HUJBEHT COEMELISlo POOT EEN BLOEMLEZING UIT ZIJN GEDICHTEN SAMENGESTELD EN INGELEID DOOR MARTIEN BEVERSLUIS UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING N.V., BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 252 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht oi meer nummers per nummer 35 cent. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. HUBERT CORNELISZ. POOT. Als ik in deze kleine inleiding den dichter Hubert Corneliszoon Poot aan u wil voorstellen, lijkt het mij niet onaardig, hem zélf zijn entrée te laten maken. Eenige malen immers stelt hij zich in zijn gedichten uiterst hoffelijk aan ons voor, bv. als volgt: Al is het noodeloos de dichtpen dies te vatten, zoo gun mij evenwel dat ik mij kennen doe. 'k Ben Poot, eens landmans zoon, misdeeld van rijke schatten. De dartele fortuin keert mij den rugge toe. Ik leef tot heden van den arbeid mijner handen, al stuk van barstend eelt. 'k Moet zweeten om den kost die nog maar weinig kostl Zoo bouwen wij de landen van 's morgens vroeg totdat ons d' avondstond verlost. Zulk een kennismaking doet ons alvast vertrouwen dat wij geen poëzie onder de oogen krijgen, die ruikt naar een petroleumlamp. Integendeel, wij verwachten ruige landelijke poëzie, frisch als de klaver, open als de natuur, diep als de hemel. En inderdaad waait door het meerendeel van Poots gedichten de zuivere tocht van al het natuurlijke. Toch is ook hij niet ontkomen aan den invloed van geletterde vrienden en vereerders. Onophoudelijk hooren wij in zijn gedichten bekende klanken, die herinneren aan de Rederijkerij en de rethoriek. Een Hollandsch landschap, hoe schoon en sappig geschilderd, wemelt van Parnastaal, mythologische voorstellingen en voorbeelden, nu en dan geestig en vlot verwerkt, vaak echter dilettantisch erbij gesleept en als vulsel dienende. Poot heeft weinig geheel-gave verzen geschreven; bijna nergens treft men een harmonisch gecomponeerd gedicht aan. Liederen en gezangen, zoo geheel afgerond en gaaf als b.v. Jan Luyken en vooral Heiman Dullaert die schreef, vindt men bij hem niet of zelden. In de bij Boitet uitgegeven drie deelen poëzie treft men een groot aantal langademige gelegenheidsgedichten aan, aardige bruiloftsverzen, verjaardag-, lijkzangen en lofgedichten. Tusschen deze meerendeels oppervlakkige, verdienstelijke rijmkunst, duiken echter hier en daar fragmenten en regels op, die ver boven het andere uitgaan, zoowel in schoonheid als in de gedachte. Men kan bij het lezen op bijna iedere pagina wel één of twee regels aanstrepen, die op zichzelve waard zijn om herlezen te worden, ja zelfs fragmenten. Maar het geheel levert bij het bijéénvoegen een schrale en ongelijksoortige oogst op. Toch, en dit moge blijken uit deze kleine verzameling, heeft Poot ons nog zooveel waardevols nagelaten, dat het ons de moeite van het bestudeeren der stof rijkelijk beloonde. De poëzie van Poot is weelderig, zoo niet zinnelijk. De „Bijbelsche stoffen", die hij in zijn eersten bundel heeft verwerkt, brengen ons geen schat van geestelijken rijkdom en behooren ook stellig niet tot zijn beste werk. Toch koos ik uit deze poëzie eenige brokstukken, die m.i. tot het beste dramatisch-religieuse dichtwerk kunnen worden gerekend. Poëzie, als die in „Adams laatste woorden" en „de klacht van Darius" voorkomt, doen ons hem kennen als een dichter met een bizonder talent. Zinnelijk is Poot in zooverre, dat hij in overvloed van woorden rhythmen, rijmen en beelden ons overstormt, het eene beeld op het andere stapelende. Zinnelijk, in den erotischen zin, is hij geenszins. Zijn Minneliederen zijn, in tegenstelling met die zijner voorgangers en tijdgenooten, kuisch, geestig en natuurlijk. Het arcadisch element kan hij zelfs niet onderdrukken in zijn rendez-vous-liedeken, getiteld „Wachten". Apol, Febus, Dionys, en een goed deel der godenwereld is vertegenwoordigd op haast elke pagina. Zinnelijk is hij