DE SPOORZOEKERS VAN BOSWIJK EEN PLOTSELINGE SLAG DEED HEM HET BEWUSTZIJN VERLIEZEN ; ... DE SPOORZOEKERS VAN BOSWIJK DOOR A. VAN ATTEN geïllustreerd door jan lutz NAAMLOZE VENNOOTSCHAP W. D. MEINEMA — DELFT HOOFDSTUK I. DE VERJAARDAG VAN HENK DOEDES. HENK EN ZIJN VRIENDEN* Het eerste, wat die morgen bij het wakker worden tot Henk Doedes doordrong, was het vage besef van iets prettigs, maar hij was nog te slaperig om zich precies te herinneren, wat er aan de hand was. Dat duurde echter slechts een kort ogenblik, en dan wist hij het weer. Hij was immers jarig! Twaalf jaar! Vlug wipte hij het bed uit en keek door het raam van zijn slaapkamer. Een prachtige Meidag! Je was toch wel jarig, of de zon nu scheen of dat het regende, maar hij vond het toch fijner, dat het zonnetje scheen op zijn verjaardag. Dan had hij altijd het gevoel, of de dag veel prettiger was. Hij ging naar de wastafel en keek in de spiegel. Dat was anders zijn gewoonte niet, en daarom kreeg hij 's morgens wel eens een moederlijke vermaning, als hij met slordig-gekamde haren beneden kwam. Waarom deed hij het dan nu ? Had hij misschien zo half en half verwacht een anderen jongen te zien, groter en ouder? Hij zag zichzelf juist zoals hij gisteren was: een flinke, stevige Hollandse jongen, met opgeruimd gezicht en een paar lachende ogen. Hij wendde zich van de spiegel af en wilde zich gaan wassen. Maar plotseling bedacht hij zich: hij had zijn morgengebed nog niet gedaan! Terwijl hij toch vandaag vooral wel reden had om dit niet te vergeten, maar in zijn gebed God te danken, dat Hij hem weer jarig deed zijn. Hij boog zijn knieën en lag enige ogenblikken stil eerbiedig voor zijn bed. Dan waste hij zich, kleedde zich aan en ging vlug naar beneden. In de huiskamer ving moeder hem net op, toen hij binnenkwam. „Mijn grote jongen/' zei ze en sloeg de armen om hem heen, „hartelijk gelukgewenst, en ik hoop, dat God je nog heel dikwijls jarig zal doen zijn en dat je nooit vergeten zult altijd den Heere daarvoor te danken. Heb je dat vanmorgen ook gedaan, Henk ?" „Ja moe!" „Goed hoor, vent!" Toen nam moeder de armen van zijn schouders af, want vader stond ook te wachten om zijn jarigen zoon te feliciteren. „Nog veel gelukkige verjaardagen, Henk," zei hij warm, „met je eigen lieve moedertje en je brombeer van een vader!" Henk lachte. Brombeer van een vader! Dat liep nogal los. „Nou ik feliciteren!" hoorde Henk plotseling achter zich. Het was Jantje, zijn kleine broertje, die al met een cadeautje klaar stond. „Wel gefeliciteerd Henk, en ik heb wat moois voor je. Ik heb het al een week en ik heb je toch lekker niets verteld, 't Was een geheimpje van ons samen, hè moe ? Wij wisten het alleen. Gauw kijken, Henk, of je het mooi vindt!" Lachend maakte Henk het pakje open en zag een mooie leren boekomslag. „Dank je wel, hoor Jantje," zei hij blij. „Maar je spaarvarken zal nu wel mager geworden zijn en knorren." „’t Hindert niets, stil laten knorren, als jij het cadeautje maar mooi vindt/' „En kijk nu eens, of het cadeautje van vader en moeder je ook bevalt," zei vader, terwijl hij hem een doosje overhandigde. Henk opende het en keek een ogenblik dankbaar verbaasd naar de inhoud. Een horloge! Verheugd omhelsde hij zijn ouders. ,Dank u wel, vader! Dank u wel, moeder! Een horloge! Dat had ik nooit gedacht!" ,/t Is nog van je grootvader geweest, Henk!" zei vader. Henk wist het, en even was hij stil. In gedachten zag hij grootvader weer voor zich, zoals hij hem zo dikwijls had zien zitten in zijn makkelijke stoel. Een half jaar geleden was hij gestorven. „Toen grootvader voelde, dat hij sterven ging," zei vader, „heeft hij me zijn twee horloges gegeven: het gouden, dat ik ’s Zondags altijd draag, en dit zilveren. ,Dit is voor Henk,' zei hij. ,Geef het hem, als hij twaalf jaar wordt, en zeg hem dan, dat het het laatste cadeautje is van zijn grootvader, die dan in de hemel zal zijn bij den Heere Jezus’. Ik hoop, Henk, dat dit horloge je dikwijls aan grootvader zal doen denken." Henk zweeg. In hem was de herinnering aan zijn grootvader, die zelfs op zijn sterfbed nog aan hem gedacht had. Jantje verstoorde de stilte. „Ben je er blij mee, Henk?" vroeg hij. Henk pakte zijn broertje op en danste luidruchtig met hem rond. „Nou, of ik er blij mee ben!" Vader en moeder zagen wel, dat hij er door ontroerd was ook, en door zijn luidruchtigheid trachtte die ont¬ roering te verbergen. „En nu aan tafel, jongens!” zei moeder. De tafel was reeds gedekt, en in gezellige, opgewekte stemming werd ontbeten. Juist toen vader uit de bijbel las, hoorde Henk iets in de brievenbus werpen. Zou het voor hem zijn? Hij wilde wel direct opstaan van zijn stoel om te gaan kijken, maar hij wist wel, dat vader dat niet hebben wou. Toen vader gedankt had, holde Henk de gang in. ’t Was een brief voor hem. Van Freek. Dat had hij niet verwacht. Zijn broer Freek was tijdelijk onderwijzer in Rotterdam, maar had nu een vaste aanstelling gekregen aan de school, waarop ook Henk ging. Vanavond zou Freek thuis komen, want morgen moest hij in dienst treden, en Henk had niet gedacht, dat hij nog een brief van hem zou krijgen. „Een brief voor mij, vader. Van Freek. Mag ik de enveloppe openmaken en de brief lezen ?” „Natuurlijk jongen, hij is voor jou. Lees hem maar hardop, want wij stellen er ook belang in.” Henk las. „Beste jarige, Een heel pak schriften ligt nagekeken op mijn tafel, en nu ga ik eens fijn een brief aan je schrijven. Als je deze brief nu krijgt met de ochtendpost van acht uur, hoop ik ongeveer twaalf uur later in hoogsteigen persoon de kamer binnen te komen stappen en kan ik je persoonlijk gelukwensen. Maar ik zou dan misschien de laatste zijn, die je feliciteerde met je verjaardag, en dat vind ik niet zo leuk. Daarom doe ik het eerst even schrifteliik. Van harte eelukffewenst. hoor Henk. met je verjaardag, en ik hoop, dat God je nog vele gelukkige jaren geven wil. Heb je je cadeautjes al gehad, Henk? Ben je er blij mee? Wil je van mij ook nog iets hebben? Ja? Weet je, wat je van mij krijgt ? Nou ? Niet zo nieuwsgierig wezen, hoor ventje! Bedwing je ongeduld maar tot vanavond acht uur, dan is je grote broer in Boswijk en heeft het cadeautje voor je bij zich. Ik voel me nu al weer echt inwoner van mijn oude dorpje op de Veluwe, vlak bij de bossen en de zandheuvels. Hier in Rotterdam zou ik niet gauw kunnen wennen. Altijd is het hier even druk en rumoerig op straat. Ik heb liever de stille laantjes in het bos en de uitgestrekte heide en zandvlakten om te wandelen. Ik zal blij zijn, als ik weer in Boswijk ben bij mijn broer, dien ik eens echt zal plagen, bij den kleinen Janneman, en bij mijn lieve vader en moeder. Dag Henk! Een prettige dag! Zul je vandaag op school in je verjaringsvreugde niet vergeten, naar den meester te luisteren ? Groeten aan allen! Tot vanavond! Je broer Freek/' „Echt leuk," zei Henk, „dat Freek toch geschreven heeft." „Wat verlangt die jongen naar huis," zei moeder. „Geen wonder," schertste vader, „als daar een moeder is, die het haar kinderen zo gezellig weet te maken!" „Ik zou de hele dag wel thuis willen blijven," zei Henk. „Ja, dat moet je doen, de hele dag thuis blijven," vond Jantje. ..Dan eraan we fiin samen snel en ” „Henk zou *t niet eens willen,” meende moeder. De jarige was het met moeder eens. „Nee, dat zou ik ook niet. Op school is het ook wel echt, als je jarig bent. Allemaal feliciteren ze je dan, en je mag fijn tracteren. Waar zal ik op tracteren, moe ?” „Polkabrokken!” schertste vader. „Polkabrokken! Dat zal ik doen, als ik nog eens in December jarig word en mijn verjaardag dan op het ijs vier. Maar dat kan ik toch niet in Mei doen!” „Wat denk je van toffees?” vroeg moeder. „Ja, toffees zal beter gaan. En mag ik dan den meester een sigaar geven, vader?” „Vraag je dat nu aan mij? Je wilt er zeker een uit mijn kistje hebben?” „Ik wil er ook wel een van mijn spaarcenten kopen, als het mag.” Maar vader was al naar de kast gegaan, waarop zijn kistje sigaren stond, en haalde er twee uit. „Alsjeblieft, Henk. Geef maar twee sigaren aan den meester.” „Dank u wel, vader.” Henk keek naar het bandje: Karei I. „Twee Karei I, dat klopt niet, vader!” „Waarom klopt dat niet?” „Wel, in de advertenties staat altijd: ,Er is maar één Karei I!' en hier heb ik er twee, en u hebt nog een kist vol, dus er zijn er veel meer dan één!” „Grappenmaker! Moet jij je vader nou beet nemen op je verjaardag ?” lachte vader. „Maak maar gauw, dat je naar school komt.” Moeder keek op de klok. „Je kunt eerst nog wel even bij den bakker twee pond bloem halen en een cent gist.” „O ja, vanmiddag eten we pannekoeken, omdat ik jarig ben. Hiep, hiep, hoera! Eet je mee, Jantje?” „Ik eet er tien op!” blufte Jantje. „Dan schiet er voor ons niet veel over,” schertste moeder. „Koop dan gelijk maar een paar ons toffees, Henk. Henk kreeg geld en vertrok. Toen hij terugkwam van den bakker, kwam hij zijn drie vrienden tegen: Wim Vlietstra, Leen Arends en Piet Vlasblom. „We rijn al bij je thuis geweest,” zei Wim, „en hoorden, dat je naar den bakker was. Wel gefeliciteerd met je verjaardag, De andere jongens feliciteerden hem ook. „Wat zit daar in ?” vroeg Leen, terwijl hij op de zak bloem wees. „Is dat om op school te tracteren?” „Je moet niet zo nieuwsgierig wezen, Leen. Maar je mag het best weten, hoor, als je 't op school maar tegen niemand vertelt. Beloof je me dat?” „Dat beloof ik je!” „Kom dan dicht bij, dan kan je het zien!” Henk opende een klein beetje de zak en Leen boog nieuwsgierig zijn gezicht er over heen. Toen gaf Henk een klein tikje tegen de bodem van de zak, en de witte bloem bestoof het gezicht van zijn nieuwsgierigen vriend. „Hè, wat een flauwe streek 1" vond Leen. De andere jongens proestten echter van het lachen, en de verontwaardiging van Leen was spoedig over. Want toen hij in een winkelruit zijn bestoven gelaat Zag, lachte hij zelf hartelijk mee. „Nou zal ik van jou eens een molenaar maken! "riep Leen,en hij strekte zijn hand reeds uit om de zak te grijpen. Henk schrok. „Nee jö, doe dat nou niet! Anders blijft er niets over voor de pannekoeken!" „Dat zou jammer zijn!" vond Leen. ,/t Is dat ik je op je verjaardag de pannekoeken gun, en daarom zal ik je met rust laten, anders kwam je er zo makkelijk niet af." De jongens liepen met Henk terug naar huis, en dan spoedde het viertal zich naar school. Het was nog maar lente, doch het leek al volop zomer te zijn, zo warm hadden de jongens het 's middags op school. Dat kwam niet alleen omdat de zon zo heerlijk scheen,maar ook omdat ze warm waren van het spelen, dat ze vóór schooltijd gedaan hadden. Soms waaiden de gordijnen op door de tocht, want de ramen waren open en de gangdeur ook, en af en toe speelde het voor jaarswind je naar binnen. De gang lag koel in de schaduw, en menige jongen zou het niet zo heel erg gevonden hebben, als hij vanmiddag een poosje op de gang moest staan. Maar de jongens hadden vanmiddag geen zin om baldadig te zijn, ze waren er te warm voor, en er hing een diepe stilte in de klas, die slechts verbroken werd door het zacht gekras van pennen. Sommieen waren al klaar met Viet nr\cre>\TC>r) xnroiAr Leen Arends zat met zijn vinger gedachteloos op de bank figuurtjes te tekenen, Wim Vlietstra tuurde naar een wereldkaart, die aan de zijmuur van het lokaal hing, en droomde van de poolstreken, waar het zo heerlijk koud was en waar ijsbergen waren. Piet Vlasblom volgde met de ogen een bromvlieg, die hoog tegen een ruit op zoemde. Henk was blij, dat hij zijn schrijfwerk klaar had. Hij had zijn aandacht niet voldoende bij zijn werk gehad, er zouden wel fouten in zitten. Toen hij klaar was met zijn werk, was hij begonnen het nog eens over te lezen, maar zijn gedachten waren telkens afgedwaald. Stil voor zich heen zat hij te raden welk cadeautje Freek vanavond voor hem mee zou brengen. Bij de vaderlandse geschiedenis, die nu volgde, was hij even oplettend. Jaartallen opzeggen! Waar begon de meester? Bij de meisjes. „Nel, 1296/' „Floris de Vijfde door de edelen vermoord." Voorlopig was Henk nog niet aan de beurt, en rustig ging hij verder zitten mijmeren. ’t Was niets prettig geweest, dat Freek van huis was. Fijn, dat hij nu weer in Boswijk kwam! Wat zou hij voor een cadeautje voor hem gekocht hebben? En zouden ze hem hier een prettigen meester vinden? Zou hij streng zijn ? Nee, dat kon Henk zich niet voorstellen van zijn broer. „1350 ” De stem van den onderwijzer klonk langs Henk heen, ponder tot hem door te dringen. „1350.... Henk Doedes!” Henk hoorde zijn naam noemen, doch het jaartal had hij niet gehoord. Leen Arends, die in de bank achter Henk zat, boog zich wat naar voren en fluisterde iets, en zonder na te denken praatte Henk na: „Lindberg vliegt van Amerika naar Europa." Op hetzelfde ogenblik wist Henk een domheid gezegd te hebben. De klas proestte van het lachen, waaraan de onderwijzer hartelijk meedeed. „Staat dat heus zo in je boekje ?" vroeg hij spottend. „Jij hebt je les niet geleerd, Henk! En dat op je verjaardag!" Verlegen, met rood hoofd, zat Henk in de bank. Hoe had hij zo dom kunnen zijn om Leen zonder nadenken na te praten! Had hij maar beter opgelet! Hij stak zijn vinger op. „Meester, ik ken mijn jaartallen wel en ik heb mijn les goed geleerd, maar ik was met mijn gedachten afwezig!" bekende hij eerlijk. „Dan zullen we het nog eens proberen," zei meester goedmoedig. „1350, Henk!" Vlot kwam nu het antwoord. „Begin der Hoekse en Kabeljauwse twisten. De keizer van Duitsland stelde een gravin aan om te regeren. De meeste edelen vonden dit goed, de meeste burgers verzetten zich er tegen. Daarover ontstond een strijd tussen de edelen en de burgers. Deze strijd noemt men: de Hoekse en Kabeljauwse twisten. Deze twisten hebben met tussenpozen geduurd van 1350 tot 1500." Meester knikte goedkeurend. „Goed zo, Henk! En nu voortaan beter opletten, hoor, opdat je ineens het juiste antwoord kunt zeggen!" „Ja meester!" Henk was blij, dat hij er zo af kwam. Maar hij vond het flauw van Leen, dat hij hem er in had laten lopen, en toen de school uitging, zei hij hem dit ook. „Ja jö," lachte Leen, „zo krijgt ieder zijn beurt. Vanmorgen heb jij mij in de maling genomen en ik vanmiddag jou. Nou staan we gelijk. En laat je verjaardag er maar niet door bederven/' Henk was niet van plan om door dit voorval, dat hij zelf ook al spoedig als een grap beschouwde, zijn verjaardag te laten vergallen, en opgewekt wandelden de jongens naar huis. „Jullie komen vanavond toch bij me?" vroeg Henk bij het afscheid nemen. „Nou, niks vaster!" verzekerden zijn vrienden. Henk verheugde zich op de avond. Niet alleen omdat dan zijn vriendjes bij hem mochten komen, maar voornamelijk omdat dan zijn broer Freek thuis kwam. Om acht uur zou Freek ongeveer thuis zijn, zoals hij geschreven had. Dan kwam hij natuurlijk met de trein, die om kwart voor acht aan het station te Boswijk was. Henk zou hem, op zijn verjaardag, nu zijn vriendjes bij hem waren, niet van de trein gaan halen. „Hij zal alleen ook de weg naar huis wel kunnen vinden," zei vader. Toch, toen het half acht was, stond vader op uit zijn makkelijke stoel, en Henk begreep, dat vader nu naar het station ging. En zo was het. Een half uur later kwam hij terug, vergezeld van Freek, die, na zijn moeder omhelsd te hebben, op Henk toetrad. „Zo, jarige broer, wel gefeliciteerd, hoor! En heb je een goede verjaardag?" „Nou, moet je eens kijken, wat ik van vader en moeder gekregen heb!" Opgetogen liet Henk aan zijn broer het horloge zien. „Jonge, jonge," bewonderde Freek, „ik was zo rijk niet, toen ik twaalf jaar werd. Dat is een prachtig cadeau! En . 1 :1_ i ° nu m eens zaen, oi ik ook nog war voor je neb/ 2 De spoorzoekers van Boswijk Freek tastte in zijn zak. „Hé!” zei hij dan met gemaakte verwondering. „Het is niet in mijn zak!” Hij zocht in zijn andere zakken, maar telkens liet hij aan Henk een ledige hand zien. „Zie je wel, Henk, weer niks!” Henk lachte. Hij begreep wel, dat Freek maar gekheid maakte, om hem even in spanning te houden. „Nu is er nog slechts één plaatsje, waar het cadeautje zijn kan: mijn tas!” zei Freek eindelijk. En in die tas was het. Freek haalde er een doosje uit. „Gelukkig gevonden! Alsjeblieft, Henk!” „Ooo!” riep Henk verheugd, toen hij het open gemaakt had, en het cadeautje zag. Stevig greep hij de hand van zijn broer. „Daar ben ik reusachtig blij mee! Dank je wel,Freek! Dat komt goed bij mijn horloge! Vader, moeder, jongens, kijk eens, wat een prachtige ketting!” Allen bewonderden het mooie geschenk. „Jij hebt een reuze-verjaardag, Lindberg!” zei Leen. „Hoe noemt Leen jou, Henk?” vroeg Freek. „Lindberg? Wil je aviateur worden?” „Och nee,” antwoordde Henk, die er liever niet over sprak, ,/t Is maar gekheid van Leen.” „Henk wou den meester vanmiddag wijs maken, dat Lindberg in het jaar 1350 van Amerika naar Europa is gevlogen,” lachte Leen, en in geuren en kleuren vertelde hij het verhaal, waarover allen pret hadden. „Maar nu zal ik eens vertellen, hoe ik vanmorgen Leen te pakken gehad heb!” zei Henk. „Nu begrijp ik, hoe het komt, dat er zo weinig bloem was,” zei moeder, toen ze het verhaal gehoord had. „Er was heus niet veel uit, moeder!” „Nee hoor. Henk. dat was het niet. Ik heb er ten- minste niets van gemerkt. Ik had bloem genoeg en er zijn zelfs nog pannekoeken over. Lusten jullie een pannekoek, jongens ?” Nou, of de jongens die lustten! „Al was 't midden in de nacht!” zei Wim. „Zo laat zullen we 't niet laten worden!” zei mijnheer Doedes. Pratend en lachend vloog de avond voorbij. De jongens zouden misschien wel tot twaalf uur gebleven zijn, maar toen het bij tienen was, vond vader het tijd, dat ze naar huis gingen. „We zullen een versje zingen!” zei vader. Zo was in het gezin Doedes altijd het slot van een verjaarsvisite: het gezamenlijk zingen van een psalmof gezangvers, opgegeven door den jarige. „Wil jij een versje opgeven, Henk?” „De Avondzang!” zei Henk direct. Het was het gezang, waarmee ze ook vaak de Zondag beëindigden en dat ze allen kenden. „Wil jij spelen, Freek ?” vroeg vader. Freek ging voor het orgel zitten en na een kort voorspel zette hij de melodie in van het vers, dat door allen werd meegezongen: ,/k Wil U, o God, mijn dank betalen, U prijzen in mijn avondlied. Het zonlicht moge nederdalen, Maar Gij, mijn Licht, begeeft mij niet. Gij woudt mij met Uw gunst omringen, Meer dan een vader zorgdet Gij, Gij, milde Bron van zegeningen, Zulk een ontfermer waart Gij mij.” HOOFDSTUK II. IN HET BOS. HET STERVENDE HERT. 