OVERIJSELSCH SAGENBOEK. Manus op de Galgenbelt. OVERIJSELSCH SAGENBOEK DOOR J. R. W. SINNINGHE MET 9 HOUTSNEDEN VAN NIC. J. B. BULDER ZUTPHEN — W. J. THIEME & CIE — MCMXXXVI EEN WOORD VOORAF. Overijsels' sagen waren nog nooit verzameld. Er verscheen op dit gebied slechts één boekje van Josef Cohen, dat een viertal sagen bevatte. Overigens lag het materiaal in boeken, tijdschriften en almanakken verspreid. De ook uit literair oogpunt opmerkelijke balladenbundel van Mej. Cato Elderink „Oet et Laand van Aleer" en J. J. van Deinse's ..Uit het Land van Katoen en Heide mogen hierbij niet onvermeld blijven. Een oproep in de gewestelijke bladen, die met de meeste bereidwilligheid door de directies werd opgenomen, vond bij velen gehoor. Menige sage gewerd mij op deze wijze en een woord van dank aan deze medewerkers is hier zeker op zijn plaats. Het zijn: Mej. G. van den Wijngaarden, W. J. Czn. te Hellendoorn en de heeren Ed. Anholt te Amsterdam, W. Cramer te Kampen, W. J. C. Nieuwenhuis te Hengelo, G. J. Stoevenbelt te Holten, en A. van de Weerd te Wierden. In het bijzonder vermeld ik den heer A. G. de Bruyn te Oldenzaal, VII den heer pastoor A. E. Rientjes te Maarssen die o.a. een literatuur-lijst samenstelde, den heer M. H. M. Volkers te Bathmen, die het vele folklore-materiaal, dat wijlen zijn vader de heer Jac. Volkers in de loop der jaren had verzameld, in bruikleen afstond en den heer pastoor A. van Welsem te Maurik, den oud Deventenaar, die mij inzage gaf in zijn uitgebreide klapper. VIII I. Mythologische Sagen. De Daemonen der vier Elementen. A. Aardgeesten. 1. Witte Wïven. Hoe ligt de stille heide daar Gelijk een bloeiend graf. Geen klank, geen toon, breekt even maar Dit doodsche zwijgen af. 't Is of die nevel, koud en kil, Het breede land begraven wil.... x) En met den dichten damp, die uit de moerassen opstijgt, verlaten de witte wïven hun belten en glijden als lange nevelstrepen over de heide. Dan is het niet geraden langs de belten te gaan, want de wlven willen niet gestoord worden. * * * Eens reed de boer van de Waarbeke te paard over de eenzame GrootDriener heide toen drie witte wiven uit de belten verrezen. Hij zag ze duidelijk vóór zich in het maanlicht, maar omdat hij zooveel dik Deventer bier gedronken had, was hij niet bang en riep hen toe: „Witte wïven wit! 'k Wol oe wal broan, moar hebbe gien spit, En umda 'k neet hebbe een spit, Roop ik moar, witte wïven wit! Waarop de wïven antwoordden: „Wacht, tut da'we d'eene schoonband too 'eknupt en d'ander too 'erukt hebbe." Maar de boer wachtte niet en reed in vollen galop naar de hoeve en nog waren de wiven bijna achter op zijn paard gesprongen. 2) * * * De wiven leven in haar heuvels als de menschen op aarde. Zoo houden ze ook op gezette tijden hun spinmalen. Nu was 't gebruik dat de schooljongens, als ze wisten dat er ergens spinsters bijeen waren, er op uit gingen om hen het spit te brengen. Dat zijn twee over elkaar gebonden houtjes, die de rakkers achter de deur werpen onder het luide geroep: „Hier hej 't spit; ie mot moar zeen, da'j 't gebraod d'r bie kriegt!" * * * Een boerenknecht uit Lutterberg bij Raalte, die er zich op beroemde voor dood noch duivel bang te zijn, zou de wiven ook eens het spit brengen. Hee geet op 'n peerd zitten en ridt der hen. Heê kump bij de Witwlvekoele en röp: Witvrouwe wit, Hier breng 'k oe 'n spit, Zeet, da'j 't gebraod der bi-j krigt!" Doe zeg de witvrouwe : „Aj zoolange wacht, da'k de eene schoone tooknuppe en den ander toorukke, dan zöl ie 't gebroad wè'n." Doe mak e dat e votkump, mear de witvrouwe achter hum an, hee löt 't peerd loopen wat 't mear loopen kon. Hij zol 't nog 'aoste verspöld hemm, want net was 'e an de achterdeure en nog bi-j'tids springt 'e met peerd en al oaver de onderdeure hen nao binnen op de dèle doe de witvrouwe hum zoo nao op de hielen zit, dat ze 't peerd nog bi-j de start grip en d'r 'n stuk afsnidt.3). * * * Hier wordt niet gezegd dat de knecht iets in de Witwivekuil wierp. In een gelijksoortig vertelsel uit Geesteren wordt n houten spitje geworpen. De man ontkwam gelukkig, maar de bijl die de wïve hem nawierp, bleef in den stipel steken.4) Ook in Vriezenveen geschiedde dit: hier was de snede, door de bijl veroorzaakt, nog jaren daarna in den stipel zichtbaar. 5) * * * Het was bruiloft op de erve de Meier te Buurse. Een der „brulfteneugers" pochte er op, dat ze de gasten zoo goed bij elkaar genoodigd hadden, toen de boer zei: „Maar mijn naaste buren, de witte wiven van de Langenbelt, heb je toch vergeten." Toen ging de brulfteneuger hen ook noodigen, nam een doode kat aan een braadspit mee en wierp dat tegen de belt, onderwijl met luide stem de wïven ten bruiloft noodend, als ze behalve het gebraad nog meer zouden wenschen. Dan liep hij wat hij loopen kon. Hij had net nog den tijd om de „nienduur" binnen te vluchten, want de wiven wierpen hem het braadspit na, zoodat 't in de „vorstel" sloeg, dat de splinters er af vlogen. En ze riepen spijtig: „Har ik miene leerskes meer an-érukt, Har ik de rêemkes meer vast-éknupt, Dan har ik as broa di-j an 't spit édrukt!" * * * Een knecht uit Borne, die eveneens een spit in een der belten gestoken had, ontkwam te paard. De wiven wierpen ook hem een bijl na, die in den stipel bleef steken. Voor honderd jaar wist men te vertellen, dat de sporen daarvan nog kort geleden zichtbaar geweest waren.?) * * * Te Bathmen rukte de booze wlve zelfs de heele paardenstaart uit, maar de man zelf was gered, omdat de wiven niet „onder dak mogen komen." Die boer had in de Lange Barga Belten, waar hij wist dat de wïven woonden, een spit (houten stok met ijzeren punt) gestoken. 8) * * * De knecht van het erve Noever in de buurtschap Loo onder Markelo had het spit geworpen in de Wittewïvekoele; dat wierp de juffer hem na, maar het bleef gelukkig in de „middelaar" steken. In Deurningen (onder Weerselo) dezelfde sage: maar de beschadiging was hier niet alleen jaren later nog op den stipel te zien, neen, elke nieuwe stipel, die tusschen de achterdeuren werd gezet, vertoonde na korten tijd dezelfde klove.10) * * * Als we een sage willen verklaren dan moeten wij altijd uitgaan van een concreet feit: In den stipel der niendeur van ieder Twentsch boerenhuis, dat meer dan dertig jaar oud is, en in de meeste, die thans gebouwd zijn of worden, treft men ongeveer ter halver hoogte een teeken aan. Geen der boerentimmerlui weet er een naam aan te geven, hoewel ze het, der traditie getrouw, eiken keer weer aanbrengen. De boeren zien er nog wel eens een zandlooper in, omdat in hun bedrijf de tijd kostbaar is en ieder werk aan een bepaald jaargetij is gebonden. Een Katholieke boer meende dat het een miskelk moest voorstellen.10) In waarheid is dit teeken eens anders van vorm geweest, en is in de loop der eeuwen weg-gestyleerd, zoodat de oorspronkelijke, duidelijke voorstelling voor ons verloren ging. 't Was een heidensch teeken, met een nieuwen naam „donderbezem genoemd : 't stelde het huis onder bescherming van den germaanschen god Donar, die de bliksem werpt, — zijn teeken hield tevens alle booze daemonen verre. Na invoering van het Christendom werd het teeken wel door het aanbrengen van een klem kruisje aan den bovenkant gekerstend. Vertoonden de stipels der erven, die in de sagen met name zijn genoemd, nog het langst dit teeken in zijn primitieven vorm? Zien we nu eens naar het wapen waarmee geworpen werd. Het is een bijl of een spit. Met spit werd in het begin bedoeld de houten stok met ijzeren punt waarvan de Bathmensche sage spreekt, dus een spies of speer. Toen dit wapen niet meer gehanteerd werd, verloor de naam spit zijn eigenlijke beteekenis. Men kende wel een braadspit, een houten spitje enz. en daar de vertellers graag in hun verhalen de werkelijkheid benaderen, vlochten ze er de gebruiken die iedereen kende (het brulfteneugen en het spinmaal) tusschen. Deinzen wij niet voor een stoutmoedige verklaring dezer sage terug! Onze heidensche voorouders hadden evengoed hun sagen en hun godenverhalen. Een van deze verklaarde een oud gebruik om het Donarsteeken ter afweer aan te brengen. Zij luidde: God Donar merkte eens lang geleden met zijn donderhamer (-bijl of -speer) de hoeven zijner vereerders opdat de bliksem hen niet zou deren, noch de booze daemonen. Na de bekeering dezer streken veranderde de mythe van karakter : De „heiden" had met een speer (hamer of bijl) geworpen naar het christelijk huis : of die heiden nu een „Zigeuner of heiden was, een „heidensche Hun" of een witwive, die de voor-christelijke begraafplaats (het urnenveld) bewaakt, komt er minder op aan: hoofdzaak is het heidensch karakter. Zoo werd de sage gekerstend, maar het teeken bleef. * * * Te Bathmen werd vroeger veel boekweit verbouwd, dat na het maaien een paar dagen op den akker moest blijven liggen, opdat het stroo taaier zou worden en beter voor het binden geschikt. Wanneer men dan bij lichte maan een schotel pannekoeken op het land achterliet, was den volgenden morgen de boekweit in schoven gebonden. Dat deden de hulpvaardige wïven, die onder de hand de pannekoeken opgegeten hadden. 9) * * * In Vriezenveen hielpen ze de boeren ook om koren en hooi tijdig binnen te halen. Een overlevering verhaalt dat een der bewoners van'het dorp daaraan zijn naam te danken heeft. Een boer was door ziekte ten achter met zijn werk en zag geen kans om zijn land tijdig omgeploegd te krijgen. Zijn „noabers" en „vrènne" (familie) hadden het zelf te druk en dus riep hij, op de gebruikelijke wijze, de hulp der witte wïven in. Daar hij echter vreesde, dat zoo veel arbeid met een schotel pannekoeken kwalijk beloond zou zijn, zette hij naast den schotel een grooten „telder beschutenmelk" neer. De wïven kwamen, proefden ervan en oordeelden dat het „fine kost" was en de boer een „fine man". Zoo kreeg hij den naam Fijneman (dial. Fineman). * * * Een boer en zijn knecht waren samen aan het ploegen te Geesteren, op een akker niet ver van de Zandbeken. Daar hoorden ze opeens het gerinkel van een pothengel; een bewijs, dat er spijs van het vuur genomen werd. „Wat zou dat zijn?" dachten ze en de knecht aan het roepen : „Hé, schep maar op als 't goed smaakt", waarop terstond een paar wïven van achter de heuvels te voorschijn kwamen met een schotel rijstebrij. Toen hij de dampende brij zag, dorst de knecht er niet van te proeven ; maar de boer liet zich met nooden en tastte flink toe. En zie, denzelfden avond stierf de knecht; de boer echter was sindsdien nog gezonder dan te voren. 4) * * * Snoeplustig waren de wlven in hooge mate. Toen de boeren nog gewoon waren hun eigen scharrebier te brouwen, kwam het wel voor, dat de inhoud van den brouwketel 's nachts flink aangesproken was, hoewel de grendel niet van de deur was geweest. Dan had de hoeve bezoek van de witvrouwen gehad. Eens liet een knecht zich in zóó'n groote bos stroo binden, dat hij heelemaal tusschen de halmen wegschool; toen wachtte hij bij den brouwketel op de dingen die komen zouden. Hij hoefde niet lang te wachten. Om klokslag middernacht kropen de wïven door het sleutelgat, schaarden zich in een kring om den ketel en wilden zich aan het bier te goed doen. Maar nauwelijks hadden zij eenige teugen genomen, of ze zagen in het donker de garven van den stroobussel bewegen,.... en vluchtten weg of de duivel hen op de hielen zat.12) * * * In Geesteren kwamen de witte wlven 's nachts uit het melkvat drinken. Op 'n keer liet een harer een kannetje in de tobbe vallen : O wee! O wee! Mijn kruikje ligt in de zee. riep ze uit. 's Morgens heeft de boer het kannetje uit de melk gevischt, en het bleef nog lang op de hoeve bewaard. 4) We zullen niet ver van de waarheid zijn, als we veronderstellen dat om een opgegraven kannetje, dat lang in een familie in eere werd gehouden, dit verhaal is geweven. Een andermaal hoorde men een stem die riep tegen een der wïven die van de karnemelk stal: „Lerps, gauw naar huis komen, het spit is dood." 4) * * * Op een erve in Geesteren dronken de wlven uit de Zandbeken eiken nacht karnemelk uit het vat. Dat verdroot den boer ten slotte en hij nam zich voor om het den wlven voor goed af te leeren. Op een avond kookte hij daarom melk en asch dooreen en zette die pap voor hen neer. Klik voor twaalven hoorde hij de wiven komen. Dadelijk doopten zij hun kannetjes in de pap, maar toen ze merkten wat er in het vat zat, hielden ze met drinken op en een oud, bevend stemmetje sprak: Ik ben zoo oud Als het Wiericker woud, Het is driemaal afgekapt, Twee keer afgebrand, En nog weer opgewassen. Tot groote molenassen. Maar ik at nooit geen pap van asschen. 4) * * * Men heeft er nooit acht op geslagen hoe 'n groote overeenkomst er is tusschen de sagen der kabouters (Nd. Brabant, Limburg en Vlaanderen) en die der wlven (Overijsel, Drenthe, de Achterhoek en het Bentheimsche). Beiden wonen in of nabij de oude grafheuvels, verrichten voor een kleine belooning 's nachts het werk van de boeren, tracteeren iemand, en snoepen heimelijk van de melk. Sterker nog, het achtergelaten kannetje vindt zijn pendant in een Brabantsche kaboutersage en zooals Lerps gewaarschuwd wordt dat „het spit" dood is, zoo worden de kabouters verwittigd dat hun koning Kyrië is gestorven. Beiden worden door de listige menschen verschalkt, hier met melk en asch, ginder met koeiensop van oude leeren lappen. Zooals we straks zullen zien, eten beiden graag katten (balkenhazen), rooken uit de kleine pijpjes, die wel eens bij graaf- en baggerwerk te voorschijn komen en leggen vuur aan tegen de huizen, zonder dat er brand van komt. De gezellig samenwonende aardmannetjes zijn Kelto-Frankisch; de witte wiven, die soms hun gemoedelijken aard verliezen, als zij vrouwen rooven en den boer vervolgen, zoodat alleen de snelheid van zijn paard hem vermag te redden, Saksisch cultuurgoed. * * * De witte wïven van Vriezenveen klopten s avonds aan de huizen en vroegen den boeren om een balkenhaze. Wie dat durfde weigeren, diens varkens gingen er aan ; want de wïven drongen dan 's nachts met gloeiende breinaalden gewapend het varkenskot binnen en doodden alle krulstaarten. Het hok afsluiten en de reten dichtstoppen hielp niet tegen de wïven, want ze gingen zelfs door een „rêemsgatien" — de opening waardoor het riempje gmg, waarmee de klink der deur werd opgelicht. Kregen de wïven hun balkenhaze dan „buitten ze een vuur tegen den wand van een schapenhok, braadden het dier en aten het op. Een boer zag eens dat de wïven bezig waren een vuur te branden tegen zijn schuur. Geschrokken vroeg hij hen het vuur te dooven, maar ze antwoordden : „Och, goeie vrind, ons vuur zal uw schuur niet deren." Inderdaad, ze konden overal een vuur aanleggen, zonder dat er ooit brand ontstond. u) * * * Eénmoal bi-j Wolberink in Vasse, doo door t volk op Zondagmorgen noa de hoogmis was, bleef besmoor heel alleen um in e te heun in hoes *). Meer och, wat schrikten ze, dat aarme oalde meinsch. Kiek! bi-j kloarlechten dag, door zatten op de dèl ne koppel witte wiefkes bi-j mekaar en beutten veurkes stik oonder de hiel. **) „0! leeve witte wiefkes, 'k bidde ow toch, stik as te bleef et hoes mi-j nig in braand." Zoo röp besmoor, glad veraltereerd. „Now stil, now stil toch meer, gin nood, gin nood," was 't antwoord, „vrouw, oons veur dat döt gin kwoad. En wat zee zeën was waarachtig woor : al sleug de vlam ook vlak langs heui en stroo, t vatten gin veur, al was 't ook nog zoo sprok. * * * *) Op het huis te passen. **) Lage open zoldering boven den stal. Soms vindt men aarden pijpjes, zoo klein, dat men het Iutken (de pink) nauwelijks in den dop kan wringen : daar rooken de witte wlven uit. Men noemt ze dan ook witte wïvenpijpjes. * * * Iemand werkte eens op zijn akker toen drie witte wiefkes hem voorbijgingen en in de richting van den Lonnekerberg verdwenen. Daarop kwam, steunend op een stok, 'n krom, krom, overoud wiefke en vroeg hem of de anderen al voorbij waren. Nadat hij zijn ,,ja" had gezegd, antwoordde ze: „dan moet ik me haasten, want ik moet nog voor ze koken." Al leefden de wiven met elkaar in prettige harmonie, tegen de menschen gedroegen ze zich vaak als kijfgrage twistzoeksters. Kent men in Vriezenveen niet nog steeds het rijmpje : Er kwammen twie witte wïve, Die wolle met Wolter kïve; Wolter greep de haaike (hark) Joog ze dreimaol om de kaaike (kerk) n) * * # De witte wiven zijn doodsdaemonen, die in de oude grafheuvels wonen. Zij trachten dus de menschen in hun macht te krijgen en verwisselen wel kinderen, d.w.z. ze leggen voor het gezonde menschenkind een „wicht" (het wisselkind) in de plaats. Een boerenvrouw uit Geesteren putte eens op een donkeren avond een emmer water. Zij kwam niet terug: de witte wiven hadden haar geroofd. Ze had een kind van een jaar; toen dat 'n jaar of zeven was, moest het eiken morgen in de vroegte de koeien naar de wei brengen. De jongen had zich dan nog niet gewasschen en ook nog geen boterham gehad. Kwam hij echter uit de wei, dan was hij helder gewasschen en had een boterham in de hand. Op zekeren morgen volgde men, gewapend en wel, den jongen en trof de vrouw in de weide aan, omringd door witte wiven. Met veel moeite gelukte het, de vrouw op den wagen te krijgen en voort ging het toen, achtervolgd door de wiven, die de jacht echter geleidelijk opgaven. Thuisgekomen verklaarde zij dat de witvrouwen nu geen macht meer over haar hadden, mits geen der huisgenooten ooit zou zeggen : „Weg, doe varken!" Natuurlijk paste men er voor op dit woord te gebruiken, maar eens, toen een knecht bezig was garven in den zaadberg te leggen, kwam er een varken aan het koren snuffelen, en den knecht ontvielen de woorden: „Weg, doe varken!" Op slag verdween de vrouw uit het huis en werd niet meer gezien.4) * * * Een meisje werd door de wiven gevangen gehouden in den Lonnekerberg. Daar, diep onder den grond, moest ze werken, hard werken, voor de boosaardige witvrouwen en nooit zag ze meer het licht van zon of maan. Eens stuurden de wiven haar naar Oldenzaal, maar eerst lieten ze haar, bij al wat haar heilig was, beloven om aan geen mensch te verraden waar ze woonde. Nu ligt er midden in Oldenzaal de groote steen, die eens vanaf den Tankenberg naar de stad is gesleept en aan dien steen vertelde het arme meisje haar nood: „0 steen, o koalden stummen steen, Gin mensche klaag ik 't, di-j steen alleen, En woo ik verlange, dat weet gin een, Um mien vaar en mooder weerumme te zeen, 'k Heb dee witte wïven, dee wreeden, 'edeend, Och ik arme keend." Velen hadden die woorden gehoord en toen zij zwijgend door de poort schreed, roffelde de trom in de stad er» de gilden liepen te wapen. Met man en macht volgden haar de Oldenzalers en bij den Lonneker berg gekomen, joegen zij de witte wiven uit hun schuilplaats op. 8) * * * Dit verhaal dient tevens ter verklaring, waarom de wiven uit deze streken vertrokken zijn. Elders (in Vriezenveen) vertelt men, dat ze m den loop der tijden tot de laatste toe uitgestorven zijn, omdat ze niet mochten trouwen. n) (herinnering aan heidensche priesteressen). In Bathmen zijn er later nog ruiters geweest, die naar de witte wïven gevraagd hebben. 9) * * * De woningen der wiven zijn steeds in de nabijheid van oude grafheuvels en urnenvelden. De meesten dezer zullen wel reeds onderzocht zijn : mocht een van die plaatsen echter aan de aandacht zijn ontsnapt dan zal men er zeker vondsten doen,.... als tenminste de bewoners niet eerder op urnen gestooten hebben, in welk geval onherroepelijk de broze resten eener oude cultuur stuk geslagen zijn in de hoop goudstukken te vinden. Die plaatsen zijn: Te Bathmen : de heuvels in den kring van Dorth ; heuvels, die, volgens de sage, door de wiven zelf opgeworpen zijn doordat ze het zand in hun schorten naar de bestemde plek droegen, °) en de Lange Barga Belten tusschen het dorp en Geldersch Laren. Te Markelo: De Witwlvenkoele bij hoeve Boskamp tusschen het dorp en het station. In de vorige eeuw heeft ds. Molhuizen uit Deventer veel opgravingen gedaan en ook het een en ander gevonden : andere urnen, door de boeren ontdekt bij het afgraven van een weide, gingen teloor. 9) Te Diepenheim : De Warmelosche dijk. Te Geesteren : De Zandbeken. Te Vriezenveen: De Jöst, een hoogte ten zuiden van het dorp met heide en struikgewas begroeid. Te Buur se : de Langenbelt. Te Lonneker : de Lonnekerberg. 't Zwennebultje, een bij den Lonnekerberg gelegen laag heuveltje, dankt zijn ontstaan aan deze witte wïven. Eéne, Zwenne geheeten, haalde eens een schop aarde uit het Leutinkveld om te dienen voor het oprichten van een heiligdom in Lonneker. Onderweg verloor zij een kluit aarde van haar schop *) en dat kluitje is het tegenwoordige Zwennebultje. 14) Te Woolde (bij Hengelo): de Kèttelplas bij de Waarbèke. Te Driene: de heuvels op de Groot-Drienerheide. Te Staphorst: de Hilgebergen. Te Raalte : de Wittewïvenkoele. Te Losser vertoonden ze zich in de naar hen genoemde Wittewïvenstege bij den Tankenberg, in het park van Kalheupink en westelijk van hoeve Tiesnieder. Verder in het beruchte Uilenbosch bij hoeve Duvelshof en, drie in getal, bij erve Molthof. Te Weerseloo langs de geheele Jufïerbeek, maar vooral bij hoeve Elsmars, dicht bij de plaats waar de oude postweg de baan naar Enschede snijdt. Bronnen: 1) F. L. Hemkes. „Het Kindeke van den Dood." 2) Halbertsma in de Overijsselsche Almanak, 1837, blz. 217 vlg. (veertig jaar later weer opgeteekend, zie Dnem. Bladen, IV, 67. H. J. D. Hellendoorn. 3) Mej. J. P. Dysselhof in Driem. Bladen. IV, 68. 4) W. G. A. J. Röring in Driem. Bladen, IV, 69—72. 5) H. Bramer Gzn. in Dnem. Bladen, I, 101. en H. Potasse in I, 66. 6) Halbertsma in Ov. Almanak, 1837, blz. 217 vlg; en bij J. J. van Deinse. „Land van Katoen en Heide", blz. 399. 7) K. F. in Driem. Bladen, I, 103. 8) Volksmond. Opgeteekend door G. J. Stroevenbeld. 9) Volksmond. Aaanteekeningen van wijlen Jac. Volkers. 10) Mej. C. Elderink in Eigen Volk. 11) Halbertsma in Ov. Alm. 1837, blz. 217 vlg. 12) Mej. C. Elderink. „Oet et Laand van Aleer." 13) J. A. Ort. Oldenzaal. 14) J. J. v. Deinse in Noaberschopp, Sept. 1933. *) Zie de reuzensagen (bl. 21—22). Overijselsch Sagenboek. 2 2. Hunen en Reuzen. Uit het verre Oosten waren zij gekomen, de Hunnen, gezeten op hun vaal-grauwe paarden, vaal-grauw als de moerassen in de heide, en even onverwacht en plotseling als hun verschijnen was, was hun verdwijnen. Maar uit de gedachten der boeren verdwenen zij nimmer en daar leven ze nog voort als de reusachtige bouwers der Hunebedden en bewoners der Hunneschansen en -borgen. * * * Atilla, de Geesel Gods, was hun aanvoerder, en over de vlakten waar hij zijn zwaard zwaaide, verdorde het gras voor immer, zegt de sage. Vanuit Duitschland komend, valt hij met zijn hoofdmacht Gallië binnen en bedreigt Parijs, maar onderwijl heeft een deel zijner ruiterhorden langs den Rijnweg ons land bereikt. Hun inval kan geen maand geduurd hebben, want Atilla wordt reeds in Noord Frankrijk, in de Catalaunische Velden, door de Romeinen en hun Germaansche bondgenooten verslagen en wijkt terug naar het Oosten. Maar die maand werd nooit vergeten in Overijsel. * * * In den Hunenborg, een heuvel in het moerassige Voltherbroek, (onder Weerseloo) door menschenhanden opgeworpen en door een twintig meter breede gracht omgeven, daar hebben de Hunen gewoond. Men heeft er lang geleden nog overblijfselen van muren en een oven gevonden. Overal, tusschen de heide en de varenstruiken, die in de bijna dichtgegroeide gracht wortel schoten, vond men steenen van allerhand grootte en in den grond zitten nog de zware fondamenten. In het eerst hielden die Hunen zich rustig en hielpen de boeren met het africhten van hun paarden, maar weldra veranderde dat en zij gingen uit om te rooven en te stelen. De boeren moesten gewapend achter den ploeg gaan en de moeders zongen bij de wiegjes van de kleinen : Zeutjes, zeutjes, Ieeve wicht, Sloape zeutjes, eugkes dicht; Hunenwieve, 'k zal dee slaon. Kom ze bie dien heia staon. Toen er tenslotte een meisje door de Hunen geroofd was en een man gedood, besloten de boeren een eind aan die landplaag te maken. Zij sloten den borg in, veroverden haar en verjoegen de Hunen. Een, die zich te Rossum in de bosschen verscholen had, werd door de boeren gegrepen en in een put geworpen, maar hij wist er weer uit te kruipen. Toen bonden de verbitterde boeren hem een molensteen om de hals en verdronken hem zoo.x) * * * Een knecht van het groote erve de Volthe, dat maar een paar minuten van den Hunenborg ligt, was eens met een van de Hunen in gesprek geraakt. Die Hun was blind en vroeg den knecht hem een hand te geven, maar deze dorst niet en stak hem de spits van zijn lans toe. Toen zei de blinde : „dat is een harde hand" en boog de spits krom. Bij die woorden voelde de knecht dat langer toeven gevaarlijk werd. Hij sprong te paard, de Hun hem na, en bij de hoeve gekomen, had hij nog net den tijd om zich over de onderdeur te laten vallen en zoo de lans te ontwijken, die trillend in den stipel steken bleef.x) * * * Ook op den Tankenberg in de Luttermarke woonden de Hunen en daar was 't een blinde Hunenvrouw die den knecht van het Rickestaan aansprak. „Ik heb nog nooit een menschenvinger gevoeld" teemde zij, „en zou het toch zoo graag, zoo heel graag willen." De knecht, die bezig was den mesthoop open te steken, reikte haar toen den steel van zijn mestvork, die zij in haar woede tot pulver wreef.2) * * * Er wordt ook verteld dat er op den Hunenborg een heidensch keizer woonde, en dat er vandaar een zilveren straat liep naar Ootmarsum. Ook is er sprake van een gouden weg onder de aarde die den Hunenborg verbond met den Haeckenberg, waar de hoofdman aller Hunen woonde. 3) * * * Eens kwam op Haeckerbergs hoeve een Hunenkind, ) dat zwijgend bij den haard ging zitten. Het kon schijnbaar niet spreken en gaf geen antwoord op de vragen der bewoners, tot een oud man de eikeldopjes, die bij het vuur lagen, met bier begon te vullen. Toen zeide het: „Ik ben zoo oud, dat ik vroeger het Weustbosch, tusschen hier en Gronau, heb zien omhakken om van de boomen molenassen te maken en sedert is het gegroeid, zoo dat het weer wordt omgehakt voor hetzelfde doel, maar nooit zag ik bier uit eikeldoppen drinken. 2) * * * De Hunenborg is evenals de Hunnenschans op de Veluwe een oude Saksische sterkte geweest en de historische kern van deze verhalen zal wel zijn, dat roovers, zigeuners, vreemde indringers of verloopen krijgsvolk zich een tijdlang in den borg genesteld hebben en de omgeving onveilig maakten. De Hunnen zelf verloren hun karakter van vreemde indringers. Zij werden vereenzelvigd met vroegere bewoners dezer streken, vandaar de benamingen Hunnebedden en Hunnepollen (prehistorische steengraven); en worden als reuzen gedacht. *) Dit verhaal wordt op de erve 't Wiefker te Lonneker van een witte wive vertelt. Zij worden in onze sagen ook wel verward met de witte wïven, getuige de achtervolging door den blinden Hun na het aanreiken van het „spit" van de lans, en het verhaal dat de knecht van de Tiggelaar in de Luttermarke het spit brengt.... aan de Hunen. 2) * * * Op het Buurse Zand woonden ook Hunen, maar die waren uit ander hout gesneden. Dat waren reuzen zonder meer. Dee mot keerls wèn 'ewest, zoo groot en zoo breed, As den leendenboom, dee an de putte steet, Lang is dat èleen, dat ze woonde' in 't laand, 'k Zin oald, meer 'k heb ze toch nig meer 'ekaand. Op hun spaden droegen zij in één keer zooveel mest naar het land als een boer op zijn kar kon laden en als ze trek hadden, staken ze een roggenbrood van dertig pond in hun groote mond. Eens kregen ze het in hun hoofd om de Buurse beek te verleggen, wat ze ook volbrachten. „An d'oalde bekke" wordt nog wel gezegd, als men 't over de vroegere bedding heeft. Wanneer ze dan 's avonds van hun werk terugkeerden, streken ze het zand van hun spaden en zoo onstonden de Hanenbeulten. Toen er eens in de Hanenbeulten een Hun niesde, vielen in Alstatte, dat drie kwartier gaans verder in Duitschland ligt, de menschen van schrik van de been. 3) * * * Bij Haaksbergen woonden twee reuzen, die samen bakten. Maar zij waren zoo hardhandig, dat de een den baktrog niet kon uitschrappen of de ander hoorde het. Hierom kregen zij hoogloopende ruzie en de een zei: „Ge woont me al te na" en heette voortaan Altena. De ander echter antwoordde: „Ik kan me niet wenden of keeren of ik hoor u", en kreeg daarvan den naam Wenderman. Naar hen zijn hun bezittingen genoemd : de Wenderman of de Wen- der onder Haaksbergen en het Altena te Bekkum (onder Hengelo). ) * * * Een andere reus kwam heelemaal uit Duitschland met een zak zand op zijn schouder om de zee te dempen, maar hij schuurde zijn zak ergens tegen aan, ze ritste open en het zand liep er uit. Zoo ontstond de heuvelreeks langs de Regge. Even voorbij den Eelerberg bemerkte de reus wat er gebeurd was en keerde de zak om, met het lek naar boven. Maar wat verder gekomen bedacht hij, dat hij nu toch te weinig zand had en baloorig schudde hij maar meteen de heele zak leeg en de Lemelerberg was er.5) * * * Als verblijfplaatsen der Hunen worden genoemd: de Hunenborg bij Volthe. de Tankenberg bij Oldenzaal. de Haeckenberg in de Luttermarke, waar ook het Hunnenveld ligt. Verder kent men: De Hunnenbergen, hooge zandduinen tusschen de Galgenheuvel en de Dinkel in de Hengeler Muye. Deze heuvels zijn beter bekend onder den naam Smolt (smout) bergen, sinds de boeren in 1795 hun voorraden spek in de heuvels ingroeven omdat de Sansaulotten in den omtrek gelegerd waren, en de Hollanders, Hessen en Hannoveranen niet ver van daar, tusschen Gildenhaus en Bentheim hun kwartieren opgeslagen hadden. 2) Hunnepollen noemen de boeren de oude steengraven. Een Hunnepol, ook Hundepol en Egge (bloedzuigers) pol geheeten, lag bij Duvelshof in de heide, t Was een hoogte, door water omringd. Niet ver van daar waren nog twee Hunnen- of Huddenbulten. 2) (Losser). Hundeborg te Zenderen onder Borne in den zoogenaamden Hundenhook, kan ook een verbastering van Huneborg zijn. Hunnebedden tenslotte zag een schipper van Ens (Schokland) op den bodem der Zuiderzee niet ver van Kampen, de stad die ook door reuzen is gebouwd.6) Zij waren twee in getal: de een woonde op den Kruidtoren en de ander op den Witfank, twee torens in de oude stadsmuren.7) Bronnen: I) Over den Huneborg leze men Overijselsche Almanak. 1837, blz. 1 vlg; 1838, blz. 218 vlg; 1844, blz. 180 vlg; 1848, blz. 203 vlg; Driem. Bladen, XII, blz. 15-17. Röring, Twente, II, blz. 230-234. 2) Ort, Oldenzaal. 3) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 95—97. en Driem. Bladen, XXI, blz. 64. 4) Driem. Bladen, XII, 22—23. 5) Gids van Hellendoorn, blz. 11. 6) Picardt, Antiquiteiten, blz. 152. 7) Nanninga Uittendijk, Kampen, blz. 2. 3. Dwergen. Bi-j ons achter in d'n hof in Hoksebarge haj aerdmannekes bij heupe .... maer neet veur 't grfpen. 'k Hebbe ze 's aovens late wel is op 'epast, 's nagchens um twaalf uur dan kwammen ze as ekelwörme *) onderoet de hegge zetten of ze basten oet 't aerpelloof. 'k Hebbe 't met alles 'eprobeerd tot met zwatte draodjes an too mar driette! x) * * * Gabel-Jans-Herman zee ons is op 'n maol woo dat 't zin grootvaar 'n keer vergink, too-t-e nog 'n vrachwagen veurden van Hoksebarge op Goor en dan wlter leuf ik op Dempter (Deventer). Millen in d'n nach gink-e dan van hoes en 's anderen dagens 's nommedagens kwamp-e dan in Dempter. Maer good, too op 'n keer datte d'r ook weer met twee paerden hen veurden, bleef op eenmaol d'n wagen staon. En hee nemp de zwöppe en hee geiselden d'r 'n paar maol aover hen. 't Gaf um niks. Too nog van niejen d'r nog een paar maol met de zwöppe aover hen 'ehaalt, en met grip-e ook in 't rad . .. .maer wat-e dee of neet 'n dee, d'r was gin vergank neet in te krfgen neet. Hee prakkezeerden zik de kop gek, maer hee wis neet anders dan dat-e de paerden maer oetspannen most en dan in de Godsname maer weer op 't hoes an. Met dat-e daor medde gangs is, schot um in, dat 'r wal is 'n aerdmanneken veur 't rad kon zitten. Dat köj natuurlik neet zeen, want dee könt zich onzichbaor maken. Maer 'n geleuvig krissenmênse weet aoveral raod op en zoo hee ook. Hee namp d'n hamer oet d'n disselboom en hauwden daor 'n speeke medde stukkend oet 'n rad en too prebeerden-e 't weer en too gink 't good. *) meikevers. 24 Hee hadde daor deur 't aerdmanneken den ruggenstrank stukkend 'eslagen en too moste 't wal opgeven en hee kon verder gaon. *) * * * De boer van Op Bloemen aan de Bloemenbeek was eens westelijk van de kerk van Lutte (onder Losser) aan het werk. Ineens hoorde hij de paarden angstig snuiven, en toen hij omkeek, zag hij ze voor den wagen op hun achterpooten staan. De disselboom stond recht in de hoogte, zoodat ze met de halsters aan het disselhout hingen. Eerst na veel moeite gelukte het hem den boom omlaag te krijgen en de dieren wat kalmer te stemmen. Toen hij daarmee klaar was, en zijn mestvork weer wilde opnemen om de plaggen op den wagen te werpen, zag hij opeens een klein, oud mannetje met een grijzen baard, die tot zijn middel reikte, met kleine pasjes wegdribbelen. 2) * * * In de Witte Wlvensteeg aan de noordzij van den Tankenberg bij Oldenzaal huisden ook aardmannetjes. Die hebben eens een slechte burgemeester onder den Oldenzaalschen steen begraven. * * * In Ossel (Usselo) is 'n èrf, dat 't Könnink hèt. Door oonder dannen hg 'nen légen beult, dee men van oalds 'n Vrètbèrg hef 'eneumd en in den Vrètbèrg huusden in de groond 'n volk dat nooit gin meinschenooge zag. 's Oavends as de boer van 't Könnink zat te rosten an 'n heerd, kloonk vuur de dure mangs ne groove stem, dee kot en krachtig reup : Hu! Bosman, hu! Hier moet gehouwen hout, Gemalen mout, Hier moet gebakken worden En gebrouwd. En as hee boeten kwam, bloonk op 'n puttenraand 'n gel stuk goald em too in 't moanenlecht. Doorvuur mos hee dat volk dan afstoan wat et vroog. Meer eenmaol stak hee stil et gèld in zienen tuk, en gaf eer niks weerum. 'n Aanderen morgen, doo hee rogge zaeien wol, was zienen zak met zoad an 't einde van 'n akker weg, as hee weer éven zik har umedraied. Hee zag of heurden niks, meer doch gaw bi-j zik zölf: ,,dow mos eer ware gewwen vuur eer gèld, want aanders is t met dienen laandbouw oet." En, doo hee dat 'edoan har, höl hee vrêe. 4) * * * Bronnen: 1) A. Berghege in Driem. Bladen, VII, blz. 49—50. 2) Ort Oldenzaal, blz. 222. 3) Volksmond. 4) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 12. B. Luchtgeesten. 1. De Wilde Jacht. 't Koomp dichter bi-j, meer woor komp 't van dan? Nig oaver den weg en ook nig duur 't veld. O, Heere! et koomp zoo hoog oet de locht! Met iedren h arteslag wast dat geweld. Dat drif en jach, dat soest en fluit, 'n Peerdehoof trampelt, 'n hoond huult bang, Scherp kleenkt nen klapperden pietschenknal, Schel schettert 'n hoorn, dat weerklenkt nog lang.*) * * * Bijna ieder heeft haar gehoord, niet eens, maar vele malen. Ook ik! 't Was in den winter van '81 op '82. Vader en ik keerden op een avond omstreeks acht uur naar huis terug. Plotseling reed de Wilde Jacht boven ons hoofd voorbij, 't Was alsof er een groote menigte vogels door de lucht vloog en daartusschendoor hoorden we verwijderd hondengeblaf. Mijn broer hoorde 't op een avond in Maart 1893 op weg naar huis zelfs twee keer. 2) * * * Vooral omstreeks midwinterwende, acht tot veertien avonden voor Kerstmis en een of twee weken voor de hooge feestdagen Paschen en Pinksteren (midzomerwende) wordt de Wilde Jacht gehoord, niet alleen bij onstuimig weer, maar ook bij volstrekte windstilte. * * * Nergens hoort men meer over haar spreken dan in Twenthe en nergens heeft men ook zooveel namen voor de Wilde Jacht: naar den patroon der jagers heet ze Hubertusjacht en naar het geluid dat men hoort de Wilde Jacht Van Tütü, *) de Kef klacht en de wilde jacht van Küpis of Tüpis, die met veel geraas vanaf den top van den Haeckenberg in de Luttemarke de vlakte injaagt. Een weiland op den Tankenberg, waar een der bronnen van de Stakenbeek ontspringt, heet Tüpisgaard. Weidt daar het paard van den wilden jager, Wodan's paard? Uit een anderen naam, de jacht van Hakkelbeernd, blijkt ons dat onze voorouders den oppergod met hem vereenzelvigden, want hij is degeen met den gehakkelden mantel, en de Haeckenberg is zijn berg. De bekeering onzer voorouders is niet zoo snel verloopen, maar heeft eeuwen geduurd. Ze hebben hun goden ook niet zoo snel en volkomen ontzegd, dat hun gestalten eens en vooral uit hun gedachten verdwenen zijn. Maar deze gestalten schoven op naar den achtergrond, de oude god verloor zijn vertrouwelijkheid ; hij werd een daemon, een duistere, schrikaanjagende macht. Andere namen zijn: de jacht van Schoolten Joost (Buurse), de Höllekerjacht (Deurningen), de Stuethünekesjacht (de Lutte), de Juulkesjacht (Weerselo), de Telmsjacht en de Jifferkesjacht (Volthe), Seduumkesjacht ('t Aamsvenne). * * * Men verhaalt dat een verwoed jager de hooge feestdagen schond, door op jacht te gaan, waarom hij veroordeeld werd om ten eeuwigen dage te jagen. * * * *) In Mecklenburg zegt men: „De Wode (Wodan) tüt! Er was eens een moeder, die maar één zoon had. Haar man was al vroeg gestorven en toen had ze den jongen alleen groot gebracht. Nu, dat had ook best gegaan als hij maar gedeugd had. Maar 't was een ,,lops", die niets anders wou doen dan visschen en jagen. Ja, jagen vooral daar was hij gek op; den heelen dag met zijn roer door bosch en struik achter de honden aan. Zondag of werkdag, 't was hem gelijk. Vaak had zijn moeder hem gevraagd en gesmeekt om toch 's Zondags thuis te blijven. Maar jawel, fluiten! Goed, de jongen bleef jagen. Maar op 'n Midwintersmorgen, toen hij weer uit wou, ging het zijn moeder toch te ver. „Jongen", zegt ze, „vandaag blijf jij thuis". „Wat", zegt de jongen, „ik in huis blijven, ik ga jagen al is het ook op Midwinter en alle heilige dagen." „Nu", zegt zijn moeder, „dan wou ik dat je moest jagen tot aan de jongste dagen." En sedert dien tijd moet hij altijd jagen. 3) * * * De geest an 't Groondelooze Meer (zie blz. 44) is ook zonnen jager ewest dee de Zondagsröst nig wol hoalden! Op Daankdag hef d'r eens nen jager met zienen klopper in et Aamsvenne ejacht. Ze kregen nen hazen los, doo hee 'n vinger krom maakten, har hee m goed vuur 't geweer en hee plach ze te können raken, meer zee! doo de klopper too leup en 'n hazen opnemmen wol, doo zag hee niks as ne eekentelge, dee middenduur was eschotten. 't Wör em te benauwd. „ n Heer, 'n Heer" reup hee „dit is nig richtig, loa we gauw noa et hoes hen goan, doar zit der joo alle nachten nog een, die op hillige dag hef ejacht, an 't Meer te spoken." 4) * * * Speul-Derk uit de Luttermarke vertelde: Tüpis jaagde altijd op Zondag en dwong dan de boeren om mee te doen. Eens dat hij weer op jacht was, kwam er aan weerszijden van hem 'n ruiter rijden, die hem elk verzochten met hen te gaan jagen. De een zag er wild uit en vuur spoot uit den bek en de neusgaten van zijn zwart paard; de ander, op een wit paard gezeten, scheen zachtmoedig en vriendelijk. Maar Tüpis wendde zich tot den zwarte en reed met hem weg en nu moet hij tot den jongsten dag met hem — den duivel jagen. 5) * * * Ergens an de kante van het Volther-brook stun ees op nen oavend in 'n boerenhoes 'n bovensten nienduur lös. Op ees heurt de boer, den op de delle an t werk was, n groot gedruus en 't blekken van ne koppel honde, en vuur dat e nog tied hef zik umme te draejen, vlög de Telmsjach no binnen de hiele in, zine honde achter um an. Hee leg zik in 't heui en dan röp e: „Boer, ik blive hier vannach liggen, zorget dat de dure morg'n vrog lös is anders gao 'k duur de glaze. De boer löt de dure los en 's morg'ns, met dat de boer zine groote hond ansleug, zoesde de Telmsjach met de honde de dure oet en de loch in. 3) * * * In geheel Europa is de Wilde Jacht bekend. Het geloof vindt steeds nieuw voedsel in natuurlijke omstandigheden: de vogeltrek. Behalve in herfst en lente, trekken de vogels (eenden en ganzen) ook 's winters in groote scharen voorbij, terwijl 's zomers vogels, die op groote hoogte vliegen, eveneens dergelijke onbestemde geluiden maken, die men houden kan voor het roepen van jagers, de kreten van het wild en het blaffen van honden. * * * Andere benamingen voor de Wilde Jacht zijn : Helsche Jacht (Meierij). Rebelsche Jacht (Meierij). Berndekes Jacht (Achterhoek), zoo genoemd naar Barend van Galen, den koedief, den bisschop van Munster, over wien men aan beide zijden der grens bij het volk weinig goeds te hooren krijgt. Jacht van de Eeuwige Jödde (Achterhoek). Jacht van Hansken met den hond (Nederweert L.). In Hansken is evenals in de Fransche namen Chasse (Jacht) Helquin, Hennequin, Hannequm, enz., de Germaansche doodengod Henne verborgen. Jacht van Lodewijk van Nassau (Mookerheide L.). Tilkesjacht. (Rond Leuven en in Belgisch Limburg te Linkhout en Kozen). Kluppel- of Knuppeljacht (B. Limburg, in 't zoogenaamde Klein Frankrijk). Turkusjacht (B. Limburg te Ulbeek). Tieltjesjacht (het Hageland in B. Brabant). Het Doodenheir (Antwerpen). Jacht van Jakko (Wijnendael bij Antwerpen). Bronnen. 1) C. Eldennk, Oet et Laand van Aleer, blz. 43—44, 132. 2) B. te Lintelo in Driem. Bladen II, 5 (Haaksbergen). 3) H. ter Haar in Driem. Bladen, VIII, 26—28 (Volthe). 4) C. Elderink in Noaberschopp, III, blz. 3 vlg. 5) J. A. Ort, Oldenzaal, 149—150, 161, 201—202, 250. 2. Derk met den Beer. In den nacht der wonderen, den Kerstnacht, rijdt Derk met den Beer (den ever) door het Twentsche land. Wanneer de boer dan niet tijdig kar en ploeg naar binnen heeft gehaald, vertrapt het ruige everzwijn alles onder zijn sterke kloeven. Men ziet in dezen luchtdaemon de heidensche god Fro, die steeds met den borsteligen ever — het symbool van de zon — wordt afgebeeld. Vandaar dat hij op Zonnewende verschijnt. * * * Het volk verhaalt, dat er bij een boer al het vee afstierf. Daarover werd die man zoo kwaad, dat hij zijn geweer van den wand nam, naar buiten liep, en 't afschoot, recht omhoog, om onzen Lieven Heer te raken. Tot straf werd die boer veranderd in Derk met den Beer.1) Er zijn bepaalde hoeven waar Derk vooral verschijnt zooals te Wezepe bij hoeve Lenderinck. * * * In het Zutphensche verschijnt Derk ook met zijn beer, maar rond Ruurloo en in de Meierij „met z'n höndekes. Bron: 1) Mededeeling J. Volkers (Bathmen). Derk met den Beer. Overijselsch Sagenboek. 