vooral in zijn knappe schilderingen der natuur en der jaargetijden. De trek naar het natuur-symbolische, komt in verschillende deelen duidelijk naar boven. Het is nu en dan zelfs alsof wij den Vlaming Karei van de Woestijne hooren spreken. Men leze b.v. het slot van zijn vers „Herfst". In zulke poëmen is Poot een dichter met grootsch formaat en van totaal ander kunnen; dan is elk woord op zijn plaats en iedere strofe schuift met een zekere noodwendigheid zich in de tweede; dan ineens worden de beelden en gedachten extatisch, dan ontstaat de dichterlijke constructie, dan is Poot een wezenlijk dichter bij Gods genade. Het spreekt vanzelf, dat ook Poot niet ontkwam aan invloeden van voorgangers en tijdgenooten. Zeer zeker is hij een vereerder geweest van Hooft, maai ook heeft hij Vondels en vooial Spieghels werk terdege bestudeerd. Onmiddellijk echter moet hierbij worden gezegd, dat hij allerminst hun navolger is, maar dat hij zijn eigen, origineel werk heeft geleverd. Poot heeft een goede techniek, zijn vers is rijk aan volle rijmslagen en rijmakkoorden, die niet alledaagsch en versleten zijn, terwijl zijn rhythmen zeer wisselend en beheerscht blijven. Zeer stellig heeft Poot hard gewerkt en van Vondel geleerd, dat „het vers recht op zijne voeten staat" en dat men niet „de zon met houtskole moet schilderen". Zijn kinderlijke boerenaard met al zijn gulheid en openheid is wellicht ook oorzaak van de groote gulheid aan woorden en de wel wat èrg primitieve poëzie in regels als deze, voorkomende in zijn befaamd „Akkerleven": „Zeven kinders en een wijf is zijn dagelijksch tijdverdrijf." Welke nuchtere rijmelarij geflankeerd staat tusschen weer wezenlijk prachtige poëzie. Over Poots leven is weinig belangwekkends te zeggen. Hij werd geboren in 1689 als zoon van een boer in het dorpje Abtswoud, gelegen bij Schipluiden, in welke laatste plaats hij het a. b. c. leerde. Al te leergierig was Poot niet. Men leze: „Hoe dikwijls dropen dan mijn tranen langs de wegen. De meester was niet kwaad, maar 't leeren stond mij tegen." Na zijn schooltijd, nauwelijks twaalf jaar oud, werd hij in het boerenbedrijf opgenomen en moest hij van 's morgens tot 's avonds laat hard werken. Intusschen gaat hij zich interesseeren voor muziek en teekenen, maar deze ambitie was slechts van korten duur. Al heel spoedig ontroert hem de dichtkunst en wordt hij lid van een naburig rederijkersgezelschap. Poot krijgt begunstigers zijner poëzie, die hij later dan ook dankbaar herdenkt in overvloedige en langdradige gedichten, als b.v. zijn dankdicht aan den predikant van Schipluiden en de beide hooge personages van de stad Delft, doctor van Gijzen en Mr. van Zwieten. Ja, zelfs wordt hij later door deftige, geleerde en hooggeplaatste personen vereerd en geprezen. Reeds in 1716 verschijnt een bundel Mengelgedichten, waarmee hij spoedig naam verwierf. Bovendien was deze verschijning iets heel bizonders; voor het eerst deed een onaanzienlijke boer zijn entree in het gebied der fijne taal en der hooge dichtkunst, die alleen door „fijne luiden" en geletterden werd beoefend. Een reis naar zijn boerderij werd een attractie in die dagen. Op een illustratie in één van zijn bundels ziet men Poot zitten op het eind van een ploegschaar, reikhalzende naar de hem voorbij vluchtende Muze. De uitgever zijner Mengelpoëzie, Amold Willis, maakte goede zaken. Als honorarium kreeg Poot een groot Mediaanbijbel. In 1718 gaf Willis herdrukken van dit werk (daar het insloeg) zonder den dichter hierin te kennen. Poot neemt wraak door in 1718 zelf al zijn werk te verzamelen, bij een anderen uitgever te laten verzorgen en het te vergezellen met een stevig en Pootig voorwoord. De uitgever Boitet, die deze verzameling verzorgde, heeft ook den tweeden bundel en na zijn dood den derden met groote piëteit uitgegeven. Veel schokkende gebeurtenissen komen er in Poots leven niet voor. In 1723 alleen verblijft hij een