't Was Woensdagmiddag. Het „Klaverblad van Vier” Zoals de vrienden wel eens genoemd werden, bevond zich bij Henk in de tuin en trachtte een tent in elkaar te zetten. Als het mooi weer was, gingen de jongens vaak spelen in het bos of op de hei, maar ’s zomers kon de zon hun op de hei of op de zandheuvels heel wat last bezorgen. „We moeten van de zomer een tent hebben,” had Wim Vlietstra gezegd. Een tent! Het stond de jongens wel aan. „Maar hoe komen we aan een tent?” hadden ze gevraagd. „Die moeten we zelf maken!” „Ja, maar hoe?” De jongens waren aan het beraadslagen gegaan en ze waren tot de gevolgtrekking gekomen, dat het niets moeilijk was een tent te maken. In de schuur lag een stapel oud hout en de jongens mochten daar wel wat van gebruiken. Ze namen twee lange latten, verbonden die aan elkaar door een stevige scharnier, en daarmede was één zijde van de tent al klaar. De andere zijde werd eveneens zo klaar gemaakt, en een dwarslat zorgde voor de nodige verbinding. Het geraamte was al gereed. Nu nog het bespannen. Mevrouw Doedes had een nieuw zonnescherm gekocht, en het oude kon uitnemend dienst doen voor de tent. Het was helemaal verkleurd en het zat vol met gaatjes, met roestplekjes er omheen van de spijkertjes, maar dat was niet erg. De tent hoefde niet waterdicht te zijn. Het scherm was niet groot genoeg, maar dat hinderde niet. Voor de smalle achterkant werd een doorgeknipte zak gehangen, en de voorkant kon open blijven. „Dat is lekker luchtig !" zei Henk. „Het geheel is nogal lekker luchtig !" meende Leen, die naar de gaatjes in het scherm keek. „En als er een beetje wind komt, ligt-ie direct om, want erg stevig is-ie niet/' „Dat hoeft niet!" vond Piet. „De tent behoeft geen stormen en orkanen te trotseren, doch ons alleen maar wat te beschutten voor de zon. En doet-ie dat of niet V* „Ja, dat doet-ie!" stemde Leen toe. „Nou, en daar gaat het maar om. Verleden jaar zijn mijn haren zo wat verschroeid door de zon, maar daar zal ik deze zomer geen last van hebben. Deze tent is de oplossing voor het behoud mijner haarkleur. Orakel!" „Wat zeg je daar?" vroeg Henk. „Orakel!" herhaalde Piet, die wel eens graag vreemde woorden gebruikte, maar dit soms deed zonder de juiste betekenis van het woord te kennen. „Orakel, dat betekent: ik heb het gevonden! Weet je dat niet?" „Nee, dat weet ik niet!" lachte Henk. „Dat weet de meester niet eens. Want die zei laatst, dat ,Eureka' betekent: ik heb het gevonden." „Nou ja, ik bedoelde ook ,Eureka', ik wist zo gauw het juiste woord niet. En zo precies moet je het niet nemen, jö, dat doen we met de tent immers ook niet." „We moesten maar eens opstappen en naar de hei gaan acnter net Beukenbos! stelde Wim voor. „nn de tent meenemen ? vroeg Piet. „Natuurlijk!” zei Henk. „Die laden we op de wagen!” Die wagen was een prachtstuk! Twee grote wielen van een sportkar en een paar kleinere van een kinderwagen vormden het onderstel. Daarop was een theekist gespijkerd, en dit was hun ,Fordje', zoals Wim het wagentje soms noemde. Met de uit elkaar gehaalde tent er op vertrokken de jongens naar het Beukenbos. Ze liepen door de Kerkstraat. Naast de kerk stond de pastorie, waar dominee van Dijk woonde. Voor de pastorie was een groot grasperk, dat dikwijls als bleekveld dienst deed. Juist toen de jongens langs de tuin kwamen, zagen ze, hoe Lena, de oude dienstbode, met een mand vol wasgoed, dat ze van het grasveld opgenomen had, naar binnen ging. „Lena is weer aan *t bloemetjes plukken,” zei Piet. „Die is voorlopig nog niet terug.” Leen’s ogen begonnen te glinsteren. „Jongens, ik weet wat! Wie heeft er touw bij zich?” Henk diepte een stuk touw uit zijn zak. „Waar heb je dat voor nodig ?” „Zal je wel zien! Geef maar hier! Een leuke mop, jongens!” Brutaal stapte hij de pastorietuin in, en nu begrepen ze wat hij met het touw ging doen. De hele was, die nog op het grasveld lag, bond hij netjes aan elkaar. „Goed vastbinden, Leen!” riep Wim. „Nou, reken maar!” was het antwoord, en Leen knoopte, of hij er de kost mee moest verdienen. Met een vaardigheid, die bewees, dat hij zoiets niet voor het eerst verrichtte, deed hij zijn werk, en verliet toen weer de tuin. „Ik zou dadelijk dat gezicht van Lena wel eens willen zien,” zei hij, toen hij zich weer bij zijn vrienden gevoegd had. „Laten we wachten tot ze weer terugkomt! stelde Henk voor. _ tt „Natuurlijk! Ik ben nieuwsgierig, hoe ze kijken zal!” Na een paar minuten kwam Lena weer in de tuin, een grote wasmand onder haar arm. „Daar heb je ze!” juichte Piet. „Stil jö!” Lena ging recht op het wasgoed af en raapte het eerste stuk op: een overhemd. Toen ze het op wilde vouwen zag ze ook een borstrok meekomen, en toen ze wat trok, zag ze met verwondering, hoe de hele was scheen te leven. Verbaasd keek ze naar het wasgoed, en al spoedig zag ze, hoe alles met touw aan elkaar verbonden was. „Dat is kwajongenswerk!” mompelde ze. „Wat ben jij aan ’t mopperen, Lena ?” klonk een vriendelijke stem. Dominee van Dijk kwam uit huis de tuin ingestapt. „Moet u eens kijken wat ze me gelapt hebben, dominee!” Dominee lachte. „Een jongensstreek, Lena! Daar moet je je maar niet kwaad over maken!” Toen zag dominee de jongens staan, en hun lachende gezichten verklaarden hem alles. „Daar staan de schuldigen, Lena!” Lena balde de vuist naar het viertal. „Deugnieten!” snauwde ze. „Jullie moesten je schamen om een oud mens zo in de maling te nemen!” Dominee wenkte de jongens, en schoorvoetend, een uitbrander vrezend, kwamen ze naderbij. „Een klein beetje straf hebben jullie wel verdiend!” meende de dominee. „Maken jullie al dat goed nou maar weer eens netjes los en helpt dan Lena met het naar binnen brengen.” „Ben je dan niet boos meer op ons, Lena V* schertste Henk. „Als jullie tenminste geen nieuwe streken uithaaltV* „Dat is kwajongenswerk!” mompelde ze. Dat waren de jongens niet van plan. Het wasgoed was nu spoedig van het grasveld af en naar binnen gebracht en Lena kwam weer in een goed humeur. Nu gingen ze verder. Na een klein half uur waren ze in het Beukenbos. Achter het Beukenbos was de heide en op de grens van bos en hei zetten de jongens hun tent op. „Kijk eens!” riep Piet opeens, en hij wees naar een nest in een denneboom, dat ze allemaal konden zien. „Van welke vogel zou dat nest zijn ?” „Van een mus, denk ik,” meende Leen, die er helemaal geen verstand van had. „Welnee, daar is 't veel te groot voor,” zei Wim, ,/t is op z'n minst van een kraai.” „Wil ik eens in de boom klimmen?” vroeg Henk. „Dat kun je niet,” meenden de anderen, maar dat prikkelde juist zijn durf. „Dat zul je eens zien. ’t Is een heel makkelijke boom, overal van die uitstekende knoesten. Wie geeft me een pootje?” Wim ging met zijn rug tegen de boom staan en hield Zi)n handen samen. Henk stapte op het trapje van handen en schouders en langs de afgebroken takeinden klom hij verder. Met zijn handen probeerde hij telkens de bovenste, of ze stevig genoeg waren. Van beneden klonk geroep, maar Henk luisterde er niet naar. Trouwens, dat was ónmogelijk, want ze schreeuwden van alles door elkaar. „Wat is 't voor een nest ?” „Wat zit er in ?” „Breng je wat mee ?” „Pas op, val niet!” „ïOim nog wat hoger!” Juist wilde Henk zich voor 't laatst ophijsen, om op 'ijn gemak in het nest te kunnen kijken, toen hij van .chrik bijna achterover sloeg. Vlak voor hem sprong :en grote eekhoorn uit het nest en vluchtte weg in de ïaastbijzijnde bomen, springend van tak tot tak. Ook ie jongens beneden zagen het, wat een langgerekt ,hèèè” duidelijk bewees. Toen Henk wat bekomen was van de schrik, zag hij, dat het nest verder leeg was. Alleen een paar dennenappels lagen er in. Hij keek nog eens rond, maar van de eekhoorn was niets meer te zien. Dan maar weer naar beneden, en spoedig stond hij weer bij zijn vriendjes. „Laten we eens verder naar nesten zoeken," stelde Leen voor. „Maar niet uithalen, hoor!" zei Piet. „Natuurlijk niet, zo laf zijn we niet!" Met de neuzen omhoog werd nu iedere boom geinspecteerd. Opeens zag Henk weer een eekhoorn zitten. De boom werd van alle kanten bekeken, maar een nest zat er niet in. Eindelijk vonden ze er weer een. Dat zat gelukkig niet zo hoog als het vorige. In een wip was Henk opnieuw met zijn luchtreis bezig. Toen hij vlak bij het nest was, rekende hij er op, dat er een eekhoorntje af Zou springen, en deze keer zou hij niet schrikken. Hij hees zich op, keek in het nest, maar er was niets in. Het zag er uit, of het zelfs in het geheel niet gebruikt werd. „Niks te zien, jongens!" riep hij naar beneden, en gelijk liet hij zich al weer zakken. „Gek, dat we hier geen vogels zien/* vond Piet. Als de jongens even ophielden met praten, was het doodstil. Alleen het suizen van de dennen hoorden ze, en af en toe, heel ver weg, een geluid: het blaffen van een hond of de toeter van een auto. „Dat zal komen, omdat er geen water in de buurt is," zei Henk. „Vogels maken altijd hun nest, waar ze niet ver van een drinkplaats af zijn. En hier in de hei is nergens water te vinden.** „Hier in de hei is niets te vinden,** meende Piet. „Helemaal niets!** „Toe nou!” sprak Henk tegen* „Als je je ogen maar goed de kost geeft, dan zie je genoeg. Nee, water niet, maar als het volop zomer is, bijen en vliegen en vlinders en insecten en *... kijk hier es!” Over een zandplekje kronkelde een diertje, dat zijn heil wilde zoeken onder de nog lage heideplanten. Maar voordat het zover was, had Henk het al te pakken. „Een slang!” griezelde Wim. „Wel nee jö, dat is geen slang, 't Is een hazelworm en die doet je niets!” „Zo hebben we er ook een op school in het aquarium,” zei Piet. „Dat is weer wat van Piet!” lachte Henk. „Je bedoelt: terrarium. Ik zal het diertje maar meenemen, meester wil het er misschien wel voor hebben, dan heeft de andere worm gezelschap.” „Net zoals wij gezelschap krijgen,” zei Wim. Uit het Beukenbos kwam de forse gestalte van den jachtopziener Dekker. „Zijn jullie aan het stropen ?” vroeg de jachtopziener. „Nee Dekker, maar we hebben een hazelworm gevonden, en die nemen we mee voor het terrarium van den meester,” lichtte Henk hem in. „Waarin wil "je hem meenemen? Heb je een trommeltje of zoiets bij je?” vroeg Dekker. Daar had Henk nog niet aan gedacht. „Leg 'm in het bordje’, Henk,” stelde Piet voor. Maar een erg veilige bewaarplaats zou dat niet zijn, want het beestje zou er zich gauw uitgekronkeld hebben. „Berg 'm op in je broekzak,” vervolgde Piet. Dat leek Henk toch echter ook niet de aangewezen bewaarplaats. „Geef het zijn vrijheid maar weer, Henk, dat is de beste oplossing,” zei Dekker. Henk gaf het diertje de vrijheid weer en de hazelworm zocht snel een goed heenkomen in de struiken. Plotseling bukte de jachtopziener, die met de jongens het beestje had nagestaard, zich. Hééé l” De jongens tuurden ook naar de grond, maar zagen niets. „Wat zie je, Dekker?" „Voetsporen 1" Het klonk de jongens vreemd in de oren. Voetsporen ? Natuurlijk, die waren er genoeg te zien. De lichte indrukken van hun eigen voetstappen. Maar die werden door Dekker niet bedoeld. „Voetsporen van een hert!" verduidelijkte hij. „Van een hert, dat gewond is!" Nu zagen de jongens het ook. Ze bespeurden de indrukken van de hoeven van een hert, en ook het bloed. „Zou het hert hier ai ver vandaan zijn?" vroeg Henk. „Ja," antwoordde Dekker. „Het bloed is al droog, en het zal al wel enige uren geleden zijn, dat het dier hier gelopen heeft. Ik ga het spoor volgen." „Mogen we mee, Dekker?" „Ja, als je me niet hindert." Achter den jachtopziener aan volgden de jongens het onregelmatige spoor, dat zich over de heide slingerde in de richting van het Elzenbos. Hector, de hond van den jachtopziener, die het doel van zijn baas begrijpt, wil vooruitrennen, maar Dekker houdt de lijn strak gespannen, en de kop dicht bij de grond, boven de sporen, loopt de hond mee. De hond kijkt alleen op de grond, maar wanneer ze in het Elzenbos gekomen zijn, kijkt Dekker ook aandachtig naar de stammen der bomen. Op sommige stammen ziet hij rode olekken. daar heeft het dier lan&rs gestreken of staan rusten. Iets verder ontwaart hij een bloedplek op de grond. Hier moet het hert zijn neergevallen, want de vlek is heel groot. Het bloed is nog maar nauwelijks geronnen en het blijkbaar zwaar gewonde beest, dat veel bloed verloren moet hebben, kan hier niet ver vandaan zijn. Met hoog opgetrokken rug trekt het hert langzaam voort. Glazig staan de donkere ogen, onvast is de gang, en achter hem aan is het grillige bloedspoor als een verraderlijke aanwijzing. Moe schudt het van tijd tot tijd de trots-gehoornde kop, die aan elk der lange geparelde stangen zes takken telt. Zwart hangt de droge tong uit de mond, de knieën knikken, en als het dier hoestend stilstaat, de kop tussen de struiken, vliegt rosé schuim om de neusgaten. In de flank puilt een rode, gloeiende wond met zwarte, geronnen randen, en telkens tracht het hert er door likken verkoeling te brengen, maar de kurkdroge tong kan die niet meer schenken en mismoedig wankelt het gekwelde dier verder. Vanmorgen, toen de dag nauwelijks begonnen was, waren er vreemde herten bij zijn kudde gekomen, en Ze hadden zijn kudde aangevallen. Meer dan één aanrander had hij verjaagd. De staalharde geweien hadden kletterend tegen elkaar geslagen, maar eindelijk had hij het onderspit moeten delven. Er was een groot dier tussen de vreemde herten, gespierd van bouw, met een gevaarlijk, endeloos gewei, een gewei zonder takken. Zijn gewei was glad en scherp, en één dier lange dolken had het zijn tegenstander diep in de flank geboord, door huid, vlees en long, zodat het bloed er uit spoot. Het gewonde hert was neergevallen en begonnen de wond te likken. Lang had het daar gelegen, omgonsd door vliegen en horzels, rochelend en steunend, en ver- langend naar water om te drinken, en om voor het brandende lijf verkoeling te vinden. Het dier wist het: in het Elzenbos was een kolkje. Het was ver, maar de dorst werd steeds heviger, en .... en één dier lange dolken had het zijn tegenstander diep in de flank geboord.... eindelijk was het hert opgestaan en met onvaste schreden in de richting van het water gegaan. Nu strompelt het dier door het Elzenbos, vermoeid en uitgeput. De wonde gloeit, en koortsig puilen de glanzende ogen. Telkens staat het stil en likt zich de pijnlijke plaats, een enkele keer valt het neer op de grond, om, na een kort ogenblik gerust te hebben, weer hijgend verder te gaan. Verder, naar het water.... Maar de weg is lang. Het is een haast eindeloze gang. De knieën knikken vaker en elke twintig schreden staat het hert met slaande flanken stil en tracht de stekende wond te belikken. Zo strompelt het verder. Stotend gaat de adem, die fluitend uit zijn neus komt. Het leven verlaat het lichaam, maar het gaat heel langzaam, en het dier sleept zich voort, gedreven door verlangen naar water. En gedreven door angst.... Want van tussen de bomen vandaan is een jongen gekomen. Een valse, gemene jongen, met ogen, die geniepig gluren. En als die jongen het hert ziet, beginnen zijn ogen te glinsteren, en zijn hand klemt zich vast om de stok, die hij bij zich heeft. „Hup!” schreeuwt hij, en zwaar laat hij de dikke stok neerkomen op het lichaam van het hert. Het dier geeft een angstige schreeuw en wil wegrennen, maar het bezit er de kracht niet meer toe en steunend valt het neer. „Hup! Opstaan!” schreeuwt de jongen, en beukt het dier met zijn stok. Het opstaan gaat moeilijk, doch met de allergrootste krachtsinspanning gelukt het, en dan strompelt het hert weer verder. „Vooruit! Hup!” Bang kijken de ogen van het gewonde beest naar den jongen, maar deze kent geen medelijden. Hij heeft zijn stok reeds opgeheven, gereed om te slaan. Dan schrikt hij plotseling. Achter zich hoort hij woedend geblaf en toornige uitroepen. „Lafaard!” „Dierenbeul!” Hij hoort snelle voetstappen, en als hij omkijkt, ziet hij een viertal jongens op hem aanstormen. Hij wil zich tegen hen verdedigen met zijn stok, maar het is te laat. Want Henk Doedes is reeds vlak bij hem, en met gebalde vuisten stormt hij op hem af. De dierenbeul is groter dan Henk en misschien ook wel sterker, maar Henk denkt er niet aan, en zijn vuisten hameren op de borst en het gelaat van den ander. „Sla mij nou es met je stok, lafaard V* schreeuwt Henk. Maar de grote jongen heeft er geen gelegenheid voor. De stok is aan zijn hand ontgleden. Onder de vuistslagen van Henk is hij achterover gevallen en Henk ligt nu stompend boven op hem. De jachtopziener scheidt de vechtenden. De grote jongen bloedt uit zijn neus en zijn gezicht is gezwollen, maar Dekker heeft geen medelijden met hem. „Je hebt je verdiende loon gehadV* zegt hij bars. „En maak nu heel gauw, dat je wegkomt, anders krijg je van mij nog een pak slaag er bij V* De jongen gaat heen, zo snel mogelijk. Slechts eenmaal kijkt hij om; dan werpt hij een blik vol haat op Henk, en zijn vuisten ballen zich. „Ik zal je wel krijgen1” bromt hij. Henk hoort het niet. Zijn vrienden en de jachtopziener evenmin. En als ze het gehoord hadden, zouden ze er zich niets van hebben aangetrokken. Door het bos klinkt een schreeuw. Het is de kreet van het hert, dat zijn verlangen naar water uitschreeuwt. Het beest is nu vlak bij het kolkje, en bij de rand van het water zinkt het neer. Zijn tong likt het water, en dan valt de trots gehoornde kop op zij. „Dood....!” zegt E)ekker. De jongens denken niet meer aan de twist van een ogenblik geleden. Ze denken alleen aan het hert, dat gestorven is, vlak bij het water, en ze staan bij het dode dier, stil, zonder te spreken. Maar op de terugweg naar huis praten ze weer druk met elkaar. „Wat een schreeuw gaf dat hert, hé!” zegt Leen Arends. „Weet je, waar ik toen ineens aan dacht?” „Nou?” Maar Leen ontwijkt het antwoord. „Och, niets!” Henk begrijpt het echter wel. Leen zal gedacht hebben aan Psalm 42, net als hij. ,,'t Hijgend hert, der jacht ontkomen....” zegt Henk. Leen knikt, en de anderen begrijpen het nu ook. „Alleen was dit hert niet aan de jacht ontkomen,” Zegt Wim Vlietstra. „Neen, maar het schreeuwde wel naar water.” „Hoe staat het ook weer in de onberijmde Psalm?” vraagt Leen. „Meester heeft het pas nog voorgelezen.” Henk weet het nog wel. „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!” zegt hij. Ja, zó is het! En nu zwijgen de jongens. Ze begrijpen