeerde baron Hengst. En hij lachte maar. Jonker Ruin haalde een vrouw van vijftig jaar in zijn huis. Maar hij kreeg geen kinderen. 't Was een sombere November-dag geweest. Motregen. Tegen licht en donker baggerde jonker Ruin door de modder, van zijn huis naar Eimeren. Daar stond toen nog maar één woning: een houten keet. Ruin douwde in 't half-donker de wrakke deur open en stapte binnen. De ruimte van een el of vier in 't vierkant een beetje verlicht door de oplaaiende flikkervlammen van 't houtvuur op de haard. „Griet, als je me nou niet dadelijk zegt, hoe 't komt, dat ik geen kinderen heb, dan draai ik je hier dadelijk de nek om.'' De groote, sterke kerel kwam naar 't ouwe, gebogen wijfke toe en stak zijn hand al uit om haar bij de lurven te pakken. Maar 't wijf hief beide armen vlak voor hem op in de hoogte, zoo hoog als de kromme rug dat toeliet, en prevelde de jonker in 't gezicht: ,Hora pro nobis diabolus! Als je over deze streep stapt, ben je voor den duivel!*' Ze trok met een stok een streep in de aarden vloer van *t hutje. Jonker Ruin deinsde terug en ging voorover gebogen op 't houtblok zitten, 't Ouwe wijf loerde naar hem door het half-donker. „Zeg 't dan! Jij weet toch alles," zei hij als een pruilend kind. „Griet, de heks, weet alles!" schetterde ze. Bouw 't huis op 'n meid van twintig jaar, En de Mussenberg staat voor je klaar!" In eens richtte jonker Ruin zich op en stond met groote oogen in 't vuur te kijken. Er schoot hem een nieuwe gedachte door zijn suffe kop. „Bi weet 't!" juichte hij. „Als ik een zoon heb, en de Mussenberg krijg, laat Ut hier 'n huis van steen voor Griet bouwen." 't Wijf lachte hem begeerig toe, of ze 't huis al zag. „Als ik maak, dat jij Janna nooit meer ziet, wat krijg ik dan?" riep hij met een grijnslach, „'n Zoon!" krijschte t wijf. Weg was jonker Ruin. Onderweg dacht hij voortdurend aan Janna, de dochter van zijn knecht Bouwe. Janna was twintig. Ze kon zoo mooi vertellen. Ze was een keer in Nimwegen geweest. Daar had ze de vertelsels gehoord van een vreemden man. Die had verteld van een vromen man met een bleek gezicht, die heel veel jaren geleden gewoond had in een ver land. Aan 't kruis was hij gestorven. Maar bij was weer levend geworden. En nou was de heele wereld van hem. De duivel had niks meer te vertellen. En de spoken en weerwolven ook met. Jezus regeerde de heele wereld. Wat de heksen nou nog te vertellen hadden, waren leugens. Janna had 't van den vreemden man in Nimwegen zelf gehoord. Sinds die dagen kwam niemand uit Valburg of Eist meer naar Griet om voor een mandvol eten van haar de toekomst te hooren. En Griet, nijdig op Janna, had maar één klant meer, de half gekke jonker Ruin. Weken lang voerde de jonker steenen aan voor een nieuw huis bij de kolk. Maar bij liet nog niet bouwen. Zonder dat iemand 't hoorde, prevelde hij Griet de heks maar na: Bouw 't huis op een meid van twintig jaar! Janna werkte overdag in 't huis van jonker Ruin en sliep 's nachts in 't kleine hutje bij haar eenzamen vader. „Kijk 's Janna," zei de jonker een keer. 'n Blinkende halsketting, kralen en armbanden spreidde hij voor haar uit. Nog nooit had Janna zoo'n pracht gezien. „Wil je die hebben?" „Graag!" ,,'t Is allemaal voor jou." „Mag ik ze houden?" vroeg ze, terwijl hij haar de schatten omhing. „Altijd mag je ze houden, Janna, maar je moet één nacht hier naast in de kamer slapen. Dan mag je alles houden. Kom eens hier!" Hij bracht haar in 't naaste vertrek. Daar was midden in een diepe kuil gegraven. En midden daarin stond een groote vierkante kist van ruwe planken met stroo er in. „Als je daar één nacht in slaapt, mag je alles houden." Dat wou Janna wel. Lang lag ze wakker, en draaide veel heen en weer. Eindelijk sliep ze. Toen kwam jonker Ruin, legde veel planken in de lengte en in de breedte over de kist en schepte er toen twee voet aarde over heen. De volgende morgen liep hij met de zweep door Valburg en joeg alle mannen naar 't huis bij de kolk, waar ze met 't bouwen van een nieuw groot kasteel moesten beginnen. Van Janna hoorde niemand meer iets. 't Kasteel kwam klaar. De Noordhoek van de voorgevel stond precies in 't middelpunt van de slaapkamer uit zijn vorig huis. Nauwkeurig had jonker Ruin de plaats aangewezen. «... . . Toen t heele gebouw klaar was. zei hij lachend tegen zich zelf: . , „De Mussenberg is op een levende hond gebouwd, en nog nooit is het afgebrand of ingezakt, en twee zoons heeft oom Hengst. De fondementen van de Locht rustten op een dooie koe en drie jongens heeft hij al. Nou krijg ik zeker tien jongens, en nooit vergaat mijn kasteel, want t is gebouwd op een meid van twintig jaar. Griet heeft 't gezeid. En ik krijg de Mussenberg ook nog." Toen nam hij een nieuwe vrouw. Maar die joeg hij na een jaar ook met de zweep van het kasteel weg. Weer stond hij op een avond bij Griet in't hutje te Eimeren, maar ze gaf geen enkel antwoord op al rijn vragen. Maar toen het gebazel van den jonker haar begon te vervelen, zei ze: „Draaien, draaien, draaien! t Geslacht van de Ruin is voor de haaien!" Daarbij draaide ze met haar vuile kromme vinger over haar eigen voorhoofd. Maar jonker Ruin werd woest, sloeg haar met een wilgentak over t hoofd en de rug, greep haar bij de schouders, schudde haar heen en weer of 't een tak van een pruimeboom was en riep: „Voorspel me. of ik nog ooit een zoon krijgen zal. Wordt de Mussenberg nog een keer van mij, of niet? Zeg op. t Oude wijfke richtte zich op en zei: „Hora pro nobis diabolus!... Ga daar zitten. — Ze wees hem naar 't houtblok —. De duivel is dichtbij. Wacht maar een oogenblik." . , Toen nam ze verschillende potjes, goot wat vocht in n kannetje, zette lop't vuur, goot er later water bij en beval: ..Drink dat eerst op. dan zullen we zien. wat de toekomst bevat. Wacht op de uitwerking van de geestendrank". Ze deed net. of de jonker er niet meer was. maar keek aandachtig in t vuur. wel 'n kwartier lang. Telkens hoorde ze den jonker achter zich geeuwen als een karpaard. ,,'k Heb slaap," zei hij eindelijk geeuwend. „Ga daar dan liggen!" snauwde ze hem toe en wees op haar bed van vodden en stroo in de hoek van de hut. De jonker lag nog niet, of hij snurkte als een rund. Toen 't wijf dat hoorde, ging ze naar hem toe, onderzocht en betastte hem van 't haar tot zijn teenen. Toen ze zich weer oprichtte, lachte 't wijf een akelige rauwe lach. De volgende morgen werd de jonker wakker. Net kwam Griet de hut binnen. „Je hebt me nog de toekomst niet voorspeld," brulde hij woest. Griet lachte maar. Ze wreef met haar vinger over haar voorhoofd, wees naar den jonker en schaterde het uit: „Draaien, draaien, draaien!" De jonker wou op haar afkomen, maar ze zong hem met opgeheven handen tegen: „Hora pro nobis diabolus! x) Duivel, grijp hem!" Dadelijk lachte ze weer, toen ze het angstige gezicht van den jonker zag en ze zong verder: „Als de Hengst 't huis niet bouwt, Is 't eten zonder zout!" 1) Bid voor ons, duivel. Jaren vergingen. De oude Hengst was dood. Griet de heks ook. Jonker Ruin leefde alleen in zijn groote huis met Bouwe zijn knecht en een werkmeid. De Ruin was nooit goed wijs geweest, en Bouwe was al jaren half gek van ouderdom en verdriet om zijn dochter Janna, van wie hij nooit meer iets gehoord had. Op een avond zat jonker Ruin bij 't flikkervuur naar de vreemde gebaren van ouwe Bouwe te kijken. De ouwe man greep telkens in de lucht alsof er vliegen waren. Dan hield hij beide handen weer voor de oogen en deinsde naar 't achterste hoekje van 't vertrek. „Wat heb je?" brulde de adellijke jonker zijn dienstman tegen. „Janna. De geest. Iedere avond vliegt de geest hier rond. 's Nachts staat ze naast mijn bed. Kijk daar, daar, jonker daar is de geest!" „Waar dan?" brulde de jonker weer. „Nou is ze weer weg . .. Als 't niet uitkomt vóór mijn dood, waar ze gebleven is, komt er hier op *t kasteel nooit meer rust. Kijk, daar is ze weer: boven 't vuur!" „Hora pro nobis diabolus", prevelde de jonker, zooals bij Griet zoo vaak had hooren doen, als er van den duivel sprake was. „Daar, uit de grond, uit de muur, boven 't vuur", kermde de oude dwaze vader, „wel honderd duivels vliegen hier". Hij wrong zich de handen, viel op de knieën, en kroop op handen en voeten langs de muur, zoo ver mogelijk van 't vuur af. Zag de jonker de duivels nou ook? Naast Bouwe ging hij op de grond zitten en keek met zijn groote, holle oogen naar 't vuur, en zei: ,4k zal 't je zeggen, Bouwe. Hier is ze, hier, onder de fondementen. Ik heb ze begraven, ik zelf. Jaag de duivels weg, Bouwe, Hora pro nobis diabolus diabolus. Daar onder 't vuur ligt ze." Nauwelijks had Bouwe die paar woorden van den jonker gehoord, of hij Uep zoo gauw hij maar kon naar 't vuur, schopte de brandende stukken hout uit elkaar, greep de kolen met zijn handen aan, ging midden in de vuurhaard staan en smeet 't vuur naar alle kanten. Als een razende werkte hij. De brandende stukken vlogen door heel 't vertrek. En hij bromde maar: „De duivel straffe dit huis. Vervloekt zij 't kasteel. Geen woonplaats voor de menschen, maar voor het vee. De onvruchtbaarheid zal hier wonen." De kleeren en veldvruchten, die op schragen stonden te drogen, vatten vlam. In 'n oogenblik was de heele kamer één vuurzee. De meid, die achter de deur had staan luisteren naar de verhalen van de twee ouwe gekken, was toen al naar buiten gevlucht. Toen de buren kwamen, zakte juist 't brandende dak in. 't Heele huis brandde uit, want niemand durfde een hand uitsteken naar dat duivelshuis. Jaren lagen de puinhoopen onaangeroerd. 'n Later geslacht bouwde het kasteel op: de bewoners stierven in één week allen aan de pest. 't Volgend kasteel werd door den vijand gesloopt, een ander brandde af. Bij 't opruimen van de eerste puinhoopen hebben ze twee geraamten gevonden, maar Janna moet er nog altijd liggen. Eindelijk hebben de menschen 't bouwen opgegeven: tegen de vloek van de onvruchtbaarheid konden ze niet op. Alle steenen zijn opgeruimd: het land is één groote wei, het Kasteel genoemd: misschien was 't een plaats voor het vee. Maar melkvee wagen de eigenaars er niet eens in. Toen de laatste Valburgsche heks er voor jaren voorbij kwam, lachte ze, dat 't klonk tot In Eimeren. 't Was of met die lach de oude Griet jonker Ruin nog bespotte: in de wei liepen vijf ossen en een ruin. Uit: Eigen volk I. K. LANTERMANS. 22. LAMMERT, DE DAGDIEF. Wanneer Lammert, zooals nn, op het land is, dan regeliert ie zich, urn te goan schoften, noar de zon. As ie meinde, dat de 'zon hoog genoeg sting, dan goeng ie, aldat de klok nog niet had gesloagen; en krek zoo: as de klok zei, dat t schoftuur veurbij was, dan figelierde ie weer op de zon, en zag dan meesttieds, dat 't heel best nog 'en bietje kos vélen. Zoo'n klok was moar drêj-spul. Nu Lammert met zijn ploegpaarden, nog meer dan een half uur vóór schofttijd, 't hek der hoeve komt binnengereden, is manke Jan ginds bij de schuur nog druk bezig met uitmesten. Manke Jan is 'en mins van 'en groot begnep: lest op en keer het ie heel goed begrepen, dat 'en mins ten achterste veuren niet léven kos, umdat ie dan op de rechte stee geen mond veur 't «ten had; dat had ie best begrepen; moar — begriepen dee ie niet, dat ie nooit geen errebeier op 't Putterserf zóu wêzen, as 't niet um zien bliende moeder was. Lammert, die zoodanig achter de houtmijt en de hooibergen heeft omgereden, dat hij uit de woning niet te zien was, houdt nu stil bij de staldeur ter zijde van de deel, en roept er den arbeider toe: „Jan, ge mot de perds is êfkes op stal zetten, 'k mot hoastig noar huus toe." Dat is voor de eerste maal, dat Lammert niet zelf zijn paarden bezorgt, sedert Trieneke tegen hum joa had gezeid. „Goed, Lammert," is het antwoord, en, terwijl de bouwknecht zich nu haastig verwijdert, vat Jan de voorste bruine bij de halster, rukt en trekt het driespan achter elkander de stal door 't lage deurtje in, bindt de voorste met het halstertouw vast aan de kribring, laat ze verder, kop aan staart en staart aan kop, zooals zij waren, en, als hij straks het staldeurtje van buiten sluit, dan zegt hij met een glimlach van innige zelfvoldoening: ,,'k Zie best kapoabel, met perds um te goan, zoo goed as de beste!" 't Moet wel een bijzondere oorzaak hebben, waarom de zon de dorpsklok heden zoo'n groot eind voor is en Lammert al verder zoo haastig naar huis wil. Ja, zie maar; langs de Lingezijde der woning, waar slechts Trienes kamertje het uitzicht naar buiten heeft, sluipt Lammert behoedzaam naar de voorgevel der huizing. De groen geverfde luiken der beide statiekamers, die altijd door vrouw Wffiems zelf tot 's namiddags voor de zon worden aangezet, glimmen ook nu in de middagstralen van de laatste Augustuszon. Zie, nog even tuurt Lammert rechts en links, maar dan, dan stoot hij een der luiken een weinig ter zij, trekt zijn zakmes te voorschijn en steekt de rug er van zoo ver mogelijk tusschen de reet van 't kozijn en het venster. Wippend met het zakmes en drukkend met de linkerhand tegen het venster zelf, komt er na weinige oogenblikken rijzing in het eenigzsins knellende raam. Door de beide handen nu verder omhooggedreven, piept het venster, en Lammert — verschrikt — ziet haastig weer rechts en links, maar dan — dan slaat hij ook spoedig de beide handpalmen op het kozijn, wipt er zich op, springt naar binnen, trekt het luik weer dicht, doch laat — um dat piepen — het venster maar open. Doar steet ie dan nou In die koamers, de koamers van 't Putterserf, 't Putterserf, straks van „zien Trieneke" — en 4 Gelderland. van hum!" 't Is er koel en zoo'n bietje schiemerlicht. Toen ie op 't land was, verdrêjd! as ie 't nut kos houwen. Veul gewarkt het ie niet, moar ook dat liggen is vervélend geworden; ielkreis was hum de zon tusschen de bloajers deur op 't heufd komme branden, de bijen hadden hum ielkreis langs de oor' gebloazen met 'en wiend, alsof ze hoast hadden. Toen ie 'en klein eindje wiejer goeng liggen, toen is ie heelegoar van de wies gekommen, went bij 'en mierennest is 't êvel zulk mekkelik liggen niet. Nee, ien die koamers most ie is wêzen, joa, ien die koamers! En nou, nou steet ie ien die koamers, en daor — zie, doar stoan de ermstoel' ook nog. Niewoar, één veur hum en één veur Trieneke. Joa, 't is oarig, da'j, as boer van zoo'n hofstêj, nou, krek zoo duk a'j moar wilt, ien zoo'n stoel kunt goan liggen. Hie zal 't moar vast is prebieren. Behoedzaam en op de teenen loopend, neemt Lammert nu een der beide armstoelen van de wand, plaatst dien bij de tafel, aarzelt nog een oogenblik, maar dan, dan vlijt hij zich welbehaaglijk neer in de breede zetel, strekt de beenen zoover hij kan voor zich uit, en peinst: „'t Is verdrêjd toch arg onbegriepelijk, dat zoo'n boer van *t Putterserf 't verstand van zien standoasie niet beet kos kriegen, en, krek as zien wêduw, nog toezoers vort, liever sloaven as rusten wou. — Nee! Lammert van Tuil zal dat spulleke straks is anders regelieren." — Een wijle voor zich heen starend, valt zijn oog op 't portret van Van Spiek aan de wand, die, ge weet wel, met 'en schip vol kruut ien de locht sprong. — „Wat kiekt ie mien oan," denkt hij; „toen *k 'et heufd noar gundse kant hieuw, toen dee ie 't, en nou, nou dunt ie 't óók." Met een smadelijke lach wendt Lammert zijn oogen terzij, maar toch, bie mot er nog ens en alweer noar kieken. Met eenige zelfoverwinning knikt hij den starenden zeeheld toe, en dan zegt hij — ofschoon onhoorbaar: ^ „Dag, Van Spiek; dag, menneke! Joa, krek, Lammert is d'r ook. 'k Bin net zooveul mans as gij; toen gij 't werken muuj wier, toen hei'j d'r den brand ien gestoken. Joa, menneke, dat eigenst kos ik ook wel is doen." — Lammert heeft zijn pijp en tabaksdoos reeds te voorschijn gehaald. — „Moar mien eiges veur Kozak of Spanjool in de locht loate vliegen.... doar za'k niet van gediend wêzen. Joa, meseu Van Spiek — 't is verdrêjd, zooas zoo'n ding oe oankiekt — ikke zal den nou is krek zoo blieve zitten, joa! en zie, nou stop ik 'en piepke, joa! en zie, doar zet ik nou den tabaksdeus op de toafel, joa! en — of ie 't nou gleuven wilt of niet, nog moar 'en klein bietje geduld, en dan zu'j den Lammert van Tuul hier alle doag' van 's mergens tot 's oavends ien den ermstoel veur 't open roam piepkes zien rooken en 's wlenters bij den knappenden heerd. Joa, menneke, en dan zu'j 'em noar dat eigenste kammenet zien goan, doar, en zie-je, doar het ie dan 't bestier over; da's béter as ien de locht, hê? veul béter!" Van Spiek begint zoo akelik strak te kieken. „En a'j mien nou vervélen goat," vervolgt Lammert bijna hoorbaar, „dan drêj ik oe um, ten achterste veuren. 