jaar in Delft, raakt aan de zwier, voelt dat hij geestelijk en lichamelijk ondergaat en keert terug naar zijn dorp. In lyrische ontboezemingen van berouw heeft de dichter ons, in zijn poëzie, zijn kortstondig wereldsch leven naverteld, aandoénlijk om de onbevangenheid dezer biecht. (Men leze in deze bloemlezing „reisbrief aan Oudaen"). Hij arbeidt dan aan een groot woordenboek van Egyptische, Grieksche en Romeinsche zinnebeelden, in opdracht van Boitet en moet verder, uit bitteren nood gedwongen veel gelegenheidsgedichten maken. In 1732 trouwt hij met Neeltje in 't Hart en vestigt zich te Delft. Jaren lang, zoo getuigt zijn poëzie, had hij al verlangd naar dit huwelijk. Toen eindelijk zijn wensch in vervulling was gegaan, beleefde hij dit geluk slechts kort. Na een jaar van ziekte en pijnen stierf hij. Als wij over het leven van Poot lezen, afgedrukt in den derden bundel, komen wij tot de conclusie, dat Poot waarschijnlijk lijdende was aan niersteen. Men kan uit de beschrijving die de historicus hier geeft opmaken dat de dichter het slachtoffer is geworden van een nog onvoldoende geneeskunde in die dagen. Op Oudejaarsdag 1733 stierf hij bij vol bewustzijn en volkomen verzoend met den dood. „Als ik iemand wist, die ik verongelijkt had, ik zou hem met schreiende oogen vergiffenis vragen," zoo sprak hij in de laatste dagen van zijn leven tot zijn vriend. En verder: „wat zal ik langer op deze bedorven wereld doen." De geschiedschrijver vertelt, dat in de laatste uren zijn vrouw op zijn verzoek het gordijn moest wegschuiven, opdat zijn vriend „hem nog eens kon zien." En wij lezen dan verder: „met ongekreukt verstand stierf hij, onder het uiten van redenen, die niet anders dan enkel godsvrucht ademden." Zijne vrouw bij de hand grijpende en die met doodelijke kracht tusschen de zijne knellende, ontging hem de geest." Poot stierf kinderloos; zijn eenig dochtertje, Jacoba, stierf kort na de geboorte. De lijkzang aan haar is één der schoonste verzen geworden, die hij ooit schreef. Men kan Poot niet rekenen tot de bij uitstek vrome dichters; zijn aard was eenvoudig, landsch, open; zijn geloof kloek, manlijk en ongecompliceerd. Hij is niet verscheurd door twijfel. Menigmaal neemt zijn vers de vorm aan eener vermaning en moraal. Hoogtepunten bereikte hij in het opgenomen vers „Rijke armoede" en „Arme rijkdom". Hoe naïef en kinderlijk is deze dichter. Hij dankt God voor zijn talent en zijn verstand in deze vriendelijke woorden aan Hem. „Ik zeg U hartelijk dank voor dien gewijden aard, mij ruim een wereld waard." Zóó erkentelijk is Poot zijn Schepper voor de liefelijkheid en grootheid van de natuur, dat hij „van blijdschap springt." „Verschoon de laagheid van mijn toon." Zoo beëindigt hij zijn lofzang aan God. Bescheiden, dankbaar voor het geschonkene, is deze dichter als blij en verwonderd natuurkind door het leven gegaan. Midden in zijn bloei verliet hij het, niet mokkend, maar tevreden voor wat hij ontvangen had. Zoo laat ons dan, zegt hij ergens, „Terwijl wij hier nog zijn de deugd uit vreugd, de vreugd uit deugd doen rijzen. Ja laat ons zoo, bij 's levens zonneschijn Gods weldoen blij genieten en Hem prijzen." ADAM S LAATSTE WOORDEN. ja schoon mijn frissche jeugd en wijdverloopen jaren, in tegenwil van 't lot weerom te roepen warenl Ik zei mijn Schepper dank, en deed geen dwaze keur. Ai — kinderen laat mij los! en ziet met welke rampen het sterfelijk geslacht gedurig heeft te kampen en hoe de blijdschap wijkt voor tranen en getreur. 'k Zat onder 't bloeiend loof—de lust-priëelen zongen rondom mijn groenen stoel, met duizend blijde tongen den grooten Schepper lof; 't verdriet was onbekend. 'k Zag overal mijn lust — de nieuwe dieren kwamen eendrachtig voor mij staan, 'k bedacht en schonk hun namen. Wat was d'Onnoozelheid toen in haar element. Ziet hoe al 't aardrijk nu in jammer leit gedompeld, De lachende natuur werd schielijk overrompeld van tegenspoed en leed. 