3 3. Hémannekes, Boukwiven en Boezeman. Als het regent en de wind giert over de Haaksbergsche heide dan waart het hémanneken er rond en roept met korte tusschenpoozen zijn eentonig „heej! heej!". Hij wacht en wacht tot iemand zijn roep met „heej" beantwoordt. Nauwelijks is dat woord geuit of het hémanneken springt den onvoorzichtige op den rug en zal hem eerst verlaten als hij vlak bij zijn woning is. Bij eiken stap wordt het manneken zwaarder en telkens kijkt het je over den schouder aan met zijn gloeiende oogen. Mijn broer hoorde het hémanneken eens in de richting van het Vark, toen hij vader tijdens een felle regenbui hielp om de goot achter het huis door te steken. Dienzelfden avond hoorde een metselaar uit het dorp het ook. * * * Eens keerde een timmerman met zijn bak op den schouder naar huis terug. Ook hij hoorde in het Vark het hémanneken roepen, maar hij dacht: „Now wik toch és zeen of het woar is, wat de lue zekt", en riep ook „heej". Plotseling sprong 't manneken in den timmerbak en keek den man aan met „gleunige oogen net as 'ne zwatte katte." Eerst bij het dorp verdween het. *) * * * De hémannekes hebben geen mensch ooit wat goeds gedaan. Men zag ze in duistere nachten, bij kolk, moeras of beek, waar eens n mensch misdadig het leven werd verkort. Zij droegen lichtjes in de hand; nu hier dan daar, blonk de blauwe schijn; ineens doofden ze uit en een stem riep „heej, heej, heej!" en op een andere plaats flikkerde het vlammetje op. Ook kon het gebeuren, als men eenzaam ging of arbeidde op het land, dat men dienzelfden roep vernam van heel ver weg; in het volgend oogenblik zat op je nek of op de steel van de mestvork een vracht, zoo zwaar, dat men ze maar met moeite torsen kon. Toch zag men niets, onzichtbaar hielden zich altijd de hemannekes. Gelukkig wie een broodmes met zich droeg, waaraan een kruimpje zat van het dagelijksch brood. Hem lieten de hémannekes met rust.2) ♦ * * Bij de Elmink op het Esserveld — toen dat nog een uitgestrekte heide was — gingen de hémannekes ook om, roepend en met kettingen rammelend.3) * * * De absolute wetmatigheid geld alleen in de exacte wetenschappen, als de natuurkunde, waar een steen altijd naar beneden valt. De folklore, waar de mensch de sage smeedt, verder vertelt en er aan toe of afdoet, kent haar niet. Zoo heeft het volk voor de daemonen niet altijd even vast omlijnde begrippen. In de eerste twee sagen is het hémanneken een plaaggeest, zooals Ossaert in de beide Vlaanderen; Flodder in West Nd. Brabant; Lodder, Loeke en Kludde in Belgisch Brabant. Hij springt den laten wandelaar op den rug en laat zich dragen. De angstdroom is aan deze verschijning niet vreemd; en de angst, bij voorbaat al, dat er iets op den donkeren spookweg zal gebeuren, maakt de beenen loodzwaar. Plaaggeesten rammelen vaak met kettingen of bellen; zoo ook de hémannekes. In de derde sage blijken ze zich op te houden bij moerassen en te lichten in het donker.... als het dwaallicht. (Zie blz. 81). * * * Over de Boukwïven kon ik niets meer te weten komen ; niemand had er een ontmoeting mee gehad, alleen wist men te vertellen dat ze iemand niet verder naliepen dan een eindje uit het bosch. Met het verdwijnen der ongerepte wouden gingen ook de verhalen over de boukwiven te loor. * * * Een andere daemon is de kinderschrik, die 's nachts de ondeugende kinderen weghaalt! Boezeman heet hij in Zwolle en in Twenthe „boozenkeerl". Hij kwamp duur de boozem (schoorsteen), net als Sinte Kloas. Nog vuur n zestig joar was Smte Kloas vuur de boerenkeender nig zo'n groot feest, as et now is. Kloasmannekes kregen ze wal, meer men sprak eer nig van nen hilligen man, meer van „den keerl die vanoavend wil kommen". Mangs kwam der een achter de duur hen, dee zik luk too har etakeld en woar ze bange vuur wazzen. 4) Bronnen: 1) B. te Lintelo in Driem. Bladen, II, 61. 2) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 22 23. 3) Driem. Bladen, XVII, 52. 4) C. Elderink in Noaberschopp, III, blz. 3 vlg. 4. Witte Juffers en de Zwarte Dame. De straatweg van Rijssen naar Enter was een gevaarlijke spookweg. Vroeger liep er door het bosch een voetpad parallel met dien Enterweg en daar durfde stellig niemand na het vallen van de schemering langs gaan, want dan waarde er de Witte Vrouw rond en een ontmoeting met haar bracht ongeluk. Zij was een slanke vrouw met lang, zijdeachtig haar en heur wit gewaad was met glanzende veeren bezet; vaak kon men s morgens vroeg die veeren zien liggen. * * * Eens kwamen er een paar losgebroken paarden van een ,,steenwagen den Enterweg afhollen, met het voorste deel van den wagen achter zich aanslingerend. Men ging op zoek naar den voerman en vond hem in een drogen greppel liggen onder de andere helft van den wagen .... morsdood. Het verhaal liep in het dorp dat hij de Witte Vrouw had bespot en door haar was gestraft. Een ander maal keerde een steenbakker s avonds laat met een tweespan naar huis terug, toen, tot zijn schrik, de paarden plotseling stil stonden, alsof iemand ze tegenhield — maar er was niets te zien. Hij sloeg er op en vloekte voor drie, maar de paarden bleven roerloos, tot hij, ten einde raad, uitriep : „In Godsnaam, vooruit . Op hetzelfde oogenblik trokken de dieren aan, hoewel zij nog over hun heele lijf trilden. Op den Oosterhof zag een jongen die er op zijn vriend wachtte, de Witte Vrouw uit een der lanen snel op hem toekomen en plotseling verdwijnen. Haar kleed was van verblindend witte zijde en zij had goudblonde golvende haren, vertelde hij later aan ieder die het hooren wilde. *) * * * In de lanen van het vroegere kasteel Eerde te Rijssen verschijnt eiken nacht om twaalf uur de Witte Juffer van Eerde. Zij vlucht in de richting van den Hammenweg, waar ze een ridder ontmoet met een groenen vederbos op de helm, waarop zij samen verder vluchten om bij den Groenen Jager plotseling te verdwijnen. 2) * * * De heer van Wijngaarden die zoo menige romantisch-historische novelle schreef, heeft ook den brand van slot Eerde tot onderwerp gekozen. Hij noemt daarin de sage van de Witte Juffer en die van heer Frederik (zie blz. 46). Toen in 1709 Eerde in de handen van baron van Pallandt overging, werd het slot tot den grond toe afgebroken. Ook de gewelven werden uitgehouwen en daar vond men, naar ik vernam, in een der achterste kelders drie geraamten, waarvan twee elkaar omarmd hielden en de derde eenige schreden verder lag. Die vondst zal zeker op de phantasie van het volk gewerkt hebben. Het zou de moeite loonen na te gaan, wat hiervan nu nog als overlevering voortleeft. * * * Een tachtigjarige boer uit Oldenzaal vertelde dat het op den weg naar Enschede, bij de Jufferbeek, niet richtig toeging. Het paard bleef er soms plotseling staan en wilde niet verder en de hond kroop hem daar verschrikt tusschen de beenen. Eens had hij met eigen oogen gezien, wat de dieren zoo van streek had gebracht. Toen hij laat in den nacht naar huis ging, ontmoette hij daar een heel lange juffer, wel een hoofd grooter dan hijzelf en heelemaal in het zwart gekleed. Die „joffer oet de bekke" ging hem rakelings voorbij zonder iets te zeggen. 3) * * * Witte Dames vertoonden zich ook in de Luttermarke bij het moeras de Hilligenholtshelle op de helling van den Tankenberg en in het Borgsdal 4); en te Olst bij de havezathe de Dingshof. Zooals wij elders zullen zien (blz. 160) bewaken twee slotjuffers zonder kop een schat te Boekelo. * * * Witte Juffer en Zwarte Dame zijn na aan elkaar verwant. In Duitsche sagen verschijnt de „Weisse Frau wel half in het wit, half in het zwart. Ook ziet men er drie vrouwen : één zwart, één wit en de derde half wit, half zwart. Herinneringen aan de Nornen (in de Groninger Ommelanden zijn de juffers vaak gedrieën); de Valkyren (het glanzende vederkleed van de Juffer van den Enterweg); vrouw Holle de doodsgodin en de heilige vrouwen der Germanen, waarvan Tacitus schrijft dat ze de toekomst voorspelden, zijn wonderlijk vermengd met geschiedenissen van slotjuffers die geen rust konden vinden na hun dood. Bronnen: 1) G. B. J. J. in Driem. Bladen II, 7—9. 2) Mededeeling van Mej. G. van Wijngaarden. 3) C. E(lderink). in Driem. Bladen, XXI, 65. 4) J. A. Ort, Oldenzaal blz. 219, 261. 5. Spoken. a. Onvervulde beloften. Als 's avonds de harde blokken knetterden op het haardvuur en men zat er omheen geschaard, dan kwamen de verhalen los, verhalen zoo ijselijk, dat menigeen een koude rilling over den rug liep en hij zich moest vermannen om naar zijn eigen hoeve terug te keeren. Daar waren vooreerst de verhalen van menschen die terugkwamen van het kerkhof, waar men ze veilig liggen dacht. * * * Op een hoeve buiten Rijssen woonde een boer die zijn ziekelijke broer in huis genomen had. Voor het werk deugde broer niet meer, maar je kon hem toch ook niet aan zijn lot overlaten. Na een tijd ging broer hemelen en na het lijkmaal werd zijn geld onder de familieleden verdeeld. Ieder kreeg het zijne, maar de boer hield een spaarbankboekje achter in 't „kammenet" voor de zorgen en het getob met broer. Het ging een heelen tijd goed, maar op een najaarsavond laat woei de deur open en „zo'n oarig dink" neemt plaats in de ,,hook van de hèrd — de geest van broer. De boerin zag hem zitten op zijn oude plaats, wat voorovergebogen en de handen kouwelijk naar het vuur gestrekt; en eiken avond zag ze hem duidelijker. Maar de boer was zoo n ruige, harde vent, die zag niets. Op het laatst begon het door het heele huis te spoken ; deuren en vensters werden met één slag geopend en sloegen dicht, het was er vaak een helsch kabaal. Eindelijk heeft de boer, op verzoek van zijn vrouw, toegegeven, maar als het aan hem gelegen had, had broer eiken avond mogen terugkomen. *) * * * Bij Teunisboer in Espelo (Holten) kwam de knecht op een avond laat thuis, toen ze allemaal al in de bedstee lagen; en hoe hij klopte, ze hoorden hem niet. Daar zag hij opeens een witte gedaante, die al dichter en dichterbij kwam en ten laatste vlak voor hem ging staan. „Wat wil je?" stamelde de knecht, en de gedaante antwoordde: „laat de boer aan de armen geven, wat ik tijdens mijn leven verzuimd heb te doen." De knecht beloofde dat, waarop de geest zei: „geef er je hand op . „Neen" zei de knecht „de hand niet, maar wel de zakdoek". Het spook pakte de zakdoek en waar hij die had aangeraakt, was de zakdoek zwart gebrand. De knecht hield zijn belofte en den volgenden Zondag kregen de armeziers (diakenen) vijftig gulden in den armbuul. ) * * * Bij Voornderman m Epse is het gebeurd, vertelt men in Bathmen. Prikke — zoo heette de knecht — zag er eiken avond bij de pomp, naast den doornenhaag, die voor het huis staat, een witte gedaante. De eerste avonden zei hij binnen niets, maar toen het zich herhaalde riep hij de andere bewoners en wees hun, dat hij daar de gedaante zag staan. De anderen zagen evenwel niets. Er kwam zachtjesaan sprake van in het dorp en men ried den knecht aan, eens met het spook te praten. Eerst had hij er geen ooren naar, maar ze wisten hem te overreden. Prikke wikkelde een doek om zijn hand, want als het eens mocht gebeuren dat het spook hem de hand wilde geven, dan zou die, zonder doek, zwart blakeren. Toen ging hij in duizend angsten de deur uit en vroeg: „Vriendschop, wat is ter van oe believen?" En de geest antwoordde : „Het hemd en het hemdekleed uut grootmoeders kaste." Met die boodschap ging de knecht weer naar huis en ja, men herinnerde zich dat grootmoeder voor grootvader het hemd en het hemdekleed had klaargelegd, maar dat hij het niet had aangekregen. Men bracht den volgenden avond het hemd en het hemdekleed naar de plek waar Prikke de gedaante gezien had en een paar dagen later lag het er 's morgens weer, bijna geheel vergaan, zoodat je het met de vingers stuk kon wrijven. 2) * * * Hetzelfde heeft zich ook afgespeeld op Klein Nuland in Epse, maar hier kondigde de geest zich vooraf al aan — hij ging de trappen op en af, opende en sloot de kisten van de meiden en gooide in den kelder met de melkvaten, als men echter ging kijken was er niets te zien. 2) * * * Bij een boer op den Dijkerhoek onder Holten spookte eiken nacht een vrouw. Zonder een woord te spreken, ging ze naar de woonkamer, schoof een paneel opzij en haalde uit de opening een kistje te voorschijn, waar ze geldstukken uitnam, die ze op tafel tellen ging. Daarna borg ze het kistje weer op en sloot het paneel. De knecht trok eens de stoute schoenen aan en vroeg haar naar haar begeeren. Zij antwoordde dat ze geld aan de armen had beloofd en haar belofte nog niet was volbracht. Uit straf moest ze eiken nacht weerkeeren om het geld te tellen. De boer betaalde die som en het spook is niet meer teruggekomen. 3) * * * In Katholieke streken komt de geest vragen om een bedevaart, die hij verzuimde te doen, alsnog te houden, of om een mis voor hem te laten lezen; in Protestantsche streken heeft hij geld beloofd aan de armen, maar zijn belofte vergeten. Daar de geest uit het vagevuur komt, is zijn hand gloeiend heet. Bronnen: 1) G. B. J. J. in Driem. Bladen. II. blz. 9—10. 2) Opgeteekend door Jac. Volkers. 3) Medegedeeld door G. J. Stroevenbeld. b. Verbannen Geesten. 'Nen kolk ligt der in et Aamsveen, dee neumt ze t grondlooze meer, *) Door zit in 'n doonkren ne schim, dee zik zoonder ophoalden rept, Eer met nen vingerhoed al t water vot is eschept, — Zoo is er 't vonnis 'evèld — veend ze n vree nig meer. x) * * * Niet alleen van het Grondelooze Meer verhaalt de sage dat een geest haar tracht leeg te scheppen met een vingerhoed, ook van de Kete- lerskolk en de Douwelerkolk bij Deventer wordt dat verteld. * * * In het begin der achttiende eeuw behoorde de erve t Riele in de Wetering bij Colmschate aan de Storminks. Daar waren vreemde gasten onder. t Een van hen was een belezer, die het vee kon meesteren. Daarom kwam men hem vaak halen, hoewel men hem anders liever ontliep, want hij was meer gevreesd dan bemind. Op visite verscheen hij dikwijls ongewasschen en in zijn stalkleeren, maar de mest laadde hij op zijn wagen met zijn Zondagsche spullen aan, „want", zei hij, „die zijn sterker en kunnen er beter tegen". Hoewel hij zoo'n zonderling was, boerde hij toch gelukkig en men hield hem voor welgesteld. Natuurlijk had de duivel hem een handje geholpen om het geld bij elkaar te krijgen. Na zijn dood kwam dat uit, want toen kon hij geen rust vinden in zijn graf en ging door de hoeve dwalen. Deuren sloegen open en toe, geluiden klonken van allen kant en men hoorde hem snikken en zuchten om steenen te doen breken. Ze zaten er mee en het werd nog erger. Een deel van den oogst *) Zie blz. 29. mislukte, er kwamen allerlei ziekten onder het vee en de kalveren waarop men gerekend had, werden verworpen. Dat kon zoo niet eeuwig duren en hoewel ze protestant waren, klopten ze toch op een goeden dag bij den pastoor aan; en mijnheer pastoor heeft werkelijk den geest gebannen en wel naar de Ketelerskolk. Er werd voor de hoeve een wagen met zes paarden ingespannen en mijnheer pastoor dwong den geest van den ouden Stormink op den wagen plaats te nemen. Zoo zijn ze naar de kolk gereden, maar dat was nog niet zoo een, twee, drie voor mekaar; de paarden zagen wit van schuim toen men terugkeerde. Sindsdien maakt de geest daar den omtrek onveilig. Zwaarbeladen wagens duwt hij bij avond en ontij van den weg, zoodat ze met gebroken inspan of kapot tuig moeten blijven staan, tot de boer hulp heeft gehaald. Hij zal daar wel altijd blijven, want eerst als hij met een vingerhoed de grondelooze kolk heeft leeggeput, mag hij terugkeeren naar de hoeve. 2) * * * Een andere sage verhaalt: Achter de Douwelerkolk te Diepenveen ligt de stadsplaats Stormink. Zijn vroegere eigenaars waren rauwe kerels, die als de bonte hond bekend stonden. Een van hen had zijn dochter zooveel leed aangedaan dat ze terugkwam. De boer moest den ganschen nacht onder de schouw een lamp branden, zoo groot dat er een flesch olie inging, wilde hij niet op die plek een vrouw zien met haar kind op haar schoot. Eindelijk werd het hem te machtig en hij biechtte zijn zonden aan den pastoor; die heeft hem toen in een wagen, met vier paarden ervoor, meegenomen naar de Douwelerkolk en gelast daar zoolang te blijven, tot hij de kolk met een vingerhoed had leeggeschept. 3) Ook verhaalt men dat Stormink, die zijn leven lang slecht was geweest voor zijn vrouw en de dienstboden in zijn graf geen rust kon vinden. Daarom stopte men het lichaam in een looden kist, zette die kist op een wagen met zeven paarden bespannen en voort ging het naar de Douwelerkolk, waar de kist in het water werd geworpen. „Nu," verzekerde de pastoor, „zal hij niet meer terugkomen, want hij is veroordeeld om de kolk met een vingerhoed leeg te maken. ) * * * Bij de vijver in het Mastbosch van Boekelo waarde dikwijls de geest van den ontrouwen rentmeester rond, die ten eigen bate het hout van zijn heer had gehakt en verkocht en na zijn dood nog schrik en onheil bracht over de omgeving, tot het den pastoor gelukte hem in het water van den vijver te verwijzen. 5) * * * Aan de oude slotgracht van kasteel Eerde te Rijssen kon men lederen nacht van twaalf tot een, heer Frederik den boosdoener zien, die met zijn vingerhoed trachtte de kolk leeg te scheppen; maar telkens als de vingerhoed boven water kwam, kantelde de duivel die om.6) * * * Er bestond nog een andere manier om booze geesten te binden en te verbannen. De bezweerder plaatste ze n.1. in een kistje met zand en bracht ze weg een uur gaans de eenzame heide in. Het kistje was dan zoo zwaar geworden, dat twee paarden het bijna niet trekken konden. Soms had de geest bedongen om terug te mogen keeren — elk jaar stond hij één hanepas dichter bij het dorp.7) * * * Het verbannen (manen) van geesten geschiedt in Vlaanderen meest voor negen en negentig jaar en wel naar de zee of naar de „Roode Zee", waar het, sinds Pharao s leger er onderging, van verworpen geesten wemelt. Van een geest die elk jaar één haneschree dichterbij komt, hoort men ook in andere provincies spreken ; het uitscheppen van een meertje met een vingerhoed echter schijnt typisch Overijselsch. Bronnen: 1) C. Elderink „Oet et Laand van Aleer", blz. 23—24 50 2) W K J WiHemsen in Driem. Bladen, IV, blz. 43-44. 3) Dr. M. E. Houck in Driem. Bladen', IV, blz. 44-45 4) Opgeteekend door Jac. Volkers. 5) v. Deinse, Land van Katoen en Heide blz. 451. 6) Mededeel,ng van Mej. G. van Wijngaarden. 7) Mededeeling uit Dijkerhoek (G. J Stroevenbeld); ook in Oldenzaal is deze wijze van geestenbanning bekend. (A. G. de Bruyn). c. Koploozen. Mannen zonder hoofd zag men op de Griepkesbult aan den Punthoek in de Luttermarke x) en op den Grimberg, in de buurt van Rijssen, waar vroeger een kasteel van dien naam stond. 2) Een andere koplooze is de Plankendrager, die zonder iemand kwaad te doen, eiken avond met zijn planken over z n schouder om de Hunnenpol bij hoeve Duvelshof (onder Losser) wandelt. Hij loopt rechttoe, rechtaan en gaat voor niemand uit den weg. 0 Zonder hoofd gaat ook de smid te IJhorst, wien door den duivel de hals is afgesneden voor de drempel van zijn smidse, omdat hij God verschrikkelijk gelasterd had. Toen de buren hun plicht volbrachten en hem wilden verhemdekleeden, wezen ze elkaar met ontzetting de vurige striem, vlak onder het hoofd, die den hals als een band omsloot; alsof een scherp mes er door was gegaan en een bloedig spoor had achtergelaten. In den harden, bevroren grond op het oude kerkhof, dicht bij de Reest, werd met moeite een graf gegraven en de dominee sprak de woorden: „Aldus zegt de Heere: mij is de wraak. En ouden van dagen vertellen, hoe, als de Februarisneeuw op de velden ligt, de smid den weg langs gaat.... Sommigen zeggen dat hij het hoofd moet dragen onder den arm, anderen zien hem met een vurige band om den hals 3) Bronnen: 1) Ort, Oldenzaal. 2) Mededeeling Mej. G. van Wijngaarden. 3) Wouter van Riessen in Buiten, 1921, blz. 509 511. d. Grenssteenverzetters. Zij, die heimelijk hun akker vergroot hebben door de markesteenen te verzetten en landmeters, die valsch gemeten hebben, kunnen ook geen rust vinden. Zoo vertoonen zich tusschen de kerk van Rossum en het rood steenke (de oude laecsteen), spoken, die verschrikkelijk met hun kettingen rammelen. * * * Een vroegere bewoner van Scholten Fleer zag vaak een spook op een grooten keisteen zitten op zijn land bij de Haarsteeg in de Luttermarhe. Dat begon hem ten laatste te vervelen en op een avond bond hij een gevecht aan met het spook en drong het van zijn akker, al roepend : „ln naam van God en Maria. Als je op mijn land komt sla ik je daar op jouw land kun je blijven.** De geest is sindsdien op zijn eigen land gebleven. Bron: Ort, Oldenzaal. Overijselsch Sagenboek. 4 e. Gehangenen. Kerkhoven, ook die van vele eeuwen her dateeren, urnenvelden, slagvelden, alle plekken, waar de geesten der gestorvenen rondwaren, zijn als spookplaatsen gevreesd. Hoeveel te meer de galgenvelden waar de meestgevreesden begraven zijn, zij die wis en zeker wegens hun euveldaden geen rust kunnen vinden. Men kent in Overijsel: De Galgemaat en 't Galgeveld onder Delden, waar de freules Maria en Ursula van Beckum, twee Doopsgezinden, om der wille van het geloof op 13 November 1544 zijn terechtgesteld. De Galgematen (Diepenheim). Het Galgeveld (Ootmarsum). , _ . , De Galgemörsch langs den Hengeloscheweg onder Enschede, waar de roofridder spookt, die prins Maurits er deed hangen. De Galgebulte op de heide aan de grens, waar nog voor een honderd jaar de zwarte eikenhouten galg van Alstatte stond, die na zijn verwijdering jarenlang als vonder dienst deed. , , r 1 L U „r Niet ver van Oldenzaal woont de Galgeboer bij de Galgebult, waar onder meer Mannes uit Enschede en Huttenklaas (in 1775) zijn terechtgesteld. Twintig jaar later sleepten de Sansculotten den galg weg en verbrandden de stukken op het haardvuur van den Nieuwenboer. De Galgeslat (Haaksbergen). Het Schavotveldeken (Buurse). De Galgenberg in de Konijnenbelten bij Zwolle waar de heeren van Voorst de misdadigers hingen. De Galgenbelt. (Deventer). De Galgenheuvel in de Luttermarke bij grenspaal zestien. Het Galgenveld nu een straatweg onder Losser. Slechts één galgensage werd overgeleverd: Op de Nett'lengoor geet het ook nig richtig too: doar hef de galg 'estoan. Aandrees, nen roover, hef doar an 'ehangen, 'smos aleer. Het was van dee bende een, dee zik töt schrik van het volk as een liefsprök hadde oet 'edacht: Wi-j zeent met oons zessen, Wi-j dragt schaarpe messen, Heeren heb ï-j koppen, Wi-j hebt stroppen. Doo Aandrees, tot ofschuw van elkeen, 'n wek of wat al op de Nett'lengoor 'ehangen hadde, is 'n woonderlik geval gebuurd. Twee boerenjongs, dee beeste mossen heun, was 't vee aover 'n wal de weide oet 'egaon. Ze mossen 't zeuken en ze zaggen 't nig. Tot spot vreug een van eer doo an den dooden man: „Andrees, Aandrees, Wies mi-j de beeste eerst!" Van de galg kwam antwoord met ne zwoore stem: „Wacht meer, dat ik den eenen schow ruk en den aandren knup, dan zal ik met ow goan". Woo growlik mot dee jongs dat anekommen wen!*) * * * Omstreeks 1750 werd er op den Galgebult iemand uit Enschede, met name Mannes, gehangen. Dienzelfden dag was een andere Mannes, een ketellapper, op pad en als gewoonlijk boven zijn bier, kwam hij na donker bij de Galgenbult aan, toen het vonnis reeds lang voltrokken was. Daar vleide hij zich met zijn vracht oude, roestige en gescheurde ketels in het hooge gras neer en sliep zijn roes uit. Toevallig kwamen er in de vroege uren eenige jongens uit Hasselo, die van een bruiloft in de Lutte naar huis keerden, langs de bult, waar ze de hooge galg met het bungelende lichaam van den gehangene onduidelijk tegen de lucht zagen afsteken. Een van hen, die nogal veel praats had, nep toen: „Allo Mannes, goa met! Mannes ontwaakte op dat geroep en met een „dat zal ik doon , pakte hij in der haast onder oorverdoovend gedruisch zijn ketels en jongens, die meenden dat Mannes van de galg afkwam, bedachten zich geen oogenblik, maar zetten het op een loopen Een van hen, een zekere Game, stierf dienzelfden nacht van schnk. Roelof Spit, die vele jaren bij de familie Witbroek diende, was dien nacht ook bij, en heeft dit verhaal vaak verteld. ) Bronnen: 1) C. Elderink, „Oet et Laand van Aleer, " blz. 23-24. 2) Smelting. Oldenzaal. f. Andere Wedergangers. In oude tijden heeft er eens een gevecht plaats gehad tusschen de Lutterboeren en die van Losser. Met knuppels en hooivorken gingen ze elkaar te lijf bij Spnngbiel, even over de grens en in dat handgemeen werd de boer van het Scharfoort doodgeslagen. Sindsdien spookt het op het Hannof. Een wagen met twee koolzwarte paarden bespannen nadert van Springbiel — het zand knarst onder hun pooten — dan wijken de deuren van de schop en onzichtbare handen dragen er den doode binnen. Daarna hoort men water plassen; aan den puthaak wordt de emmer opgehaald en de paarden drinken. Met klokslag één is het weer stil op de hoeve.x) * * * Eens toen de boer van 01de Volcker steenen gereden had, was het zoo Iaat geworden, dat hij besloot dien nacht in de Tiggelarij bij Oldenzaal te blijven. Daar het nog warm was, ging hij buiten op de bank zitten en stak de brand in zijn pijp, maar bij de eerste trek die hij deed, hoorde hij van de zijde van den Haeckenberg over het Hunnenveld tot driemaal toe angstig „0 God" roepen. De boer sprong op en wilde gaan zien wat daar gebeurde, toen een van zijn knechts hem terughield, want dat roepen werd daar vaak gehoord. De knecht was er zelf eens op af gegaan, maar toen was hem in den donker een wit spook langs het hoofd gevlogen, dat met veel geraas en gekraak van brekend hout in het bosch verdwenen was. Den anderen morgen was er echter niets te zien geweest, hoewel de knecht de afgeknapte takken had hooren vallen. *) * * * Jan Zandbelt te Bathmen reed eens op een morgen heel vroeg van huis naar de Goorsche wintermarkt. Doordat de dagen kort waren en e weg lang, was het nog aardedonker toen ze inspanden. Nu was een paar maanden geleden Jansen van de Bonte Os gestorven en die had niet al te best geleefd, en zie, toen Jan Zandbelt met zjjn gerij op den straatweg kwam, was het net of iemand het paard bij den bek nam en het de sloot introk. _ Hoe hard Jan van zijn kant ook trok, het hielp niets, de paarden stonden niet eer stil, voordat ze goed en wel in de sloot waren. Het achterhorst was uit den disselboom geschoten en de disselhamer op de ijzeren tree gevallen en ondanks het stooten en schudden blijven llgHet stond voor Jan vast dat de geest van Jansen hem die part had gespeeld. Man en macht moest er aan te pas komen om den wagen op het droge te trekken en Jan keerde naar huis terug — want het was een slecht voorteeken; ging hij nu markten dan zou hij toch geen voordeelige zaken doen. 2) Op Groot Klouwenberg te Bathmen spookte het, omdat de oude boer in zijn leven iets gedaan had, wat niet door den beugel kon. Op het erf stond een oude schuur en in die schuur was het niet zuiver. Op zekeren avond, toen het buiten bladstil was, werd daar een leven gemaakt als een oordeel. Het spook gooide met de wagenplanken en met alles wat los en vast zat, toen vlogen de deuren open en daarbinnen stond alles netjes op zijn plaats. 2) * * * Op de Veldkamp te Bathmen heeft vroeger Scholte Schepper gewoond. Des nachts dwaalt hij om het huis heen met een witte slaapmuts op, een wit hemd aan en een lange pijp in den mond. ) * * * Ook hoorde ik van een man gewagen, die het ravijn De Groote Hel in de Luttermarkfi onveilig maakt.x) In het Twikkelerbosch bij 't Engelsche kerkhof spookt het ook. De hardlooper van een der graven, die hier door de Sansculotten is doodgeschoten, verschijnt er in eiken stormachtigen nacht. 3) Dit moet in 1799 geschied zijn, toen de Russisch-Engelsche troepen in Noord Holland vielen en eenige edelen een tegenomwenteling in den Achterhoek wilden bewerkstelligen. Nog voor de beslissende slag te Bergen aan Zee viel, waren hun aanhangers echter reeds door de burgers van Arnhem op den Schipbrug verslagen. 4) * * * Ftietmar, bisschop van Merseburg (geb. 976) vertelt in zijn Chronijk : Ten tijde van bisschop Baldnck werd de St. Lebuinuskerk te Deventer herbouwd. Toen de pastoor op zekeren morgen heel vroeg naar de kerk ging, zag hij in t weifelend schemerlicht de dooden in de kerk en op het kerkhof offeren en hoorde hen zingen. Hij vertelde dit aan den bisschop die hem beval voortaan in de kerk te slapen. Maar hij werd den volgenden nacht tegelijk met het bed waarop hij sliep, door de dooden buiten de kerk geworpen. Van schrik bevangen klaagde hij hierover bij zijn bisschop, maar deze gebood hem, om, versterkt door relikwiën der heiligen en met wijwater besprenkeld, niet af te laten de wacht in de kerk te houden. Hij voldeed aan dit bevel, en zie, daar kwamen de geesten weerom, beurden hem op, zetten hem tegenover het altaar en verbrandden zijn lichaam tot asch. Toen de bisschop dit vernam, vaardigde hij een vasten van drie dagen uit voor het heil van den gestorvene. ö) Bronnen' 1) Ort, Oldenzaal. 2) Opgeteekend door Jac. Volkers. 3) Volksmond IV l, T0Clro eUVel' Befkel en Sch'Pbeek' blz- 241 vlg. 5) Ov. Recht en Gesch. IX, blz. 41—42. g. Lijkwegen. Karei de Groote beval den Saksers: „Wie het lichaam van een gestorvene, naar de wijze der heidenen, door de vlammen laat verteren en de beenderen tot asch laat verbranden, zal worden onthoofd, en hij bepaalde dat de lijken naar de kerkhoven gebracht zouden worden, en niet meer naar de grafheuvels der heidenen. Maar men reed het doode lichaam toch nog gaarne voorbij den ouden grafheuvel. „ Om ook dit te beletten, liet Keizer Karei de „lijkwegen naar de kerkhoven aanleggen, die door de lijkstoet moesten gevolgd worden; en al wie dat verzuimde te doen, verbeurde zijn leven. Over deze lijkwegen zijn heel wat vertellingen in omloop. * * * Veur ennige jaoren mut in Enterbrook (onder Wierden) n paar klompenmakers 's aovonds ok wat groezeligs ondervunden hebben. To ze van nen kuieraovond now hoes gungen, en langs nen grooten liekweg voortleupen, veel een van de twee padoes dale en bleef liggen. Zien kammeraod trok 'n schrik in de beene, maor hee mos toch t haor van n hond hebben en vreug. — „Graads, wat schot ow? Met ne bevende stemme zèdde Graads : — „Och keerl, praote mèj nich, hes dow dan niks èzeene, Dieks? — ',',Bonee" zeg Dieks, „hes dow dan wat èzeene of èheurt? ^ — "Bo, wissen duvels; ik stun in ens veur 'n liekwage, met n hek ter op, dee op mèj ankwam. Of ik wol, of nich, ik mos veuroet, leup tusgen de peerde deur, den wagen op,^ over 't kistken hen en to achter op 'n wagen kwam, völ ik der op n kop of. — „Wat zeg ie toch, Graads? ( — „Kom, laowe gauw maken dowwe in hoes komt zè Dieks. En to ze bie de olden van Graads in hoes kwammen, wat zedden to de olde leu? — „Bo, dat wusten wèg wal. Aj tusgen 't wagenspuur over nen grooten liekweg loopt, dan kan t best geburen, daj ineens tégen 'n liekwagen oploopt en der achter op 'n kop wier ofvalt, das zoo vake gebuurd. Daorumme gaot noit duur zon wagenspuur." En to Graads good naodig, harre hé ook deur 't wagenspuur loopen. Maor later den t nooit wièr, al was t dan ook gennen liekweg.x) * * # Een ander, die door het wagenspoor liep, hoorde opeens een doffe stem, die hem toeriep : Wièk, wiek, Daor kumt 'n liek! En toen hij haastig opzij sprong, ging de lijkwagen hem voorbij!2) * * * t Was aovend en deuster, 't was bi-j-kaans nacht, Too Hoombêrgs dekker nao hoes gung. Ne vracht Van Graofschopper voezel, en klaor'n oet Schiedam. Har-e-in t lief. Dan kö-j wa raon hoo 't kwam, Dat de beene 'm knikken bi-j't gaon. En dat-e-ieder honderd trad effen mos bliewen staon. t Was kêrmse west in't daarp, mo'j wetten. Ginne hêerbêrge, of Dieks had-er effen 'ezetten. Hier nöm-e d r een, daor twee a s-t r gouwen wör scheunken. En menmgmaol har-e-met oole kunnigheed kleunken. Meer op t lest was de knipleug, hee mos wier op't pad, Nao hois, nao Vasse, met.... 't dikke gat! t Gung zoer aover'n diek, d'r was ginne straote, t Sleug twelven, in de stegge, bi-j' Scholtenmaote. Op ee s heurt-e-wati Zeent dat gin peer'e op 'n diek? En ne wage met vrolle? 0, Heer, o. Heer! 'n liek! Dan scheut em in: „Tus'ken twelven en ëene," Zer vrooger de Vaa „zeent de speuk op de beene." De groezel n, dee gaot Dekkers Dieks aover d'hoed, Hee steet as nen paol, kan gin stap meer vuuroet, Maer dan is t vebi-j. Hee is nöchtern van schrik, Hee stapt an de kaante — hee loert en hee kik, Meer hee zeg gin woord, hee löt ze meer veuren, Hee is, dat wet-e, met 'n helm gebeuren. Heel zeutkes gaot peer'e, waag'en leu langs'em Hen, Wat gek toch, dénkt er, dak t'r nums van ken, Hee is zoo ni-j-sgierig, hee wil met eer praoten; Hee wet, dat 't verkeerd is, meer hee kan't nich laoten. „Wel is den dooden?" röp-e- ,,i-j leu op 'n diek?" Mét zeg t'r ne stemme: ,,'t Is Hoombêrgs liek!" „Hoombêrgs liek! Mien God, is 't met mi-j now édaon? O, Heer, laot mi-j lévend nao'n hoes nog gaon, Ik laow ow, ik dreenk ginnen borrel meer! Heb meddelieden met mi-j. Leeuwen Heer! Daoliks, maom nog, gao k nao de Pastoor, En maak vuur de groote reeze mi-j klaor. Wat de Pastoor zer, is in 'n biechtstool 'eblewwen, Meer vuur voezel hef Dieks gin veerduit meer 'egewwen, D'r was vrê in t hoes tusken hem en de vrouw, En zien stêrven kwaamp ok nog nich biester gaw, Hee wérken en dekken den heelen dag. Gin mênske, dee Dieks ooit meer teumig zag. De dage vleugen vot, en verscheidene wekken, Wazzen d'r nao Tubbege-Kêrmse verstrekken, Too koomp op nen aovend nen boer bi-j em an. En vreug of-e-'t schaopschot nich gaw dekken kan. ,,Dat mog'k wa können , zer Dieks. ,,Hej dak of edaon. Da k maornvroo daolik an t wérk kan gaon? 's Annerdagens, a-vroo, was de dekker gangs, 't Was ne lost um te zeen, zoo gung t er van langs, Hee streek en hee bun met de kips op eën oor, En's aovens was't halve dak bi-j kaans klaor, „Nog annerhalf dagwêrk", zer Dieks bi-j t gaon,^ „Dan, boer, hé'j 't schot d'r kaant en klaor staon." Meer 't schot kwaamp nich klaor, want wat wol t geval, 'n Tweeden dag, met dekstool en al, Rollen Hoombêrg d'r of, en n aarmen blood, ^ Schons, dat't g'eel nich hooge was, bleef d'r bi-j dood. Zoo was, wat-e-vuur kort in de stegge har venömmen, In 't zölde jaor toch nog oet-ekömmen. 3) Bronnen: 1) Röring, Twente. I, blz. 286 vlg. 2) Volksmond. 3) G. Kuiper in Noaberschopp, III, blz. 63. 6. Spookdieren. a. Spookhazen en Konijnen. Eens zat er een strooper op de loer bij de Klaasgeestbrug — de Kloasbrugge gelijk men in Haaksbergen zegt. De maan scheen helder. Het was omstreeks tien uur in den avond. Plotseling kwam er een haas aangeloopen. De strooper legt aan, trekt af en ... . mist, en op hetzelfde oogenblik zitten er wel vijftig hazen waar die eene liep, rustig met hun voorpooten langs hun neus te wrijven. En het was de strooper, die het hazenpad koos. * * * Hij was de eenige niet, die de spookhazen ontmoette. Velen, zeer velen, vooral jagers en stroopers, hebben zoo'n kwade ontmoeting gehad, want de spookhazen zijn zoo op het oog niet van de echte te onderkennen. Midden op den dag zag een arbeider, die met een leege kruiwagen uit het veen lcwam, in de verte een Haas op den wesj lissen „Als mi j den wochten wil , dacht hij, „dan isse d n mienen" en hij liep er snel op af. En ja, de haas wachtte. De man legde hem op zijn kruiwagen en voort ging het, maar bij de Lankheterbrug, sprong de haas plotseling op en rende lachend het bosch in. De grouwels liepen den man nog over den rug toen hij dat vertelde. * * * Een andermaal zat er bij die brug een strooper op den loer, met het geweer in den aanslag. Al een uur lang zat hij daar zoo, maar geen dier, hoe klein ook, had hij in het vizier gekregen. Daar sloeg de dorpsklok haar twaalf slagen en eer de laatste slag was weggestorven kwam er een groote haas aangeloopen. De strooper brengt het geweer naar den schouder en wacht op het goede oogenblik om af te trekken. Maar wat is dat? De haas wordt al maar, al maar grooter en bij de brug is hij al zoo groot als een kalf. De strooper denkt niet aan schieten en is wat blij als de spookhaas goed en wel voorbij is. Daar heeft hij niet meer op hazen geloerd, dat kun je gelooven.1) * * * De vroegere veldwachter van Lutte (onder Losser), Rug de Zwitser, liep op Haertman's Sunnenwinkel, een hoogen akker, toen hij een haas zag, er op schoot en miste. Dadelijk zijn er honderden hazen uit het land, dat den akker omringt, te voorschijn gekomen. Daar had Rug niet van terug. Hij liep wat hij loopen kon en de hazen vergezelden hem tot vlak bij zijn woning. Boer Bolhaar overkwam hetzelfde op de Labult.2) * * * In de buurtschap Broeke, bij Haaksbergen, waar men later de school gebouwd heeft, stond een dennenbosch en daar spookte het. Eens kwam er 's avonds laat iemand over de Koeweidendijk. Bij het bosch zag hij, heel langzaam, een haas loopen. Hij er op af, maar telkens als hij al meende het dier te grijpen, schoot het ineens vooruit. Dat spelletje herhaalde zich eenige malen. Voorbij het bosch echter verdween de haas, als door den grond gezonken. * * * Eenige jaren geleden reed een boer op een herfstdag met zijn kar van Haaksbergen naar Hengelo. In het Eulerveld, ten zuiden van de Eulerbeek, zag hij een haas aan den kant van den weg liggen. Hij liet zijn paard stilstaan, stapte van de kar, pakte het dier bij de ooren en bekeek het van alle kanten. „De haas is zeker aangeschoten en daar neergevallen , dacht hij, „daar kan ik in stad nog wat voor maken." Maar jawel, in de stad was geen poelier te vinden, die de haas wou koopen. Ze zeiden eenvoudig: „die haas koop ik niet." Hij stopte m dus weer in den voerzak en dacht, in Haaksbergen zullen ze m wel koopen. Maar toen hij bij de plek kwam, waar hij de haas gevonden had, sprong het dier uit de zak en rende de hei in. De boer zag hem verbaasd na, maar haalde toen de zweep over het paard en hield niet stil voor hij te Bekkum kwam.x) * * * Het loopt niet altijd zoo goed af met hen die een spookhaas ontmoetten. Bij Laag Venterink in de Luttermarke liep er een, en al wie hem tegenkwam is ziek geworden. De vader van Kaputer schoot er op en miste natuurlijk en tegelijk viel de koude koorts hem op het lijf. De knecht van de Haarman bleef eens kijken naar twee spelende hazen in de heide. Toen hij thuiskwam, moest hij naar bed en hij bleef lang ziek. Graats Koek ging eens van de hoeve Peterinck, waar hij den avond had gesleten, naar zijn woning. Steeds zag hij op den weg een haas voor zich uitloopen. Een paar dagen later was het geen haas meer, maar een veulen dat hem thuisbracht. Hij voelde wel lust om het dier er eentje met zijn stok te geven, maar hij dorst het niet goed.2) * * * Grootvader geloofde nooit t verhaal dat er een wit spookkonijntje met roode oogen eiken avond op dezelfden tijd en op dezelfde plek, bij de vijf hooibergen in de buurt van Hasselt, op den weg sprong. Tot hij op zekeren avond 't beest zelf zag. Toen moest hij 't wel gelooven. s) Bronnen: B. te Lintelo in Dnem. Bladen, I, 59—60 ; 5—6. 2) Ort, Oldenzaal. 3) Mededeeling S. van de Weerd. b. Het grijze veulen. Een spookdier, dat alleen Twenthe kent, is het grijze veulen. Het vertoont zich op vele plaatsen, vooral in de Luttermarfae. Zoo wordt 't op den postweg naar Oldenzaal gezien, waar dichtbij 't erve Haarman het Lossersche voetpad den weg kruist. Even voor het middagmaal op de Haarman — de aardappels kookten al, maar waren nog niet gaar — wilde de boer een stok halen om een koe vast te zetten. Toen hij met den stok uit de schuur kwam, zag hij onder den heg het grijze veulen liggen. Of hij nu dacht dat het een veulen was als ieder ander, weet ik niet, maar hij gaf het dier een slag met zijn stok. Dat had hij niet moeten doen, want het grijze veulen takelde hem toen zoo met zijn hoeven en tanden toe, dat ze hem spoedig daarna naar het kerkhof moesten brengen. $ $ $ Het Steggeveulen komt op uit de Ellebeek (Elvebeek?) en rent langs de beek en over den esch naar de Els Mus, waar de Ellebeek in de Jufferbeek valt, om daar weer in het water te verdwijnen. In het begin dezer eeuw was de Berndicksbukse, de eenige oude gerichtsplaats in deze streken, die vrijwel in haar oorspronkelijken staat bewaard was gebleven. Zij had den vorm van een halven cirkel, was zes en vijftig passen lang en haar middellijn lag aan den weg. Ook daar doolde het grijze veulen. Het Paardengat, een diepe kom in de Heibeek wordt zoo genoemd, omdat het veulen, dat uit een bron bij de hoeve Koekoek vliegt, daar in het water onderduikt. * * * In de buurt van de Poortbuiten, waar zeven hoeven tesamen de Poortstad vormen, en een der hoeven Klaasboer heet, rent het veulen ,,Kunne Klaas" in de richting van den Dinkel. Daar poort, toegang beteekent tot een afgesloten ruimte, rijst de vraag of het heilige woud, waarvan de Hilligenholtshoeve, twee mijl westelijker, nog den naam draagt, zich tot hier heeft uitgestrekt en er met een afsluiting omgeven was. Opmerkelijk is, dat te Leusden (U) de „Poort van Leusden" bij de „Ringheuvels" midden m de heide ligt en dat men ten noorden dier heuvels een Germaansche begraafplaats vond. De oude Morsink zat eens aan den Dinkel bij de hoeve Reimer, toen het grijze veulen uit het water opkwam en de Hagelstege inrende. Ook in deze streek, waar de hoeve de „Kunne" ligt, wordt 't veulen „Kunne Klaas genoemd. Het vliegt er ook bij hoeve Huninck uit de boomen. # * Mc Anderen zagen het spookdier uit het Uilenbosch bij den Duvelshof (Losser) vliegen en den Oldenzaalschen diek volgen tot over den postweg, om daar onverwachts bij het Buitenhuis te verdwijnen; en waar westwaarts van de hoeve Pienk een „laecksteen" ligt, het roode steenke genaamd, vertoont het zich ook. Noordelijk van den hel- of doodenweg, die naar Oldenzaal leidt, werd het veulen ook gezien aan den Dinkel, waar het bij de hoeve Harbert uit de hooge boomen kwam gevlogen; en verder de rivier langs, in de Beverskamp, heelemaal bij den Losserschen diek, dwaalde het ook. Op en om het Hannof, waar het zoo geweldig spoken kon en bij de twee hoeven Bavel aan de Slotbeek, hebben ze het eveneens menig keer gezien. * * * Een daglooner die bij Henninck in iVïarkvelde wilde helpen dorschen, kwam omstreeks twee uur s nachts door de „Warfsteegde" in de buurtschap Achterveld bij Neede. Daar zag hij plotseling bij de hoeve Veldhuis een grijs veulen naast zich over den wal loopen, het hield hem gezelschap tot Elsvillen. Daar verdween het. Het spookdier is onder vele namen bekend. In Driene heet het „Stratendier" en in Oldenzaal het „Hasselsche ondier . Daar zegt men: Eeri kwartier Voor vier, Speelt het Hasselsch dier, Met 'n groot manier Op het klavier *). De namen ,,Steggeveulen en „Kunne Klaas , die men in de Luttermarke hoort, kwamen we al tegen. Kunne, hoe hoog zit de Zunne? Toen de Kunne opkeek. Scheen de Zunne over de eek; Doe de Kunne opzag, Was het hooge middag. rijmt men wel, maar de oorspronkelijke beteekenis van het rijmpje spot met den nachtgeest die den tijd vergat ging verloren. * * * „Als men een boer hoort vertellen, dat het spookpaard door hem Kunne Klaas wordt genoemd, dan spreekt hij niet den naam uit van het paard maar van den berijder. Paard en ruiter worden meermalen verwisseld en vereenzelvigd, zegt Dr. A. G. de Bruijn in zijn belangrijke artikelen aan Kunne Klaas gewijd. (Geesten en Goden in Oud-Oldenzaal, blz. 32 40). Hij leidt dan den naam van dien nachtelijken ruiter aldus af : Kunne Klaas = Koning Klaas = Koning Glas = Koning Licht en hij noemt in dit verband den God Kala, die de Veda s, de heilige boeken der Indiërs, den eersten en hoogsten God noemen. *) Klavier = Instrument, waarbij met hamertjes op blokjes hout, metaal of glas, wordt geslagen. Hoe onze voorouders zich hem bij de komst der eerste Christenpredikers dachten, is moeilijk na te gaan. Vereenzelvigden zij dezen, uit het Oosten gekomen God, met Wodan of zagen ze in hem de nachtelijke, weldoende macht, den elvenkoning? Hoe het zij, de predikers kerstenden hem ; Sinterklaas (Sint Nicolaas) heet hij voortaan, al kennen de kinderen hem nog als Klaas Vaak. Klaas Boer is dan de dienende geest, die den koning vergezelt. „Wil men de hoogte, die bij Oldenzaal gelegen is, en die Kalheupink genoemd wordt, met Kunne Klaas, den Iichtkoning in verband brengen, dan kan men dat zeker doen", die hoogte zou dan de voornaamste plaats zijner vereering in deze streken zijn. „Ook te Kuinre (vroeger Kunre), een naam aan Kunne Klaas ontleend, is een Kalenberg gelegen." Bron: Ort, Oldenzaal en A. G. de Bruyn „Geesten en Goden in Oud Oldenzaal". Overijselsch Sagenboek. 5 nnMHHi c. Andere spookdieren. „Wat sprenk toch doargenter in t moonenlecht? 'n Kalf, meer 'n kalf zoonder kop of nek! — Wat bis dow, wat wis dow? — röp bange de jong, Doo valt 't rèttelend in één, as 'n vènster dat brek. Dat kalf zonder kop, dat de jongen in Bruggentstege ontmoette is een zeer gevreesd spookdier in de Luttermarke. Velen hebben, als hij, het gezien, zijn ziek geworden van schrik en gestorven. ) Zoo mogelijk nog verschrikkelijker was het zwarte varken met gloeiende oogen, dat de taal der menschen verstond en geen voorbijganger met rust liet. Vroeger toen het Essenerveld nog heide was, vertoonde het zich daar. 2) Een ander varken verscheen bij het snijpunt van de Jufferbeek en de weg naar Enschede. 3) * * * Een spookdier, wel zoo groot als een hond, zag men op het Lossersch voetpad bij hoeve Haarman. Bij de boerderij Roeschenberg heeft een boer, Kokenberg, met zoon dier gevochten. Het dier vluchtte, maar thuis gekomen is de boer doodziek geworden en kreeg zweren over zijn heele lichaam. * * * Over den weg zuidelijk van de Groote Hel durft men 's avonds niet te gaan, want daar vertoont zich tusschen Welhuus en de Keuver, een groote kardoeshond. Aan den weg van Oldenzaal naar Bentheim, spookt bij den ouden herberg : „Toon sin Leen", eveneens een groote hond. Menigeen heeft er met zijn knuppeltje naar geslagen maar niemand is het ooit gelukt den hond te raken. 