't Is 'en oakelik gezicht, zoo'n kerel, die niks duut as kieken." Veur 't oogenblik zal Lammert zich eiges moar umdréjen. Bestig! Nou ziet ie Mezeppa. „Wat leit die kerl doar toch lui op dat perd! Mo'j al 'en heele rijer veur wêzen. Ien zoo'n ermstoel is 't gemekkelikker, veul béter. Alêvel 't wordt tied, um noar huus te goan éten. Och! 't kan wel loater. Geurtje zal 't werm houwen ... Och!" Lammert rekt zich de leden: „Geurtje! met hóar was ie nooit ien zoo'n koamer gekommen; altied den eigenste sloaf gebleven." — De armen slaat hij achter om 't hoofd, — went die bovenste leuning van 't stoel is toch hard. De beenen strekt hij nog verder uit. Hakend met de punt van zijn vetleeren schoen, trekt hij de meest nabijzijnde stoel bij het sport naar zich toe en legt er de beenen op. De oogleden vallen dicht, lodderig gaan ze weer open, open en dicht, en — als een mug hem soezende piept langs het oor en eindelijk juist op zijn voorhoofd komt zitten, dan blaast hij zoo telkens eens even naar boven, went — de erms het ie nou eenmoal um 't heufd gesloagen. En alles soest, en 't schrauwt in de verte: Ho, perd, stoa stil! went zie: Trieneke leit gunds op 't perd van Mezeppa, en 't soest en 't schrauwt nog starker, en — allebei de koamers ze vliegen met 't schip van Van Spiek ien de locht; en Van Spiek met Geurtje ien den erm, wat lacht ie, hoe oakelik lacht ie! En nou schrikt ie wakker. In een oogwenk is Lammert overeinde. 't Was hum krek asof ie 'n iesbad over 't lief kreeg... Doodsbleek van ontsteltenis en van verontwaardiging tevens, staat daar de vrouw van 't Putterserf op de drempel der pas ontsloten kamerdeur. Nog slechts even had zij zich met haar gezin om de middagdisch vereenigd, of een buitengewoon rumoer in het achterhuis heeft haar met de overigen naar de deel gedreven. Wel afgeroazend, wa'n spektoakel was dat ien de perdstal óewêst! Gesloagen en gebeten hadden ze aUegoar, krek, alsof ze de kolder hadden. Wie zou 't geleuven: Lammert had ze krek loate stoan, zooas ie d'er mee van 't land kwiem; 't varse kleever ien 't ruuf hadden ze alle drie geroken, en éen had er moar bij gekost. Gijs, de knecht, die op de roézolder oan 't schoepen was gewêst, had er eerder geen spier van gemarkt. Een van de perds had de halster kapot ; de veurste was arg ien 't steertvleis gebeten, en — roazend oo den Lammert, het vrouw Willems de sleutels gegrepen, um hoastig uut 't kammenet ien de lierikse stoatsiekoamer 'en neie halster te kriegen en 't boek van den Neuman, veur 't geval van zoo'n perdsbeet. Ja, razend was ze, en wonder was 't niet, want Dolfke, heur lieve jungske, heeft haar pas ook gezegd, dat ie heel duudelik het öezien — toen ie eiges 'en bietje in den heujbarg lee — hoe den luioard ien stee van te ploegen, lankuut ien t gres het gelegen, en loater de perds, ien stee van ze eiges te bezurgen, oan Jan het vertrouwd. Ja woedend is vrouw Willems naar 't voorhuis gegaan, en nou — nou was 't nog 'en ander spektoakel! Wel 't was heur ook krek, asof hoar 't heele hef onder de beenen uutschoot. Doar lee ie, den ezel, den lummel, den dagdief! Ien deze koamer, ien 't stoel, woar ze eiges nog nooit op zitten wou! Spréken wil ze, moar spreken kan ze niet — d'r zat heur 'en strop um de kêl. Zie, t te Trieneke die heur um de hals lee: „Moeder, moeder! roept ze beschermend. Maar moeder, zij rukt zich los uit de klem ; met dreigend gebaar snelt zij op den terugduikenden bouwknecht toe: „Wat! gij! vlégel!" barst ze stootend en bevende los: „hier ien de koamer... hier ien de stoel! Vort! vort, weer d'r uut! D'r uut zeg ik oe; deur 't eigenste gat. woar ie ien bint gekommen. Schandbrood zu'j eten, schandbrood ien er moei! Vort, vort, m'n huus en m'n dienst uut!" En — als zij hem vat bij de arm, dan dringt ze hem voort en verder naar 't venster, en Trieneke roept wel: „Och, moeder, bedoar toch!" — En Lammert, hij trilt wel: „Vrouw Willems, ik smêk oe!" Moar: „Vort! vort met den luizak! Allo, de been' over 't roam — da's niks, stoot oe kop moar — oe loon za'k wel sturen; geen voet op et erf meer!" 1827—1880. Uit: Oan 't kleine revierke. J. J. CREMER. 23. NIEUWJAARSGEBRUIK TE BEESD. Te Beesd bestond oudsher de gewoonte, dat in de oudejaarsnacht alle huizen in het dorp voorzien werden van het jaartal, dat het nieuwe jaar aanduidt. Zoodra te middernacht de klok van de toren zijn slagen had doen hoor en, begon de nachtwacht, geholpen door een paar jongens, met krijt op of naast elke deur het nieuwe jaartal te schrijven, waarschijnlijk ten bewijze van de ijver, waarmee hij elke nacht de ronde deed. De bevolking scheen op dat gebruik gesteld te zijn. Slechts een enkele was er, die verzocht zijn deur niet te bekrassen. Toen, voor jaren, door welke oorzaak dan ook, een geheele buurt — en juist een der geringste — vergeten was, werden daarover bij den burgemeester ernstige klachten ingebracht. Zoo hield men aan het oude vast. 24. VASTENAVOND IN DE BETUWE. Vastenavond is een gek; Paschen is een eierbek. De vastenavondgekken, gemaskerd en toegetakeld, die des avonds met veel rumoer langs de straat trekken enkinderen en meiden een schrik op het lijf jagen, behooren ook al grootendeels tot de verleden tijd. Ook de rommelpot, vrij algemeen foekepot geheeten, is bijna geheel uit de Betuwe verdwenen. Op enkele plaatsen verschijnt op vastenavond nog wel eens een vermomde foekepotter aan de deuren, maar hij behoort al sedert lang tot de zeldzame veralüjningen. Het is echter nog niet vele jaren geleden, dat deze misbaarmakende musici soms in troepjes van vier nf viif lanös de huizen trokken, en de burge¬ rij tegen wil en dank onthaalden op hun snorkende muziek, waarbij dan in koor eenige hartroerende liederen werden gezongen. „Hartroerend," zeg ik — en mochten zij dat met altijd zijn, zij waren, begeleid door de foekepot, toch zeker oorverscheurend. Vrouw 't is vastenavond, Ik kom niet thuis voor 't avond. Ik kom niet thuis voor morgenvroeg, Dan is het ook nog tijds genoeg. Hier een stoel en daar een stoel. Op eiken stoel een kussen; Meisje, hou je kinnebakken toe, Of ik gooi er een pannekoek tusschen. Hier woont nog een rijke man, Die ons wel wat geven kan: Veel zal hij geven. Lang zal bij leven, Zalig zal hij sterven En de hemel zal hij erven. Daar boven in die horsten1), Daar hangen zooveel worsten; Vrouw, geef mij de lange, Laat de korte maar hangen! Als de lange gegeten zijn, Zullen de korte wel beter zijn. 'k Heb al zoo lang met de foekepot geloopen, Ik heb geen geld om brood te koopen: Vrouw geef mij dit — vrouw geef mij dat, Geef mij een stuk van een varkensstart. Vastenavond, die kwam an, Ik heb nog eenen man, Ik heb nog een klein hoentje, Dat moet er van avond an. Als ik mijn hoentje braden wil, Dan wordt mijn panneke vuil, Als ik mijn panneke schuren wil. Dan tintelt mij de duim. Dan ga ik naar de buren, En laat mijn panneke schuren, Dan ga ik naar de Franschen, En laat mijn panneke dansen. Snij maar diep, snij maar diep, Snij maar door mijn vinger niet. Boven in die horsten Daar hangen de lange metworsten; Als de lange gegeten zijn, Dan zullen de korte wel beter zijn. Vrouw geef mij dat, vrouw geef mij dit, Geef mij een stuk van de varkensrib, Van de kop of van de zij, Geef mij een stukske brood er bij. Uit: Drlemaandelijksche bladen. *) balken. 25. FAUST m WAARDENBURG. Velen hebben wel hooren spreken over de beroemde opera Faust van Gounod, zooals die door verscheidene muziekvereenigingen in ons land wel wordt uitgevoerd. Er is een groot dichter in Duitschland geweest, Goethe geheeten, die een wereldberoemd gedicht heeft geschreven, dat Faust heet en nog heden als een der schoonste stukken poëzie wordt beschouwd. Goethe, die een Duitscher was, heeft het natuurlijk in het Duitsch gedicht, maar onze dichter J. J. L. ten Kate heeft het in het Nederlandsen vertaald. Wie is Faust? Daar is al veel over geschreven. Men heeft wel eens beweerd, dat Faust nooit bestaan heeft. Maar door geleerden is vast gesteld, dat doctor Johan Faust leefde in de eerste helft der zestiende eeuw. Waar hij geleefd heeft, is niet te zeggen, maar wel, dat verscheidene plaatsen in Nederland Faustlegenden hebben. Een der eigenaardigste is wd, die van Waardenburg, een plaatsje nabij Zalt-Bommel. Ook Leerdam, Deil, Batenburg en Leeuwarden hebben Fausthistories, maar die van Waardenburg is wel een zeer bijzondere. Op een keer ging de dominee uit Hemmen naar Bommel. Zooals in die tijd gebruikelijk was — het was ± 1830 — werd dominee op een hotsende boerenwagen naar zijn bestemming gebracht. Dominee trof het gelukkig. Het was mooi weer, het uitzicht op de dorpjes langs de hooge Waaldijk was interessant en hij die belangstelde in de geschiedenis en de gewoonten van het eenvoudige landvolk in deze streek, vond het wat aardig, dat de praat-grage koetsier het een en ander verhaalde. Men kwam zoo langzamerhand in de buurt van Waardenburg. Het kasteel was reeds zichtbaar. Plotseling houdt de voerman op met zijn gesprek en vraagt: „Meneer, hebt u wel eens van doctor Faust op Waardenburg gehoord?" Dominee, die natuurlijk wel over Goethes Faust had gehoord, keek niet weinig verbaasd op, toen hij den eenvoudigen voerman hoorde spreken over doctor Faust. Dominee is bij de hand en zegt: „Wel, vertel me dat eens. Als je verhaal net zoo mooi is, als wat je me al verteld hebt, dan zul je dat aan 't einde van onze reis wel bemerken." Dat staat den voerman aan. Dadelijk begint bij te vertellen: „Tja. Dat is een vreemde geschiedenis met dat knappe heerschap geweest. Want een knappe kerel was het! Hij woonde hier voor eenige honderden jaren terug op het kasteel te Waardenburg. Dag en nacht zat sinjeur in de boeken te snuffelen. Men vertelde wel, dat hij naar de steen der wijzen zocht. Soms zat hij in de kelder, en vervaardigde daar ik weet niet wat voor ongewone en vreemde kooksels. Maar ja, het viel den doctor niet mee. Alles mislukte hem. En toen werd hij verdrietig. Eens op een dag riep hij gramstorig uit: „Zoo'n hondenleven beult mij af." Dan komt Mephistopheles, de duivel, en zegt tot hem: „Vriend Faust, je zoekt te vergeefs! 't Is alles boter aan de galg gesmeerd. Neem mij bij je in dienst. Zeven jaren zal ik je als knecht dienen en al wat je wenscht zal je hebben!" „Top," zegt Faust, „daar heb ik al lang naar uitgekeken; kom aan, we zullen maar terstond beginnen." „Mij goed," zegt Mephistopheles, „maar eerst rood op wit, een droppel bloed, wat perkament en een pen." Ja, dat begreep doctor Faust. Een contract moest gesloten worden en zoo was het, dat een dichter schrijft: „Accoord," zei Faust, „dat neem ik aan; Gij dient mij zeven jaren. En hebt ge trouw uw plicht gedaan, Dan kunt gij zonder sparen Zoodra uw diensttijd is voorbij, Ook vrij beschikken over mij." „Maar voet bij stuk," sprak Joost, ,,'t accoord Moet elk van ons eerst teeknen. Want op een los gegeven woord, Daar kan ik niet op reeknen. Haal dus papier en pen met spoed, Dan teekent elk het met zijn bloed. Nu heeft doctor Faust zijn zin. Nu mag hij regeeren. Er was niets zoo mooi of hij moest het hebben. Sjonge, sjonge, wat moet er toen gesmuld zijn op het slot te Waardenburg. Alles moest uit Amsterdam of Parijs komen. Midden in de winter had heer doctor zin in doperwtjes. En ze kwamen er! Midden in Maart blauwe druiven. Heer Faust gebood en Mephistopheles zorgde, dat het er was. Nu smulde Faust op 't oude slot Waar immer schoorsteen rookte, Nu at hij steeds een lekkre pot, Ofschoon hij nimmer kookte, Want nauwlijks had hij 't maal bedacht, Of 't werd door Joost hem aangebracht. Nu kon hij op het rijkst festijn Zijn vrienden vrij onthalen: Men dronk Bordeaux of Rijnsche wijn, Uit schuimende bokalen. Al wat er op zijn tafel stond, Was van het beste, dat men vond. De prachtigste bloemen moest heer Faust hebben en alweer: Joost bezorgde ze. Slangen, hagedissen, weet ik al, waren er op het Hofplein. Niet op sterk water, neen ^Maar hier bleef het niet bij: hij moest een viertal paarden hebben, die nimmer moe werden en waar hij de verste reizen mee deed. Hij reed meest in een kiereboe, Met vier sneeuwwitte paarden, Die schoon niet rustend, nimmer moe, Hun krachten geenszins spaarden. Maar onophoudlijk op de loop, Hem voerden snel door heel Euroop. Ze jaagden in één dag en nacht Van Waardenburg naar Romen, En waren nauwlijks met hun vracht Vandaar teruggekomen, Of renden weder naar Berlijn Of naar de stad van Constantijn. Wilde Faust van hier naar Bommel, dan was het: „Joost terstond hier een brug over de Waal en dadelijk weer afbreken!" Zoo lag de brug er of ze was ook weer weg! In Bommel lagen toen de straatkeien zeer hobbelig, en heer Faust wilde zich in zijn rijtuig zeker niet door elkaar laten hotsen en schudden, want het was weer: „Joost! Voor het rijtuig uit alles opbreken en gelijk maken en achter de koets aan weer even hobbelig de zaak neergooien, want ik heb niets voor de Bommelaars over!" Ja, Faust kon zijn buren mooi beleedigen! Nu eens reed hij op een wijnvat zoo maar midden uit een gezelschap de deur uit, dan weer op een ton best Tuils *) bier. dat zoo zuur is, dat geen mensch het drinken kan. U begrijpt, meneer, dat Joost wel eens moe was. Soms meende hij 's avonds wat uit te kunnen rusten van het vermoeiende werken bij doctor Faust. Maar geen kans koor! Heer doctor gooide tegen de avond een schepel weit in een doornen heg en Joost kon de gansche nacht in de maneschijn de korrels weer bij elkaar zoeken. Of Faust nam een schepel meel. dat Mj met handen vol buiten het venster in de kasteelgracht wierp, waar Joost het maar onbedorven en rein uit te voorschijn moest zien te halen. Vier jaren hield Joost het uit, maar Mj werd zoo mager als een hout en eindelijk ging Mj naar Faust toe: Zoo duurde dat vier jaren lang. Met kwellen en met plagen. Toen werd het eindlijk Joost te bang. Hij kon *t niet meer verdragen Hij ging dus naar den doctor toe: En zei: „Dat leven word ik moe." En wat zei Faust? „Voet bij stuk, Joost!" alsof Mj een van onze heerenboeren was. „Heer doctor, ik heb u vier jaar voor mets gediend, kermde Joost, „als ge me nu los laat?" „Neen, neen! Ben jij het moe, ik niet" En Joost heeft hem toen gediend zeven jaren lang. onafgebroken tot de klok twaalf sloeg. Maar toen was het met de regeering van Faust ook voor goed uit! Bij de haren sleept Joost hem naar de hel. En zoo eindigde het nog droevig." „Want eens, *t zij voor of over *t graf, ij Tuil is een klein plaatsje tegenover Boinum „Zie, meneer," eindigde de koetsier, „daar hebt u het torentje al van het kasteel. En kijk, daar boven in ziet u het venster, daar heeft de duivel hem door de ijzeren traliën heen getrokken, zoodat het bloed tegen de muur opspatte. En wat wonderlijk is, geen schrobben, doek of dweil heeft die roode vlek tot op de huidige dag weg kunnen nemen." „Ho, paard," zegt de voerman. Wij zijn te Tuil. De voerman kreeg van dominee ongetwijfeld zijn belooning. Zoo ziet men, dat zelfs de Betuwe zijn Fausthistorie heeft. J. VAN ASPEREN. 