't Gebloemt is ras vergaan. De distels groeien hoog, men moet om nooddruft zwoegen en zweeten op het land — de honger leert ons ploegen. Wat bracht een appelbeet al ongevallen aan! Toen nu het Paradijs een weinig was vergeten, kwam d' ijselijke Haat uit afgronds donkre reten, verzeld van gramschap, twist en bloeddorst en bedrog. Mijn eerstgeboorne schendt zijn godvergeten handen aan zijn onnoozelen broer en vlucht naar andre landen. Te weten dit ontbrak aan mijn ellende nog. Voorts heeft mijn treurig oog de prijselijke zeden van 's werelds gulle jeugd in ongerechtigheden en trots verkeeren zien. — O negen honderd jaar en dertig — gij hebt ons des menschen aard doen kennen en 's noodlots bitterheid, 't geen niemand kan ontrennen, De reeks der zwarighêen bereikt toch wieg en baar. Is 't wonder dat men dan op mijn verdorde wangen dêes droeve tranen ziet en mij met ernst verlangen naar d' ongestoorde rust, die hier geen mensch geniet? O hemel! laat mijn ziel in uwe blijdschap komenl O aardel ontvang mijn vleeschl Het is uit U genomen. Hoe goelijk schijnt de dood, als 't leven ons verdriet. 252-n KLACHT VAN DARIUS over Daniels noodlot. .... Helaas ik voere in 't rijk der Meden een overheerde heerschappij. Mij eeren mijn paleis en steden slechts met den hollen naam van Vorst. 't Gaat averecht, wil 'k wél regeeren, zoo draaf ik met mijn bloote borst licht in de punt van zwaard en speren. Dit maakt mij spoedig mat en oud. Ik kan mij nergens henenwenden, zoo lastig valt het kronegoudl Zóó klemt het purper om de lenden — Wat heb ik moeite en strijd bezuurd, terwijl ik d'onschuld dacht te redden! Hoe lang heeft mij dees nacht geduurd, — Noch snarenspel noch tafelbedden behaagden mij in dit verdriet. Wat weelde kan een mensch behagen, die heilig bloed in lijden liet en 't hart van naberouw voelt knagen. De Staatzucht woelt en woedt en oogt op eer, tot scha van land en volken. Wordt iemand buiten haar verhoogd, sta vast, daar groeien onweerswolken. Zoo wild en hachelijk draait het hier. 'k Bevind mij in mijn oude dagen.... Wat zorg er steekt in 't rijksbestier, waar haat en nijd de Vroomheid plagenl Wat mag 't mij baten dat d'Euphraat zijn horens boog voor mijnen fabel? De voorspoed heeft al mee haar kwaad! Helaas, 'k vond blij een buit in Babel, waarom ik nu mijn handen wring. Maar stil.... hier duikt in 't nare donker het hol, waar 't licht in onderging dat door zijn stralen en geflonker een glans gaf aan mijn rijksvoogdij. Och Daniël! pilaar der Staten, U zoeken.... ü betreuren wij.... DE VERLOREN ZOON. Hij spreekt: De weelde trok mij voort met haar fluweelen handen langs eenen krommen weg, die naar beneden snelt. Ai mijl wat kouder schrik beroert mijn ingewandenl Ik sta als radeloos in dit verdrietig veld. Helaasl wat razernij, wat trotschheid ging mij over, dat ik mijn vader, broer en vaderland verliet? O menschl zie toe dat U geen snoode lust betoover en zet uw zooien toch in mijnen voetstap niet. Wat mocht ik, reukeloos door dwaasheid aangedreven, om rijkdom spreken met een onbeschaamden mond. Ochl hadde ik nooit geëischt en waar' mij nooit gegeven.. Een overladen schip zinkt allerlichtst ten grond. O schatten, of g' u thans met mij ten rugge wende; met mij, die u zoo blind ten dienst der wereld sleet! 'k Verga hier van gebrek en kommer en ellende.... Daar waart geen ongeval, dat mij niet tegenstreed. Maar stil.... wat vul ik bosch en woud met ijdel klagen? Ik, die gevallen lig, hebbe eenmaal op te staan. Dit vruchteloos geschrei verzwaart de felle plagen. Ik zal in needrigheid tot mijnen Vader gaan. SALOMÉ DANST. (Uit: HERODES ANTIPAS.) Maai zie eens opl Wie treedt daai dartel binnen, zoo lijk gesierd om ieders gunst te winnen? Ol 't is Salomé alree ten dans bereid. Ik ken haar wel aan die lichtvaardigheid — Toen nu Salomé'al dieper in de kamer getreden was — scheen z' elk nog aangenamer. Zij eert den vorst met een