wel iets van dat verlangen naar God, waarvan die woorden spreken, maar het is zo moeilijk om daar met elkaar over te praten. Piet Vlasblom verbreekt de stilte. „Begrijpen jullie, hoe Kees Verburg dat hert zo kon plagen?” vraagt hij. Ineens is de verontwaardiging er weer bij de jongens. „Zo'n gemene lafaard!” zegt Leen. „Om een gewond dier zo te plagen!” „Het had een stier moeten wezen in plaats van een hert!” merkt Wim op. „Een sterke woeste stier! Die Zou Kees op zijn horens genomen hebben en hem meters ver weggesmeten!” „Ik vind het fijn, dat jij hem zo'n stevig pak ransel gegeven hebt!” zegt Piet tot Henk. 3 De spoorzoekers van Boswijk „Dat verdiende hij!" antwoordt Henk. „Natuurlijk, dubbel en dwars!" meent ook Leen. „We stormden allemaal op hem af, maar jij was het eerste bij hem, en je hadt onze hulp niet nodig. Hij lag gauw tegen de vlakte! Ik ben blij, dat hij zo'n afstraffing gekregen heeft!" „Ik ook!" zegt Henk. Én in zijn hart is hij er trots op, dat hij het geweest is, die Kees Verburg dat pak slaag gegeven heeft. Maar vader en moeder, als Henk thuis het hele verhaal in geuren en kleuren verteld heeft, zijn er helemaal niet zo trots op, dat hun jongen aan het vechten geweest is. „Waarom heb jij Kees Verburg tegen de grond geslagen?" vraagt vader. „Waarom ? Omdat hij dat hert mishandelde, en toen heb ik hem daarvoor een afstraffing gegeven. Dat verdiende hij! Dat was recht! Vindt u dat ook niet?" „Dat vind ik ook!" antwoordt vader. „Hij had een afstraffing verdiend! Dat was recht! Maar was het jouw plicht, om dat recht toe te passen?" „Nou ja, mijn plicht! We waren er allemaal, en ik was er het eerste bij!" „Wie waren er allemaal?" „Nou, ik en Leen en Wim en Piet!" „En wie nog meer?" „Dekker, de jachtopziener!" „Precies! En wie is er voor, om het recht te handhaven in de bossen?" „Dekker....!" „Begrijp je me nou, Henk?" „Ja, vader. Maar.... Dekker gaf me ook geen standje en zei tegen Kees, dat-ie zijn verdiende loon had gekregen." „Dat kan wel, Henk. Maar toch moet je de handhaving van het recht maar altijd overlaten aan mensen, die daarvoor zijn aangewezen/' En als Henk even nadenkt, gelooft hij zelf ook, dat dit toch de beste weg is. HOOFDSTUK IIL LEEN ARENDS MAAKT BURENGERUCHT. MIJNHEER DE GRAAF VERWACHT NIET VEEL GOEDS VAN DE SPOORZOEKERS. Juffrouw Arends, de moeder van Leen, schrikt plotseling op uit haar middagdutje en knipt zenuwachtig met haar ogen. Heeft ze gedroomd, of is de rauwe kreet, die ze gehoord heeft, werkelijkheid ? Een droom is het niet geweest, want daar hoort ze dezelfde kreet opnieuw. Ze springt op en snelt naar de tuindeur, want het geluid komt uit de tuin, dat heeft ze wel begrepen. Als ze de deur open doet, bemerkt ze, dat ook haar buurvrouw, juffrouw Drost, verschrikt naar buiten gekomen is, om te zien wat er gebeurt. Aan de andere zijde gaat eveneens een deur open, en komt buurman Hosters de tuin ingestapt. „Gebeurt er wat, Leen ?" roept moeder, en er klinkt een beetje angst in haar stem, omdat ze hem nergens ziet. „Ja, moeder, er gebeurt wat!" wordt er teruggeroepen. „Hoor maar!" En opnieuw, nu nog luider dan straks, wordt dat geluid gehoord. Dan komt Leen achter het schuurtje vandaan. In zijn handen houdt hij een enigszins gedeukte trompet. „Hoe gaat het, moeder?" vraagt Leen. „Hoe het eaat?" vraagt moeder, niet-begrijpend. „Hoe het met me gaat? Wel, goed gelukkig! Ik zat net een beetje in mijn stoel te slapen/* Leen schiet in een lachbui. „Nee moeder, u begrijpt me niet!** Misschien zal buurman Hosters hem beter begrijpen. „Hoe vindt u het?" vraagt Leen hem. „Ik zal *t best leren, denkt u niet?’* „Wat bedoel je eigenlijk ?** vraagt de buurman. „Ik dacht, dat ik iemand hoorde schreeuwen. Ik was bang, dat er een ongeluk gebeurde!" „Dat dacht ik nou toch net eender!** zegt juffrouw Drost tegen Leen*s moeder. „Mens, ik zat rustig met mijn poesje op mijn schoot, en dacht zo bij m*n eigen: wat zullen we nou vandaag eens eten ? Want dat is elke dag opnieuw weer een vraagstuk, buurvrouw, afijn, daar weet je natuurlijk ook van mee te praten, en net toen ik dat zo bij m'n eigen dacht, toen hoorde ik een gil, die me door merg en been heen drong! Ik dacht ♦♦..** Leen stelde niet veel belang in de gedachten van juffrouw Drost. Hij hield zijn trompet in de hoogte. „Ik ben aan het oefenen voor onze club,*’ legde hij aan buurman Hosters uit. „Zal ik u eens het verzamelsignaal voorblazen?" „Ja maar ...." begon Hosters. Hij had echter geen gelegenheid om de zin uit te spreken, want de omgeving werd plotseling gevuld met een reeks weinig harmonische klanken. Leen spande zich in, zijn gezicht werd zo rood als een kreeft, zijn wangen stonden bol. Soms had het geluid veel weg van het geblaf van een hond, een andermaal leek het op het getoeter van een auto, dan weer had het iets van kindergeschrei. Met een felle schreeuw, die de luisterenden herinnerde aan de kreten van een roofdier, eindigde het verzamelsignaal. „Hoe vindt u het?” vroeg Leen aan Hosters, en om kritiek te voorkomen, voegde hij er haastig aan toe: „Ik probeer het vandaag voor het eerst. Ik heb wel een half uur lang moeten oefenen, voor er een toon uit kwam. Maar nu gaat het al beter.” „Je zult het wel leren,” zei Hosters bemoedigend. „Hoe kom je eigenlijk aan dat instrument?” „Heb ik gekregen van Teun, den knecht van boer Harmsen. Die is immers bij het fanfarekorps? Ik wist, dat-ie pas een nieuwe trompet had, en ik dacht, dat ik misschien die oude wel kon krijgen. Ik ben er om gaan vragen, en ik kreeg 'm direct.” „Waar heb je 'm voor nodig, Leen?” informeerde Hosters. „Wel, we gaan een club oprichten, en nu word ik trompetter. Het verzamelsignaal ken ik al, moet u maar eens horen.” Juffrouw Drost dacht, dat er nu weer een trompetsolo gegeven zou worden als een ogenblikje geleden, en begon een verhaal te doen tegen juffrouw Arends, dat haar zenuwen zo slecht tegen dat geluid konden. Maar Leen bracht deze keer de trompet niet aan zijn lippen. Hij floot het signaal, en dat ging heel wat beter. „Zou ik dat gauw op de trompet kunnen blazen, buurman?” vroeg Leen. „Oefenen, jongen, elke dag oefenen. Dan leer je het wel! Ik heb het ook moeten leren.” „Kunt u dan trompet blazen, buurman?” „Ik heb het tenminste gekund,” antwoordde Hosters. „Toen ik onder dienst was, ben ik hoornblazer geweest, maar dat is al meer dan veertig jaar geleden. Ik weet niet. of ik het noe zou kunnen.” „Probeer u het eens,” zei Leen, terwijl hij de trompet aan Hosters aanbood. De buurman nam het instrument aan, hij bekeek het van alle kanten, en zette het daarna aan zijn lippen. Hij haalde diep adem en begon een mars te spelen. Het klonk met kwaad, maar erg makkelijk scheen het den man toch niet te vallen. Hijgend hield hij op met spelen. „Hè, hè,” zuchtte hij, toen hij het instrument aan Leen teruggaf. „Ik kan het nog wel een beetje, maar ’t valt niet mee, als je in zo ’n tijd niet meer op een trompet geblazen hebt.” „Ik vind, dat u er prachtig op speelt,” zei Leen bewonderend. „Ik wou, dat ik het al vast zo goed kon. Wat zouden de jongens straks kijken, wanneer ik al zo mooi kon blazen!” „Welke jongens?” vroeg moeder. „Wel, de spoorzoekers!” antwoordde Leen, alsof moeder het nu wel begrijpen zou. „De spoorzoekers? Wie zijn dat?” „Henk Doedes. Wim Vlietstra, Piet Vlasblom, ik, jt „Hè, hè,” zuchtte hij, toen hij het instrument aan Leen teruggaf. en.... nou, nog veel meer jongens, 't Is een hele grote club. Straks komen we allemaal bij elkaar om de functies te verdelen. Ik wil trompetter worden, en daarom ben ik nu al bezig om me te oefenen/' „Nou zullen er een hoop kwajongensstreken gebeuren in het dorp," meende juffrouw Drost. „Let maar eens op mijn woorden, buurvrouw! Als de jongens een club vormen, is dat alleen maar om gezamenlijk kattekwaad uit te halen. Ik weet er alles van. In mijn jonge tijd ...." „Bent u natuurlijk geen lid geweest van een jongensclub," spotte Hosters. ,/t Zal heus niet zo'n vaart lopen met die kwajongensstreken, buurvrouw! Wie heeft het plan gevormd tot oprichting van die club, Leen?" „Henk Doedes. En zijn broer, de meester, zal ons helpen." „Nou, dan is het zaakje in goede handen," zei Hosters. „We zullen maar eens afwachten, wat er van terecht komt," mopperde juffrouw Drost. „Maar ik heb er niet veel verwachting van." En mijnheer de Graaf, die aan het eind van het dorp woonde, had er zo mogelijk nog minder verwachting van. „Mijnheer de Graaf heeft ze!" zeiden de mensen uit 't dorp, en ze bedoelden daarmee, dat hij heel wat geld bezat. Dat was ook zo, en hij maakte daar geen geheim van. Hij woonde ondanks zijn rijkdom maar in een eenvoudig huisje, dat een beetje wonderlijk stond tussen de moderne villa's, die ondernemende bouwers aan weerszijden daarnaast hadden doen verrijzen. Menige bouwer had het huisje van den heer de Graaf willen kopen om op diezelfde plek een moderne villa neer te zetten, maar nimmer had de eigenaar daarvan willen horen. Hij bezat nu eenmaal geld genoeg, beweerde hij, en zou zijn huisje nooit verkopen, al boden ze nog zoveel geld. Behalve zijn naam had mijnheer de Graaf niets grafelijks. Hij had zijn geld verdiend in de kaashandel, en de mensen zeiden wel eens schertsend, dat men dat wel aan zijn gezicht kon zien, want zijn gelaat was net Zo rond als een Edammer kaasje. In het bolle gelaat stonden een paar waterige, domme ogen, die soms echter plotseling konden flikkeren, want mijnheer de Graaf was een driftig man. In het huisje woonde hij met zijn vrouw en zijn Zoontje Jacob, die op dezelfde school ging als de vier vrienden. „Jacob is een apocriet!" zei Piet Vlasblom van hem, en hij bedoelde dan een hypocriet, een huichelaar. Jacob was enigszins bedeesd en teruggetrokken van aard en werd over het algemeen noch bemind, noch gehaat. Hij bemoeide zich gewoonlijk niet met de jongens van zijn klas en dezen zich niet met hem. Op de avond van dezelfde dag, dat Leen Arends zijn moeder en de buren had opgeschrikt door zijn trompetsolo, zat mijnheer de Graaf aan de tafel en las de krant. Jacob was al naar bed. ,/t Is toch verschrikkelijk tegenwoordigV* zei mijnheer de Graaf, nadat hij in de krant het verslag gelezen had van een arrestatie ener jeugdige dievenbende, „’t Is verschrikkelijk! Gelukkig hebben ze de kwajongens te pakken!" „Welke kwajongens, man ?” vroeg zijn vrouw op haar gebruikelijke bedeesde toon. „Ik zal het je eens even voorlezen, vrouw. Luister maar/' Mijnheer de Graaf las: „Jeugdige dievenbende gearresteerd. Gisteravond om 9 uur hoorde een nachtwaker een verdacht geluid in het pakhuis van den bananenhandelaar J. L. aan de Leuvehaven te Rotterdam. Hij waarschuwde de politie, die een inval deed en een zestal knapen aantrof, die bezig waren bananen te stelen. De jeugdige dieven werden overgebracht naar het politiebureau, waar bij het verhoor bleek, dat de meesten van hen reeds meer diefstallen op hun geweten hebben. De jongens vormden een club, die ze noemden „De Zwarte Bende", en met de arrestatie van de leden dezer club heeft de politie een goede slag geslagen." Mijnheer de Graaf legde de krant neer en zag zijn vrouw aan. „Nou vrouw, wat zeg je daarvan?" vroeg hij. Juffrouw de Graaf — ondanks haar rijkdom was ze altijd „juffrouw" gebleven — schudde het hoofd. ,/t Is verschrikkelijk! 't Is verschrikkelijk!" herhaalde ze de woorden, die haar man reeds gebezigd had. „En het zal in Boswijk weldra precies eender zijn!" verzekerde mijnheer. „Wat zeg je nou?" vroeg zijn vrouw angstig. „Dat het hier in Boswijk weldra precies eender zal zijn!" herhaalde mijnheer. „Maar man, dat meen je toch niet?" ..Ta vrouw, dat meen ik wel! Heb ie dan niet gehoord van Jacob, dat een aantal jongens van zijn school een club heeft opgericht? En zo'n jongensclub haalt natuurlijk niets anders dan schelmenstreken uit. Zo'n troep jongens bij elkaar deugt niet, vrouw! Wat de een niet weet, verzint de ander." „Wat zouden ze dan doen, man?" „Och, natuurlijk wat alle kwajongens doen! Slootje springen, armen en benen breken, de wegen onveilig maken, ruiten ingooien, mensen aanranden, inbreken!" „Maar man," schrok zijn vrouw, „dat zullen de Boswijkse jongens toch niet doen?" „Dat zullen ze wel doen, vrouw! Let maar eens op mijn woorden! De mensen worden hoe langer hoe slechter! De jongens ook! Hebben wij, toen wij jong waren, wel eens gehoord van zo’n jeugdige dievenbende als thans te Rotterdam gearresteerd is? Nooit! En had je in onze jonge tijd van die rare clubs, die ,De Spoorzoekers' heetten? Ben ik ooit spoorzoeker geweest? Ben jij ooit spoorzoeker geweest?" „Ik ? Maar man ....!" Juffrouw de Graaf keek heel verontwaardigd. „Nou ja, ik bedoel, dat je in onze jonge tijd nooit van die rare dingen hoorde. De jongens konden beter leren dan schurkenstreken uithalen. Ik ben blij, dat onze Jacob er ook niets van hebben moet! Och, het ligt er maar net aan, hoe je je kinderen opvoedt! En hou nou je mond maar!" „Maar man, ik zeg toch niets!" „Nee, dat moest er nog bij komen, dat jij ze ging voorspreken! Maar ik zeg je: jij wordt nooit.... ik bedoel: Jacob wordt nooit spoorzoeker!" „Man, hij wil immers zelf niet eens! Wind je toch niet zo op!" Mijnheer de Graaf was rood geworden. Driftig verfrommelde hij de krant in zijn vingers, nam haastig een slok thee, die steenkoud geworden was, en zette zijn kopje zo hard neer, dat er een grote golf thee op tafel spatte. Maar plotseling week alle kleur van zijn gezicht en zijn gelaat werd vaalbleek. Hij hoorde gerammel aan de voordeur. En dat nog zo laat op de avond I Ook juffrouw de Graaf had het gerammel gehoord en keek haar man met grote ogen aan. „Vrouw/' fluisterde mijnheer de Graaf angstig, „dat is niet in orde." Zijn vrouw knikte slechts, ze kon geen woord uitbrengen. „Ze kunnen er niet in," vervolgde mijnheer de Graaf, die vergeefs trachtte zich flink te tonen. Eindelijk kon juffrouw de Graaf weer enige woorden uitbrengen. „Zou je niet eens gaan kijken, man ?" vroeg ze zacht. „Hm! Hm! Misschien heb je gelijk. Maar voor alle zekerheid zal ik Jacob toch even roepen. Of nee, vrouw, doe jij dat liever, dan zal ik intussen op de voordeur letten." Weer klonk enig gerammel aan de voordeur, gevolgd door een zacht kloppen. „Hoor je het?" bibberde juffrouw de Graaf. „Ja! Ga jij nou Jacob roepen!" „O man, ik durf niet! Als er eens een kerel door het dakraam komt....!" „Is het raam op de knip?" „Ik weet het niet. Toe man, ga jij Jacob nou roepen. JÜ bent een man!" Ja, mijnheer de Graaf was een man. En alsof hij een heldendaad ging verrichten, liep hij de kamer uit. Maar naar hoven durfde hii tnrh niet te eraan. Reneden aan de trap riep hij naar boven: „Jacob, kom eens gauw naar beneden!" Een ogenblik later werd er boven een zware bons gehoord, en mijnheer en juffrouw de Graaf werden nog bleker dan ze reeds waren. Doch hun angst, dat de schurken door het dakraam naar binnen geklommen waren en nu weldra de kamer in zouden komen, was ongegrond. Jacob was uit bed gesprongen en stapte spoedig de kamer in. „Wat is er?" vroeg hij slaperig. „Kleed je gauw aan!" gebood zijn vader. „Ga vlug den veldwachter halen! Er zijn dieven aan de deur! Vlug! Opschieten!" Opnieuw klonk er gerammel aan de deur en Jacob zakte bijna ineen van schrik. „Schiet toch op, jongen!" gebood mijnheer de Graaf opnieuw. „Ga het huis uit door de achterdeur!" Dit stond Jacob wel aan, hij was dan tenminste het huis uit. Vlug kleedde hij zich aan, en juist toen aan de voordeur opnieuw geklopt werd, verliet Jacob door de achterdeur de woning, om den veldwachter te gaan halen. Jacob keerde spoedig met den veldwachter terug. Deze ging onmiddellijk naar de voordeur en zag daar inderdaad iemand, die bezig was om op de deur te kloppen. Hij begreep echter direct, dat hij hier niet met iemand te doen had, die kwaad in de zin had. Hij trad op de gestalte toe en herkende mevrouw Hoekstra, die in de villa naast mijnheer de Graaf woonde. De veldwachter tikte aan zijn pet. „Neem me niet kwalijk, mevrouw....!" „Zo veldwachter, zie je mij soms voor een inbreekster aan?" vroeg mevrouw Hoekstra. „Nee mevrouw, allerminst! Maar Tacob de Graaf kwam me halen, om, zoals hij zei, een dief te arresteren, die het huis binnen wou dringen.” „En die vrij luidruchtig zijn komst aankondigt,” lachte mevrouw Hoekstra. „Het is helemaal mijn plan niet, om in te breken, hoor, maar....” De deur ging open en mijnheer de Graaf verscheen. Hij had bekende stemmen gehoord, en dat had hem moed gegeven om te gaan zien, wat er aan de hand was. Half angstig, half verbaasd keek hij beurtelings naar den veldwachter en naar mevrouw Hoekstra. „U laat mij lang aan de deur staan, mijnheer de Graaf,” zei mevrouw Hoekstra. „Het spijt mij, dat ik U angst heb aangejaagd, en ik zou u niet in uw huiselijke rust gestoord hebben, als het niet dringend nodig was.” Toen vertelde ze, dat de afvoerbuis van de waterleiding in haar keuken verstopt was, en ze een rotting nodig had, om de gootsteen door te steken. Mijnheer de Graaf schaamde zich wel een beetje over zijn laffe houding. „Als de bel niet defect geweest was, zou ik direct open gedaan hebben,” zei hij. „Maar nu ik kloppen hoorde, dacht ik, dat er onraad was, dieven en inbrekers ....” „U bent, geloof ik, wel een beetje bang uitgevallen,” merkte mevrouw Hoekstra met een olijk lachje op. Maar dit liet de rentenier zich zo maar niet zeggen. „Bang ben ik niet, mevrouw!” pochte hij. „Ik weet niet, wat vrees is. Maar ik ken me zelf. Ik ben vreselijk driftig en zou in mijn drift soms dingen doen, waar ik later spijt van heb. Wanneer er werkelijk dieven geweest waren, zou ik hen misschien mishandeld hebben, en daarom vond ik het maar beter den veldwachter te laten komen.” De veldwachter had moeite zijn lachen te verbergen bij deze grootspraak. „U hebt me nu zeker niet meer nodig ?” vroeg hij. „Neen veldwachter, dank je wel!” De man salueerde en vertrok, weldra gevolgd door mevrouw Hoekstra, die eindelijk de begeerde rotting gekregen had. Weer terug in de huiskamer luchtte mijnheer de Graaf zijn toorn. „Dat komt allemaal door die Rotterdamse dievenbende,” zei hij boos. „Maar man,” merkte zijn vrouw verbaasd op, „die staat hier toch helemaal buiten. Die jongens zijn al gevangen!” „Maar de kranten schrijven er over en maken de mensen angstig met al die verhalen. En nu heb je hier in Boswijk ook al zo'n jeugdige kwajongensbende gekregen.” Mijnheer de Graaf keek zijn zoon aan en sloeg nijdig met de vuist