26. RAADSEL. Een stalen paardje Met een vlassen staartje, Hoe vlugger het paardje gaat, Te eerder het staartje vergaat. •pBBjp U9 PIBBM 27. DE ECHTE VALBURGERS. In heel vroeger jaren woonden in ons land de Reuzen. Tusschen de heuvels van de Veluwe en die van Nijmegen huisden er drie, broers. De oudste heette De Dolle, de tweede De Droeve en de derde was De Deugdelijke. Zij waren altijd maar bang, dat de kleine menschjes, die ze al van zooveel plaatsen van de wereld verdreven hadden, ze ook een keer uit dat lage land tusschen de heuvels verjagen zouden. Daarom kwamen ze met elkaar overeen om rondom t land een water te graven. De Rijn hadden ze gauw klaar. Toen ze met de Waal aan 't werk waren, kruiden ze 't zand van Oosterhout af, dwars door de Betuwe heen, naar Wageningen, waar de Wageningsche Berg van gekomen is. Zoo reden ze een keer met drie volle kruiwagens achter elkaar aan. De Dolle hield onderweg even op, om de klomp uit te schudden. Daarvan kwam de Valburgsche heuvel, waar nou de molen op staat. De Droeve zette de kruiwagen ook even neer om te rusten en om eens na te denken over de kleine menschjes. Toen zakte er wat droog zand van zijn kruiwagen af: daarvan kwam de heuvel, waar nou de Valburgsche kerk op staat. De Deugdelijke, die voorop reed, keek achterom, om te zien, waar de andere twee bleven. Toen brak hem de as van de kruiwagen, en de heele kruiwagen vol viel er neer. Dat is het Valburgsche Hoog. In later jaren kropen de kleine menschjes toch 't land van de reuzen binnen, en begonnen te huizen op en om de drie Valburgsche heuvels. Met veel stiekeme gemeenheid treiterden ze de reuzen, die veel te eerlijk waren, om ook maar op de minste stiekemigheid bedacht te zijn. De kleine menschjes moeten allemaal een keer sterven. De drie reuzen konden niet sterven, nooit! De Droeve voorzag het. dat er nooit een eind zou komen aan 't verdriet, dat de drie broers van de kleine menschjes zouden ondervinden, want voordat de ouden stierven, waren er al weer veel nieuwe menschjes bijgekomen. Hadden de reuzen nou nog maar de kans gehad, om één keer te kunnen sterven, evenals de menschjes, dan hadden ze ten minste kunnen denken, dat er voor ze toch wel één keer een eind aan 't verdriet zou komen. Maar dat geluk hebben de kleine menschjes op de reuzen voor. De Droeve leed daar 't meest onder. Daarom begon de Droeve bij Oosterhout, vlak naast de Waal, een diep gat te graven: dan was hij er zeker van, dat hij later altijd water hebben zou om de oogleden, nat te maken, als hij alle tranen uitgeschreid zou hebben over de ellende, die de menschjes hem zouden aandoen. Maar voordat hij met de groote kolk klaar was, sneden de menschen hem, stiekem, van achteren, de hakpees van de rechtervoet door. Hij viel voorover in de groote, diepe kolk. Daar ligt de Droeve nou nog altijd. En hij trekt naar zich toe, in de kolk, wat en wie hij maar krijgen kan. Een heele kerk, met toren en al, heeft hij al vast in de armen. En iedere melankolieke Betuwnaar, die moe is van al 't getreiter van de andere menschjes, of moe van zich zelf, die trekt de Droeve in de kolk. De laatste was Tienus van de Molenaar. Maar de allerlaatste zal hij zeker wel niet blijven. Toen de Dolle zag, dat er ieder jaar al meer kleine menschjes kwamen om de drie Valburgsche heuvels heen, die allemaal met geweld op hem aanstormden, zoo gauw hij maar te zien was, toen vluchtte de reus naar de Wageningsche berg en kroop er in. En ieder, die daar na die tijd de berg afkomt en er niet goed op bedacht is, die probeert de Dolle te pakken te krijgen: hij gooit ze in volle vaart van de berg af, tegen een boom of een steen naast de straat. Hij maakt daar ieder dood, die niet op de gevaren van de berg bedacht is. De Deugdelijke, die maar rondzwierf, jaar na jaar, wou van 't gemier van die kleine menschjes toch wat meer weten. Op een mooie zomeravond kwam hij tusschen tweedonker van de Wageningsche kant af naar de drie heuvels toe en kroop door Den Ham tot dicht bij 't Achterste Hoog. Achter wat boomen en struiken verschool hij zich in het voortkruipen. Want als de kleine menschjes allemaal sliepen, zou hij er tusschen kruipen, om af te luisteren, wat ze in de droom zeiden: dan zou hij eens hooren, wat die kleine menschjes toch eigenlijk wilden in hun korte leven. Omdat het nog niet donker genoeg was om verder te gaan, ging hij tusschen Den Ham en 't Achterste Hoog op een om- óevallen boom zitten. Daar zat bij: krom, met de ellebogen op de knieën en met 't groote hoofd in de groote handen Hij zat er over na te denken, wat hij van de kleine menschjes i""»v" &—e» na, wat ze wel konden willen. Maar hij kon het uit hun leven niet opmaken. Juist zakte de zon achter Den Ham moe naar beneden en schoot de dikke stralen tegen de drie Valburgsche heuvels aan, toen de Deugdelijke wat aan zijn knie voelde krabbelen. Hij tilde 't hoofd uit de ëroote handen en zag een heel oud, klein kereltje naast zijn knie staan. Dadelijk begon 't menschje te praten. „Ben jij H e t G e 1 u k?" „Neen, kereltje, 't geluk ben ik niet.' „Weet je dan, wat het geluk is?"^ „Jawel, kereltje, dat weet ik wel." „Vertel 't me dan eens. Ik zoek er «1 zoo lang naar. "*t Geluk is zei de Deugdelijke. Maar voordat hij verder praten kon, lichtte tlker eitje zijn klein gerimpelde handje met 't dunne wijsvingertje °P Och kom mee naar de andere menschen. Dan kun je het aan alle anderen vertellen. Dat zouden ze allemaal zoo graag weten, vooral de ouwen. Van mij zouden ze het toch met gelooven, als ik ze vertelde, wat jij me gezeid had. Omdat ik al zoo oud ben, moet je weten." Dadelijk stond de Deugdelijke op en ging met 't kereltje op de heuvels af, want hij had er schik van, dat de kleine menschjes zoo meevielen, als je ze van nabij zag. Dat had hij altijd wel gedacht. Op de middelste heuvel, net waar nou de groote kerkpoort is, stond een ouwe eikeboom. En daar tegen aan ging de Deugdelijke zitten, met de rug naar de zon toe. De kleine menschjes moesten allemaal op een rij voor hem gaan zitten, zei hij, verder dan hij, met 't gezicht naar hem toe, zoodat de laatste zonnestralen, die van Den Ham afkwamen, hen recht in 't gezicht vielen. Naast de Deugdelijke en de dikke eikeboom vielen de laatste, allerlaatste dikke zonnestralen. De Deugdelijke keek de menschjes maar in 't gezicht, en bleef ze maar aankijken. Hoe goed kon hij ze nou zien, zoo van nabij, terwijl hun gezichtjes blonken in de zon. Hoe goed zag hij de naden en rimpels in de verschrompelde gezichtjes van de alleroudsten. En de dikke, roode zonnestralen schenen dwars over de heuvel heen en dwars door het buitenlaagje, 't zachte, dunne buitenlaagje van de donzige gezichtjes bij de jonge, de kleine, de heel kleine menschkes, waar de Deugdelijke de rimpels en de naden al zag liggen onder 't dunne, zachte donslaagje In de lachende, verwachtende gezichtjes. Toen de Deugdelijke dat alles zag, bij allemaal, bij de ouden en bij de jongen, zonder één uitzondering, toen kroop het medelijden over al dat verdriet hem naar het hart. Zijn gezicht werd vaal van kleur. Net zakte de zon achter Den Ham weg. „Hij zal zeggen, wat *t Geluk is!" riep ons eerste kleine kereltje. ,,'t Geluk is ... is...," zei de Deugdelijke. Maar verder kwam hij niet. Hij zat met de rug tegen de boom, de groote knieën opgetrokken. En hij keek al die kleine en nog kleinere menschkes maar aan, die allemaal in een lange rij om hem heen zaten, en hem aankeken, en hem maar bleven aankijken, met heel hun leven op hun gezicht uitgedrukt, 't heele leven achter ze, of het leven voor ze. Dat alles zag de Deugdelijke nou nog op hun gezicht, zonder dat zij het wisten, in het schemerlicht van het tweedonker. 5 Gelderland. Het medelijden kneep hem in 't hart, om de keel. Zijn óezicht werd vaal, en even later heelemaal blauw. De armen zakten hem naast 't lijf neer als van onmacht en rustten n 't gras. Toen keek hij nog een keer scherp naar een klein meiske van achttien jaar. Op eens zakte zijn rug naast de boom weg, en hij viel languit naast de boom in t gras. Daar bleef hij liggen met 't gezicht naar boven. Een paar ouwe kereltjes waagden het naar hem toe te gaan. „Is er wat niet goed?" vroeg ons kereltje. Eén van ons drieën broers kon sterven," zuchtte de Deugdelijke. „Wij wisten nooit wie van de drie... Een van ons kon sterven ... maar alleen... uit medelijden... ik geloof, dat ik dat ben." „Maar wat is dan 't geluk?" vroeg ons ventje, ♦t Geluk is .. 't geluk is: het zóéken naar het geluK... Ik"ga sterven... vang mijn geest op... die kan nooit StEeVn paar menschjes drongen nog dichter op de DeugdeUjke aan, om te hooren, wat hij toch zei. Enkele kereltjes en wijfkes bogen heel over zijn hoofd heen, om beter te kunnen hooren. Maar hij zei niks meer. Toen blies de Deugdelijke de geest uit. Die er net bij stonden, ademden wat van zijn geest in. En diegenen, die van die kereltjes en die wijfkes afstammen, maar dat zijn er niet veel, dat zijn de echte Val- bUr*er8' K. LANTERMANS. 28. ALLERKINDEREN — 28 December. Allerkinderen vertoont een Christelijk karakter en herinnert aan de vermoording der Onnoozele kinderen te Bethlehem. Dan viert men in de weeshuizen feest. In de families zijn de kinderen baas, of eigenlijk het jongste kind, dat dan mag zeggen, wat die dag gegeten wordt: de kinderen voeren het huiscommando. In Zuid-Nederland, Noord-Brabant en Limburg leeft nog spaarzaam het gebruik, dat de kinderen dan, in het pak hunner ouders gestoken, als vader en moeder over straat loopen en zich bij hun familieleden laten zien. Plaatselijk is dit gebruik in een bedelpartij ontaard; zoo b.v. in het Land van Waas, waar men zingt: 't Is vandaag Onnoozele-Kinderdag, Geeft de moerkens en de vaarkens wat! Geeft wat, houdt wat, 't Naaste jaar nog wat! Ik weet daar nog een goede vrouw, Die mij zoo geern wat geven zou. Zij zal mij wel wat geven; Hoe lang mag zij leven? Honderd jaar en eenen dag, Zoo lang als ze kaas en brookes mag. Uit: Nederl. volkskunde I. Dr. JOS. SCHRIJNEN. 29. SINTE CUNÉRA TE RHENEN. Hoe Rhenen Jarenlang een drukke bedevaartplaats was. Nu deze slanke toren dringend restauratie vraagt, komt misschien een herinnering aan de oude legende van St. Cunéra niet te onpas. De Britsche koningsdochter Ursula, die in de 5*« eeuw na Christus leefde, en zich in een klooster wilde laten opnemen, werd met 11 harer adellijke hofjonkvrouwen bij een storm op onze kust gedreven en hier besloot zij uit dankbaarheid met haar gevolg te voet een pelgrimstocht naar Rome te ondernemen. Terugkeerende werd zij te Keulen, dat juist door de woeste Hunnen was overvallen, gevangen genomen. Getroffen door haar schoonheid, eischte de Hunnenkoning haar tot vrouw; maar daar zij zich aan het kloosterleven wilde wijden, weigerde zij standvastig en werd daarom met haar gevolg wreed vermoord. Slechts één der i) Opgenomen in dit deeltje, omdat het historisch met deze omgeving meer verband houdt en een betere verdeeling Nan de i«n<.c*nf m^rioliik maakte. jonkvrouwen was aan dit bloedbad ontsnapt, n.1. Gunéra, de dochter van den hertog van York. Toen men ook tegen haar het doodelijke zwaard ophief, snelde koning Heimo — van de Grebbe bij Rhenen — toe en bedekte haar beschermend met zijn mantel, terwijl hij haar verder met zijn zwaard verdedigde. De aanvallers weken verschrikt terug, zoodat „dese heylige maget alleen te live — in 't leven — gebleven is onder die ionckvrouwen," zegt een Geldersche kroniekschrijver. Koning Heimo—in sommige lezingen heet hij Radbodus— zette Cunéra achter zich op zijn paard en trok langs de Rijn naar zijn eigen land terug, waar zijn slot op de Grebberberg stond, het huidige Heimerstein op de Heimenberg. Zijn gemalin, van zijn nadering verwittigd, ging hem verheugd tegemoet en heette ook Gunéra welkom in het koninklijk huis. Hier diende de jonkvrouw nederig en vreedzaam het gezin van haar — nog heidenschen — redder; zij gaf de armen zooveel zij kon. Zij stond daar ook bij allen in eer en aanzien en genoot de gunst van den koning en de koningin. Toch bleef zij nederig en nam de vrijwillige armoede aan. Het liefst mocht zij dagelijks bij de poort aan de armen spijs en drank uitreiken. Doch op de duur werd de koningin naijverig op Gunéra. Zij strooide allerlei laster uit, maar de koning geloofde het niet. Op zekere tijd hield Heimo een groot feestmaal op zijn slot en Gunéra bediende de gasten. Na afloop deed zij de rest der spijzen in haar kleed, om ze .als naar gewoonte aan de wachtende armen voor de poort te gaan brengen. De koningin sprak nu tot Heimo: „Heer koning, nu ziet gij, hoe Gunéra onze goederen dagelijks wegdraagt; zij zal ons nog arm maken." Heimo liet nu de jonkvrouw bij zich roepen. Zij vermoedde reeds de oorzaak en bad in stilte God om bijstand. Zij vraagde nu nederig, wat de koning begeerde. Op norsche toon verweet hij haar, dat ze dagelijks zijn goed met volle handen wegdroeg. Toen antwoordde Cunéra: „Genadige heer, spreek zoo niet, — zie slechts wat het is." Nu opende zij haar kleed en zie, de spijzen waren veranderd in houtspaanders. De koning zag verbaasd dit wonder aan, zoo verhaalt de legende — en zei tot haar: „Ik zal n telkens als ik op reis ga, de sleutels van al mijn kisten en kasten geven, want ik -de, dat uw werken goed zijn; ik vind niemand in mijn rijk, die zoo trouw is als gij." De koningin zag dit alles met leede oogen aan en zon op wraak. Daar zij wel begreep, dat zij Cunéra niet meer in verdenking bij den koning kon brengen, besloot zij haar te dooden, zoodra haar gemaal weer op reis was. Het scheen, dat Heimo iets vermoedde: hij liet althans Cunéra voortaan op zijn tweede slot, de Prattenburg, verblijf honden, een uur Noordwaarts van de Grebbe. — De weg van Heimerstein naar de Prattenburg heet nog steeds de Cunéra- weg. En op het huis Prattenburg, eigendom der familie Van Asch van Wijck, hangt nog altijd een oud portret van Cunéra —• ,_ . Toen nu koning Heimo kort daarop weer op reis ging, snelde de koningin met haar kamervrouwen naar de Prattenburg en samen vielen zij op Cunéra aan; zij wierpen haar heur sluier om de hals en worgden haar. „Ende Cunéra stont als een lam, dat men ter doet leit, ende beval hair siele in de handen Godts", zegt de oude kroniek. Toen de moord gepleegd was, zwoeren zij elkander, nooit er iets van te reppen. Zij begroeven het lijk haastig m de paardenstal en lieten de noodlottige sluier het slachtoffer om de hals zitten. Zoodra de koning op den Heimenberg van zijn reis terugkeerde, gaf de koningin hem de sleutels, in plaats dat Cunéra dit deed. Heimo vraagde naar de reden, en de koningin vertelde nu, dat de vijanden de Prattenburg hadden overvallen en Cunéra meegenomen. De koning twijfelde aan de waarheid dier woorden en hij reed ijlings naar het kasteel. Bij zijn aankomst wilden de knechts de paarden in de stal brengen, maar de dieren weigerden de deur binnen te gaan. Nu brachten de knechts de paarden in een andere stal, zonder eenige moeite. In de eerste stal teruggekomen zagen de knechts er eenige kaarsen branden. Snel boodschapten zij dit vreemde verschijnsel aan den koning, die overal Cunéra te vergeefs had gezocht. Hij kwam terstond toeloopen en zag ook de brandende kaarsen, maar spoedig gingen zij uit. Heimo liet de grond omgraven en het lijk werd gevonden. Terstond begreep hij alles. Hij ontbood de koningin en liet haar heur slachtoffer zien. Ontkennen kon zij niet; in zijn toorn liet de koning haar geeselen, zoodat zij haar verstand verloor, „ende wert beseten mirten duwel." Zij liep de weg op, die nu nog Cunéra-weg heet, en stortte van de steile top van de Grebberberg dood in de diepte neder. De koning werd door dit wonder Christen en richtte zijn kasteel tot kerk in ter eere van Cunéra. Zij heeft op haar graf vele teekenen en mirakelen gedaan, eindigt de oude Geldersche kroniek. Toen jaren later bisschop Willibrord hier de bewoners gekerstend had, besloot hij naar Keulen te reizen. Hij overnachtte te Rhenen, waar hij blijde begroet werd. Men sprak hem van de wonderen, die op Cunéra's graf geschiedden, vooral genezingen, ook verleende zij hulp aan schipbreukelingen, die haar aanriepen. Toen vraagde hij, wat men van hem wenschte. Zij antwoordden, dat bij het lichaam van Cunéra in plechtige processie naar een waardiger plaats dan een stal zou overbrengen. De bisschop beloofde dit op zijn terugtocht te doen. Maar hij bleef te Keulen zoo lang, dat zijn belofte hem uit het geheugen raakte. Doch op de terugreis overviel hem op de Rijn bij Heimenberg een zwaar onweder, met hevige storm gepaard, waardoor hij zeer bevreesd werd. Hij riep God aan en dacht te gelijkertijd aan Cunéra. Ook haar bijstand riep hij in en beloofde aan haar lijk een waardiger plaats te verschaffen. Terstond bedaarden storm en onweer. Thans ging hij te Rhenen aan wal, om zijn gelofte te volbrengen. In vol ornaat schreed hij met brandende kaarsen in plechtige optocht naar de Prattenburg. Hier groef bij het stoffelijk overschot op en bracht het naar de kapel, die op een bergje— het Cunérabergje—door Heimo was gesticht. Hier sloot de bisschop het stoffelijk overschot in een fraaie schrijn. Ter gedachtenis aan haar marteldood en sterfdag stelde hij een hoogtijd in, nl. op 28 October. Ook op de dag van het overbrengen van 't lijk, nl. op 7 Juni, zou er eveneens hoogtijd zijn, terwijl hij beval, dat op beide dagen een plechtige processie naar de Prattenburg zou trekken, natuurlijk langs de Cunéra-weg. Aan 't deel- nemen van deze processie en het brengen van offeranden in de kapel verleende bij belangrijke aflaten. De vereering van Sinte Cunéra gaf aanleiding tot drukke bedevaarten, die Rhenens bloei ten zeerste bevorderden. De relieken trokken van heinde en ver dichte scharen van pelgrims. De ruime giften stelden de stad in staat om een aanzienlijke parochiekerk, aan Sinte Cunéra gewijd, te bouwen, een toonbeeld van prachtige gothiek, dateerende uit de 14de of 15de eeuw. De slanke toren is er later bijgebouwd, nl. van 1492 tot 1531; bij is een der mooiste van ons land. De bekende Lieve-Vrouwentoren van Amersfoort en die van Antwerpen, zouden het werk van denzelfden bouwmeester zijn en daarom op elkander gelijken. Nog in 1515 werd Rhenen als bedevaartsplaats zóó druk bezocht, dat voor de pelgrims een boekje over Cunéra verscheen, met houtsneden. Er is nog één exemplaar van over, berustende in de Kon. bibliotheek te 's-Gravenhage. De firma Mart. Nijhoff aldaar heeft er in 1902 een photografische reproductie van uitgegeven. Het reeds genoemde Gunéra bergje — even buiten de stad Rhenen, aan de Oostzijde, bij de tremlijn — is een cirkelvormige verhooging met schilderachtig uitzicht. Mogelijk heeft daar de oude kapel gestaan, waarheen Willibrord het stoffelijk overschot van Sinte Cunéra heeft gebracht. De naam Cunéra komt nog heden voor als Kuinera, Kuiniera, Kniera, Kniertje, Ruintje. Oorspronkelijk sprak men van Sint Ursula met haar 11.000 maagden; maar dit hooge getal gaf reeds in de 12de eeuw aanleiding tot twijfel en men trachtte het groote cijfer op andere wijze te verklaren. De meest gehuldigde is deze. Een grafschrift in Keulen spreekt van XI M virgines, dat men als XI milia = 11.000 opvatte, terwijl de bedoeling wel zal geweest zijn: XI Martyres, d.i. XI martelaressen, wat ook reeds in een oorkonde van 1047 voorkomt. Zooals men zich herinneren zal, is de slanke toren op 4 Sept. 1897 door de bliksem getroffen en in vlammen opgegaan. Bij de bouw van de nieuwe toren schijnen, blijkens de verslagen, eenige fouten begaan te zijn, die thans een grondige restauratie van het bouwwerk eischen. tOtz Utr. prov. en sted. dagblad. 