beleefden groet en roert in 't end haar afgerichten voetl Wat dans is dat? Ol wonder 1 gij zoudt meenen dat zij gansch vlug, met wieken aan de beenen geen marmer raaktl Ail ziel wat losser zwier, Hoe aardig past die maatdans op de lierl Gelijk in Mei de vogels, schel in 't zingen van tak op tak door groene blaadren springen, als 't liefelijke weer en 't schoone morgenrood hen tot vermaak en zoete weelde noodt; of juist gelijk op ongebaande bergen de wilde geit, als haar de jagers tergen, ras henenspringt en korte paden maakt, zoo valt dees dans.... dien geen beminnen wraakt. Herodes, van verwondering verwonnen, vergeldt hierop, te dwaas en onbezonnen, met lof en dank zijn dochter, de prinses. Dies rees de moed der wufte danseres. Ook luidt zijn eed voor 't oor van al de heeren, dat hij haar schenkt al wat zij kan begeeren. De wijn had schier zijn halven kroon gespildl Een dronken hoofd is altijd rijk en mildl DE MAAN Bij ENDYMION. De zuster van de zon liet op Endymion haar minnende oogen dalen. 't Was nacht toen zij hem zag. Maar haar gezicht schoot stralen trots Febus overdag. Men hoorde mensch noch dier, geloei van koe noch stier, gerucht in veld noch kolken. Het weer was zonder wind, de hemel zonder wolken Diane mingezind. De herder, onbewust van alles, sliep gerust in Latmus' wilde bosschen. Zij hield haar zilvren kar en hagelwitte rossen recht op hem aan van ver. Haar eeuwig bleek gelaat werd rozig incamaat in 't nadrend nederrijden. Diane's dwerg schoot straf, Latone's telg moest lijden. Zij steeg ten wagen af. De bloemen aan den top Des heuvels loken op. De tijd scheen te verjongen. De nachtegaal hief aan. Het woud kreeg duizend tongen, 't Geboomt veel groener blaan. A Terwijl kwam Febe bij den slaper, dien zij blij toelichtte met haar glansen. 't Gaat wel, zei zij, mij leit aan lucht noch sterrentransenl Hier slaapt mijn zaligheid. Dat ik naar mijn geval nu eens een zoentje stal, wat was er aan bedreven? Maar zoo hij wakker wordtl 'k Zal 't dubbel wedergeven, wie doet hem dan te kort? Zij nam hem in haar arm, de middernacht was warm En kweekte lust je op lusje. De koude Maan werd heet, De Herder kreeg een kusje, Hij klaagde van geen leed. In 't ende moest zij heen Zij liet haar lief alleen. En voer, doch traag, van d'aarde. Ik weet geen minnaars ziel, die blijdelijker paarde, daar 't scheiden harder viel. VLIEGENDE MIN. Galaté, mijn schoone, kom Laat ons minnen, spelen, zoenen; eei de bevende ouderdom, die al stil op wollen schoenen aansluipt, onze jeugd verbijt. Jeugd en minlust raakt men kwijt eer men 't denken kan of merken. Galaté 1 de min heeft vlerken. Dat ik somtijds vdn u ben, moet gij 't stalen noodlot wijten, nimmer mij, mijn liefl Ik ken U (hier baat geen tegenwrijten) voor een hemelsche magneet, die mijn min, zoo wel besteed, naar zich trekt uit lage perken. Galaté! de min heeft vlerken. Toen uw schoonheid, schoone maagd, mij verscheen en op kwam dagen, daar gij in een venster laagt, wenschte ik met Medea's wagen haastig óp te varen. Gij steegt beneên — Ik vloog u bij en gevoelde toom noch teugels! Galaté! De min heeft vleugels! Snel-gevlerkte winden, draagt! draagt door groen en schommelend loover aan de schoonheid, die mij plaagt, dees verliefde zuchtjes over. En mijn min, met vaardigheid heb ik menigmaal gezeit in het vroolijk ochtendkrieken; Galatél de min heeft wieken] Zult gij lichter dan de wind uit het barsch en bulderend Noorden mijn gebed, dat steeds begint met fluweelen minnewoorden, in den wind voor eeuwig slaan? 'k Zal dan elders minnen gaan. Eer gij 't wanen zult of rieken, Galatél de min heeft wieken! 