op tafel. „En jij moet nu maar eens voor goed weten, dat ik nooit toe zal staan, dat jij lid wordt van die spoorzoekende bende. Nooit wordt jij daar lid van! Nooit! Nooit! Nooit! Heb je dat goed begrepen?” Jacob haalde de schouders op. Waarom moest vader nu zo te keer gaan? „Maar onze Jacob wil immers geen eens lid worden van die club, man!” zei juffrouw de Graaf schuchter. „O, nou 't is goed! Ik heb nou mijn mening gezegd, en ik wil niet, dat er in dit huis nog meer over die bende gepraat wordt! Afgelopen!” Juffrouw de Graaf achtte het maar het beste, om niets meer te zeggen, en Jacob zocht weer spoedig zijn bed op. Het samen met Dekker, den jachtopziener, volgen van de voetsporen van het gewonde hert had Henk op het idee gebracht, een club op te richten, de club der spoorzoekers. Zijn vrienden hadden er ogenblikkelijk veel voor gevoeld, en ook andere jongens in de klas wilden graag meedoen. Nu was vanmiddag de club opgericht, ook met jongens uit lagere klassen. Henk Doedes was gekozen, omdat van hem het plan was uitgegaan, tot algemeen commandant, Wim Vlietstra en Piet Vlasblom waren patrouille-leiders, en Leen Arends was tevreden met zijn benoeming tot trompetter. Voorlopig zou Freek, de broer van Henk, die door de jongens ,de meester' genoemd werd, de club helpen en gemeenschappelijk met Henk en de twee patrouilleleiders de leiding op zich nemen. De jongens stelden er zich heel wat van voor. Maar.... aan kwajongensstreken dachten ze niet. Evenmin als ze er aan dachten om het de mensen in het dorp lastig te maken. Daaraan dacht alleen mijnheer de Graaf.... HOOFDSTUK IV. EEN WEDSTRIJD IN HET HARDLOPEN» DE SPOORZOEKERS WORDEN GEDWARSBOOMD. Op een lommerrijk plekje in het Elzenbos zat de club der spoorzoekers. Meester Doedes stond in het midden en legde aan de jongens zijn plannen uit. Ze zouden vanmiddag voor het eerst het spoorzoeken gaan beoefenen. „Dadelijk ga ik weg/' zei meester Doedes. „Na een kwartier mogen jullie mij volgen en trachten mijn spoor te vinden. Overal, waar ik heenga, zal ik tekens maken. Soms, waar de grond wat zanderig is, een pijl in het zand, of een paar duidelijke voetstappen. Op andere plaatsen een opvallende tak van een boom of een paar takjes in de vorm van een pijl. Als jullie later ook deze methode toepassen, moet je er om denken altijd dode takjes te nemen. Die zijn er altijd wel te vinden, en je hoeft dan geen levende bomen te beschadigen. Dat is nergens goed voor. Ik ga nu weg, en zoals afgesproken, over een kwartier kunnen jullie mij volgen." Achter de jongens bewogen zich, haast onmerkbaar, de struiken. Het kon van de wind zijn. Misschien ook sprong er een diertje door heen. De jongens schonken sr geen aandacht aan. Als ze het struikgewas doorzocht hadden, zouden ze een jongen ontdekt hebben, die alles afluisterde. Meester Doedes ging weg, het bos in. De spoorzoekers van Boswijk „Vermaken jullie je maar zolang met hardlopen of zoiets," zei hij bij het heengaan. „Dat is geen slecht idee!" vond Wim Vlietstra. „Wat zeg jij er van, Henk ? Zullen we een wedstrijd in het hardlopen houden?" „Natuurlijk!" antwoordde Henk. „Wie van jullie doet mee?" Ze hadden er allemaal zin in. „We zullen de club dan maar in twee groepen indelen," besloot Henk. „We zullen de wedstrijd houden op de weg, die daar begint. Dat is een mooie, rechte weg!" Hij wees naar een weg, die begon bij het struikgewas, dat zich straks bewogen had, en waar nu weer beweging in kwam, maar thans meer naar achteren, alsof de luisteraar zich verwijderde. Henk verdeelde de jongens in twee groepen. Hij zelf zou met Wim Vlietstra naar het einde van de weg gaan om het aankomen van de eerste groep jongens vast te stellen. Wanneer Henk op zijn fluitje blies, zou de eerste groep beginnen te lopen. De winnaar zou straks met die van de tweede groep over moeten lopen. Het fluitsignaal klonk, en de jongens stormden voorwaarts. Henk en Wim keken in spanning naar hun kameraden, die elkaar in snelheid trachtten te overtreffen. „Piet Vlasblom zal wel als nummer één aankomen," voorspelde Wim. „Ik denk het ook," zei Henk. Piet stond bekend als een goede hardloper. „Het zal dadelijk gaan tussen jou en Piet," meende Wim. Dat dacht Henk zelf ook wel. Hardlopen deden de jongens wel meer, en altijd werd tenslotte gelopen tussen hen beiden. Van de eerste groep bereikte Piet als winnaar het einddoel. Nu was de beurt aan de tweede groep, waarvoor Leen Arends het signaal gaf. Toen het sein tot vertrek gégeven werd, holden de jongens vooruit. Henk liep goed, doch was de anderen toch niet zo heel ver voor. „Henk gaat pas op ’t laatst doorzetten/' zei Piet. „Dat doet hij altijd. Dat is zijn vaste tractiek.” Leen had zoveel aandacht voor de hardlopers, dat hij zijn vriend maar niet eens op de mishandeling van het woord „tactiek” opmerkzaam maakte. Toen de jongens al tamelijk dicht het doel genaderd waren, begon Henk inderdaad door te zetten. In enkele seconden was hij de anderen al een paar meters voor, en er was geen denken aan, dat ze hem nog konden inhalen. Als eerste van de tweede groep bereikte hij het eindpunt. „Nu krijgen we de strijd tussen de twee overwinnaars,” zei Leen. „Stellen jullie je maar aan de start op en doe je best om de eerste te zijn. Ik gun jullie allebei de overwinning.” Weldra klonk het fluitje van Leen, en daar gingen ze. Henk paste weer dezelfde tactiek toe als toen hij met de tweede groep meeliep, maar hij zorgde wel niet meer dan een halve meter achter te blijven, want Piet was een gevaarlijke mededinger en een grotere achterstand zou Henk onmogelijk in kunnen halen. Beide jongens liepen aan de kant van de weg, vlak bij het dichte struikgewas, omdat de grond daar het hardst was, en zij dus het snelst vooruit konden komen. Na ongeveer dertig meter trachtte Henk den ander in te halen. Het viel hem niet makkelijk, maar toch slaagde hij er in, hij wist zelfs een kleine voorsorong te verkrijgen. Ongeveer tien meter van het eindpunt verwijderd, struikelde hij echter plotseling, en hij kwam nogal hard op de grond terecht. Als een goed vriend en eerlijk mededinger dacht Piet er niet aan, om nu nog door te lopen. Hij bleef onmiddellijk staan en hielp Henk op de been. Na ongeveer dertig meter trachtte Henk den ander in te halen. „Heb je je bezeerd ?" vroeg hij. ,,’t Is nogal losgelopen/' antwoordde Henk. „Ik heb mijn knie wat geschaafd." „En je kous is kapot," zei Leen, die inmiddels met de andere jongens naderbij was gekomen. „Hoe kwam je eigenlijk zo te vallen? Je begon juist zo’n mooie voorsprong te krijgen, en we dachten allemaal, dat je het zou winnen." „Ik heb zeker niet goed uitgekeken. Ik denk haast, dat ik op een boomtak getrapt heb, en die kwam zo tussen mijn benen, dat ik struikelde.” „Maar er ligt nergens een tak,” zei Piet. „Kijken jullie ook eens, jongens!” Maar niemand zag een tak liggen. „Toch was het net, of ik er over struikelde,” hield Henk vol. „Ja, maar jó, dat kan niet. Dan zouden we hier toch een tak moeten zien liggen.” „Ja, dat is waar, maar het was toch net of ik een tak voelde. Dan zou ....” Henk maakte zijn zin niet af. „Nou, ga eens verder!” drong Piet aan. „Dan zou er iemand tussen de struiken gelegen moeten hebben, die plotseling een stok voor mijn voeten heeft gehouden. Maar dat zal toch ook niet waar zijn!” „Natuurlijk niet!” lachte Wim Vlietstra. „Nou zoek je het te ver! Maar is het kwartier nog niet om?” „Dat zal wel zo langzamerhand!” zei Henk. „Jongens, laten we proberen het spoor te zoeken.” Niemand, ook Henk zelf niet, dacht nog langer aan de val. Allen wijdden hun aandacht aan het gemaakte spoor. In het begin was het spoor makkelijk te vinden. Bij iedere kruising van de weg waren duidelijk verschillende kentekenen gemaakt. Langzaam aan werd het echter wat moeilijker. Soms moesten ze door allerlei kleine kronkelende laantjes, waarin het niet altijd even makkelijk was om het spoor te ontdekken. Dan weer moesten ze een weg oversteken, en was het moeilijk aan de andere zijde het spoor terug te vinden. Eindelijk kwam men bij een wegkruising, waar de jongens wel heel lang moesten zoeken. Tenslotte had Wim Vlietstra een aanwijzing gevonden. „Hier is een pijl, jongens!” riep hij uit, terwijl hij wees op enige groene takjes, die in de richting lagen van een weg, welke rechtsaf ging. „Jammer van die mooie takjes!” zei Leen. „Ik begrijp er niets van. Meester Doedes zei tegen ons, dat we nooit levende takjes moesten nemen, maar altijd dode, en nu neemt hij zelf levende. Wat zeg jij daar van, Henk?” Henk kreeg een kleur. „Misschien waren hier geen dode takken,” opperde hij. „Nou, er zijn er hier anders genoeg!” zei Leen, terwijl hij er een paar aanwees. Henk vond het vervelend. Hij begreep niet, waarom zijn broer geen dode takken genomen had om tekens te maken. „Laten we maar verder gaan,” zei hij, om van de moeilijkheid af te zijn. Op de weg, die nu volgde, werden sporen in overvloed gevonden. „Akelig veel!” meende Piet. „Als je dat spoorzoeken noemt, kan mijn kleine zusje het ook wel!” Meester Doedes had zich blijkbaar heel weinig moeite gegeven om zijn spoor te verbergen. Soms zag men midden op de weg een duidelijke pijl, of waren er dikke boomtakken afgesneden om een teken op de weg te maken. Bij de volgende kruising van de weg wees het spoor linksaf. „Ik begrijp er niets van,” bromde Wim. „Als we deze weg aflopen, komen we buiten het bos, in de zandheuvels, en in het mulle zand is het spoor zo makkelijk te vinden, dat de aardigheid van het zoeken er af is.” Plotseling bleef Henk staan. „Weet je, wat ik denk?” „Nou?” „Dat dit spoor helemaal niet door mijn broer gemaakt is! Ik kan me haast niet voorstellen, dat hij zoveel mooie takken zou hebben afgerukt of afgesneden. Bovendien zijn deze sporen veel duidelijker dan de eerste. Ik ben bang, dat er een ander is, die tracht ons op een dwaalspoor te brengen.” „Daar geloof ik niets van!” zei Piet. Maar Wim meende ook, dat het wel zo kon zijn. De sporen weken inderdaad veel te veel van elkaar af. „Maar wie zou die streek hebben uitgehaald?” vroeg Leen. „Het moet iemand gedaan hebben, die onze plannen kende. Maar wie kan dat zijn?” Henk haalde de schouders op. „Dat weet ik ook niet! Maar spoedig genoeg kunnen we daar achter zijn!” „Hoe dan?” „Luister!” De jongens vormden een kring om Henk heen. „We zijn dadelijk in de zandheuvels,” zei Henk. „Het is net zoals Wim zei: daar hoef je helemaal niet te zoeken, want daar zie je natuurlijk direct het spoor aan de voetstappen. Als we dadelijk het bos uit zijn, ga ik vooraan; achter mij komen de patrouille-leiders, en daar achter de anderen. Als we allemaal door elkaar heen lopen, zouden we misschien het spoor uitwissen.” Weldra waren ze in de zandheuvels, de Veluwse duinen. Duidelijk zagen de jongens hier afdrukken van voetstappen. „Maar die zijn niet van mijn broer/' stelde Henk vast. „Die heeft puntschoenen, en wat je hier ziet is de brede, platte afdruk van een klomp/' De jongens volgden het spoor tot op de top van het nabijgelegen duin. Hier waren de klompafdrukken verdwenen, maar aan de andere zijde van het duin ontdekte Wim een geul in het zand. Blijkbaar had de achtervolgde zich hier naar beneden laten glijden. Aan de voet van het duin vonden de jongens het klompenspoor weer. Ze volgden het ongeveer tien minuten. Toen stond Henk stil. „Laten we nu maar teruggaan," zei hij. „Waarom?" vroeg Piet. „Omdat we nu immers toch al weten, wie het is, die ons aan het dwalen gebracht heeft." „Wie dan?" „Wel, dat hoef je niet te vragen! Jullie weten toch wel, wie hier, achter het volgende duin, woont?" „O ja! Kees Verburg!" Niemand voelde er iets voor, om Kees Verburg op te Zoeken. Niet, dat ze bang voor hem waren. Henk had trouwens nog niet lang geleden getoond, dat hij hem niet vreesde. Maar ze kwamen liever niet met den brutalen gemenen jongen in aanraking. Met zijn moeder woonde Kees in een hut temidden van de Veluwse duinen. Gasten, die in deze omgeving 's zomers soms ronddwaalden en het hutje ontdekten, spraken er wel eens hun verwondering over uit, dat de vrouw hier in de eenzaamheid huisde, terwijl ze toch in het dorp veel gezelliger kon wonen. Maar in het dorp wist men wel, waarom vrouw Verburg haar hut niet wou verlaten voor een betere woning in Boswijk. En de veldwachter en de jachtopziener wisten het ook. Vrouw Verburg stond heel ongunstig bekend. Men wist, dat stropers elkaar in haar hut meermalen ontmoetten en dat zij, zonder daartoe vergunning te hebben, sterke drank aan hen verkocht. De vorige zomer was er in de omgeving een rijke vreemdeling beroofd, en de politie had de overtuiging, dat vrouw Verburg daar meer van wist, en er heel wat van zou kunnen vertellen, als ze dat wou. Maar dat wou ze niet, en als ze iets vertelde, waren het leugens. Haar zoon Kees verklapte ook niets. Hij was nog jong, maar hij had al heel wat van het slechte leven van zijn moeder en van de mannen, die in de hut kwamen, gezien en gehoord. In het slechte en verkeerde vond hij een zondig welbehagen, en hij was al bijna een man in de boosheid. Een opvoeding in zonde deed hem vermaak vinden in het boze, en aan een heilig God, die de Zonde haat, dacht hij nimmer. De zegen van een Christelijke opvoeding kende hij niet, de zegen van een Christelijke school evenmin. De naam Gods gebruikte hij nooit anders dan als een vloek, en zo leefde hij zijn jonge leven zonder God en zonder Heiland. Kees scharrelde wat rond in de buurt van de hut en liet een luide vloek horen. Hij ontdekte de jongens, die gebogen stonden over iets, dat ze in het zand ontdekt hadden. Het was een konijnenstrik. Hier was dus een stroper geweest, die de strik had uitgezet, want het zetten van strikken was streng verboden. Henk maakte het ijzerdraad los en wierp het weg. Vloekend en scheldend kwam Kees op hem af. „Wie geeft jou het recht/' schreeuwde hij, „om op mijn erf te komen en mijn strikken te vernielen?" Henk bleef kalm. „Jouw erf ? Zijn de duinen van jou ? En weet je niet, dat het verboden is om te stropen?" „Moet ik dat misschien aan jullie vragen, of ik konijnen mag vangen?" vroeg Kees honend» „Jullie noemen je spoorzoekers, hè? Ik waarschuw je maar, dat je niet te dikwijls mijn spoor kruist, want daar zul je spijt van hebben. Geef die strik terug!" „Geen denken aan!" zei Henk, de strik oprapende en ze tussen zijn handen verdraaiende. Kees had een dikke stok bij zich en hief deze dreigend op. Woedend wilde hij op Henk toevliegen, maar op hetzelfde ogenblik zag hij zich door de anderen omringd. „Met z'n allen tegen één!" schreeuwde Kees. „Wat een helden! Bah!" „We willen niet vechten met jou!" zei Henk. „Geef die stok maar eens hier!" Kees had er geen zin in, maar de jongens hadden hem spoedig uit zijn handen gerukt en Henk bekeek de stok aandachtig. „Kijk eens!" zei hij tegen Wim, die vlak naast hem stond. Aan het eind van de stok zaten een paar wollen haartjes. „Van mijn kous!" verduidelijkte hij. Nu begrepen de jongens, dat Henk toch gelijk gehad had en dat hij inderdaad bij het hardlopen over een stok gevallen was, die Kees, verborgen in de struiken, hem voor de voeten gehouden had. „Ik vind je een grote lafaard!" voegde Henk Kees toe. „Kom eens uit de kring," tartte Kees. „Dan zal die lafaard je zijn vuisten eens laten voelen!" „Geef hem z’n vet, Henk!" zei Leen. „Je kan hem best de baas, dat heb je in 't bos gezien! Toe jó!" „Hij durft niet! Hij durft niet!" sarde Kees. Henk trad naar voren, de vuisten gebald. „Wacht eens, vriendje, ik zal....!" Maar Wim Vlietstra hield hem tegen. „Kom Henk, wees nou verstandig! Je hebt er niks aan! We weten allemaal wel, dat je Kees aandurft, maar je moet niet met hem vechten. Laat hem links liggen, jó! Bemoei je niet meer met hem!" Henk's drift was al weer gezakt. „Je hebt gelijk, Wim! Kom jongens, laten we weggaan!" Ze lieten Kees alleen en gingen weg. „Lafaards!" schreeuwde deze hun na. De jongens lieten hem schreeuwen en keken zelfs niet om. Sommigen hadden het druk over Kees, maar Henk vond, dat ze maar niet langer over hem moesten praten. „Laten we maar opnieuw proberen het spoor te vinden, dat mijn broer gemaakt heeft," Zei hij. Ze gingen terug tot de wegkruising, waar ze het spoor van meester Doedes waren kwijt geraakt, en gingen vanaf die plek „Lafaards I" schreeuwde deze hun na. opnieuw aan het zoeken. Dit spoor was moeilijker dan het door Kees gemaakte valse en de jongens hadden soms moeite het te vinden. Ze gingen nu steeds dieper het bos in. Eindelijk zagen ze twee takjes naast elkaar, die gelegd waren in de richting van een boom. Wat had dat te betekenen? „De meester zal achter de boom staan/’ meende een der jongste spoorzoekers. De boom was er dik genoeg voor, maar meester Doedes stond er toch niet achter verborgen. De boom werd aan alle kanten bekeken, maar er was niets bizonders aan te zien. „Misschien zit meester wel in de boom,” zei er een. Het was een grap, maar onwillekeurig keken de anderen toch naar boven. Het was Leen, die het eerst iets ontdekte. Op een armlengte boven zijn hoofd zag hij iets wits. Hij wees er naar. „Kijk daar eens!” Het was een gegomd stukje papier, dat tegen de stam aangehecht was. Henk rukte het af en allen bekeken het. Er was een zakmes op getekend. De schranderste jongens begrepen het direct: hier was door den meester ergens zijn zakmes verborgen, dat ze moesten zoeken. „Gauw de struiken in,” zei Piet. „Daar zal het wel ergens liggen.” Henk hield hem echter tegen. „Nog even wachten, Piet!” „Waarom ?” Henk wees hem nogmaals op de tekening. Boven het zakmes was wat aarde getekend en wat bladeren. „Waarschijnlijk zal dit betekenen, dat het mes in de grond verborgen is,” zei hij. „Dit maakt het vinden moeilijker.” «Als we goed opletten, hebben we het gauw genoeg,” meende Wim. «Hoe dan?” „Wel, waar het mes verborgen is, is de grond natuurlijk niet zo vast. Er is wat aarde weggegraven. Die zal later wel weer over de plek heen gedaan zijn, maar zal toch nog niet zo vast zijn als waar de grond niet open gemaakt is. Nou moeten we voorzichtig te werk gaan. Als we met ons allen gaan zoeken, is er veel kans, dat we ongemerkt over die plek heen lopen en daardoor de aarde vast stampen. Het beste is, dat er slechts een paar van ons zoeken.” Daar was Henk het mee eens. „Alleen ik en de patrouille-leiders zullen dan zoeken,” stelde hij vast. Het was voor de overigen wel een teleurstelling, maar ze begrepen, dat het inderdaad de