27-1-1930. T. PLUIM. 30. KUILENBURG EN VIANEN. Tot 1795 waren deze plaatsen vrijsteden voor bankroetiers, voor hen dus, die failliet zouden gaan en hun schulden niet meer konden betalen. Het was ook geen pretje in de vorige eeuwen failliet te gaan. Men kon te pronk op een schandsteen gezet worden, met naar buiten gekeerde broekzakken; de schandklok werd dan geluid en de jeugd vermaakte zich met zoo'n te pronk gestelde. Maar in Kuilenburg en Vianen waren de bankroetiers veilig, daar kon niemand ze om geldschuld voor 't gerecht meer trekken. Daarom zei men ook, die gaat naar Kuilenburg of Vianen om er ongeluk te heelen. 31. DE VIJF VINGERS. Du i meling heeft een koe gekocht, Fikflak heeft hem thuis gebracht, Langeman heeft hem geslacht, Ringeling heeft de worst gemaakt, En Klein Schelmpje heeft alles opgegeten. 32. DE WITTE KAT VAN NIJMEGEN. Kromme Gijsje, het oudste mannetje van héél de gemeente Nijmegen had zijn leunstoel eens extra dicht bij het potkacheltje getrokken en stak er een nieuwe pijp bij op. En de kinderen die in een kring om hem heen zaten, wisten wel dat er nu een prachtig verhaal ging komen. Er waren altijd na schooltijd kinderen in Gijsje's gezelhgknus kamertje. Want er was niemand die zulke prachtige verhalen kon vertellen als Gijsje en er was óók memand die zulke heerlijke chocola en anijsmelk kon maken als tantje Door, Gijsje's vrouw, die ook al héél oud was. Gijsje en Door vonden 't altijd goed als ze kwamen. En als Gijsje een pijp stopte en een erg geheimzinnig gezicht trok, dan ging het een spannend kwartiertje worden. De zwarte poes zat tusschen de kinderen in op de grond, staarde met zijn felle, groene oogen naar de roode wangen van de potkachel en knipoogde dan eens tegen Gijsje. Nou mogen jullie me vertellen dat er geen spoken en geen witte juffers bestaan..." begon Gijsje. „Maar zie je, met de witte kat die iedere nacht van twaalf tot één uur hier door Nijmegen spookt, is het toch niet pluis. Vast niet' Ja, jij lange, nu lach je al en je denkt van dat verhaal wat nu komt is toch niets waar, maar als jij de witte kat nog nooit gezien hebt, komt het, omdat je nog nooit zoo laat op straat geweest bent. Ik ken die geschiedenis op mijn duimpje. Ik heb het van mijn grootvader en die had het weer van den zijnen. Want het is al meer dan honderd jaar geleden gebeurd. Jullie moeten dan weten, dat we hier eens een majoor in de kazerne hadden, die een echte boeman was. Ja, een boeman en een wreedaard. Niemand maakte 't hem ooit naar de zin. Als er één knoop niet mooi genoeg éiom naar zijn zin, liet hij de arme jongens afranselen van je welste. En 's nachts sloop hij door de kazerne en over de wallen om te zien, of alles precies ging zooals hij het wilde. O wee, als een schildwacht één en vijftig stappen heen en weer liep in plaats van vijftig, of als hij de wijsvinger op de naad van zijn broek had in plaats van zijn pink. Dan zwaaide er wat. De arme jongens hadden heel wat te lijden van den majoor. Ze hadden dan ook een echte hekel aan hem, al durfde niemand dat te toonen. Toen de gevreesde majoor ziek werd en stierf, werd hij met vaandelvertoon en omfloerste trommels begraven. Alle soldaten liepen mee in de stoet en zetten ijzelijkplechtige gezichten. Maar niemand meende er iets van. Er werd om den commandant geen zucht geslaakt en geen traan gelaten. En dat was toch heelemaal zijn eigen schuld. De soldaten dachten, dat ze nu wel een heerlijk leventje tegemoet gingen. Geen majoor, dat beteekende minder provoost en minder barsche woorden en... minder ransel. De eerste avond de beste maakte de soldaat, die wacht moest houden op de wal, het zich zoo makkelijk mogelijk. Met zijn geweer en zijn muts naast zich in het gras, dutte hij knusjes in. Van tien uur tot vier uur 's morgens op en neer wandelen is een vervelend karweitje. Bovendien... onraad was er toch niet. Maar er was wel onraad. Om klokslag twaalf uur verscheen de lange, magere gestalte van den majoor op de wal. De majoor in vol ornaat, met een uniform vol gouden koorden en blinkende knoopen! Wit van woede werd de majoor toen hij zag, hoe de soldaat zijn wachturen versliep. Hij beet op de punten van zijn snor. En dat deed bij alleen maar als bij héél driftig was. Hij haalde een paar zware kettingen uit zijn zak en boeide daarmee den snurkenden schildwacht aan handen en voeten. Die merkte niets ... sliep rustig door. Gggrrr! Ggrrrr! Maar toen bij een Uur of wat later wakker werd, schreeuwde hij van angst en benauwdheid; want hij begreep best, wie hem dit koopje geleverd had. Doodsbleek en bevend lag bij daar in het bedauwde gras toen zijn makkers hem kwamen aflossen. En toen zij hem van de ijzeren banden bevrijd hadden, vertelde hij ze alles. Maar .... ze geloofden hem niet. Natuurlijk niet. Menschen moeten altijd bewijzen hebben. Maar die bewijzen waren er ook, want in heel de omtrek van het schildwachthuisje was er geen grassprietje gebogen of neergetrapt. Alleen hun eigen voetstappen herkenden ze. Drie paar groote, lompe voetsporen van drie paar groote, lompe soldatenschoenen. Anders niets. Nu vraag ik jullie, hoe kan dat? . Met fluisterende stemmen spraken de soldaten in de kazerne over deze akelig-geheimzinnige geschiedenis. ÊSjkwas er één, die al dat angstig gepraat begon te ^plaatsmajoor heeft ons genoeg achter de vodden gezeten " bromde hij. „Nu moet dat maar eens uit zijn^ Geef mij de wacht van deze nacht. Ik zal er een eind aan m£f nij stond die nacht in het duister op de hooge wal en floot zachtjes wat voor zich heen en zorgde er wel voor dat Mi niet slaperig werd. Jawel hoor, nauwelijks hadden de torenklokken hun twaalf doffe slagen gebimbamd, of daar verscheen de majoor. Hij droeg een lange, zwarte jas; Ha «sahelount stak er onder uit. zï^ gezicht was strak en bleek, fel staarden zijn oogen van onder de hooge berenmuts. vnPten I anézaam ... langzaam schreed hij nader ... zijn voeten raaktïn de grond niet aan. Zijn blik dreigde. Maar de soldaat was niet bang. „Werda!" riep hij door de stilte. Geen antwoord. „Zeg, wie je bent?" Doodsche stilte. verdwenen. maar 's nachts om twaalf uur loopt er een groote witte kat door de kazerne en door de stad. Een witte kat met felle oogen. En dat is de plaatsmajoor. Wie 't gelooft, die gelooft het. En als jullie 't niet gelooven wil, kan ik 't ook niet helpen." Gijsje zweeg. En de kinderen zwegen ook. Maar de kleinste van hen schoof wat verder weg van den grooten, zwarten kater. Zoo'n zwart dier met van die felle, groene oogen. Die kon er best eens méér van weten. Brrr! Naverteld. ROADSEL. „Ik wol at 't dag was," „en ik wol dat 't nach was;" ,,'t is mie net zelfde, ik mot toch altied goan". "aW>pi ap ua jnnA jaq 'aduiBj 9Q 33. DE ZWAANRIDDER. In de tijd, toen Hildebertus koning van het Frankische rijk en Pippij* van Herstal hertog van Brabant was, hadden reeds vele heeren geregeerd over het land van Kleef. Graaf Diederik stierf in 713 en tiet slechts een dochter na, Beatrix, die hem opvolgde in het bestuur van Kleef, Teisterbant en Loen. Reeds spoedig na de dood van haar vader zag zij zich in het bezit harer goederen bedreigd door naburige machthebbers, die al lang vlasten op sommige stukken van het Kleefsche gebied, waaronder toen ook Nijmegen behoorde. Onophoudelijk druischte nu het krijgsrumoer om de sterken burcht van Nijmegen met wisselend geluk. Doch op de duur bleek het een zeer ongelijke kamp, die Beatrix moest verliezen, tenzij er onverhoeds hulp voor haar opdaagde. En hierop had zij weinig hoop. Zij telde talrijke vijanden, maar slechts weinig vrienden. Wie bekommerde zich om haar, de wees? Droefgestemd zat zij eens op de tinne van de burcht en staarde droomend over het water van de Rijn. Rustig vloeide de breede statige stroom door het mooie landschap. Een diepblauwe, wolkenlooze lucht azuurde boven de vredigheid der velden en bosschen, zoodat het oog zich tot in diepe verte vermeien kon met het wisselend spel van kleuren en tinten der zomerweelde, en elke stip te onderscheiden was op het watervlak. Beatrix had zich van haar gezellinnen afgezonderd om zich eens ongestoord aan haar mijmeringen te kunnen overgeven. Weemoedig bedacht zij de kracht harer tegenstanders, die niet zouden aflaten voordat zij meester waren van haar bezittingen. En wie weet, welk lot haar dan wachtte. Starend over de effen waterspiegel, helder verlicht door de stralen der zon, zag zij eensklaps in het verschiet een scheepje. Het was klein en vreemd van bouw, en wondervlug gleed het nader. Veel eerder dan zij verwacht had, was het tot in haar nabijheid gekoerst. En nu verraste haar iets zeer eigenaardigs. Een witte zwaan met een gouden keten om de hals stevende voorop en trok het bootje. Daarin bevond zich een bevallige jongeling met heldhaftig voorkomen. Hij droeg een verguld zwaard in de rechterhand, en een kostbare ring met stralende diamant schitterde aan zijn vingers. Een zilveren jachthoorn aan fluweelen band hing om zijn schouders. Vóór zijn voeten lag een zilveren schild, versierd met acht koninklijke schepters, als leliën over het vlak gestrooid, en in het midden voorzien van een smaragdgroene steen. De zwaan naderde met het vaartuig de oever ter plaatse van de burcht. Het werd Beatrix zonderling te moede. Haastig verliet zij de tinne en ijlde naar beneden in de groote zaal van het kasteel. Nieuwsgierig trad zij aan een der hooge boogvensters en zag, hoe de vreemdeling aan wal stapte. Zij kon nu duidelijk zijn gelaatstrekken onderscheiden. Het schemerde haar echter voor de oogen. Haar hart klopte met felle slagen. Een siddering greep haar aan. Wat kon dit bezoek beduiden? Met welk doel was de ridder hierheen gekomen? Zijn gelaat herinnerde haar aan een droomgezicht, waarbij haar een edelman was verschenen die toesnelde om haar te helpen in haar nood. Zou die droom dus geen bedrog zijn geweest, maar werkelijkheid worden? Met hooggekleurde wangen week zij van het venster terug en ging zitten op een der met kussens belegde banken. Daar daverde opeens de grond onder haar voeten. De belegeraars, die zich een poos hadden schuilgehouden, waren weer opgedaagd en hadden de storm hervat. Dat beteekende de eindstrijd voor de bezetting van de burcht. Want de scharen der moedige verdedigers waren de laatste weken aanmerkelijk gedund. Nog slechts een geringe en uitgeputte krijgsmacht restte ter bescherming harer rechten. In angstige spanning wachtte Beatrix wat er gebeuren zou. Op dat oogenblik hoorde zij een luid hoorngeschal uitklinken boven het dreunend rumoer van de hartstochtelijk hervatten strijd. Zij keek door het venster en zag, hoe de zwaan uitvloog vóór den ridder, die naar de plek ijlde waar het verwoedst werd gevochten. Daar stortte hij zich onversaagd in de dichte drommen der belegeraars en richtte er een vreeselijke slachting aan met zijn bliksemend zwaard. De vijandelijke aanvoerders vonden, de een na den ander, de dood. Hierdoor bemoedigd, waagde de bezetting nogmaals een uitval en zegevierde, _ A Beatrix verbeidde met angstige spanning de uitslag van het gevecht. Nn de krijgskans geheel ten gunste der belegerden was gekeerd, begaf zich de vreemdeling tot de burchtvrouw. Hij maakte zich bekend als Elyas komende uit den ertschen paradyse, dat sommighen der Grail noemen," en verklaarde gekomen te zijn om Beatrix tegen haar vijanden te beschermen. Getroffen door het uiterlijk van den ridder, in wien zij den persoon harer droomverschijning herkende, vatte de jonkvrouw aanstonds liefde op voor den koenen held en was tot een huwelijk met hem bereid. Maar Elvas bedong als voorwaarde bij de echtverbintenis, dat zijn gemalin nooit zou vorschen naar zijn afkomst en geslacht. Verbrak zij die belofte, dan zou zij hem onherroepelijk verliezen en nooit meer weerzien. Beatrix beloofde het. Glimlachend stemde zij toe. Het was immers maar een kleinigheid. En welk ongemeten geluk wachtte haar aan de zijde van een echtgenoot, zoo strijdbaar, dapper en goedhartig! Spoedig werd het huweüjk voltrokken. Een periode van ongestoord geluk brak voor het jonge paar aan. De tijd scheen gevleugeld, zoo snel verliepen de dagen, de maanden, L jaren. De vrienden deelden in de glans van het nieuwe hofleven. Elvas zegepraalde over allé vijanden des lands; zijn macht en aanzien namen toe; de faam zijner roemruchte wapenfeiten verbreidde zich dooi-het ganscheland Kleef werd tot graafschap verheven en de Frankische koning beleende hem hiermee, terwijl hij hem ook erkende als een der vier rijksvorsten. Uit zijn huwelijk sproten dne zonen: Diederik, Godfried en Koenraad. Ook zij werden later gebonden door dezelfde eed als hun moeder. Dieperik is zijn vader opgevolgd in het Kleef sche graafschap en kreeg het scWld en het gouden zwaard van hem. ^fried™^ van Loen in Westphalen en kreeg de jachthoorn. Koenraad is de stamvader der landgraven van Hessen geworden en bekwam de ring. Zij waren de trots hunner ouders. Maar het huwelijksgeluk van Elyas en Beatrix zou worden verduisterd. De vrouwelijke nieuwsgierigheid kon er op de duur niet in berusten, dat haar iets verborgen bleef. Beatrix werd ongedurig, door vraaglust gekweld. Waarom zóu zij de naam en de afkomst van haar man .niet mogen weten? Wat kon de reden zijn van de geheimzinnigheid, waarmee hij voor iedereen dit geheim hield? Verdrietigheid legerde zich in haar ziel, en haar uiterlijk verried dit. Zwijgzaam kon zij uren neerzitten, in gepeins verdient. Met moeite weerhield zij de telkens in haar opstormende vraag. Steeds feller kwelde haar het gebonden-zijn aan die eed. Elyas ontging dit niet. Hij bevroedde de oorzaak van de onrust en neerslachtigheid zijner echtgenoote, doch hoopte in stilte dat het geen verdere gevolgen zou hebben. Totdat op een avond Beatrix, vlotter daarheen babbelend dan zij gewoon was, onverhoeds zacht hem de vraag stelde: „Zou je onze kinderen niet willen zeggen, waarvandaan je gekomen bent?" Elyas was plots van haar zijde verdwenen. Naar hem zoekend zag zij, hoe in hetzelfde scheepje, waarmee hij eens gekomen was, de zwaan hem wegvoerde voor haar oogen langs de stroom, totdat de bochten der rivier hem voorgoed aan haar hunkerende oogen onttrokken. Als aandenken aan zijn komst daar ter plaatse had Elyas te Kleef aan de Rijn de Zwanentoren laten bouwen. Hier weende Beatrix in stilte over zich zelf en haar verweesde zonen. Van smart overstelpt, keek zij soms urenlang over de watervlakte, altijd nog hopend op de terugkeer van haar gemaal. Wel zag zij nu en dan schepen de stroom afglijden, maar het geluk, dat zij voor zich verhoopte, bleef uit. Elyas kwam niet weerom. En naarmate die zekerheid zich vaster zette in haar geest, verzwaarde het verdriet over het gemis, dat zij zich zelf te wijten had. Wroeging knaagde aan haar hart. Haar schoonheid'verbleekte, haar krachten slonken. Totdat eindelijk de dood zich over haar erbarmde en haar wegnam uit het wrange leven. Doch jaren nadien spookte haar schim in 't witte lijkkleed nog op de Slotberg in heldere nachten. De Witte Vrouw zit dan op de burchttoren soms te staren naar het golvend water van de stroom, en pas als het morgenrood de kim kleurt en het schuwe uchtendlicht uitbeeft over het landschap, verzweeft de gestalte als een ijle nevel. Het landvolk durft niet opzien naar de Zwanentoren 6 Gelderland. bij het uitgaan naar het werk fat de vroege morgen, uit vrees er de Witte Vrouw te ontwaren. Waarschijnlijk moet in den Elyas Grail der legende gezocht worden Rutger van Vlaanderen, de eerste erfelijke èraaf van Kleef, die in het jaar 1020 optrad. Zijn komst uit de vreemde heeft de kroniekschrijvers er toe gebracht om een sage, die reeds in Vlaanderen bestond, in het land van Kleef te lokaliseeren. Immers Lohengrin, de zoon van Pardvul, zou ook een dergelijke watertocht, onder geleide van een zwaan, gedaan hebben naar Antwerpen, naar het slot van de hertogen van Brabant. Lohengrin kreeg een standbeeld op de Kleine Markt te Kleef. De beroemde musicus Richard Wagner gebruikte de sage voor het componeeren van een zijner opera's. De geheimzinnige verdwijning van Elyas gaf aanleiding tot verder uitspinnen der sage en verhalen over latere lotgevallen. Zoo beweerden sommigen, dat de ridder met Karei Martel ten strijde toog tegen de Saracenen en bij n _:~—, Vorhn snpnvelde. In een oud-Fransche roman en in een Dietschen is het verhaal omstandig behandeld. Elius is tot stamvader gemaakt van den beroemden leider van de eerste kruistocht, Godfried van Bouillon. Ook de romance Elius van Bilderdijk vertelt over den Zwaanridder, terwijl de dichter de oorpsrong van zijn geslacht, als stammende uit het huis van Heusden, van hem afleidde. Bilderdijk beroemde er zich op. de drager te zijn van de Teisterbantsche banier. "Dit: Geldersche sagen. , „ „ ,tk.