252-III HERDENKING. De Westenwind blies zacht: de zwoele zomei bukte met zijn gebloost gelaat de blijde wereld toe; het woud was lang verlost van 's grijzen winters roe, — toen ik met Rozenmond de teere kruidjes drukte. Niet met den voet alleen, aan wien dit slechts gelukte, 't gebloemt spreidde'ons een bed, och mijn gedachten, hoel Och, hoe was in dien nacht mijn brandig hart te moei Dat sprong van blijdschap op, terwijl zij nederhukte. Wij kenden haat noch nijd noch spijt noch wrevelheid. Saturnus' eeuw kwam weer, doch met dit onderscheid, dat in den gulden tijd de min geen minnaars plaagde met toorts en boog en schicht en dat, naar mijn onthoud, d'oranje Auroor in 't Oost voor ons veel vroeger daagde, dan ze oudtijds was gewend, in d'eeuw van klinkklaar goud. ZOMERSCHE AVOND. ... .Wij zien de schemeringen verdikken, waar wij staan. Alreede heft de gulden maan haar horens op en rukt ten baan in hare kringen. Hoe rust het hangend loof der luisterende boomen.... Geen wind beroert de vlakke stroomen. Het slaperige veld wordt blind en stom en doof.... Thans telt de herder blijer 't gestalde vee, half vet. De melkmeid schikt haar hoofddoek net en wacht met ongeduld de komst van haren vrijer. De stad, het woelen moe, sluit, angstig, voor gevaren die in 't bedrieglijk duister waren haar logge poorten en elk huis zijn deuren toe. v . Voorts biên de heusche bedden de matte werkliên rust. De halve wereld voelt met lust zich uit den dichten drom der daagsche zorgen.... reddenl ARME RIJKDOM. Arme gierigaards, hoe na zit gij bij uw zilver warmer? Door uw rijkdom wordt gij armer met uw schatten groeit uw scha. Want die rinkelende banden houden u (met recht verfoeid) deerlijk, op den hals geboeid. Dit is 't goed dier waarde panden Ail wordt wijzer toch en houdt eindlijk op van mijnen graven. — Zijt niet langer rijke slaven, Gouden vrijheid gaat voor goudl Vreest gij, dat de kerkhofkuilen zullen steigeren in prijs? Dat gij dus, bedaagd en grijs, rust en lust om geld loopt ruilen? Of denkt g'eens met fijn metaal 't Straffe sterflot om te koopen? Cresus zou dat vruchtloos hopen. Krassus sneuvelde door 't staal, daar hem goud ontzet noch Staten. Schoon de razende fortuin iemands geldhoop tot een duin aan doet groeien.... 't zal niet baten, als de dood hem, eer hij 't gist, voortstuwt, volgens last van boven uit zijn hoven naar de hoven, van zijn kisten.... in de kist. Gaat dan, goudgriffioenen! Zweeft met uw levendig geraamte. Al uw goud is rood van schaamte, nu het zulke meesters heeft. RIJKE ARMOE. ... .Die niets verliezen kan mag onbekommerd zingen bij dieven, heet op buit. Hij wandelt onbelet door vijandelijke klingen en slaapt gerust, daar kram noch grendel hem besluit. Geloof mijl onder 't riet der laag gebouwde hutten woont d'ongestoorde rust. Een marmeren paleis kan geene zorgen schutten, Men vindt er vrees in vreugd en tevens last in lust. Geen kroon, hoe trouw gediend van staal en snelle paarden stilt pijnen als men lijdt; daar schuilen menigmaal verraderlijke zwaarden óók achter 't veinzend goud van vorstelijk muurtapijt. Laat, wie gij wezen moogt, laat ééns de hoogmoed zakken. Vergaap u aan geen schijn. Uit boersche kruiken, slechts van roode klei gebakken, drinkt iemand zelden 't wee des doods in met venijn. Het kostelijk Genoeg weegt rijkdom op en Staten En waar men los op bouwt. De wereld zwoegt en zweet om dingen die niet baten. VROOLIJK LEVEN. Waar is mijn citer toe bereid? Wat klanken wil zij geven? Wat zing ik, waar een ander schreit! De vroolijke blijgeestigheid in 't leven van het Leven. Wat laat zich 't volk door ijdle schrik en mijmerende zorgen beknellen? Vrienden! doet als ik. Gebruikt toch 's levens oogenblik, zoolang de Dood wil borgen.... Al schokte zelfs de hemelspil uit haar metalen pannen, weest gij tevreên, gerust en stil. Een die gelukkig leven wil, moet hoop en vrees verbannen! Zoudt gij gestaag bekommerd zijn? Zou druk uw vreugd besnoeien? Neen, neen! verdrijft de boezempijn! Gij woont zoo ver niet van de Rijn, waar muskadellen groeien! Maar zegt gij: Och! het weer wordt zwaar! Ons dreigt een felle donder, geen nood. Ai! bijt een luttel maar! De nevel scheurt. De lucht wordt klaar. Het onweer is al onder. Dan.... 