3). In het bosch van Twikkel (onder Delden) is 't ook niet pluis. Daar kan men opeens tusschen de zware eikenstammen de vurige oogen van den zwarten spookhond zien lichten. 4) 52fi3Toi) njlderiik4?r £t Lf.T^an^,eer' bIz" 45 v!g" 2) Dr'em- Bladen-XV». 5/. i) Urt, Oldenzaal. 4) Craandijk, Wandelingen, II, 32. 7. Spokerijen. De Geute is een van de mondingen van den IJsel en daar is het niet plviis. Ja, daar gebeuren wonderlijke dingen. Menigeen, die daar met de kuil vischte, heeft wat beleefd, dat hem voor eeuwig de lust deed vergaan in de Geute de „kuul uit te werpen. Een schipper, die na de vischvangst met zijn schip aan den dijk lag, hoorde er midden in den nacht een vreemd gezang. Hij wekte zijn knecht en ze luisterden. Werd daar niet gezongen? ,,De lamp die brandt, de lamp die brandt. Maar wij gaan liever over zand. Snel schieten ze hun kleeren aan en gaan naar dek en daar zien ze vier schimmen, die recht op den botter aanhouden. Eindelijk zijn ze den botter genaderd en zonder een woord te zeggen, strekken ze hun acht handen naar het scheepje uit en leggen die aan b°Zoo loodzwaar drukken die handen op den kant van den botter, dat die langzaam gaat overhellen. . ^ , Zwijgend staan de vier schimmen in de duisternis, en laten hun handen op den rand rusten, tot kantelens toe. Reeds schept de botter water, nog een oogenblik en hij zal kapseisen. Als toen de schipper niet bliksemsnel de trossen had gekapt en me een forschen stoot de schuit van wal geduwd, dan waren ze dien nacht VeNu°z!üden ze de zee in en de schimmen verdwenen in het water van de Geute.1) Een andermaal kwam in de Geute een wit wolkje over het water naar een botter toezweven, die daar dicht aan den wa ag. Het kwam dichterbij en het groeide, het groeide al maar door al maar door, en toen, vlak bij den botter, stond ineens, hoog opgericht, een witte gedaante — zwaaiend met zijn magere armen en een mantel woest wapperend achter hem aan. De schipper maakte dat ie met zijn botter wegkwam, maar de gedaante liet pas af toen het schip in zee was.*) * * * Er waren eens op Schokland twee schippers, vader en zoon, die het niet al te best met elkaar konden vinden. Als ze op den botter voeren hadden ze ruzie van het eerste oogenblik dat ze aan boord waren, en ze vloekten elkaar stijf. Dat moest op een kwaden nacht misloopen, zeiden de oude schippers aan de haven en jawel, eens, toen het St. Elmsvuur brandde, en de vlammetjes onheilspellend op de punt van den mast en de boegspriet flakkerden, klauterde met zwaar geplas en geplons een vreeselijk wezen aan boord. Als een reusachtige kwal lei het zich op het achterschip en haalde het, langzaam maar zeker, naar de diepte. Vreeselijk schrokken vader en zoon en ze dachten: dat is de straf, omdat wij elkaar verwenscht hebben. Zij meenden niet anders dan dat hun laatste uur gekomen was, en vol berouw omhelsden ze elkander. Op dat oogenblik week het wezen terug en liet zich naar beneden in de diepte der zee glijden. Deze verschijning bracht vader en zoon tot inkeer en ze hebben voortaan in vrede met elkaar geleefd.*) * * * Op het eiland zelf kon het vroeger ook vreemd toegaan. In een stormnacht gebeurde het. Een koopvaardijschip met witte zeilen laveerde in de lucht boven het eiland. Dicht over de huisjes, die samentroepen op de werf, kruiste het vreemde schip en men kon den wind door het want hooren fluiten. Zelfs den stuurman kon men aan het roer zien staan en den kapitein, die heen en weer liep over het dek. Het schip had alle zeilen bij. Die bolden in den woesten wind die boven het eiland de wolken uit elkaar joeg. x) * * * Door het Landrebenboschje — zoo genoemd naar den Oldenzaalschen dokter, die het aan liet leggen — stroomde de Heibeek en in dit beek liggen twee eilandjes. Vroeger stond er een ouderwetsche theekoepel op elk van die eilandjes, die bovendien door een brug verbonden waren. Om twaalf uur 's middags werden de deuren en luiken der koepels opengeworpen en drie heeren met roode jassen aan en witte punthoeden op kwamen naar buiten en wandelden langen tijd om de koepels heen, om daarna weer naar binnen te gaan. Voor de waarheid van dit verhaal staan de boeren uit den omtrek in; allemaal hebben zij het in hun jeugd gezien en ook de jongeren gelooven er vast en stellig aan. Trouwens, in het bosch gebeuren meer vreemde dingen. In het begin van deze eeuw zag een vrouw, die door het bosch liep in de boomen een zwarten mantel hangen, maar toen ze hem wilde grijpen was hij als bij tooverslag verdwenen. Sommigen hebben er ook een koets, met twee paarden bespannen, uit de laaghangende wolken zien rijden en met machtig veel gedruisch verder vliegen.2) * * * Spookhuizen zijn er vele in Overijsel. Een berucht „Spookhuis" ligt onder Hermte bij Borne. Het was een typisch stukje Saksisch boerenbouwwerk, maar nu is er veel aan verbouwd en verknoeid. Ook onder het Bavinkel aan den straatweg van Almelo naar Borne ligt een landhuis, dat in die buurt als het „Spookhuis" bekend staat. Andere spookhuizen zijn het „Meppelink" te Dalfsen, het „Traakhuis bij Zwolle, het „Achterhuus tusschen Ractlte en Wijhe en een Spookhuis aan den Brinkweg bij Enschede. Op de hoeve „Spanjaard m de Luttermarl^e werden door onzichtbare handen turven door de kamers geworpen; de kousen van de meiden verdwenen uit de slaapvertrekken en werden onder het ligstroo van het vee teruggevonden; kortom het spookte er. 2) In de schuur waar Wibbelink, de dorpstimmerman van Bathmen, de doodkisten maakte, spookte het natuurlijk ook: daar hoorde men een paar dagen voor er iemand stierf reeds met de planken van de doodkisten gooien. 3) Als spookplaatsen Koorde ik nog noemen de Traasterbosschen bij Deventer en het Esserveld,4) terwijl het bij de trappen, die van hoeve „Schopman in de Luttermarl^e naar de spoorbaan voeren, ook niet richtig is. 2) * * * Onder Bathmen in de Hanninksteeg ligt een verwaarloosd stuk land, „de verloren Kerkhof". Iedereen geloofde dat het daar spookte. Eerst bleef een paard, dat met een vracht timmerhout 's nachts van de Beekhof naar erve Hekkert onderweg was, er plotseling pal staan. Het was met geen geweld vooruit te krijgen, tot het opeens, zonder dat men het aanmaande, vooruitschoot, recht op het erve aan, waar het druipnat van het zweet aankwam. 3) I) S Franke. De Zuiderzee, blz. 27 vlg. 2) J. A. Ort. Oldenzaal, blz. 164—165, 171. 3) Opgeteekend door Jac. Volkers. 4) Driem. Bladen, XVII, 52. C. Watergeesten. 1. De visch oet et Moskou. Door lig, et is waarachtig woor, nog net as smos *) aleer In 't Ven 'nen woondren waterkolk, Dee heet et Moskou onder 't volk, Of 't groondelooze meer. Door geet et aaltied aanders too, as èlders in de wèld. Bi-j nachte mos dow door nig goan. De hoor geet di-j te bèrge stoan, Wo'dt di-j van 't spook vertéld! **) Meer dagens, as de zunne schient, is 't door nig weust of weeld. Dan bleenkt dat water helderblauw. As d'oogen van ne bloonde vrouw, 't Weerspeegelt di-j dien beeld. Now loster, wat der lang eleen gebuurd is an den plas, 't Was in de waarme zommertied, De boeren heuiden al met vliet; Twee kwam dat nig te pas. Of eer de vrouw al schölde en zè: ,, t heui mot n balken op, 't Was eer te waarm in de moat; Zee dachen, a'w hen visschen goat, Wo'dt oons nig rood de kop. *) Eenmaal. **) Zie bladz. 29 en 44. De visch oet et Moskou. Ze trokken oet, zoo as het heurt, met vischgerei en net. Dee smeten zee in 't Moskou oet: An't frissche water was 't zoo goed, En ook de vangst völ met. Want zee, al gaw, doo Mans et net wol trekken oet den kolk, Doo gung dat nig, et was te zwoar: „Help mi-j, Geyt-Jaan, hier is zoo woar Wal werk vuur krachtig volk!" Ze tort en trekt en haalt met hoast de vracht op vasten groond. Now kiek! wat in et net door is ; Nen heelen grooten, zwoaren visch; Dee weg waal hoonderd poond! De boeren stoat versteld en gaapt den visch verwoonderd an, En net as zee gaapt ook de visch. Now, zonne daghuur is nig mis, Dat zit an 't heui nig an! Woo kriegt ze now dat deer in t hoes? Ze nemt 'nen eeken poal, Hangt door de visch an bi-j de kop En buurt m noa de schoolder op. t Beloaft 'n lekker moal. ,,Now hölt et wief wal wis 'n moond, et schelden bin wi-j meu. Den visch hef spek, as 't zwienken ook, Dat wil wi-j hangen in den rook, t Maakt moos en knollen smeu." En eerlik deelen weelt ze ook, elk kng de halfscheid mee. Wat zölt de leu zich woondren weer! t Wo'dt stellig stroat en möllenmar, Held van den dag wo'dt zee. Bi-j Mans beent zee now vuur et hoes; door reurt 'n stèt de visch Waps! sleet hee ieder vuur den moond! Plat daal zitt zee door op de groond, Nog eer 't begrip der is. Liek op spreenk op n stèt de visch, de richting oet van 't meer En röp eer oet de wiedte too: ,,I-j meenden, da-j mi-j hadden, joo, De grootnis, disse keer!" *) Volgens een andere sage had de boer in t Moskou een groote visch gevangen, dien hij in een zak op den rug naar huis wilde dragen. Toen kwam er op eens een stem uit het meer, die vroeg : „Chrisjoan, woor bis?" en de visch antwoordde: „in 'n zak op de rug. De boer werd zoo bang, dat hij den visch dadelijk weer in t water gooide. *) Bron: 1) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 71—73, 132. 2. Nekkers. Even boven Fortmond onder Olst ligt Baarloo's kolk. Daar hoorde men eens op een avond een stem uit het diepe water komen : „Hier is de tied, woar is de man?" En ziet, er naderde een hollend paard, dat met ruiter en al in het water dreigde te rennen. De omstanders hielden het dier met moeite tegen en de ruiter kon uit het zadel springen. Zijn mond was droog van schrik en hij ging naar de kolk om een teug water te drinken. Nauwelijks had hij echter gedronken, of hij stortte dood ter aarde. *) De watergeest had toch zijn offer gehad: de rechte man op den rechten tijd. * * * In de vijver van het inmiddels gesloopte buitentje Vechtendam te Zwolle huisde vroeger de Watersnaak. De jongens dorsten niet te dicht bij het water te komen, bang dat hij hen met zijn haak naar beneden zou trekken. Elders in Overijsel heet deze geest: de bullebak■ 2) Bronnen: 1) Mededeeling van A. E. Rientjes. 2) Volksmond. D. Vuurgeesten. 1. De Gleunige. Heb i-j nooit de Gleunige èzeen, as 't boeten stormt en roast en an de zwa'tte locht nig moan of steerne bleekt? Kom i-j em noader, dan, as loeter veur, stof hee in voonken knestrend oet mekaar of löt nen heelen nacht, totdat de hanens kraeit, ow dwèllen langs de weg, aanders zoo wal bekènd. Nen vaalschen laandmètter, zoo zeg men, zol dat wên, dee in zien lèvensdaag de leu bedroagen hef bi-j 't métten van de oalde maarkengroond. Now koomp, noa doode, hee tot ziene straf weerum en ziene ketten is zoo gleunig rood, woarmee hee langs et laand bi-j nacht en oontied trekt en de akkers métten mot.*) * * * 'n Vijftig jaar geleden kwamen een vrouw met haar nichtje s avonds laat door den „Varkerdik" bij Haaksbergen. Ongeveer in het midden van die vlakte ontmoetten ze een man met gloeiend hoofd, die een glimmend pak aan had en vuur trok uit een gloeiend pijpje. Angstig drong nichtje tegen tante aan en hoewel die niet voor een klein geruchtje vervaard was, voelde ze zich toch alles behalve op haar gemak, zoo alleen tegenover den Gleunigen. Verschrikt wilde ze dan ook uitwijken, toen de vurige man zelf terzijde trad en hen voorbij het gaan. 2) * * * Op een boerenplaats bij de Geute, een van de mondingen van de IJsel verscheen de gloeiende man wel aan de schippers, die er met de kuil vischten. Dan stond hij hoog op den dijk: van klinkklaar vuur was ie, roodgloeiend en zijn oogen gloeiden wit, zijn vlammende rechterhand wees naar zee. Niemand waagde het om dan te blijven! Verschrikt wierpen de schippers het roer om en zeilden de zee tegemoet. Voor een tweede maal kwamen ze er niet weer. 4) * * * Toen de weduwe Lindenhof nog een kind was, ging ze eens te midernacht met moeder naar de schop, terzij van de hoeve, omdat vader geholpen moest worden met het inspannen van den wagen. Alle drie zagen ze toen een gloeienden man bij de Zandhorst die op de grens van de marke ligt. Zij en haar moeder liepen verschrikt naar binnen, doch vader stelde hen gerust. Hij had de Gleumge al zoo vaak gezien, en nooit had die hem kwaad gedaan. Ook Graats Koek, die als twee en negentigjarige in 1902 stierf, heeft de Gleunige langs de markegrens zien gaan. 3) * * * Bij Hoog Venterink vertoonen zich drie gloeiende kerels die recht toe, recht aan, naar den Lonnekerberg loopen. Eens kwam Troost, de oude wethouder van Oldenzaal, te paard van Enschede. Bij den Lonnekerberg ontmoette hij een der gleunigen en riep hem vroolijk toe: „zit up!" Zijn woorden waren nog niet koud of de gleunige zat al achter hem op het paard en voort ging het naar Oldenzaal. Eerst toen men de huizen van de stad naderde, verdween de gleunige. Eenzelfde avontuur beleefde een knecht, die s avonds laat een paard uit de wei had gehaald, daar waar later bij de spoorbaan de fabriek van Gelderman gebouwd werd. 3) ♦ ♦ * De gleunige vertoont zich ook bij hoeve Koersthuis niet ver van de Poortbuiten, noordelijk van de spoorbaan in de Molter Huye; in het Uilenbosch bij Duvelshof ; tusschen de Kockenberch en de Hunnenbargen in de Hengeler Muye ; en in de moerassige weide, de Onlanden, bij hoeve Bavel in de omgeving van den Tankenberg. 3) * * * Bij Wezepe spookt de „gloeiende Landmeter , die de markesteenen heeft verplaatst. Vuur spuit hem uit oogen, neus en mond. 3) * * * Westelijk van den weg naar Enschede bij den postweg, niet ver van hoeve De Brake, ligt een groote, door menschen opgeworpen heuvel. Daar verschijnen drie gleunigen. 't Zijn geraamten waarin het vuur door de gebleekte beenderen zichtbaar is, terwijl door neus-, mond- en oogholten de vlammen naar buiten vliegen. 8) Bronnen: I) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 23—24. 2) B. te Lintelo in Driem. Bladen, II, blz. 7. 3) Ort, Oldenzaal, blz. 149, 160, 164-'65, 223, 258. 4) Franke, De Zuiderzee, blz. 34. 2. Dwaallichten. Op een Driekoningenavond keerde de oude Leiterhof met drie paarden bij zich over den Bentheimschen weg naar zijn hoeve Tiesnieder terug. Hij had dien dag steenkolen vervoerd voor de oude spinnerij van Gelderman. Bij een driesprong, niet ver van het urnenveld de Thij (onder Losser), zag hij drie lichten naar hem toezweven en zich op de ruggen der paarden zetten. Toen hij den driesprong al een eind voorbij was, verdwenen ze eerst. * * * t Waren zieltjes van ongedoopte kinderen die geen rust kunnen vinden en nu moeten zweven over de aarde, tot iemand hen doopt maar de meesten zijn er huiverig voor. Je kunt immers nooit weten Men zag ze op meer plaatsen, o.a. in de dennen langs den Enterwee bij Rijssen. Bron: Ort, Oldenzaal, blz. 149 en Volksmond. Overijselsch Sagenboek. 6 3. Vurige Wagen, Hellekoets. 01de Wolsing, de koster van Lutte zag eens op den weg van de kant van Oldenzaal een wagen naderen met twee paarden bespannen. Ter hoogte van Holst werd er vuur uit den wagen geworpen, daarna reed ze door tot voorbij het Rockhues. Weer werd vuur uitgeworpen, de wagen keerde, en reed nog even langs den weg, maar verliet toen den beganen grond en verdween in de lucht.') * * * Bij Haaksbergen zag men wel een ladderwagen dwars door de velden | jagen met twee schimmels ervoor, wier oogen gloeiden in het donker. De koensten zijn er wel eens op afgegaan, maar hoe dat ze ook liepen of niet liepen, ze kwamen geen tred naderbij. 2) Bronnen: 1) Ort, Oldenzaal, blz. 254. 2) A. Berghege in Driem. Bladen, VII, blz. 50. De Too ver wereld. 1. Heksen. a. Heksenvergaderingen. Op een van de punten van dat lange, smalle streepje land, dat Schokland heet, kwamen de heksen in stormachtige nachten bijeen en stookten er onder den Motketel haar helsch vuur. Als het water bobbelde en pruttelde in den grooten ketel dansten ze er omheen, de heksen van de eilanden en ook van het vaste land romdom. Vele schippers, die met ruw weer dicht langs het eiland zeilden, zagen hen. De Schokkers zelf wisten er ook van mee te praten, maar m zulke nachten kwamen ze niet buiten. Ze zetten een stoel voor de deur en schoven dichter bij den heerd. * * * Een jongen, Berend, was eens zijn meisje gaan vrijen, die aan het andere eind van het eiland woonde. Laat in den stormavond keerde hij naar huis terug, maar niet ver van huis raakte hij tusschen een troep krollende katten verzeild. Met één greep had hij zijn mes uit de schee en slingerde die tusschen de dieren. Eén vreeselijke schreeuw en ze waren uit elkaar gestoven, en hij zette het op een loopen, zoo hard hij kon. Jaren later, hij was allang getrouwd, moest hij een keer in Harderwijk wezen, en daar liet hij zich in een herberg wat eten brengen. De waardin bracht het hem, maar toen hij het brood wilde snijden, schrok hij geweldig. De waardin die zag, hoe hij verschoot, vroeg toen: . - . i n "l *\ * * „Ken je dat mes, Derend f „Ja, dat is mijn mes, vrouw," stotterde hij. ,,Juist*' zei de vrouw, „en van dat mes heb ik een lidteeken in mijn voet, weet je dat wel, Berend? Nee, dat wist Berend niet. „Ik wil je een ding raden zei de waardin, „gooi nooit meer je mes tusschen de katten, 't Is deze keer nog goed met je afgeloopen, maar als ik je had kunnen krijgen, dien nacht Haastig betaalde Berend zijn verteering, stak zijn mes op zak en verliet, zonder te hebben gegeten, de herberg, want hij begreep dat hij met een van de heksen van den Motketel te doen had. ') * * * Ook elders waren er plaatsen waarheen de heksen op hun bezemstokken reden, en waar ze als zwarte katten miauwden of als zwarte en grijze konijnen „nen heelen nach tiegen mekaar op dansten. ^ Zoo'n plek was de „katte-mjölle" te Friezenveen de oude, op t eind der vorige eeuw afgebroken, rosmolen, die, zooals de naam aanduidde, door een paard in beweging werd gebracht.2) Berucht waren ook de met dennen begroeide Kiekebelt, een heuvel bij havezathe de Elmink3); het land van den Bultboer in de Luttermarke; 't Uilenbosch bij 't oude Duvelshof (Losser). 4) Bij Haaksbergen is een Kattendans en onder Hellendoorn het Kattelaantje en een buurt de Kattenhuizen. De polder Kattenwaard ligt in de gemeente Kampen en Kattelaar in t gehucht Enter (bij Wier den). * * * In den Walpurgisnacht verzamelden zich de heksen om den Grooten Steen, die op de helling van den Tankenberg lag en dronken bier uit de diepe groeven en kloven van die kei. Ook op andere nachten waren ze present en dan zag men een lichtglans om den steen en meende witte gedaanten te zien. ) *) Verhalen over heksen, witwiven en witte juffers zijn hier dooreen gehaspeld. Wie er voorbij moest, kreeg opeens het gevoel dat een zware last hem drukte, zijn schreden terughield en zelfs zijn ademhaling belemmerde en die druk week eerst, als men op zekeren afstand van den steen was. De Groote Steen ligt nu op de markt te Oldenzaal: volgens de overlevering werd zij er, omstreeks 1710, dus tijdens den Spaanschen Successieoorlog, door veertig paarden van de cavallene onder bevel van ritmeester Lucas, naar toe gesleept. 5) * * * Heksen blijven niet altijd zoo dicht bij huis. In leege eierschalen kunnen zij over zee varen en op hun bezemstelen door de lucht vliegen. Heeft niet een man uit Vriezenveen, die als koloniaal in de Oost diende, op Java een bekende dorpsheks ontmoet! 6) * * * Van een andere heks die naar Indië reed, vertelt de volgende sage: Lang geleden stond er op den Holterberg een boerderij, die gedreven werd door een weduwe, wier man veel van haar ondeugende streken had te lijden gehad. Na den dood van den man verbaasde het iedereen, dat het wijf zooveel en zulke mooie paarden had, die op de markt te Deventer hooge prijzen opbrachten en vooral voor de dragonders werden aangekocht. En ook was het opgevallen, dat de boerin telkens een andere knecht noodig had, terwijl de vorige spoorloos verdween. De oude dienstmeid van de boerderij had weer eens rondgezegd, dat de boerin een knecht vroeg. En nu bood zich een flinke jongen aan, die zijn kameraden beloofd had de boel daar eens recht te zullen zetten. _ Den eersten avond reeds, toen hij in den stal gerucht hoorde en eens ging kijken werd hem bij het binnenkomen door de boerin plotseling een halster over t hoofd geslagen en zie, Jannes de knecht was veranderd m een paard! Hij kon denken als een mensch, en voelde zich heel goed, maar hij was een paard! Het wijf klom op zijn rug, en gaf hem de sporen, en toen reed hij met haar, over heg, over steg, over land, over zee, naar de Oost! Daar bond het wijf hem vast aan een palmboom en zij ging weg om rijst te koopen op de markt. Jannes — het paard — begon echter behoedzaam tegen den boomstam te schuren, beproevend zich het tooverhalster van den hals te schuiven, en dat gelukte. Ineens was hij weer een mensch! En nu ging hij, met het halster in de hand, achter den boom staan om het wijf op te wachten. Daar kwam zij, een zak rijst in iedere hand, en verwonderd keek ze rond. Plots kwam Jannes te voorschijn, sloeg haar het tooverhalster over den kop, en nu was zij in een paar dveranderd. Hij besteeg het dier en reed vliegensvlug, over heg, over steg, over land, over zee, overal over terug naar Holten, naar de boerderij, maakte het halster goed vast, en liet 's anderen daags het paard beslaan. Op de boerderij teruggekeerd, nam hij het halster af en het wijf stond weer voor hem. Hij heeft haar toen duchtig de les gelezen en ging het halster verbranden. Maar ternauwernood lag het in t plaggenvuur onder de schouw of het begon te donderen en te bliksemen, te knetteren, te knisteren en te branden, en de heele hoeve ging m vlammen op, met paarden, koeien, geiten, varkens en al. Maar het wijf ontkwam. Zij had alles verloren en moest voortaan bedelen. En tot aan haar dood toe kon je duidelijk op haar vuile handen en op haar bloote voeten de lidteekens zien van de gaten, die de hoefijzerspijkers bij 't beslaan daarin hadden achtergelaten. 't Was duivelswerk geweest, ja! ') Bronnen: 1) Franke, De Zuiderzee, blz. 27 vlg. 2) Volksmond. 3) Driem. Bladen, XVII, blz. 51. 4) Ort, Oldenzaal. 5) Zie de studie over dezen steen van J. Weeling in Overijsselsche Alm. 1848, blz. 185—199 en van Dr. A. G. de Bruyn in zijn Geesten en Goden in Oud Oldenzaal. 6) H. Potasse in Driem. Bladen, V, 92 93. 7) J. in het Kompas. 2. Heksen aan het werk. Aan heksen geloofden — en gelooven — nog zeer velen : in en om Vriezenveen bijv. wees men verschillende vrouwen aan, die van „den aord waren, d.i. die tooveren konden. Trouwens, Vriezenveen was alom berucht wegens zijn vele tooverheksen! Schold men de Venneluie in Almelo niet voor „Vennehakse, die op ne witten tjörf, oaver de Blanke Mjèr konnen schippern" en vertelde men niet dat het dorp gesticht was door drie uit Friesland gebannen heksen. *) Maar ook in andere dorpen werd menige vrouw als heks herkend en geschuwd. De kinderen renden met kloppende harten hun lage huisjes voorbij en zouden voor niet zóóveel een appel van hen aangenomen hebben. Want die appels zaten vol venijn, vandaar, dat ze na korten tijd in puistige padden veranderden. * * * At je zoo n appel op, dan kreeg je heftige krampen m je buik, door die slangen en kleine padden. Alleen het oud, beproefd recept „acht dooiers van eieren met een half oord brandewijn" kon dan verlichting brengen. Wanneer je dus een appel niet goed vertrouwde, moest je hem bij het opensnijden eerst goed nazien, want de appel van een tooverheks heeft geen kreuze (klokhuis). 2) In Staphorst is men tegen hekserij gevrijwaard, als men van alles wat men te eten of te drinken krijgt, iets weggooit — als offer aan de booze geest bijv. een stukje appel of een scheut koffie.3) * * * Grootmoeder uit Kamperveen waarschuwde vaak de kinderen om nooit iets van een heks aan te nemen. Ze had zelf als klein kind eens een appel gekregen, maar niet op durven eten. Stilletjes had ze hem voor den haard gelegd en werkelijk den volgenden dag zat er een dikke pad. 4) * * * Op 't Nijland in Dijkerhoek (onder Holten) woonde een heks en als men daar in de buurt 's avonds glanzende bellefleuren in de houten kist legde, haalde men er den anderen morgen de padden uit. 2) * * * Op kleine kinderen vooral hebben de heksen het begrepen. ,,Deê wieren dan van de kwaoje hand eraakt en dan was d r giën dokter zoo knap, deê d'r wat an doön kon. As zoo'n kind dood was en ze maakten 't weêgenbeddeken lös, dan zatten d r allemaole krenskes in. Dat was een bewies veur de kwaoje hand. °) Bij Skeele Freerik uit Oosterholt (onder IJselmuiden) was t pasgeboren kind ook betooverd ; de krans van veeren vonden ze in het kussen. 01de Freerik wist zich geen raad en ten laatste liep hij naar een waarzegger. Die raadde hem aan om 's avonds om zeven uur maar eens buiten te gaan kijken ; dan zou hij de heks met eigen oogen zien. Dit gebeurde! Skeele Freerik ging met een dikke knuppel gewapend op het vastgestelde uur kijken en jawel, daar stond een wijf uit de buurt door een kier van de gesloten luiken naar binnen te loeren. Freerik wilde er dadelijk op los slaan, maar de vrouw sprak: „Probeer het maar niet, je kunt het toch niet.' Dat was zoo, want hij stond als verlamd en kon geen vin verroeren. De heks had hem vastgezet. 4) ♦ * ♦ Is een kussen oud, dan begint de tijk aan den binnenkant te rafelen, de draad geraakt in de veeren, die er zich aan vasthechten en zoo lijkt het of ze tot een krans aaneen geregen zijn. Snijdt men het kussen open, dan ziet men dus tien tegen een dat de kleine „bekispeld" is. 6) Dan moet men nog weten wie de tooverkolle is, wil het kind genezen. Hier zijn middelen voor : Men kookt in een pot spelden en naalden, en het zal niet lang duren of de heks komt kwansuis een boodschap doen. (Staphorst). 3) Ook als men de veerenkransen in een ketel met water stopt en ze Iaat „kwakken" (koken), dan moet de heks, of ze wil of niet, den drempel overschrijden (Vriezenveen).1) Anderen hangen een levende zwarte haan (of hen) in een ketel boven het vuur. (Staphorst en Vriezenveen) len3). * * * De duivelbanner R. uit t Hannoversche werd voor eenige jaren te hulp geroepen bij een gezin uit de omgeving van Vriezenveen. Hij gaf den raad om het kussen in een pot met water te stoppen en boven het vuur te koken, maar zoo dat de booze geest met ontsnappen kon. Het deksel moest dus stevig vastgebonden worden en geen greintje stoom mocht ontsnappen, daar de geest dan gelegenheid zou krijgen te ontkomen. Een paar stevige kerels kregen opdracht er voor te zorgen, dat het deksel niet opgelicht werd, maar ja, de booze geest was hen te sterk; het deksel wipte even op en een wolkje stoom ontsnapte. Het kind stierf....') * * * In een huisje in dezelfde buurt moest het kussen verbrand worden. Vooraf werden alle spleten en andere openingen goed dichtgemaakt, om den geest geen kans te geven, te ontkomen. Maar aan den schoorsteen had men niet gedacht.... En het kind stierf . . . . 7) * * * Maar ook volwassenen zijn niet veilig! Een oude vrouw uit Kamperveen, die ook als tooveres bekend stond, ontving op zekeren avond bezoek van drie jonge mannen. Ze bleven er koffie met koek drinken en den volgenden dag lagen ze alle drie zwaar ziek te bed .... Twee stierven en één van die beiden had nog gezegd : „Als ik beter word, sla ik haar dood, zij heeft die koek betooverd. 4) * * * Tegenwoordig hoor je niet meer zoo vaak, dat heksen de menschen kwaad doen. Ze durven niet meer, maar nu moeten de boomen het ontgelden, die raken ze aan of betooveren ze, vandaar dat er zooveel doodgaan. Ziet hier de verklaring van de iepenziekte. 4) * * * Heksen doen nog veel meer kwaad. Ze laten de varkens sterven, en zetten de beste beesten op stal vaak droog; ook „bespreken" ze de melk, zoodat er geen boter uit karnen wil. Zit de heks in de karn, dan moet men er een „gleunig peerdiezer doorhalen of er een roggekorrel in laten vallen. Ook giet men wel een scheut van de melk in een flesch en bergt die weg achter een kruisslot (slot met een kruisvormige figuur). Dan houdt het kruisteeken de ziel van de heks gevangen en ze sterft aan de tering. (Staphorst). 3) In Vriezenveen gelooft men ook, dat, als er een koe behekst is, de boerin zooveel mag karnen als ze wil, maar geen boter zal krijgen; terwijl de heks slechts met een stokje in de sloot behoeft te roeren om het te laten boteren. Door de koe eiken dag een oneven aantal handen roggemeel te geven, kan men haar weer genezen.J) * * * De heksen hadden nog meer streken op hun kompas. Ten Zuiden van de Lutterbeek heeft een oude wegwerker daar in zijn jeugd eens wat van ondervonden. De Slotbeek vormt er een vijver, ongeveer waar vroeger het Slothuis heeft gestaan en daar ging hij met zijn vrienden naar stekelbaarsjes visschen. Met hun schepnet haalden ze toen mplaats van die vischjes twee biggen op, en hoewel ze erg verbaasd waren, streelden ze de krulstaarten toch. Met den volgenden ophaal spartelden er echter drie biggen m het net toen drong het tot hen door dat er tooverij in het spel was en weg renden ze, zoo snel als hun beenen hen dragen konden. 8) * * * De bewoonster van het kleine tolhuisje bij Glanerbrug (Lonneker) was ook al een heks. Zij had het in haar macht om het jachtgeluk te niet te doen. De jagers uit Enschede, die in Duitschland gingen jagen, hebben dat meermalen ondervonden.9) * * * Op den Markelooschen berg woonde een oude vrouw, die niet alleen heksen kon, maar ook waarzeggen. Zoo wist zij steeds vermiste voorwerpen of weggeloopen kuikens terug te vinden.10) * * * Als bewijs dat de oude vrouw Reesman uit Bathmen een tooverheks was, vertelde een schooljongen, die bij haar een nestje uit de wingerd had gehaald, het volgende. Denzelfden dag kwam hij met zijn makkers voorbij haar huis, toen ze naar buiten trad, en hen vroeg wie 't nestje had uitgehaald. En kijk, toen zij dat gevraagd had, begon de kat, die altijd bij haar zat, te miauwen en keek hem aan. Daarna zei vrouw Reesman dat hij het gedaan had. 2) Bronnen: 1) H. Potasse in Driem. Bladen, I, blz. 69. 2) Opgeteekend door Jac. Volkers. 3) C. H. Ebbinge Wubben in Driem. Bladen V, blz. 92—93. 4) Mededeelingen van S. van de Weerd. 5) Mededeeling van A van Maurik. 6) G. B. J. 1. in Driem. Bladen, II, blz. 10. 7) Waptonk in De Wandelaar, III, blz. 6—7. 8) Ort, Oldenzaal. 9) v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 465. 10) H. W. Heuvel in Driem. Bladen, III, blz. 8. Heksendieren. Een heks kan zich in allerlei dieren veranderen, vooral in zwarte katten en hazen. Een vreemde zwarte hen echter of een pikzwart schaap dat over het erf loopt, moet ]e ook niet vertrouwen. * * * Evertien was dè tooverheks van Kamperveen. Eens, toen er m haar buurt bij Ewert en Niessien een varken geslacht werd, deed ze weer van zich spreken. , Het varlcen hmg al op de geute toen er plotseling een zwarte kat door t geutegat verscheen. „Doar hèj heur al" zei Ewert, die wel begreep dat *t Evertien was en hij joeg haar weg. Ze kwam weer terug natuurlijk, maar toen gooide Kwèrt haar den bezem na. t Was raak ook. Net tegen den voorpoot. En den volgenden dag liep Evertien met haar arm in „de lichte" (doek). Zeg nu maar eens, dat er geen hekserij bestaat. x) * * * n Troep jongens was s avonds laat nog op pad, toen er een zwarte kat voor hen op den weg verscheen en steeds in hun buurt bleef Dat begon een van hen te vervelen en hij gaf het dier een fiksche schop. Evertien was den anderen morgen erg ziek; de dokter kwam er zelts aan te pas. *) * * * Een huismoeder uit Vriezenveen had meel op de pof gehaald en a te er pannekoeken van, toen een groote zwarte kat met vurige oogen om de deur kwam kijken en haar vroeg : „Vrouw! Pannekoeken bakken zonder geld? 2) Een vrouw uit Bathmen overkwam hetzelfde; tot drie-viermaal toe zei de kat: „Pannekooke bakken en 't mèl poffen." Toen verloor de vrouw haar geduld. „Wat, zeg ie van pannekooke bakken en t mèl poffen, ik zal g-ddm-ie oe wel helpen," en meteen gaf ze er de kat een met de pan, dat hij de deur uitstoof. De vrouw ging den anderen dag naar de winkel, maar de winkelierster was er niet. Ze lag nog te bed, zei men haar. „Zoo, ligt ze noe met haar verbraande kop in bedde?" antwoordde de vrouw schamper. 3) Pannekoeken, die de vorm van de zon hebben en daarom in sommige deelen van Vlaanderen nog met den ouden naam „sollen worden aangeduid, schijnen speciaal voor tooverkollen een begeerde lekkernij te zijn : „As 't zunne schient en 't ragent, bakt alle hakse pannekouke zegt men in Vnezenveen, terwijl in Noord-Brabant tijdens dit natuurverschijnsel „de duivel zijn moer slaat. * * * Op 't Lossersch voetpad sloeg iemand eens driemaal vergeefs naar een kat. Dat moest hij duur bekoopen, want hij was acht dagen ziek. Bij Laag Venterink vertoonde zich wel eens een haas met een kat, maar allen die 't ongeluk hadden die dieren te zien, zijn leelijk ziek geworden. Achter erve Duvelshof (Losser) op den Oldenzaalschen diek werd ook wel een zwarte kat gezien, evenals op den weg van de Wolsing bij den Tankenberg. Zekere S. moest daar eenige dagen achtereen tegen half elf voorbij. Steeds zag hij de kat zitten, die hem met haar vurige oogen aankeek. Tenslotte trok hij zijn pistool, schoot en miste. De kat liep langzaam een paar passen verder. 4) * * * Hazen zijn ook echte heksendieren. Lens gingen twee jagers in de buurtschap Benteloo in het Ambt Delden op jacht. Op het Bentelerhaar ontmoetten ze een jongen die hen voor een stuiver een haas zou aanwijzen, en ja hoor, hij bracht hen naar een p ek waar een groote, dikke haas in 't dichtste van de kool zat te knabbelen. Een der jagers legde aan, mikte, trok af en .... miste en met het schot van den ander ging het net zoo. De haas wachtte niet tot ze weer geladen hadden, maar zette het opeen loopen m de richting van een klein huisje, door den hond achter- Onderwijl was de jongen dat huisje binnengegaan en nu volgde hij in de achterdeur staande, den wedloop tusschen haas en hond, al roepend : „Loop mouer! loop mouer! d'n witten zit achter di-j!" De haas won het en verdween in het huisje. hazen^"1®)611 ^ beW°nerS Va" Bentelo° de ..Bentelsche Kool- Wanneer de jagers de voorzorg hadden genomen om eerst met een zilverstukje langs de pan of de lip boven de pan te strijken, dan was het schot wel raak geweest. Anders gaf bij de oude geweren den vuursteen geen vuur en het schot ketste. 3) * * * . °P,het '•1'°ode steenke". een grenssteen in de Luttermarke zag men s nachts vaak een haas zitten. Ieder wist dat 't een oud moedertje uit de buurt was, die heksen kon. De bewoner van Schuurhues schoot eens op die haas, van nog geen tien pas afstand, maar het dier trok er zich niets van aan, ging opzitten en poetste zijn snuit. F Toen de boer er op af ging, liep de haas weer een pas of tien verder en dat herhaalde zich nog vele malen. Ten laatste liet hij het dier oopen, omdat hij dacht dat het niet pluis was en waarlijk, toen hij thuis kwam voelde hij zich opeens zoo ziek, dat hij zijn pijp niet kon krijgen om die aan te steken. 4) * * * Overyselsch Sagenboek. 7 Boer Harmelink die op de erve van dien naam in Okkenbroek (Bathmen) woonde, had erge last van een tooverheks. Eens, toen de meid aan het vlastrekken was en de draden netjes op reeken gelegd had, kwam er een haas aangeloopen, die alles door elkaar gooide, zonder zich om de meid te bekommeren. Wat men ook deed om de haas te vangen, 't hielp allemaal niets. Ook waren de beesten van dien boer van streek. Ze gaven weinig melk en 't boteren ging heelemaal niet. Toen gaf men hem goeden raad. Hij kreeg een kruik met een zeker vocht mee en zoodra hij kort bij huis was, moest hij de kruik niet op zij dragen, zooals men anders doet, maar onder zijn jas bergen, want anders zou de heks de kruik stukslaan. In iedere stalgreppel, waaraan een koe stond, moesten ze daarop een gaatje boren en eenige druppels uit de kruik in het gat laten vallen. De koeien moesten de rest innemen. Het hielp. De kwade hand liet af van den stal en de haas vertoonde zich niet meer. 3) Bronnen: 1) Mededeelingen S. van de Weerd. 2), H. Potasse in Driem. Bladen I, blz. 69. 3) Opgeteekend door Jac. Volkers. 4) Ort, Oldenzaal. 5) B. te Lintelo in Driem. Bladen, II, blz. 59. d. Heksenprocessen. Als de andere gewesten heeft ook Overijsel zijn heksenprocessen gehad. .. Ï" ^et.jaar werc* ..Heyle Willems, mitten canne" te Kampen een tijdlang in de stadsgevangenis opgesloten wegens tooverij, maar weer vrijgelaten omdat men geen verdere bewijzen had. Minder goed liep het af met Heyle, de vrouw van zekeren Joest ochoenmaker die drie jaar later door Hadewich Barniers bij den Kamperraad werd aangeklaagd als tooveres. De raad liet zoowel de aanklaagster als de aangeklaagde gevangen nemen, en de laatste ondervragen en pijnigen, om haar tot een bekentenis te brengen. Maar zij bleef volhouden geen heks te zijn en niet te kunnen tooveren. Wat nu gedaan? De raad zat er mee verlegen en zond een schrijven aan hertog Karei van Gelder : „daar zij bij geruchte vernomen hadden dat aan het hof van den hertog waarzeggers waren, die tooveressen tot bekentenis konden brengen, vroegen zij hem, zulk een man naar Kamppen te zenden." De hertog schreef terug, dat hij zulke waarzeggers niet had, maar ij kende wel een probaat middel om heksen tot bekentenis te brengen : „Op een Zaterdag onder de Hoogmis moet men de stoel, waarin de priester devroegmis heeft gelezen, kruiselings voor en achter op haar hemd binden en als voorzorgsmaatregel moet men dertien balletjes was van Paaschkaarsen en kaarsen op Maria Lichtmis gewijd om den hals van den priester hangen. „Dan moet men in 's Zondags wijwater wierook van de paaschkaars mengen, een stukje van de stool en wat schaafsel van de palmen van a mzondag; en als de beklaagde driemaal gezegd heeft: Dit wil ik drinken om het bitter lijden van Jesus Christus, en het jonkvrouwelijk hart van Maria, de Moeder Gods, in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen. — moet zij dien drank drinken. „Daarna moet men wijwater op haar werpen en haar vragen : waar ze den laatsten quartertemper gedanst heeft; hoe de duivels, haar boelen, heeten en hoevelen er zijn, en hoe lang die duivels haar het lijden en het hart der Moeder Gods hebben doen verzaken. Daarna moet men haar in den naam van de passie des Heeren en t hart van Maria een teeken doen schrijven, en haar vragen of haar duivel ook 's nachts in de gevangenis tot haar komt. „Als ze dan nog niet bekent moet men tot pijniging overgaan." De Kamperraad volgde blijkbaar die wijze lessen, want na vele pijnigingen heeft men Heyle vrijgelaten, „ende sij is op hair bedde gestorven, gebiecht ende 't Heilige Sacrament genomen en als andere christen menschen gestorven op Sanct Peters avont ad Vincula. Daarmee was de zaak echter niet afgeloopen, want de vrienden en verwanten van Heyle eischten dat men hetzelfde gericht nu aan Hadewich zou voltrekken. Zij werd dan ook onthoofd op den achtsten October. * * * In 1548 was er in dezelfde stad wederom een vrouw, verdacht van tooverij: Stijne, de vrouw van mr. Lambert Jacobs, maar voorzichtiger geworden, volstaat men met verbanning uit de stad : „Ende hefft mede ten hilligen gesworen die stadt van Campen niet naerder te coemen dan op vijff mijlen ende voirts meer ghiene medicinen toe ordinieren die onssen borgeren ingegeven sullen worden, noch doir hoir, noch doir ijemants anders ten ewigen tijden, bij den pene van lijff ende guede, daer hoir man mede borge voir is, ende tselve alsoe mede beswoeren heft." Blijkbaar bereidde zij ook kruiden om de zieken te genezen. * * * 't Is aan den bedachtzamen en nuchteren aard van onze regeeringspersonen te danken geweest, dat er in Nederland zoo weinig heksen zijn verbrand, terwijl in het Rijnland duizenden ter dood zijn gebracht. In Holland vielen de laatste processen al in 1610, toen het Hof, zonder pijniging, een vrouw uit Schiedam vrijsprak. ,,Ei ziet, nadat het Hof dit vonnis had gegeven, Scheen alle tooverij als uit het land gedreven." dichtte vader Cats. * * * In 1646 wordt te Kampen een vrouw, die van haar man was weggeloopen om „eenen scheeve Geert gênant" te volgen en „daerboven die duijvelbannerie te plegen, de quaede geesten te vermaenen, te segenen ende aen te spreecken, om alsoo de menschen van den waeren Godt aff te wenden ende om hulpe van den duyvel te bidden, sijnde een sonde voor Godt ende de menschen affgrisselicken", veroordeeld om op de kaak door den scherprechter gesteld, daarna gegeeseld en tenslotte met een scherpe priem door haar tong gestoken te worden. Voorts wordt zij levenslang uit de stad gebannen. In het vonnis wordt er bij gezegd, dat de heeren tot gratie geneigd waren, want dat zij anders met den dood gestraft had moeten worden, gezien de zonde die zij bedreven had. *) * * * Maria Janssen bekende buiten pijn en banden dat zij in de buurschap ,n 'l Zwollerkarspel ten huize van de weduwe Armen bezig was „omme wandelende onruste geesten" te bezweren. Ook had zij gezegd dat de weduwe betooverd was, en daar zij van die hekserij „eerlijcke vrouwluijden betichtiget en verdacht gemaect heeft een saeke van seer quade gevolge in een welgestelde staet", heeft de Zwolsche magistraat haar „nae rijpe deliberatie" veroordeeld, en die veroordeeling was niet malsch. Tot afschrik van anderen werd zij aan de kaak gesteld, door den scherprechter met roeden gegeeseld en daarna levenslang uit stad en kerspel, ja, uit geheel Overijsel, gebannen. Op den twaalfden Mei 1656 onderging zij haar straf.2) Balthasar Bekker, de bekende bestrijder van het heksengeloof vermeld nog een merkwaardige historie uit 't zeventiende eeuwsche Kampen. Een groentevrouw uit die stad had een jongen een wortel gegeven. Sindsdien was hij ziek geworden en had onder de hevigste pijnen spelden, spijkers, ja wat al niet, gewaterd. De vrouw was dus een tooveres en moest door de magistraat met behulp van soldaten beschermd worden tegen de woede van het volk. Voor haar eigen veiligheid werd zij op het stadhuis gebracht, waar nu voortaan eiken avond een troep opgeschoten jongens „die wilden zien of zij in de IJsel drijven of zinken zou op haar vrijlating wachtten. Na eenige weken wist men haar, 's avonds laat, na het sluiten van de poorten, buiten de stad te brengen, 't Was meer dan tijd, want een oproer stond voor de deur. Ondertusschen werd de jongen maar niet beter, ook al baden de predikanten met grooten ijver voor zijn verlossing, tot ook hij op het stadhuis werd gebracht. Daar bleek bedrog onmogelijk en de jongen was eensklaps genezen.3) * * * Over een andere beschuldiging moest de raad van Genemuiden haar oordeel uitspreken: . Op zekeren dag in het najaar van 1680 werd aldaar Hellechien Willems op straat aangesproken door haar buurman Albert Henrix met de vraag: Willen wij eens zien of gij kunt tooveren? „Schaamt ge u niet oude man, dat ge zulke visevaserije aan het hoofd hebt" had zij geantwoord, maar toen hij en zijn vrouw Aleit Mersen haar eenige dagen later opnieuw over de tooverkunst spraken, kon zij haar nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Zij was met hen meegegaan en Aleit had een zeef en een schaar te voorschijn gehaald en haar man gevraagd of zijn nagels wel kort genoeg afgesneden waren. Toen had zij de schaar in den rand van de zeef gestoken en met haar samen de schaar vastgehouden, door de voorste vingers onder het oog te houden. Daarop hadden die beiden tegen elkaar gezegd : „Willempje kan tooveren en de ander weer : „Willempje kan niet tooveren", maar de zeef had zich niet bewogen. Daarna hadden ze Hellechien's naam genoemd met hetzelfde resultaat. Eerst bij het noemen van Lubbe, de dienstmaagd van Cornelis Wilderman, was de zeef gaan draaien. Later is gebleken, dat Aleit reeds terloops had gezegd dat de dienstmaagd Lubbe kon tooveren, zoodat wij wagen te veronderstellen, dat de wil van Aleit en haar man aan 't draaien van de zeef niet geheel onschuldig zal zijn geweest! Eenigen tijd daarna was er een pamflet of „fameuse libelle" in het raadhuis neergelegd, waarin stond dat Aleit, Menser, Lubbe en anderen van hekserij beticht had. De schepenen lieten daarop onmiddellijk Aleit met haar man en haar stiefzoon op het raadhuis ontbieden en onderwierpen hen aan een scherp verhoor. „Kunt ge door een zeef en een schaar zien, wie tooveressen zijn" werd hen gevraagd. De echtelieden ontkenden dit ten eenenmale en wierpen de schuld op een jongetje, dat bij hen in huis woonde en zulke „vodderije wel pleegde. Daarentegen verklaarde de stiefzoon dat zijn moeder met het jongetje samen de zeef hanteerde. Den volgenden dag ging Aleit, die niet op haar mondje scheen gevallen te zijn, bij den predikant haar beklag over de heeren doen, „die haar zoo door de mosterd hadden gesleept." Zij vertelde toen hoe de draaiproef met de zeef in zijn werk ging: „de zeve most men op de zyt houden ende dan een scheere in 't hout steecken, ende dat dan twee personen met haar beyde voorste vingeren, de nagels eerst cort afgesneden, ende dan het ooge van de scheere vasthouden, ende dese navolgende woorden daar over spreken: nacht Marry, schacht Marry, waar hebt ghy over naght geweest." Ook hier kwam Aleit eerst met haar verhaal over het vreemde jongetje, dat bij hen in huis woonde, maar toen de predikantsvrouw — vrouwen zijn slim — tersnede opmerkte, „hoe dat mogelijk was, daar zij zoo juist versteld had, dat twee personen de schaar moesten vasthouden", viel zij door de mand. Meteen kreeg zij te hooren dat haar draaiproef het „werck van den Satan" was. *) Daar kon ze voorloopig mee toe. Het stadsgericht had ondertusschen, gezien de vele kwade geruchten die over Aleit in 't stadje de ronde deden, den drost van IJselmuiden van alles in kennis gesteld, „als synde een gewichtige saecke van crimineel ! Men kwam met hem overeen om na de Kerstvacantie Aleit een proces aan te doen en alvast een publicatie af te kondigen, waarbij ieder die in ernst of scherts hetzij „voor 't hooft of achterbax" een ander voor tooveraar of iets dergelijks uitschold — behalve hen, waarvan men verzekerd u)as, dat zij de tooverkunst uitoefenden — honderd goudgulden zou verbeuren. Aleit wachtte haar proces niet af, nadat ook de kerkeraad zich tegen haar uitgesproken had, en haar het Avondmaal ontzegd had, verliet zij heimelijk de stad. Daardoor ontliep zij haar straf : om aan de kaak gesteld, gegeeseld en gebrandmerkt te worden en kwam er af met eeuwige verbanning uit de stad Genemuiden en het scholtambt. 