-tppf vrfrt. j. KLEIJNTJENS SJ. en dr. H. H. KNIPPEN BEKO. 34. DE VELUWE. Waar der beuken breede kronen Ons heur koele schaduw bien; Waar we groene dennebosschen, Paarse heidevelden zien; Waar de blonde roggeakker En het beekje ons bekoort, Daar is onze Valegouwe, Kostlijk deel van Gelre's oord. Uit: Kun je nog zingen, zing dan mee. G. J. G. GEERLINGS 35. HOE KAN DAT? De dominee en zijn dochter, De koster en zijn vrouw, Die waren naar een boom gegaan, Daar hing een viertal appels aan, Zij namen er elk één af, Toen bleef er nog één hangen. >'•**« jaui pMnojja? sem aajsojf oq :*avjuv 36. VOLKSGELOOF IN DE GELDERSCHE VALLEI. Opgevoed ineen der Velnwsche dorpen—Renswoude —, nog niet eens een der afgelegenste, ben ik misschien meer dan eenig ander schrijver in de gelegenheid geweest, om in de mysteriën van het volksgeloof te worden ingewijd, en ik behoef slechts mijn herinneringen wakker te roepen om ook anderen een blik in die geheime wereld te gunnen. Want — laat ik dit nog zeggen — een vreemdeling wordt met het grootste wantrouwen aangezien; die raakt niet met alles op de hoogte; 't is of men bang is, dat hij dat volksgeloof zal bespotten. , Een groote rol int volksgeloof spelende voorteekenen, en met name die, welke een naderende dood aankondigen. Sommige menschen — vooral vrouwen - bezitten de bijzondere gave om die voorteekenen te zien en worden dan ook met een geheime vrees vereerd. In mijn jeugd kende ik een vrouw, die alle uiterlijke kenteekenen bezat, om voor „de heks van 't dorp" te poseeren Met haar groote, wilde oogen, haar spitse neus, scherpe km en uigevallen mond, was zij wel gezien, maar werd zij t liefst vermeden. Geen wonder! Des nachts, zoo vertelden de buren, werd zij door een onzichtbare hand gewekt en naar 't kerkhof gedreven, om daar de hekken te openen voor de lijkstoet, die als voorteeken elke begrafenis voorafgaat. Zulk een lijkstoet kan ook door anderen gezien worden, hoewel slechts enkelen in staat zijn de personen te herkennen en dus te weten, wiens dood ophanden is. De stoet volöt de gewone doodenweg — soms de Diedweg genoemd — en eischt, dat ieder voor hem uitwijkt. Wie hem echter niet ziet, wordt op zijde gezet, evenwel zonder eenig letsel te bekomen. Zeker persoon wilde 's avonds naar de toestand van zijn zieken buurman gaan hooren; even vóór de deur werd hij door een onzichtbare macht over de haag gezet, zoodat hij doodsbleek van schrik onverrichterzake bij de zijnen terugkwam. Een week later had de begrafenis plaats. Zelfs paard en wagen kunnen op de doodweg op zijde worden gedrongen om de lijkstoet te laten passeeren. Ik heb hiervan dozijnen staaltjes hooren vertellen, maar acht dit ééne voldoende. Vertelt zulk een persoon zijn wedervaren, dan zal niemand de waarheid er van in twijfel trekken, zóó sterk is men van 't bestaan van dergelijke voorteekenen overtuigd. Ik heb verscheiden menschen gekend, die, als zij 's avonds de doodenweg passeerden, steeds aan de kant liepen, om geen onaangename ontmoeting te hebben. Een ander voorteeken is het maken van de doodkist. De timmerman daarvan — en ook zijn buren — hooren reeds eenige tijd te voren des nachts het geklop en gehamer in zijn werkplaats, gewoonlijk in de nacht. Zekere vrouw, wier vertrouwen ik genoot en die naast een timmerman woonde, hoorde geregeld te voren het zagen van de planken der doodkist; ook kon zij 's Zondags uit de klank der kerkklokken afleiden, of er een begrafenis op handen was. „O, wat luiden ze weer doodsch!" hoor ik haar nog zeggen. Verder hooren de buren van den doode als voorteeken '8 nachts het kloppen op de deur, waarmee de betrokken huisgenooten ze zullen komen roepen om de gestorvene te kleeden, d.w.z. in de lijkwade te hullen. Wordt dan ook zulk een kloppen in de nacht door iemand vernomen — de verbeelding is erger dan de derdedaagsche koorts —, dan is hij er vast van overtuigd, weldra een doode in de buurt te hebben of — een lid zijner familie te verliezen. Voor dit laatste diene de volgende opheldering. Op de Veluwe bestaat nog op vele dorpjes de gewoonte, dat een sterfgeval aan de familie in de omtrek door een groefbidder wordt aangezegd. Deze persoon, met een dikke stok gewapend, gaat de bloedverwanten rond en kondigt zijn komst aan door drie forsche slagen op de huisdeur — die in de regel in gewone tijden dicht blijft —. Daarna maakt bij het overlijden bekend en noodigt de familie tot de begrafenis uit: bidt ze te groef. Soms geschiedt deze wijze van inviteeren uren gaans in de omtrek. . . Ook kondigen sommige dieren de naderende dood van iemand aan. Een mol ziet men niet gaarne in huis komen, al is het maar in de stal: - er zal een begrafenis volgen. Men hoort met geheime vrees des nachts het janken van een hond, het gekras van een uü of 't geknaag van het doodkloppertje in de planken: er komt dan weldra een sterfgeval. Is er een doode in huis, dan wordt de spiegel achterstevoren gehangen en de klok stilgezet; natuurlijk sluit men de luiken — Bij de familie-leden sluit men één luik, t andere wordt afgehaakt en tegen de muur. gezet — Heeft de overledene bijen gehad, dan krijgt elke korf ten teeken yan rouw boven het vlieggat een streep van zwarte verf; doet men dit niet, dan sterven de bijen. Behalve de voorteekenen, die op het naderend sterven betrekking hebben, zijn er ook, die een of ander ongeluk of een bijzondere gebeurtenis aankondigen. Van een geacht ingezetene zakten in 't voorjaar twee kinderen door het ijs, met het noodlottig gevolg, dat ze verdronken. Hun geroep om hulp en het geklaag der machtelooze toeschouwers was reeds verscheidene weken te voren door enkele personen op de plaats des onheils gehoord. De brand, die het naburig dorp Lunteren eens voor de helft in de asch legde, was door den ouden nachtwacht een paar maanden tevoren gezien. Ik heb niet kunnen uitvorschen, of de betrokken personen reeds voor de beide onheilen van de waargenomen voorteekenen gewag hadden üemaakt. Wel is mij meermalen een huis in de dorpsstraat aangewezen, dat de nachtwacht eens in vlammen had zien staan, en hoewel dat voorteeken in mijn jeugd reeds voor meer dan 30 jaren was waargenomen, ging de bewoner nog steeds uiterst voorzichtig met het vuur om. Dit doet ons onwillekeurig denken aan de sprookjes van Grimm, waarin menig koning aan 't voorspelde noodlot door allerlei voorbehoedmiddelen tracht te ontkomen. Het huis in quaestie staat er op de huidige dag nog ongedeerd; maar... dit brengt het volksgeloof niet aan het wankelen! Een paar vrouwen vertelden eens, dat zij buiten het dorp — op den Emminkhuizer berg — een vreemd geluld, een gerammel en een gesnuif hadden gehoord, dat zich met groote snelheid langs haar heen had bewogen. Terstond hadden zij natuurlijk aan een voorteeken gedacht, maar zij, noch iemand anders, konden verklaren wat het geweest was. Een paar jaar later werd het raadsel opgelost: de eerste locomotief van de Rijnspoor stormde op dezelfde plaats voorbij! Dat het Noorderlicht en de staartsterren als voorteekenen van naderende oorlogen of andere rampen beschouwd worden, is algemeen bekend. Ik heb uit mijn eerste jeugd nog een flauwe herinnering van een Noorderlicht, dat eenige avonden zichtbaar was en dat niet weinig ontsteltenis teweeg bracht. Het toeval wilde dat in 't volgend jaar de FranschDuitsche oorlog uitbrak, die ook ons land in de strijd scheen te zullen betrekken. Wel bleef het gelukkig bij een mobilisatie, maar niettemin had het volksgeloof weer een krachtig voedsel gevonden om er nog verscheidene jaren op te kunnen teren. Is het volksgeloof aan voorteekenen vrij onschuldig, bedenkelijker zijn de gevolgen door 't geloof aan hekserij ontstaan. De persoon, op wie de verdenking valt, wordt als een paria gevreesd of vervolgd. In mijn jeugd werden mij twee vrouwen aangewezen, die als tooverheksen te boek stonden; iedereen ging haar dan ook zooveel mogelijk uit de weg. Ik had het voorrecht van zekere vrouw, die eenmaal zelf betooverd was geweest, haar lijdensgeschiedenis in alle kleuren en geuren te vernemen. Op zekere tijd was zij ongesteld geworden en viel zij in een slepende ziekte, die haar krachten merkbaar uitputte. Gebrek aan eetlust, een algemeen gevoel van onwelzijn en toenemende vermagering waren de eerste kenteekenen, dat zij betooverd was. Weldra voelde zij iets in haar lichaam bewegen, dat haar tot aan de keel omhoog steeg en dan weer neerzonk. Het moest — naar ik later vernam — een pad zijn geweest, het onfeilbare teeken van hekserij. Bovendien hoorde zij 's nachts aanhoudend het geschreeuw van katten. Deze dieren zouden elke nacht aan haar doodkist werken en als die klaar was, zou ze moeten sterven. Weldra nam haar man dan ook het besluit naar den duivelbanner te gaan. daar de zieke zelf bedlegerig was. Op een Zondagmorgen trok hij naar den machtige heen. die aan 't Planken Wammes bij Ede woonde. Tijdens het consult werd er in de woning der betooverde vrouw door onzichtbare machten een leven gemaakt, dat hooren en zien verging. Dat hield eerst op, toen de onderhandeling was afgeloopen. De man had goede baat gevonden. De duivelbanner zou de volgende dag tegen twaalf uur de schuldige — het was een vrouw — in het huis van haar slachtoffer zenden; men moest haar dan vastgrijpen en haar dwingen om de woorden: „God zegen je!" uit te spreken; daarvoor alleen kon de betoovering wijken. Men diende echter nauwkeurig toe te hooren. want de heksen zeggen gewoonlijk iets anders, bijv. „Ot zegen je" of „God zegen me", en dan is alle moeite te vergeefsch. j Werkelijk verscheen tegen de middag tot aller verbazing de naaste buurvrouw, die de zieke reeds had bijgestaan. Terstond viel nu de verdenking op haar; al haar liefde was dus slechts huichelarij geweest; de valsche slang had de vrouw iets laten eten en daardoor betooverd... „Het eten al op?" vroeg de binnentredende en als antwoord greep men haar beet en dwong haar de bovengenoemde woorden uit te spreken. Onder heftige tegenweer voldeed zij er aan: de zieke was nu van haar invloed bevrijd: zij gevoelde terstond verlichting en was na een week of wat weer genezen. De buurvrouw werd het huis ontzegd, en had voor altijd haar goede naam in het dorp verloren. Dit is wel bet treffendste staalde, dat ik van hekserij heb hooren vertellen. Uit andere toovergeschiedenissen kwam ik nog het volgende te weten: De tooverheks is gedwongen éénmaal per jaar iemand of althans een levend wezen te betooveren: *t zij een mensch, een dier of een plant; het slachtoffer moest sterven, tenzij men de schuldige tot de bedoelden zegenwensen dwingt. Het valt niet altijd gemakkelijk te ontdekken, of er tooverij in 't spel is, vooral niet bij kleine kinderen, daar deze nog niets kunnen vertellen van wat zij voelen. Vindt men echter in hun hoofdkussen rozen van veeren of andere vreemde figuren, dan is het kind ongetwijfeld betooverd. Zulk een roos heb ik eenige jaren geleden nog hier in Baarn gezien, afkomstig uit de gemeente Soest: de veeren waren als een vogelnestje—door de vocht natuurlijk— ineengedraaid en het corpus delict! werd met geheime vrees vertoond, ofschoon men „aan die dingen niet geloofde". De heksen uit de buurt houden eenmaal per jaar 's nachts een bijeenkomst op een kruisweg: op welke datum dat geschiedt en wat zij eigenlijk uitvoeren, kon ik niet te weten komen; wel vernam ik, dat de heksen allerlei gedaanten, het liefst die van katten aannamen. Om te zien, of men met een heks te doen heeft, neme men eenige vlieren houtjes en legge die in een kring om de verdachte ; kan zij er niet overheen stappen, dan is zij onloochenbaar een heks. — Aan een vlierboom schrijft het volk een zekere heiligheid toe; zoo bijv. komen de eerste bladknoppen in den Kerstnacht te voorschijn —. De kunst — of wil men: de macht — van tooveren gaat gewoonlijk van moeder op dochter over, zoodat de laatste reeds met wantrouwende blikken wordt aangestaard, wellicht om later evenzeer als haar moeder geschuwd te worden. Dat een man aan de zwarte kunst doet, komt zelden voor: ik heb er nooit een op ons dorp gezien, maar hoorde alleen, dat er in Lunteren een moest wonen. Het betooveren geschiedt gewoonlijk door iets van de heks te éten. De duivel verschijnt iemand gewoonlijk op een stormachtige avond en op een eenzame weg. Meestal neemt hij de gedaante van een zwarte hond aan, die met een rammelende ketting voor den laten wandelaar uitloopt. Twee boerenjongens, die op een winteravond van het dorp weer naar hun vrij afgelegen huis zouden terugkeeren, hoorden iets dergelijks; meer dood dan levend kwamen zij pij hun oom in 't dorp terugloopen, en verwekten niet weinig ontsteltenis. „Twee kaerels, die veur den duuvel nog niet bang waren," brachten ze thuis, zonder iets te zien of te hooren; maar nog lang stond die plek in een kwaad gerucht en werd door menigeen ten koste van een omweg vermeden. Op sommige plaatsen verschijnt 's avonds geregeld zulk een hond, die de goe gemeente niet weinig in het nauw brengt. Bij Baarn op Soestdijk aan de Praamgracht vertoont zich eiken winteravond om tien uur een dergelijk dier, dat naar de Eem langs de Praamgracht loopt, en de tienuurshond heet. Ook staat een zwarte kat bij velen in een verdacht blaadje en wee de vrouw, die zulk een dier houdt, want tien tegen één dat zij voor een heks wordt aangezien. Soms gebeurt het — om tot den duivel terug te keeren — dat hij achter iemand aanloopt en ten laatste op zijn schouders springt, om zich zoo een eindweegs te laten dragen. De ongelukkige, wien dat overkomt, voelt dan een last als lood, die hij niet kan afwerpen. Menigeen heeft zich door de schrik een doodelijke ziekte op hals gehaald. Zekere vrouw vertelde mij, dat dit één van haar schoolvriendinnen wedervaren was. Op een stormachtige herfstavond was haar kennisje alleen van de naaivrouw naar haar huis bulten het dorp gegaan. Na een kwartier loopen had het meisje op een plaats, die algemeen gevreesd werd, iets ta d? struiken gehoord en het op een ^m ^.DoA tevergeefs: eensklaps was er iets zoo zwaar als lood op haar schouder gesprongen - de duivel natuurlijk! - en had haar eeÏÏtkortbij haar.woning verlaten. Het kind kwam badende in haar zweet en hijgende naar de adem thuis Slechts met moeite kon zij haar wedervaren vertellen; zij viel m een hevige ziekte, die haar het leven kostte. Eveneens heb ik meermalen hooren vertellen, dat de duivel bij een boer op de rijdende wagen springt en ofschoon men mets «et zich zoo zwaar maait, dat het paard stil blijft staan en met dan met het grootste geweld weer voort te krijgen ie. Ook de nachtmerrie wordt met den duivel[in verband gebracht; menschen, die veel daarmee gekweld zijn worden 3an ook gewoonlijk met een geheime vrees ontweken Het volgende voorbehoedmiddel tegen dit onaangenaam bezoek moet probaat zijn. Men zette zijn klompen of schoenen zóó voor 't bed, dat de linker rechts en de rechtsche links komt te staan. Sommige menschen hebben de macht te zeggen, wie in de verloopen nacht de nachtmerrie gehad heeft. Daartoe wikkelen zij een mes op een bijzondere wijze in een zwarte doek en spreken daarna de namen uit van verschillende personen; zoodra de juiste man genoemd wordt, komt het mes bloot te liggen. Ook gebruiken zij een sleutel en een Bijbel. Van 't zich verkoopen aan dén duivel heb ik slechts één voorbeeld gehoord. Mij werd een boerenarbeider aangewezen, die zijn ziel aan den booze had overgeleverd. Hiervoor had hij een duivelsgulden ontvangen, die, hoe vaak hij ook werd uitgegeven, steeds in gezelschap van een paar andere guldens in de beurs van het slachtoffer terugkeerde. De man zag er eenigszins vreemd uit, evenals iemand, die aan verstandsverbijstering lijdt. Werkelijk had hij nu en dan vlagen van waanzin, doch was dan, volgens 't volksgeloof, in strijd met den duivel, waarvan hij zich berouwvol, doch tevergeefs wilde losmaken. In zulke oogenblikken hoorde men in zijn woning — hij was vrijgezel en kookte zijn eigen potje — een leven als een oordeel en dan kon hij verscheidene dagen daarna niet werken. Hij werd als een paria geschuwd, en slechts één boer had de moed hem in zijn heldere oogenblikken in dienst te nemen. Andere personen verkoopen zich wel niet rechtstreeks aan den duivel, maar zijn hem toch niet vreemd. Ze hebben tenminste van hem de zwarte kunst geleerd. Wie deze wetenschap machtig is, gaat het steeds voor de wind; zijn koeien geven veel melk, zijn oogst is altijd even rijk, zijn vee lijdt aan geen sterfte, in 't kort: hij is gezegend boven ieder ander. Ja, nog meer, hij kan zelfs zijn buurman schade toebrengen door bijv. al de hagel op diens land te laten vallen, of nog sterker door de honingdragende bijen van zijn buurman naar zijn eigen korven te lokken. Vóór ik van dit punt afstap, wil ik nog even vermelden, dat men den duivel ook kan verdrijven, zoodra hij aan iemand verschijnt. Men behoeft dan slechts een tekst uit den Bijbel op te zeggen en aanstonds vlucht hij weg. Uit: Eigen volk. T. PLUIM. 