't licht is ook aan 't ondergaan, de nacht zal u benarren? Mij niet! Nu komt de blanke maan met haar vergulde horens aan met honderdduizend starren. UIT EEN REISBRIEF AAN DEN HEER OUDAEN. Ons leven zwiert langs vreemde wegen. Het noodlot rukt of leidt. Maar 't jong gemoed is 't meest genegen tot dwalend onbescheid. Ik zeilde eens met verwarde zinnen de luwt der haven uit, genoodzaakt door de schikgodinnen en 't ijzeren dwangbesluit. 't Ging heen en weer en op en nederl Zóó drijft een ooievaar in 't ronde dikwijls op zijn veder bij 't zwerk, in 't zoetst van 't jaar.— Doch eindlijk vult een kou de doeken. Wien lust het nu met mij Naar nieuwe werelden te zoeken, De scheepvracht geef ik vrij — Wat konden wij ook beter kiezen dan 't kortste reizen toch? Die onder 't winnen wil verliezen, begeev' zich in ons zog. Gij zult mij ook van vreugd zien schreien, als ik na ramp en wee de vaderlandsche bloemvalleien in stilheid weer betreê. Leer wijd van Judas' moordstrop blijven En Epicurus' dons.... Wij moeten ons geen vonnis schrijven, Daartoe zit God voor ons.... BEROUW. De Godloosheid, die nooit naar boven ziet. En hier zoo graag een eeuwig huis wou bouwen, bemoeit zich met den staat der ziele niet en acht het nut maar pijnigend berouwen voor zotternij — en een te vroege hel. Zij zou te noö haar wellust laten steuren en weet niet, dat een zalig zielgekwel den sleutel draagt van Gods genadedeuren. Haar dwaasheid ziet de dingen av'rechts in, vooral die deugd en heil en hemel raken. Hoe kan men ooit met een verdwaalden zin de stille reê der zoete rust genaken? O Gijl die u met God verzoenen wilt of met den mensch, misschien door u beleedigd, omhels 't berouwt Hiér dient geen tijd gespild. Totdat gij u in 't einde voelt bevredigd. De toorngloed, die ons verteren wou, wordt best gebluscht met tranen van berouw. OP DEN DOOD VAN MIJN DOCHTERKEN. Jacoba trad met tegenzin ter snoode wereld in; en heelt zich aan het end geschreid in haar onnoozelheid. Zij was hier nauw verschenen of ging, wel graag, weer henen. De moeder kustte 't lieve wicht voor 't levenloos gezicht. En riep het zieltje nog terug. Maar dat, te snel en vlug, was nu al opgevaren bij Gods verheugde scharen. Daar lacht en speelt het nu zoo schoon rondom den hoogsten troon. En spreidt de wiekjes luchtig uit, door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen. 152-IV MEI. Zoo verdween met matte leden 's winters grauwe dwinglandij; voor de groene monarchij der bebloemde lieflijkheden. Zoo genaakt de zomerbrand 't vee- en vischrijk Nederland. d'Overvriendelijke lente, weer bezield door 't zonnevier, monstert met haar schoonsten zwier d'edle bloeimaand, naar gewente, met de prilste blaan bekranst, pronkt en lonkt en lacht en danst! 't Westen waait, met bolle vlagen, welig onswaart, pas op pas. Spichtig riet en mollig gras danken 't zoet der zachte dagen voor den groei, die 't hart bekoort, daar men hem nu piepen hoort. Hagen worden paradijzen en het versch-ontloken kruid wasemt zulke geuren uit, dat er dooden van verrijzen. D'aarde toont, in wijk bij wijk, schaduwen van 't Hemelrijk. ZOMER. De Zomer, dof van stem en bloot van borst en armen, kan zich thans ruim verwarmen in d'overforsche vlijt, waarmee hij tegen 't ijs van 't felle Noorden strijdt. 't Is zoet nu, van iets hoogs te zien de witte duinen op haar verzengde kruinen betreên door d'edle jacht. En pink bij pink uit zee aannaderen met de vracht. 