3) * * * Bijna twee eeuwen later, en wel in 1823, doet het verhaal van een heksenproef eensklaps de ronde in de dagbladen. Wat was het geval? Een vrouw uit Delden werd er van beschuldigd een kraamvrouw uit de buurt zoo te hebben behekst, zoodat zij niet weer op haar verhaal kon komen .... natuurlijk had een tooverdokter haar eerst als de schuldige aangewezen. Weldra sprak het heele dorp er over en de kinderen van de gewaande heks werden op straat nageroepen. *) Toch was de proef met de zeef in de Middeleeuwen een Godsgericht. Resoluut besloot de vrouw daar een einde aan te maken door zich vrijwillig aan den „watersprong" te onderwerpen. Heksen kunnen n.1. over water loopen en niet zinken. Bleef zij dus drijven, dan was haar schuld bewezen; ging zij kopje onder dan had men haar ten onrechte zwart gemaakt. Zij ging nog verder en verwittigde haar dorpsgenooten dat zij zich in de Schipvaart aan de waterproef zou onderwerpen en verzocht hen daarbij aanwezig te zijn. Op de bepaalde plaats aangekomen, werd zij, nadat een stevig touw onder haar armen was vastgemaakt, te water gelaten en — onder de diepste stilte van de meer dan honderd aanwezigen — onderging zij de proef en kwam er met glans af. „Dit is gebeurd op den zestienden van Lentemaand des jaars achttienhonderd drieëntwintig op het Deldenerbroek, onder Protestanten, die tot de Gereformeerde gemeente van Delden behooren" vermeldde de Overijselsche Courant. De zaak is door het gerecht onderzocht maar, daar door niemand geweld was gepleegd, werd geen vervolging ingesteld. 4) * * * Wel moest de justitie optreden in 1906. In een der Twentsche buurtschappen was toen een kindje gestorven en daar een veerenkrans in het hoofdkussen werd gevonden, riep de vader de hulp in van een heksenmeester. Deze, een oud-koloniaal, wist spoedig de schuldige aan te wijzen een tante van de moeder. Dat oude mensch werd toen zoo toegetakeld dat zij zich onder de behandeling van een dokter moest stellen en daarmee had deze zaak opgehouden een familieaangelegenheid te zijn.6) Bronnen: 1) Bijdragen Overijsselsch Recht en Geschiedenis, III, blz. 229 vb en Overijsselsche Alm 1850 blz. 205 vlg. 2) Overijs. Regt. IX, blz. 43-44 (crimineele sententien der stad Zwolle). 3) Balthasar Bekker 's Betooverde Wereld. 3) A Haga in verslagen Overijsselsch Regt, 46e stuk, 2e reeks, XXII, blz. 140 vlg Over de VHI ET 9nV7f'' ^'ll ^h°!,in Ned" Arch" v' Kerkgeschiedenis, nieuwe serie, \r V]g' Overijselsche Courant van 16 Maart 1823. O) Nieuws van den Dag, van 21 Aug. 1906. e. Heksenkunst. De kunst van heksen wordt niet aangeleerd, maar is aangeboren. Men kan 't alleen krijgen door het kind van een moeder te zijn, die een moeder had, die het ook kon. Het vererft dus in de vrouwelijke linie. x) * * * Anderen meenen dat de kunst van heksen ook uit tooverboeken geleerd kan worden. Zoolang iemand zoo'n boekje in zijn bezit heeft, gaat het heksen hem gemakkelijk af, maar zoo gauw is hij t niet kwijt, of de kunst is gevlogen. Dat kwijtraken gaat echter niet zoo van een, twee, drie. Verbranden helpt niet. Wel gaat het boek in vlammen op, maar het ligt even later weer op zijn oude plek. Zoo is het ook met verliezen. Dus neemt men list te baat. Iemand lei zoo'n boekje in een open mand, hing die aan een stok over de schouder en slenterde door een drukke straat in een stad waar 't jaarmarkt was. Toen werd het hem ontstolen. Vindt een van de huisgenooten het tooverboek en leest er in, dan bemerkt de heks dat dadelijk, en snelt naar huis om t weer van achter naar voren te lezen, anders zou er groot onheil gebeuren. 2) * * * 't Is een algemeene regel dat heksen die de kunst geërfd hebben, niet verlost kunnen worden. Wel bestaat er een verhaal hoe de heks van Wegdam (ambt Delden) uit het dorp gebannen werd. Veur jaoren gelejen was hier een old wièf, dat heksen kon en onmun- dig volle kwaod dee. Dat gong zoo lange goed, totdat de pastoor ze te pakken kreeg. Op 'n aovend, datte van een bedeening weerumme kwam in stikdonkeren heurren hee en de boer, dee um met de luchte veuren ging, op ens vlak baoven zich een merakelsch gezoes. „Das de hekse" riep de boer en liet zich plat op de boek vallen. Pestoor smeet de stool in de lucht en dee n Letiensche spreuk en plof, as n zak viel t wief uut de lucht vlak veur pestoor zien vooten. De boer dos zich neet te verruren, want hee heurren wel, dat de pestoor heur an 't bespreaken was, en dat 't wief jammeren, krek as zoo'n angeschaoten haze dat doon kan. Nao n tiedjen zei pestoor: „Kom, laten we verder gaan." Met moeite krabbelden de boer oaverende, maor gaon? to maör, t wief had nog krek de kans waar können nemmen um um te beheksen ; zien beide knieën wazzen zoo slap as de schenieren van een olde nei jdeuze. Eerst toe pestoor um met de hand had anneraakt, konne weer gaon. „Isse vot?" vroege. „Ja, ze is weg en jelui zullen er voorloopig geen last meer van hebben. Ik heb haar hier in het Cuppensvenne verwezen en zoolang dat niet droog is, mag ze er niet weer uitkomen. Ze had niets bij zich als een vingerhoed en als ze daar die plas mee leeg geschept heeft, zullen ons de tanden wel niet meer zeer doen." 3) Bronnen: 1) J. H. Galleé in Driem. Bladen, IV, 16. 2) B. te Lintelo in Driem. Bladen, IV, 72. 3) Mededeeling van A. van Welsem. 2. Toovenaars. Toovenaars waren er vroeger meer dan nu; menige stad zag zich dan ook genoodzaakt tegen Ken op te treden. De magistraat van Deventer bijv. bepaalde in t jaar 1595 dat toovenaars, wichelaars en belezers, die met duivelsbedrog omgaan, diebooze geesten exorceeren, bannen en bezweren, personen zegenen, zoo ook het vuur en het water, lezen naar verloren dingen, raad geven voor tooverij aan menschen en beesten, waarzeggen en zich met dergelijke onzalige wichelarijen ophouden, gestraft zullen worden met verbanning uit de stad. Wie zich tot hen zou wenden, en hun raad zou zoeken, kwam er ook niet gemakkelijk af. 't Kostte hem vijftig ponden voor de eerste maal en bij herhaling honderd ponden. * * * Een besluit van de beroemde Kamperraad van 27 November 1648 legde een boete van honderd oude schilden op, aan lederen poorter of poorteres die een duivelbanner of bezweerder te hulp riep bij zieke menschen. Blijkbaar woonden die tooveraars buiten de wallen, anders had men hèn wel in de eerste plaats met straffen gedreigd. De tijden veranderden voor tooverij werd weldra niemand meer vervolgd, integendeel, de staten van Overijsel vaardigden op 22 April 1664 een merkwaardig besluit uit: Wie voortaan in ons gewest zijn medemensch voor toovenaar, weerwolf en dergelijke uitscheld, verbeurd terstond vijftig goudgulden en wie de boete niet betalen kan, wordt aan de kaak gesteld of gestraft naar de ernst van het feit.x) Van halve maatregelen hielden onze voorvaderen niet. # * * Het bijgeloof had echter te diep wortel geschoten, want nog steeds doen er verhalen over toovenaars de ronde. „Dokter Haim , een boer uit friezenveen, bijv. die ook zoo'n beetje als veearts fungeerde, kon meer als recht toe. Op een keer toen hij met grootvader aan het ploegen was, trok hij opeens een vreemd gezicht en vroeg grootvader om alleen de vore af te werken. Op hetzelfde oogenblik was hij verdwenen en toch was er geen bosch of haag in de nabijheid, waarin hij zich had kunnen verbergen. Anderen hebben hem toen een half uur verder in het dorp zien loopen. Later zei hij tegen grootvader dat hij noodzakelijk en ziek paard had moeten bezoeken, maar die dacht er het zijne van. 2) * * * Met een anderen toovenaar liep het slecht af. Hoondermeyers-Graats, de voerman uit Haaksbergen, was op weg naar huis toen plotseling de wagen bleef staan. Hoe het paard ook trok, er was geen beweging in te krijgen. Hoondermeyers-Graats zat echter niet voor één gat gevangen. Hij sprong van den wagen, haalde zijn bijl uit het wagenkistje (in dien tijd had iedere voerman een bijl bij zich) en hieuw er een paar maal mee voor den disselboom. Toen sprong hij op den bok en voort ging het. In de buurt waren een paar timmerlui aan het werk. De een zei : „pas op, k zal dien boer eens vasthouden" en ja hoor, dat gelukte, maar op 't zelfde oogenblik dat Graats zijn bijl zwaaide, viel hij morsdood van het blok. Graats had hem alleen maar willen verschrikken door vóór den disselboom te staan, maar de hand was hem te zwaar geworden en mèt de spaak, die hij uit het rad geslagen had, had hij den onvoorzichtigen toovenaar de ruggegraat gebroken.3) * * * Van Jonker S-g, den vrijmetselaar, die in de zeventiger jaren te Zwolle woonde, wordt nog menig staaltje verteld. ■HWHHr Op de soos wedde hij op zekeren keer, dat hij zich zoo plat zou maken, dat de geheele wand van het vertrek, waarin hij met zijn vrienden zat, door zijn lichaam zou worden bedekt. En waarlijk, hij volvoerde dat kunststukje, en spreidde zijn lichaam als het ware uit, zoodat er geen plekje van de muur meer te zien was. Een anderen keer was hij op een grootelui's partij, en bij het weggaan legde hij twee gouden tientjes in de hand van de dienstbode .... Wat klonken die goudstukken en hoe rinkelden ze in haar zak maar ja, den volgenden morgen waren ze in gele wortelschijfjes veranderd. 4) * * * Jaren geleden ontmoette den beroemden duivelbanner en heksenmeester R., die over de grens woont, een arbeider in het veen, die al een paar uur onderweg was en doodmoe van het ronddolen was. R. keek eens over zijn schouders, floot naar de vier windstreken en over het veenpad kwam een prachtig opgetuigde schimmel aandraven, waarop beiden plaats namen, en voort ging het. In weinige oogenblikken waren ze bij het huis van den arbeider, dat een paar uur verder, in den omtrek van Vriezenveen stond. 5) * * * Wanneer iemand aan een sleepende ziekte lijdt, dan is hij zonder twijfel „met de kwade hand aangeraakt." Een man uit Lutterberg bij Raalte, die in Zwolle over de markt liep, werd door een volslagen vreemde aangeroepen : „Hei, hei, wacht eens!" Hij stond stil, de vreemdeling haalde hem in, sloeg hem ns forsch op de schouder en zei: „Wel, wel, bin ï-j daor ; wat hè k oe in lange neet ezeen . Meteen was hij verdwenen. Vanaf dat oogenblik werd die man door pijn in den rug gekweld. Als een ander hem toen op een hoogere plaats, bijv. op zijn hoofd, de Hand had opgelegd, had 't geen kwade gevolgen gehad; ook, als hij bedacht had, dat een toovenaar hem opzettelijk had aangeraakt. 4) Bronnen; 1) Overijsselsche; Almanak 1850, blz. 203-205. De man die voor eenige maanden te Almelo bij de politie kwam klagen, dat men hem van „tooverij" beschuldigde zal, als hij dit leest, wel met naar den goeden ouden tijd terug verlangen. Het etrof hier een ziek kind in wiens hoofdkussen men den veerenkrans ontdekte, een zeker bew.js dat de kwade hand ,n het spel was. 2) H. Bramer Gzn. in Driem. Bladen I, 102. 3) H ter Haar m Driem. Bladen VIII, 28—29. 4) G A Evers p'n"- I r • 'r> ? J8" 5) Wapt°nk in de handelaar, III, blz. 7. 6) Me J. P. Dijsselhof in Driem. Bladen, IV, blz. 7. ' ' 3. Weerwolven. De weerwolf (man-wolf) is een man, die 's nachts zijn weerwolfs- riem of -huid omdoet, en dan op slag in een wolf verandert. * * * De oude Ootmarsumsche weg werd vroeger onveilig gemaakt door een weerwolf. Toen men er eindelijk in geslaagd was het dier te dooden, bleek het een jood uit Oldenzaal te zijn. * * * Bij de vroegere boerderij Kalheupink (Losser) heeft ook menigeen te middernacht een weerwolf ontmoet. Sinds er een landgoed in de plaats van de oude hoeve is gekomen en er een park is aangelegd, hoort men er niet meer over spreken. * * * Het veelvuldig voorkomen van wolven in vroeger eeuwen, waarvan wij elders spraken (historische sagen: de wolven) ligt ten grondslag aan 't geloof in den weerwolf. Bron: Ort, Oldenzaal. 4. Maren. De mare (nachtmerrie) plaagt mensch en dier: als je er geen last van wil hebben, „mot je de schoo of klompe kruuslings veur 't berre zetten." Is de mare in den stal en berijd ze de paarden, zoodat ze den volgenden morgen bezweet en heelemaal overstuur met dooreengevlochten manen en staart voor de ruif staan, strijk dan met een gebruikt broodmes door de manen, dan komt de „nachtmeere" niet meer terug. Het geraamte van een paardenkop boven de niendeur, een stootvogel tegen het hout gespijkerd of een hoefijzer zijn echter door den regel voldoende om „de speuke d'r oet te haolden". * * * Tegen de mare wordt een broodmes aangewend, omdat ijzer het kwaad afweert, wat nog dagteekent uit het einde van het steentijdperk, toen dit metaal de voorwerpen van steen begon te vervangen en in het begin zeer zeldzaam was. Om die werking te versterken, wordt het mes eerst gebruikt om er het onontbeerlijke brood mee te snijden. Bron: Volksmond. Overijselsch Sagenboek. 8 II. Duivelsagen. 1. De Duivel als Dier. Lammert van de watermölle vetêlde wat zm bessevaar ees met de duvel overkömm is. n Maol op nen aovend in t naozommer komp de bessevaar wier van n boer waor e daag'ns plaggen hef estökken. 't Was a fraoi late, want bessevaar was nen kuijeduur en now hadde zik ook wier verkuierd. Maer de maone scheen a mooi en umdat è vuur gen duvel of dood bange was leup è op zïn elmdettigste naor hoes, de schuppe op 'n nekke en nen fiksen pruum achter de koezen. n Paor smetwètens nog van zïnn' nögsten naober heurt è op ees n ra gedruus. t Is net of d r wat in de Bleekekoelen zit in 't water te pölsgen, dech è bij zïn eegen. Zoo gangs spnnk e over n graon, den tusgen de weg en de weide lag, waorin de Bleekekoelen wazzen, en hee d'r op an. Dow è d'r bi-j komp, zöt e dat t r wat duur t water zwêmp. „Mienzeel , dech e, ,,de Knabber zme beeste hebb't hier vandage loop n en now is t r ene van de kleine kalver in 't water kömm. Ze hebb t denk k net de beeste in ehaald en d'r nog gen aarg in ehad, dat ze d r ene kwiet zint. Met smit è de schuppe ook 'a van 'n nekke engeett r bi-j in t water, n Paar natte beene hadde vuur nen naober nog wal óver. Tweemaol dot è 'nen greppe en dan an 't trekke'n. t Doert nen heeln zet, vuur dat è t op de kante hef, want dat deer is groezelig zwaor. Endelèk en ten langen leste hef è 't op 'n drogen en now zot e dat 't 'n klein zwat kalf is, jao zwat als koolteer. Efkes blift daor ligg'n en dan steet 't op en schudd't zik 'n paar maol of as nen waterhond. Maer dow wödde t in ees zoo groot as ne hènnige koo en keek um an met 'n paar gleunige oogen zoo groot as theeschölken. En vuur dat è nog nen tred kan verzetten, nemp 't zik wier op en sprink mill'n in n kolk. Bessevaar nam de schuppe op 'n nekke en gung, maer „nooit van zïn léven" hadde later nog vake zeg, „trök hee nog wier andermans kalver oet 't water." Hee was met de duvel an 't trekken ewes. *) * * * Wennink-drèjersjan vertelde dat zijn vader eens vlak bij het kerkhof te Haaksbergen gras maaide met zijn sikkel, toen eensklaps de duivel, als een groote zwarte poedel met gloeiende oogen op den kerkhofmuur sprong. . . • »» 1 . ' ' _1 1 *. L/t. Ul iiivi. "««> —J-" »» a — alle vier de pooten af. En toen loopen! Later zijn ze teruggekomen, maar de pooten vonden ze niet meer, wel bloedsporen in het hooge gras. Den volgenden avond was de duivel er weer, nu als een groote zwarte kat De drèjer echter is stilletjes naar huis gegaan, want men had hem J , i i •• •. 1 •• 1 1 11 verteld, dat de duivel baas was geworden, ais hij niet dij geiuK ane vier de pooten tegelijk afgeslagen had. 2) Bronnen: 1) H. ter Haar in Driem. Bladen, VIII, blz. 29-30. 2) A. Berghege in Driem. Bladen, VII, blz. 48—49. 2. De Duivelskolk. Op den Langelerweg was een plek waar de paarden altijd bang en schichtig werden. Geen wonder. „Veur oons oonzichtboor, op kloorlechten dag. Meer vuur peerdeoogen te kennen, Daanst door den duvel zölf op den weg. Gin peerde loat door langs zik mennen." J) Kieke Beernd, de ziener, heeft dien duvel eens verschrikkelijk afgerost, ) maar toen die veurkieker geen knecht meer was op de erve Langelo is Heintje Pik teruggekeerd, om een nog sterkeren tegenstander te vinden. Klem Jansken, een kort, gedrongen maar pootig kereltje, dat als kolenbrander den boer afging en bekend stond als een „voel oas", een schrander manneke, en die een welkome gast was in de lange winteravonden. * * * n Feil kêr Itjen, Klein Jansken, dat was veur gin duvel of dood bange en a-t t dan s aovens weer nae 't hoes hen gink a-t 't bi-j 'nen boer hen kollenbrann n was ewes, dan kwamp um de duvel elkebots al te meute. t Hadde ait nen knuppel bij zik en daor lee hee um de geschriften medde oet. Baoven op de hegge, baoven op de knotwilgen, jao baoven in de hoogste eeken daer leep hee met zïne koeze achter d'n zwatten an. Eemaol hef-e um zoo waor op nen kolk achtervolget en um daor zoo volle van laken egeven aover d'n rugg'nstrank mot 'nen ploogstrampen, dat de duvel veur dood op 't water bleef driven. Too hef de duvel um veur vaste en zuuver mutten belaoven, dat-e um noe vedan met vree zol laoten en dat heffe too edaone. D n kolk, waor de duvel t veur de zoo en zoovolste maol weer is hef mutten afleggen, heet van dee tïd of an d'n Duvelskolk. 2) * * * *) Zie bladz. 168. Men gaat in Twenthe even gemoedelijk met den duivel om als in de Middeleeuwsche dramas. Wanneer de booze als 'n hond verschijnt, hakt iemand hem kordaat de pooten af, als gold het een aardmannetje of een gewone tooverheks. Een ander vecht met hem en rost hem af. 't Is duidelijk dat hier niet zoozeer het idee van Satan, den persoonlijken duivel, overheerscht als de gedachte dat t hier gaat om een van die volgduiveltjes, waarvan de hel wemelt, en die niet veel meer macht hebben dan de daemonen. Bronnen: 1) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 104. 2) A. Berghege in Driem. Bladen, VIII, blz. 51. In dialect berijmd door H. B. in Driem. Bladen, IX, blz. 55 vlg 3. Een Bezetene. In het jaar 1698 verscheen voor den rechter van het schoutampt van Vollenhove een moeder uit Blokzijl om te vertellen van haar gestorven dochtertje dat eenige jaren „door Godts toelating" was bezeten geweest door booze geesten. Het was een wonderlijk verhaal dat deze vrouw deed, maar 't werd gestaafd door de getuigenissen van predikanten en andere achtbare burgers. * * * Jantjen Hermens — zoo heette de vrouw — verklaarde dan onder meer dat haar dochtertje vaak op den grond lag met uitgespreide handen. Dan vermocht niemand haar van den grond te beuren, zelfs Janten Toonen, chirurgijn te Genemuiden, slaagde daar niet in. Ook kwam het voor dat het meisje, als zij door het huis liep, tegen den muur vastgehecht werd, zoodat niemand haar daarvan kon aftrekken. De tong van haar dochtertje was soms zoo groot als die van een kalf, en als ze wat dikwijls gebeurde — door onzichtbare handen van den grond werd getild en opgeheven naar de hooge zoldering, bleef zij eenigen tijd aan haar tong hangen. Eens toen dominee Leenders en dominee Voltelen daar waren en in het latijn met elkaar spraken — waarschijnlijk over de ziekte van het meisje antwoordde hen de booze geest ook in het latijn : „Meent gij dat ik ook geen latijn versta, ik ken de schrift op mijn duimpje en wil met jullie disputeeren. Maar de heeren gingen er niet op in. Een ander maal toen de dominees Holluis en Leenders en meer andere aanzienlijke personen aanwezig waren, vertoonde de booze geest zich op de tong van het dochtertje in de gedaante van een „slangehond" en een „klein grauw steentje". Iemand wilde dat steentje er af halen maar werd toen in de vingers gebeten — door het meisje waarschijnlijk — waarover de booze geest luidkeels lachte. Tot op haar sterfbed had het achttienjarig meisje van de booze geesten te lijden, maar eindelijk ontsliep ze „gelijk wij alle de oorzaak hebbe te gelooven in haren Zaligmakers hermen." Bron: Onder den titel „Een oude oorkonde" deelde de Zwartsluiser Bode van 4 Dec. 1847 de merkwaardige declaratie van den rigter Adriaan Stellingwerf! mede. Ze werd overgenomen door de Overijsselsche Alm. 1848, blz. 284—289. Andere helsche geesten vertoonden zich in de veertiende en vijftiende eeuw te Zwolle en in het klooster Bronope te Kampen. Zij moesten door banspreuken en het sprenkelen van wijwater verjaagd worden. (Moll, Kerkgeschiedenis II, blz. 112). 4. Hel en Hemel. Waar de duivel is, is de hel niet ver. De ondervinding heeft geleerd dat op vele plaatsen met den naam hel praehistorische vondsten werden gedaan. Dit komt omdat bij de eerste christenen de heilige plaatsen der heidenen, zoo ze niet gekerstend werden, in een kwaden reuk kwamen te staan. Tusschen Middelkamp en de Hel in de omgeving van den Tankenberg ligt iets naar het zuiden de Heikamp, door de Oldenzalers ook Hemel genoemd. Ook de hoogste punt van den Tankenberg, nabij het Heilige Boschje, heet Hemel. Verder heeft men 'n Hemelhoek bij Diepenveen en Denekamp, de Hemelhorst en de Hemmelhorst bij Borne, de Hemel onder Zwolle en de Hemelink ten noordwesten van Tubbergen. Een van de Markelosche bergen heet de Hemmel. Komt dit van heymael (lijfstraffelijk gericht) en lagen voorheen gerechts— godsdienst — en begraafplaatsen in eikaars nabijheid? * * * Helweg is te Enschede den ouden naam voor de weg over Glanerbrug naar Gronau. *) Ook op andere plaatsen, te Lonneker, Usselo, Oldenzaal heeft men helwegen. Vaak wordt beweerd dat de helwegen zoogenaamde lijkwegen zijn, waarlangs men de dooden naar hun laatste rustplaats voerde. Op den Usseloschen helweg, die langs het Heilige Vlierbosch leidt. *) Zie bladz. 174-175. heeft men eens in voorgericht twee lijkwagens achter elkaar gezien. Toen dit later zoo ongeveer uitkwam, werd het druk besproken. *) Ook kent men: De Hel bij Zwolle; het gehucht Heihuizen en het huis Hellenwegen te Holten en het huis de Helle ten westen van Delden. Bronnen: Ort, Oldenzaal: Pott, Aardrijkskundig Woordenboek; C. Elderink in Driem. Bladen, XXI. blz. 77. *) Zie ook onder Lijkwegen, blz. 56. III. Legenden. 1. Ons Heer Legenden. Van den beuk en het reek. Beukeboomen worden nimmer door den bliksem getroffen, want het kruis van Christus was van dat hout gemaakt. * * * Eens stond het reek onder het kruis op Golgotha en enkele bloeddroppels vielen op haar groene bladen. Sindsdien draagt elk plantje van het gravenreek de roode vlekken, ter eeuwige herinnering aan Jezus komst op aarde. Bron: Handschrift van Jac. Volkers (Bathmen). Hostielegenden. Pastoor Adolf te Dieverden bij Oldenzaal werd gekweld door twijfel over een geloofspunt: de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus tijdens de H. Mis. Dagenlang streed hij daartegen, maar tevergeefs. Ten laatste bad hij vurig tot God dat die hem door een wonder de waarheid zou doen kennen. Toen hij nu — zoo verhaalt ons Caesarius van Heisterbach — op zekeren morgen de mis las en voor het Agnus Dei de H. Hostie ophief om deze te breken, zag hij opeens in die Hostie de maagd Maria met het kindeke Jezus op haar schoot. Diep ontroerd en zijn oogen niet durvend gelooven, wendde hij de Hostie om en zag het Lam Gods. Reeds meende hij de mis te onderbreken, toen de verschijning verdween en de Hostie haar gewone gedaante van eiken dag hernam; zoodat pastoor Adolf de mis voleinden kon. Daarna verkondigde hij luide dit wonder aan de gelooyigen. Zoo groot was de indruk die zijn woorden maakten, dat vijftig mannen zich terstond verbonden om als Kruisvaarders naar het Heilige Land te trekken. Ten tijde dat Thomas a Kempis in het St. Agnietenklooster bij Zwolle verbleef, moest een andere broeder naar een convent, met ver van daar, reizen. Onderweg ontmoette hij iemand uit de buurt, die hij als zeer vroom kende en samen vervolgden zij hun weg. Het gesprek liep over geestelijke zaken en de man verhaalde onder meer den monnik het volgende : „Lang geleden is 't mij overkomen, dat ik, als ik de mis bijwoonde, nimmer het H. Sacrament zag. _ . „Daar ik meende, dat 't aan mijn oogen lag, ging ik op een van e voorste banken zitten, maar het baatte mij niet. Bij de Opheffing zag ik niets in de handen van den priester. „Dit had al een jaar geduurd en ongerust begaf ik mij naar een priester en vertelde hem mijn zonderlinge ervaring. Hij hoorde mij aan en onderzocht mijn geweten, en ten laatste bevond hij dat ik in vijandschap leefde met een van mijn verwanten, wien ik een oude beleediging niet wilde vergeven. De biechtvader vermaande mij toen en ik beloofde mijn bloedverwant te vergeven. Toen gaf mij de priester de absolutie. Aanstonds ging ik een kerk binnen en woonde de mis bij en nu zag ik weer, als in vroeger jaren, klaar en duidelijk de H. Hostie in de handen van den priester. Met tranen in de oogen dankte ik God voor de genade, die Hij mij had verleend. Een medebroeder van ons huis, zegt Thomas a Kempis, die aan het altaar van de H. Agnes de mis opdroeg, werd tijdens die heilige handeling door den duivel bekoord. Ineens twijfelde hij aan de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus in het H. Sacrament en daarom riep hij Jezus aan om hem tegen den booze bij te staan. En ziet, een stem klonk hem in de ooren: „Geloof gelijk de H. Agnes, Caecilia, Barbara en de andere H. Maagden geloofden, die voor Christus leden en niet twijfelden." En toen hij die stem hoorde, week de duivel van hem. 3) Bronnen: I) Caesarius v. Heisterbach, Dialog. Mirac II, 169. Moll, Kerkgeschiedenis, II, 3e stuk, blz. 303. Volksmissionaris VII, blz. 23. 2) Thomas a Kempis, Vita Henr. Brune. cap. V. en Volksmissionaris VII, blz. 27. 3) Thomas & Kempis, term. ad. Nov. T. III, pag. 110. Moll, Kerkgeschiedenis, I, 3e stuk, blz. 304—305. Volksmissionaris, VII, blz. 26. Overijselsch Sagenboek. 9 2. Van Heiligen en Vromen. Lebuïnus. Toen Lebuïnus, de priester, eens in zijn stille cel in Engeland bad, hoorde hi] een stem die hem toesprak : ,,Rijs op, Lebuïnus en ga naar de grenzen van het land der Saksers. Daar, aan den oever van de IJsel zult ge 't evangelie verkondigen." Drie nachten achtereen klonk die stem. Toen maakte Lebuïnus zich op, stak de zee over en begaf zich naar de IJsel. * * * Daar nredikte hii te Deventer en stichtte er de kerk op de plek, waar een der heidenen heilige bron uit den grond welde, die nu nog in de crypta der St. Lebuïnus te zien is. Niet lang bleef Lebuïnus in Deventer. Tesamen met Marchelm, die den bisschop Gregorius hem als geleider meegegeven had, drong hij verder in Overijsel door. Te Heemse aan de Vecht en te Ootmarsum predikte hij en stichtte er kerken. Toen hij hoorde dat de heidensche Saksers hun jaarlijksche groote volksvergadering op den Markeloschen berg zouden houden, ging hij daarheen, hoewel de heidenen afgesproken hadden, den vreemde, die hun oude instellingen te niet wilde doen, te dooden. Hij kon echter ongedeerd uit hun midden vertrekken, omdat ze zijn moed eerbiedigden, al bekeerden ze zich ook niet. * * * In 772 trokken de Saksers hun macht samen, veroverden Deventer en staken de kerk in brand. Lebuïnus kon nog bijtijds Utrecht bereiken. Eenigen tijd later, nadat Karei de Groote de Saksers had verslagen, keerde hij naar Deventer terug, herbouwde de kerk, en woonde er tot zijn dood m de Assenstraat. Anno domino 776 stierf hij daar, „an der colde" zooals een oud handschrift zegt. * * * St. Lebuïnus werd begraven in zijn kerk, maar niet lang duurde zijn rust. De heidensche Saksers vielen tijdens Kareis veldtocht in Spanje, opnieuw het land der christenen binnen en namen stormer- derhand den burcht op den Berg te Deventer. Het zoogenaamde Sassen- straatje is de weg waarlangs ze die beklommen hebben, zegt de overlevering. De houten kerk ging wederom in vlammen op, maar hoe ze ook zochten, het lijk van Lebuïnus konden zij niet vinden. * * * Jaren later kwam St. Ludger te Deventer en nadat hij vergeefs het grat van zijn voorganger had gezocht, besloot hij toch een kerk te bouwen, op de plaats waar hij dacht dat Lebuïnus gebeente zou rusten. De grondslagen waren gegraven, toen 's nachts in een visioen den enigen Lebuïnus aan Ludger verscheen en hem zeide: „Gij hebt wel gedaan de kerk te herstellen. Mijn lichaam, dat ge zoo ijverig hebt gezocht, zult ge onder den zuidelijken muur vinden." Nog steeds rusten de relikwiën van St. Lebuïnus te Deventer. O Deventer, hoghe veste. Hebt altoos goeden moet! Lebinus, die heilighe prince Staat u bi in alre noot. Ende hi is waerlic goet! O alreliefste vader, Staet ons bi in alre noot. Bronnen: Kronenburg, Ned. Heiligen in vroeger eeuwen. III, blz. 152 vlg. verdere literatuur, aldaar. Geert Groote. Geert Groote was in zijn jeugd meer tot wereldsche dan tot geestelijke zaken geneigd. Zoo had hij te Praag de tooverkunst geleerd, maar beoefende ze met, hoewel hij op zijn beurt weer „die kunst" aan anderen leerde. Eens zag een kluizenaar te Praag hem in een visioen met gloeiende ketenen gebonden. Dit trof hem wel, maar zijn leven veranderde hij mot ■* Zoo ook verhaalt Thomas a Kempis dat hij op zekeren dag door een kluizenaar werd aangesproken die hem zeide : „Wat staat gij daar naar ïjdele spelen te zien. Een ander man moet gij worden." In het jaar 1374 toen Geert Groote te Deventer vertoefde, werd hij oor een doodelijke ziekte aangegrepen. De priester werd geroepen om hem op het sterven voor te bereiden, maar toen deze hem beval eerst zijn tooverboeken te verbranden, weigerde Geert Nauwelijks was de priester weg of hij, die zelf dokter was, begreep dat hij geen dag meer te leven had. Hij liet den priester terugroepen, en gat last om de tooverboeken op den Brink te verbranden. Maar ziet, nauwelijks had hij daarna de H. Hostie genuttigd, of hij stond op, gezond als voorheen, maar een ander man. Geert's beste vriend was de mysticus Jan van Ruusbroec, prior van het klooster Groenendael bij Brussel. Op den tweeden December van het jaar 1381 stierf deze, acht en tachtig jaar oud Dien dag begonnen de klokken van de Bergkerk en van de andere kerken te Deventer vanzelve te luiden, als om Geert Groote te melden, dat zijn vriend opgegaan was in de eeuwige glorie. Geert Groote schijnt vaak gebeden te hebben om te weten wat dit wonder beteekende, en drie jaar voor zijn dood werd hem dit geopenbaard : . Jan van Ruusbroec was dien dag in den hemel opgenomen, n slechts één uur in het vagevuur te hebben vertoefd. Bronnen: Thomas a Kempis, Opera Ommia, Vita Ger. Magn' cap. XIII. pag. 5. Dumbar, Analecta, I, pag. 2. Volksmisswnans VII, blz. 24-26. Plechelmus. Tesamen kwamen zij van over de zee : Plechelmus, Wiro en Otgerus en tesamen trokken zij naar Rome. Want nauwelijks een week na elkaar waren twee bisschoppen in Ierland gestorven en de bewoners der beide bisdommen kozen de priesters Plechelmus en Wiro tot hun opvolgers. Ze gingen nu naar Rome om den paus over die keuze te laten beslissen en in Engeland sloot zich de diaken Otgerus bij hen aan. Sindsdien bleven zij steeds bijeen. Ook toen de paus Wiro en Plechelmus tot bisschoppen had gewijd en zij naar hun bisdommen moesten vertrekken, om daar alles te regelen. Maar eindelijk, kort nadat St. Willebrord te Katwijk was geland, konden de drie vrienden zich opmaken om te doen wat hun hart hen ingaf — het evangelie verkondigen aan de heidensche Saksers en Friezen. Lange jaren trokken ze door die landen, en terwijl Wiro en Plechelmus de heidenen doopten, predikte Otgerus en deelde aalmoezen uit aan de armen. Duizenden zijn door hen bekeerd en wijd en zijd hebben zij kerken gesticht, God ter eer, zooals de Martinuskerk te Keulen en de Plechelmuskerk te Oldenzaal en men zegt dat van de afstammelingen van hen die door „den vader van Oldenzaal" bekeerd zijn, nog nooit één het geloof heeft verlaten. * * * Toen hun haar wit was geworden, noodigde Pepijn van Herstal hen uit om op den St. Pietersberg (nu Odiliënberg) te komen wonen, met ver van de beroemde abdij Suëstra, waar heden het dorp Susteren ligt. Maar rust kenden de heiligen niet en ook hier predikten ze in wijden omtrek en stichtten parochiën. Wanneer Pepijn op zijn slot te Susteren was, liet hij nooit na om met zijn wagen naar den berg te rijden en te biechten bij den Heiligen Plechelmus. Eens verdwaalde hij in het Heizelaarsbroek en zijn wagen zonk tot over de assen in het moeras. Gelukkig kwamen er lieden van Pey en de Slek toegeloopen, die hem met zijn wagen uit het drabbige moer hielpen en op den goeden weg brachten. Uit dankbaarheid schonk hij aan die dorpsbewoners het Koningswoud, dat thans nog Echterbosch wordt genoemd, en liet over de plek, waar zijn wagen wegzonk, een koperen brug slaan, die de Pepinusbrug werd geheeten. Die brug is later in het moeras weggezonken, en werd toen dooreen houten vervangen. Ze zonk diep, zoo diep, dat ze niet meer terug is gevonden, ook niet — zegt de sage — toen men bij vollen maan met nagelnieuwe spaden groef. Ze zit, als alle verzonken schatten, te diep. Na den dood der drie heiligen hadden vele wonderen plaats : menigeen herkreeg op de voorspraak van den H. Plechelmus het gezicht o werd van bezetenheid genezen ; wie het graf van den H. Wiro bezocht, ging nooit ongetroost heen, en ook bij het lichaam van den H. Otgerus geschiedden vele wonderteekenen. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in-vroeger eeuwen, III. blz 3-28.Zie ook: J. H. Hofman in Archief Utrecht II. blz. 394; Geerdink, III, blz. 417. J. H. Hofman in Bijdragen v. Overijssel, III. blz. 79; Kemp, L.mburgs Sagenboek. (Pepinusbrug). Radboud. Uit denzelfden oud-Frieschen koningstam, waaruit den onverzoenlijken Radboud sproot, die liever met zijn vrienden in de hel wilde branden dan met de christenen in den hemel leven, is de heilige Radboud geboren. Zijn jeugd bracht hij door in de kathedraalschool van het heilige Keulen en later te Parijs aan de hofschool van Karei de Kale. Toen de keizer echter, naar men beweert door zijn joodschen lijfarts vergiftigd, in een gehucht der Alpen stierf, verliet Radboud de school en zijn leermeester, den abt Hugo. Wij verliezen hem dan eenige jaren uit het oog om hem weer terug te vinden als in het jaar 900 geestelijkheid, volk en adel van het Sticht hem tot bisschop van Utrecht kiezen. Ook de keizer was zeer verheugd over de keuze. De eenige die tegenstreefde was de nederige Radboud zelf, maar voor den aandrang van hen allen moest hij ten laatste zwichten. Radboud leefde in zijn paleis als een monnik in een klooster. Zoo dronk hij nimmer wijn, maar vastte voor God alleen en wilde niet dat de menschen het zagen. Aan tafel dronk hij water uit een beker van onyx, overdadig versierd, zoodat ieder er wijn in vermoedde. Een vriend, Gunmar met name, kende zijn geheim en stelde hem aan den disch voor om van beker te verwisselen, maar Radboud weigerde. Toen nam Gunmar heimelijk en snel den beker van zijn bisschop en dronk om hem te beschamen, maar hij dronk een teug van den edelsten wijn. Verbaasd door dit wonder viel hij den bisschop ten voet, en vroeg hem vergiffenis. Sint Radboud, wiens geschriften alom bewonderd werden, wien het volk hef had en de vorsten hoog achtten, was, naarmate hij hooger steeg, deemoediger van aard geworden. Dagelijks ontving hij de armen in zijn woning, waschte hen de voeten en bediende hen aan tafel: daarna ging hij uit om de zieken te bezoeken en de armen te helpen. Zijn geheele vermogen verdeelde hij onder hen. Daar de Noormannen Utrecht bezet hielden, was Deventer tot bisschopstad verkoren. Toch ging de heilige zoo vaak hij kon naar de bezette stad. Geen geweld der ruwe heidenen schrikte hem daarvan af. Zoo dikwijls de Noormannen hem mishandelden of beleedigden, zoo dikwijls moesten zij de gerechte straf voor hun daden ondergaan — degenen die later bekeerd werden, hebben dat dikwijls getuigd. Eens kwam hem een troep op den heerweg tegen en hij predikte tot hen om hen te bekeeren, maar zij wilden niet naar hem luisteren, en dreigden zelfs hem te dooden. Toen heeft Radboud, die onder hen ook gedoopten herkende, die weer afgevallen waren van het Christendom, de banvloek over hen uitgesproken, zoo zij hun handen aan hem en zijn gezellen durfden slaan. En zie, toen zij hem grijpen wilden, werden de Noormannen door de ziekte geslagen, zoo plotseling als had de bliksem hen getroffen. Ook bezat Radboud de gave der profetie. Zoo voorspelde hij dat Duitschland een keizerrijk zou worden en van Balderik, de zoon van den graaf van Kleef zei hij: „Deze zal mij in mijn bisdom opvolgen, als ik over drie jaar en zes maanden sterven zal en de bezittingen der kerk zal hij vermeerderen." Deze woorden sloegen allen die het hoorden met verwondering, maar het is alles zoo uitgekomen als de heilige Radboud voorzegd heeft. Eens, toen hij ziek lag, verscheen hem de H. Maagd Maria, tot wien hij altijd, naast God, had gebeden, gevolgd door de H. Maagden Thecla en Agnes. De kamer was eensklaps met een helderen lichtschijn gevuld, en een zoete geur bleef er lang wijlen. Radboud stond op en was genezen. Hij bevond zich in Drenthe toen hem de koorts overviel. Aanstonds liet hij zich vervoeren naar Ootmarsum. Zingend, het lied van St. Maarten dat hij zelf gedicht had, is hij daar gestorven .... drie jaar en zes maanden na zijn voorspelling. Geestelijkheid en volk droegen de baar naar Deventer, waar men hem begroef in Ons Lieve Vrouwenkerk. Vele wonderen en weldaden geschiedden op zijn graf. De kerk te Deventer bezit zijn gebeente en Assen andere relieken; maar Ootmarsum koos hem tot patroon. Bron: Kronenburg, Ned. Heiligen in de Middeleeuwen, I, blz. 89 vlg. Literatuur aldaar. Aleide ten Sande. Van Aleide ten Sande, een zeer devote zuster van 't Meester Geertshuis te Deventer, die in de vijftiende eeuw leefde, lezen wij dat zij zich na haar dood aan de zusters openbaarde en hen zeide dat ze niet moesten treuren, omdat zij zoo schielijk en zonder „heilig ambt *) gestorven was, want de Heer zelf was haar verschenen en had haar in haar laatste oogenblikken bijgestaan. * * * Aan een non van Diepenveen die met andere zusters in Duitschland had gearbeid, verscheen de geest van een vroegere leerlinge, die niet altijd even volgzaam was geweest. De doode stond voor haar, met ontsteld gelaat en zuchtte diep, maar sprak geen woord. De non sprak haar over haar vroeger gedrag, maar bad tegelijk voor haar zielerust. In volgende nachten verscheen de doode telkens weer, en elke maal was haar gelaat kalmer als tevoren. Eindelijk vertoonde zij zich in „wonderbare glans, schoon versierd als een koningin" en dankte haar weldoenster voor de gebeden, die haar uit het vagevuur verlost hadden. Bronnen: Moll, Kerkgeschiedenis II, boek 4, blz. 112 volgens een oud hs. *) De genademiddelen der Kerk. Gombertus. Omstreeks het jaar 650 was Nivardus bisschop van Reims (in Noord-Frankrijk). Hij had een broeder, met name Gombertus, die van begeerte brandde om mede te werken tot de bekeering der heidensche Saksers. Op zekeren dag trok deze Gombertus naar Wiltenburg (Utrecht) en daar zei men hem : dat hij moet gaan naar een plaats, Oldenzaal genaamd, waar het geloof al ingang heeft gevonden. Gombertus kocht daar talrijke slaven vrij, en met de vrijheid schonk hij hen tevens het christendom. Eens, van een zijner tochten teruggekeerd, werd hij in de buurt van Oldenzaal door een bende heidenen vermoord. Later werd zijn lichaam naar Reims overgebracht en daar in de St. Pieterskerk bijgezet. Bron. Röring, Twente, II, 37. Voor zijn komst had koning Dagobert reeds zendelingen gezonden naar het land tusschen IJsei en Eem, wier namen echter verloren zijn gegaan. Willehrord. Op zijn vele bekeeringsreizen door ons land kwam de onvermoeide apostel ook naar Overijsel, preekte er te Wijhe en bouwde er een kerkje. Ook te Olst bekeerde hij velen tot het christendom en ook hier verrees een kapel. * * * Toen Willebrord te Rome vertoefde, om tot aartsbisschop der Friezen te worden gewijd, en vurig bad voor de bekeering der heidenen, stak er een geweldige westenwind op, die in één nacht al de heilige bosschen in deze landen ommewierp. Dit is als een voorteeken beschouwd, dat Willebrords werk zou slagen. De legende ontstond bij het vinden van vroegere bosschen onder den grond, wier stammen meest in één bepaalde richting liggen. ) Bron: Kronenburg, N. Heiligen in vroeger eeuwen, II, blz. 40—125. *) Zie blz. 252. 3. Andere Legenden. Hoe Zwolle van den draak bevrijd werd. In een der diepe kolken rond Zwolle huisde een draak, die vaak uit het water oprees en dan de stad met zijn vurigen adem dreigde te verwoesten, als hem geen levend offer werd gebracht. Eens echter reed een jonge ridder op zijn wit strijdros de stad Zwolle binnen en toen hij gehoord had van den „lintworm", reed hij naar de kolk en riep hem op. Langzaam rees uit de diepte het geschubde lichaam, dat in het zonlicht glinsterde als staal. Daar werd een strijd zonder weerga gestreden, tot de ridder met één houw van zijn slagzwaard den geweldigen kop van het monster afhieuw en de bloedende romp naar beneden zonk, het water rood kleurend. Het was de engel Michael, die de goede stad Zwolle verlost had van die plaag en ter eeuwiger gedachtenis werd de kerk, die men aan het bouwen was, naar dezen heilige genoemd. 1) * * * De H. Michael is de engel van den strijd. De christelijke kunst stelt hem voor als een jonge held, in stralende wapenrusting met zijn zwaard gestaald m duizend gevechten en zijn nimmer falende lans; en in zijn Lucifer noemt Vondel hem Gods veldheer. In de Openbaring staat geschreven dat Michael en zijn engelen streden tegen den draak, waarmee Satan is bedoeld. Uit die voorspelling vol geheim, wier invloed in al onze Middeleeuwsche en latere „prophecyen" merkbaar is, is Michaels strijd in de volkslegende verplaatst. Aanleiding tot die legendenvorming bood het stadswapen, dat Michaels strijd tegen den draak afbeeldt. Bron: 1) Mededeeling A. E. Rientjes. Overijselsch Sagenboek. De Engel Michaël en de Draak. 