37. LAMMELffiTJESAVOND. Een raar. onbegrijpelijk woord. Maar ... het is een verbasterd woord en komt van Lampbegietersavond. In de Geldersche vallei »a t-olo iarpn tf» Vee- nendaal en omstreken — bestond het gebruik, dat de kinderen eens per jaar. en wel op de laatste Maandagavond voor 17 September met Keitjes langs de weg liepen. Men gebruikte er vroeger voor uitgeholde pompoenen of mangelwortels, zeer aardig besneden, naar ieders kunstvaardigheid, met figuren, namen. Die mangelwortelszijnindeloop der tijden door kleurige lampions vervangen. Wat beteekent dit nu? Eenvoudig dit: de lange avonden komen weer, bij de arbeid moet de lamp op, oudtijds de olielamp — de oude snuitiampen ziet men hier en daar nog bij antiquairs. Veenendaal. waar thans veel fabrieken zijn, was vroeger de centrale plaats voor een groote wolindustrie, die echter in vele kleine bedrijven, vaak als huisarbeid, plaats had. , Sommige hadden ook knechten, die dan getracteerd werden op saliemelk. . .... Daarvoor was een groote pot of soms wel een kuip saliemelk gekookt, en ieder kon drinken zooveel hij lustte. WUde de baas echter om de een of andere reden met tracteeren dan was het gebruikelijk aan iederen knecht een kwartje te geven, wat natuurlijk vaak verpruufd werd. Ook thans houdt men nog in zeer vele huisgezinnen, waarkinderen zijn, het gebruik in eere om de lamp met saliemelk, chocolade, of zoo iets te begieten en is het dus vooral voor de kinderen een feestavond. Als de avond begint te vallen gaat de jeugd, onder gelekte, voorzien van lampions, enz. naar bulten, en het is inderdaad een zeer aardig en prettig iets, de kinderen daar tusschen die lichtjes in alle denkbare kleuren te zien loopen terwijl zij zingen van: 't Is van d'n avond Lammelietjesavond, Fa-la-lom; Ti-de-ra-la-lom. Alle entjes Zwemmen op 't woater, 't Is vanavond enz. Zeg tegen Trientje Hoe laat zal het wezen, 't Is vanavond enz. Op het slag van Halluf, halluf negen, 't Is vanavond enz. Naverteld. 38. KARSÖAVENTJEN. Karsöaventjen, karsóaventjen, Dan hebben we volop, Dan slacht mien vader 'n verksken, En dan krieg ik de kop. 39. EEN VELUWSCH SCHOOLVERSJE. Jaren geleden was het op de VeluWsche scholen gewoonte daVde^eerlingen vóór de groote vacantie een zogenaamde leste dag" schreven. Als 't gedicht af was plaatste de meester een heel sierliek Bon boven het vers en fleurde h^t op met de noodige krullen en halen. Zoo'n leste dag werd door den bezitter angstvallig bewaard en ™"™f™ Tot een echt familiestuk gemaakt. Hier volgt een leste dag. 't Is vandaag mijn laatste dag, Dat ik niet langer naar school gaan mag. 't Is vandaag mijn laatste toon, Daarom schrijf ik nu zoo schoon. Lieve meester, wil niet kijven, Want mijn pen die wU niet schrijven. Lieve meester, wil mij wel verstaan, 't Is om een mooie bon gedaan. Ik bedank den meester voor zijn leeren, Tot op een ander jaar met eeren. Als God mij gezond laat En den meester in het leven spaart. Hiermede is het nu gedaan, Ik moet aan het werken gaan. ROA, ROA WAT IS DAT? 't Geet duur 't hoes en 't sprök neet, 't Geet oaver de toafele en 't et neet, 't Geet duur 't vuur en 't brendt neet 'UOZ OQ 40. HOE HET UDDELERMEER ONTSTOND. Waar nu het meer is, was heel vroeger een groot bosch het Uunnilo geheeten en daarin woonde een groote slang. Ook leefden daar monsterachtige groote reuzen, onderdanen van den Winterreus. Deze reuzen vochten toen met de goden van de Zomer en den Dondergod, Thunar. Hoog in de lucht streden groote wolkenkinderen met den Zonnegod en trachtten hem te verjagen. Zij ookjhielpen den Winterreus. Maar Thunar gromde en bromde dan eens hevig en voor dat geweld weken dan zijn vijanden weer voor een tijd. De vogels werden dan angstig voor dat geluid en vluchtten naar het Zuiden. In het bosch, waar de monsterslang woonde, begonnen de bladeren te verkleuren en door de giftige stank verdorden zij en vielen af, terwijl uit de bodem stinkende, giftige zwammen en paddestoelen verrezen. Op zekere dag klom de slang in de hoogste eik van het bosch om haar venijnige adem in de hemel te blazen en tegelijkertijd begonnen de reuzen de aanval door met handenvol hagel te werpen. Maar Thunar, de dondergod kwam te hulp e» versperde met woeste wolkenmassa's de toegang tot de hemel. Op Sn sSjdwagen. waarvoor twee zwarte bokken gespannen waren kwam hij zelf aanrijden, zijn donderhamer ZWToennhifef de slang haar kop op door de wolken heen en blies haar giftigen adem omhoog, maar tegeUjkertx,sloeg Thunar toe en zijn nooit missende moker trof de kop m de slang met zooi kracht, dat deze met verpletterden schedel met de hamer mijlen diep in de aarde verzonk. Een verpestende walm steeg op uit de diepte, bedwelmde Thunar zoo dat deze van zijn strijdwagen sloeg en ook m^de diepte viel naast de doode slang. De bokken holden "er de wolken verder en vielen neer op de plaats waar later DiSveral wddeTet water op en waar eens het machtige Tno^rt reïe wateren kwam de Zeegod met zijn schip Pn nam het lijk van Thunar mede. En men kwamen de Winterreuzen uit het Noorden, ver^ den Teegod en ze heerschten vete, vele jaren over %rQet^ er twee meren achter, het Uddelermeer en het Bleeker _„_ „ia, ver daar vandaan. te zien is. Q H. E. KUYLMAN. Tjit: Vacantie- avonturen. 41. HARDERWIJK. Harderwijk had vroeger een hoogeschool — in de 17de en 18de eeuw — die in een kwade reuk stond. De Geldersche jonkers vooral heetten er te studeer en, maar deden weinig anders dan pretmaken en .... kregen toch na enkele jaren een bul — een akte — dat ze meester in de rechten waren. De professoren — er waren uitzonderingen — gaven deze voor veel geld. Harderwijk levert ons ook de gerookte bokking en in de nabijheid ervan worden in de zomer de lekkere blauwe boschbessen geplukt. Vandaar het spotversje: Harderwijk is een stad van negotie, Men verkoopt er blauwbessen, Bokkings en bullen van promotie. 7 Gelderland. 42. DE WILDE JACHT. Veluwsche sage. ♦t Was op een dag, dat ik een verre tocht over de Veluwe ondernomen had en ik mij 's avonds wat lang had opgehouden bij vriendelijke boerenmenschen. Het was reeds tWeuJk donker en de duisternis nam snel toe door een opkomende donkere wolkbank, waarin de zon was weggezonken, zonder de minste kleurengloed in de grijze lucht ^Op'de^e» hei gekomen, zag ik boven de grauwe wolkr "~ f =» «__«.* „„Aoirnnt oAn naar donder - massa hooa tegen ue iuïui wrs^"»"' .r , , . . mortsèn in gloeiing. Toen ik het bosch inging, begon het allenSens wat te waaien. Het was er volslagen donker ondef het Jeboomte, zoodat ik met moeite de weg vond en elnddirbemerkte, op een verkeerd pad te zi,n geraakt, Hat ik niet éoed kende. Naar mijn gissing moest ik nog slechts een paar uren van huis zijn maar ik durfde niet met zekerheid de weg verVo"gen Om geen ongewenschte doling te maken, keerde Ik dus oo mijn schreden terug. , „ . Aan een zijwegje had ik, naar 't mij scheen, in 't bosch een^urrien stfan, waarin de houtscbillers des zomers ^ïJetwas dus daarheen, dat ik mijn schreden richtte, om MSrmiednaee Sefe'n heel flauw te zien weerlichten Dicht bij d^uTwas een open plek, waar het -kke=Jbout gevallen was en daar stond een oude man Ie lucht te zien, die hoog boven de hoornen woelde en kruide en vreemde glanzen had, zooals men wel op oud metaal ziet %TnSnevêraaag keek de man mij eerst onderzoekend^ zijn sterke, grijze oogen aan en zei to^"^%W^l wel üoed, al loopt hij een beetje om; maar als je aroog muhfwüt komen, zou ik maar liever even wachten, want ^Mero^ op zijn woorden. Zoo gingen we samen de hut binnen, waar een jongere man bij een klein vuurtje twee kommen koffie stond in te schenken uit een zwart berookten ketel. De hut bestond uit een dak van dennestammen en plaggen, boven een vierkant in de grond uitgegraven kuil. Aan het achter uiteinde der hut was op Oud-Germaansche wijze, boven het vuur, een opening in het dak gelaten, om de rook een uitweg te geven. Aan de kant waren een paar banken van zand gespaard, die, elk met een bos stroo belegd, tevens als slaapplaats dienst deden. Het vuurtje verspreidde een zwak, rood schijnsel in dit uiterst eenvoudig verblijf. Spoedig zaten we alle drie gemoedelijk om het vuur, elk met een kom warme koffie in de hand en de beide mannen aten hierbij hun avondbrood. We hoorden in de verte af en toe gerommel van naderende donder, en ik weet niet meer, hoe het zoo ter sprake was gekomen, maar toen de oude zijn brood op had, vertelde hij van den. wilden jager. Er was eens een oude boer, die een eenigen zoon had, van wien hij weinig plezier beleefde. Hij liet zijn ouden vader maar werken en verdeed zijn tijd met drinken en jagen. Vooral jagen was zijn grootste lust. Alleen als hij honger had, of zijn honden voeren moest, kwam hij thuis. Noch de vermaningen van zijn vader, noch de smeekbeden van zijn moeder, konden hem er toe brengen, thuis een kalm en werkzaam leven te leiden. Op een keer thuis komende, vond hij zijn vader ziek te bed en zijn moeder in diepe verslagenheid, 's Nachts werd het heel ernstig met den zieke en des anderen daags was de man stervende; wat den zoon evenwel niet belette, alles in gereedheid te brengen voor een nieuwe jachttocht. Terwijl hij hiermede in 't achterhuis bezig was, riep zijn vader hem met zwakke stem bij zich, om hem nog voor 't laatst op zijn plicht te wijzen. Maar de zoon deed, alsof hij niets hoorde. Zijn moeder kwam bij hem met tranen in de oogen, om hem te smeeken, bij vader te komen en thuis te blijven. Hij keerde zich wrevelig om, floot zijn honden en trok hDeWgrijs^rd op zijn sterfbed hoorde dit met smart, zuchtte diep en sprak: „Zoo zult ge dan eeuwig jagen Toen zonk zijn hoofd op het kussen neer en hij stierf. De onde man hield even op met zijn verhaal. Buiten was de wind opgestoken en wij hoorden de regen bi, stroomen vallen. Na de begrafenis, vervolgde hij, trok de moeder bij een famüielid in en in de nacht, nadat ze verdokken was veïïonktehuis met al wat er bij behoorde. Niemand weet meer te zeégen, waar het gestaan heeft. De zoonloolde van die dag af rusteloos rond en kon zijn ouderlijk huis nooit wedervinden. Des nachts hoort men hem dikwijls door het woud gaan, roepend om erbarmen Voor hem uit rennen zijn honden en achter hem komt eenuromJan weervolven en geesten en dan siddert het heele ^üf omtrek davert van geblaf en gehuil, alsof er duizenden ongelukkige geesten, door honden of wolven vervolgd, gillend en jammerend door het woud trokken. Plotseling hoorden we buiten een vreeselijk geraas. De wind joeg huüend en klagend door de boomen. De grijf aard zweeg, wijl zijn oude stem overheerscht werd door de geluiden buiten. Het schijnsel van het vuurtje verfichtte zijn oud, verweerd gelaat en zijn wit haar. In zijn trouwhartige ooèen glansde een zachte gloed. trwrïuSeêrden alle drie naar de stemmen van de storm. De eene donderslag mokerde dadelijk_ over^de^andere. Dat is de wilde jacht..mompelde de oude £ eens overweldigde een hevig licht de ^kk^schijn „ . t hnntvuurtie en een vreemde suizeling van lucnt gTng om onÏÏÏÏketterende donderslag volgde er direct ™ r^kleine hut schudde. Er viel iets zwaars op het krakende dak^üi Set vuur, dat op eens gedoofd werd, waardoor ons hout en vonken om de ooren stoven. ^ls verlamd van schrik, zaten we sprakeloos in het donker. Wat we toen hoorden, zal ik nooit vergeten; 't zal mij bijbljven als een angstige droom, vol bange verschrikking. We hoorden takken krakend afscheuren en de grond onder ons trilde. Hoe lang we zoo zaten, weet ik niet; het leek een eeuwigheid. Toen het weer bedaard was en we zwijgend naar buiten traden, zagen we dicht bij de hut een eeuwenouden eik door de bliksem getroffen. Een zware tak was neergedrukt en lag half over de hut. De wilde jager was voorbij, maar overal in 't rond had hij zijn sporen nagelaten. Toen de grijsaard en zijn zoon mij op de weg brachten, stond hoog boven ons de stille, reusachtige nachtkoepel, waarin zacht de heilige sterren glansden. Uit: Veluwsche sagen I. GUST. VAN DE WALL PERNÉ. f 1910. EEN RAADSEL. Hummelken Tummelken veel van 't rekke, Hummelken Tummelken brak zien nekke; Doar is gin eenen timmerman; Dee Hummelken Tummelken moaken kan. *io uog 43. DE EEKERSFAMDLIE. Kolenbranden en eekschülen! Dit zijn de oer-voorv aderUi ke bedrijven, welke de eenvoudige bevolking een sober bestaantje schonken. Is het kolenbranden eigenlijk een in oude tijden op de Veluwe ingevoerd bedrijf, het eeken vindt zijn beoefenaars uitsluitend in de Nunspeetsche en Elspeetsche bevolking. De eekere zelf zijn een stil volk, tot op het stugge af, en het Veluwsche boerenspreekwoord luidt- „*t Is een heel praoter, die een zwieger treft. Het rasechte van den eeker bleef bewaard, ondanks zijn zwerversbestaan, door de gehechtheid aan de eens verkoren woonplaats, en het saamhoorigheidsgevoel bracht als órootste deugd de liefde tot de huiselijke kring. Het bedrijf van deze eenvoudige, doch tevreden vaderlanders, eischt een zeer lange dagwerkzaamheid, en van een 8-urigen arbeidsdag is bij de eekers geen sprake. Het kloppen in 't Meibosch is een echt seizoenwerk, want het moet worden uitgeoefend onder begunstiging van een zgn. binnenwindje, bij groeizaam, zacht weertusschenl Mei en Sint Jan - 24 Juni -, want als met Sint Jan of reeds eerder" met midzomerdag -21 Juni - de afgeknotte>eikenstub weer zijn jong leven in een tweede lentedrang wil uit- vieren en het zgn. Sint Janslot met bruin-doorschemerde blaadjes opschiet in weinige weken tijds tot twijgen van wel 20 tot 60 cm, dan moeten de eekersfamilies het hakbosch uit zijn, daar beschadiging aan het teere, uitschietende eikengroen, zich na 8,10 of 12 jaren wreekt in een verminderde opbrengst van het verjongde akkermaalshout. De eekersfamilie. Ja, zeker, want bij het houten gaat het heele huisgezin, met vader, broer en zoonlief op de trek, en blijft alleen nog maar hier en daar een kromgesloofd moedertje achter met wat kleine kindren. Doch dikwijls ook vergezellen de warm en kleurig ingepakte gekleede eekersbaby's — zgn. platte kinderen, die nog niet loopen kunnen — het gezin naar de plaatsen, waar de vader en de moeder hun dagloon verdienen. Een kruiwagen wordt gepromoveerd tot wieg en kinderstoel voor broer of zus, of... voor broer en zus samen. De dracht is voor kleine jongens en meisjes dezelfde. Alleen zijn ze te onderscheiden door de versiering van het zwarte hoofdkapje, dat in 't eene geval bestaat uit een zwarte veer, in 't andere uit een zwart rosetje. Het zijn echt warmpjes-toegestopte bakerkindertjes, die gestoken zijn in solied-zware ouderwetsche en haast onverslijtbare spullen. Van nleuwerwetsigheden moet trouwens de Nunspeetsche moeder niet veel hebben. Met de platte kinderen trekken ook de Zoom-geiten mee, die even goed bij het gezin behooren, net als het keffende hondje en de miauwende, likke-bekkende kat. Soms wordt er tusschen een paar naverwante gezinnen een soort arbeidersovereenkomst gesloten, gaan schoonvader en zwager, petemoei en nicht, ook mee, terwijl grootvader de zorg op zich neemt voor de dagelijksche rijst- en brijpot, die hoogelijk door de Zoombewoners vereerd wordt. Van vroeg in de morgen, tot de avondlijke schemer schilt en eekt heel de familie, en ieder doet zijn uiterste best om het aantal mudden bewerkte schors van 136 pond, of het aantal vimmen gehakt en van de bast ontdaan talhout, ieder van 104 bos, zoo groot mogelijk te doen zijn, daar juist in het onafgebroken doorarbeiden in de betrekkelijk korte periode de jaarverdienste zit voor de Zoom-bewoners, die alleen door noeste arbeid hun devies hoog kunnen houden: Wi hebben geen eelman en wi hebben geen bedelman. Doch hoe vlijtig ze ook zijn, als het Zondag is, zal men geen eekersfamilie aan het werk zien. Uit: Gelderland DX Naar D. J. VAN DER VEN. 44. KINDERVERSJE. Meester mag ik Maandag houwen, Dinsdag gaat mijn zusje trouwen, Woendag moet ik bruiloft houwen, Donderdag ben ik ziek. Vrijdag is 't Vastendag, Zaterdag is 't werkdag. Zondag is 't een rustdag. 