't Valt lief voorts, stil en vrij, in d'open lucht gezeten, zijn eigen hofvrucht t'eten, als d'avondster al blinkt en ‘t veege schemerlicht in #t gele Westen zinkt. Den gouden korenoogst, met slaap gediend noch sammelen, zult g' overal hooren rammelen en hijgen op de klei. Hoe druipt Gods voetstap ook op beemd en klaverwei. Zoo doet d'Alwijze God nu d'able lente bloeien En dan den zomer gloeien Hij kroont den herfst met wijn En zendt daarna den vorst, bij klare maneschijn. Gelukkig slechts die van al aarde's schoone zaken een ladder weet te maken, waarlangs hij klimt bij God den Schepper van dit al, der vroomen loon en lot. ZOMER-ONWEER. Hoe smoort de volle klaarheid des daglichts in de naarheid van een pikzwarte nachtl Hoe berst, met schor geluid, de zwangere donderwolk in vuur en hagel uitl Wat woên de twee paar winden, (thans dolle krijgsgezinden) vervaarlijk ondereen, terwijl, daar 't alles wiegt, 't grauw stof van dijk en straat ten hemel vliegt. Hel diep gedoken kuilen en donkre bosschen huilen.... van 't ijslijk stormgeweld en bliksemschoot op schoot, 't Logge aardrijk loeit en zweet in bangen barensnood. De schuinsche donderslagen uit zware regenvlagen geslingerd, teisteren 't boos hoofd en ieder hart der bleeke godloosheid met sidderende smart. HERFST. .maar 'k volg den herfst ook hier, door 't spa gebloemt. Hier wast en zwelt de vroolijkheid aan ranken die, met een vocht, voor hemelsch meest geroemd, den fijnen grond en 't kromme snoeimes danken. Dus leest mijn blij den groot geworden wijn, waarop zijn oogst hem heentorst naar de persen. Daar wordt hij dan vertrapt, in droeven schijn, die kort hierna zoo spotten zal en schertsen. Hoe 't zij, dit, dit 's de tijd, die door gewas en vee en wild en vlucht de wereld zegent en vet vergaart uit koud en krimpend gras of kruid en loof, bijwijlen nat geregend. Hij bukt en draagt aan zijn zeer grove hand een breeden korf, gepropt met duizend dingen. 't Vermogen, braaf van lucht en vloed en land, wier gaven nu elkanderen verdringen. Thans doodt en kerft zijn slachtbijl rund en zwijn die helpen kan den killen winter voeden. Voor wien wij ook, met stommen stervenspijn de beelden der onnoozelheid zien bloeden. 't Zij dan de zon, uit d'overheldre Waag ons groet of ga 't groot Schorpioen verlichten, Het zij al fel de hemelschutter plaag' met krakende en verwaaide hagelschichten, d' alvoênde herfst staat altijd schenk-gereed, brengt altijd baat, schoon rasscher eens of loomer, en houdt niet in. Zijn rijkdom wordt besteed. Het lust hem zelfs te zaaien voor den zomer.... NACHT. De gouden dag bestraalt althans uit een gansch vreemden hemeltrans 't verre aardrijk onzer tegenvoeters. De pasvolklonken middernacht boeit hier door vaak en slaap (die heusche zorgverzoeters) al 't sterfelijk geslacht. Slechts ik, dus vroeg eens opgestaan, zie 't rijzend licht der schoone maan op gevels blikkeren en torens. Zij meet het blauw met elpen schreên en scheurt, in koelen moed, met hare zilvren horen de donkerte vanéén. Der starren eindeloos getal speelt, met een flonkerend getal een gloeiende muziek van kringen. En geeft aldus bij 's hemelsch hof den overgrooten Voogd en Heerschap aller dingen oneindelijken lof. Hoe luistert d'onbeweegbre lucht. Daarin schrijft nu geen vogelvlucht haar schaterende wemelsporen. De wufte winden liggen stil.... Het levend kristallijn, bij 't schubbig vee verkoren, glijdt zacht langs rand en kil. De weg houdt roepen in en praat, De wei haar loeien en geblaat. 'k Verneem alom een vredig zwijgen Zoo sta 'k heel onverlet en vrij.... Zou dit een looden geest geen lichten trek doen krijgen tot zoete mijmerij? O stillel O ongestoorde rust! Der wijzen lettren lieve lustl Men zou bezwaarlijk u volroemen. O Nacht! met uw bedauwde kroon, gevlochten van groen heul en onverflensde bloemen, U groet mijn lage toon. INHOUD. Blz. Inleiding 3 Adams laatste woorden . • 8 Klacht van Darius over Daniëls noodlot . 10 De verloren zoon 12 Salomé danst 13 De Maan bij Endymion 14 Vliegende min 16 Herdenking 18 Zomersche avond . • • • • 19 Arme rijkdom ‘ . 20 Rijke armoe 21 Vroolijk leven 22 Uit een reisbrief aan den heer Oudaen 23 Berouw 24 Op den dood van mijn dochterken 25 Mei 26 Zomer ' ,27 Zomer-onweer % . . . . . . 28 Herfst 29 Nacht 30 UITGAVE EN DRUK VAN BOSCH & KEUNING N.V. TE BAARN • LIBELLENSERIE Nr. 252 MET EEN BOEKSKE IN EEN HOEKSKE O c z c CD m r- 5 z > z o m i- r- O