10 Het schot voor Steenwijk. Toen de verrader Rennenberg in wijnmaand 1580 Steemvijk belegerde, naderde een van zijn soldaten de vestinggracht, schreeuwde allerlei beleedigmgen en lasterde God op gruwelijke wijze. Een schildwacht op den wal vuurde toen in t donker op goed geluk in de richting waaruit het geluid kwam .... waarop de stem plotseling zweeg. Den anderen morgen vond men den lasteraar dood. De kogel had hem in den mond getroffen en zijn tong weggenomen. * * * Dit is de geschiedenis van het Wonderbare Schot voor Steenwijk zooals de historicus van Meteren (Ned. Hist. X, f. 174) het ons vertelt. Zie ook Ph. A. Garda „Wintersche Avonden" en het gedicht van Tollens. De onuitwischbare bloedvlekken. Op zekeren dag werd Haaksbergen door een bende soldaten, die gekomen waren om zich van den pastoor en zijn kapelaan meester te maken, overvallen. De pastoor wist tijdig in de bosschen te ontkomen en zoo de grens te bereiken, maar de kapelaan verborg zich in de buurt. De soldaten doorzochten de eene hoeve na de andere en ten laatste vonden ze den kapelaan in 't huis de Dom, waar hij zich in een bovenkamer verborgen hield. 111 Met geweld drongen ze de kamer binnen en een zwaardslag maakte een einde aan het leven van den priester. Sindsdien kon het bloed van den onschuldigen kapelaan, dat muren en vloer bespat had, noch door schuren, noch door schrobben afgewischt worden. Tot 1843, het jaar dat het huis tot den grond toe werd afgebroken, was dit wonder daar te zien. Bron: Röring, Twente, I, blz. 161. Het Antoniusbeeld te Hellendoorn. In 1643 was Hendrik Vriese koster en Hermanus predikant van de gemeente Hellendoorn, die de oude St. Antoniuskerk in bezit had genomen. Op zekeren dag klommen beiden op het gewelf der kerk waar duivengehouden werden. Daar stonden ook nog een groot aantal beelden uit de kerk afkomstig, toen die nog in het bezit der Roomschen was, en onder meer een beeld van den kerkpatroon, Antonius-abt. Bij den aanblik dier beelden, schoon hij ze waarschijnlijk niet voor de eerste maal zag, werd ds. Hermanus kregel: Terstond den predikant, Hermanus ongewassen Begon daar op te kassen En wees haar tot den brand. Allereerst moest het beeld van Antonius er aan gelooven: Zij staken uit haar handen. Sint Teunis moest eerst branden, Den custer nam hem mee. Verbranden deed de koster het beeld evenwel niet. Als hij verstond, dat dezen Sint Teunis, nu verwezen, Daar eertijds was geërd Voor pest en andere kwalen Hij zeg: „Wel mogt ik halen, Den Sanct van mijn begeert." „Hij zal mijn varken hoeden." Na huis hij zich ging spoeden En stelde voor zijn schot. Het beeld om te bevrijden Zijn zwijn voor alle lijden En stak daarmee den spot (o sot!)*' De straf bleef evenwel niet lang uit, want den volgenden morgen vond de koster zijn varken dood in het kot liggen. Buiten zichzelf van woede greep hij een bijl en sloeg en kerfde het beeld, waar hij het maar raken kon: Sint Teunis moest 't betalen. Hij sloeg hem zonder dralen, Den eenen arm af. De neuse, mond en oogen Hij schonde na vermogen De rughe met het hooft Ook schandelijk doorhouwen Met wreedelijk aanschouwen Van zinnen schier berooft. Zijn vrouw, die m haar haat tegen de „paepsche beelden niet voor haar man onderdeed, moedigde hem aan en wel met een variant op psalm 115: „Het beeld dat can niet hooren. Het heeft nog mond nog ooren, Het heeft geen oogen meer. Het kan zijn leet niet wreken, Gelooft dat ik u leer." Eenige dagen later echter werd de kosters-vrouw een zoontje geboren. O wonder, het kind was mismaakt, 't Was een monster, evenzeer verminkt als het Antoniusbeeld: Met éénen arm geboren, Oog, mond en neus verloren, In 't hoofd en rug gekraakt. Of zooals een geschiedschrijver uit dien tijd zegt: ,,Syn vrouwe bracht een kint ter werelt, sonder neuse, ooren, arm, hebbende een gebroken mont en gewonde rugge, gequetste ende gestrymde leden, even gelyck als dit beelt Antonius van dien coster Hendrick Vriese mishandelt was." Toen het kind in de kerk gebracht werd om gedoopt te worden, weigerde de dominee hem het doopsel te geven, „omdat het een monster was. Hij was echter minstens even schuldig als zijn koster. En zijn straf bleef ook niet uit. Een beroerte trof hem en sloeg hem met stomheid. Het kind drie dagen leefde De buurte rondom beefde Van dese straffe groot. Den predikant verslagen, Half in zijn mond geslagen Die lag op stervensnoot. De koster werd niet alleen in zijn kind, maar ook in eigen persoon gestraft, want toen hij eenigen tijd later weer in 't gewelf der kerk was, viel hij door hetzelfde gat naar beneden, waardoor hij het beeld van Sint Teunis had geworpen en „heeft soo veel gecregen, dat hij 't sijn leven niet en heeft afgewischt." De volksdichter, die zich gereformeerd noemt, waarop zijn bijbelkennis wèl, maar de toon waarin het lied gesteld is, zeker niet wijst, vervolgt met deze raad : Men moet die oude figuren Niet ligtelijk aanruren Al hebben zij geen pijn, Men moet daar niet mee gekken De gramschap Gods verwekken En laten zo ze zijn. De Protestanten van Hellendoorn hebben dien raad ter harte genomen. Andere beelden boven op de gevelkamer lieten ze stil rusten en toen in t begin der negentiende eeuw de Roomschen een eigen bedehuis kregen, werden op een avond twee beelden uit de oude kerk afkomstig, thuisgebracht bij iemand die naast de nieuwe kerk woonde. * * * Antonius-abt, de vader der monniken, wiens „verzoeking" door den duivel zoo vaak de schilders inspireerde, wordt doorgaans afgebeeld met een varken aan zijn voeten. Daarom natuurlijk zette de koster hem in 't varkenshok. Bronnen: „Verhaal van het merkwaardige mirakel, te Hellendoom in Zalland (provensie Over-IJssel) geschied in het Jaar Ons Heere anno 1643 luidt de titel van het volkslied, dat in 1643 gemaakt, nog bekend is in Hellendoom. Het werd voor de eerste maal volledig uitgegeven, en met aanteekeningen voorzien door Dr. G. Brom in Archief, XXIX, blz. 288-296. W. G. A. J. Röring had er reeds de aandacht opgevestigd in zijn „Kerkelijk en Wereldlijk Twente" blz. 81—84. De oude prozatekst is uit het Dagboek van Arnoldus Waager, dat in handschrift berust op het parochiaal archief van O. L. Vrouw te Zwolle. (Archief XXIX, blz. 288—289), terwijl het „Breve Chronicon" der paters Jezuïten in Overijssel er ook gewag van gemaakt (Archief VII, 229). De Lebuïnuskelk. In de sacristie der St. Lebuïnus te Deventer bewaart men de houten kelk van den heilige, die de Hervormden een tijdlang in hun bezit hebben gehad. Aldus vertelt het volk. De kelk was vroeger in het bezit van de stad. Hoe ze d'r aan gekomen waren, dat wist geen mensch, maar ze hadden 'm. Nu was pastoor Overesch in die dagen — d.z. de dertiger jaren der vorige eeuw — *t hoofd van de Deventer parochie. Op 'n goeie keer reeg die pastoor een uitnoodiging om den raad te helpen, want op elke vergadering verschenen er twee zwarte honden die zich niet lieten verjagen, nóch door den bode, nóch door den burgemeester. De pastoor begreep dadelijk dat het niet richtig was met die honden, en hij zei tegen den raad: — „Ik zal die honden verdrijven, maar dan moet jullie mij dien ouden kelk teruggeven." „Dat is goed antwoordden ze. Ze waren blij dat ze er zoo goedkoop van af kwamen. Daarop heeft pastoor Overesch die beide honden gebannen. Aan ieder haartje zat een droppel zweet toen hij met dat zware werk klaar was. Bron: Volksmond (opgeteekend door A. van Welsem). De H. Eik op den Wezenburg. Voor lange jaren diende er op het kasteel de Wezenburg bij Wijhe een meisje, en dat meisje was heel mooi en braaf, en een knecht, die ook knap en sterk was, maar bij lange niet braaf. Op 'n goeie keer kreeg Hendrik de knecht zin om te trouwen en wilde Marieken, het meisje, tot vrouw hebben, maar zij zei: „neen! Toen werd hij kwaad en dacht, ik zal je wel krijgen en toen ze eens 's avonds alleen uit Wijhe moest komen, waar ze te biecht was geweest, verborg hij zich in een droge sloot langs den weg, overviel haar en vermoordde haar. 's Avonds nog ging alleman aan het zoeken, Hendrik ook, en toen ze haar vonden en zagen, dat ze geworgd was, zei hij nog: „Ongelukkig de moordenaar, als ik hem in mijn handen krijg." Den anderen morgen, dadelijk na de mis, kwam de pastoor van Wijhe en toen hij 't lijkje gezien had, ging hij naar Hendrik, die op den akker bezig was. Hij keek hem strak in de oogen en zei. „Hendrik, jij hebt Marieken vermoord." „Dat is niet waar", zei Hendrik, „zoo waar als .... „Hendrik doe geen valsche eed , waarschuwde de pastoor, maar Hendrik trok een eikenhouten spaak uit het wagenrad, stak die in den grond en sprak: •• 1 *i „Dat doode hout mag weer levend worden, en blad krijgen, als ik het gedaan heb. En daar gebeurde een wonder. Dadelijk begon de eikenhouten spaak te leven en te bloeien en in minder dan geen tijd stond de knecht onder een dichte eikeboom. Nu moest hij wel bekennen en hij werd gehangen. Sinds dien tijd trokken alle jaar de menschen naar den Wonderboom, en men bouwde er een kapelletje naast. Nu is de boom omgehouwen en t kapelletje afgebroken, maar t vertelsel leeft nog en die 't 't laatste verteld heeft, leeft ook nog. Bron: Mededeeling A. van Welsem. Oudste vorm der legende bij Lindenborn. Hist Ep Dav. cap. VII, IX. Oudheden van Deventer, fol. 653. Verslagen en Meded. Ov. Recht en Gesch. 27e stuk, biz. 26. Zie ook: H. C. Brandt, de H. Eyk van den Wesenberg en Het oude Wijhe, blz. 12, 24. De Stichting van Windesheim. Op St. Bernardusdag (20 Augustus) 1384 overleed Geert Groote «en daar het zijn laatste wensch was, dat zijn volgelingen een klooster zouden bouwen, gingen zij op weg om een geschikte plek te vinden. Eindelijk kwamen ze op een plaats waar de onwonenden in voorgezicht vaak processiën hadden gezien van mannen in schitterende kleeren en een wonderzoete zang van engelenstemmen hadden vernomen. Daar besloten ze hun klooster te stichten. Bron: Moll, Kerkgeschiedenis, II, 2, blz. 205. Het Wagenrad van 't Brunink. Het laatste overblijfsel van het heerenhuis het Brunink was een put, die nog langen tijd in de weide is blijven bestaan en waarop steeds een wagenrad lag, opdat het vee er niet in zou vallen. „Bij dezen put, zoo kan men door vele oude menschen uit Broekheurne nog hooren vertellen, waren de bedevaartgangers naar Stadtlohn, die hun weg over het Brunink namen, steeds gewoon te gaan bidden. Op mijn vraag wat daarvan toch wel de reden was, kreeg ik steeds dit raadselachtige antwoord : „omdat Jan Calvinus in dien put was gevallen!" Toch geloof ik de reden voor dit bidden bij den put op het Brunink, dat nooit door de katholieken verzuimd werd, te kunnen verklaren. Eén der bewoners van het Brunink — zoo vertelt men kwaad, omdat men op weg naar Stadtlohn, ten einde den weg te bekorten, steeds over zijn land liep, gaf eens aan zijn knecht bevel om met paard en wagen tegen de deelnemenrs aan de processie in te rijden. Dit geschiedde, maar het paard sloeg op hol en de raderen hepen van den wagen. Over die raderen nu kan men te Broekheurne en elders allerlei wonderlijke verhalen hooren. De een weet te vertellen, dat de raderen na het ongeval van zelf naar het huis terugrolden en daar nog jaren als getuigen der wandaad bleven liggen; een ander dat op het erve Brunink een wagenrad op een put lag, dat zoodra het avond werd vanzelf begon te draaien! Een derde meende, dat boer Brunink zijn knecht gezegd had het verhaal van het zelf-draaiende rad aan de bedevaartgangers wijs te maken, opdat ze uit angst voor dit ongewone verschijnsel hun weg niet over zijn erf zouden nemen. Zelfs in Westfalen weet men nog over het rad van het Brunink te vertellen. De vicaris van het dorpje Ammeln bij Vreden deelde mij mede, van oude gemeentenaren te hebben gehoord, dat boer Biunink in Broekheurne gewoon was, zoodra de bezoekers van Stadtlohn in aantocht waren, in een op den grond liggend wagenrad een lange stok rechtop te zetten met een bos stroo daar boven aan, met het doel om aldus een Christusbeeld spottenderwijs na te bootsen. Dus ook daar nog thans de herinnering aan het wagenrad van t Brunink. * * * Het komt mij voor, dat de geschiedenis van het uiteenjagen van de bedevaartgangers met paard en wagen, het op hol slaan van het paard en het stuk gaan van den wagen, waarheid bevat en dat de menschen, toen ze in volgende jaren weder naar Stadtlohn togen en daar op 't Brunink een wagenrad op den put in de weide zagen liggen, telkens werden herinnerd aan het geval waarin ze de straffende hand Gods meenden te zien en zoodoende er toe kwamen om bij dat rad op dien put een dankgebed uit te spreken. Het is nu al dertig jaren geleden sinds de bewoners van het Brunink de katholieken uit Enschede voor de laatste maal door het bosch naar Sadtlohn zagen trekken. * * * In den nacht van den 13den op den 14den September 1886 is het Mariabeeld uit de kapel, het doelwit der bedevaarten, met al de daaraan gehechte sieraden en kostbaarheden gestolen en nooit heeft men er ook maar iets van terug gevonden of iets van den dader of de daders weten te ontdekken. Sedertdien hebben de bedevaarten geheel opgehouden. Men zegt dat Hollandsche landloopers, aan wien men in Stadtlohn het bedelen langs de huizen had geweigerd, uit wraak den diefstal zouden hebben gepleegd, maar dit schijnt slechts eene veronderstelling te zijn. Uit de beschrijving van het beeld blijkt, dat het was eene zittende Madonna van eikenhout, 60—80 cm hoog. De stoel was slechts ruw ingegeven. Zij droeg het kind op den linkerarm. Het beeld, evenals de beschildering schenen zéér oud te zijn en waren hier en daar beschadigd. Toen het gestolen werd was het omhangen met een met gouddraad doorweven geel-zijden kleed. Bron: Van Deinse in Noaberschopp, III, blz. 58 vlg. IV. Historische Sagen. 1. Van Verborgen Schatten. Er 18 U Tr6"1!16 ,TeT g0ud 0nder dan boven de aarde, zei men vroeger Hebben de Hunen niet onder den grond een gouden straat . aangelegd van den Hunenborg in het Voltherbroek naar den Haeckenberg OotmarsumT2) ^ ^ ziiveren Straat van den BorS ™ar * * * In een der hooge belten — maar niemand weet in welke — is de ! groote gouden tafel verborgen waaraan de witte wïven feesten. Daar i iggen ook hun stoelen, vele gouden stoelen, want uit het gansche land komen de wiven. ) * * * Ook is er eens een gouden wieg geworpen in een der grondeloos zwarte moerassen op de heide bij Oolmarsum. 4) * * ♦ Dicht bij de Hanenbeulten, hoog op de Buurser beek, ligt een heidenkeizer begraven in een gouden kist. Zoo dicht is het graf aan de oppervlakte, dat een schrobbende hen het bloot kan woelen en soms, in zomernachten, brandt er een blauw vlammetje boven, maar nog nooit is de kist ontdekt, want de rechte man en de rechte tijd zijn nog met gekomen. °) 1 1 g * # * Overijselsch Sagenboek. 11 In den vijver in het donkere Mastbosch van het Hof te Boekelo is een brouwketel vol goud verzonken. Boven die plek in den vijver danst s avonds een blauw vlammetje. Maar het is niet geraden om daar na het vallen van de schemering rond te dolen, want dan zou men de twee juffers kunnen ontmoeten .... zonder kop, die de schat bewaken. 6) * * * Elders zal men zien hoe het volk die kleine blauwe vlammetjes voor zieltjes van ongedoopte kinderen houd want ook de schatten willen als de zieltjes in het vagevuur verlost worden, d.i. weer in de handen der menschen komen, en uit de macht der booze geesten geraken. * * * Aan pogingen om die schatten te lichten heeft het zeker niet ontbroken, want de droom van den mensch is altijd geweest door het vinden van een schat plotseling rijk te worden, schatrijk. Een daglooner uit Enschede kende eenige middelen om schatten te vinden: het vondelhout (wichelroede) en de springwortel. Om het vondelhout in je bezit te krijgen moet je in de bosschen zoeken naar een in één jaar opgeschoten loot van een hazelaar. In den Kerstnacht, tusschen twaalf en één, als alle wateren wijn zijn en de dieren spreken kunnen, moet je dan spiernaakt en met den rug naar den hazelaar gekeerd, de loot met één houw van het mes afkappen. Mislukt die slag, dan is de duivel er bij om je den nek te breken, maar als het gelukt, dan ben je ook rijker als de zee diep is, want je behoeft de geldroede maar voor je uit te dragen en telkens, als er onder de aarde een schat verborgen ligt, buigt de hazelaar vanzelf naar beneden. * * * 't Is bij lange na niet zoo gevaarlijk om den springwortel te bemachtigen. Als je een boom gevonden hebt waar een specht nestelt, dan sla je een houten prop in het ronde gat, waardoor de specht zijn nest binnengaat. Als de vogel terugkomt en hij ziet, dat hij niet in zijn nest kan, vliegt hij weg om den springwortel te halen, dien hij alleen weet te vinden. Ondertusschen spreid je een vuurroode lap of een loere ) aan den voet van den boom uit. Wanneer de vogel terugkomt met den wortel in zijn snavel, houdt hij hem vóór de houtprop, die dadelijk losspringt. De specht, die den wortel niet aan de menschen gunt, laat hem op de roode doek vallen, in de meening, dat het een vuur is, waarin hij verbranden zal. Snel, eer de vogel zijn vergissing bemerkt, raap je den springwortel op en nu kan je in elk schatgewelf binnendringen; echter ook de hechste sloten en grendels van kisten en kasten en de ketenen van gevangenen verbreken. 7) * * * Ter verklaring nog het volgende: Witte juffers, al dan niet zonder hootd treden dikwijls als hoedsters der schatten op. De speling van et hcht neemt wellicht, voor de oogen der sagenvertellers, de gedaante van een in net wit gekleede vrouw aan. Ook bij de schatten in vijvers en moerassen verzonken, moeten wij ons de vraag stellen of niet de weerspiegeling van zon en maan in het zwarte water, gedachten opwekt aan zilver en geel goud. De schat in het graf van den „heidenkeizer" ligt in de onmiddellijke nabijheid van een urnenveld. Men weet sinds meer dan duizend jaar dat er iets in den grond verborgen is, maar wat? In den loop der eeuwen zijn de met asch gevulde urnen en de enkele bronzen versieringen tot tabelachtige schatten geworden. Bronnen: I) Ort OMenzaal, 200 2) Overijsselsche Volksalm. 1837, blz. I vlg. 3) Blirxxi KI nm feImg W- Cramer)- 5) C Elderink m D"em Ill biz CXXy2' V' V3n Kat°en en Heide'45'• 7) Navorscher, *) loere = luier. 2. Van de Zuiderzee. In overoude tijden, toen de Noordzee nog geen Moordzee was en de Zuiderzee nog maar het kleine meer Flevo, strekte zich een groot land uit tusschen Schokland en Urk en in het midden van dat land lag de rijke stad De Nagele. De schippers van Schokland vertelden, dat hun eiland vroeger zoo groot was, dat men ver zuidwaarts en westwaarts zijn hooi ging halen zoover, dat men wegens dien grooten afstand slechts twee voer tegelijk huistoe kon brengen. In een oud boekje, de Christelijke Zeevaart geheeten, dat in de overstrooming van 1825 verloren ging, stond ook zwart op wit, dat Urk zoo dicht bij Schokland lag, dat men het watertje tusschen beide eilanden overbruggen kon met een lange Deventer koek. Ook kunnen de schippers nog met hun vaarboomen de straat voelen die van Ur naar Vollenhove liep. Dat heele land is reeds lang door het water verzwolgen en waar de rijke stad De Nagele lag, strekt zich nu het Kerkhof uit. Het Kerkhof i i*l «yntctoonpn uit rlp nipntfi heet het, omdat soms de visscners zwaie, ophalen en grauwe brokstukken van huizen, muren en torens. Dan scheuren de netten, die in de winterdagen met zooveel moeite geknoopt zijn, stuk. Daarom is het niet goed hier te visschen; wie de Nagele nadert, wendt het roer en zeilt weg, ver weg van de plaats die geen geluk brengt. Menig visscher heeft bij laag water de muren van de oude stad gezien en in 1772 heeft de vader van Bruin Visser uit Schokland een kerkkandelaar in zijn netten opgehaald. Ook het doopvont dat in de kerk te Emmeleroord stond, is zoo uit zee verrezen * * * De visschers, die de Zuiderzee bevaren, weten nog waarom De Nagele is vergaan. De poorters dier stad, vertellen zij, waren rijk en overmoedig en dachten maar weinig om God en gebod. Eens waren eenigen van hen met hun wagens met zilveren banden om de wielen naar Emmeleroord gekomen, en hadden daar in de herberg veel gedronken. Toen was het alras van drinken tot vechten gekomen, de messen vlogen uit de scheden en als razend ging men elkaar te lijf. Maar daar kwam de priester binnen, dien men was komen waarschuwen, dat het niet goed ging in de herberg. En toen, door het dolle heen, hebben ze den ouden pastoor, die hen toeriep geen doodslag te doen, doorstoken. Maar eer hij stierf, hadden ze al diep berouw over hun daad, want de pastoor van Emmeleroord heeft met luide stem geprofeteerd dat De Nagele zou vergaan en dat de visschen door de straten en de huizen zouden zwemmen. En zoo is het ook geschied.*) Ook in Zeeland 2) en op de Wadden3) vertelt men dat de eilanden onderling en van het vasteland slechts door smalle stroompjes gescheiden waren, die door een rooster (tusschen Enkhuizen en Stavoren) een mars (vandaar den naam Marsdiep) enz. overbrugd konden worden. De ondergang van steden en dorpen, zelfs het dichtslibben van havens, wordt geweten aan de slechtheid der bewoners. Vaak wordt die ondergang voorspeld, o.a. door meerminnen. Men phantaseert over de geweldige rijkdommen, die de bewoners daarbij bezaten, en die nu voor goed op den bodem der zee rusten. Bronnen: 1) Naast den Volksmond, Franke, De Zuiderzee, blz. 6—8 en Overijsselsche Volksalm. 1843, art. Schokland. 2) Sinninghe en Sinninghe—Steenbergen, Zeeuwsch Sagenboek, blz. 258 vlg. 3) Luebbing, Friesische Sagen, blz. 1—2. 3. Van Zieners en Profeten. a. Kike Beeand. Berend Laarveld, algemeen onder den naam van „Kike Beeand" bekend, leefde op het laatst der 18de en het begin der 19de eeuw te Haaksbergen en was wijd en zijd als ziener vermaard. Toen hij nog als boerenknecht diende op het Hof te Langeloo zaten ze op een Zondagmorgen aan de ontbijttafel. Plotseling springt Berend op en ijlt naar buiten. Hij heeft een veurgezicht. Als hij terugkomt — een ieder weet, dat hij weer wat gezien heeft — antwoordt hij op hun vragen, dat er in het Broek een man onder een boom zal doodblijven, en werkelijk als daar eenigen tijd later hoornen gerooid worden, wordt Jonkman door een vallenden boom getrofren en is op slag dood. * * * Ook voorspelde hij: bij boer Zwering zou een doode in huis gebracht worden, en jawel, tijdens een hevig onweer wordt iemand in de nabijheid door den bliksem getroffen en daar binnengedragen. Een ander maal zag de „veurkieker" een oogstwagen omvallen op den hof en hij beschreef de gestalten en de kleeren van de dienstboden, die hem weer oprichtten. Dertig jaar later is het precies zoo gebeurd, als Berend het heeft gezien. Eens zag hij een vurig monster met vreeselijk gerucht door het Zieuwent (in den Achterhoek) razen. Dit was het voorspooksel van de „Westphaalsche spoor", die jaren later door het eenzame veld reed. * * * Een anderen keer kwam hij van Haaksbergen, toen hij bij het „Afschot" den baarlijken duivel ontmoette. Joosje Pek wilde hem voorzichtig volgen, maar Berend dreef hem voor zich uit, want anders zou de vermaledijde Zwarte hem den hals kunnen omdraaien. Op het Hof te Langeloo roept hij de huisgenooten toe: „Aj now zeen wilt, dak mi'j met den duvel slao, dan möj hier kommen. „Woar isse? Woar isse?" „Daor zitte in d'n appelboom." En nu slaat Berend met een langen stok in den boom. „Das eene, das twee." „Nog ees!" roept Satan. Maar Berend: ,,Ik slao geen duvel dree, Mèr met God en Marije, Weer opnije." Hoelang deze vreemde strijd wel duurde, verhaalt de overlevering niet, maar wel, dat Berend ten laatste den duivel te sterk bleek. Hij had geen droge draad meer aan het lijf. Op de hoeve hebben ze den Zwarte zelf niet gezien, maar ze gelooven stellig, dat hij er was. * * * Er zijn er natuurlijk ook, die niet aan de macht van Berend gelooven ; zoo verhaalde iemand, dat de ziener eens bij den pastoor van de Lutte overnachtte. Berend vertelde zijn gastheer, dat hij dikwijls midden in den nacht op moest staan en als het ware met geweld gedreven werd naar de plaats waar in de toekomst iets zou gebeuren. Als hij dezen nacht iets zou hooren, moest de pastoor niet bang zijn. „Dan zullen we een deur openlaten," zei de pastoor, maar Berend verklaarde, dat dit niet noodig was; als hij er uit moest, gingen de deuren van zelf open. Dien avond sluit de pastoor voorzichtig zelf alle deuren en steekt den sleutel in zijn zak. En hoor, even na middernacht is Berend aan de voordeur, maar ze gaat niet vanzelf open, en het helpt al evenmin dat de ziener de Voorzienigheid met al zijn krachten te hulp komt. Ook de achterdeur houdt stand en brommend en grommend zoekt de oude Berend zijn bed weer op. Als hij den volgenden morgen afscheid neemt, zegt de pastoor glimlachend : „Berend, als je weer eens hier overnacht, zal ik toch maar een deur openlaten." * * * Berend heeft in zijn tijd ook voorspeld: „Als Haaksbergen heeft een rooden burgemeester, een grijzen pastoor en een zwarten dominé, dan zal 't daar niet pluis wezen." Omstreeks 1870 was dat het geval, toen burgemeester ten Cate, pastoor Wiegink en dominé Berghege daar in functie waren. Maar in Haaksbergen is toen niets bijzonders voorgevallen. * * * In den Franschen tijd kwam onze Berend zoowaar in de mode. De rijkste burgers van Oldenzaal ontboden hem bij zich aan huis, onthaalden en betaalden hem rijkelijk, en luisterden naar zijn profetiën. In 1815 achtte de rechtbank van Almelo hem nog gevaarlijk genoeg, om hem in verzekerde bewaring te stellen. Hij had de terugkeer der Franschen voorspeld en zelfs dag en uur genoemd, waarop de troepen van Napoleon weer in de Twentsche stadjes zouden binnenrukken. Twee andere spokenkijkers, Haarman en de Bekgraaf geheeten, voorspelden hetzelfde. *) * ♦ * Hun woorden moeten in goede aarde gevallen zijn, want men was in Twenthe niet bijster ingenomen met het nieuwe bewind. In Mei 1815, eenige weken na de gevangenzetting van den ziener, kon een Oldenzaler nog schrijven : „Zoo verhaalde mij zekere freule, gisteravond, dat voor eenige tijd, personen welke haar H. Geb niet kenden, riepen : ,,Vive 1 Empereur etc. terwijl men zeer dikwijls hoort: Oranje onder; Napoleon komt weerom, De Prins die is niet bon. zijnde een verdraaing van een vaderlandsch volkslied. Zelfs worden vele, anders welgezinden, afgeschrikt van het dragen van Oranje, om uitjouwingen van het ligtzinnig gemeen te ontgaan. Zoo dat ik verzekerd ben, dat van de 5000 zielen in de Gemeente, geene tien zijn, die Oranje dragen. Welk een invloed, Vriend! moet derhalven, onder zoodanig kwalijk gezind en daarbij dom en bijgeloovig volk, de voorspelling van KiekeBerend hebben!"2) * * * Een andere profeet uit dien tijd was de ziener en belezer Stefanus uit Gelselaar, een Hongaar. Die Hongaren hadden een indrukwekkend voorkomen, wel geschikt om het volk te doen gelooven, dat zij met den duivel een verbond hadden aangegaan. Gebruind door weer en wind, met een door lidteekens gekorven gelaat, waren zij gekleed in wijde schoudermantels, en droegen hooge laarzen en breedgerande hoeden. ta Men noemde hen „Berfesols-kerels." Stefanus was ook wonderdokter, maar kon meer nog als „meysteren". Als iemand behekst was, wist hij raad te schaffen; bande de heks met tooverspreuken en boorde gaatjes in de deur, om die dan met een vreemde stof te dichten en zoo de tooverij te weren. Van wijd en zijd kwam het volk naar dien Gelselarer wonderdoener en ziener, wiens profetiën echter in vergetelheid zijn geraakt. 3) KI BZnm™ r X "?nin Dr,iem' JBIaden : IU' bIack 7' Twente. II. n m J * 0et et Laand van Aleer. blz. 103-106. B. te Lintelo in Dnem. Bladen, V blz. 94—96. 2) Overijsselsche Courant van 17 Mei 1815 en briefin t archief dier courant medegedeeld in de Bijdragen, v. Overijssel, 3) H. W. Heuvel in Oud Achterhoeksch Boerenleven, blz. 189. b. Voorgezichten. Er zijn meer menschen dan Berend, die de komende dingen voorzeggen kunnen. Soms, op klaarlichten dag, zien zij de vlam uit een huis slaan, maar komen ze dichter bij, dan staat het huis er, stil in het zonlicht, als iederen dag. Wanneer ze dan hun hand op de balken leggen, en die voelen warm aan, dan is het vuur van den brand niet ver meer; maar voelen die koud aan, dan kan het nog heel wat jaren duren. * * * Een man, die in 1860 als schaapsjongen in Ommen diende, vertelde, dat de scheper eens een huis in brand had zien staan. Die liep er hard naar toe en moest nog de Regge overvaren om er te komen, maar toen hij bij de schuit kwam, zag hij den brand niet meer en keerde naar zijn schapen terug. En datzelfde huis is in 1928 afgebrand. * * * ,,'t Heb 't laampien zien braonen, der komp wah, zegt men in Vriezenveen. Heeft men in het veld een lichtje gezien, dan wordt er weldra een huis gebouwd, maar als het lichtje boven de rivier staat, dan zal er eens iemand verdrinken. * * * Dat het kanaal indertijd dwars door de venen te Vriezenveen gegraven zou worden, stond als een paal boven water. Men had immers de schepen er door zien varen met een „löchien in de mast. Dat zag men ook toen het Westert ('t Overijselsch kanaal) werd gegraven. Indertijd wist ook menigeen te vertellen, dat in het LemelerDalmsholterveld schepen hadden gevaren, jaren voordat het kanaal, dat van Almelo op Zwolle loopt, werd aangelegd. * * * De Schipbeek zal ook eens verlegd worden. Heeft Teunis Wibbelink, de Koldewee bijgenaamd, niet op een laten avond, toen hij van zijn meisje naar Bathmen terugging, een opgetuigde driemaster uit de Schipbeek zien wegzeilen, dwars door de velden van het Manneke op Ploegman aan? En hebben twee zonen van Krant, en Gerrit Hulleman, die men altijd Lammert Baasjen noemde, op verschillende tijden geen schepen uit de beek zien varen in de richting van het Dorther bosch? * * * Er zijn menschen die ook een voorgevoel hebben van een huwelijk, van ziekte en van den dood. Ze weten vooruit, dat iemand sterven gaat, omdat ze een paar dagen tevoren 's nachts het bed uit moeten, om een hek los te maken, waar de buren met de doodkist doorgaan. „Eergroeve" noemt men dat te Staphorst. Dergelijke menschen zijn met den helm geboren; hun hoofd was bij de geboorte met een dun vliesje (amnios) bedekt. Als de baker eeilijk is, geeft ze het kind den helm weer in of begraaft hem, dan is de booze macht verbroken; maar wie slecht is, verkoopt hem aan de ,.zeematrozen , opdat die gevrijwaard zijn voor schipbreuk. Ook de dokter wil den helm graag hebben, omdat hij onkwetsbaar maakt en dus tegen grof geld aan de soldaten verkocht kan worden. (Staphorst.) 2) * * * De helm is een algemeen begeerd toovermiddel, dat men in het Zuiden van ons land wel met zich meedraagt, als men iets belangrijks gaat ondernemen. Nu worden ze in Amsterdam nog aan de matrozen verkocht, vertelde men mij. Hoe het zij, de Times van 29 Februari 1813 bevatte de volgende advertentie: „To persons going to sea. A childs caul, in a perfect state, to be sold cheap. Apply at 5 Duke Street, Manchester, where it may be seen." („Aan personen, die naar zee gaan. De helm van ee.i kind, in uitstekenden staat, wordt goedkoop verkocht. Aanmelden Duke Street 5, Manchester Square, waar men hem zien mag.") Bronnen: Naast den volksmond: C. H. Ebbinge Wubben in Driem. Bladen, 1.90: H. Potasse in Doem. Bladen I, 90; F. J. Handscheer in Driem. Bladen, XXIII, t>lz. 6; Handschrift van Jac. Volkers. c. De laatste slag. Volgens een oude profetie, die heel Westfalen kent, zal de laatste slag geleverd worden bij den berkenboom niet ver van Budberg. Als op Maria Hemelvaart de menschen uit Buderich na de wijding der kruiden uit de kerk komen, zal rondom de kerk reeds alles vol soldaten zijn, van witten en van rooden. De rogge zal men nog voor den slag inhalen; de haver niet meer en de paarden van de soldaten zullen de schooven op het land opvreten. De slag zal drie dagen woeden aan een beek die van het Westen naar het Oosten stroomt.... In lichte vlammen zal men de steden Unna, Wehl en Dortmund zien. Wee Budberg en Südern in die dagen! Wee Buderich! Van het bloed zal de beek zwellen tot aan den rand : drie voet hoog zal het bloed in de stad Werl staan. Maar de witte vorst zal zegevieren. De overwonnenen zullen zoo snel vluchten, dat men hammen op de heggen zal kunnen hangen : de vluchtelingen zullen geen tijd hebben ze mee te nemen. Maar ook van Twenthe spreekt de profetie. Zullen de troepen niet naderen over den Helweg, die van Enschede naar Münster loopt: Ower den Heilweg, de hillige stroat, Wagens en rüters, soldoat an soldoat. En zullen zij niet drie dagen vóór den slag aanrukken over de G/anerbrug? *) * * * Op een donkeren winteravond, omstreeks 1760 kwam een oude heer, die in Gronau woonde, heelemaal ontdaan uit Coesfeld naar huis gereden. Plotseling had hij zich onderweg omringd gezien door een groot leger: wel tienduizend man ,,in blaanke mondeenng (in witte kleeding). Voortdurend hoorde hij naar de voorste gelederen roepen: „Mach fort, mach fort nach Enschede! In Gronau dacht iedereen, dat dit een voorgezicht was van een komenden oorlog tusschen Hollanders en Oostenrijkers, die immers witte uniformen droegen. Aldus vertelde het een oud man, in 1798 geboren. Blijkbaar dacht niemand aan de oude profetie : want ook hier moesten de witte soldaten (wit is de kleur door een der beide legers gedragen) van Gronau naar Enschede over den Helweg trekken.2) XXir,0br75-77UrbOnSen' VölkerschIacht' 26- 2) C Elderink in Driem. Bladen, d. Teekenen in de Lucht. Schrikwekkende voorboden van onheilen die over de landen zullen komen, waren de kometen of staartsterren. Een boec doet mi weten, Als ene in enich lant schijnt. Dat lant wordt ghepijnt, Van seie plaghen; van drien Moet hem emmer dan gescien. Deerste es sterfte ghemeene, Van ouden, jonc, groot of clene; Dander hongher en tarde *) mede, Manslacht van onvrede **) Van lantshere onderlinghe 1) De vurige staart dreigde als een roede, waarmee het volk voor zijn zonden getuchtigd zou worden. Was hij benedenwaarts gericht, dan beduidde dit groote sterfte onder de menschen, tengevolge van misgewas en gebrek; horizontaal: storm en watervloed; en opwaarts: oorlog, brand, enz. Soms meende men vurige heirlegers in de lucht te zien en sommigen hoorden dan zwaardgekletter en trompetgeschal. 2) * * * In de jaren 394, 395 en 396 heeft men in de lucht gezien vurige spiesen, draken en pauwenstaarten. Op aarde heeft men aardbevingen gevoeld en de wolven liepen in steden en dorpen en verscheurden menschen en vee. In het jaar 999 zag het beangste volk hoog in de lucht een schrikkelijk vuurspuwende komeet die, naar men meende, het duizendjarig rijk aankondigde en — al kwam dat niet — er volgde toch „swaere pestilentie ende groten hongersnood." * * * *) Duurte. **) Oorlog. De verschijning van andere kometen, die ook in Overijsel waargenomen zijn, vind ik nochtans niet in Picardt's kroniek vermeld. Wel elders! Zoo werd in het jaar 1088 op den negen en twintigsten Augustus in de lucht een „vervaerlijke waensterre" gezien, „hebbende de gedaente van een vierige Draek, uyt wiens muylen alom schichten schoten. Daarop kwam de pest. In 1264 verscheen weereen „grouwsaeme waensterre", drie achtereenvolgende maanden lang, om in denzelfden nacht te verdwijnen dat paus Urbanus stierf. Het jaar 1316 bracht een nieuwe, groote komeet, waarop een geweldig dure tijd volgde en groote pestilentie, vooral in Holland en Zeeland. De komeet van 1572, de allerschoonste en schitterendste sedert de ster der drie Koningen, die de geboorte van het Christuskind aankondigde, zat van November af aan den hemel, en bleef vijftien maanden blinken; ze was - zei Clarius - door God in den achtsten hemel geschapen om wat groots te profeteeren. Maar 't was al ellende, die zij m haar gevolg had ; duren tijd, vreeselijke oorlogen, pest en ketterij. Bij den dood van Karei den Grooten en bij die van Karei den Vijfden vertoonden zich eveneens staartsterren. Een groot aantal vallende sterren — een verschijnsel, dat om de 33 jaar terugkeert — wees op het naderend einde der wereld. „Anno Christi 713 heeft men hier overal zulcke ongewoonlijcke en vreemde commot.ën des nachts aen den hemel gesien, dat et scheen, alsof de sterren van den hemel vielen ; doch daerop is gevolghd sulcken arden feilen en schnckelijcken winter, dat men niet en heeft konnen tellen de menichte der menschen en beesten, die louter door koude Overijselsch Sagenboek. 12 Het noorderlicht was ook een oorzaak van schrik en vreeze. Als het zoo flikkerde en golfde met blauwachtige en geelwitte stralen, zag de ontroerde verbeelding slangen en draken wemelen, legerbenden voorbij trekken, en zwaarden en spiesen blinken: de heerbrand. Het heldere noorderlicht van den veertienden Januari 1192 toen heel het noorden wel een openstaande, vurige oven geleek, bleek een voorteeken van de „vierige pest." Nog bij het noorderlicht van 4 Februari 1872 meende men daarin het bloed te moeten zien in den Fransch-Duitschen oorlog vergoten en men duidde het als een voorbode van een komenden krijg. * * * Andere vreemde teekenen zijn er in de lucht gezien. In 806 verscheen er in de maan het teeken des Kruises; het was een donderdag. In het jaar 1001 viel er op den twintigsten en één en twintigsten Januari omtrent negen uur vuur uit den hemel, en doodde vele menschen, zoowel in de huizen als op de akkers. Ook zag men in de lucht vurige serpenten, die hoe langer, hoe grooter schenen te worden, en blauwe pooten hadden. Men meende algemeen, dat de ondergang der wereld nabij was. Ten tijde van graaf Floris I van Holland (die in 1067 stierf) beefde de aarde, en men zag twee zonnen opgaan in het oosten en de sterren een dag lang schijnen. Anno 1161 zijn er 's nachts drie manen gezien, en daags daarna twee bijzonnen. _ „ . In de middelste der drie manen teekende zich een „schoon cruys ar. Dit teeken zou duiden op de verkiezing van twee pausen (Alexander III en Victor IV) wat echter een jaar vroeger was geschied. * * * In het begin der zestiende eeuw vielen er vele wonderbare kruisen uit de lucht, die zich vooral op te bleeken linnengoed vertoonden en met geen zeep weg te wasschen waren. Dit vreemde verschijnsel bracht het geheele land in beweging en de Utrechtsche bisschop Frederik van Baden riep geestelijken en leeken ter generale processie op om Gods barmhartigheid en genade te verwerven tegen dure tijden, oorlogen, sterfte en andere plagen, die voorzien werden. 3) Bronnen: I) ms. De Kracht der Mane bij Buddingh, Westland, 255. 2) Heuvel. Volksgeloof, 132—134. 3) Jaarboek Historisch Genootschap, 1848, blz. 40 en verder de Kronieken: Reigersbergh; Cronyck van Zeelant; Chronyck van Vlaenderen; Picardt. 4. Van den Zwarten Dood. De herinnering aan de verschrikkelijke pestziekte, die in de Middeleeuwen heele streken ontvolkte, wordt nog door menige overlevering levend gehouden, maar waar de Zwarte Dood meestal wordt voorgesteld als een in het wit gekleede, blinde vrouw, verschijnt ze, op enkele plaatsen (Twenthe, Voigtland) als een klein blauw wolkje. Het wolkje verbeeldt dien zwoelen nevel, die aan besmettelijke ziekten voorafgaat. * * * ,,'Et was in de tied van de zwatte dood, Op den Enscheder esch was bittere nood. Op drèè hofsteen alleen an den herd glom vuur, 'n Blauw dampken vleug der van duur tot duur. En woar dat blauwe dampken kwam, Doar störf an den heerd de hèldre vlam. Doar störf de boer, de vrouw, het keend, 'Et hoes, vervol duur weer en weend. Zoo is 't op den Hölterhof egoan, Met al wat léven har, was et edoan. 'Et heet kroop over het roggenlaand, 't Dak völ in, gros greuide oet de waand, De duur leut oet de hengen los, Grön greuiden over de vlooren et mos. *n Meinschenkeend kwam der noa joar en dag Luk ni-jend woo toch den Hof doar zoo lag. Zoo stil en verkommen, 'et hoes en den stal, Hee geet der ees in, an den heerd steet hee al. Doar! Schrik sleet em um t hert, hee hört Woo in de bedstee zich zachte wat rört. Lèft hier nog wat? Is hier nog wel? Doar sprinkt em vuurbi-j en rent over de dèl De wolvin, de wolvin, dee heerscht op den Hof In de bedstee worp ze de welpen of. En wis dow now weten woo dat in 't lest Et eind van al dee ellende is ewest? Et dampken woar dat ik van sprak in 't begin, Dat wol ook 'et hoes van de Lappe ees in, _Et streek langs de schop op de nienduur an. Et vee op de dèl wör al rörig der van. Mer zee, onder 'n stipel doar was 'n gat. Onder n stipel, dee in de nienduur zat, Doar lee zich dat wölksken zachte in; De Lappe dee zag 't en hee nich min, Stött n stipel met één slag in het gat En de zwatte dood gevangen zat! Doo was t Ven en den Esch verlost van den nood, Dee doar joaren ebracht har de zwatte dood." *) De boerderij, waar het wolkje werd gevangen, ligt even over de grens vlak voor het Aamsveen. Ze wordt meestal „De Roode Lappe" genoemd, naar men zegt, omdat er vroeger wel een roode lap werd uitgehangen, om de smokkelaars te waarschuwen. De overlevering brengt nog meerdere boerderijen in den Esch met de gevreesde „ziekte" in verband. Op het laatst brandde nog slechts op drie haarden het vuur. Het erve Helzik lag verlaten; een populier, opgegroeid uit het hout, dat op den haard lag, stak uit den schoorsteen op. Evenals op den Hölterhof vond men op het Lutje Holzik en op Groot Huntveld een nest wolven in de bedstede; op de hoeve Schouwink nestelden ze in de paardenkrib. 2) Op de hoeve, die nu de Berke heet, lag op den haard een stapel versch gehouwen brandhout en een van die blokken, een berkenhout, begon uit te loopen en schoot wortel in de vruchtbare haardasch. Jaar in, jaar uit groeide de jonge boom in het verlaten huis, tot hij met zijn kruin het dak doorboorde. Later heeft men naar dien boom het huis genoemd. 3) * * * Op het Pestkampken bij Oldenzaal zijn in dien tijd heel wat dooden begraven ; toen is ook een edel geslacht voor de ziekte uit zijn getorend huis te Deventer gevlucht en heeft te Hellendoorn de huizinge Duivekate laten bouwen. 4) * * * Ook in de kloosters stierven er velen aan den Zwarten Dood. Naar men verhaalt is toen convent Frenswegen bij Nordhorn, een dochterklooster van Windesheim gesticht door een bekeerling van Geert Groote, geheel uitgestorven. 4) m.1 1 1 11 C' l A * noi-t r\ £» npcf Llken keer dat er een broeaer van oiru ngmei.ciiL.cis i». f— stierf — schrijft Thomas a Kempis — was die droeve gebeurtenis, j aangekondigd door een onzichtbare hand, die op de deur van de cel van dien broeder had geklopt. b) Bronnen: 1) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer. 2) v. Demse, Katoen en Heide, j blz 1U—114. 3) C. Elderink in Driem. Bladen, XXI, blz. 72. 4) Volksmond. 5) Moll, Kerkgeschiedenis, II, 4 blz. 113 (Thomas a Kempis, Chron. Mont. S. Agnieten- I berg, pag. 111). 