beste oplossing was. Nauwkeurig keek het drietal naar een plekje, waar de grond wat minder vast was. In het midden van het struikgewas konden de speurders makkelijk zien, dat hier de grond pas omgewoeld was. Met hun handen groeven ze wat aarde weg en uitten toen een kreet van triomf. Het mes was gevonden. „Hè, hè, eindelijk!” hoorden ze achter zich. Meester Doedes kwam achter een boom vandaan. „Wat zijn jullie lang weggebleven, jongens! Ik was bang, dat jullie het nooit zouden vinden! Ben je het spoor kwijt geraakt?” „We zijn op een vals spoor geraakt!” „Op een vals spoor? Hoe kan dat?” Toen Henk alles verteld had, keek meester Doedes bedenkelijk. „Zo, zo, is Kees Verburg bezig geweest? Ik ben bang, dat hij jullie in ’t vervolg wel eens meer zal dwarsbomen, want in de meeste gevallen zullen jullie toch hier in de omtrek spelen, en hier zwerft Kees ook heel veel rond." „Nou ja, ik ben niets bang voor hem, hoor!" zei Henk. „Nee, dat geloof ik wel, maar hij kan jullie spel toch wel eens bederven, zoals hij dat vanmiddag al gedaan heeft." „Hij kan niets tegen ons beginnen!" verzekerde Piet. „Hij is maar alleen, vrienden heeft hij niet, en wij zijn met een hele club. En hij heeft ons spel helemaal niet bedorven vanmiddag, hij heeft het zoeken alleen een beetje moeilijker gemaakt, en in plaats van één hebben wij twee sporen gevonden." „Een echt, en een vals!" „Twee echte! Want wij hebben nu toch ook ontdekt, dat Kees een stok voor de voeten van Henk gestoken had bij het hardlopen, om hem te laten vallen. En dat heeft Henk alleen ontdekt door een paar wollen haartjes van zijn kous, die aan de stok van Kees waren blijven zitten. Henk is een geboren rechercheur, meester! Hij let op alle detaljes!" „Hè, wat?" vroeg meester Doedes verwonderd. „Waar let hij op, zeg je?" „Op alle detaljes, kleinigheden," legde Piet uit, alsof hij de onderwijzer was en meester Doedes de leerling. Henk's broer lachte. „Je uitspraak van het Frans is niet bepaald onberispelijk, Piet," zei hij. „Je moet zeggen: details!" Piet knikte. ..Tuist mppetpr. *na1s 11 hi>t >7C>at is Tu»t ornf>r1 V* „Fijn, meester, u krijgt een pluimpje van Piet/' schertste Leen. „U hebt een tien verdiend!" De jongens glunderden. Die Piet ook altijd met zijn verkeerd uitgesproken vreemde woorden! De jongens wandelden naar huis en begonnen al weer nieuwe plannen te beramen. Over Kees spraken ze niet meer. Maar thuis, toen Henk aan zijn ouders alles vertelde, werd zijn naam weer genoemd. „Kees gaat naar de hel!" klonk het opeens beslist. Het was Jantje, de kleine broer van Henk, die zich in het gesprek mengde. Hij zat rustig aan tafel te spelen met zijn blokken, en af en toe ving hij enige woorden op. Toen hij Henk hoorde vertellen, hoe Kees gevloekt had, deed hij zijn besliste uitspraak. „Want hij vloekt!" voegde hij er aan toe. De zaak was hiermede voor hem afgedaan, rustig speelde hij weer verder. Henk schrok er van. De hel! Dat was iets verschrikkelijks! Daar was de Satan met al zijn duivelen, en daar ging iedereen naar toe, die niet in den Heere Jezus geloofde. Kees geloofde ook niet in den Heere Jezus, anders zou hij zo niet zijn. „Waarom heeft Kees den Heere Jezus niet lief?" vroeg hij. De vraag kwam wat onverwacht, maar vader begreep zijn gedachtengang. „Omdat hij niet is opgevoed in liefde tot den Heiland, jongen," antwoordde vader. „Zou Kees dan nooit van den Heere Jezus gehoord hebben?" vroeg Henk. HOOFDSTUK V. JACOB DE GRAAF WIL SPOORZOEKER WORDEN. KEES VERBURG BERAAMT BOZE PLANNEN. Mijnheer de Graaf liep met grote, driftige stappen de huiskamer op en neer. Plotseling bleef hij staan en hield zijn zoontje Jacob zijn gebalde vuisten voor. „En dat is nou voor ’t laatst, dat je er over gezanikt hebt/' schreeuwde hij. „Ik wil niet, dat je je bij die kwajongens aansluit. De spoorzoekers van Boswijk! De rovers van Boswijk konden ze beter heten! ’t Is een troep schooiers! Allerlei kattekwaad halen ze uit!" „Daar is niks van aan!" wierp Jacob tegen. Maar dit tegenspreken maakte zijn vader nog nijdiger. „Hou je mond!" bulderde hij. „Jij wordt geen lid van die bende, en daarmee uit. Je vader weet beter wat goed voor je is, dan je het zelf weet. Als je je vermaken wilt, dan kun je dat best doen zonder die spoorzoekers. Afgelopen." Hiermede had mijnheer de Graaf zijn vaderlijk gezag laten gelden, en was het gesprek geëindigd. Jacob ging naar buiten. Bijna nooit sloot hij zich bij de jongens van zijn school aan, en hun spelen deden ze haast altijd zonder hem. Stil en teruggetrokken als hij was, en slap van karakter, had hij iemand nodig, die hem leidde. Niemand van zijn klasgenoten voelde daar lust toe en zijn vader liet hem ook bijna geheel aan zichzelf over. De weinige leiding, die mijnheer de Graaf hem soms trachtte te geven, was verkeerd en onverstandig, doordat hij zijn zoon ver wilde houden van alle gezonde jongensspel en sport. De laatste tijd had Kees Verburg zich met hem bemoeid, die met boze wellust het gif van zonde en verkeerdheid zaaide in Jacobs hart. Toch was Jacob niet geheel en al verdorven. Soms, wanneer hij de jongens hoorde spreken over hun spelen en hen nieuwe plannen zag beramen, kwam er een verlangen in hem om zoo vrolijk en opgewekt te kunnen zijn als zij, en zich aan te sluiten bij de club der spoorzoekers. Hij wist echter, dat vader dit nooit zou goedkeuren. Toch had hij eindelijk de moed gevonden er met zijn vader over te spreken. Vader wou het niet. Natuurlijk niet, dat had hij wel gedacht. Vader wou natuurlijk ook niet, dat hij met Kees Verburg omgang had, en daarom had Jacob zijn vader daar niets van verteld. Dat merkte vader toch niet. Maar als hij zich bij de spoorzoekers aansloot, zou vader dit gauw genoeg te weten komen, en Jacob had het daarom maar het verstandigst gevonden het te vragen. Mokkend liep hij over straat. Hij mocht ook nooit eens wat! Maar hij zou toch zijn eigen zin doen! Achter hem klonken vlugge voetstappen. Een jongen kwam aanhollen en wilde hem voorbij rennen. Het was Henk Doedes. Jacob riep hem aan. „Hé Henk, wacht eens!” Verwonderd bleef Henk staan, zich verbazende, dat Jacob hem aanriep. „Wat is er?” vroeg hij. Jacob aarzelde. »Zeg, Henk, kan ik.... bij de spoorzoekers komen ?” Die vraag had Henk allerminst verwacht. Hij nani Jacob op van top tot teen, en vroeg dan op verwonderde toon: „Jij?” In die vraag lag een heel vonnis opgesloten. Duidelijk klonk er de verwondering uit, dat een jongen als Jacob, die eigenlijk nooit meetelde, nu bij de spoorzoekers wilde komen. Henk zag het gezicht van den vrager betrekken. „Nou ja,” trachtte hij goed te maken, „ik bedoelde er geen kwaad mee! Maar ik had heus nooit kunnen denken, dat jij ook lid zou willen worden van onze club. Waarom heb je dat niet eerder gezegd?” Jacob gaf niet direct antwoord. Hij had uit de verwondering van Henk gevoeld, hoe de jongens over hem dachten, en dat stemde hem bitter. Dat verwonderde: »Jij ?” had zijn lust om zich bij de club aan te sluiten aanmerkelijk bekoeld. Lang keek hij voor zich en antwoordde dan onverschillig: „Och, ik vroeg het zo maar.” Maar daarmede was Henk niet tevreden. Hij wilde graag zijn fout herstellen. „Kom jö,” zei hij vriendelijk, „je moet nou niet boos zijn, omdat ik dat net zo verwonderd zei. Je doet nooit mee aan spelen of wedstrijden, en je bent toch lang genoeg in de gelegenheid geweest om ook spoorzoeker te worden.” „O ja,” antwoordde Jacob stug, „soms heb ik er wel eens zin in, maar nou voel ik er weer niets voor.” „Omdat je niet weet, wat het is!” wierp Henk tegen. „Jö, het is toch zo fijn! Weet je wat we vanavond gaan doen ? Ik mag het eigenlijk niet vertellen, omdat je niet bij ons hoort, maar als je me belooft er niet over te praten, zal ik het je toch zeggen. Dan weet je zo’n beetje hoe prettig het bij ons is.” „Goed, ik zal er niet over praten!” beloofde Jacob, nieuwsgierig om het plan te horen. „Vanavond,” begon Henk te vertellen, „als het donker gaat worden, zal een van ons, we moeten nog uitmaken wie, zich verbergen in de duinen. Hij stelt een vluchteling voor, die ontsnapt is en die in ieder geval teruggevonden moet worden. Natuurlijk moet je daarbij goed letten op voetsporen en andere tekens, om hem te vinden, en ook trachten hem zo vlug mogelijk te vinden, want als het eenmaal donker geworden is, wordt het hopeloos. Nou, zou je niet mee willen doen ?” Jacob knikte. „Ik zal proberen, of ik stilletjes komen kan,” beloofde hij. „Stilletjes?” vroeg Henk. „Waarom stilletjes? Je hoeft het toch voor niemand geheim te houden, dat je met ons meegaat?” „Mijn vader wil het niet hebben, en daarom moet ik het stiekum doen.” „Dan moet je er nog eens met je vader over praten.” „Heb ik pas nog gedaan, maar dat helpt niet. Vader noemt jullie rovers en een troep schooiers!” „Zegt jouw vader dat?” vroeg Henk geraakt. „Je vader is ....” Hij wilde een lelijk woord zeggen, maar bedwong zich. Mijnheer de Graaf was toch Jacobs vader! „Nou ja,” vervolgde Jacob, ,/t kan me niet schelen, wat mijn vader zegt. Ik kom toch, stiekum!” Als er één ding was, waar Henk een hekel aan had, dan was het aan stiekumheid. „Neen,” zei hij, „stiekum moet je 't niet doen. Je moet je vader niet bedriegen. Wil ik eens aan je vader gaan vragen, of je vanavond met ons mee mag?” Jacob had geen gelegenheid een antwoord op die vraag te geven. Uit een zijstraatje kwam Kees Verburg aangeslenterd. „Bonjour, Jacob!" groette hij. Jacob maakte een beweging, alsof hij Kees aan wilde spreken, maar de tegenwoordigheid van Henk hield hem daarvan terug. Verwonderd keek Henk hem aan. „Je wilde hem toch niet roepen ?" „Och nee, 'k zal hem maar laten lopen/' antwoordde Jacob een beetje bedremmeld. „Bemoei je je dan wel eens met hem? 't Is een valse, gemene knul, die vol zit met laffe streken!" Jacob werd boos. Henk behandelde hem alsof hij een kleine jongen was, en daarvan was hij niet gediend. ,,'t Gaat je niks aan met wien ik me bemoei!" beet hij Henk toe. „Ik weet heus zelf wel mijn vrienden te kiezen." „Nou, ik feliciteer je met zo'n vriend. Maar een jongen, die zulke vrienden heeft, kunnen we bij de spoorzoekers niet gebruiken." ,,'t Zal me een zorg zijn!" mopperde Jacob. „Maar één goede raad wil ik je toch nog geven," vervolgde Henk. „Wees voorzichtig met Kees. 't Is een jongen, die tot alles in staat is." „Nou, dat doet me plezier!" riep Jacob kwaad. „Dan is-ie heel wat flinker dan jij met je spoorzoekers, want jullie durven niks." Als hij gedacht had met deze woorden Henk kwaad te maken, vergiste hij zich. Henk begon luid te lachen. ,,'t Is de moeite waard, om jou zo te horen praten, Jacob! Je wilt zeker zeggen, dat je zelf zo'n flinke kerel bent, die zoveel durft! Nou, daar mankeert nog wel wat aan! Bonjour, hoor, en 't beste met je mooien vriend!" Ze gingen elk hun eigen weg. Jacob wandelde de richting van de duinen in. turend naar Kees, bij wien hij zijn troost wou gaan zoeken. Hij was boos op Henk en op de spoorzoekers, bij wie hij zich nog geen uur geleden zo graag had willen aansluiten. Hij was ook boos op Kees. En toch zocht hij hem op. Hij voelde, dat Henk gelijk had: Kees was geen goede vriend voor hem. Maar Jacob was reeds onder de macht gekomen van den ouderen en bozeren jongen, de aantrekkingskracht van de zonde werd steeds sterker, en de rem van het gebed ontbrak. Henk zou nu natuurlijk wel vertellen aan de jongens, dat hij ook bij de spoorzoekers had willen komen. Had hij zijn mond er maar over gehouden! Nu was er veel kans, dat ze hem nog uitlachten ook! Hij was de stropershut genaderd. Door de geopende deur keek hij naar binnen, en hij zag juist, hoe vrouw Verburg enige flessen sterke drank uit een mand haalde en die wegborg in een kast. De vrouw hoorde beweging en keerde zich verschrikt om. „Lelijke kwajongen, wat doe jij hier ?” riep ze met schelle stem. „Vertel op, wat zoek je hier?” „Is Kees niet thuis?” vroeg Jacob verlegen, want hij had het niet erg op vrouw Verburg begrepen. „Ik weet niet waar Kees is, en ’t kan me niet schelen ook!” snauwde de vrouw. „Misschien zwerft-ie wel ergens in de duinen of is-ie in de schuur!” Jacob vroeg niet verder en liep om de hut heen. Aan de achterzijde was een houten schuurtje, waar allerlei rommel in geborgen was. Daar zat Kees, bezig met het draaien van een konijnenstrik. „Zo Jacob, ben je daar?” riep Kees. „Heb je geld bij je voor me?” „Ik heb twee kwartjes bij me.” „Mooi, geef maar op.” Kees nam het geld aan en stak het in zijn zak. „Is Kees niet thuis?" vroeg Jacob verlegen ... „Ik krijg twee dubbeltjes terug, Kees/' „Waarom ?” „Nou, ik moet je twee flesjes bier betalen, dat is dertig cent, dus ik heb je twee dubbeltjes te veel gegeven.” „O, dat geld komt wel terecht!” merkte Kees op. „Laten we maar weer eens een glaasje nemen, 't is er warm genoeg voor.” Jacob schudde het hoofd. „Liever niet! Ik hou er niet erg van!” „Doe niet zo kinderachtig!” zei Kees kleinerend. „Dat komt, omdat je er nog niet aan gewoon bent. Als je eenmaal de smaak te pakken hebt, ben je er dol op.” Kees ging de schuur uit en kwam even later met twee flesjes bier terug. In een vuil gebarsten glas schonk hij in voor Jacob. „Vooruit! Drink op!” Het klonk als een bevel. Jacob durfde niet te weigeren, uit vrees, dat Kees hem kinderachtig en laf zou vinden, maar aan zijn gezicht was te zien, dat het hem niet smaakte. „Je bent nog maar een klein jochie!” spotte Kees. „Kan nog geen eens bier drinken. Moet je mij eens zien drinken!” Hij had zichzelf ook een glas ingeschonken en ironk het in één teug leeg. „Zie je, zo moet je bier drinken.” Dan ging hij weer verder aan zijn konijnenstrik. „Wat maak je daar?” vroeg Jacob. „Een konijnenstrik. Die spoorzoekers van jouw school lebben mijn strik vernield. Lafaards! Met z'n allen :egen één, dan durven ze! Maar ik zal ze wel krijgen!” „Vanavond komen ze weer in de duinen!” vertelde [acob. „Vanavond? Hoe weet je dat?” „Van Henk Doedes.” „Zo, dat is een van die mannetjes, met wie ik nog wat te verrekenen heb. Jij schijnt nogal groot met hem te zijn, niet?” „Waarom ?” „Nou, jullie liepen toch straks samen te praten?” „O, we zagen elkaar toevallig 1” „En vertelde hij jou toen van de plannen voor vanavond? Dan schijnen jullie nogal bevriend met elkaar te zijn. Wil jij soms ook bij die club komen?” „Nee hoor, Henk vroeg het me wel, maar ik wou er niks van weten!” loog Jacob. „Dat is maar goed ook! Als je ook bij die club kwam, zou ik je . ♦..” Hij voleindigde zijn zin niet, maar dreigend keek hij Jacob aan, en deze beefde bij de gedachte aan wat Kees hem misschien zou doen, als hij ook spoorzoeker werd. „Wat komen die lui nou vanavond in de duinen doen?” vorste Kees. Jacob vertelde hem wat hij van Henk gehoord had. Toen hij uitgesproken was, lachte Kees gemeen. „Als 't een beetje wil, kunnen die spoorzoekertjes vanavond pret in de duinen hebben!” zei hij. „Wat bedoel je ?” vroeg Jacob, die niet geloofde, dat Kees de jongens veel pret gunde. „Ik bedoel, wat ik zeg. De jongens kunnen vanavond pret in de duinen hebben. Maar het kan heel goed zijn, dat ik vanavond nog meer pret heb,” liet hij er geheimzinnig op volgen. „Wat ga jij dan doen vanavond?” Maar Kees vond het niet nodig om dat te zeggen. Er zweefde hem reeds een plan voor de geest, waarbij hii Tacob niet gebruiken kon. Het rentenierszoontje vond hij een geschikt ventje om hem zo van tijd tot tijd eens bier op te dringen, en hem daardoor wat geld afhandig te maken, dat Jacob vrij gemakkelijk van zijn vader wist te krijgen, maar meer dan deze twijfelachtige vriendschap voelde hij niet voor hem. Toen Jacob een half uurtje later vertrok, duurde het niet lang, of Kees verliet eveneens de schuur. Langs een andere weg dan Jacob ging hij in het dorp een van zijn weinige vrienden opzoeken, Gerrit Belt. „Dat zijn twee knapperds bij elkaar,” zei men wel eens, als men die twee samen zag, en uit de toon, waarop dit gezegd werd, bleek dan wel, dat Gerrit al evenmin goed stond aangeschreven als Kees. De vader van Gerrit was tuindersknecht van beroep en een zeer oppassend man, zijn moeder een degelijke, zorgzame vrouw. Maar Gerrit, die nu zestien jaar was, was al vroeg op het verkeerde pad, niettegenstaande de zorg zijner ouders. Vader en moeder Belt waren mensen, die den Heere vreesden, maar zo jong als hij was, wilde Gerrit niets van God en godsdienst weten. „Een Christelijke opvoeding is een zegen Gods,” had mijnheer Doedes eens gezegd. „Maar een Christelijke opvoeding alleen is niet voldoende om je in de hemel te brengen.” In het hart moet de genade Gods wonen. En die woonde in het hart van Gerrit Belt niet. In de zonde had hij een boos behagen, hij vloekte hemeltergend, en naar de kerk ging hij al lang niet meer. Hij was reeds enkele malen voor de politie geweest wegens kleine diefstallen, maar deze had, voornamelijk uit medelijden met de ouders, de zaak tot nog toe steeds weten te schikken. Gerrit Belt en Kees Verburg hadden samen al menige boze streek uitgehaald. Nu zocht Kees zijn bondgenoot op, om hem te betrekken in zijn wraakplannen tegen de spoorzoekers. Juffrouw Belt opende de deur. „Waar is Gerrit?” vroeg Kees. Het gezicht van juffrouw Belt betrok, toen ze Kees zag, want ze wist, dat deze voor een groot deel schuld had aan de slechtheid van haar zoon. „Ik wil niet, dat je omgaat met Gerrit,” zei ze kort en sloot de deur. Kees haalde spottend zijn schouders op. Dan stak hij twee vingers tussen zijn lippen en liet een scherp gefluit horen. Gerrit kende dat signaal. Als hij thuis was, zou hij het horen en zeker naar buiten komen, want moeder zou hem niet binnen kunnen houden. Maar Gerrit kwam niet en Kees begreep, dat hij niet thuis was. Kees slenterde wat in de buurt rond, in de hoop zijn vriend te ontdekken. Inderdaad slaagde hij er in hem te vinden. Zij zochten een rustig plekje op en bespraken wat ze die avond zouden doen. Er werden boze plannen gesmeed tegen de spoorzoekers. Maar ook de naam van mijnheer de Graaf werd genoemd, en als de rentenier geweten had, wat dit tweetal besprak, zou hij die nacht geen oog dichtgedaan hebben en zou zijn angst groter geweest zijn dan toen mevrouw Hoekstra hem onbewust zo aan het schrikken had gebracht. Maar mijnheer de Graaf kon niets weten en Jacob ook niet. Jacob was op dat ogenblik thuis, en moeder keek bezorgd naar hem. Ze vond, dat hij er niet best uitzag, zijn gezicht was bleek en zijn ogen stonden flets. „Scheelt er wat aan ?” vroeg ze, „Niks!” antwoordde