45. MEIFLUITJE. Te Doornspijk. Sip, sap, höltje, Ik slao oe mit een böltje, Ik slao oe met een mes of dree, Dat ie vliegen over de zee. En komt ie dan weer an het land, Dan smiet Ik oe in 't zwarte zand, En komt ie dan weer boaven, Dan smiet ik oe in de oaven. 46. DE JUFFERBOOM VAN SOEREN. Meer dan één inwoner van Soeren wist mij iéts te verhalen van de Jufferboom. In die boom, zóó hol, dat er wel een man rechtop in staan kon, was van onderen een groote opening. Wanneer men 's nachts in het bosch kwam, kon men daar een lichtje zien branden en hoorde men de Juffer in de boom spinnen. Ook zag men wel een zwarte hond met vurige oogen in de omtrek ronddolen of hoorde men in de boom kloppen. Op een Zaterdagavond, het was uitbetaling van loon geweest, ging een arbeider van Soeren naar Apeldoorn, om winkelwaren te halen. In Soeren was toen nog geen enkele winkel en men ging bij voorkeur des avonds naar Apeldoorn, om zijn inkoopen te doen, wijl men overdag daartoe de tijd miste. De arbeider hield zich wat langer in Apeldoorn op dan zijn plan was, hij bleef er wat plakken in een herberg, en toen het gesprek over de Witte Vrouw van Soeren liep, liet hij zich op zeer ongepaste wijze snoeverig over haar uit. Het zou hem duur te staan komen. Het was reeds middernacht, toen hij op weg ging naar huis, waar zijn vrouw hem uren lang zat te wachten. De Soerensche weg was donker, deel donker, zooals het er nog wel zijn kan in sterrenlooze nachten, en men alleen aan de lichtstreep boven tusschen de boomtoppen de richting van de weg kan houden. Hij stapte een uur lang stevig door en hoorde geen ander geluid, dan dat zijner eigen schreden. Dicht bij de Jufferboom gekomen, zag hij eerst de zwarte hond, met oogen als lichtende vuurbollen, geluidloos in het bosch verdwijnen. Plotseling voelde hij een paar geduchte klappen om zijn ooren. Hij zag niets, hij hoorde niets, tastte met zijn stevige knuisten om zich heen, maar greep in het ledige, terwijl bij intusschen zoo'n geweldig pak ransel kreeg, dat hij over de weg voortduizelde. Geheel ontdaan en bleek als een doode kwam hij eindelijk thuis, waar zijn vrouw hem, hij de laatste gloeiing van de haard, in de grootste angst zat te wachten. Eens op een keer gebeurde het, dat eenige kinderen bij de boom aan 't spelen waren, en een meisje haar hoofd in de opening stak, roepende: „Witte Juffer, spin ie nog altied?' Toen ze haar hoofd terug wilde trekken, om hard weg te loopen, kon ze er niet meer uit komen. De Juffer hield haar bij de haren vast. Het kind schreeuwde en jammerde, dat het verschrikkelijk was, om aan te hooren. Toen ze eindelijk bevrijd werd, kwam ze te voorschijn met een gezicht vol schrammen en blauwe plekken. De Juffer had haar duchtig bestraft voor haar oneerbiedige overmoed. Toch was de spinvrouw geen booze of kwaadaardige geest. Ze liet alleen niet met zich spotten. Brave, oppassende menschen was ze zeer goed gezind. . '1 Op een kleine hoeve in Soeren woonde een oude vrouw met haar twee zonen en een dochter, 't Was een slecht jaar éeweest. Hoewei de beide zoons brave, ijverige mannen waren, was de oogst erg schraal uitgevallen. Het was een dure tijd. Het najaar kwam met zijn gure vlagen en het oude moedertje werd ernstig ziek. Eerst hadden ze zelf zoowat met huismiddeltjes gedokterd, maar t was er met beter op geworden. De dokter werd gehaald; deze kwam elke dag terug en schreef dure recepten. Nog vóór de winter kwam, was het gezin heel wat geld kwijt, zoodat op een dag de beide zoons en de dochter samen beraadslaagden, wat ze doen konden, om hun oud moedertje te behouden. Zij besloten, de pink naar de markt in Apeldoorn te brengen, om op die wijze aan wat geld te komen. Des anderen daags gingen de beide jonge mannen met de koe op weg. Toen ze voorbij de Jufferboom kwamen, hoorden ze de vrouw spinnen. De beide mannen zagen elkaar aan en de een sprak tot de ander: ..Hoor je de Juffer spinnen? ,Ja," antw oordde de ander. „Ik hoor t ook en 'k wü maar wenschen, dat het een goed voorteeken is"; daarna liepen ze weer zwijgend door. Op de markt maakten ze een buitengewoon hooge prijs voor hun pink. Ze kochten wat versnaperingen voor moeder, en moesten toen bij den apotheker heel lang wachten, eer de drank gereed was. Zoo was het al donker geworden, toen ze eindelijk huiswaarts keerden, 't Was een mooie, vredige avond en het bosch lag in diepe, geheimvolle stilte. De stammen rezen ernstig en statig omhoog. Het was er plechtiger dan tusschen de kostbaartste pilaren van een groote stille kathedraal. Een late vogel zong nog heel zacht een herinnering aan de zon, totdat zijn lied teer vervloeide met de lichte fluistering van 't geboomte. Een witte hinde stond roerloos in het bosch en zag met twee groote, onschuldige vraagoogen naar de mannen, die, beiden in gedachten verdiept, zwijgend hun weg vervolgden. Van verre zagen ze al de schijn van het lampje in de Jufferboom. t De groote, ontroerende toover van het heilige, stille avondwoud hield hun zielen omvangen, toen ze bij de boom in eerbiedige groetenis als vanzelf de pet afnamen. Zii zaéen de Witte Vrouw bij de boom staan, en beiden hoorden haar met zachte, doch duidelijke stem zeggen: Diep in het heidens gat begraven ligt een schat; Wie hem Mj volle maan weet uit te spitten en daarbij zwijgen kan, zal hem bezitten. „ . T GUST VAN DE WALL PERSÉ. Uit: Veluwsche sagen I- W,B1, 47. DE VINGERS. Pinkte, Gourinkie. Langeliereboom, Potteschrabber. Ketellapper. 48. RAADSEL. Ik kwam eens in het dorp van Ellekom. De hospes zei: „Van harte wellekom". Ik sprak: „Is u nog gezond?" „Ja," sprak de man met volle mond. Een weinig later zei de man: „Ik ben ziek. Ziek geweest sinds veertig jaren." Ik dacht: -Dat 's wonderlijk komiek. Wie kan mij dit raadsel verklaren ? 49. VAN DE AARDMANSBERG EN DE ECHOPUT. Sinds jaar en dag woonde in de Aardmansberg een klein, kwaadaardig kereltje. Overdag is bij nooit gezien, maar s nachts spookte hij rond op de heide en deed den niets kwaads vermoedenden voorbijganger plotseling schrikken, door op de weg te springen of, achter een struik of boom verborgen, op eenmaal een harde schreeuw te geven. Daar bleef het vrijwel bij, want veel meer dan de menschen schrik aanjagen kon hij niet, en hij vond daar blijkbaar een bijzonder genoegen in. Een enkele maal zag men hem wel eens over de hei strompelen op zijn kleine, kromme beentjes, of een takkenbos voortsleepen naar zijn woning, die diep onder in de Aardmansberg is en uit vele gangen en vertrekken bestaat. De menschen hebben dikwijls naar de ingang gezocht, maar ze hebben die nooit kunnen vinden. Of hij binnenkomt door een konijnenhol, ergens in een kuil onder dichte hei verborgen, óf dat hij door een tooverspreuk de macht bezit, de deur te doen veranderen in een steen, is niet met zekerheid uitgemaakt, want de één zegt dit en de ander dat. Nu wilde het toeval, dat men, ongeveer een eeuw geleden, aan de voet van de Aardmansberg een diepe put ging graven. Het duurde heel lang, eer men water had. Toch gaf men de moed niet op, en vond eindelijk, na 232 voet diep gegraven te hebben, overvloedig en zuiver water. Toen de put klaar was, kwam men tot de ontdekking, dat die toevallig was gegraven vlak boven de bron van de aardman, waarbij zich ook de keuken bevond, en zoo kwam men er achter, dat de aardman getrouwd was, maar zijn vrouw altijd in de keuken opgesloten hield. Zij is de dochter van Lucht en Aarde en werd Echo genoemd. Zij moet vroeger een heel mooi meisje geweest zijn, alleen wat babbelachtig en altijd om een praatje verlegen. Op een keer kon ze het thuis niet meer uithouden, omdat Aarde, haar moeder, nooit iets zei, en haar vader. Lucht, nooit een goed woord voor haar overhad. \ls ze hem iets vroeg, dan floot hij door de deurkier, bulderde in de schoorsteen, of antwoordde in het geheel met. Zoo kwam het, dat ze, na haar vader weer iets gevraagd, en weer geen antwoord gekregen te hebben, wanhopig het ouderlijk huis ontvluchtte. Bij de Aardmansberg ontmoette ze toen den kleinen plaaggeest, die vriendelijk met haar keuvelde. Echo die thuis niet veel gewend was en hem een aardigen, vriendelijken jongen vond, trouwde zoo maar subiet min he? eerst ging alles goed en leefden ze samen heel öezellig in het ruime verblijf onder in de berg, maar weldra kwam de oude aard van den dwerg weer boven; lang kon hii de comedie van liefhebbend echtgenoot niet volhouden. Al spoedig was het: Echo, houd je mond, ik houd met van al dat lawaai in mijn huis. Dan zweeg het praatzieke, maar vriendelijke vrouwtje een poos, tot ze, er niet meer aan denkend, opnieuw begon te SnHetewerd een voortdurend geharrewar tusschen die beiden tot dat de kwaadaardige aardman haar eindelijk in de keuken opsloot en haar op doodstraf verbood te spreken, tenzij haar iets werd gevraagd, en dan slechts te antwoorden in heel weinig woorden. Dat was een vreesehjke straf v oor de lieve, ongelukkige Echo. Ze vermagerde en verkwijnde, zoodat alleen de stem van haar overbleef. Die stem antwoordt nog alléén, als men haar iets vraagt, maar ze zal nooit het eerst spreken. En wie niet gelooven wU, wat hier allemaal van haar geschreven staat, moet haar zelf maar eens vragen: „Hoe heette uw vader, dien ge rijt ontvlucht? En ze zal antwoorden: „Lucht." „Hoe heette de moeder, die je baarde.' Jlw tas de Aardman, toen ge met hem zUt getrouwd?" „Oud." „Houd je van hem, ja of neen? „Neen." Nu, en als een vrouw zoo iets ronduit zegt, dan moet het wel heel erg zijn, en het zou onkiesch wezen om er verder op in te gaan. Uit: Veluwsche sagen I. GUST. VAN DE WALL PERNÉ. 50. RAADSEL. Daar was een man, en 't was geen man Hij liep op een pad, en 't was geen pad; Hij droeg water zonder vat. Ra, ra, wat is dat? *puuq nfiz uf sfi ahfnjs uaa jam dsfi sfi ;aq do aip 'mo§mjq uag INHOUD. 1 1. De Graafschap .... 2 2. Arenlezen 2 3. Kootwijk 3 4. De achterhoek * 4 5. Het Duivelshuis 4 6 Plaatsen in de Betuwe • • ■ 5 j 7 Paaschvuren in de Achterhoek ft 8. Versje voor het Paaschvuur 7 i 9. Oudejaarsdag . . . . 8 10. Paaschei . . '. . 8 11. De wielewaal zingt ' g 12. Nieuwe tand 9 13. De stoppelhane * *" . . 10 14. Gelderland 10 15. Hik 11 16. Fluitjes maken ... 22 17. Een mestkoe slachten * * * 26 j 18. Een stroopersfamilie 29 ] 19. Gezin buurt en familie 36 j 20. De Betuwe 37 , 21. 't Kasteel ' 4* 22. Lammert de dagdief ' 49 23. Kfirsöaventje " 50 24. Vastenavond in de Betuwe 53 25. Faust in Waardenburg ... 58 i 26. Raadsel 57 j 27. De echte Valburgers . . 63 j 28. Onnoozele kinderen 64 29. Sinte Cunéra te Rhenen . . • • ■ é9 30. Kuilenburg en Vianen • 69 31. De vijf vingers 70 32. De witte kat van Nijmegen 74 33. De Zwaanridder 79 34. De Veluwe 79 35. Hoe kan dat? • • • 80 36. Volksgeloof in de Geldersche vallei 8g 37. Lammelietjesavond 90 38. Kfirsöaventje 90 39. Een Veluwsch schoolversje 91 40. Hoe het Uddelermeer ontstond • 93 41. Harderwijk 94 42. De wilde jacht 9g 43. De eekersfamilie ' 100 44. Kinderversje 100 45. Meifluitje .101 46. De Jufferboom van Soeren 10*. 47. De vingers . . . . 104 48. Raadsel • • • ' ' 105 49. Van de Aardmansberg en de Echoput . • • im 50. Raadsel mADC ^^^^^^^^^^1 j: 657 ^^^^^^m^^^m Maatschap* die ten doel heeft het exploiteren van de auteursrechten van Anne de Vries (1904-1964). Gevestigd te Zeist. Bank: Amro Bank Zeist rekjir. 45.87.93.876. Correspondentie-adres: Dr. H. de Vries - Witte de Withlaan 14 - 3941 VS DOORN - Holland — . Teief. (++31) 3430 - 13394 "the partnership ('maatschap') having for its statutory objective the exploitation of the copyrights of voris by Anne de Vries, established at Zeist, The Netherlands" 4. DE ACHTERHOEK. Het altijd wisslend land geeft blinkende tafreelen, De wegelkens, ze sluipen trlpplend door een bosch, Ze kruipen 't hakhout in, om tusschen 't groen te spelen En stuiven door de hei op verre einder los. Daar kronkelt weer de beek en laat zijn bochten zwieren Als zilverig gekring om 't welvend weideveld, De wilgen zijn te stram, zij laten sluiers slieren Op 't huppelend geplas, dat langs hun voeten snelt. Daar rijst een oude boom als 'n donkre wolkentoren, Als 'n statig somber beeld bij al die lichte pracht Van bloemenfeest en vlam van 't brandend gouden koren, Hij mokert op het land zijn breede schonkenschacht. Zijn takken wringen op als ijzeren fonteinen, Waaruit de lispeling van 't groene loover vliet. Die'reus die zingt de taal van de natuurrefreinen, Van winterstijd en storm en 't lokkend lentelied. Daar staat een sombre burcht in diepe gracht te peinzen, En kleuren wemelen over de blinde muur, De stilte staat alom, de vensteroogen deinzen, Alleen een stroeve klok die klikt het eenzaam uur. Maar in het open veld daar zie 'k de vaarzen springen. En 'n peppel babbelt wat bij al die zotte klucht, De vogels fluiten op, al vliegend wijde kringen, Al lijnen van muziek, die zwerven door de lucht. Daar zijn de sparren weer en ook de dennenpluimen, Een berkje wimpelt fijn een streepke van ivoor Tusschen 't al groen en bruin, daar hoor ik ook het schuimen Van 'n wentlend waterrad tusschen het suizen door. De dorpen schuilen stil, de simple huizen droomen Als kindren aan de weg, van 't licht en spelen moe. Daar zweeft al fluisterstil de deemster bij de boomen, En dekt met diepe schaauw al dezen luister toe. Uit: De tijdspiegel, 1916. J- PETRI. 5. HET DUIVELSHUIS. Wie kent niet te Arnhem 't Duivelshuis, Waar het scherpst ziend oog geen helsch gespuis. Geen enkle duivel kan aanschouwen, Nadat Van Hasselt1) zonneklaar Bewees, voor meer dan honderd jaar: Vriend Slichtenhorstx) is te mistrouwen, Wanneer hij satans meent te zien Waar saters zijn en oorlogslien. 6. PLAATSEN IN DE BETUWE. Tiel is een stad, Echteld is een gat, IJzendoorn is een waterpoel, Ochten is een koningsstoel, Bommel blinkt zoo schoone, Waardenburg spant de kroone, Tuil is 't allerbest, Haatten is een kraaiennest, Heilouw is een eendenpoel, Herwijnen is een schettestoel, Vuren is een errem land Dalem ligt aan de waterkant. ») Geldersche geschiedschrijvers. 7. PAASCHVUREN IN DE ACHTERHOEK. Toen te Lochcm het groote Paaschvuur op de Paaschberg nog gebrand werd, en Barchem, Zwiep en al die buurten nog hun groote vuren hadden, heb ik eens omstreeks 1860 onder Vorden een Paaschvuur bijgewoond dat, volgens den ouden boer bij wien het op de plaats gebrand werd, nog geheel naar de oude trant ging, en waarbij alles gedaan werd zooals men „van oudsher gewoon was te doene." In een weide was een groote stapel takkebossen gevlijd op dikke blokken, met een paal In 't midden. Boven op de paal was een rad, met een Palmpaasch. De takkebossen werden aangestoken met een brandend stuk hout, dat uit de haard werd gehaald. Om het te doen met zuiver vuur, dat is vuur, 'twelk door wrijven van hout op hout ontstaat, ging niet. Men kon het niet aankrijgen, daar het hout niet droog genoeg was. Toen de stapel brandde, werd er hand aan hand een groote rondedans om het vuur gehouden, driemaal rechtsom en driemaal linksom. Hierbij werden liederen gezongen als: Hei, koerei, hei koerei, Eén ei is geen ei, Twee ei is een half ei, Drie ei is een Paaschei. Dus een verbastering van het Palmpaschenlied. Verder: Lange lange rlge, Twintig is een stlge, Dertig is een rozenkrans, Veertig is de poppendans. Na de reidans kreeg ieder een brandend stuk hout in de hand, en, al zingend, liep men met het hout in de rechterhand, die naar het vuur gekeerd was, en daarna, omgekeerd, in de linkerhand, om het vuur heen. Daarna werden de stukken hout op de hoop geworpen. Sommige jongens wierpen er mekaar mee. Toen alles verbrand was, kreeg ieder wie wilde een half verkoold stuk hout mee naar huis. Zulk een stuk, driemaal om een pasgeboren kind gedraaid, behoedde het voor den duivel zoolang het nog niet gedoopt was; op de akker gelegd beschutte het tegen misgewas en hagelslag; en onder het bed gelegd verzekerde het rijkdom en geluk. Dat zeiden de menschen, — maar niemand durfde er op zweren... Uit: Driemaandelijksche bladen. Prof. dr. J. H. GALLEE. 