5. Van de Wolven. Nog veel wordt er in Overijsel over de wolven verteld. Geen wonder, men trof hen hier niet alleen tijdens de pest aan, neen, ze waren in de 16e en 17e eeuw nog zoo talrijk, dat de steden gemeenschappelijke wolvenjachten organiseerden en dat er in de weiden op algemeene kosten wachters aangesteld werden om het vee tegen die roofdieren te beschermen. Den twaalfden Juni 1590 maakten de Ridderschap en Steden van Overijssel bekend, dat ieder „die een Wulff con veraschen ende met een roer ofte sunst ume brengen", voor eiken dooden wolf vijftien carolusguldens kon krijgen, wat later werd verhoogd tot vijf en twintig gulden, echter slechts op vertoon van kop of vel. Den veertienden Augustus 1675 eindelijk verscheen een bekendmaking, waarbij voor het dooden of vangen van een rekelwolf vijftig, van een moerwolf zestig en van een jongen wolf vijftien carolusgulden zouden betaald worden. ') Sinds het midden der achttiende eeuw trachtte men ze vooral door wolfsklemmen te vangen. Nog lang heeft men in de boerschappen de trommels bewaard, waarmede men de wolven uit hun schuilhoeken, in de diepe, verraderlijk overdekte wolfskuilen joeg, zooals ze nog in t Hègveld bij Buurse te zien moeten zijn. Ook bij het Hölterhof is een wolfskuil te vinden : „de put van het oude kasteel volgens het zeggen der omwonenden. * * * Aan de wolfskuilen op den Lemelerberg is een sage verbonden: 't Zal zoo ten naastebij tweehonderd vijftig jaar geleden zijn, dat er bij 'n boer an gindschen kant van den Lemelerberg een deerntje diende uit Dalfsen, dat zich verhuurd had op voorwaarde dat ze een keer in 't jaar naar haar dorp mocht gaan spinnen. Toen ze nu met oudejaarsavond naar huis zou gaan, zei de boer haar, dat ze om den berg heen moest gaan en er niet over, maar om eerder bij vader en moeder, broers en zusters en nog zeker iemand te zijn, ging ze toch over den Lemelerberg. In Dalfsen zaten ze vergeefs te wachten, en toen ze den anderen morgen nog niet thuis was, ging een van haar broers er op uit om eens te hooren, waarom ze niet gekomen was. Toen ze hem vertelden, dat ze dadelijk na het melken al weg was gegaan, dacht hij dat haar een ongeluk overkomen was, en met 'n paar boerenjongens ging hij op zoek. Het duurde niet lang of ze zagen in de hooge sneeuw de sporen van wolfspooten en een lange geul met hier en daar bloedvlekken, zoodat ze begrepen dat de wolf Neeltje daar langs had gesleept. Ze haalden schietgerij en vonden na lang zoeken den wolf, dien ze doodschoten, maar van Neeltje vonden ze niets terug. ^ Van dien tijd af kent ieder kind daar in de buurt de „Neeltjesplasse en de „Wolfskoele". Er zijn nog altijd menschen, die schrik hebben voor die plek, en het hoeft niemand te verwonderen, dat er in Raalte velen zijn, die nog nooit aan den anderen kant van den Lemelerberg zijn geweest. ) * * * Op een avond, toen het vee uit de weide kwam, was de oude os daar niet bij, maar het was al te laat geworden om hem te halen. Hij zal wel komen, denkt men, het is een kloek en tam dier, en den heelen nacht blijft de staldeur open, maar hij komt niet. Den volgenden morgen wordt de boer toch ongerust en met een knuppel gewapend, gaat hij met zijn buurman naar het weiland om te zien hoe de vork in den steel zit. ^ Wat zien ze daar, in dien verren hoek, bij den hoogen eik? Ue os De Wolfskoele. houdt met zijn horens een wolf gevangen, stijf tegen den boom gedrukt zoodat hij niet slaan of bijten kan. Even maar duurt hun verbazing, dan slaan ze verwoed met hun knuppels op den wolf los, tot hij dood neerligt. Als ze teruggekeerd zijn op het erf geschiedt nog iets veel wonderlijkers. Het dier stort zich brullend van woede op den jongen os, die wegging met de kudde zonder haar in den strijd met den roover bij te staan, en doodt hem op den deel. Het verhaal van de twee „ossens" is wijd verbreid in Twenthe. Soms eindigt het daarmee, dat de os, die den wolf gevangen hield, van uitputting sterft en dus geen wraak neemt op zijn trouweloozen makker. In een andere lezing (bij J. Cohen) sterft de oude os eerst als hij den jonge gedood heeft. Vele hofsteden en weiden worden genoemd als de plaatsen waar het voorval zich zou hebben afgespeeld.3) * * * In Usselo treft men de boerenplaats „de Berg" aan. Hier zou het huis te Usselo gestaan hebben, en heer Sernjago zou er gewoond hebben. „Werkelijk wordt in een gerechtelijk stuk van omstreeks 1590 Bernard Sernjago de Callenfels genoemd en in 1611 vindt men dien naam terug in het Lonneker Markenboek. Waarschijnlijk was hij een Italiaan, die deel uitmaakte van de Spaansche bezetting van Oldenzaal, en die, gehuwd met een jonkvrouw van Scheven, eigenaar van vele Twentsche hoeven was geworden." Maar nu het verhaal: Eens was een Fransch edelman bij heer Sernjago te gast. Op een wintermorgen reden ze het Buurse veld in. Reeds vrij ver van huis, zagen ze een troep hongerige wolven die op hen afkwamen, ze wendden de teugels en reden spoorslags naar de Berg terug. Het mocht Sernjago gelukken met paard en al over het staketsel te springen; de Franschman wilde hem volgen, toen zijn paard struikelde. Met groote moeite klauterde hij over de omheining, maar het paard werd door de wolven verscheurd. 4) * * * Van het „Gilhuusken" een boerderij bij de kerk van Usselo wordt verteld, dat daar eens een kind dat bij het huis in het bosch speelde, een nest vond met een diertje er in. Hij pakte het op en bracht het naar zijn moeder: „Kiek es moor, wat 'n mooi höndken". Vol schrik zag de moeder, dat het hondje een jonge wolf was.*) * * * . Er is nog meer dat aan die tijden herinnert, zooals de hoevennamen Wolfkater te Haaksbergen, de Wolfshagen in het Zwollerkerspel, Wolfshoek bij Diepenveen, het Wolfhuis in Ambt Almelo en de Wolvenkamp te Lonneker, waaraan echter, zoover ik weet, geen verhalen zijn verbonden. Ook spelen de kinderen een spel, waarbij één van hen die zich verstopt heeft, en voor wolf speelt, de anderen moet vangen. Ze zingen daarbij: Wi-j wollen ees noar 'n Mooien Hagengoarn goan *) En halen 'n pot vol knollen. Do kwam oons doar eenen wolf te möt Dee beet ons in de beene. **) Wat hadden wi-j do. Wat hadde wi-j do. Wi-j hadden kapotte beene Wolf, wolf, kom meer oet. *) Maar eindelijk is de laatste wolf gedood, naar men zegt, bij het erve Wol venbeek. Bronnen: 1) van Deinse, Katoen en Heide, blz. 113. vlg. 2) Volksmond, (mededeeling A. van Welsem). 3) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, 30—32, 131 en J. Cohen (Ned. S. en Leg. II, 253—262). 4) Driem. Bladen, XXI, 62—63. *) Hagengoarn is een gedeelte der Zuiderhage te Enschede. **) De heer J. J. van Denise merkt op, dat hier vroeger het rijmwoord „bollen" stond, dat nog in plat-Westfaalsch voor beenen wordt gebezigd. 6. Van de Zigeuners. Overijsel was het eerste geweest, dat met de Zigeuners kennis maakte. Reeds in 1420 verschijnt te Deventer Andreas de „hertoch van Cleijn-Egypten", zooals hij zich noemde, met zijn stam. Aan ieder, die het maar hooren wilde, verhaalden de Zigeuners dat zij wegens hun geloof vervolgd waren uit Klein-Egypte, een land, dat tot heden toe nog niet is ontdekt, en dat zij nu op bedevaart waren, t Is te begrijpen dat dit verhaal wonderen deed, te meer daar de hertog ook nog brieven bij zich had van den roomsch-koning, dien hij 't jaar tevoren een rad voor de oogen gedraaid had. De magistraat van Deventer herbergde hen op stadskosten. Eenige jaren later verscheen zoowaar de koning van Klein-Egypte in eigen persoon. Ook hij kreeg mtrek in t Heidenhuis in de Dreksteeg. AI spoedig bleek dat deze edellieden met hun gevolg als raven konden stelen. Hadden de wijven niet een gouden kroontje uit de kerk meegenomen en een braven burger onder den voet geloopen om hem zijn geld af te nemen? Ook de boeren klaagden steen en been dat vee noch vruchten veilig voor hen waren. Daarom werden ze vooreerst met een zoet lijntje buiten de stadspoorten gehouden; men gaf hen eenig geld en geleidde hen naar naburig gebied. In 1560 wordt een plakkaat bekend gemaakt, dat geen „heiden of z-g- Egyptiër zich meer in deze landen mocht ophouden. Zeventien jaar later werden er te Colmschate vier gevangen en gehangen. Ze hadden op vele plaatsen ingebroken en valsch geld gemaafac van tin. Dat schijnt hun voor een tijd te hebben afgeschrikt. Maar heelemaal bevrijd van hen is Overijsel nooit geweest. De dichte bosschen en uitgestrekte heidevelden boden een te goede schuilplaata voor deze vagebonden. In het begin der achttiende eeuw wordt weer van groote troepen gewag gemaakt, die nog wel gewapend met schiet-» geweer, de wegen onveilig maakten en trachtten de hoeven binnen tedringen. Toen heeft men op drie achtereenvolgende Zondagen afgekondigd,, dat de heidenen uit het gewest moesten vertrekken; wie daarna nog bleef was vogelvrij en den schouten en richters werd ingescherpt, dat zij, om dit „schadelijk volk" voor goed buiten de grenzen te houden„ niet schromen moesten om de hulp van de geregelde troepen in te roepen. Hetgeen ook gebeurd is.*) * * * Op den „Heidenhook" in het Buurse Zand woonde een troep heidens. Vanwaar zij kwamen weet men niet, maar op een kwaden dag waren zij er. Waarschijnlijk meesterden ze de paarden, lapten de ketels en flikten, potten en pannen. Eens kwam een boerenjongen uit de buurt nieuwsgierig naar hun kamp kijken. Juist waren zij bezig een dier aan het spit te braden ei>, met gebaren beduidde men hem er een stuk van te proeven. Dat deed hij, maar toen hij zijn mond had afgewischt, toonde ment hem het vel van een kat. Toen begreep hij wat voor een dier hij gegeten, had en werd zoo bevreesd, dat hij ijlings het hazenpad koos. De Heidens achtervolgden hem en zaten hem zoo na op de hielen,, dat ze hem gegrepen hadden, als hij niet juist door de niendeur heihuis was binnengevlucht. In hun woede wierpen ze hem het spit na; dat in den stipel terechtkwam. Een andere plak heideland, aan den zandweg van Rutbeek naaa- Buurse, draagt nog den naam Heidelager. 2), * * * De achtervolging door de heidens en het werpen van het spit vonden wij ook bij de sagen der Hunen en Witte Wïven. Deze vreemde volksstam, die even plotseling uit deze landen is verdwenen als zij verschenen is, heeft blijkbaar een diepen indruk op ons volk gemaakt. Al bestaan er weinig zigeunersagen, de verhalen over hen zijn opgegaan in de sagenschat der aardgeesten: Hunen, Witte Wiven en Kabouters. Hierop wijst onder meer het braden van katten (balkenhazen) door Witte Wiven en Kabouters; het voorspellen uit de lijnen van de hand door Kabouters; het stoken van vuren tegen de hooimijten, zonder dat er brand van komt (Witte Wiven en Kabouters. Wordt te Asperen (Z.H.) en elders van de Heidens verteld); het meesteren van de paarden door de Hunen in het Voltherbroek enz. Men vergelijke Sinninghe, N.-Brabantsch Sagenboek: Kabouters (no. 1—30); Overijselsch Sagenboek : blz. 5—23. ♦ * * Waar men van Zigeuners hoort vertellen, hoort men over gestolen kinderen spreken. In verband daarmee moet hier de vreemde geschiedenis van de „Puella Transisalana" vermeld worden, die de kroniekschrijver ons getrouwelijk mededeelt. In het Kranenburgerbosch, eens berucht om zijn roovers, woonde in 1718 een meisje in wilden staat, en hoewel de boeren uit de buurt reeds vele malen klopjachten hadden gehouden, 't was al vergeefsch. Het meisje was in de dichte bosschen onvindbaar. Eindelijk zegt het verhaal — kwamen er in de maand Juni een duizend man bijeen; men spande strikken en netten, als gold 't een wilden wolf te verrassen, en ja, na veel moeite, gelukte het het meisje, dat ongeveer achttien jaar oud was, te vangen. Ze was heel sterk en had zich met krabben en bijten fel verweerd. Haar huid was ruw, hard en zwart, lange verwarde haren bedekten haar hoofd en een soort gordel van riet en stroo was haar eenige klee- ding. Ze had zich gevoed met kruiden, vruchten en bladeren en met de melk, die de boeren bij den berg hadden neergezet, als ze haar vangen wilden. Spreken kon zij niet, ze bracht slechts enkele onverstaanbare klanken uit. Het meisje werd naar Zwolle gebracht, waar een oude vrouw haar in huis opnam en verzorgde, zoodat ze spoedig op haar verhaal kwam. Ondertusschen was de mare van dien vreemden vangst tot de Oostenrijksche Nederlanden doorgedrongen, waar in de stad Antwerpen een moeder woonde, wie men haar kind — een meisje van achttien maanden — in het jaar zeventienhonderd ontstolen had. Alle nasporingen ten spijt had ze nooit meer iets van de kleine vernomen. Zij schreef aan de Zwolsche stadsregeering, en uit de kenmerken, die ze opgaf, kwam vast te staan dat het wilde meisje haar dochter was. Onmiddellijk begaf zij zich nu op reis naar Zwolle, maar de ontmoeting schokte haar zoo, dat zij in zwijm viel. Toen ze weer bijgebracht was, riep ze met tranen in de oogen uit: „dat is mijn kind! dat is mijn kind! Het meisje keek haar eenige oogenblikken verbaasd aan, en liep dan met een vroolijk gezicht op haar toe. Een paar druppels bloed, vertelden de omstanders, vielen toen uit haar neus op de hand van de schreiende vrouw en van dat oogenblik af keek het meisje niet meer om naar de oude vrouw, die haar eerst verzorgd had. Met haar moeder keerde het meisje — dat er inmiddels al heel anders uitzag, nu heur haren verzorgd waren en haar huid een blanken tint had gekregen — naar Antwerpen terug. Daar is zij zoo veranderd, dat men haar in gezelschap van andere vrouwen niet meer zou hebben herkend. Ze werd een flinke huisvrouw, maar spreken heeft ze nooit geleerd.3) Bronnen: I) Mr. J. Dirks. Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens of Egyptiërs in de noordelijke Nederlanden. (Utrecht 1850) en Overijsselsche Almanak 1840, blz. 66—71. 2) J. J. van Deinse: Katoen en Heide, bb. 399— 400. 3) Chronologische Beschrijvinge van de vermaarde en wel bebouwde stad Swolle in Overijsel, ao 1718 (afgedrukt in de Kleine Bijdragen tot de geschiedenis van Overijsel, XXV). 7. Van Roovers en vreemd Krijgsvolk. a. Roofridders. Op het raadhuis kun je boven de deur van de archiefkamer vier koperen spuiten zien hangen. Heel heel lang geleden, als zeeroovers en roofridders de stad Kampen belegerden, zette men ze op de muren en bespoot den vijand met kokende olie.2) Tot zoover de sage. In werkelijkheid hebben wij hier met vier brandspuiten te doen. In de stadsrekeningen over het jaar 1558 lezen we : „betaelt aen Thonys Hyp, voer ses groete latoenen spoyten, in brandes noeden te besigen, VI philips daalders.' 2) * * * De roofridders echter hebben wel degelijk bestaan en tot voor de poorten van Kampen, Zwolle en Deventer hun plundertochten uitgestrekt. Ruten, roven dat en is gheyn schande Dat doynt die besten van den lande was hun lijfspreuk, Waarop de burgers antwoordden : Hangen, raden, koppen steken en is gheyn sunde, Were dat nit, wy en behelden niet in den munde. w viveri seiscn Xacrpnhnpb- iq Men heeft zelfs wel eens gedacht dat de landweren, die als opgeworpen wallen, met slooten aan weerszijden, Twenthe in allerlei richtingen doorkruisen, opgeworpen zijn om het stadsgebied tegen die roovers te verdedigen. Over de oorsprong der landweren bestaan trouwens verschillende verhalen. Zij zouden op last van de Romeinen door de Germanen zijn opgeworpen, om de grenzen tusschen de verschillende stammen aan te Volgens anderen waren het verschansingen door de oude Saksers, eerst tegen de Franken, later tegen de Noormannen opgeworpen. Men houdt ze ook voor loopgraven uit den Spaanschen tijd, of uit de jaren toen Barend van Galen, bisschop van Munster, zijn strooptochten in Twenthe hield. Zij bestonden echter reeds in de 15e eeuw en hebben klaarblijkelijk dienst gedaan om de wegen af te sluiten. Waar de landweer een weg ontmoette, stonden dubbele slagboomen, „ronneboomen genaam . De hoofddoorgangen had men bovendien beveiligd door versterkte huizen. . . Of zij als tollinie opgeworpen zijn staat nog niet vast, maar zeker is het dat ze in de 17e en 18e eeuw als zoodanig gebruikt zijn. Bij den tolboom was een boer met de bewaking en tevens met het innen der weggelden belast. De namen van personen en huizen herinneren nog aan die functie b.v. Hekwolter (bij Tubbergen), Hekjan, Landweerman, de Landeweer (bij Lichtenvoorde) Hekkert, het Boomhuis, het Slothuis, Lamverman (bij Alstatte) Markslag (bij Buurse). 3) * * * De roofridders staken in het begin den draak met de burgers. De heer van Saesveld had in den muur van zijn slot een deur aangebracht en daarin een hoofd laten beitelen met uitgestoken tong om de macht van den bisschop en van deOldenzalers voortdurend te bespotten. Herbern van Putten, heer van Puttenstein, een slot tusschen Oldenbroek en Wezepe, schreef op de stadspoorten der drie steden: Die Stat van Campen 't ons niet en doet, Die van Harderwyck en hebben geen moet, Die van der Elborgh en hebben geen goet. Godts vrundt, allemans viant! Maar toen Zwolle, Kampen en Deventer een verbond sloten, was t gedaan met de hooge sprongen dier edelen. Puttenstein werd in 1375 met den grond gelijk gemaakt en vijf jaar later onderging Eerde, het roofslot van Evert van Essen, een zelfde lot. Voor de eerste maal werd daarbij in Overijsel het buskruit gebruikt, 't Volgend jaar werden ook slot Lage en Schuilenburg aan de Regge ingenomen en gesloopt. * * * De laatste roofridder in Overijsel was — volgens de sage — de heer van Holte. Daor was n'en heer van Hölterhof, Dee hadde ne heele bende, Dee maakte het plunderen al te grof En bracht niks as ellende. Toen prins Maurits in 1597 na de verovering van Grol en Bredevoort naar Twenthe kwam, smeekten de burgers van Enschede hem dat roofslot aan te vallen. Maurits stemde toe. Veuroet, veur zienen zwaoren tros, Steurt Maurits dapp're knechten, Dee motten op den streuper los, En eerlijk met hem vechten. De uitslag van het gevecht was, dat de roofridder verslagen werd. Daarna werd de Hölterhof stormerderhand genomen en aan de vier hoeken in brand gestoken. De roovers werden naar Enschede gevoerd en voor prins Maurits geleid, die, na de overgave der stad, zijn tenten had opgeslagen rechts van den Hengeloschen weg, achter het Wageler. Hun vonnis was weldra geveld. Allen, de heer van Holte in het midden, werden op den Galgenmörsch gehangen en hun lijken werden op den Bottenkamp begraven. Het veld waarop de Hölterhof gestaan had, gaf Maurits toen aan de stad Enschede, als vergoeding voor al wat zij van den heer van Holte te verduren had gehad. Sedert werd het Allemansveld genoemd, want alle man in Enschede had er evenveel recht op. 4) Bronnen: 1) Volksmond. 2) Nanninga Uitterdijk, Kampen, blz. 97. 3) van Deinse, Katoen en Heide, blz. 169 vlg. 4) Röring, Twente, blz. 245—246. b. Huttenkloas. In de Wienerstege, tusschen Delden en Goor, is het in donkere, stormachtige nachten niet pluis. Dan hoort men er de zuchten en dé ijsehjke kreten van de slachtoffers van Huttenkloas. Ook Huttenkloas zelf kan geen rust vinden. Met langzame, slepende schreden gaat hij eiken nacht door de stege. * * * Wie was de moordenaar Huttenklaas, die hier eens op het Huttenplaatsje woonde? De overlevering zal het U vertellen. Klaas Annink heette hij en hij woonde in de stege met zijn vrouw Aarne en hun beide zoons, Jannes en Gerrit. Door de geheele buurt en ver daarbuiten was hij gevreesd en geschuwd. Ongestraft kon hij daarom zijn schelmerijen volvoeren, want wie zou het wagen Huttenklaas aan te klagen, zelfs als men hem op heeterdaad betrapte. Miste een boer een paar welgevulde bijenkorven: het was zeker, dat een bakker te Goor, Delden of Haaksbergen hem een paar dagen later kon vertellen, dat hij honig van Huttenklaas had gekocht. Zooals het met den honig ging, zoo ging het met alles. Alles was van Klaas gading: ganzen, eenden, kippen, vruchten, ja t is voorgekomen, dat iemand, die zijn hooi droog in de weide had staan, bij het halen moest bespeuren dat eenige oppers verdwenen waren. Niemand dan Huttenklaas — zoo zei men — kon de schuldige zijn. De boer was echter bang dat zijn hoeve en schuur in vlammen zouden opgaan, als hij Klaas daarover aansprak. Want niet alleen aan dieverijen maakten Huttenklaas en de zijnen zich schuldig, ook voor een moord diensden zij niet terug. Dat ondervond zekere Pompen-Herman, een neef van Klaas' vrouw. Hij kwam er dikwijls aan huis en was vaak getuige van de diefstallen en rooverijen. Steeds trachtte hij dan de dieven tot inkeer te brengen, maar dat was natuurlijk vergeefsche moeite. Wat hij wel daarmee bereikte, was dat Huttenklaas in hem een gevaarlijke getuige ging zien, die uit den weg geruimd moest worden. Zoo snel hij tot den daad besloten had, zoo snel voerde hij hem ook uit. Toen Herman op zekeren dag rustig in Klaas' huis bij den haard zat, werd hij door dezen onverhoeds beetgepakt en stevig vastgehouden, waarna Jannes hem met een bijl doodsloeg. Een andere aanslag werd door Klaas op twee Deldensche slagers, de gebroeders Mozes en Levi de Leeuw, beproefd. Eens dat zij in Hengevelde waren om kalveren op te koopen bij de boeren, liepen ze even bij Klaas in om een pijp aan te steken. Toen de roover hoorde, dat zij kalveren kochten en dus geld bij zich moesten hebben, zei hij: — „Ik mot geld hebben, om den hooikoop op Langerhorst te betalen." Met liep hij snel de deel op — om zijn bijl te halen — maar de slagers namen ijlings de beenen en toen Huttenklaas terugkwam, waren zij al verdwenen. Nog een andere moord had Klaas op zijn geweten. In dien tijd, en ook nog lang daarna, kwamen kooplieden, afkomstig uit het Oldenburgsche, naar Drenthe, Twenthe en den Achterhoek, om er allerlei wollen goed : kousen, sokken, wanten, enz. te verkoopen. Hun waar droegen ze in een mars op den rug. Gewoonlijk waren ze op iedere jaarmarkt en kermis te vinden, en stalden er op een tafel hun waar uit. Zulk een „hozzenkremer" was ook Willem Stint, die gewoon was bij Huttenklaas te overnachten, als hij de kermissen van Goor en Delden had bezocht. Dat deed hij ook in het najaar van 1775, nadat hij van de Goorsche wintermarkt terugkeerde. De reis was voor dit jaar ten einde, en Willem was op weg naar huis met een flinke som gelds op zak. Dit schijnt Klaas te hebben geweten. Het kamertje waar Stint logeerde, lag naast de keuken, 's Avonds laat, als hij op t punt staat te gaan slapen, hoort hij een onheilspellend gemompel tusschen Klaas en zijn vrouw, en hij meent te verstaan, dat men een aanslag tegen hem in den zin heeft. Een hevige angst maakt zich van den kramer meester. Wat zal hij doen? Vluchten kan hij niet, want het eenige raampje in de kamer is daartoe veel te klein. Toch besluit hij zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen. Op God vertrouwend, omklemt hij moedig den stevigen stok, dien hij altijd op zijn tochten bij zich heeft, en wacht zoo vastberaden zijn aanvallers af. Daar wordt de deur zachtjes door Klaas geopend. De roover wil zijn slachtoffer in den slaap overvallen en zoo gemakkelijk dooden. Maar de jonge man waakt nog. De strijd begint. Klaas, hoewel krachtig en gespierd ondanks zijn zeventig jaar, kan het tegen den jongen kerel niet volhouden. De aanvaller ligt op den grond. Door t geschreeuw en 't rumoer ontwaken de beide jongens, Jannes en Gernt. De eerste ziet zijn vader door den kramer overmand. Hij haalt een bijl en nu is het lot van Willem spoedig beslist. Jannes splijt hem den schedel. Het lijk wordt van geld en kleeren beroofd achter het huis in den grond gestopt. De vader van den ongelukkigen Willem kan zich maar niet begrijpen, dat zijn zoon nog niet teruggekeerd is. Altijd is hij voor Kerstmis weer thuis en nu is het reeds midden Januari. Hij gaat op reis om zijn zoon te zoeken en komt op een Zondag in Delden aan. Daar ziet hij, bij 't uitgaan van de kerk, een man, die eenige kledingstukken van zijn zoon draagt, 't Is Huttenklaas. Hij ziet verband tusschen die kleeding en de verdwijning van zijn zoon en deelt zijn ontdekking mee aan den landrichter te Delden, die nu last geeft Klaas en de zijnen in hechtenis te nemen. De volgende Zondag moet hiervoor afgewacht worden. Dan pos- teeren zich zes stevige boschjagers aan de kerkdeur van Delden en nemen Klaas en Jannes gevangen. Aarne en Gernt, die thuis gebleven zijn, worden dien zelfden ochtend gevat. Opdat zij geen afspraken konden maken, werden de gevangenen van elkaar gescheiden. Van bekennen was echter geen sprake. Eindelijk toch viel Gerrit door de mand, nadat men hem met de „hoonderkouwe" (gevangenis) van Oldenzaal had gedreigd. Hij vertelde: „Jannes hef den krèmer met de bile dood 'ehouwen, want hé lag op de vaer, en de moor heul de lampe en hef ók het geld, dat d'n krèmer in 'n tuk *) harre in de spinde 'elegt." Toen bekenden ook de anderen. Het viertal werd naar Oldenzaal gevoerd, waar Klaas met ijzeren banden werd vastgeklonken aan de leuningen en pooten van een houten leuningstoel, die nog in de Oudheidkamer te zien is. Hun straf was vreeselijk. Klaas en Jannes werden geradbraakt en Aarne aan een paal gewurgd. De lijken werden vervolgens op een ra gespijkerd, in ketenen geklonken en anderen ten voorbeeld aldus tentoongesteld. Gerrit werd op een schip naar zee gestuurd, een beproefd middel om jeugdige personen kwijt te raken, wier toekomst weinig goeds te hopen gaf. Toen Huttenklaas met zijn vrouw uit de gevangenis van 't stadhuis kwam om naar de Galgenbuit te worden gebracht en de markt van Oldenzaal vol volk stond, zei de vrouw, terwijl ze haar halsdoek nog wat recht schikte, om toch vooral netjes voor den dag te komen : „Kiek ees Kloas, wat wi-j 'n volk op de brulfte hebt". En toen Huttenklaas onder het radbraken geweldig schreeuwde, wat trouwens geen wonder was, moet vrouw Aarne, die volgens de verhalen een ijzige kalmte bewaarde, gezegd hebben: „Och onze Kloas is aait luk weekzeerig 'ewest!" * * * *) zak. Men verhaalt nu nog in den Achterhoek van de vele reizigers die Huttenkloas in zijn eenzaam gelegen hut lokte om hen dan 's nachts met behulp van zijn vrouw en zoon te berooven. De lijken verborgen zij daarna tusschen een dubbelen wand. Een boer uit de buurt had een paard in Haaksbergen verkocht. Huttenkloas wist daarvan en toen de man naar huis terugkeerde, wachtten ze hem op de groote heide af en sloegen hem dood. Een schapenkoopman, die hem naar den weg vroeg, antwoordde op zijn vraag of hij geld bij zich had: „Ja, vijf gulden." „Dan ben je een moord waard", zei Huttenkloas. In de Wienerstege wachtte hij eens den postwagen naar Hamburg op, stak een boom in de wielen en beroofde haar. Althans zoo wordt verhaald. Drie jonge mannen overnachtten in zijn hut op de heide. Telkens vroeg Klaas : „Slaap je al? Dat wekte hun argwaan. Stilletjes sneden ze een gat in het dak en toen de vreeselijke man met een bijl de ladder opkwam, ontvluchtten ze door die opening. Zoo kwam de zaak aan 't licht. Bij het onderzoek bleek dat Klaas een broek met gebreide zakken aan had, van een „haozenfosker" (kousenkoopman) die hij kort te voren had vermoord. De vrouw van den vermoorde herkende die broek en toen was 't gedaan met Huttenkloas. Bronnen: Röring, Twente, II, blz. 205—209; Heuvel, Berkel en Schipbeek blz. 210—211 en J. J. van Deinse in Noaberschopp, 1934, blz. 96. Andere Rooverhistories. Langs den 01de Mölle achter Bathmen liep de Hessenweg op Hamburg. De postwagens hielden er stil en alle volk landde er aan. Men zegt dat de Romeinen dien weg hadden aangelegd, en dat prins Maurits er over kwam met zijn krijgsvolk. Bij den molen was van ouds een afspanning. Daar zaten des avonds allerlei nachtslapers om 't vuur: vrachtboeren, marskramers, pöttekaerels, berenleiders, wonderdokters, die geneeskruiden verkochten, volk uit alle oorden van de wereld. Daar komt op een laten avond nog een schooierswijf binnen, die ook om nachtverblijf vraagt, om een leger in de hilde. Ze zit mee in den kring om den wijden haard. De knecht vertrouwt dat mensch niet. 't Is een verkleede manskerel, denkt hij, en zal een proef nemen. Hij haalt een handjevol appels uit de „motholle" in 't hooi en werpt op de rij af elk der omzittenden een toe. En kijk — 't komt uit! Die vrouw trekt op mannenmanier de knieën bijeen, om den appel op te vangen. Een echte vrouw spreidt ze uiteen en maakt een schoot. Beddegaanstijd klimt het gewaande vrommes in de hilde, om in 't hooi te slapen. De knecht blijft op en staat met geladen geweer achter in den koestal op post. Als alles duister en diep in rust is, komt dat wijf stilletjes de ladder af en doet zachtjes de achterdeur open. Net wil ze op de vingers fluiten als een signaal voor de andere roovers, die zich daarbuiten verscholen hebben, als de knecht het geweer aftrekt en haar 't licht uitblaast. * * * Bij de Drie Kieften, een herberg in het eenzame veld, op den weg van Deventer naar Lochem, is het gebeurd, diep in de achttiende eeuw. 't Was zeer onveilig in die dagen en op t Kieftenveld werden vaak de reizigers aangerand door roovers en ander kwaad volk. Eens, al laat in den avond, lag de vrouw in de bedstede, toen De moordaanslag in de bedstede. er nog een vreemdeling de oude afspanning binnentrad en een kruik bier bestelde. De herbergier ging naar den kelder om die te halen. Onderwijl posteerde de kerel zich boven aan de trap met een bijl, die daar in den hoek stond, en kloofde daarmee den argeloozen waard den schedel. Toen moest de vrouw in de bedstede er aan gelooven, maar het zoldertje was zoo laag, dat hij geen flinken zwaai kon krijgen. In haar wanhoop greep het arme mensch de bijl aan en ontwrong hem die. De roover vernam toen gerucht van naderend volk en nam de vlucht. Met man en macht werd hij nagezet. De koetsier van 't Joppe springt op het vlugste paard en rent den moordenaar na, in vollen galop. Daar komt hij voor een breed water. *) Met een geweldigen sprong is de kerel er over en uitdagend roept hij terug : „Dat geet oe veur!" De koetsier laat zijn paard ook springen en schreeuwt: „Dat geet oe nao!" en niet lang daarna heeft hij den booswicht achterhaald, die — zooals grootmoeder altijd vertelde — een haarstaart op den rug had hangen. Bron: Heuvel, Oud Achterhoeksch Boerenleven, blz. 457 vlg. *) De Schipbeek. d. Vreemde Krijgsbenden. In den loop der tijden heeft Overijsel veel van vreemde krijgsbenden te lijden gehad, maar zooals het meestal gaat, een nieuwe invasie doet de herinneringen aan de oude vergeten. Vandaar dat er over de mannen van Barend van Galen en de Kozakken het meest te vertellen valt. * * * Van de Romeinen weet men alleen nog dat zij tegen de Hessen hebben gevochten en de Hessenwegen hebben aangelegd. Hun aanvoerder Drusus liet de Drususgracht graven, die nu de IJsel wordt genoemd. * * * In den Spaanschen tijd werd ook Oldenzaal belegerd door de Spekken. Bij een uitval zijn toen vele burgers gesneuveld in het Jammerdal. Kort daarop bezweek de Hofmeyerschpoort, (die sindsdien Prullepoort heet) en de vijand veroverde Oldenzaal. l) Daarna verschenen de Spanjaarden voor Ootmarsum. Tijdens het beleg ging een hunner ruiters op de jacht, raakte toen van den harden weg af, en verdronk in de moerassen. 2) Een half uur van Oolmarsum aan den weg naar Lage is een oud slagveld uit dien tijd : de Batterij. Volgens anderen echter is hier Bentheim's graaf door den bisschop van Utrecht na een gevecht gevangen genomen. * * * Beernken van Goalen, bisschop van Munster, was eeuwen te Iaat geboren in een hem vreemd land. Hij was de laatste condottien en het oorlogvoeren zat hem in het bloed. Tijdens den tweeden Engelschen oorlog verschenen zijn troepen voor het eerst in Twenthe, plunderden Enschede, staken Losser in brand, en roofden de koeien uit de weiden, wat hem den naam „Koodeef" bezorgde. Beernken van Goalen stek Loster in braand, Jaagt den schelm noa 't Meunsterlaand. In 1672 kwam de „Meunstersche kriegstied" weerom. Geheel Overijsel viel den bisschop in handen. Bij Wijhe leverde hij een gevecht bij den Bisschopslag, *) en te Staphorst veroverde hij de Bisschopschans in 't zoogenaamde Kooimansland. Ook Blokzijl veroverde hij. Daar hing in de kerk een zilveren scheepje van het rijke schippersgild uit den tijd dat het rijmpje: „Blokzijl telt meer schepen in getal Dan Overijsel heel en al". waar was. Beernken van Goalen stal het scheepje, dat sindsdien door een houten is vervangen. Blokzijl was de eerste stad in Overijsel die weer in onze handen overging. Toen de Friezen naderden, kwam het volk in opstand en verdreef de Munsterschen. Hun aanvoerder Twikkeloo sneuvelde in de Kmnrestraat na een heet gevecht en werd in het portaal van de kerk begraven. Zijn jachtgeweer werd nog lang in het stadje bewaard. 3) ♦ * * 1813 was het Kozakkenjaar. Eerst verschenen ze in Enschede, dansten er — 't was juist Koude Kermis — met de boerenmeisjes in de herbergen, en pompten zich spiernaakt schoon onder de pomp van de Klomp hoewel 't den achttienden November was. Daarna warmden ze zich aan den Kozakkendrank: jenever met peper gekruid om den laffen smaak te verdrijven en braadden in 't *) De naam van dat stuk land is echter ouder dan 1672. oude Elderinks huis, in de nog bestaande keuken, groote stukken vleesch aan het spit. Aan het bezoek der Kozakken herinnert nog het in een plantsoen veranderd Kozakken-kerkhof. De man die daar indertijd het eerst begraven werd, had hen, daar hij hun taal zoo'n beetje verstond, naar Deventer begeleid en daarvan den bijnaam „de Kozak" behouden. 4) * * * De winter van '13 op '14 staat in de omgeving van Deventer nog bekend als de Kozakkenwinter. *) Het was een strenge winter. Het vroor, dat de boomen knalden als geweerschoten in den stillen nacht, als er weer een vorstbarst in sprong. Oude menschen wisten daar voorheen nog van te verhalen. Deventer werd belegerd en de Kozakken sliepen zoo maar in de sneeuw bij de wachtvuren. Vaak moesten de boeren voor hen rijden, soms uren ver, en daarom verborg ieder zijn paarden om niet geprest te worden. 5) Men had heel wat met die kerels te stellen. Eens moest bijv. de boer van Groot Scherpenzeel onder Wijhe zijn knechts en arbeiders met hooivorken wapenen, en de Kozakken in toom houden die bij hem waren ingekwartierd en met een nieuw aangekomen troep wilde vechten, waarbij ze dreigden alles kort en klein te slaan. De boer trad flink op en wees hun ieder een gedeelte van de keuken toe, gescheiden door een krijtstreep over den vloer. Bronnen: 1) Ort, Oldenzaal, blz. 106. 2) Mededeeling W. Cramer. 3) Klynstra, Gesch. herinneringen, blz. 198. 4) v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 255 vlg. 5) Heuvel, Berkel en Schipbeek, blz. 266. 6) Wijhe, blz. 30. *) Zie ook blz. 244. 8. Van den slechten Drost. In den tijd toen de Protestanten de kerken bezaten, de Roomschen 'n „schuurkerken te samen kwamen en er op menige boerenhoeve de mis gelezen werd, regeerde er over Twenthe een bar slechte drost. Sigismund, graaf van Heyden Hompesch heette hij en hij woonde op zijn kasteel bij Ootmarsum. Om de nietigste redenen sloot hij de schuurkerken, die alleen met gouden sleutels (d.i. tegen betaling van groote geldsommen) weer geopend konden worden. Eens was de drost in den Haag, waar hij op zekeren avond een aanzienlijk bedrag met kaarten verloor. Hij was er stil van, maar zijn medespelers wisten hem spoedig te troosten: hij zou maar een paar kerken sluiten, dan had hij alles dubbel terug. In Deurningen was in dee dagen 'nen oalen pastoor, dee wol zienen denst blieven doon in de kerke, zoolang as hee léfden. Tusschen em en de Drost, dat löt zik begnepen, wes et nig goed. De Drost dö aait weer zien best um em op verboaden dénst te betrappen. Meer dat lukten em nooit. En hoe kwam dat? As de Drost zien kasteel oetree, nam 'n eersten boer, dee dat zag, t middeweenterhoorn oet de putte en blös der op, dat et zoo toetten. As de noabers dat heurden, döden ze t net zoo noa en zoo gung et van èrve tot èrve. De Drost zat aamper te peerde of in Deurningen wus men bescheed, n besten draver oet zienen stal kon zóó toch nig rennen, of n klaank van et hoorn was em vuur. Overijselsch Sagenboek. 14 As hee in Deurningen kwamm, was der ginnen pastoor in de kérke, meer doar boeten zag hee nen heelen hoop boeren met koezen en greepen, dee zoere gezichten zetten. Zóó is 't ekommen, dat in dee contreien de boeren et best konnen bloazen op 't middeweenterhoorn en 't later ook nig hebt vergètten. Op zekeren keer werd een bruine pater uit het klooster te Vreden door de trawanten van den drost gevangen genomen en halfnaakt aan een boom bij de Wildbaan vastgebonden. Zoo vonden hem eenige boeren uit de buurt en haastten zich hem los te maken. Toen voorspelde de pater terwijl hij naar het kasteel wees: „De tijd nadert, dat de eene steen niet meer op den anderen zal blijven en dat de verwoesting van alles wat ge nu ziet volkomen zal zijn." Bij zijn dood ging het niet richtig toe. De rentmeester vertelde later, aan ieder die het hooren wilde, dat op 't sterfuur alle kanonnen in de hel gelost waren en toen men hem uitdroeg, verdorden alle bladeren aan de boomen in de laan tusschen het kasteel en de Witte Poort, waardoor de lijkkoets reed. * * * De hand- en spandiensten waren reeds lang door de staten van Overijsel afgeschaft, toen de slechte drost ze weer instelde. De boeren dorsten niet weigeren en onder den naam drostendiensten moesten zij voortaan hetzelfde werk doen als hun voorvaders. De akkers van den drost moesten geploegd worden, en de oogst binnengehaald, rogge- en gras gemaaid, gehooid, hout gehakt, ja, wat niet al. Zoo kon men vier a vijf boeren bezig zien om de stoepen en straten in de omgeving van het kasteel te wieden en de afgevallen bladeren in de lanen van het park bijeen te harken terwijl hun eigen oogst op het veld bleef staan. In den herfst zag men in den grafelijken boomgaard een groot aantal boeren bezig met het plukken der vruchten. Niemand van hen zou het wagen, er een paar op te eten of in de zak te steken. Anders kon het hem vergaan als den boer van Groot-Agelo, die voor het eten van twee peren met een ducaton beboet werd. Ging de drost jagen, dan werd niemands land ontzien. Het gezelschap rende te paard door de bloeiende boekweit en de pas opgekomen rogge en joeg de schaapskudden uit elkaar, als het in hun kraam te pas kwam. En de boer kon langs den weg gaan staan en zijn pet lichten. Bronnen: Röring, Twente II, blz. 209-212, C. Elderink in Noaberschopp, III r L Vr!S' en volksmond- °p 18 Maart 1631 werden de hand-en spandiensten afgeschaft, maar in de 18e eeuw wisten de drosten hen onder den naam drostendiensten nieuw leven m te blazen, tot de Staten daar voorgoed een eind aan maakten. (I [November 1782). 9. Van Overijselsch oude Kerken. St. Plechelmus te Oldenzaal. Toen te Oldenzaal de eerste steenen kerk werd gebouwd, mochten de boeren zeven jaar lang geen veulens fokken, omdat hun paarden zulk zwaar werk moesten doen. Ze moesten nl. de zware blokken zandsteen, die voor den bouw benoodigd waren, uit de Gildehauser steengroeven halen. De weg liep toen een smetwègens of vieve, zesse *) meer Noordelijk, door het ravijn en het was voor de paarden en de boeren een helsch werk om de zware wagens van uit de diepte weer naar boven te krijgen. Daarom noemden ze die plek „Helle en zoo heet ze nog.*) Bron: C. Elderink in Driem. Bladen, XXI, 70. *) Zoo ver als men vijf of zes keer achtereenvolgens gooien kan. Bergkerk te Deventer. Eens heeft het wekenlang zoo geregend, dat al het lage land blank stond. Twee zusters, wier huis door het water was overstroomd, redden zich op een houtvlot en kwamen zoo de IJsel afgedreven. Bij Deventer is toen het vlot op den hoogen berg vastgeloopen en de zusters konden daar eindelijk aan land gaan. Uit dankbaarheid voor hun redding hebben ze later op die plaats de Bergkerk laten bouwen en omdat de eene zuster iets kleiner was dan de andere, is de ééne toren ook iets lager.1) * * * Er waren eens twee zusters, Martha en Beatrice, die te samen waren opgegroeid en heel veel van elkander hielden; tot ze op eens voelden, dat ze toch eigenlijk aan elkaar niet genoeg hadden. Dat kwam omdat er dien dag een ridder over den berg gereden was en hun huis voorbij was gegaan. Het duurde niet lang, of één van haar, Beatrice, de jongste, ontmoette den ridder eiken avond, daar, waar de Schipbeek in de IJsel valt. Na eenigen tijd zei hij, dat hij weg moest uit Deventer en vroeg haar, of ze met hem wilde gaan. Lang streed zij, maar ten laatste weigerde ze toch — ze wilde bij Martha blijven. Maar vergeten kon ze den vreemden ridder niet. Tot op een dag de knecht van den ridder — als visscher vermomd — voor haar stond, en haar een boodschap bracht van zijn heer. „Hij laat u weten," zei de visscher, „dat hij de stad gaat verlaten en dezen steen gaf hij mij als bewijs mede, dat ik uit zijn naam spreek, maar vanavond wacht hij op u, gij weet wel waar". En Beatrice ging en de ridder tilde haar voor op zijn paard. Zoo reden ze weg in den vallenden nacht en geen mensch heeft ze ooit weerom gezien. Martha werd oud en haar dagen vergingen met wachten. Eindelijk voelde ze dat ze sterven ging. Toen liet ze den pastoor roepen en zei: „Als gedachtenis aan de groote liefde van mij en mijn zuster, geef ik al mijn geld voor een kerk op den Berg. D'r moeten twee torens op staan, de een wat kleiner dan de andere, omdat Beatrice wat kleiner was dan ik ; dan zullen er na onzen dood tenminste twee zusters zijn, die elkaar nooit verlaten." 2) Bronnen: 1) Overijsselsche Almanak, 1840, blz. 111. 2) Mededeeling van den heer pastoor A. van Welsem. Ook bij Cohen, Ned. Sagen en Legenden, I, blz. 56—61. Zusterkerken. Eens leefden er drie vrome zusters. Niemand weet wanneer en waar en ook zijn haar namen niet bekend. Haar graven weet geen sterveling te wijzen, maar van haar werken bleef de heugenis. Die vrome zusters stichtten ieder een kerk. De eene te IJselmuiden, de tweede te Ens op Schokland, en de derde te Nagele, op het land, dat vroeger was tusschen Urk en Schokland. En ze lieten de kerken zoo bouwen, dat ze alle drie in een rechte lijn lagen. De zee heeft dat vrome werk teniet gedaan, maar de herinnering eraan kon ze niet wegspoelen. *) * * * Andere zusterkerken zijn die van Kamperveen in Overijssel, Oosterwold en Doornspijk op de Veluwe, die in rechte lijn op onderling gelijke afstanden gelegen zijn en ook gebouwd zijn door drie rijke, vrome zusters.2) Zusterkerken vindt men ook in het Groninger land : de Juffertorens van Schildwolde, Holwierde en Onstwedde; de zustertorens van Leermens en de Zusterkerk van Zoutkamp. Twee zusters, bouwden de Nobelpoort te Zierikzee en naar haar heeten de spitsen Anna en Maria. Twee anderen de kerken van Kioetinge en Kapelle. Bron: 1) Franke, De Zuiderzee, blz. 233. 2) Volksmond. St. Michael te Zwolle. Aan de buitenzijde der kerk is in den muur een halfcirkelvormige steen gemetseld. Binnen een rand van ranken en bladeren ziet men een man, die de voorste vingers ter zegening opheft — volgens het opschrift Vader Abraham — terwijl ter hoogte van zijn borst drie kleine figuren zijn uitgehouwen. Zijn hiermee de drie engelen bedoeld die Abraham bezochten, of is het geheel een voorstelling van het zijn in Abraham's schoot? Het volk, dat het beeldhouwwerk aan de kerken bijna altijd met den kerkbouw in verband brengt, vertelt echter: Toen de bouwmeester zoover met den bouw gekomen was, tot waar die steen in den muur is aangebracht, bemerkte hij, dat hij geen geld meer had om de kerk te voltooien. Hij bezwoer met een duren eed, dat, als men hem niet verder hielp, zijn drie kinderen *) en hij zelf van honger zouden moeten omkomen. De raad heeft hem toen geholpen en ter herinnering is later die steen in den kerkmuur gemetseld.*) In den zijgevel van het hoekhuis op de Groote Markt te Zwolle is een hondje afgebeeld. Tweehonderd vijftig jaar lang staat dat dier er al, want toen de bliksem in de St. Michaëlskerk sloeg en de klokken hoog in den toren smolten, is dat hondje in de vlammen omgekomen.2) Bronnen: 1) Van Hattem kent deze sage reeds. Zie ook Overijsselsche Almanak, 1841, blz. 137, en volg. 2) Van Loo. Zwolle in Woord en Beeld. *) Volgens anderen zijn vrouw en zijn twee kinderen. De Kerk te Weerseloo. Toen in 1810 in enkele plaatsen de oude kerken aan de Roomschen werden teruggegeven, bepaalde Lodewijk Napoleon echter dat de Protestanten te Weerseloo in het bezit der kloosterkerk zouden blijven. Hoe dat kwam! Wel, de pastoor was naar huize Almelo gereden, om den koning om die kerk te vragen, maar dominee Stork die hiervan gehoord had, zadelde eveneens zijn paard en reed spoorslags naar 't Huis. Op hetzelfde oogenblik kwamen zij daar aan en werden tegelijk bij den koning toegelaten. En kijk, toen bleek dat de pastoor geen fransch kende en de dominee zoo n beetje koeterwaalde.... daardoor behielden de Protestanten de kerk en de predikant kon zegevierend terugkeeren naar het Storkenhuis. * * * In het begin konden de Protestanten in Weerseloo geen voet van den grond krijgen, tot de rentmeester de pachters aanzegde dat ze „van de religie" moesten worden, wilden ze op den grond blijven wonen. Al wie 't oude geloof trouw bleef, moest verhuizen en werd vervangen door een Protestant. Bron: Volksmond. Hier zij nog aangestipt dat 't om overleveringen gaat, niet om de exacte feiten. 