Jacob kort. Moeder schudde het hoofd. „Er scheelt wel wat aan!” verzekerde ze. En er scheelde inderdaad iets aan Jacob. Hij had hoofdpijn en voelde zich misselijk van het bier drinken, dat hij gedaan had. Maar dat wilde hij niet zeggen. En er was meer, dat hij niet wilde zeggen. Hij had spijt, dat hij de raad van Henk Doedes niet had opgevolgd en toch Kees had opgezocht. Kees was toch eigenlijk geen goede vriend voor hem, vond hij zelf ook, en hij nam zich voor niet meer naar hem toe te gaan. Het was een goed voornemen. Doch hij had dit al meer gehad. Maar het voornemen geschiedde in eigen kracht, en den Heere bad hij niet om hulp. Mijnheer en juffrouw de Graaf waren beste, brave mensen. En ze gaven hun zoon, meenden ze, een fatsoenlijke opvoeding. Zó fatsoenlijk, dat hij niet eens zich met de spoorzoekers mocht bemoeien. Doch ze hadden hem niet geleerd de knieën te buigen voor Hem, Die ook jongens in hun moeilijkheden helpen kan en wil. Jacob wist wel wat bidden was. Meester deed het op school. Soms maakte het ook wel eens indruk op hem, doch die vluchtige indruk vervaagde spoedig in de huiselijke omgeving. En het oprechte, vertrouwelijke bidden, het tere spreken tot God en Hem alle moeilijkheden en strijd en zonden te zeggen, dat had Jacob nooit geleerd. HOOFDSTUK VI. EEN GEMENE STREEK. EEN GEVANGENE IN EEN SCHAPENSTAL. Het was een mooie avond. In een zachte gloed van gouden en purperen wolken ging de zon onder, en het laatste licht van de dag lag over de Veluwse duinen. In Boswijk zaten de mensen in hun tuin, op de bank voor hun huis, te genieten van de mooie avond, en in de duinen genoten de spoorzoekers van hun spel. Flip van Zanten, een handige jongen uit een der lagere klassen, zou zich verbergen en zorgvuldig trachten het vinden niet makkelijk te maken. De jongens zouden hem opzoeken en alleen Leen Arends Zou achterblijven op de plaats, welke ze als uitgangspunt gekozen hadden. Wanneer Flip gevonden was, en met den ontdekker op deze plaats teruggekeerd, zou Leen het verzamelsignaal blazen en wisten de overige spoorzoekers, dat ze hun zoeken konden staken. Flip was al een poosje vertrokken, en Henk, de algemene commandant der spoorzoekers, vond, dat nu het zoeken wel kon beginnen. De club werd verdeeld in vier patrouilles, die onder leiding stonden van Henk Doedes, Wim Vlietstra en Piet Vlasblom, en een jongen, die voor deze avond als tijdelijk patrouillecommandant optrad. De patrouilles werden door Henk uitgezonden naar vier zijden en vormden zo een vierhoek, die door samentrekking steeds nauwer zou worden. De patrouilles werden heengestuurd ongeveer vijfhonderd nieter van de verzamelplaats en moesten daar vandaan al zoekende naar het uitgangspunt terugkomen. Het was een fout van Henk, dat hij het af te zoeken terrein te ruim genomen had, waardoor de leden van elke patrouille zich te ver uit elkaar moesten verspreiden en het onderling verband verloren werd. Hij had zich misrekend, en dit zou hem noodlottig worden. Doodstil was het. Tegen de avondlucht staken de toppen der zandheuvels zich donker af. Het was een stemmingsvolle zomeravond. Aan de donker wordende lucht begonnen de eerste sterren te twinkelen. Het werd moeilijk een spoor van Flip te vinden. Ver, veel te ver uit elkaar, als gevolg van het te ruim gekozen terrein, schuifelden de jongens door de duinen. Henk kroop tegen een duintop op. Hij meende boven op de top iets te zien bewegen. Dat zou Flip zijn. Op handen en voeten klauterde hij naar boven. Nu had hij de top bereikt.... Toen voelde hij een hevige slag op het hoofd en verloor het bewustzijn.... Tegen het ogenblik, dat de patrouilles werden uitgezonden, hadden twee jongens zich geposteerd op een duintop tussen wat struikgewas. Het waren Kees Verburg en Gerrit Belt, die hun wraakplannen ten uitvoer gingen brengen. Vanuit hun schuilplaats konden zij alles zien zonder dat ze evenwel zelf ontdekt werden. „Henk Doedes, die moeten we hebben!” zei Kees. „Zo gauw als we hem te pakken hebben, binden we hem stevig en dragen hem naar de oude schapenstal. Niemand zal ooit kunnen bewijzen, dat wij het gedaan hebben. Wat zal die knul raar opkijken, als hij merkt, dat wij hem zo'n kool gestoofd hebben. Hij zal weten, dat-ie mij dwars gezeten heeft/' Opeens trok Gerrit hem bij zijn mouw. „Kijk, daar gaan ze weg!" Nauwkeurig volgden ze met hun blikken de patrouille, die door Henk geleid werd. Aan de voet van het duin passeerde de patrouille de twee jongens. Henk met zijn makkers trok verder, heel voorzichtig gevolgd door het tweetal. Kees schold binnensmonds. Hij dacht, dat de jongens bij elkaar zouden blijven, en dat zou zijn plan in de war sturen. Maar eindelijk zag hij, hoe de jongens halt hielden en nadat Henk even met hen gesproken had, zich van elkaar verwijderden. Het tweetal trok zich snel terug. Ze bemerkten tot hun vreugde, hoe het patrouilleverband steeds losser werd. Langzaam, in de richting, waarin Henk naderde, gingen ze achteruit, daarbij zorgend enige tientallen meters in schuine richting te blijven, opdat Henk hun spoor niet zou zien. Eindelijk achtte Kees de tijd gekomen, om zijn slag te slaan. „Kom mee!" fluisterde hij. Gerrit gehoorzaamde zwijgend en volgde Kees, die een grote omweg maakte en daarna een duin beklom. „Hier zal hij precies op aan komen," zei Kees fluisterend, „en anders zullen we hem hier wel heen lokken." Hij verhief zich halverwege boven de top, dook dan snel weer omlaag, en herhaalde dit enige malen. „Hij loopt in de val!" mompelde Kees. „Als hij over de top komt gluren, hebben we hem te pakken." Precies zoals Kees vermoedde, geschiedde het. In de vallende avonddonkerte zag Henk even een gestalte boven de top, en natuurlijk meende hij, dat het Flip was. Behoedzaam kwam hij het duin opgeslopen, uwe V»ii K11 Ho pti Een plotselinge slag deed hem het bewustzijn verliezen en hij zakte ineen zonder een woord te zeggen. Toen bond Kees zijn slachtoffer een doek voor de mond en wond een touw om diens armen en benen, terwijl Gerrit naar alle kanten uitkeek, of niemand getuige was van de laffe streek. „Pak beet, Gerrit V* gebood Kees, toen Henk geheel gebonden was. „Ik bij de schouders en jij bij de benen en dan vlug naar de schapenstal/' De schapenstal was niet meer dan een vervallen schuur, welke al sinds vele jaren niet meer gebruikt werd. De stal bestond uit vier bouwvallige muren en het overblijfsel van een dak. Het inwendige was geheel gevuld met puin, dat nooit was weggehaald. Aan deze stal had Kees gedacht, toen hij zijn wraakplannen tegen Henk Doedes ineen had gezet. Het was mogelijk, dat de spoorzoekers ook deze oude schuur zouden doorzoeken, maar Kees vertrouwde, dat de jongens zo ver niet zouden komen, omdat ze reeds eerder hun makker, die zich verborgen had, gevonden zouden hebben. En bevond zich in het ergste geval plotseling een spoorzoeker op zijn weg, dan zou Kees wel een middeltje weten, om ook dien onschadelijk te maken. Intussen haastte het tweetal zich zo spoedig mogelijk naar de stal. Door de bouwvallige deur droegen ze den bewustelozen jongen naar binnen en legden hem op de grond. Kees haalde een eindje kaars uit zijn zak, en stak het aan. Bij het schijnsel van het kaarslicht konden ze nu de ruimte enigszins onderscheiden. De vloer was Zanderig en droog, langs de muren kropen grote spinnen, terwijl de zoldering bijna één dik, grauw spinrag was. Henk ontwaakte uit zijn bewusteloze toestand en > Ue spoorzoeken van Boswijk sloeg de ogen op. Direct bespeurde hij de twee deugnieten en onmiddellijk sloot hij zijn ogen weer. Het was juist op tijd. Kees boog zich over hem heen en raakte zijn arm aan, maar Henk bewoog zich niet. „Is-ie nog bewusteloos?” vroeg Gerrit. „Nou, reken maarl Ik heb hem een flinke tik gegeven. We zullen hem daar achter die planken leggen; als ze dan soms de stal binnenkomen, vinden ze hem misschien nog niet eens.” Ze legden hem vrij onzacht achter een stapeltje planken neer. Henk kookte van woede. Hij had zich op de twee jongens willen werpen, om ze tegen de grond te gooien en te stompen en te trappen, tot ze bewusteloos neer lagen. Maar gebonden als hij was, kon hij niets doen, en zelfs in zijn woede begreep hij heel goed, dat het het beste was om te doen, alsof hij zijn bewustzijn nog niet terug had. Doch in zijn hart brandde fel en hevig de haat. „Nou nog één karweitje, en dan zijn we hier klaar!” zei Kees. „Wat dan?” vroeg Gerrit. „Zal je wel zien!” Kees haalde een groezelig velletje papier uit zijn zak, en met een stompje potlood begon hij te schrijven. „Wat ga je schrijven, Kees?” „Dood aan de spoorzoekers!” was het antwoord. „Dat maken we dan vast op zijn borst!” „Ezel!” schold Gerrit. „Dat is wel het stomste, wat je doen kunt! Je kunt dan net zo goed ineens naar den veldwachter gaan om hem te vertellen, wat we gedaan hebben.” „Waarom ?” „Je begrijpt toch wel, als ze jou verdenken, dat je schrift je dan verraadt?” „Je hebt gelijk!” was Kees het met hem eens. Hij hield het stukje papier in de flikkerende kaarsvlam. „Ziezo!” zei hij dan. „Dat zal ons niet aan de galg helpen. Ga je mee?” Hij blies de kaars uit en verliet de stal, gevolgd door Gerrit. Zo hard ze konden lopen, spoedden ze zich naar het dorp. De dorpsklok sloeg: één zware slag. In de avondlijke stilte galmde het geluid ver weg. De gevangene in de schuur hoorde het. Half negen! Hoe lang zou hij nog hier in de stal moeten blijven liggen? Straks zouden zijn makkers hem wel gaan zoeken, maar zouden ze hem hier vinden ? Zou hij zich zelf niet kunnen bevrijden ? Hij trachtte zijn handen en benen te wringen uit de touwen, waarmee ze gebonden waren, maar zijn pogingen gelukten niet. Hij voelde iets griezeligs over zijn gezicht. Hij schrok en een rilling ging door zijn lichaam. Een spin kroop over zijn gezicht. Moest hij misschien de hele nacht hier blijven ? Vader en moeder zouden ongerust worden, als hij niet thuiskwam. Ze zouden met Freek gaan Zoeken, en eindelijk, eindelijk zouden ze hem missrhien vinden. Maar hoe lang zou dat nog duren? Door de stilte van de avond klonken de tonen van een trompet. Leen blies het verzamelsignaal. Flip was gevonden en van alle kanten keerden de spoorzoekers terug naar het uitgangspunt. In het dorp stonden Kees en Gerrit te praten met enige jongens. „Hoe laat heb jij het, Kees?” vroeg Gerrit. Kees haalde zijn horloge tevoorschijn. „Half negen!” zei hij luid. En Gerrit herhaalde het. De andere jongens hoorden het. De dorpsklok had echter reeds twintig minuten geleden half negen geslagen, maar niemand van hen dacht daaraan. Behalve Kees en Gerrit. „Allen present, behalve Henk Doedes, de commandant!” stelde Wim Vlietstra vast. „Maar die zal ook wel gauw komen!” Doch Henk kwam niet en de jongens werden ongeduldig. „Hij zal het signaal toch wel gehoord hebben?” vroeg Piet. „Natuurlijk!” antwoordde Leen. „Ik heb zo hard geblazen, dat ze het in 't dorp misschien wel gehoord nebben.” „Nu overdrijf je!” vond Wim. „Maar Henk kan het in elk geval wel gehoord hebben. Doch blaas nog maar eens een keer. Henk zal dan wel begrijpen, dat-ie een beetje voort moet maken.” Voor de tweede maal klonk het verzamelsignaal. „Dat moet Henk wel gehoord hebben!” zei Leen. En Henk had het gehoord. Doch hij kon zich niet bevrijden en lag machteloos in de oude schapenstal. „Ik begrijp er niets van!” zei Wim. „Er zal toch niets met hem gebeurd zijn?” „Zou Kees Verburg soms weer iets uitgehaald hebben?” opperde Piet. Wim schrok. „Daar zeg je wat! Jongens, ik vertrouw het niet erg. We moeten Henk gaan zoeken. Kom mee!” „Waarheen ?” „Eerst naar de hut van vrouw Verburg. Maar voorzichtig en geen geluid maken. Misschien wordt Henk door Kees in het schuurtje verborgen gehouden. We moeten trachten hem in stilte te overvallen.” Slechts af en toe zacht een enkel woord fluisterend, gingen de spoorzoekers naar de hut. Door een raam, waarvoor een gonjezak hing, straalde het licht van een petroleumlamp naar buiten. Wim tuurde door een scheur in de zak naar binnen, en zag alleen vrouw Verburg zitten. Dan sloop hij behoedzaam naar de schuur, gevolgd door de anderen. De schuurdeur was makkelijk open te duwen, en Wim trad de donkere ruimte binnen. „Henk! Henk!” Wim riep het heel zacht, maar toch luid genoeg, dat iemand, die in de schuur was, het had kunnen horen. Er kwam geen antwoord, en de jongens begrepen, dat ze Henk ergens anders moesten zoeken. Op enige afstand van de hut bespraken ze, wat ze moesten doen. „Den veldwachter gaan halenJ” vond er een. „En den jachtopziener gaan waarschuwen !” vulde een ander aan. „De jachtopziener woont te ver weg!” zei Wim. „De veldwachter woont dichterbij. Die moet gewaarschuwd worden.” Verschillende jongens boden zich aan om den politieman te gaan halen. Piet werd door Wim aangewezen. „Jij kunt hard lopen, Piet! Loop nu zoals je nog nooit gelopen hebt, en ga dan even door, om meester uoedes eveneens te waarschuwen. „Wachten jullie hier?” vroeg Piet. Wim dacht even na. „Nee,” zei hij dan, „wij zullen ondertussen verder gaan zoeken. Als jullie ons straks niet kunt vinden, fluit je maar een paar keer hard op je vingers, dan zal Leen wel op zijn trompet blazen en hebben we elkaar gauw genoeg.” Piet holde weg als een pijl uit de boog. De anderen begonnen opnieuw te zoeken. Elke duinhoek en elk struikgewas werd nauwkeurig onderzocht, en telkens werd geroepen: „Henk! Henk!” Maar Henk antwoordde niet. In het donker stapte hij haastig in de richting Plotseling rende waaruit het gekreun kwam. Flip op Wim toe. „Wim, als we eens gingen kijken in de oude schapenstal?” „Direct doen!” zei Wim. Hij had er niet aan gedacht, evenmin als een der andere jongens, want de stal lag enigszins uit de richting. Maar nu dachten de spoorzoekers er ineens aan, dat de bouwvallige schuur een goede plaats was om iemand te verbergen. Hij lag buiten het terrein, dat Ze voor hun spel hadden uitgekozen, maar als er werkelijk een ontvoerder was, zou deze zich daarom natniirliik niet heknmmerri Viehhen. Ze renden naar de stal en Wim gooide de deur open. „Henk! Henk!" Een zacht gekreun was het antwoord. Dat moest van Henk zijn. Hij was gevonden. Maar de blijdschap werd getemperd door het gekreun, dat ze hoorden, en door de vrees, dat er iets heel ergs gebeurd zou zijn. „Heeft iemand lucifers?" vroeg Wim. Hij wachtte het antwoord niet af. Niemand had ze trouwens. In het donker stapte hij haastig in de richting, waaruit het gekreun kwam. Hij struikelde over een paar planken en viel boven op Henk. De gevangene was nu spoedig uit de stal gebracht en bevrijd van de touwen, waarmee hij gebonden was. Opgewonden uitten de jongens hun woede. „Wie heeft het gedaan, Henk?" „Kees Verburg en Gerrit Belt." Het antwoord klonk wat zwak. Henk had het nog een beetje benauwd en zijn spieren waren nog stijf. „Wat ben ik blij, dat jullie me gevonden hebben," zei hij. Hij streek zijn hand over zijn voorhoofd. „Ze hebben me onverwachts aangevallen en een harde tik op mijn hoofd gegeven. Maar ik zal 't ze betaald zetten!" Hij strekte eens flink armen en benen. „Dat doet een mens goed!" Hij lachte al weer. „Kees Verburg schijnt me op alle mogelijke manieren klein te willen krijgen, maar het zal hem niet lukken. En vooral niet, als hij zulke gemene streken uithaalt." „We dachten wel, dat Kees er iets mee te maken had," zei Wim. „We hadden je eerst al gezocht in de schuur naast zijn hut, maar natuurlijk niet gevonden." „Natuurlijk niet, maar.... Wat is dat nou weer ?" Een scherp gefluit werd gehoord. „We hebben Piet naar den veldwachter en naar je broer gestuurd, en dit is het teken van zijn terugkomst. We zullen even het tegensignaal geven, dan hebben we elkaar gauw gevonden." Leen blies op zijn trompet; en uit het donker zagen Ze weldra enige gestalten naar voren komen. „Het kan natuurlijk ook wel, dat ze hem al gevonden hebben," hoorden ze een zware stem zeggen. „Natuurlijk, dat kan heel goed!" Het was Henk zelf, die het zei. „Hoera!" schreeuwde Piet. „Gelukkig!" Het was de broer van Henk, meester Doedes, die het Zei, en duidelijk hoorden de jongens vreugde en dankbaarheid in zijn stem. „Wat is er gebeurd?" vroeg de veldwachter. Allen wilden tegelijk gaan vertellen; ze praatten en schreeuwden door elkaar heen, zodat de man der wet er niets uit begrijpen kon. „Houdt allemaal je mond!" commandeerde hij. „Laat Henk alleen praten. Die zal me wel het best kunnen vertellen wat er gebeurd is." Henk vertelde hem wat hij ondervonden had. „Dien Kees Verburg zal ik eens goed onderhanden nemen!" zei de veldwachter, toen Henk zijn verhaal gedaan had. «Het wordt hoog tijd, dat die knaap een poosje verdwijnt en naar een tuchtschool gaat. Vannacht zullen we hem al vast maar in 't cachot sluiten. Ik zal dat ventje even gaan halen." „Hij is niet thuis!" riepen de jongens. „We zijn straks bij zijn huis geweest!" „Hm! Ik zal toch maar eens even gaan kijken. Misschien tref ik het beter dan iullie " Hij trof het inderdaad beten Vrouw Verburg zat met Kees in de hut, toen de deur opengeworpen werd en de veldwachter in de ingang verscheen. „Wat mot je?" vroeg de vrouw brutaal. „Als je stropers zoekt, mot je hier niet wezen, en sterke drank zal je hier ook niet vinden." „Daar kom ik een andere keer wel eens naar zoeken!" Zei de veldwachter kort. Hij trad op Kees toe en legde zijn hand op Kees' schouders. „Kom jij maar eens met me mee, vriendje!" „Waarom?" vroeg Kees snauwend. „Ik ben toch geen boef?" „Een jongen onverwachts van achteren aanvallen, bewusteloos slaan en binden en verbergen, noem ik een boevenstreek, en die streek zullen we jou betaald Zetten, vriendje!" „Dat heb ik niet gedaan!" schreeuwde Kees. „Ik ben vanavond in 't dorp geweest!" „Ik heb met je praatjes niks te maken, jongen, en raad je aan gewillig met me mee te gaan." En toen Kees dit niet wou en zich verzette, pakte de stevige veldwachter hem ruw bij zijn kraag en bracht hem op hardhandige manier naar buiten, zonder zich iets aan te trekken van vrouw Verburg, die heftig schold op de politie, welke onschuldige jongens als misdadigers behandelde. „Als ik Kees in mijn handen krijg, sla ik hem tot pap!" verzekerde Henk thuis. „Die ellendeling!" Wat waren vader en moeder blij, toen ze Henk weer veilig thuis hadden! In geuren en kleuren vertelde Henk van de gemene streek, waarvan hij het slachtoffer geworden was* Onder het vertellen laaide opnieuw zijn woede op, en hij eindigde zijn verhaal met op boze toon te verklaren, dat hij „Kees tot pap zou slaan !” Moeder schudde het hoofd. „Henk, Henk, wat is dat nou toch voor een uitdrukking! Wees dankbaar, dat God je weer behouden thuis gebracht heeft, en geef niet toe aan je toorn! Wees toch voorzichtig, jongen! De nijd is de wortel van de doodslag, dat weet je toch wel?” „Ik zou Kees ook wel dood kunnen slaan!” zei Henk eerlijk. „Zal je dadelijk, voordat je gaat slapen, niet vergeten je avondgebed te doen, Henk?” vroeg vader. Henk keek verwonderd. Hij vond die vraag op dit ogenblik wat vreemd. „Nee vader, dat vergeet ik nooit!” „Goed Henk! En zal je dan ook bidden, of de Heere je een nieuw hart wil geven?” „Ja vader!” Dat bad Henk alle avond. Als kleine jongen had hij dit al van zijn moeder geleerd. Maar waarom vroeg vader dat nu allemaal? „En geloof je, dat in een nieuw hart haat en nijd wonen mag, Henk?” Nu wist Henk, wat vader met zijn vragen bedoelde. „Als wij den Heere Jezus willen liefhebben, Henk, moeten we ook willen leren onzen naaste lief te hebben.” „Ja maar, Kees Verburg ....” „Is ook je naaste, jongen!” „Ja, maar dat kan de Heere Jezus niet willen, dat ik dien liefheb!” wierp Henk tegen. „De Heiland maakt geen uitzonderingen, Henk, en Hij wil alles, wat Hij vraagt. Nu vraagt Hij van jou iets heel moeilijks: het offer brengen van je haat en van je boosheid, en ook dezen naaste lief te hebben en voor hem te bidden!" „Dat kan ik niet! Heus vader, ik kan het niet!" Vader legde zijn hand op het hoofd van zijn zoon. „Dat kan ik best begrijpen, jongen! Ik zou het misschien ook niet kunnen. Maar je gelooft toch wel, dat de Heere Jezus je de kracht daartoe kan geven?" Ja, dat geloofde Henk wel. Het was al laat geworden en het werd bedtijd. Niet alleen voor Henk, maar ook voor de ouderen. Vader nam de bijbel om, zoals hij gewoon was, een gedeelte te lezen. Ditmaal las hij Mattheüs 6 vers 12 tot 15, waarin de Heere Jezus Zijn discipelen leert bidden. In de stille huiskamer klonk de rustige stem van vader, die eerbiedig las: „— En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven. Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw Vader uw misdaden niet vergeven." Dan sloot vader de bijbel en allen bogen de knieën. Henk ook. O, hij deed het elke avond op zijn slaapkamertje voor zijn bed. Maar nu deed hij het met vader en moeder en Freek samen, en het ontroerde hem, samen met die ouderen geknield te liggen voor God. Vader dankte God, dat Hij allen ook in de voorbije dag in Zijn goedheid beschermd en gespaard had. Hij smeekte God om vergeving van zonden door het bloed van den Heere Jezus en bad Gods bescherming voor de komende nacht. Vader bad ook, of God in aller hart veel liefde wilde geven. Liefde tot Hem, en liefde tot den naaste, en of Hij kracht wilde geven om Jezus' wil te vergeven onze schuldenaren.... HOOFDSTUK VII. DE INBRAAK BIJ MIJNHEER DE GRAAF. DE OVERWINNING VAN HENK DOEDES. Kees Verburg ging niet naar een tuchtschool en Gerrit Belt evenmin. Het wettig bewijs, dat zij beiden de daders waren van de laffe overval op Henk Doedes, was niet geleverd kunnen worden. Iedereen was er vast van overtuigd, dat zij de daders waren, doch er was niets anders dan het getuigenis van Henk, en dat alleen was niet voldoende. Even vóór half negen was het gebeurd, verklaarde Henk. Kees en Gerrit waren nog maar nauwelijks de stal uit, toen hij de dorpsklok had horen slaan. De twee deugnieten beweerden, dat ze toen al geruime tijd in het dorp met enkele andere jongens hadden staan praten. Ze konden overtuigend bewijzen, dat zij de overval niet gepleegd konden hebben, want toen ze in het dorp stonden te praten, had Gerrit heel toevallig gevraagd, hoe laat het was, en Kees had op zijn horloge gezien, dat het half negen was. De andere jongens bevestigden dat, ze hadden het hem allemaal horen zeggen. De veldwachter begreep, dat het vragen naar de tijd in 't geheel niet toevallig geweest was. Had niemand der jongens dan de klok horen slaan ? Niemand had het gehoord. De list van het tweetal was gelukt. Kees, en ook Gerrit, werden nu echter nog meer gemeden dan vroeger. Jacob de Graaf had zich voor de zoveelste maal weer voorgenomen, nooit meer omgang met Kees te hebben. Steeds weer wenste hij, ook opgenomen te worden in de club der spoorzoekers, en voor en na schooltijd sloot hij zich meer dan vroeger bij de jongens van zijn school aan. „Zodra je vader het goed vindt, kan je ook spoorzoeker worden/' had Henk gezegd. „Maar je moet het niet stiekum doen. Spoorzoekers moeten geen geheimen voor hun ouders hebben." Jacob wist wel, dat hij met zijn vader er niet over hoefde te beginnen. Zo was hij dus nog geen lid van de club. Maar van Kees wilde hij toch niets meer weten. Hij liep even buiten het dorp, waar hij voor zijn vader een boodschap had moeten doen, toen hij plotseling werd aangeroepen. „Hè jö, hoor eens even!" Aan de stem hoorde Jacob, dat het Kees was. Zonder om te zien liep hij door. „Jacob! Jacob!" De stem klonk nu dichterbij, maar nog keek Jacob niet om. Doch weldra hoorde hij voetstappen vlak achter zich en voelde hij zich bij de arm grijpen. „Hé, hoorde je me niet roepen?" „Ja, maar ...." „Nou, wat maar? Ben ik soms te min voor je?" Jacob hoorde een gevaarlijke dreiging in de stem van Kees. „Nee," zei hij een beetje bang. „Waarom keek je dan niet om, toen ik je riep?" Toen Jacob geen antwoord gaf, vervolgde Kees: „Ik begrijp heel goed, waarom je liever niet met mij omgaat. Jij bent rijk en ik ben arm. Dat is het natuurlijk." „Niet waar/' verdedigde Jacob zich. „Dat is het niet!" „O, dan niet! Maar dat jij rijk bent, of tenminste je vader, is toch wel waar. En ik ben niet rijk, en mijn moeder evenmin. We zouden trouwens niet weten, waar we ons geld moesten bewaren, als we rijk waren." „In een brandkast natuurlijk!" „O ja, dat zou het beste zijn. Afijn, ik heb geen geld, dus ik hoef er ook geen zorg over te hebben, hoe het te bewaren. Dat is nogal makkelijk. Als je niets hebt, kunnen ze niets stelen ook. Ik hoorde pas nog vertellen, dat ze ergens een brandkast opengebroken hebben, dus dat is ook al geen eens zo'n veilige bewaarplaats." „Dan was 't geen goeie brandkast!" zei Jacob. „O nee?" spotte Kees. „Nou, daar zal jij wat van af weten!" „We hebben toch zeker thuis zelf ook een brandkast!" „Poeh! 't Zal wat wezen! We hebben een brandkast! Jö, schep niet zo op! Wat motten jullie nou met een brandkast doen? Daar bewaar jij zeker je schoolboeken in?" „Hij is natuurlijk van mijn vader!" „O, nou begrijp ik het! Daar bewaart je vader natuurlijk dingen van waarde in, effecten en zo. Ik heb tenminste wel eens horen zeggen, dat die dingen er meestal in zitten. Is dat nou waar, Jacob, dat er in Zo'n kast bijna nooit geld zit? Dat wordt toch haast altijd naar een bank gebracht in de stad, is 't niet?" Heel voorzichtig was Kees bezig Jacob uit te horen. Doch hij deed het zo behoedzaam, dat deze het niet bemerkte. „Dikwijls wel," antwoordde Jacob, zich gewichtig voelend, dat hij over iets kon praten, waar Kees blijkbaar zo weinig verstand van had. „Maar een paar duizend gulden heeft mijn vader er toch meestal wel in zitten!" „Jonge, jonge, dat is veel hoor! Weet je wat ik zou doen, Jacob, als ik een brandkast had met zoveel geld er in?" „Nou?" „Dan zou ik de sleutel onder mijn hoofdkussen bewaren. Als er dan inbrekers kwamen, zou ik altijd wakker worden, wanneer ze de sleutel onder mijn kussen zochten." „Dan heeft mijn vader iets beters bedacht!" zei Jacob. „Die heeft de sleutel verborgen op een plaats, waar een inbreker die nooit zal zoeken!" „Is het waar?" vroeg Kees heel onnozel. „Mijn vader heeft de sleutel heel gewoon aan de muur hangen, achter de brandkast," vervolgde Jacob argeloos. „Op zo’n heel gewone plaats zoekt een inbreker niet zo gauw, en als hij de sleutel toch vindt en de deur van de brandkast er mee wil openen, gaat er dadelijk een electrische alarmschel, waarmee het slot verbonden is. Dat heeft vader slim ingericht!" „Nou, dat heeft-ie net!" gaf Kees toe, en in zijn oog glinsterde boosaardige vreugde. Hij wist nu genoeg. Hij praatte nog wat met Jacob over andere dingen en begon tenslotte weer over hun vriendschap. „Als ik er goed over nadenk," zei hij, „vind ik, dat we maar niet langer vrienden moesten blijven. Ik ben Zoveel ouder dan jij, jij bent een rijke jongen en ik ben arm, en je hebt ook al eens verteld, dat je vader heel boos zou zijn, als hij wist, dat wij vrienden waren. Ik geloof, dat het daarom maar het beste is, dat we niet meer met elkaar omgaan. Vind je ook niet, Jacob?" „Ja, dat vind ik ook!" zei Jacob uit de grond van ziin hart. „Nou, dan smeer ik 'ml Saluut, hoor!" Kees ging een andere richting uit. Jacob was blij, dat hij nu met eer en zonder ruzie van Kees af was. Hij wist niet welke gevolgen dit laatste gesprek met Kees zou hebben. Diezelfde dag had Kees een geheimzinnig onderhoud met Gerrit Belt. ,/t Is nu in orde, hoor!" zei Kees. „Ik weet nu, wat ik weten wou, en 't is een klein kunstje om dien rijken meneer de Graaf te plukken." „Vertel op!" „Ja, maar mondje dicht, hoor!" „Dat spreekt van zelf!" Kees keek om zich heen. In de omtrek was niemand te zien. Toch, alsof hij bang was, dat iemand hem zou kunnen horen, vertelde hij slechts fluisterend wat hij van Jacob te weten gekomen was. „De sleutel hangt achter de brandkast aan de muur. Als je de deur opent, gaat er een electrische alarmschel over en ben je gesnapt." „Dat is slim bedacht!" vond Gerrit. „Dat heb ik ook gezegd tegen Jacob!" lachte Kees. „Maar 't is niet erg slim, dat-ie ’t me zo precies vertelde. Want het eerste wat we doen, is natuurlijk de electrische draad doorknippen, en dan is het al heel makkelijk de kast te openen en leeg te halen." „Wie zal het werk doen?" vroeg Gerrit. „Dat zal ik zelf doen!" zei Kees. „Voor jou is er helemaal geen gevaar. Jij hoeft niets anders te doen dan uit te kijken of er soms onraad dreigt. Jij verbergt je in de tuin en als je wat verdachts bespeurt, miauw je als een kat, en we maken zo gauw mogelijk, dat we weg komen." ' De spoorzoekers van Boswijk „In orde! En ik krijg de helft?" „Natuurlijk! We zullen eerlijk delen! Zodra we de buit binnen hebben, nemen we de vlucht en zien we naar België te komen." „Wanneer zullen we het zaakje opknappen?" „Hoe eerder hoe liever! De grond wordt me hier een beetje te warm onder mijn voeten, en het wordt tijd, dat ik uit de omstreken van Boswijk verdwijn, want de veldwachter loert op me. We moeten een donkere avond uitzoeken. Laten we afspreken, dat we elkaar elke avond om negen uur zien op deze zelfde plek. Als de avond dan donker genoeg is, slaan we onze slag." „Maar toch niet om negen uur al?" „Natuurlijk niet! Om een uur of twaalf pas!" „Afgesproken!" Het was enige dagen later. Het had de gehele dag tamelijk gewaaid, af en toe onderbroken door regen. De avond was zwart en donker, en grauwe wolken dreven boven Boswijk. Het liep tegen middernacht. De straten van Boswijk waren doods en verlaten, en uit de huizen drong geen enkel licht meer naar buiten. Nu zouden Kees en Gerrit hun snode plan volvoeren. Ze waren bij het huis van mijnheer de Graaf en keken behoedzaam om zich heen. „Niets te zien," fluisterde Kees. „Alles is veilig. Verberg jij je in de voortuin tussen de struiken, en je weet het: als er gevaar dreigt, miauw je als een kat." Voorzichtig draaide Kees het tuinhekje open en geruisloos slopen ze over de grasrand naar het huis. Gerrit verborg zich tussen de struiken en Kees trad op een der ramen toe. Alles in huis was donker. Kees nam een steekbeitel uit zijn zak, en plaatste die in de onderste kier van het raam. Het gelukte hem echter niet op die manier het raam open te schuiven. Blijkbaar was het aan de binnenzijde met een pen afgesloten. Hij had met deze mogelijkheid rekening gehouden en probeerde het nu anders. Uit zijn zak haalde hij een vettige kluit, gewikkeld in grauw papier. Het was groene zeep. Dik en stevig smeerde hij de zeep op de ruit en plakte er het papier vast tegenaan. Nu wachtte hij even en juist op het ogenblik, dat een nieuwe stormvlaag over de huizen bulderde, drukte hij met de vlakke hand krachtig de ruit in. Er volgde een gekraak, dat in het geloei van de wind echter geheel verloren ging. Kees bleef even stil staan en luisterde scherp. Alles bleef stil. Dan stak hij zijn hand door het gat en tastte aan de binnenzijde naar de pen, die door de houten lijst gestoken was. Spoedig had hij deze gevonden en er uit gehaald. Nu kon hij het raam gemakkelijk open krijgen. Hij klom over de vensterbank, duwde de gordijnen vaneen en stond in de donkere kamer. De gordijnen sloot hij onmiddellijk weer achter zich. Enkele ogenblikken luisterde hij opmerkzaam. Alles bleef stil in huis. Toen deed hij het licht van een zaklantaarn in de kamer schijnen. In een hoek naast de schoorsteen stond de brandkast en op zijn tenen sloop bij er heen. Dan zocht hij naar de sleutel. Zoals Jacob tiem verteld had, hing deze achter de kast aan de muur ;n Kees vond hem onmiddellijk. De leiding der electrische alarmschel vond hij na lang zoeken verborgen mder het vloerkleed, en met een scherpe kniptang rnipte hij de draad door. Niets stond hem nu meer in de weg de kast te ipenen. Hij stak de sleutel in het slot. Stil, wat was dat? Hoorde hij voetstappen? Kwam er iemand naar beneden? Waar moest hij zich zo gauw verbergen? Angstig keek hij rond. Even nog luisterde hij, maar hij hoorde mets. In het midden van de kamer stond de tafel en het tafelkleed hing er lang over heen. Vlug kroop hij onder de tafel en knipte zijn zaklantaarn uit. Wie zou er dadelijk binnenkomen? Onrustig klopte zijn hart en het angstzweet parelde op zijn voorhoofd. Aan geld dacht hij nu helemaal niet meer. Maar hij had zich nodeloos ongerust gemaakt, er kwam niemand. Toen Kees eindelijk begreep, dat hem geen direct gevaar dreigde, verliet hij zijn schuilplaats. De begeerte naar geld kreeg weer de overhand. Weer bescheen het licht van zijn zaklantaarn de brandkast. Hij duwde de sleutel in het slot, en opende de deur. Het eerste, wat hij zag, waren papieren en effecten, maar daar interesseerde hij zich niet voor. Geld moest hij hebben, geld! Ha, daar, in het bovenste vakje lagen een paar stapeltjes bankbiljetten. Even nog luisterde hij, maar hij hoorde niets. Dan, met een vlugge greep, griste hij ze uit de kast. Twee minuten later was hij weer in de tuin. „Ik heb het geld, Gerrit!” fluisterde hij opgewonden. „Kom mee! Vlug!” De jongens holden over de straat heen. Plotseling greep Gerrit zijn makker bij de arm. „Kees! Luister eens!” Beiden bleven staan. „Wat is er?” „Ik dacht, dat ik voetstappen hoorde!” ,/t Kan!” zei Kees na een ogenblik aarzelend. ,,'t Kan! We zullen zien zo gauw mogelijk buiten het dorp te komen. Laten we het Beukenbos door gaan.” Wild joegen de wolken door het luchtruim. Joelend en loeiend gierde de wind over de Veluwse duinen, grote zandwolken opjagend en voortstuivend. De storm werd steeds sterker. Hij raasde over de heuvels ïn gierde door de bossen, en de eeuwenoude bomen aogen hun kruinen onder zijn geweld. In de donkere stormnacht vluchtten twee jongens... In die donkere stormnacht zaten twee mensen tegenover elkaar. Slapen konden ze niet. Dat kwam niet door de storm, die om hun huisje heengierde. Dat kwam door hun jongen, over wien ze zoveel zorg hadden. Een klok sloeg, een enkele, korte slag. „Al één uur!” zei moeder Belt, en vader knikte droef. Al één uur! En nog was Gerrit niet thuis! Hij was zeker weer met Kees Verburg meegegaan, dachten de ouders. Misschien weer aan het stropen, zoals hij wel meer deed. Maar zó laat was hij nog nooit thuisgekomen. „Ik kan hem niet thuis houden. Ik heb geen macht meer over hem!” Moeder zei het zacht en klagend, alsof ze zich tegen vader verdedigen wilde. Maar dit was niet nodig. Vader wist het ook wel: ze hadden de macht over hun jongen verloren. De Satan had zijn hand naar hun zoon uitgestrekt en Gerrit luisterde niet meer naar de vermaningen zijner ouders. Moedwillig ging hij het pad der zonde steeds verder op. „Alleen God kan hem nog redden, moeder! Hij is machtiger dan wij!” Moeder boog het hoofd. Dit bleef ze vasthouden in al haar grote moedersmart: dat God de machtige was, Die haar jongen terug kon brengen van het pad des verderfs. Vader wist, dat moeder dat geloofde. Maar hij wist ook moeders strijd en moeders vragen, die ook zo dikwijls de zijne waren. Waarom liet God hun jongen maar voorthollen in de zonde? Waarom bracht Hij hem niet tot staan? Ze hadden hun jongen als klein kindje reeds den Heere opgedragen; ze hadden hem laten dopen, hij was een Verbondskind. Ze hadden hem opgevoed naar de eis Gods. De eerste vertellingen, die moeder hem gedaan had, waren van den Heere Jezus geweest. Ze hadden hem al vroeg meegenomen naar de kerk. Ze hadden hem naar de christelijke school laten gaan. En toch.... en toch....! Het ging helemaal verkeerd met hun jongen! Hoe langer hoe verder van God af! Waarom dan toch ? Waarom.... ? Ze wisten het niet! God alleen wist het! Was het misschien, dat Hij wilde tonen, dat mensen wel kunnen zaaien en planten, maar dat van Hem de wasdom moet komen? Was het misschien, omdat Hij de ouders wilde leren alleen op Hem te vertrouwen en alles alleen van Hem te verwachten? Was het misschien, omdat Hij Gerrit, dwars door de zondestroom heen, wou leiden naar het kruis van Christus ? God alleen wist het! En Zijn wegen zijn wonderbaar! Vader Belt stond op van zijn stoel en boog de knieën. Moeder begreep hem. Aan de andere zijde van de tafel knielde zij bij haar stoel. Toen bad vader.... Zoals alleen een liefhebbend vader kan bidden voor een afgedwaald kind.... Als een dolle stier vloog mijnheer de Graaf door zijn woning. Ofschoon de gestolen geldsom slechts een klein gedeelte van zijn vermogen bedroeg, maakte hij een kabaal, alsof hij door de diefstal straatarm geworden was. Hij maakte heel Boswijk voor een grote dievenbende uit, en het duurde een hele tijd voor hij voldoende gekalmeerd was om te beseffen, dat hij verstandig deed den veldwachter eens op te zoeken. Toen hij daar echter aan dacht, werd hij opnieuw woedend. Waarom had de veldwachter de diefstal niet verhinderd? Daar was hij toch voor? Met driftige stappen ging hij naar het huis van den ordebewaarder. Deze lag echter in bed en zijn vrouw vroeg, of mijnheer de Graaf misschien vanmiddag terug kon komen. Maar dat ging niet. Hij moest