8. VERSJE VOOR HET PAASCHVUUR. Hei in de Mei, En de muts op zij, Van linksum, Van rechtsum, En keer oe weer urn. Te Gorssel. 9. OUDEJAARSDAG. In de Achterhoek gaat alles wat nog een tehuis heeft, die avond naar „onze volks huus" om de ouders te kooken1). Eerst in 't najaar heeft men, bij 't vellen van de boomen, een flinke boomstomp uitgezocht voor kookstomp. Op Oudejaarsavond wordt die stomp op de vuurplaats gezet, omgeven van kluun2) en schadden 3). Daarna wordt alles aan 't branden gemaakt. Op dit vuur worden de Niejaarskooken gebakken, uit deeg met anijszaad en stroop. Tot het bakken der koeken gebruikt men een wafelijzer; en de dunne wafeltjes worden dikwijls aan een stokje opgerold; in die toestand worden ze hard. Oublieën noemt men die opgerolde wafeltjes elders. Het is een heel smakelijk, knappend gebak, waarvan men dozijnen eten kan zonder zijn maag te bezwaren. Als men zijn genoegen aan de nieuwjaarskoeken heeft gegeten, wordt men onthaald op aardappelen met een stuk varkenshals; om twaalf uur eet men een worst, en daarmee is het feest afgeloopen. Al die volks-feestgebakken worden toebereid met anijs. Dat komt, omdat anijs bij ons de oudst bekende of beter i) Op gebak te onthalen. ') eigengemaakte losse turf. 3) veenachtige heideplaggen. nog de eenige inheemsche specerij Is, zooals honig over geheel de wereld het alleroudste verzoetingsmiddel. Later werd de honig verdrongen door de suiker en de suikerstroop, en de anijs door kaneel en vanille. Die uitheemsche specerijen hebben, weliswaar, een fijnere geur en smaak; maar de oude anijs is niet te versmaden. Dat weten allen, die wel eens anijsmelk dronken. Maar anijs in gebak is niet meer zóó algemeen. Wie echter wel eens te gast was bij een boer, op een dag dat er feestkoeken gebakken werden, die weet dat zoo'n warm anijskoekje een smakelijke lekkernij is, en een gezellige óók, — wegens de aloude herinneringen die er aan verbonden zijn. Naverteld. 10. PAASCHEI. Hei, koerei, hei koerei, Eén ei is géén ei, Twéé ei is 'n half ei, Drie ei is een Paaschei. Te Vorden. 11. DE WIELEWAAL ZINGT. Ik en mijn broer Rik, Gaan samen na Harderwik, Wie kochten een brood, Voor een groot. Is dat niet goedkoop? Ja, dat geloof ik. Op de Veluwe. 12. NIEUWE TAND. Muis, muis, gimme een tand, die der nooit meer uitkan. Te Tiel. 13. DE STOPPELHANE. Wanneer te Hengeloo, Ruurloo en andere dorpen van de Graafschap Zutfen de roggeoogst geëindigd is, viert men het feest van Stoppelhane. Wanneer de laatste akker is gemaaid, maken de maaiers een bijzonder groote garf, die uit vijftien gewone garven bestaat. Die garf wordt met groene takken en bloemen mooi gemaakt, en draagt dan de naam van het olde wief. Het maken van zulk een monstergarf is lang niet ieders werk; het olde wief dient goed in elkaar te zitten, want ze moet worden verplaatst. Straks komen de knechten met een lange staak, steken die door 't olde wief, en dragen haar zoo in optocht naar de woning van den boer, waar ze voor de deur wordt gezet. De aanvoerder van de stoet noodigt dan de vrouw naar buiten, en met eenige plechtigheid wordt aan haar het olde wief als huldebetoon aangeboden. De boer komt dan naar buiten en tracteert de mannen. Is de verhouding tusschen baas en volk zeer goed, dan wordt het olde wief in huis gedragen, en draaien de feestgenooten zingende en springende om haar heen. Te vaak gebeurde het vroeger, dat hierbij te veel gedronken werd. Bij het dorschen der laatste rogge van 't vorig jaar wordt de drobbe-slag uitgevoerd. Wanneer de laatste vloervol is afgedorscht, slaan de"dorschers er nog eens op; maar nu niet om beurten, maar allen te gelijk. Naar De Graafschapsbode. 14. GELDERLAND. Hoog van moed, Kleen van goed, Een zwaard in de hand Is 't wapen van Gelderland. 15. HIK. Ik heb de hik, Ik heb dé snik, Ik heb 'em nou, Ik geef 'em ou. Overbetuwe. 16. FLUITJES MAKEN. „Sap — sap — siepe, Wanneer wor' di'j rlepe? Al in de Meie, al in de Mei Dan legget alle vuggele 'n ei". Neergehurkt bij de bemoste stam van een pasgevelde popel, klopte 'n vier-, vijfjarig jongske met 't heft van een oud snoeimes driftig op de witte bast van een berketwijg, en onderwijl zong hij met een helder stemmetje zijn sapsap-siepe, Wanneer wor' di'j riepe?" 't Klonk niet bijzonder melodieus, ook was er geen overeenstemming tusschen het rhythme van 't haastig-doffe geklop en de zeurige zang van het oude fluitekensliedje, doch het geheel paste bij de omgeving. De oude schoppe 1), waartegen, naast een afgedankte ploeg, de gevelde peppel was gerold, zag er, nu de fleurige voorjaarszon haar met een fijn glanzig licht overgoot, nog ellendiger uit, dan ze gedurende de sombere wintermaanden had gedaan. De ongelijksoortige planken, waarmede ze was betimmerd of opgelapt, weken met wijde reten van elkaar, waren bier en daar vermolmd en weggerot en vertoonden gapende scheuren en spleten. In het groezel, bruin-groen bemoste dak, over zijn geheele lengte doorgezakt, donkerde hier en daar een opening. Daar hadden de oude pannen deels of geheel de lange strijd tegen weer en wind opgegeven, en aan stukken en brokken waren ze op de zandige vloer van de oude schuur gevallen, of langs de dakhelling naar omlaag gegleden. Gedurende de winter was de jachtsneeuw door de ontstane gaten naar binnen komen stuiven, en het regenwater was er neergedrupt. Maar nu schoot de zonnestraling gretig toe om in de donkere schuur 't stoffig spinrag te vergulden en de pop van wat luie frit- en halmvlieg uit de dommel te wekken. ') Schuur. wist 'm d'r wal an te kriegene. Eerst den heerschop, dan den pachter. Zoo was 't altied ewest en zoo zol 't wal blieven ok."... „Grotvader, grotvader!" klonk het plots in zijn onmiddellijke nabijheid. „Hé, zee!" lachte de oude, over wiens geel-bleeke gelaat een blijde glans zich spreidde, „bus tow daor, mien jungesken?" Hij richtte zich op uit zijn gebogen houding en de stok vooruit stekend, als wilde hij er 't haastig toesnellend knaapje mee tegenhouden, riep hij met schorre stem: „Zuutkes an, zuutkes an, kleine baas, dow most neet valn!" „Grotvader", hijgde Harmken, terwijl hij de stok opzij duwde en zijn armen om de beenen van den oude sloeg, „wis tow mi'j wal 'n fluiteken maken?" ,,'n Fluiteken, mien jungesken? Zoo eene van fluitekesholt, meens te?" „Jao", klonk het korte antwoord. „Boo wisse ... maor 'k weete neet, of 't holt al sappe x) is. 't Is nog maor April!" „Sappe is 't," verklaarde Harmken, die graag geloofde wat hij wenschte. „Wi'j zult 's zeen", oordeelde de oude. „Gao dan maor met. Wi'j zult eerst maor 's nao hoes gaon." Recht tevreden knikte Harmken zijn grootvader toe en vergenoegd dolf hij zijn kleine molle-hand in de spierige knuist van den ouden man. Langzaam daalden ze toen langs de glooiing van de esch naar het Garvelink, oudeHarmen en Harmken. Langs het drassige weideke naderden ze schoppe en huis. Even hield Harmen de pas in en bleef staan, hoe Harmken ook trok en aandrong om toch voort te gaan. „Stille jungesken, stille efkes," vermaande de oude, zijn oogen richtend op de kleine bongerd in het hofje voor 't huis. Hij keek naar de paars-bloeiende marketon, waaraan nog !) Week. dicht opeengepakt en in benauwdheid opgroeiend, lucht en licht zocht in de hoogte. Daar meende hij iets gevonden te hebben. Voorzichtig, met wankele tred, stapte hij over de graven heen en wrong zich tusschen het boschage. Hij kneep in een iel-opgeschoten sprakel, maar vond de bast nog te stijf en stram. Hij zag op langs een jonge popel en een ranke lijsterbes, maar de takken zaten te hoog. Ha, daar stond een malsche warf1). Een oogenblik later was Harmen weer bij Harmken en hij hield een pinkdikke twijg in de hand. „Da's ne goo'n," verklaarde de oude, de lenige, saprijke tak in een boog wringend. „Kom noo! Kom noo!" commandeerde Harmken en genietend van de blijde verwachtingen, die 't kind vervulden, liet oude Garvelink zich meetroonen naar de gevelde peppel bij de bouwvallige schoppe. Moe van de wandeling zette hij zich op de stam neer. Harmken nam naast hem plaats en keek met schitteroogjes toe, toen grootvader een vingerlengte van de tak afsneed. „Noo kloppen"! gebood 't ventje; „en d'r op speeën!" 2) „Ok zingen!" liet hij er op volgen, toen de oude man met 't heft van zijn mes het stukje hout, op zijn knie neergedrukt, begon te tikken, terwijl hij 't nu en dan bespuwde. „Zinge dow maor," verzocht Garvelink. „Och too, nee, grotvader," vleide Harmken, opeens zijn hoofdje tegen den oude aandrukkend, „ik zinge neet; dow moste zingen,... dat lange versken van lessens ... too dan, jao?" Een oogenblik staakte Harmen zijn geklop en keek van terzijde naar 't blozende kindergezicht, waaruit een paar zachte, blauwe oogen zoo half smeekend hem aanzagen. „Zee, was dat noo krek neet 't gezichte van ziene vrouwe, too ze nog jonk wazze, nog ne deerne?" „Gao dan lieke zitten, en kieke nao 't kloppen," haperde Harmen en 'n paar maal diep ademend, begon bij heesch, x) Waterwilg. ') Spugen. met verweerde stem, terwijl bij al maar op de bast van 't takje tikte: Lange, lange piepe, Wanneer bus tow riepe? Te Meie, te Meie, Als de vuggle eier legt, 't Ketjen op den diek zat, Zuete melk met brokken at. Doo kwam den voelen Hesse Al met de scharpe messe; Wol ons ketjen het oor afsnieën; 't Ketjen gink an 't loopen Too hoope, too..." Hier moest de oude man zijn gezang even staken, want de adem begaf hem, en 't kriebelde ondraaglijk hem in de keel. „Zinge dan, grotvader, too dan!" riep Harmken verrukt, ,,'t geet zoo mooi!" Harmen schraapte een paar keeren en zette toen weer in: Too hoope, too hoope! Den voelen Hessen ging loopen. Heel of, half of. Houwe den1) den kop of Zoo dood as ne piere: Kump z'n lèvensdage neet weer hiere!" 't Fluithoutje was gekeerd, gedraaid, bespuwd, van alle kanten geklopt en de behandeling had succes. Even voorzichtig gewrongen en de bast gleed ongeschonden van de sappige kern af. Harmken juichte en danste van links naar rechts voor zijn grootvader heen. De oude genoot om de vreugd van zijn kleinkind. Vlug volgde nu de verdere noodzakelijke behandeling en eenige oogenbllkken later klonk een schel gefluit over 't erf van 't Garvelink. Harmken had zijn wensen. *) hem. in de kelder bezig is met inzouten in de stender (groote kuip), waarbij ik met het tuitlampje bijlicht, komt moeder met de jeneverflesch en schenkt hem uit een bolhenneken (glaasje zonder voet), want zonder dröpken „wil 't vleesch geen zolt ontvangen". Ondertusschen vertelt hij maar en schildert met waar talent de menschen, liefst van de komische kant. Een dag of drie duurt het, eer „de slachteri'je aoverzied is". Het huis is vervuld met warme wasems en lekkere geuren van bloedbrood, braadworst, rolle e.a., die achtereenvolgens te vuur hangen. Wij kinderen zijn in een feestelijke stemming en verheugen ons al op bloedbrood des morgens, hoofdvleesch of rolle des middags en braadworst 's avonds. Wij krijgen kooten, waarin wij lood smelten, voor het spelen bij school en een blaas, die we met een rietje doen uitzetten. Geertje stuurt broer naar Vlierhof, om een „rollepatroon", te halen maar ze lachten hem uit. „Geertje höldt oe veur den aap". Later moeten we wat van 't geslachte naar goeie vrienden brengen en ook naar armelui, waarvan sommige, alsof ze 't geroken hebben, al komen opdagen. 1864—1926. Uit: Oud-Achterhoeksch boerenleven. H. W. HEUVEL. Bladvulling. EEN RAADSEL. Twee lökke heb ik, Twee vingere broek ik. Zoo maak ik 't groote en lange klein, En scheidt wat neet biej-eene mag zijn. 'jBeups uag Germaansch oerwoud. Daar kan „den Ulk" — zoo is de huisnaam — naar hartelust vrijbuiten. De Kooier en den Ulk, ze schreeuwen in hun geestdrift, „in de wedde". Dat stroopen brengt eigenlijk niet veel op, maar 't is de liefhebberij, jongens! Eigenlijk leven ze een duizend jaar te laat. Of anders hadden ze woudlooper moeten worden in 't verre Westen bij de helden van Cooper. Teune-meuje is net zoo'n grijze squaw, die de ketel met buffelvleesch roert in de wigwam. Als ze eventjes aan 't woord kan komen, begint ze van de tijd, toen het kooien nog in zwang was, toen ze nog een klein meisje was en haar grootvader nog leefde. Vanmiddag was ik met Jan nog in de Kooi geweest, dat | bosch met die mooie sparren ginds achter de kamp; in 't ; midden is de eendenkolk, die nu blank staat, maar des j zomers meest droog ligt. Je ziet er nog de pijpen d.z. slooten, die uit de kolk loopen en met een kromming verdwijnen in het bosschage. Rondom is nog een omwalling. Daar groeien riet, lischdodden, pijlkruid en egelskop en dat mooie witte nazomerbloempje van het eenzaam moerasij land, de parnassia. O, 't is er zoo aardig. Maar Teunej| meuje ziet het, zooals het hier was, toen zij nog jong was, lang geleden, 't Is er nog veel eenzamer; binnen 800 schreden ij in het rond is de „kooivree" en niemand mag daar komen 1 buiten den kooier. De „roepertjes" — lokeenden — vliegen 1 uit en op mooie Octoberdagen bij frissche wind lokken ze scharen van wilde eenden mee, die weldra In de kolk zwemmen. Grootvader komt met het kooihondje en sluipt achter de rietschermen langs ... Wat een vangst! Soms wel honderd op één dag. In een paar weken de pacht bij mekaar. „Geld hadden we in die dagen, geld, we moesten het soms zonnen j in de warme, dat 't neet verschimmelde", lacht Teunemeuje. „En ik kreeg golden bellen in de mutse en 'n golden slot öm d' hals en met de karmse kon 'k genog boerenzöns I kriegen. Dat was een tied". Maar de beide mannen laten moeder maar zelden aan n *t woord. Ze schreeuwen er maar weer tusschen over hun jachtavonturen; hoe ze de oppassers en veldwachters verschalkten; hoe ze met hun vieren, allen zwart gemaakte li kerels, zoo'n „stille verklikker" in de „Zudde" (een moeras - kolk) dreven. Een enkele maal, 't is waar, had de man der wet hen bij de kladden gekregen". De Kooier had in Lochem „gebromd" onder 't stadhuis; daar moest bij voor des cipiers vronw aardappels schillen en boonen doppen en dan kreeg bij wel eens een extraatje. Maar het echte leven is het zwerven in de vrije natuur, meest bij nacht en ontijd. In 't Bathmensche Veen en in 't Holterbroek kwam hij op zijn tochten. HU wist al de paadjes der hazen en kende ieders woning, want ze blijven graag kort bij hun geboorteplaats. „Veldhazen kleuren anders dan de broekhazen en die weer anders dan de boschhazen. Als't volle maan is, staat een haas ieder keer stil op zijn pad en ziet rond, maar als 't donker is, loopen ze geruster toe. 's Morgens in de vroegte, zoo tegen zonsopgang, kun je de hazen zien spelen en springen . Ja, die kreituurs zint ok al net as een mensche" — zegt den Ulk. „De kenientjes blieft ok altied kort bie de plaetse, waor ze ejongd bint. En die könt ok spöllen, 's avonds bie mooie maonescbien he'k ze wal 's beloerd tusschen de dennen, maor as ter verraod is, dan klapt den olden met de achterpente en marsch — vot zint ze in eure „wrangen . Naor de olden luustert ze good en daor hebt ze ontzag veur, vake meer as onze blagen veur ons". JWe veldhoonder", begint de Kooier weer, „das ok aordig goedje. Die kunt, veurdat ze gaot slaopen, zoo gezellig bie mekare zitten in een weide kort bie zoo'n böschken, den olden hane met de moor en de kinderkes, dan bint ze in drok gesprek en ie könt zeen, dat ze völle van mekare holdt Dan vind ie'tmanes zonde, da'j ze kapot mot maken . Zoo praten die twee en ze genieten, als ze vertellen mogen van de wilde natuur in alle seizoenen bij dag en bij nacht aan den kleinen jongen, die zoo geheel oor is. Maar op t laatst worden ze weemoedig. „Ik kan 't zoo goed neet meer zeen", zegt de Kooier. JBn Ut bUeve leever biei t wief , bekent den Ulk. „Wie hebt onze bestetied ehad .herhalen ze met een zucht. Hoe gaarne zouden ze mekaar bij 't vaUen van hun levensavond bescheid geven en tot weerziens toeroepen op de eeuwige jachtvelden. Uit: Oad-Achterhoeksch boerenleven. H. W. HEUVEL.