10. Van Overijselsch oude Kasteelen. De Tempelieren te Espelo. De opheffing van de orde der Tempelieren moet een zeer grooten indruk op ons volk gemaakt hebben. Nog steeds doen op vele plaatsen verhalen de ronde, hoe zij op één nacht allen zijn omgebracht, waarbij slechts een enkele bij toeval den dans wist te ontspringen — en dat terwijl er in Nederland geen enkele Tempelier is gedood. Vele oude kasteelen gaan voor hoven der Tempelheeren door, zoo ook Espelo onder Holten. Toen ze hier werden omgebracht, ontkwamen slechts twee aan de slachting, de één wijl hij te Utrecht vertoefde, de ander omdat hij het hert vervolgde op de heide. Bron: Sloet tot Oldhuis in Overijsselsche Alm. 1840 en ter Kuile, Hof te Espelo, blz. 3-4. De vloek van Cuynre. De graaf van Cuynre diende twee machtige vorsten. In dagen van oorlog, als graaf van Holland en heer van Friesland tegen elkander streden, ging hij, waar de kans van winst het grootst was en men sprak toen : „zoo trouweloos als de graaf van Cuynre". Zijn beide zonen Edmond en Jan verschilden in aard niet van hun vader. Duizend eeden beteekenden duizend leugens. Zij wilden ook hun geslacht machtig doen worden, desnoods door ontrouw. De graaf van Cuynre dacht dikwijls na over den luister van zijn naam, en hij wilde, dat de Cuynrers machtiger werden dan koningen en keizers. Hij had zijn beide zonen lief, omdat zij roem over de wereld zouden verbreiden. Eens twistten de graaf van Holland en de heer van Friesland weder over een stuk land, en ieder hunner verzamelde zijn leger. De graaf van Cuynre zond een bode naar den heer van Friesland, om hem te zeggen : „Wees niet bang. Waar de heer van Friesland strijdt, strijdt de graaf van Cuynre met hem." Daarom was de heer van Friesland niet angstig, om zich tegenover den vijand te stellen. Hij vergat al het vroeger verraad van den graaf van Cuynre, trok uit met zijn ridders en vazallen, die hun knechten aanvoerden. Er wapperden veel banieren in de wind, harnassen blonken. De heer van Cuynre had den heer van Friesland geschreven : „Komt in het land van Cuynre. Daar zijn de moerassen ; ik zal U helpen, mijn zoons zullen U helpen. Wacht in het land van Cuynre tot de graaf van Holland met zijn mannen naar Friesland wil komen." Tegelijkertijd zond hij een bode naar den graaf van Holland. Hij berichtte deze: „Ik lokte den heer van Friesland naar het moeras, waar ik alleen den weg ken. Aarzel niet, ik help U". De beide legers stonden tegenover elkander, toen kwamen er twee ridders het kamp van den graaf van Holland binnengereden, die hem blijde begroetten. Edmond en Jan van Cuynre. In de vroegte van den volgenden morgen zouden zij de Hollanders langs droge paden voeren. Dan konden zij de Friezen overvallen en verslaan. Niemand had hen uit het slot van Cuynre zien rijden. Niemand ook had hen op den weg ontmoet. „Geen mensch weet van ons verraad", dacht de graaf van Cuynre. Hij verliet het kasteel, hij ging tot aan de legerplaats van den heei van Friesland, hij schudde hem de hand, hij bleef bij hem en ledigde menigen beker wijn met hem. Hij zei: „Zoolang ik leef kan de vijand je niet naderen. Laat ons blijde zijn tot den morgen." Zwijgend stond de wachter bij de tent. De nacht was stil en sterreloos. Aan den horizon schemerde nog geen morgenlicht. Toen zei de graaf van Cuynre : „Ik verlaat je, lieve vriend. Ik heb mijn zonen beloofd dat ik met hen zou jagen, ik ga dus heen." Doch de heer van Friesland antwoordde hem niet, want hij was dronken en haastig verliet zijn vriend hem. Hij sprong op zijn ongezadeld paard, hij reed in het duister. Zijn paard struikelde niet. Het voerde hem rustig naar zijn slot terug en droomend glimlachte de oude ruiter, omdat hij aan den dronken heer van Friesland dacht. „Straks zal hij wel worden gewekt" peinsde hij, „wie zal hem het hoofd afslaan? Edmond of Jan? Wie zal mij zijn bloedend hoofd brengen? Ik zal dat zware hoofd in mijn handen houden, want zoo voel ik de zwaarte van mijn roem! Mijn land zal Friesland in zich opnemen." Zijn paard stond even stil, en weigerde toen. Uit den nacht klonk een vrouwenstem. „Vervloekt jouw geslacht, graaf van Cuynre! Het zal sterven in één dag, in één uur. Rijdt naar uw slot. Hij luisterde, en liet zijn lach klinken over het donkere land. Toen dreef hij zijn paard aan. Laat in den morgen bereikte hij zijn kasteel, hij ging op zijn hooge stoel zitten en wachtte op het nieuws. „Luister! riep hij tot zijn dienaar: „de bode nadert". Maar het was stil. „De overwinning duurt lang. De Friezen zijn moedig. Wel zijn ze verrast, maar ze strijden". Laat in de middag-troebele schemering in de zaal trad de bode van den graaf van Cuynre geluidloos binnen. Met slependen tred trad hij voor den hoogen stoel. Hij ademde diep voor hij ging spreken. Eindelijk klonk zijn stem: „Vóór een uur gevochten was lagen er van de Hollanders vierhonderd man geveld. En van de Friezen geen zestig." „Dat is gelogen" zei de heer. Jan van Cuynre's strijd tegen de Friezen. „Uw zonen vochten met blijde moed. Ze waren zeker van de overwinning." „Dat is waar." „De heer van Friesland ontwaakte uit zijn roes, hij snelde naar buiten, hij was niet in wapenrusting gekleed, en toch doodde hij in zijn drift zeven Hollandsche ridders." „Leugens". „Uw zonen Edmond en Jan wierpen zich op hem, ternauwernood ontvluchtte hij den dood. Zijn gevolg beschermde hem. De Hollanders, die dit zagen, stormden aan, hoewel hun aantal kleiner was dan dat van de Friezen". „Zoo is het". De graaf van Cuynre bleef onbewegelijk zitten. „De Friezen streden dapper. Ze overwonnen de Hollanders. De Friezen dreven hen langzaam naar de moerassen terug." „Dat is .... niet....!" „Uw zonen Edmond en Jan werden in de vlucht meegedreven, maar zij riepen de anderen toe, dat ze stand zouden houden en . . .." „En ze hielden stand . .. „En Edmond werd op den rand van het moeras gedood." „Dit is het eind van het verhaal. Jan werd behouden, hij werd behouden, niet waar? Misschien is hij wel gewond. Jan leeft!" „Toen Jan zijn broeder zag vallen, heer graaf van Cuynre, bleef hij staan, hieuw met Floreval, zijn zwaard. Hij beschermde zich achter zijn schild en hij doodde veel vijanden!" „Zoo is het!" „Maar wat kan een enkele man doen? De Hollanders sleepten hem met zich mee, in het moeras. Door zijn zware rusting zonk hij eerder dan de anderen. Hij stierf!" Toen viel de graaf van Cuynre achterwaarts van den stoel en hij brak zijn nek. Van zijn geslacht bleef niets over. En de heer van Friesland trok zijn slot binnen en werd meester van dit land. Bron: Cohen, Ned. S. en Leg. I, blz. 1 vlg. Het Hof te Boekelo en zijn heeren. Er loopen nog wel verhalen over de heeren van Boekelo. Een van hen — men zegt een von Münchhausen — sneuvelde tegen de Franschen. Toen is zijn windhond alleen naar Boekelo teruggeloopen. Zijn broer woonde op het huis Oldemeulen te Oele, dat door een eikenlaan met Boekelo verbonden was. Toen de heer van Boekelo zich in den veldslag met zijn mannen door den vijand wilde heenslaan, heeft hij zijn broer nog toegeroepen hem te volgen, maar die was een lafaard en verschool zich. Hij keerde naderhand behouden terug. Jaren later waren eenige Twekkelosche boeren bezig een landweer op te werpen, toen de heer van Oldemeulen langs kwam en hen vroeg, waarvoor die wal werd opgeworpen. „Dat is om in tijd van oorlog achter te kruipen," zeiden ze. Een andere heer, die van zijn vrouw gescheiden was, wilde haar heur bruidskleed niet teruggeven. Eens kwam de afgevaardigde van zijn vrouw met soldaten om het op te eischen. De heer wilde alleen den afgevaardigde ontvangen en wist handig de soldaten buiten het kasteel te houden. De onderhandelingen schenen eindeloos te duren en de soldaten, ongeduldig geworden, sloegen met hun sabels den knop — een van koper stralende zon — van de deur. Dat vond de heer te bar en hij luidde de klok. Van alle kanten kwamen toen de boeren, in allerijl met piek en hooivork, zeis en roer gewapend, aanloopen en verdreven de soldaten. Bron: v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 438—439. De dolle jager van Rechteren. In vroeger tijd was er op het kasteel te Rechteren bij Dalfsen een kapel, waar de mis werd gelezen door den huiskapelaan. En nog altijd, zoo verhaalt men, is daar in het oude kasteel een kamer waar de misgewaden bewaard worden. Die kamer zit stevig op slot en blijft gesloten. Waarom? Eens was er op het kasteel een jager door een dolle jachthond gebeten. De man werd ook dol en de geheele streek was door schrik bevangen. Toen wist men hem in de afgelegen donkere rommelkamer te lokken, waar het missegoed uit vroegere tijden bewaard werd, en sloot de deur. De dolle jager van Rechteren was gevangen. Dagenlang heeft men hem nog hooren brullen, maar ten laatste werd het stil, doodstil, sinds dien tijd heeft niemand nog den moed gevonden om die kamer open te maken, ook al steekt de sleutel van buiten op het slot. Bron: Het oude Dalfsen, blz. 13—14. Overüselsch Sagenboek. 15 Het Gravenhuis te Oldenzaal. In het begin der negentiende eeuw stond er in de tuinen van de Nagelstraat te Oldenzaal een vrij groot gebouw, het Gravenhuis, waar eens de Sale, het kasteel van den Saaiheer, heeft gestaan. Het werd ook het Heidenhuis genoemd en men vertelde, dat er van achter eiken hoek een duivel stond te kijken. Bij de afbraak heeft men fundamenten van groote sterkte en uitgebreidheid gevonden. Bron: Ort, Oldenzaal. De houtkoopers. Op Huttenkamp bij de Schipbeek woonden twee broers in een plaggenhut, 't Waren houtkoopers, die hier in de omstreken het hout opkochten en het over de Schipbeek naar Deventer brachten. Tot ver in Munsterland, waar men bij eeuwenoude hoeven prachtig geboomte vond, kochten ze hout, dikwijls voor spotprijzen: een kromhout voor den scheepsbouw wel eens voor een pondje koffieboonen. Door hun armelijke kleeding trachtten ze medelijden te wekken; hun oude, grove pijrok was met een stroozeel om het middel gebonden. De handel legde hen evenwel geen windeieren. Zachtjes aan werden ze schatrijk, die van der Sluysen, en in 1719 kocht de weduwe van een der broers het kasteel Westerflier bij Diepenheim, dat oude slot, waarvan reeds in 1046 sprake was. Bron: Röring, Twente, II, blz. 110. De inname van de Stoevelaar. De Stoevelaar bij Goor was eens een geduchte sterkte. Rondom was het door een dubbele gracht, waarover verschillende ophaalbruggen lagen, van de buitenwereld afgesloten. Op eiken hoek stonden zware torens en de muren waren zoo dik, dat twee personen, naast elkaar op stoelen gezeten, in de vensterbanken gemakkelijk plaats vonden. Toen de Stoevelaar in 1844 werd afgebroken, bleken de gewelven der onderaardsche kelders zoo stevig in elkaar te zitten, dat de zwaarste werktuigen niet in staat waren ze te verbrijzelen. Aan de Stoevelaar is een sage verbonden: In 1581 hielden de Staatsche troepen Goor ingesloten, maar van hun kant lagen de Spanjaarden onder Maarten Schenk om het slot Heeckeren. De slotheer Jacob van Coevorden hield natuurlijk, bevreesd voor plunderende soldaten, de poorten gesloten en de bruggen opgehaald en toen hij weg moest over de heide naar Deventer, vroeg hij zijn neef Wolter om over hun nichtje Judith te waken. Wolter beloofde het, maar nauwelijks was zijn oom vertrokken, of hij haastte zich, onder voorwendsel op jacht te gaan, naar de Spaansche benden. Hij wees hun den weg. De Stoevelaar werd overrompeld en ingenomen en toen Judith Wolter zijn daad verweet, stak hij haar zijn dolk in het hart. Denzelfden dag had zij hem nog de mooiste bloem uit haar tuin geschonken. Toen heer Jacob vernam, wat er tijdens zijn afwezigheid op de Stoevelaar was voorgevallen, werd hij uitzinnig van verdriet. Men verhaalt dat hij, toen hij later naar Weldam gebracht werd, steeds met een pop bleef spelen, die hij voor zijn vermoorde nicht aanzag. Bron: Röring, Twente, II, blz. 108. 11. Van oude Gebouwen, Bruggen en Velden. Duvelshof. In de heidevelden bij Losser staat eenzaam de oude hoeve Duvelshof. In oude tijden moet zij veel grooter geweest zijn. De oude boer, die vertelde, dat zijn geslacht langer dan duizend jaar de boerderij had bewoond, verzekerde, dat er vroeger een gracht om den hof lag. Ook had hij zijn grootvader hooren zeggen, dat er voorheen een groote spiker (voorraadschuur) stond : dat was dus blijkbaar in de Middeleeuwen, toen de voortbrengselen dezer streek voor een geestelijk of wereldlijk heer werden gezameld en opgeslagen. Eens woonde op den hof een landheer, die voor de gemeente invorderingen moest doen. Dat was een streng, wreed man. Konden de boeren niet betalen, dan nam hij hen gevangen en bracht hen naar de onderaardsche kerkers van zijn slot Snuiterburg. Naar hem, die een echte duivel was, heet de hoeve nog Duvelshof. Het erve heet ook Heilige Hof, omdat er eertijds een heiligenbeeld werd bewaard, waar men van heinde en verre in processie heentrok. In oude tijden woonden drie heidensche rechters op den hof, die gericht hielden over het geheele land. Ze stalden er hun paarden in onderaardsche stallen of lieten ze weiden in het Uilenbosch, dat Noordwestelijk van den hof ligt. Wanneer zij thuis kwamen, reden ze de rossen achterwaarts den hof in, zoodat de sporen averechts m den grond stonden geprent. Niemand heeft dan ook ooit geweten, of de rechters al dan niet op den hof waren. *) Dat deze hoeve beurtelings Duivels- en Heilige Hof heet, wijst reeds in de richting van een heidensch heiligdom. Deze meening wordt nog versterkt door het verhaal van de drie heidensche rechters (goden) en dat over het heiligenbeeld, want kronieken en acten zwijgen over een Christelijk beeld. Bron: Ort, Oldenzaal, 194—195. De Ketel aan den Waag. Aan den Waag te Deventer hangt sinds eeuwen een groote ketel. Het volk verhaalde, dat hier eens een valsche munter met kokende olie in werd gezoden. Zijn zoontje, dat medeplichtig was, had bijna dezelfde straf ondergaan, als een der rechters niet op de gedachte was gekomen eens te kijken of het kind wel wist wat geld in deze wereld beteekent en hij hield den jongen in de eene hand een kwartje, in de andere een ei voor. Het kind koos het ei en was vrij. *) Volgens anderen werd het kind eveneens in den ketel gestopt, maar toen de olie begon te koken huilde het jongetje dat hij het zoo koud had. Toen begreep men dat God gesproken had en haalde het onschuldige kind ongedeerd uit den ketel. 2) * * * Inderdaad werd hier in 1434 de muntmeester van den heer van Batenburg in gezoden. Dat was toen volgens de wet, want het Utrechtsche Placcaatboek schrijft (deel III, pag. 310): „het is gewoonte alle Duitsche Land doir, den dief den galge, den moerdenaer en den moertbrander dat rat, manslage ende den rovers dat zweert, den Valscher den ketel, die spiere *) dat oge en den pontsnider **) den dume." In Nederland werd die straf bij plakkaat van 19 December 1598 door de gewone doodstraf vervangen, terwijl ze in Vlaanderen nog lang van kracht bleef. * ♦ * Deventer had zijn munt in het huis naast de Muntplaats, waarvan- *) Spion. **) Besnijder der munten. daan onderaardsche gangen moeten loopen en waar ook een pomp stond, die, zegt men, zulk zuiver water gaf, dat het in tonnetjes gekuipt, naar verre streken werd verkocht. 3) Het was er overigens niet pluis op dat kleine pleintje, zoo nauw omsloten door hooge huizen, waarvan zelfs één een toren droeg. Blijkbaar was dit de binnenplaats met pomp van een „steen", een dier getorende huizen (turritus dominus) binnen de stad, als zoovele edelen bezaten. Bronnen: 1) Mededeeling van pastoor A. E. Rientjes. 2) Heuvel, Oud-Achterhoeksch Boerenleven, 347. 3) Volksmond. Zie ook Overijsselsche Almanak, 1840, blz. 90 enz Oude Kloosters. Op het zoogenoemde Klooster bij Vriezenveen is een oude grafkelder, waar de paters uit het vroegere klooster Sibculo begraven liggen. In de buurt zegt men, dat het niet mogelijk is dien grafkelder binnen te dringen. Probeer je het toch, dan brokkelen de steenen stuk en vallen tot puin voor je voeten neer. Anderen was het alsof een geheimzinnige macht hen tegenhield toen ze in het gewelf wilden afdalen.1) * * * Waar nu de Duvelshof staat bij Losser verrees eens een klooster, zegt de sage. Maar het is in den grond weggezonken, omdat de monniken een slecht en goddeloos leven leidden. 2) * * * Van klooster Mariënhout of Ter Hunnepe bij Deventer bleef lang een grijze poort behouden. In de ruïne daarachter is in de zwaar gewelfde kelders den ingang dichtgemetseld van een onderaardsche gang, die wel een half uur ver in de richting van de stad liep. 3) Bronnen: 1) H. Bramer Gzn. in Driem. Bladen, I, blz. 105. 2) Ort, Oldenzaal. 3) Volksmond. De Tijl Uilenspiegelbrug. Even voorbij huize de Kolkhof bij Heinoo, dicht bij den samenloop van Ouden en Nieuwen Wetering, ligt de steenen brug, welke in den volksmond den naam draagt van „Uilenspiegelbrug". Vroeger was het een eenvoudige houten brug met witte leuningen, zooals de Sallandsche Weteringen er dozijnen tellen. Sinds 1904 echter ligt hier een stevige steenen brug, welke de wel niet kunstige, maar toch duidelijk sprekende afbeelding draagt van Tijl Uilenspiegel. Aan de zijde van den spoorweg Zwolle—Almelo, uit den trein zichtbaar, is in de leuning midden op het boogveld een steen gemetseld, waarin een lachende tronie met een zotskap op grijnst om den naam Uilenspiegel in eere te houden. Waarom deze brug den naam van Uilenspiegelbrug draagt, wordt als volgt verklaard. * * * 't Was in den hooitijd. Het Liederbroek, het Molenbroek en de slagen dampten de frissche hooigeuren uit. Overal de „oppers", de hooiwagens en het boerenvolk druk in den weer. In dien drukken hooitijd geviel het, dat Tijl Uilenspiegel op één zijner reizen in de nabijheid dezer brug door een zware regenbui werd overvallen. De „snuggere" Tijl wist steeds raad bij allen tegenspoed. Zoo ook hier. Om den bij stroomen vallenden regen te ontgaan, stapt Tijl de Wetering in, plempt liefst tot over zijn heupen in t modderige water en posteert zich onder den brug om dan verder „droog te blijven". En hij belacht grijnzend de boeren, die druipnat van het hooiveld terug keeren, met zijn schrandere opmerking : „Domme boeren, waarom gaan jullie niet net als ik schuilen onder de brugge". Bron: Mededeeling A. E. Rientjes (Ov. Dagbl. 19 Aug. 1922). Het verlaten Kerkhof. In de twaalfde eeuw hadden zich twee partijen gevormd om een kerk te bouwen, 't Duurde niet lang of zij kregen onderling twist en 's nachts brak de partij van Bathmen datgene af wat de andere partij in Hannings-stege opgebouwd had, tot dat die partij het ten slotte opgaf. Alleen het veld dat ,,'t verlaten Kerkhof" wordt genoemd, herinnert nog aan dien kerkbouw. *) * * * De heilige Kamp. Bij de Morsink, niet ver van de Bloemenbeek in de Luttermarke, ligt „de heilige Kamp". Bosch en wallen liggen aan drie zijden van den kamp en aan de vierde zijde ligt een weiland. Soms hoort men om den kamp klokken of bellen luiden, maar gezien heeft niemand er ooit wat.2) * * * Het Papenpleksken of de Koele. Een priester die in een donkeren nacht alleen op pad was om een stervende bij te staan werd omstreeks 1560 op deze plek, die ongeveer halfweg tusschen Tubbergen en Ootmarsum ligt, vermoord. Sindsdien ging er steeds iemand met den priester mee, als hij ver van de kom van Tubbergen moest zijn. 3) Bronnen: 1) Handschrift Jac. Volkers. 2) Ort, Oldenzaal. 3) Volksmond. 12. Van Beelden en Kruisen. De Non van Glane. Het oude klooster Mariavlucht of Glane bij Glanerbrug is grootendeels bij haar opheffing in 1811 afgebroken. Slechts één gebouw, dat nu boerderij is, bleef gespaard. Voor die hoeve staat een steenen beeld: een vrouw die een wapenschild vasthoudt, en die men in de buurtschap de „Non van Glane" noemt. Men verhaalt dat dit beeld nooit van het oude klooster verwijderd kan worden en wanneer men het wegneemt, steeds vanzelf zal terugkeeren. Dit is een legende die men van vele Mariabeelden verhaalt, en die men, in het beeld het laatste symbool van Maria's klooster ziende, op de „Non van Glane" overbracht. Het beeld is echter niet religieus maar wereldlijk, een schildhoudster afkomstig van het slot te Gronau. Bron: v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 464—465. Adam en Eva. Aan den oprit van den Oorninkdiek naar het kasteel de Elmink stonden twee levensgroote steenen beelden, Adam en Eva. Eens werd den Oorninkboer midden in den drukken hooitijd een kind geboren en hij moest het werk neerleggen om het kind ten doop te houden. Met paard en wagen ging het naar de kerk van Colmschate, maar bij de beelden gekomen, sprong de boer van de kar, liep met de zweep in de hand op Eva toe en zei: Had ie oen keerl neet an 'eraon Deur d'n appel hen te bieten. Ik hoeven neet van huus te gaon 't Heui blif noe dreuge buten staon Ie zol'n derumme krieten. Noe mu'k van huus o'k wil of neet Nog wel met peerd en wage, Bin 'k nog zoo druk, ik mut verduld Hen deupen henen, da s oew schuld, Mar 't helpt mien niks dè'k klage. t Is better, dè'j de zwupp is veult, As dè'k nog langer neule" — En mèt kreeg Eva doanig ros — „Zie zoo, hoe smaakt oe zukke kos' 't Is lange haver, freule! Bron: Driem. Bladen, XVII, blz. 49—50. Het kruis op den Eikelhof. Op het erf Voeldijk te Boksbergen onder Olst staat midden in het bouwland een steenen kruis, waarop geschreven is : Int.. jaer .. u(ns) .. heren .. M. CCCC en .. XCIII de Donredagh na .. sunte .. micheel dage .. d(oe) staerf .. h(eer) Johaluedens bid vor de sele. Eens *) heeft men dat kruis verplaatst, omdat het voor 't ploegen hinderlijk was. Maar toen heeft het dien nacht op de boerderij gespookt! Precies om twaalf uur braken de koeien uit de stallen los, de honden huilden als dol en de paarden hinnikten van angst, terwijl de voerbakken door onzichtbare handen waren weggenomen en elders neergezet. Dit wordt nu nog verteld. In 1860 heette het „voor eenige jaren" gebeurd te zijn.J) Aan dit steenen kruis zijn vele verhalen verbonden. * * * De eerste lezing: Lang geleden woonden op den Eikelhof twee broeders, die hetzelfde meisje liefhadden. Uit jaloezie vermoordde de een den ander op den deel en het bloed bespatte de staldeur. Welke pogingen men ook deed, het bloed kon niet meer uitgewischt worden, zelfs na het overschilderen waren de bloedvlekken steeds opnieuw zichtbaar geworden. Den vermoorde heeft men toen onder het kruis begraven. Volgens anderen hebben de twee broers elkaar in een tweestrijd gedood. 2) * * * De tweede lezing: In vroeger eeuwen huisden er roovers in de bosschen van Diepen- *) Omstreeks 1850 heet het ergens. veen, Lettele en Raalte, en hun hoofdman was „Groote Pier", die zelf voor den duivel niet bang was. Daarom zon de booze op een list. Hij ging naar de heks van Lettele en maakte haar met behulp van zijn tooverij jong en schoon, opdat zij Groote Pier voor zich zou winnen. Dat gelukte en toen werd een contract opgemaakt: Groote Pier zou recht hebben op haar, als hij zijn ziel aan den duivel afstond. Alleen wanneer iemand, na zijn dood een kruis op Pier's graf zou zetten, zou het contract ongeldig zijn. Nauwelijks had Pier het contract onderteekend of de heks vloog weg en werd niet meer gezien. Uit wraak liet de verwoede roover toen alle vrouwen, die hij op zijn strooptochten ontmoette, handen en voeten afslaan. Maar eens zag hij in de omstreken van Lochem een meisje, dat net zoo mooi was als de heks van Lettele en haar kreeg hij lief en toen later de roover door den duivel en de heks uit een hinderlaag werd gedood, beschermde Marregien met haar lichaam het lijk van Groote Pier en haar tranen vormden een kruis op het gezicht van den doode. Daar is de duivel zoo hevig van geschrokken, dat hij op de vlucht sloeg. Marregien liet daarop een kruis zetten op de plek waar de roover werd vermoord, en de duivel wacht nog altijd op het oogenblik, dat het kruis zal worden weggenomen, om zich van de ziel van Pier meester te maken. 3). * * * De derde lezing: In het grijs verleden is het gebeurd, dat een priester de Heilige Sacramenten bracht aan een boer te Wezepe. Bij de kruising der wegen werd hij door een baanstrooper overvallen en vermoord ; op diezelfde plek heeft men hem begraven en het steenen kruis opgericht. 4) * * * De archiefstukken moeten nog uitmaken wie onder het steenen kruis begraven ligt. Wellicht een zelfmoordenaar, die hier aan de kruising der wegen aan de aarde werd toevertrouwd. De broedermoord op den Eikelhof. De geest van iemand, die zich te kort deed, wordt zeer gevreesd en zou de spokerijen verklaren; maar ook een heilig man, als de vermoorde priester — de legenden verhalen het vaak — weet te beletten dat zijn graf wordt geschonden. De tweede lezing, die van Groote Pier, is voor een volkssage wel erg gekunsteld: aan den heer Anholt, die beide andere lezingen uit den volksmond opteekende, was ze alleen uit de literatuur bekend. Mocht dit verhaal toch op een sage berusten, dan rijst vanzelf de vraag: „Wie was Groote Pier?" Groote Pier, „de verwoester der Denen, de wreker der Bremen, de aanhouder der Hamburgers en het kruis der Hollanders" was een Friesch zeeroover, die den hertog van Gelre terzijde stond in zijn strijd tegen de Bourgondiërs. Met zijn bende, de Arumer Zwarte Hoop, heeft hij onder anderen Hoorn en Alkmaar gebrandschat. Ook in Overijsel verscheen hij en plunderde er volgens zijn vaste gewoonte. Bronnen: 1) Mededeeling Ed. Anholt. Ook Navorscher IX, 304 (1860). Driem. Bladen III, 12 en 83. 2) Cohen, Overijsselsche Sagen, blz. 91—131 en Salland, 14 November 1930. 3) Mededeeling Ed. Anholt. Op deze lezing baseerde pastoor A. van Welsem zijn zoo geslaagde novelle „Het Kruis op den Eikelhof." Overijselsch Sagenboek. 16 13. Van Klokken. Drie klokken telt de Sint Nicolaaskerk te Denekamp. Ze zijn op verschillende tijden gegoten en wel in 1436, 1515 en 1536, zooals de opschriften vermelden. Zuiver en harmonisch van toon laten zij hun metalen stemmen ver in het rond hooren. Is er feest in Denekamp, dan beieren de drie klokken en op de melodie van het klokgelui zingt het volk: Een mengel bier. Gebraden tong. Dat komt den graaf Van Benthem toe. De drie klokken moeten in het dorp zelf gegoten zijn en men wijst nog de plaats aan, waar dat geschiedde. Van de oudste klok heet het: Alles was voor het gieten gereed. Daar bemerkt de opzichter van het werk dat de reeds vloeibaar geworden klokkespijs niet toereikend zal zijn. Ijlings snelt hij de omliggende huizen binnen, grijpt daar al het tin- en koperwerk, dat hij machtig kan worden, werpt dat in den smeltkuil en de klok wordt gegoten. Voor zijn vastberaden gedrag kreeg de opzichter later een groote belooning van den bewoner van Singraven (Awijk). 2) * * * Minder fortuinlijk was een ,,clockenmeyster" te Oldenzaal. Daar had de magistraat in 1754 de groote „bromklok", St. Elisabeth geheeten, die wel twee uur in de rondte te hooren was, verkocht omdat ze gebarsten was. Men liet haar alvast neerploffen op het kerkhof. De burgerij keurde deze handel met „hun" klok echter niet goed ; en weldra weerklonken er spotliedjes in de avondstille straten. De heeren en de magistraten, verkoopen de steenen van de straten, En de bromklok van de stad, En hebben geen hemd meer aan het gat. De houding van de burgers deed de raadsleden op hun besluit terugkomen : men zou de klok weer overgieten. De klokkengieter had evenwel te weinig metaal en al liep hij overal naar binnen en rukte het koper van de wand, het was vergeefsche moeite. Het werk mislukte en de meester verdween met de noorderzon eer de Oldenzalers recht begrepen wat er gebeurd was. De bromklok ontging zijn lot niet. Hij werd toch verkocht. 2) * * * In den winter van 1581 haalden soldaten van Sonoy de klokken uit den toren van Giethoorn, beurden ze op sleeën en schoven ze zoo over het ijs voort naar Vollenhove, waar men ze wilde omsmelten tot scheepskanonnen. Op het Giethoornermeer echter brak het ijs onder dien zwaren last en de klokken verzonken in de peillooze diepte. Visschers en kooikers hebben vaak, als ze te middernacht over het meer voeren, die klokken onder water hooren luiden. 3) * * * 't Is algemeen bekend dat de Kampenaars niet tevreden met hun klok waren. Ze wilden hem daarom ruilen tegen de groote klok van Staphorst, en wilden zelfs zooveel dubbeltjes toegeven, als er in de klok geborgen konden worden. 4) De Staphorsters weigerden echter en toen zijn ze bij de Zwollenaars terechtgekomen. *) * ♦ ♦ Vroeger hingen er — zoo verhaalt men — vier klokken in Hellendoorns stompen toren, maar de Kozakken namen er een mee naar Borculo en lieten hem daar achter. Die van Helderen hebben haar nooit teruggezien. 5) Bronnen: I) Röring, Twente, I, 24—25. 2) Snelting, Oldenzaal, 29—30. 3) Laurillard, Op uw stoel door uw land. 4) Ebbinge Wubben, Staphorst, blz. 21. 5) Mededeeling, A. E. Rientjes. *) Zie bladz. 324. 14. Van Boomen en Steenen. De bosschen waren vroeger zoo uitgestrekt, dat een eekhoorntje van Twikkel naar Oldenzaal kon loopen, zonder den grond te raken; en eveneens van den Hof te Espelo tot hoeve Hilhgenholt in de Luttermarke. *) Het bosch van Twikkel onder Delden is al wat overbleef van deze wouden. Daar vindt men de Heilige Eiken, drie eiken, die gegroeid zijn op één stam. Hun naam zou dagteekenen uit den tijd, dat er hagepreeken gehouden werden. Onder den Kroezenboom van Fleringen (Tubbergen) is ook gepreekt, maar door paters in den tijd, toen de Roomschen geen kerken mochten bezitten. In Usselo staat het „Vleerbosch" dat vaak is omgehakt, maar altijd weer onuitroeibaar bleek. Hier heeft prins Maurits gelegerd met zijn soldaten en Napoleon liet er een paar dagen zijn krijgskas bewaren. Heeft in Usselo een heilig vlierbosch gestaan en is daarbij later een kapel gebouwd op het stuk land „Hilligenhuusken", toen op de „Kruuskamp" een kruis verrees en men de dooden begroef op ,,èt Kerkhof"? 2) De Sunnentelg moet in de Luttermarke hebben gestaan. Van een uur afstand kwam men naar dien boom geloopen om er twijgen af te breken, om bij de paaschvuren te branden. 't Lonneker Markeboek maakt in 1671 ook gewag van „de Sonneboom". Vlak bij het hoogste punt van den Tankenberg staan op „het heilig stuk", eenige eikenstruiken, die als „het heilig buske" in de streek bekend zijn. Herhaaldelijk is er de bijl in dat eikenhakhout gezet, maar altijd groeiden de struiken weer aan. 2) * * * Boven op den Lemelerberg ligt een groote steen, maar ik raad je aan om hem stil te laten liggen, waar hij ligt, want toen ze 'm eens, voor lange jaren, wilden ondergraven, klonk er uit den berg een vreeselijke stem, die riep, dat de wereld zou vergaan als die steen werd verplaatst. 3) Een andere bekende kei is de Groote Steen in Oldenzaal, die wellicht als offersteen heeft dienst gedaan. *) In de grensstreek hoort men vaak verhalen over 't „Holtwicker Ei" in Westfalen. Eens maakte de duivel een wandeling en in zijn hemdsmouwen droeg hij eenige groote steenen. De streek was zoo dicht met hout begroeid, dat hij zich slechts met moeite een weg kon banen. Hij strekte daarom zijn armen uit, om de takken vaneen te buigen. Door die beweging liet hij een groote steen vallen en riep kwaad uit: „Holt wiek" (hout, ga opzij). Waar de steen viel tusschen Ahaus en Coesfeld, heet het nu Holtwick. Steenen groeien. Een boer die een groot zwerfblok op zijn erf had liggen, verzekerde: „I-j könt mi'j alles wal vertellen, meer ik zeg ow dat ze in de grond wast. Do ik 'nen kleinen jong was, was e lang nich zo groot as now!" Bronnen : 1) Ort, Oldenzaal. 2) v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 61. 3) Mededeeling A. van Welsem. *) Zie bladz. 15, 25 en 86. 15. Naamsverklarende Sagen. a. De Steden. Voor de kroniekschrijvers was geen gissing te gewaagd, wanneer het gold de naam van een stad of een dorp te verklaren en zoo tevens den ouderdom van de plaats aan te toonen. De predikant Johannes Picardt leidde bijv. Tubbergen af van keizer Tiberius, Wezepe van keizer Vespasianus en Dalfsen van een zekere Alphego.3) Alting schreef dat Olst voorheen Agustaldaburg geheeten had, naar een romeinschen aanvoerder Gastaldus. 2) Zoo kunnen we nog eenigen tijd voortgaan, 't Is te begrijpen dat deze naamsafleidingen tot een kleine kring geleerden beperkt bleven en niet tot het volk doordrongen. Men heeft echter ook a. echte volkssagen b. volkssagen door geleerden omgevormd. c. gissingen van geleerden, die eenvoudiger waren, en daardoor tot volkssagen werden. Wij zullen de merkwaardigsten hier laten volgen! * * * Zwolle. Ossen, die in de vruchtbare weide „zwollen" van het vele malsche gras, of door „gezwellen" geplaagd werden, zouden de naamgevers van Zwolle zijn geweest. Zij graasden, waar later het „stads vleeshuys" werd gebouwd. Volgens een andere verklaring werd hier groote handel in „wolle" gedreven. Men plakte een z voor wolle en zoowaar, de naam Zwolle vond zijn verklaring. Het riviertje de Aa, dat nu nog, hoewel overdekt, de stad doorloopt, „zwol" sterk met de najaarsregens en naar dat „gezwollen water" kreeg de stad haar naam. Van Hattum, die wist dat in de twaalfde eeuw vele bewoners der Ovenjselsche steden naar Zeeuwsch Vlaanderen waren getrokken om er de dorpen Kampen en Zwollerkerspel te stichten, meent, dat de eerste bewoners dezer streken eveneens den naam uit den vreemde meebrachten en haalt als bewijs voor zijn stelling vele gelijkluidende namen in het buitenland aan. Deventer. De Chatten en Hessen hadden voor vele jaren hun vaderland verlaten en waren onder hun hoofd en leidsman Bato in de Betuwe gekomen, waar zij hun woonstede hebben gevonden. Een ander deel van dien stam trok echter noordwaarts en kwam op avontuur aan in een plaats, gunstig aan een rivier gelegen. „Hoe zullen wij de stad noemen?" vroeg de eene Hes den anderen. Allen rimpelden de voorhoofden en zwegen. Eindelijk vond een hunner wijzen bij ingeving den knapsten raad. „Dat is te zeggen ...zoo sprak hij met verstandig beleid, „we hebben dit op avontuur gevonden. Laten wij de stad dus D'avontuur noemen! Zijn voorstel vond bijval. Hij werd op een schild geheven. Sindsdien heet de vermaarde koekstad Davontuur of Deventer! „Dat is echter een fabeltjen in de blinde eeuwe gesmeed", zegt dominee Picardt. Deventer, Debenter, Dubanter wat wil dat anders zeggen dan Tubanter! „Neen , antwoordt hem een derde. „Davo 's slot op den Berg, waar nu de Bergkerk staat, was het begin van Deventer. Heeft men er niet een menigte doodsbeenderen gevonden van vijanden die het slot belegerden en het vergeefs bestormden. * * * Kampen. Toen Drusus deze landen voor de Romeinen veroverde, liet hij de Drususgracht graven, die wij nu kennen als de IJsel. Waar de gracht uitmondde in het meer Flevo bouwde hij een versterkt kamp, en daarvan dankt de stad Kampen haar naam. Het Kamperwapen vertoont drie torens. Dit zijn, zegt men, de Nieuwe toren, met de torens der Boven- en Buitenkerk. De stad bezat dit wapen echter al, vóór de Nieuwe toren werd gebouwd. * * * Ootmarsum. In het raadhuis bewaart men sinds onheugelijke tijden — n.1. sinds 1817 na het sloopen van Kasteel Saesveld — een schilderij van een koning, met een gezicht op Ootmarsum. Het opschrift luidt: Odomarus Ko ninck der Franken, fundator der stadt Othmaerscheim, so gestorven in Anno 126. Odemar was met zijn vriend Vechtan op de jacht, toen die verdronk bij het oversteken van een riviertje, dat naar hem de Vecht is genoemd. Op de plek waar Vechtan begraven werd, bouwde Odemar een stad. Ook Odemars graf is in Ootmarsum te vinden. Eerst stond er een zuil (Irminsul) boven zijn graf, maar toen de inwoners Christenen werden, hakten ze haar om en bouwden inplaats daarvan een kerk, onder wier drempel Odemars graf verborgen ligt. * * * Kuinre. De H. Cunera was een der elfduizend maagden die de H. Ursula naar Keulen vergezelden, maar onderweg nam ze afscheid van haar prinses, voer de IJsel en daarna het meer Flevo op, tot ze kwam aan een plek, die haar zoo aantrok, dat ze aan land ging en er een kluis bouwde. Het stadje, dat daar later ontstond, werd naar haar genoemd : Kuinre. * * * Enschede. Aan een esschenbosch, volgens anderen aan het door een wal van de heide afgescheiden bouwland (esch), dankt de stad E(n)schede haar naam, naar men zegt. In de tweede helft der zeventiende eeuw toen men met Barend van Galen, den bisschop van Munster, overhoop lag, heette het dat Enschede, de „eindscheidmg" was tusschen Twenthe en Westfalen en om klem bij die bewering te zetten, verving men het oude stadswapen door het tegenwoordige. Inplaats van de beeltenis van den heiligen Jacobus den Ouderen, die in de linkerhand een staf, in de rechter een kerk droeg, stonden er voortaan drie dwarsbalken, waarover een St. Andrieskruis, zoodat 't geheel een slaghek vormde. Men ging nog verder en schreef ook voortaan „Eindscheide" of „Endscheide", zoodat die naamsafleiding weldra onder het volk gemeengoed werd. Steeds, wanneer de afleiding zich op het wapen beroept, is of wordt zij volkseigendom, want 't wapen ziet iedere bewoner dagelijks op de gebouwen en publicaties. * * * S teenwij Steenwijk dankt zijn naam aan de vele „steenen", die er in den grond zitten, en in later jaren vaak opgegraven werden om de zeeweringen te versterken. * * * Almelo. Op de plaats waar het stadje Almelo ligt, was voorheen een uitgestrekt „olmenbosch , dat deel uitmaakte van de geweldige Twentsche wouden. * * * Blokzijl. Bij het „zijl" (sluis) woonde een man „Blok" en naar hem is de plaats, die er later ontstond, genoemd: Blokzijl. Anderen spreken van „blokken" groef steen die gediend hebben om het „zijl" te bouwen. Bronnen : 1) Picardt, Antiquiteiten ; Alting, Germania Inferior, II; v. d. Aa, Aaardrijksk. Woordenboek; Cohen Ned. S. en Leg. II, blz. 371—372; v. Hattum, Zwolle, I blz. 3 vlg; v. d. Loo, Zwolle, blz. I ; Beschrijvinge der Nederlanden, II, blz. 955— 956; Röring, Twente, I, 134. b. De Dorpen. Holten en Rijssen. Tusschen de plaatsjes Holten en Rijssen zou in het grauwe verleden een groot woud gelegen Hebben. Een storm uit het westen ontwortelde al de boomen en ze vielen zoo, dat ze met de stammen of „het hoalt" naar Holten gericht waren en met de twijgen of „het rijs" naar Rijssen.x) * * * Staphorst. 't Was al veen zoover het oog reikte en om de pollen en met gras begroeide „horsten", die uit het zompige moer uitstaken, te bereiken moest men groote „stappen" nemen. Vandaar de naam Staphorst. 2) * * * Markelo. Op de Helpe of Hulpe heeft een Mariabeeld gestaan dat vele „mirakelen" verrichtte. Vandaar de plaatsnaam Markelo. Volgens een ander schrijver werd hier het „kostbaar bloed des Heeren" vereerd, evenals te Boxmeer in Noord-Brabant; nog in 1662 zou men daar ter bedevaart gegaan zijn. 3) * * * Giethoorn. In 1300 was het land rond Vollenhove nog woest en ledig. Omstreeks dien tijd kwamen er vele menschen in het land die kruisen op hun kleeren droegen, zich geeselden en God aanriepen (Flagellanten). De vrouw van den heer van Vollenhove schonk hun t land dat toch aan niemand behoorde; ze vonden den turfbrand uit en ontgonnen de streek. In de bosschen en venen vond men veel „hoorns" van wilde „geiten", vooral na den verschrikkelijken stormvloed van 1170, daar naar noemden de bewoners hun eene dorp Giethoorn; en naar de groote „eenzaamheid" die in de venen heerschte, hun andere dorp Onna. Het wapen van Giethoorn vertoont onder een zilveren kruis de kruin van een geit met de horens. 4) * * * Hellendoorn. Naar de vele „helwitte doornen" die er groeiden, werd het dorp Hellendoorn genoemd. Anderen denken aan „hellend oord", daar het dorp op de helling van een heuvel is gelegen. 5) * * * Denehamp. Vele ridders uit de omgeving verzamelden zich eens op een tournooiveld en kruisten er de lansen. Sindsdien heette dat veld de „Degen- kamp", wat later is vervormd tot Denekamp. 6) * * * Wijhe. Toen de heilige Willebrord hier kwam, „wijdde" hij eerst de heidensche plaats, die sindsdien als „Wijhe" bekend staat. Bronnen: I) C. Elderink in Driem. Bladen, XXI, blz. 59. 2) Ebbinge Wubben, Staphorst, blz. 14. 3) Cohen in Ned. S. en Leg. I, blz. 170 en Röring, Twente, I, blz. 208. 4) Overijsselsche Chronycke in Dunbar's Analecta, II, blz. 248. Overijsselsche Almanak, 1837, blz. 69—70. v.d. Aa, Aaardrijkskundig Woordenboek. 5) Gids van Hellendoorn. 6) Röring, Twente, I, blz. 24. c. De Hoeven. Men bouwde een nieuwe hoeve in de omgeving van Oldenzaal. En telkens kwam er brutaalweg een haas uit de heide geloopen en keek of het werk al opschoot. 't Verveelde ten leste den timmerman door dien haas op de vingers gekeken te worden, en hij gooide er zijn winkelhaak naar toe. Aan dien driftigen timmerman heeft de hoeve zijn naam te danken : Hasewinkel. *) * * * Het boerenhuisje de Bommelas te Buurse heet zoo, sinds een vroegere bewoner zelf een gebrekkig voertuigje in elkaar had gezet, dat bommelend en stommelend, met zijn slingerende wielen, een elk overhaast van den weg in het veilige kreupelhout deed vluchten. * * * Keizer Karei was een vroolijke gast. Eens, op zijn tocht door Twenthe in 1553, hoorde hij in een herberg onder vroolijk gejuich de vedel klinken en dadelijk liet hij halthouden en ging onverzeld het huis binnen. Daar was bruiloft en hoewel de „neugers" Karei niet hadden genood, hij was van harte welkom en danste met de bruid. Als herinnering aan dat bezoek heet de herberg op de grens tusschen Holten en Rijssen nog altijd de Keizer. * * * Eens, toen de graaf van Almelo met zijn jager in de bosschen bij Vriezenveen op de jacht was, kreeg hij een geweldige honger en daar hij toevallig rook dat een boerin in een van zijn boerderijtjes aan het pannekoeken bakken was, stapte hij daar binnen. „Maak nog twee dikke spekpannekoeken met boter en eieren klaar, één voor mij en één voor mijn jager", beval de graaf en hij schoof een stoel aan. Die pannekoek moet hem wel bijzonder goed gesmaakt hebben, want als dank heeft hij de boerin het plaatsje geschonken en dat later officieel laten beschrijven. De Pannekoek heet het naar die heugelijke gebeurtenis. Bronnen: 1) Ort, Oldenzaal, blz. 165. 2) v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 390. 3) v. Wijk, Boerderijnamen, blz. 155. V. Sprookjes Overijselsch Sagenboek. 17 Het Gevonden Geld. Dichte bij Kaampen, in n klein dorpien, woenden 'n man en 'n vrouwe mit n stok of wat kienders, dee mit visschen, weven en wild strikken heur kost verdienden. Eenmaol op n aovend, doe de man uutgonk om nog ies even naor zien zalmfoeke en vossevalle te kieken, vund hij op de weg 'n groote zak mit geld. In plaes dat hij nou naor de valle en foeke keek, gonk hij weer naor huus toe om zien Greete ies braof bliede te maeken; maor doe hij dichte bij huus kwamp, bedocht hij hom weer en zee in hom zelles : ,,a k mien wief dat zegge, dan hè'k kaans, dat morgen alleman 't wet." Hij keerde weeromme en zette de zak mit geld achter 'n dikke boome neer en gonk doe naor de vossevalle en de foeke; in de eene zat 'n vos en in de andere n zalm. Hij sleug ze allebeide dood, en stopte de vos in de foeke en de zalm in de valle, en doe gonk hij weer naor zien Greete toe, dee drok zat te weven. „Och Greete , reup hij „gaot toch ies gaauw mit. 't Is zoo duuster : ik bin al heelemaol verdwaeld 'ewest." Greete bedocht heur neet lange en gonk mit Peter. Op heur weg mossen ze net het gemeentehuus veurbij, waor nog laete 't locht op was, omdat de bedienden de boel schoone maekten. „Heerenkies, Peter zee Greete „daor is jao nog locht op in 't raodhuus, en dat zoo laete in d'aovend." ,,Jao zee Peter, ,, t is nou net de nacht dat de diender mit de duvel ofrekent." „Fuj, Peter, is dat waor?" „Zeker" zee Peter, „weet ie dan nog neet, dat de diender eenmaol in 't jaor mit de duvel ofrekent?" „Waorlik neet", zee Greete. Eindelik kwammen ze bij de foeke; daor vunnen ze 'n vos in, en in de vossevalle zat 'n dikke zalm. Doe gongen ze weer naor huus toe ; maor onderweg zee Peter : „het regent zoo, Greete, wij gaon hier even onder disse boome schoeien." En mit dat ze daor gongen zitten vund Greete de groote zak mit geld. „Nou Greete", zee Peter, „nou maor gauw naor huus toe, dat gien minsche 'et gewaer wordt en ook aan gien minsche er wat van zeggen!" „Nee, verdijt neet" zee Greete. Maor 't duurde neet lange of Greete mos 'et toch ies even aan heur buurvrouw Trientien vertellen: dee zol dat toch aan gien minsche weer zeggen. Maor Trientien vertelde 'et aan Marijgien, en Marijgien aan Jantien : en doe wust gauw 'et heele dorp dat Peter en Greete geld 'evunnen hadden. 'Et duurde dan ook neet lange of Peter en Greete mossen op 't raodhuus koemen om 'et geld weeromme te geven. „Wij hebben gien geld 'evunnen , zee Peter. „Maor" zee de borgemeister „oen vrouwe zeg 'et toch!" „Jao, borgemeister" zee Peter, „mien vrouwe prat zoo veule; dee is soms neet goed bij 't heufd. „Wel drommels nog toe! mo'j mij nou veur gek verklaoren?" reep Greete. „Ik weet nog wel precies wanneer 't gebeurd is. 