haar man onmiddellijk spreken. Toen ging de vrouw haar man dan maar roepen. Even later trad de veldwachter de kamer binnen. „Neem me niet kwalijk, mijnheer de Graaf, dat ik u een ogenblik heb laten wachten,” verontschuldigde hij zich. „Ik heb vannacht dienst gedaan en.... ’ „Dan hebt u zeker wel gezien, wie vannacht mijn geld gestolen heeft,” viel de rentenier hem driftig in de rede. „Dat dienst doen van u betekent niet veel, als u toch geen inbraken verhindert!” „Ik kan moeilijk overal tegelijk zijn,” antwoordde de veldwachter nuchter. „Vertel u me maar eens rustig wat er gebeurd is.” Mijnheer de Graaf vertelde hem van de inbraak, al deed hij dit nu niet bepaald rustig. „Ik ga met u mee, om een onderzoek in te stellen,” zei de veldwachter dan. Het viel hem niet moeilijk in de tuin de sporen te ontdekken van twee paar voetstappen, blijkbaar afkomstig van nog jeugdige personen. In de kamer vond hij de doorgeknipte draad van de alarmschel. „De dieven moeten van deze alarmschel geweten hebben !" merkte hij op, „Maar hoe? Herinnert u ach niet tegen de een of ander hierover gesproken te hebben ?" „Ik heb met zo goed als niemand in het dorp omgang/' antwoordde mijnheer de Graaf naar waarheid. „Uw vrouw wist zeker ook van het bestaan van die draad af?" „Natuurlijk! Maar die praat er evenmin over !" „Hm! En uw zoon?" „Ja, Jacob wist er ook van, maar met wie zou hij daar nu over gepraat moeten hebben?" „Dat weet ik niet. We kunnen het echter eens onderzoeken. Misschien komen we op een spoor." Jacob werd aan een langdurig verhoor onderworpen. Aanvankelijk ontkende hij aan iemand iets van het bestaan van de alarmschel verteld te hebben. Dat was geen opzettelijk liegen van hem, hij herinnerde zich werkelijk eerst niet tegen iemand daarvan iets gezegd te hebben. De veldwachter bleef echter aandringen. „Denk nog eens goed na, Jacob! Heb je werkelijk aan niemand iets verteld? Of heeft niemand je de laatste tijd iets gevraagd? Bijvoorbeeld, waar je vader zijn geld bewaarde?" Plotseling verbleekte Jacob. Zijn laatste gesprek met Kees Verburg schoot hem te binnen. Bedremmeld sloeg hij de ogen neer. De veldwachter begreep, dat hij nu iets te weten zou komen. „Kom jongen," drong hij vriendelijk aan, „vertel me nu maar eens eerlijk tegen wien jij gezegd hebt, waar je vader zijn geld bewaarde." Schuw keek Jacob naar zijn vader. Mijnheer de Graaf trad driftig op hem toe en schudde hem ruw door elkaar. „Vertel op, kwajongen, tegen wien je het gezegd hebt!" beet hij zijn zoon toe. „Tegen een jongen!” klonk bang het antwoord. „Tegen een jongen! Tegen een jongen! Tegen welken jongen?” schreeuwde mijnheer de Graaf. „Ha! Ik weet het al!” riep hij opeens. „Je hebt de laatste tijd geregeld gezeurd, om lid te worden van de spoorzoekersclub. Daar heb je het natuurlijk tegen verteld! Nu weten we, wie de dieven zijn, veldwachter! De spoorzoekers!” „Dat is niet waar!” zei Jacob flink. „De spoorzoekers zijn geen dieven!” De veldwachter was het met hem eens. „Nee, mijnheer de Graaf,” zei hij, „nu vergist ge u. De spoorzoekers zullen niet bij u ingebroken hebben. Dat zijn flinke jongens, die niet 's nachts op roof uitgaan.” Hij wendde zich tot Jacob. „Zeg jij nu maar eens tegen me, Jacob, aan welken jongen jij verteld hebt, dat je vader zijn geld in de brandkast had en dat er een alarmschel was.” Weer keek Jacob schuw naar zijn vader. Deze scheen te begrijpen, dat hij met zijn driftige uitvallen niets bereikte, en zweeg. Toen noemde Jacob de naam. Kees Verburg.... De veldwachter floot tussen zijn tanden. Ha, nu wist hij genoeg! En Gerrit Belt zou hem bij de inbraak wel geholpen hebben. In de tuin waren immers de sporen van twee paar voetstappen? Hij stond op. „Ik zal trachten direct de daders te arresteren!” zei hij. Vrouw Verburg ontving hem nors en onvriendelijk. Hii behoefde bii haar niet naar Kees te komen zoeken. want die was hier niet, en ze wist ook niet waar hij zijn kon. De veldwachter vertrouwde haar niet en doorzocht de hut en de schuur, maar hij vond Kees niet. „Je ziet, dat je me geloven kunt,” zei de vrouw brutaal. „Doe me een plezier en kom nooit meer terug 1” '■ 'V 4 4 4 JJe veldwachter keek haar scherp aan. „Ik kom misschien eens spoedig terug, om de flessensterkedrank in beslag te nemen, die je verborgen hebt!” zei hij veelbetekenend. Dan ging hij naar de woning van Gerrit Belt. Maar ook deze was niet thuis. Juffrouw Belt stond den veldwachter te woord. Haar ogen waren rood van tranen. „Hij is de hele nacht niet thuis geweest!” snikte ze. „Ik weet niet, waar hij is, en ik ben zo ongerust. Waarom komt u naar hem vragen? Heeft-ie wat verkeerds gedaan?” De veldwachter bromde iets onverstaanbaars. Het viel hem hard, deze moeder zijn verdenking mee te delen, dat Gerrit medeplichtig was aan een inbraak bij mijnheer de Graaf. „Hij is de hele nacht niet thuis geweest!” snikte ze. „Ik wou maar een paar inlichtingen van hem hebben/' ontweek hij een rechtstreeks antwoord, „Ik kom nog wel eens terug, als hij thuis is/' Hij voelde een groot medelijden met deze bedroefde moeder, die zoveel verdriet van haar jongen had. In een plotselinge opwelling gaf hij haar de hand. „God zegene je, moedertje!" Zijn stem klonk onvast. Dan, alsof hij zich schaamde voor zichzelf, keerde hij zich bruusk om en verdween. Op het schoolplein was een boom omgewaaid. „Ik denk, dat er in de bossen ook wel bomen omgewaaid zullen zijn," veronderstelde Piet. „Gaan jullie vanmiddag na schooltijd mee kijken in het Beukenbos?" Dat deden ze. Ze hadden wel gedacht, dat een enkele boom in de stormnacht geveld zou zijn, maar niemand der jongens had vermoed, dat de verwoesting zo vreselijk zou zijn als ze te zien kregen. Overal lagen ontwortelde bomen. De storm had een verschrikkelijke opruiming gehouden onder de eeuwenoude woudreuzen. Soms waren er drie, vier tegelijk omgeworpen, hele stukken grond aan hun wortelknoesten meesleurend, en een groot gat latend op de plaats, waar ze zo lang in volle glorie hadden staan pralen. Beschermend hadden ze hun bladerdos uitgespreid over de jongere bomen en de struiken aan hun voet. Thans waren ze gevallen in de strijd tegen hun vijand, de wind, en de jongere, dunnere stammetjes stonden daar nog alsof er niets gebeurd was. De jongens wisten soms haast niet, hoe ze tussen de ruïne van stammen en takken en wortels heen moesten komen. Ze hadden het bos lief en vonden de verwoesting verschrikkelijk. Maar ze waren jong en dartel, en al spoedig vonden ze in de op de grond liggende hindernissen een gerede aanleiding om een spelletje te gaan beginnen, wie er het vlugst over heen kon komen. De stammen waren vuil en glad, aan de wortels kleefde natte, modderige aarde, en als ze straks thuis kwamen, zouden ze een uitbrander krijgen, omdat hun kleren zo vuil waren. Ze dachten er niet aan. Ze klauterden en holden over de vettige stammen, waarbij ze telkens uitgleden of in takken verward raakten. Henk Doedes was in de hindemis-wedloop aanvankelijk vooraan geweest. Maar bij het springen over een boom was hij in een hoop takken terechtgekomen. Het leek wel, of de takken armen waren, die zijn benen omklemd hielden, zo moeilijk kon hij zich uit de massa van takken en bladeren bevrijden. Eindelijk gelukte het hem toch, maar intussen waren zijn vrienden hem joelend en lachend voorbij gesprongen, en was hij bij de anderen achtergebleven. Hij nam zich echter voor de verkregen achterstand spoedig in te halen. Maar plotseling bleef hij staan. Stil... ♦! Wat was dat. ♦.. ? Hoor....! Daar was het weer. „Help!.... Help V* Net of het van heel ver kwam, en toch ook weer dichtbij. Spoedig drong het tot hem door, dat degene, die riep, geen kracht meer had om te schreeuwen, maar met zwakke stem hulp vroeg. Maar waar kwam dan 't geluid precies vandaan? Hier in ft bos leek het web of het van alle kanten kwam, door de echo tegen de bomen. „Hallo!” riep Henk, en luisterde dan weer scherp. „Help! Help!” Nu wist hij de richting, waarin hij zoeken moest. „Jongens!” schreeuwde hij naar zijn vrienden. „Kom terug! Helpen!” De jongens zouden zijn geschreeuw wel gehoord hebben, maar hij lette er niet op of ze terugkeerden, en begon al vast te zoeken. Door een menigte van takken en bladeren en stammen baande hij zich een weg. Af en toe riep hij en dan hoorde hij aan het antwoord, dat hij in de goede richting zocht. Eindelijk, daar dicht bij hem, lag een jonge man. Henk zag onmiddellijk, wat er gebeurd was: een boom was op hem neergevallen, had hem tegen de grond geslagen en hield hem nu gevangen, geklemd tegen de grond. Met veel moeite bewoog de jonge man het bovenlijf. „Help .... asjebl....” Maar de woorden bestierven hem op de lippen. En het was Henk ineens, of er tussen hem en den ongelukkige een hoge, onzichtbare muur was verrezen, waar hij met zijn gezicht tegen aan was gelopen. En hij staarde maar, staarde maar naar dien jongen op de grond. Kees Verburg ....! Kees Verburg, die hem bewusteloos geslagen had en opgesloten in de schapenstal. Kees Verburg, die vannacht ingebroken had bij mijnheer de Graaf en door den veldwachter gezocht werd. Kees Verburg, zijn vijand! Van wien hij pas nog gezegd had, dat hij hem „tot pap zou slaan.” Daar lag hij nu, bedolven onder een boom. Hoe lang al.... ? Vannacht, in de storm, had hij door het bos gerend met Gerrit Belt. Woest had de wind aan de stammen Daar lag hij”nu, bedolven onder een boom. gerukt. Plots was eenrvallende boom zwaar op hem neergekomen, en had hem tegen de grond gesmakt, en daar lag hij nu al vele uren, kreunend van pijn. Gerrit was voortgehold in wilde angst.... Zou hij nu geholpen worden.... ? Geholpen door den jongen, wien hij zoveel leed had gedaan ? Wat zou Henk doen .... ? Duizendmaal liever had Henk zijn vijand hier ontmoet gezond van lijf en leden» Dan zou hij hem zijn vuisten hebben doen voelen en hem rekenschap gevraagd hebben van zijn wandaden. Nu kon hij 't niet, omdat ie daar hulpeloos lag. Maar hem helpen .... ? Daar lag hij.... Net goed! Hij keerde zich om. „Ik kan niet!” klonk het van binnen. „Help ! Help !” Als in doodsangst klonk de stem van Kees nu. Henk wendde het hoofd weer naar den ongelukkige toe. Hij zag de angst op het gezicht van Kees. En hij zag ook nog iets anders. Hij zag zichzelf weer zitten in de huiskamer, tegenover zijn vader, en hij hoorde vader weer lezen.... „Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal uw hemelse Vader ook u vergeven. Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook uw hemelse Vader uw misdaden niet vergeven.” Die nacht had de storm gewoed in het bos.... Nu woedde feller storm in Henks hart.... Maar Henk had bidden geleerd.... „Heere Jezus, help me!” bad hij. Het was een kort gebed, dat flitste uit zijn hart, waarin de storm woedde. Maar de Heiland hoorde het en hielp Henk de overwinning behalen. Henk boog zich tot Kees over. Hij zou hem helpen. Omdat Jezus hem daartoe de kracht gaf.... Hij begreep echter wel, dat hij alleen de zware boomstam niet kon optillen. Kwamen nu zijn vrienden maar! Hadden ze straks zijn roepen niet gehoord? Ja, ze hadden het gehoord en waren al dicht bij hem. „Henk, waar zit je?” hoorde hij opeens. „Hier!” schreeuwde hij terug. „Hier heen, jongens!” De jongens waren nu weldra bij hem. Ze zagen Kees op de grond liggen en Henk bij hem staan, maar Henk gaf hun geen gelegenheid om opmerkingen te maken of vragen te doen. „Helpen, jongens!” gebood hij. „We zullen proberen de boom te kantelen!” Met vereende krachten gingen de jongens aan het werk, en met veel moeite gelukte het hun de boom een halve slag te wentelen. Het been van Kees was nu vrij gekomen. Met Wim Vlietstra hielp Henk hem overeind. „Kan je je been neerzetten?” vroeg Henk. Voorzichtig probeerde Kees het, doch toen hij even zijn been bewoog, gaf hij een gil van pijn, en de jongens Zagen wel, dat het niet ging. ,/t Is gebroken!” steunde Kees. „Dat is een lelijke geschiedenis!” zei Henk. „En je kunt hier toch niet blijven!” „Breng me alsjeblieft naar huis!” smeekte Kees. „Dat is makkelijker gezegd dan gedaan!” meende Wim. Henk dacht een oplossing gevonden te hebben. „Wim en ik zullen je naar huis dragen,” zei hij tegen Kees. „Leg je armen maar om onze schouders heen.” Kees deed, wat hem gezegd werd. Met Kees tussen len in hangend, gingen de jongens een paar stappen vooruit. Maar daar kwam de eerste hindernis al. Ze noesten over een boom en door takken en bladeren leen stappen, en het gebroken been van Kees raakte De spoorzoekers van Boswijk de grond, waarbij hij het uitgilde van pijn. Zo konden de jongens hem onmogelijk naar huis brengen. Henk wist een betere oplossing. „Laten we Kees maar op een boomstam neerzetten, Wim,” zei hij. Voorzichtig deden ze het. „Loop jij nu vlug naar het dorp/' voegde hij dan Piet Vlasblom toe, „en ga naar den dokter. Die heeft een draagbaar, en vraag, of we die mogen gebruiken. Ga jij maar met Piet mee, Leen.” Piet en Leen gingen naar het dorp. Henk en Wim bleven bij Kees. „Hoe is het eigenlijk gekomen, Kees?” vroeg Wim. „De boom viel onverwachts op me.” „Hoe lang heb je daar al gelegen?” „Al een hele tijd.” „Wanneer is het gebeurd?” vroeg Wim verder. Maar nu gaf Kees geen antwoord meer. Wim begreep, dat het vannacht gebeurd was, tijdens de vlucht, en Kees wilde daarover natuurlijk liever niet praten. De jongens zaten een poos zwijgend bij elkaar. Af en toe keek Henk schuin naar zijn vroegeren vijand. Hij zag, hoe Kees telkens het gelaat pijnlijk vertrok, en hij voelde een groot medelijden met hem. Kees had hem veel kwaad gedaan. Maar om Jezus' wil moest hij hem liefhebben en hem alles vergeven. „Heb je erge pijn?” vroeg Henk. Kees antwoordde iets binnensmonds. Henk woelde met zijn voeten door een hoop bladeren. „Kees,” zei hij dan plotseling zacht, „ik ben niet meer boos op je, en ik heb ook geen hekel meer aan je.” Kees wendde het hoofd af en bromde iets, dat Henk nif»t vprstnnd. „Een vriendelijke jongen ben jij !” kon Wim niet nalaten op te merken. Dan wachtten ze opnieuw zwijgend. Eindelijk kwamen Piet en Leen terug met een draagbaar. De dokter was er zelf ook bij. En nog iemand was er bij. De veldwachter.... De dokter had, evenals trouwens iedereen in het kleine dorp, van de diefstal bij mijnheer de Graaf gehoord, en ook wie er van verdacht werden. Hij had het daarom, toen hij van de jongens hoorde wien ze gevonden hadden, zijn plicht geacht den veldwachter te waarschuwen. De dokter bevoelde heel even zacht het been van Kees, waarop deze een gil van pijn gaf. „We zullen hem maar direct op de baar leggen,” zei de dokter. „Help je eens even, veldwachter?” De twee mannen legden den jongen op de draagbaar. „Breng me alsjeblieft naar huis!” smeekte Kees, evenals hij straks aan de jongens gedaan had. De dokter keek den veldwachter aan. „Kees Verburg, je bent mijn arrestant!” zei deze kort. „Je wordt verdacht vannacht ingebroken te hebben bij mijnheer de Graaf. Je wordt nu naar het dorp vervoerd en vandaar met een ziekenauto naar het ziekenhuis in de stad gebracht.” Kees uitte een hevige vloek. De veldwachter boog zich over hem heen en zocht in de binnenzakken van zijn jas. Willoos, begrijpend, dat alles verloren was, liet Kees hem begaan. De veldwachter haalde er enige pakjes bankbiljetten uit en liet ze triomf antelijk den dokter zien. „Het overtuigend bewijs!” zei hij. „Nu hebben we dat knaapje overwonnen!” Maar de grootste overwinning had Henk Doedes behaald» Want die had zichzelf overwonnen.... In Gods kracht.... Kees en Gerrit hadden de buit nog niet verdeeld, toen het ongeluk gebeurde, en daardoor had mijnheer de Graaf nog dezelfde dag al het gestolene terug. „Als Henk Doedes dien jongen niet gevonden had, had je het geld misschien nog niet terug," zei juffrouw de Graaf. Haar man was het roerend met haar eens. „Ik ga dadelijk naar hem toe, om hem te bedanken en hem een beloning te geven," zei mijnheer de Graaf, die al opstond om weg te gaan. „Vader, mag ik nou spoorzoeker worden?" vroeg Jacob opeens. Driftig keerde mijnheer de Graaf zich tot zijn zoon. „Spoorzoeker? Spoorzoeker? Begin je nu weer te zeuren? Ik heb het je al honderd keer gezegd: nooit, nooit, nooit!" „Henk Doedes is commandant van de spoorzoekers, vader!" Mijnheer de Graaf kalmeerde ogenblikkelijk. „Dat had je wel eens eerder kunnen zeggen," zei hij, hoewel het vóór vandaag zijn mening niet gewijzigd zou hebben. „Natuurlijk mag jij spoorzoeker worden! Ik stel er zelfs prijs op, begrijp je me?" „Ja vader, dank u!" Maar Jacob haalde toch even de schouders op. Vader deed soms zo overdreven! Mijnheer de Graaf ging Henk opzoeken. Hij was uitbundig in zijn lof en gaf hem tien gulden beloning. ,,'t Is niets bizonders wat ik gedaan heb," weerde Henk de dank af. „Ik heb Kees gevonden en...." „En daaraan heb ik het te danken, dat ik mijn geld terug heb. Als jij hem toevallig niet gevonden hadt, had ik het waarschijnlijk nog niet terug gehad." „Henk heeft hem niet toevallig gevonden!" merkte mijnheer Doedes op. Mijnheer de Graaf zette grote open op. „O nee ?" vroeg hij verwonderd. „Heeft-ie hem dan gezocht ?" Mijnheer Doedes schudde het hoofd. „Nee, maar God heeft het zo geleid, om Henk te leren zijn vijanden lief te hebben en te vergeven." Mijnheer de Graaf draaide heen en weer op zijn stoel. „O juist!" zei hij. „O juist!" Hij begreep dat zo niet en stond op om te vertrekken. „Nogmaals bedankt!" zei hij tegen Henk. ,/t Is voor mij een dag van grote vreugde!" Maar het was een dag van nog groter vreugde voor Henk. Want toen hij zijn avondgebed deed, kon hij ook bidden voor Kees. En hij voelde zich toen heel dicht bij God.... En heel dicht bij God voelden zich ook vader en moeder Belt, die hun groot verdriet over hun jongen in het gebed uitsnikten aan Hem, Wiens wegen wonderlijk zijn en ondoorgrondelijk. In hun diepe smart bleef hun hoop op Hem, Die zondaren redden kan van het verderf. En Die het weggedrevene zoekt.... [NHOUD. I. De verjaardag van Henk Doedes. Henk en zijn vrienden . 7 II. In het bos. Het stervende hert 20 III. Leen Arends maakt burengerucht. Mijnheer de Graaf verwacht niet veel goeds van de spoorzoekers ....♦.♦.♦*•♦ 36 IV. Een wedstrijd in het hardlopen. De spoorzoekers worden gedwarsboomd 49 V. Jacob de Graaf wil spoorzoeker worden. Kees Verburg beraamt boze plannen . . 66 VI. Een gemene streek. Een gevangene in een schapenstal 78 VII. De inbraak bij mijnheer de Graaf. De overwinning van Henk Doedes ....... 93