't Was in de nacht doe de diender mit de duvel ofrekende en doe we in de foeke 'n vos vungen en in de vossevalle n zalm. „Nou borgemeister, wat zeg iej daorvan? zee Peter. ,,'k Heur 'et al", zee de borgemeister. „Gaot maor naor huus toe. (Steenwijk). Bron: Boekenoogen in Volkskunde XIV, blz. 115 117. Kannegien vul. Er was eens een arme, arme weduwvrouw, zoo arm dat haar laatste stuivertje was uitgegeven. Ze had daar wat eten voor gekocht, en toen dat op was, knapte ze haar boeltje op, waschte het eenige kannetje dat ze nog had af en zette het buiten de deur in de zon te drogen. Toen sloot ze de onderdeur en daarna ook de bovendeur en dacht: „Wat moet er nou van mij worden?" Maar terwijl zij zoo zat te denken was het kannetje aan het rollen gegaan en het rolde zoo lang voort tot het bij een slager kwam. Juist stond daar een vrouw die soepvleesch gekocht had en niets meegebracht had om het in te doen. Zij zag het leege kannetje en zei: „Wel, dat is juist geschikt om mijn vleesch in te doen." Maar zoodra voelde het kannetje niet dat het gevuld was, of het rolde weg. En voordat men het pakken kon was het den winkel al uit en uit het gezicht en rolde het naar huis terug. Toen bonsde het tegen de deur. De vrouw riep : „Wie is daar?" Het kannetje antwoordde : „Kannegien vul, völt maor ies in mien holle bolle bükien." De vrouw deed de deur open en ziet: daar vond ze het heerlijke soepvleesch. 's Anderen daags ging het evenzoo. Nadat de vrouw haar soep gegeten had en het kannetje had afgewasschen, zette ze het weer buiten de deur te drogen en het kannetje ging ook nu aan het rollen. Het rolde net zoo lang voort tot het bij een kruidenier kwam. Daar was iemand die koffie en kandijklontjes kocht en de kruidenier deed dat bij vergissing in het kannetje. Het kannetje rolde weg, maakte gauw dat het weer thuis kwam en bonsde tegen de deur. „Wie is daar?" „Kannegien vul, völt maor ies in mien holle bolle bükien." En jawel, daar vond de vrouw koffie en klontjes. Den derden dag ging het kannetje naar de groentemarkt en het duurde niet lang of het voelde weer dat het gevuld was. Toen rolde het terug en stootte tegen de deur. „Wie is daar?" riep de vrouw. „Kannegien vul, völt maor ies in mien holle bolle bükien." En toen merkte de vrouw dat het kannetje vol heerlijke boontjes was. Dat was de arme vrouw natuurlijk best naar den zin en zij zette dus den volgenden dag het kannetje weer buiten de deur te luchten. En jawel, het ging weer aan het rollen en rolde nu naar de koemarkt. Daar was juist een boer die zijn koe verkocht had en niet recht wist waar hij het ontvangen geld zou bergen. Toen die het kannetje zag, dacht hij: „daar kan ik het mooi indoen" en hij deed het ook. Maar toen rolde het kannetje weg, weer op huis af en bonsde tegen de deur. „Wie is daar?" werd er weer geroepen. „Kannegien vul, völt maor ies in mien holle bolle bükien!" De vrouw deed het, en zoowaar nu was het kannetje gevuld met geld. Geen wonder dat de vrouw blij was. Toen bedacht ze: „waarom zou ik eigenlijk tot morgen wachten met het kannetje uit te sturen ; misschien wil het nog wel een vrachtje halen." Zij zette het dus weer buiten. En waarlijk, het kannetje ging weer aan 't rollen en nu wilde het toeval dat een koe juist een groote boodschap deed boven het kannetje. Pas voelde dit dat het gevuld was, of het rolde naar huis. „Wie is daar" riep de vrouw. „Kannegien vul, völt maor ies in mien holle bolle bükien." De vrouw dacht: „Wat zou het nu weer wezen?" en stak begeerig haar hand in het kannetje. Maar toen ze merkte wat het was, werd ze zoo kwaad dat ze het kannetje op de straat te pletter smeet. Zoo raakte ze haar kannetje kwijt, maar ze had nu geld genoeg om van te leven en als ze niet gestorven is, dan leeft ze nog. (Kampen). Bron: Boekenoogen in Volkskunde XIV, blz. 114—115. In 1894 uit hare herinnering opgeteekend door een bijna zeventigjarige dame. De Roode Koe van de Duif. „Ze lïken de olddoeve wel!" „D'olddoeve?" „Ja, d olddoeve, die zei ook, dat ie 't kon en doe ie 't doen mos leek 't niks. Weet ie die geschêdenisse niet? Dan za'k oe die vertellen." Un olddoeve wol gaon trouwn maor nou 'm nöst maakn, kik dat ad ie nog niet eleerd. 1] ad al ies rond-ekeeken en nao kort beraod mit zien bruud vlug ij naor zin buurman d'akster, want mooier nöst as die ad was er naor zin meening niet te vinden! „Goed' zeg d'akster, ,,'k zal 't oe leem maor niet veur niks : ie hebbn daor een mooie rooie koe loopn, daor doe 'k 't veur." „Best", zeg d'olddoeve, da doe 'k." Doe gank d'akster an den gank; kik, zeg ie, eerst ditte dan datte daor elegd, nou varders zoo en ie warkte as 'n postpeerd. Onder de tred zit d olddoeve d'er nao te kiken en zeg maor: dat kan 'k ook wel, en daor is gien kunst an. „Best", zèg d'akster, now ku'j 't ook?" „Wel, d' r is niks an", zèg de doeve, gaf d'akster de rooie koe en gêt nao hoes. Maor — doe ie an 't nöst bouwn begon, doe was 't mis : 't leek niks op een aksternöst. Ze was d'r broerd van en gonk bij zïn aklig eupien takkies zittn treurn um zin mooie rooie koe en nog altied dut ie dat, en rup maor: roo koe, roo koe!*) ♦ * * Volgens een variant uit Vriezenveen leert de duif aan de ekster de kunst van nestbouwen. Ze zou als belooning de roode koe krijgen, maar roept er nog altijd om. Dit is een verhaspeling van het oorspronkelijk sprookje. 2) * * * Van de ekster verhaalt men ook: Weet je waarom de ekster de eenige vogel is, die een kap op zijn nest heeft? Op de groote vogelvergadering zou hij aan de andere vogels vertellen, hoe hij die kap maakte. Hij begon: , Je moet beginnen „O ja, dat weten we wel" floten in koor de vogels en toen hij nog meer wilde zeggen, riepen ze maar : „O ja, dat weten we wel." Toen vloog de ekster weg en tot nog toe weet geen enkele andere vogel, hoe hij een kap op z'n nest moet maken. 3) Bronnen: 1) Driem. Bladen, II, 72—73 (Overijsel). 2) H. Potasse in Driem. Bladen I, 71. 3) Jac. Volkers in Driem. Bladen, IV, 125 (Bathmen). De Reis op 'è Böne, Do ik nog joenk was, mos ik alle dagen een uur bonen doppen. Ees, da'k bij 't veur zat te doppen, völ mï'j 'ne bone in de assche en zee, daor begun dat beuntjen in eenmaol te léven. Het kiende en waste noa heugten 'n schossteen in. Ik dachte, doar most ik mèr van wetten; ik greep mi'j vast aan de wassende bone en daor gink 't hèn, den schossteen oet, hooge de loch in, zoo da'k de heele wèreld overzeen kon. Doch in 't leste kon den boonenrank mï'j nich mèr dragen. Hê völ umme en ik kwam in een vreemd land terecht, in het land, waor de stürke 's wienters hen trekt. En jaowel! Daor zê ik gelukkig Wieldik *)'s stork. Dê vroeg ml'j: „Juunken, ho koêmst doe hier?" En to ik 't 'em allemaole verteeld har, zêre: „da's niks, gao mer op mine rugge zitten; het is net de tid vur mi'j, um wier naor Wieldik te trekken." En zoo gebuurden 'et. Den stork brach mi'j wier in den Ennekedik. **) (Borne.) Bron: G. E. Frerichs in Driem. Bladen, I, blz. 89. *) Wieldik = naam van een boerderij bij Borne. **) Ennekedik — straat in Borne. 't Gastmoal. Daor was erus 'n groot gastmaol, waor al de boeren oet de buurte 'neudigd waren, 'n Godganschleken dag wörre 'r egetten, druunken enne danst en men dogge nes mèr an en 't vee wörre verwoarloosd innen stal. Doar begient de koo te roepen: „Is-dat-gastmaol-nog-nich-oe-oeoet?" „In-drê-daa-aa-aa-gen-nog-nich" schreeuwt 'n hanen in 't zaod, den doar stilleks hen was evleugen. „Dat-dat-God-gaf! dat-dat-God gaf' roopt de enden, dé zich te good dèrn an 't voor vuur de béste. „A-gat, a-gat, a-gat, a-gat!" schreeuwt de goanse boeten, dê niks te vretten ha'en as 'n drek van zich zölven. (Borne). Bron: G. E. Frerichs in Driem. Bladen, I, blz. 90—91. Van Beuntjen, Streuken en Kolken Veur. t Beuntjen, t streuken en t kolken veur hadden met mekaar óverleg, um n reisken te maken. In t begin gung al s good, mèr do kwammen ze vuur n groot water. Do zatten ze met de handen in 't hoar. Hoo mos dat an? 't Beuntjen zè do tiegen 't streuken : ,,Goa doe now óver t water liggen, dan kans'e deenen vuur 'ne brugge en dan geet 't kolken der eerst óver en dan ikke en dan do'k di de hand um dï der ok óver te helpen." Dat gung an. t Streuken leet zich beproaten en 't kolken leup deróver, mer do t millenin was, branden 't streuken in twee stukke en t kolken zunk weg. Do begun 't beuntjen zoo harre te lachen, dat em t lif berstte en mos den snider kommen, um 'em doar 'n lapken veur te zetten. Dat is 't zwart stipken. (Borne). Bron: G. F. Frerichs in Driem. Bladen, I, blz. 34—35. Hö 't kump dat de Varkens altied vroot. Nen boer hadde zich op de markt 'ne nieje pankokspanne koch. Do ie in hoes kwam, wol hê ze daod'lijk probéren en hê ging an 't bakken. Mèr hê kon de panne nog nich good hantéren, want bi'j 't umdrèjen veul 'ne pankoke oet de panne op de groend. Juus stun de duure van de kokken los; de pankoke leup naor boeten het veeld in, al wat 't mèr halen kon. Wied in 't veeld kwam ze 'n hazen tiegen. „Panköksken! Panköksken!" reup 'n hazen, „waor wis dou zoo hadde hen?" ,,Ik bin mienen baos oentloopen en ik kan di'j, haze wipstert, ook wal oentloopen", zè de pankoke en wiedervleug ze. 'n Tiedjen later kwam ze bij 'n vos. „Panköksken! Panköksken!", reup dèn, „waor mus dou hen?" „Ik bin mienen baos oentloopen", zè de pankoke, „en haze wipstert en ik kan di j, vos dikstert, ook wal oentloopen", en veroet leup ze, zoo hadde as ze mèr kon. Daor kump ze de ole soege *) tiegen. „Panköksken! Panköksken! reup dèn, „waor mus dou ven aovend nog hen?" „Ik bin mienen baos en haze wipstert en vos dikstert oentloopen." Flapoar zè: „Ik bin an dizze kante 'n bètjen doof, panköksken; dou wis mi'j dat wal an 't oandere oar zeggen." *) Zeug. ,,Da s good ze panköksken en leup verbi j n snoeten van de soege, mèr den zè in ïens : „hap! en beet de êne helfte oet 'n armen pankoken. Noar as te begriepen is, schrok de andere helfte geweldig en kreup zoo gauw, asse kon, m ne vrootenhoop, dê daor juus in de buurte was. De ole soege flapoar der achter an en hê ging oan 't vrooten, an t vrooten, mer he hef tot van dage tou nog niks können vienden. En daorum vrooi de verkens nog altied. (Borne). Bron: G. F. Frenchs in Driem. Bladen, I, blz. 90. VI. Vertelsels. Hoe een luie Boer het Boekweittrappen uitvond. Er was eens een boer, die erg lui was. Wel had hij de boekweit binnengehaald, maar om ze netjes op te stapelen, daarvoor voelde hij niets. En nog veel minder dacht hij aan dorschen. Dat kon nog wel! Bijna den heelen dag lag hij een beetje op z'n boekweit te dutten, terwijl z n kinderen op en om den korentas speelden, en zich om beurten van den top naar beneden lieten rollen. Eindelijk echter was de tijd gekomen, dat het graan naar de markt moest. Het valt te begrijpen dat de boer erg verrast was, toen hij bemerkte, dat al de graankorrels reeds onder het stroo op den leemen vloer lagen. Hij had, geholpen door de spelende kinderen, de boekweit slapend gedorscht. Het wegbrengen van het stroo en het opscheppen van het zaad was nu nog slechts een kwestie van een oogenblik. Gemakkelijker en mooier kon het al bijna niet. En toch zou het nog mooier worden. Op de markt bood zich dadelijk een kooper aan, en hij betaalde een hoogeren prijs dan de boer ooit tevoren voor zijn boekweit had ontvangen. Door het spelen van de kinderen waren n.1. de korrels heelemaal uit den dop geraakt. De heele buurt wilde nu weten hoe de boer hem dat geleverd had, en het volgend jaar werd de boekweit overal na het dorschen en wannen in groote bakken gestort en door het heele gezin op bloote beenen schoongetrapt." (Steenwijk). Bron: R. v. d. Zee in E. V. jrg. V, blz. 41. Overijselsch Sagenboek. 18 m Een Spookhistorie. Ja, t kon vroeger soms geweldig spoken, zoo hebben mijn grootvader en grootmoeder nog eens wat beleefd .... M n Grootmoeder stund ns in den duurengaank en wees met den vinger stïf duur nao de dèlle; de oagen rolden eur in den kop van schrik en ze trök de musse van verbïsterdheid kot. *) „Heère God, Bèrend, de kanne, de kanne kreet ze. Grootvaar vleug op van den stool bij den hèrd, mèr witter as tot en bij de taofele dorf e neet te kommen. „Wat is t er dan, Siene, wat zee j dan vreug e, en de koezen rapten um in den mond. „De melkkanne rooit as nen raozenden aover de dèlle en gin mensche is 't er te zeene." „Kïket der dan ees in Siene", zèè grootvaar nog aait van hen bij de taofele. „Zij neet wizer, Bèrend, doot 't zölvers." „Stille ees Siene, ik zal oew bij de haand vaste holden en dan mut ij der hèndig hen gaon, dan klem ikke miej an den duurenpos, as 't dan neet richtig is met de kanne, dan kan den duuvel ons toch niks maken." „Jao, now too dan mèr, Bèrend, haol vaste dan, holdt mij good vaste en oak den duurenpos, o God, Bèrend, het groezelt mij oaver de rugge." *) Kapot. Op de kouseveute gung Siene de dèlle op um 'nen greppe nao de kanne te doon, Bèrend heulde eure haand stif vaste en klemden zik an den duurenpos, dat e der de kram van in de aarem kreeg ; de kanne kolderden aover de dèlle .... mèr Siene kon van schrik niks mèr nen start köm der oet en too twee peute en too ,Heère in den Hemmel, 't is oonze katte" zee Grootmoeder. Bron: G. B. J. I. in Driem. Bladen, II, blz. 11—12. Het Hemdje zonder Mouwen. Er waren eens twee menschen; het eene mensch was een man en het andere een vrouw. En de man was de broer van de vrouw en vreeselijk inhalig; en de vrouw was al bij de zeventig en altijd sukkelend, maar goedgeefs. Toen de zuster nu voelde dat haar eindje naderde, zei ze tegen haar broer: „na mijn dood mag je alles erven, op één hemd na; dat moet mijn doodshemd wezen en dat is het hemd met de mouwen." Nu moet je weten dat de oude ziel maar twee hemden had : één met, en één zonder mouwen, en dat eerste wilde ze aanhebben in haar graf. ,,Ik beloof het je" zei de broer, ,,je zult het hemd met de mouwen hebben" .... en op die belofte sliep het oude menschje in. Maar toen ze gestorven was, opende de broer de eikenhouten kast en daar zag hij een stapel gerande rijders liggen, waar hij van watertandde, en daarnaast lagen de twee hemden. Toen vergat de vrek zijn belofte en hij trok zijn zuster het hemd zonder mouwen aan, want het andere, dacht hij, kan ik zelf best gebruiken. Het werd nacht en de man lag te bed. Daar hoorde hij roepen: „Waar zijn mijn mouwen!" Het geluid werd al sterker en sterker: „waar zijn mijn mouwen!" mijn mouwen!" Eindelijk was het vlak bij en toen riep het: „daar zijn mijn mouwen!" .... en met deze woorden grijpt de verteller een der luisteraars vast om hem zoo aan het schrikken te maken, 't Is te begrijpen dat dit verhaal bij voorkeur in schemerdonker wordt verteld. (Deventer). Bron: Bato., 1870, II, blz. 67. De Doodenwake. De vader van den ouden van Ark te Bathmen, Kassiefaks bijgenaamd, was een rare snuiter, die voor den duivel nog niet bang was. Eens moest hij met twee anderen bij een doode waken, iemand, die heelemaal alleen in een zoogenaamde „kamer" had gewoond, „een kamerman". In de buurt stond bij een boer de boomgaard vol appels en daar hadden de wakers wel zin in. Men lootte wie bij den doode moest blijven, terwijl de twee anderen appels gingen plukken. Van Ark trof het lot om te blijven waken. Nu had hij erg veel trek in de appels en wilde tevens zijn makkers eens een poets bakken. Hij nam dus het laken van het bed, sloeg dat om en ging naast den doode in bed liggen. De twee anderen kwamen terug en denkend dat Ark even was weggegaan, begonnen ze alvast de appels te verdeelen: „Da's veur oe, da's veur mie, da's veur Ark. Da s veur oe, da's veur mie, da's veur Ark." Opeens steekt een hand uit de bedstee en een holle stem zegt: „0, o, doet er mie 'ok een paar." Alsof de duivel hen op de hielen zat, zoo vlogen de twee de deur uit en de appels waren voor van Ark, die hen op den koop toe hartelijk uitgelachen heeft. Bron: Volksmond. Opgeteekend door Jac. Volkers. De onverschrokken Koejongen. Gait, de oudste van boer Schurinks knechten, kon het maar niet laten, steeds de meest griezelige spookgeschiedenissen te vertellen; half, omdat hij er zelf wel een beetje aan geloofde, wat hij echter steeds bestreed; half, omdat hij er pleizier in had de jongere knechten en vooral de meiden angst aan te jagen zoodat ze na zoo'n griezelverhaal niet alleen in donker naar schuur of schop durfden en hij zich dan als onverschrokken begeleider en heldhaftig beschermer aanstellen kon. Hij ergerde zich voortdurend als hij zag, hoe de jongste van het personeel, Hent, de koejongen, half lachend en schouderophalend naar zijn verhalen te luisteren zat, terwijl hij er zich toch op beroemen kon stoere kerels meermalen kippenvel te hebben bezorgd. Niet alleen Gait, maar ook Schurink zelf was die onverstoorbaarheid van den jongen niet aangenaam, omdat hij er grootdoenerij in zag, iets, wat hij van jonge menschen absoluut niet uitstaan kon en ze spraken met elkaar af Hent eens op de proef te stellen, om te zien of hij werkelijk zoo onversaagd was als hij zich voor deed. Het was in het begin van November. Schurink had een groote zwarte os doen slachten en toen het avond en donker geworden was, zei de boer tot den jongen : ,,Hent, de vrouwluu komt zolt te kot, loop ie is naor 't dorp en haalt is wat, maor sneeg angaon en gauw weerumme kommen". „Goed baas", zei de jongen, greep zijn pet, schoot zijn buis aan en weg was hij. Toen hij buiten was, moest hij eerst een oogenblik blijven staan om aan het donker te wennen, maar al gauw zag hij genoeg om het pad door de wei te kunnen vinden. Behoedzaam ging hij een eind verder over den vonder van de beek. Telkens kwamen alle mogelijke verhalen over den zwarten hond, het Héhémenneken en de Witte Wieven in hem op, maar dan dacht hij maar aan wat zijn brave moeder hem altijd gezegd had: „Hent, as ie oew geweten zuver hebt, hoof ie nergens bange veur te wezen." En flink stapte hij door naar het dorp. Daar deed hij gauw zijn boodschap en maakte rechtsomkeert naar huis ; daar was de vonder alweer en hij genoot al van het vooruitzicht, dat de boer hem prijzen zou, dat hij zoo vlug zijn boodschap had gedaan. Maar wat was dat! .... Daar bewoog zich aan het einde van het vonder een donkere massa, waarvan hij de omtrekken nog niet onderscheiden kon. Een oogenblik bleef hij staan en voelde een eigenaardig koud gevoel over zijn rug loopen en ook zijn knieën sloegen een oogenblik onvast tegen elkaar. Hij dacht in eens aan het gezegde van zijn moeder en ook aan dat andere woord, dat ze zoo vaak schertsend zei als iemand vertelde geschrokken te zijn: „En heb ie dan wel goed too 'ezeen, of ut de moeite wel weerd was um te schrikken." Hij moest weten wat het was. Voorzichtig kwam hij naderbij en nu hoorde hij een dof gebrom. Zou hij terug gaan? Neen, hij wilde zich voor zijn moeder niet schamen. Manmoedig deed hij een stap vooruit en nu zag hij een groote zwarte gedaante met geweldige horens; het moest dus een of ander dier zijn. Wat voor één? Daar gaf hij zich geen rekenschap van, maar op eens flitste het door zijn hoofd, dat de leuning van den vonder aan den kant waar hij stond maar even meer vast zat. Hij had het gisteren al gezien en het den boer willen zeggen, maar had het vergeten. Hij pakte het hout vast en rukte, de spijker liet uit den half verweerden post los. Hij greep het met beide handen stevig vast en begon te wringen. Plotseling liet ook het andere eind los, zoodat hij bijna van den vonder in de beek gevallen was. Met beide handen hief hij het boven zijn hoofd en met al zijn kracht sloeg hij het dier midden tusschen de horens. Het gaf een doffen slag, onmiddellijk gevolgd door een plons in het ondiepe water. Hent smeet het hout een heel eind achteruit, greep het zout en liep zoo hard hij Ioopen kon naar huis. Toen hij binnen kwam keek de boer, die bij den haard zat, hem met groote oogen aan. „En?" vroeg hij met onvaste stem. ,.Hier is ut zolt zei Hent, ,,bin k d r neet gauw weer?" De boer luisterde niet en toen de jongen verder niets zei, vroeg hij: „En waor is Gait?" „Ik heb Gait neet 'ezeen." „Neet 'ezeen?" „Nee baas." „Maor heb ie dan bie 't vonder niks 'ezeen?" „Noe ie d r nao vraogt baas, zak ut oe maor zeggen, daor lag zoo'n raar zwart dier vlak veur t pad met groote horens." „En, en, en? zei de boer zenuwachtig. „Ik heg ut met de leuning van ut vonder — dee zat zoo wat los, dat hak oe gisteren al willen zeggen — midden tusschen de horens 'eslagen en toe is ut in de beake evallen." „O, God, Gait' , riep de boer en hij werd zoo wit als een laken. Nu begreep Hent in eens de heele geschiedenis en zei: „Baas, krieg gauw de luchte en laowe dalijk gaon kieken, o God, dee arme Gait!" Even later stonden ze onder aan de beek, waar Gait met een diepe hoofdwonde bewusteloos half in het water lag. „Ik hale de pestoor", zei Hent en was meteen reeds in het donker verdwenen. Als hij een half uur later met den geestelijke terug komt, heeft men den knecht reeds naar huis gehaald en hoe gauw de pastoor ook is meegegaan en hoe snel hij ook heeft geloopen, het was te laat. Bron: Anton van Welsem in 't Overijsselsch Dagblad. Rechterraadsels. Nen man har kwoad 'edoan en zol 'ehangen of 'eköpt wodden, meer ziene vrouw wol em nig missen, ze bidden en smeekten de rechters zoolange tot ze zeiden: ,,de man mag vri-j wên, as de vrouw eer 'n roadsel kon opgewwen, dat ze allemoal te zamen nig roan konnen." Doo gung de vrouw bedroofd noa hoes; woo zol now één boerenwiefken slimmer wên, als al dee rechters te hoope? Meer kot bi-j 't hoes veunde et nen peerdekop, woor 'n voggelnust in zat met zes jongen. Et nam de vöggelkes der oet, meer in eenmoal völ em wat in, en leup weerum en zeg teggen de rechters: Doo ik gung van woor ik kwam, Ik zes levenden oet éénen dooden nam, Dee zesse maakten 'n zeuvenden vri-j. Now roa et, rechters, en zèg et mi-j. Dat kon nums roan, doarum was de man 'n zeuvenden, dee vri-j kwam.*) * * * Een ander, die ter veroordeeld was, gaf zelf een raadsel op: Op Lelie ga ik, Op Lelie sta ik. Op Lelie vestig ik mijn hoop. Ook hij kwam vrij, want geen der wijze rechters kwam op de gedachte dat hij schoenen droeg van het vel van zijn hond Lelie. 2) Bronnen: 1) C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 129 (ook te Staphorst bekend). 2) C. H. Ebbinge Wubben te Staphorst, Driem. Bladen, VI, 30. De blaren op de boomen zullen 't uitbrengen. Het was vroeger niet veilig op den weg van Enschede naar Glanerbrug. Eens werd daar iemand, die met een beurs vol geld op weg was, door een roover overvallen en doodelijk gewond. Toen hij stervend neerlag, hief hij voor de laatste maal zijn oogen op en zei nog: ,,De blaar op de beume zölt ow nog verroan." De moordenaar verstopte het geld op een veilige plaats, trouwde later een rijke vrouw en werd een welgesteld en geacht man. Jaren later stond hij eens voor het raam van zijn woning en zag hoe de wind met de blaren speelde. Toen schoten hem weer de woorden van den man te binnen : ,,de blaar op de beume zölt ow nog verroan", en hij glimlachte bij de gedachte hoe slecht die voorspelling was uitgekomen. Zijn vrouw zag het en vroeg hem waarom hij zoo geglimlacht had, maar hij wilde het haar niet zeggen. Zij vroeg en drong aan en op 't laatst gaf hij zijn verzet op en vertelde haar alles. En toen is ze vol schrik van hem weggevlucht. Het laatste deel van het verhaal hoe hij, na zich aldus zelf verraden te hebben, gehangen wordt, was den verteller blijkbaar ontschoten. *) Bron: v. Deinse, Katoen en Heide, blz. 469—470. De Keendekes in het Koren. Veur 't hofhuusken, midden op 't bleekveld stun, Oet steen 'ehouwen, 'n beeld: Evenölderkes *) leut ow dat zeen, Zachte röstend, de köpkes an één, Sloapende engelkes, noa et mi-j scheen. 't Was mi-j zoo eigen en leef, Dat ik door lange nog bi-j eer bleef. „Zeg Mooder, wie zollen dat wal wên?" „Dee völ troanen 'ekost hebt, mien keend, De Keendekes, in et koren, Dee eenmoal, veur jooren en jooren, De weg noa 't hoes hebt verloren, Men veunde z'in 't roggenlaand weer, D'aarme Keendekes lèfden nig meer." Dit verhaal is in Twenthe algemeen bekend. Men verteld het den kinderen, om hen er van terug te houden, alléén de roggevelden in te gaan. Het is een vaag verhaal zonder veel bijzonderheden. Soms vertelt men, dat de kinderen van honger hun eigen vingers opgegeten hadden. Bron: C. Elderink, Oet et Laand van Aleer, blz. 67—70, 132. *) Tweelingen. Huttenpetersvul. Even voorbij erve Reef in het Aamsveen (bij Enschede) lag rechts van den weg een stuk heideland, waarvan duidelijk te zien was dat het vroeger bebouwd was geweest. Dit stuk heet Huttenpeterskamp. Het heeft dien naam gekregen van zekeren Peter, die voor tweehonderd jaar uit het naburig Munsterland met vrouw en kind naar hier kwam, van het voorhanden hout een hut bouwde en die met stroo dekte. Peter groef een put en begon den grond te ontginnen, zeer tegen den zin van de markegenooten, die de vestiging van den nieuw aangekomene in strijd met de wetten der marke achtten. Zij trachtten hem ook te verdrijven, maar dat gelukte niet. Peter van zijn kant verkocht zijn zoon, 'n reus van een kerel, aan den Pruisischen koning, Frederik Willem I, die zoo bijzonder op lange grenadiers gesteld was, en wel tegen honderd gulden den voet. Die verkoop wekte nogal opspraak, en de omwonende boeren zeiden dat Huttenpeter voor zijn vul — zijn zoon — meer gekregen had dan een groote boer voor zijn beste paard. Een bijzonder groot veulen wordt in die streek nog altijd Huttenpetersvul genoemd. Na Peters dood maakten de markegenooten zijn hut met den grond gelijk en wat hij ontgonnen had, werd gaandeweg weer heideland. Alleen zijn naam bleef en de herinnering aan zijn duurverkochte zoon. Bron: Röring, Twente, II, 243. Sweer-gatt. Op de hoeve Sweer-Gatt bij den Tankenberg niet ver van Oldenzaal woonde voor meer dan honderd jaar een welgestelde boer. Hij heette ook Sweer-Gatt, maar die naam beviel hem maar slecht. Daarom noodigde hij eenige buren en vrienden bij zich aan huis, schonk bier in overvloed en vroeg hen tenslotte om hem niet meer met Sweergatt, maar met een anderen naam, aan te spreken. Mogelijk voldeden ze aan zijn verzoek, maar de boeren, die niets gekregen hadden, riepen hem na: O sweer-gatt, 0 sweer-gatt, Ik heb neet van deen beer gehad. Toen hij later niets meer bezat, moest elk der Berghuizer boeren hem om beurten in den kost nemen. Op 't eind der vorige eeuw werd iemand, die nog van moederszijde van hem afstamde, in Oldenzaal voor Sweer-Gatt gescholden. Bron: Ort, Oldenzaal, blz. 247. De Kampensche Kanarie. Vroeg in het voorjaar, als de pinksterbloemen bloeien, beginnen de Kampensche huismoeders met de schoonmaak. Ook de eega van den burgemeester, met haar dienstbode Sophie en boenders en dweilen gewapend, toog ten strijde. Ze smeet emmers water over de stoep, ze wreef het zeil in met was, ze klopte kleed en lakens uit, ze nam meneer's boeken uit de kast, en zette ze er omgekeerd weer in, sopte en schobde en stortte en stoof, en mevrouw en Sophie hadden allebeide een kwaad humeur. Toen geschiedde het, dat Sophie, zoodra mevrouw haar hielen had gedraaid en mijnheer naar het stadhuis was gegaan, de kananekooi van binnen wilde schoonmaken, het deurtje opende, en terwijl ze juist haar poetsdoeken ter hoogte van het zaadbakje zwaaide, iets geels zag vliegen; ze slaakte een ijselijke gil. Mevrouw stond op hetzelfde oogenblik reeds op den drempel. Ze zag Sophie, ze zag de leege vogelkooi, ze zag in de verte op een boomtak iets, dat haar aan Piet herinnerde. Ze sprong naderbij. Ze bekeek de open deur, daarna staarde ze versteend naar de schuldige dienstmaagd, die den tip van haar schort tegen haar oogen legde, overstelpt van ontsteltenis. „Ik kon het niet helpen, mevrouw!" kreunde ze eindelijk. „De vogelkooi moest toch van binnen schoon, dacht ik." „Dacht ik!" gilde mevrouw. De fout van jullie is, dat jullie nooit denkt. Zou je in je eigen boeltje ook een vogelkooi, waarin een kanarie zat, openlaten. Geef me daar eens antwoord op, als je kunt." Tusschen de bedrijven door, zat de kanarie met zijn beroemdste knar-tonen voor het gemeen volk op straat te zingen. Mevrouw opende het venster, en beloofde tien gouden rijders aan hem, die het diertje zou vangen. Bij het hooren van deze belooning werden er vele ladders aangedragen, en een wedloop begon, wie het eerst bij den tak was. Maar de kanarie wachtte niet — hij vloog weldra weg, en hij verdween in het onmetelijke luchtruim. Op dat oogenbhk begreep mevrouw voor het eerst van haar leven, dat mannelijk verstand alleen kon helpen. „Sophie!" zeide ze, „ga jij even naar het stadhuis en vraag, of meneer dadelijk thuis komt!" Het verschrikte meisje voldeed aan het bevel. Ze liep, zoo snel ze kon, naar het stadhuis, en werd door den bode onmiddellijk in de raadszaal gelaten. De debatten verstomden. Het meisje, dat nooit eenige angst voor mannen had gekend, kwam vertrouwelijk op den voorzitter toe, die dan ook heel vriendelijk zeide: ,,Wel meisje! Wat is er kind. Kun je misschien met de schoonmaak niet goed voort?" „Jawel meneer, maar .... compliment van mevrouw, en of meneer dadelijk thuis wil komen?" „Welzeker.... welzeker.... natuurlijk! De heeren nemen me niet kwalijk? Ik kom dadelijk terug!" De burgemeester en Sophie wandelden gemeenzaam, zoo vlug hij kon. Eindelijk bereikten zij zijn woning waar hij zijn vrouw in radelooze smart zag neerzitten. „Is het zoo erg, Clara?" vroeg hij medelijdend, en hij legde zijn hand op haar schouder. „Piet is weggevlogen en we kunnen hem niet meer krijgen." „Ach , arme lieveling" zeide hij. „Heb ik niet den ganschen gemeenteraad van Kampen om je in deze zaak van advies te dienen? We hebben op het oogenblik heel belangrijke zaken, maar dit gaat natuurlijk voor! Dat zullen alle raadsleden begrijpen!" Ja, hij had niet mis gezien. Ze begrepen. De raadsleden bogen alle tegelijkertijd het hoofd, om te denken. Men had lang gepraat over hengels met lijm en netten en klontjes suiker op den grond, waarbij vallen moesten worden geplaatst; over zout op den staart, die den vogel belette verder te vliegen, over den burgemeester, die in de Langestraat moest gaan fluiten. Het oudste raadslid stond op en zeide: „Edelachtbare Heeren van dezen raad. Burgemeester en vroedschap! Hierbij doe ik te weten, dat ik het eenige universeele middel gevonden heb, om de kanarie te vangen ; dit is voor ons van groot interesse. Immers, mevrouw's luim werkt op het humeur van mijnheer. We hebben er belang bij, dat onze burgemeester vroolijk blijve, een waar vader voor burgers van Kampen en Schokland. Daarom moeten wij er ons zelf eenige opoffering voor getroosten." Hierbij zag hij het jongste raadslid aan. „Vooral de ongetrouwden onder ons, die gaarne des avonds laat buiten de stad in de maneschijn kuieren, teneinde zich aldaar met een bewoonster van het Kampereiland en Zalk te diverteeren, dienen hun burgertrouw en hun beheersching in deze te bewijzen!" Het jongste raadslid keek hierbij zeer pijnlijk. Zou hem de kanarie van 's burgemeesters vrouw zijn wandeling met Geesje uit Zalk kunnen kosten? Hij wilde opspringen, en met de vuist op tafel slaan .... Op dat historisch oogenblik kwam niemand minder dan Sophia de zaal binnen stappen en onderbrak zijn toorn door in klein comité de vraag te stellen: „complementen van mevrouw, en of de heeren d'r al wat op gevonden hebben?" „Kom hier maar zitten, Sophie", zei de burgemeester, en hij wees op een stoel, dicht bij hem. „Die meneer ginder heeft er wat op gevonden! Luister maar goed naar hem." Toen wierp de oudste raadsheer zijn bekende schranderen blik om zich heen, en zeide plechtig: „Mijnheer de burgemeester! Ik zie maar één kans, om de kanarie uwer echtgenoote weder te vangen. Ik stel voor, alle poorten te sluiten." Nauwelijks had hij dit gezegd, of men doorgrondde reeds de alomvattendheid van dit voorstel waar men zich, toen het in stemming werd gebracht, algemeen voor verklaarde, met uitzondering van het jongste raadslid, die besloot, om den poortwachter stilletjes om te koopen. Daardoor en daardoor alleen is de kanarie nooit teruggekomen. Indien de poorten gesloten gebleven waren, had men zeker het vogeltje weder gevangen. Het jongste raadslid heeft de boel bedorven. Maar Geesje uit Zalk was ook het liefste en honteponterigste meisje, dat men zich kan denken. Bron: J. Cohen in Ned. Sagen en Legenden, II, blz. 332 vlg. Overijselsch Sagenboek. 19 De Kampensche Schoolmeester. Een grooter kippenliefhebber dan meester Houweryanus uit Kampen heeft er in ons land niet bestaan! Zijn kippen waren nummer één, zijn kinderen nummer twee, zijn huisvrouw nummer drie en de schooljeugd nummer vier. Zijn echtgenoote wist niet, hoe zij den bakker, den melkboer en den slager moest betalen wanneer meester weer thuiskwam met een paar Zevenburgsche Naakthalshoenders, met Mechelsche Koekoeken, met Chabo-Ma-Siro's met vechtkrielen, met Goudlakensche Padua's. Gelijk het een goed huisvrouw betaamt, zette zij de handen in de zijden, en ze begon haar man uit te foeteren. „Van Houweryanus!" zoo krijschte ze, „wat voor gedrochten breng je me nou weer in huis? Zijn we niet van alle minimumlijders de allerminiemste, en heeft Jantje niet een paar schoenen, Hermientje niet een paar kousen en Gustaaf niet een nieuw pak noodig, om van mij te zwijgen, die niet over straat durf te gaan wegens jouw en mijn fatsoen! Waarom ga je geen privaatlessen geven om tenminste wat bijverdiensten te hebben? Of waarom schrijf je geen schoolboek? Toen ik met je trouwde was je de wereld te knap en nou ik met je getrouwd ben zet je al je knapheid om in kippen. Kippen?! Mocht wat. Zijn dat kippen? Gedrochten zijn het door den duivel uitgebroed." Meester keek heel bedroefd over zijn bril heen en zei heel bedroefd : „Hier, dit Zevenburgsch naakthalshoen, al lijkt het meer op een gier dan op een gewone huis- tuin- of kamerkip, al bezit het geen veeren aan kop en hals, heeft zeer merkwaardige eigenschappen. Kijk het eens goed in zijn vleesch zitten! Je zult er met Paschen ook lekkere eieren van eten! En het is heelemaal niet duur! Kijk me nu eens die Mecheler Koekoek eens aan. Let eens op de oorlellen en op de roode iris. Beschouw den korten hals en den breedgewelfden romp. Men zegt, dat er een witte variëteit van bestaat. Als ik die machtig kon worden zou ik er voor willen loopen van hier naar Moscou, ja, van hier tot aan de maan." „En wat is dat?" vroeg de vrouw met een vies gezicht, en ze wees naar de Chabo-Ma-Siro. „Die vereischt een beetje verzorging", zeide de schoolmeester verlegen. „Die wordt gauw verkouden, en die moet veel apart voer hebben. Ik weet niet, of we ze in het leven houden. Ik heb er een heel hoogen prijs voor betaald, veel meer dan mijn middelen het mij veroorlooven. Maar de variëteit is in Engeland heel gezocht. Hier hebben ze er geen oog voor!" Het liep tegen Paschen die laat in het jaar viel. De zon stoofde de wereld lekker warm en meester's pluimvee deed zijn paaschplicht. De Mecheler Koekoeken spanden zich zoo in, dat ze zelf meer dan tevreden bleken. Als ze met leggen begonnen, deden ze zeer druk en schel: „Kokkok-kok-kok-kok-kok" hetgeen wil zeggen, „we weten niet wat er komen zal", en als ze eindigden, riepen ze heel diep en heel zelfvoldaan : „tjok-tjok!" dit beteekent: „kijk voor de aardigheid dit ei eens." Meester Houweryanus verstond hun taal wel. Ze mochten dan spreken naar het land hunner afkomst, in het Engelsch, Turksch of Japansch, hij begreep ze altijd! Hij glimlachte vaderlijk tegen hen, pufte groote wolken uit zijn pijp en keek na, of al zijn kippen zich wel goed krabden en op hun beide pooten stonden. Zoo een der dieren aan catarrh van het neusslijmvlies leed, stopte hij het in een warm hok en gaf het zelf lauw, week voer; bij de pips wreef hij zelf de tong met ongezouten boter; ontdekte hij zuigwormen dan diende hij Oleum empyreumaticum Chaberti toe. Kortom! een moeder kon niet beter zorgen voor haar kinderen dan hij voor zijn kippen. Ze kenden hem allen en ze vereerden hem. Het was op een mooie avond, dat de schoolmeester verheugd naar bed ging, en zich de handen wreef zoodra hij onder de dekens lag. „Als het morgen zulk een prachtig weer is, wat zullen dan de kippetjes leggen! Wat zullen ze wonderwat te babbelkakelen hebben! Ik kan het oogenblik niet afwachten dat de morgen gloort! Ik ben benieuwd of ik zal slapen." Hij sliep spoedig. Hij snurkte. „Plomp!" daar ontwaakte hij. Hij zette zich rechtop in zijn bed. Hij sprong op den grond, heel verwonderd! De kippen kakelden in den nacht. Zou een vos, een bunzing? .... Meester Houweryanus vreesde het ergste! Hij hulde zich in zijn chambercloack. Hij gunde zich ternauwernood den tijd om zijn bril op te zetten. Hij vloog naar buiten, naar het hok, naar het kippenhok. Zijn handen tastten. Toen bemerkte hij dat het deurtje open stond en de kippen in den tuin gevloden waren. Geen ei had de dief hem gelaten, zelfs niet een steenen. De hoenders bleven zoodra hun baas op de plekke des gevaars stond stille en ze gaven geen geluid. Zelfs de pipsche kip snotterde niet even. Meester Houweryanus liep zijn huis binnen, en kwam met hamers en spijkers terug. Hij kroop in het hok en begon de deur dicht te slaan. De dag verjoeg den nacht. „Kom, jongens! maak wat voort. Je mag niet te laat komen bij meester Houweryanus! ?" Tong en tanden, kaken en verhemelte deden hun uiterste best. O! wat kunnen die Kamper jongens schrokken. En toen naar school. Als iederen morgen speelden ze. Het sloeg kwart voor negen, klik voor negen, negen uur Nog verscheen meester Houweryanus niet. Zou hij ziek wezen? .... De jongens verveelden zich niet. Ze speelden door tot kwart over negen, half tien, kwart voor tien, tien uur. Toen kwam de Kampensche burgervader voorbij. Hij moest naar de raadsvergadering om daar over een zeer ingrijpende maatregel te spreken, maar hij kon zich niet weerhouden een van de bengels vast te grijpen. „Jongen, waar is meester Houweryanus?" „Weet ik niet. Meester is vanmorgen niet gekomen!" „Wat is dat?" riep de burgervader tot zichzelf. „Die zaak kan geen uitstel lijden, dat dienen we te onderzoeken." Het meesterke was juist bezig de bedden te kloppen. Ze voelde volstrekt geen ongerustheid over haar echtgenoot. Ze meende dat hij eerst naar zijn kippen getrippeld was, met de boterham in zijn vuist, en daarna naar school. Toen ze naar beneden keek en het roodopgezette gezicht van den Kampenschen burgemeester ontdekte, scheen het haar of haar hart stil stond. Toch rende ze naar de deur en ze vroeg den hoogen gast wat hij wilde. „Houweryanus is er niet", zeide hij kort. „Houweryanus is er niet?" echoode zij klagelijk. „Maar waar is hij dan?!" „Dat heeft u mij niet, dat heb ik u te vragen" antwoordde de burgemeester gestreng. „Hij zal wel thuiszitten." De vrouw kreunde. „Gaat U met mij mee naar den tuin .... hij heeft de school zeker vergeten. O! die kippen, die kippen .... Ja, gaat u mee .... Voor u heeft hij ontzag. Voor u zal hij zijn kippen laten." Ze nam hem bij de hand en voerde hem met zich. De tuin lag te blikkeren in het goede paaschzonnelicht. Op de paden en de grasperken kruisten de ongemeenste hoenders elkander. Op de lichtste plekken liep een statige kloek, met haar zacht piepende kuikentjes om haar heen zwermend. En al dat gedierte wroette en pikte naar zijn aard en wriemelde in den weeken grond. Maar geen meester! Dan zal hij al zeker in de klasse staan!" riep het meesterke, en ze vloog zoo heilig als ze was, naar school. Doch een ongewoon schouwspel wachtte haar hier. Alle kinderen waren aan het spelen. Meesterke bleef staan, vol verontwaardiging. Ze greep zoo'n blozend, Kampensch krieltje, met oogen als pasgewreven kastanjes, bij de mouw, en trok hem tegelijkertijd aan het oor. „Au," riep de jongen „ik heb je toch niks gedaan!" „Waar is meester? Zeg me dat dadelijk, kwaje aap!" „Ik weet niet waar meester is", huilde de rakker .... „Jullie moet meehelpen meester te zoeken! Vooruit!" „Laat me nou los. Gauw los!" Dit was een nieuw, wonderbaarlijk spel voor jongens, om in die beste stad Kampen, meester te zoeken. Ze doorzochten de heele Lange straat, Nieuwstraat, Hofstraat, en zwierven aan de IJselkade en gluurden om open deuren en in portalen. Was Houweryanus in de lucht opgelost? Ze vroegen aan schippers, brugwachters en kringetjesspugers, of iemand meester had gezien. Een stoutmoedige liep het politiebureau in, en vroeg den verrasten agenten, of ze soms een dreg bezaten .... Ze gingen niet naar huis, die Kampensche bengels. De burgemeester had den edelachtbaren heeren der raad doen weten, dat ze het maar buiten hem moesten stellen. Ook hij zocht. Tenlaatste begreep men, dat meester nergens anders kon zijn dan in zijn huis. Alle jongens tegelijkertijd vroegen, of ze niet in mijnheer Houweryanus woning mochten speuren. Ze keken in keuken en kasten en kelder. Geen meester! „Dan is meester in den tuin!" Ze stormden allen den tuin in. Wat liepen en vleugelfladderden en angstkreten die kippen. Wat riepen de kloeken de gele, fluweelige kuikentjes onder haar wieken! Niemand zag meester. Tot ten slotte een jongen gilde, wijzend op het hok: „Daar zit meester!" Ach daar moest je Kampenaar voor wezen, om, wanneer je een hok dichtspijkeren wil, dit aan den binnenkant, waar je zelf in zit, te doen. Waarom was Houweryanus niet in een andere stad dan Kampen geboren? In zijn chambercloak, op zijn hurken, zijn hoofd tegen het deksel, zat meester. Hij werd bevrijd en hij vloog, zoo bestoven en bevederd als hij was, naar binnen, waar de burgemeester hem nog wel op zeer strenge wijze onderhield. Sindsdien durft geen Kampensche onderwijzer een kippenhok te naderen. En geen meester houd er meer hoenders op na, want Houweryanus' avontuur is hem een leerrijk voorbeeld. Bron: J. Cohen, Ned. Sagen en Legenden, II, blz. 326 vlg. De Kampensche Schoorsteenen. Deze historie eindigt dwaas, en dus in Kampen. De ouders van den kleinen Pietro waren gestorven, en de eenige rijkdom, dien ze hun kind nalieten, was een klein marmotje. Daarmede trok hij de wreede maatschappij in, en helaas! weinig menschen betoonden lust, zijn marmotje te zien, en er een halve sou voor te geven. Dikwijls zat het kleutertje aan den kant van den weg, ineengedoken en zoo mager als een berkestammetje, want wat kreeg hij anders te eten als harde korsten brood, zonder olie of vet. Daar viel wat aan te knappen en te knabbelen, hij beet en kauwde, maalde en slikte met moeite .... Maar altijd trok hij noordwaarts, tot in dat verre land, waar zijn vader schoorsteenveger was geweest; dit is een land van witte paleizen en van vrouwen, die gouden kappen dragen; de dikste kapoenen fladderen er op de wegen; de heeren met dikke buiken rijden er in ebbenhouten karossen. Dit land heet Olanda. Zoo kwam Pietro het land Olanda binnen en hij sprong in de hoogte van vreugde. Want hij kreeg dadelijk melk te drinken, die naar amandelen smaakte, en een stuk brood met boter en kaas te eten, zoo lekker, als hij nog nooit eerder had geproefd. Welk een land, Olanda! Pietro kreeg heel veel goede raad mee, en hij zwierf van stad tot stad, om zijn marmotje te laten kijken. Vooral de kinderen wilden het gaarne zien. Ze verdrongen zich om den kleinen, glimlachenden Savoyaard, die hun een nieuw wonder des levens toonde. Eindelijk kwam Pietro te Kampen aan. Was hij daar maar verre van gebleven! Wat doet men in Kampen, als men er niets te maken heeft. . ..? In Kampen woonde een schoorsteenveger, die dadelijk op den kleinen zwartoog toetrad en hem in zijn landstaal vroeg : „Wil je bij mij komen?" „Ja zeide Pietro, en zoo werd hij, de Savoyaard, een Kampensche schoorsteenvegersjongen. Hij kreeg een schoone, witte, linnen kiel aan, maar een half uur later was hij al besmeurd, en hij geleek op een kleine satan, die de helle ontstijgt. Het was in den beginne al meer slaag dan eten, want Pietro wilde den schoorsteen niet in en veinsde kolieken en doodsziekten om de klim door engte en roet te ontkomen. Het hielp hem niet.... Hij had zich den meester verkocht! Zoo leerde hij door een nauwe schoorsteen te kruipen. Dikwijls spraken de schoorsteenveger en zijn vrouw over hem. Zei de schoorsteenveger: „Pietro blijft zoo mager en vergramd, als at hij slechts braambessen en wilde frambozen en boschbeziën in twoud, of God bewaard ons kalmoes uit de sloot. Zal die jongen ooit een gedegen man in ons gilde worden? Zie me die handen eens aan, in dikte niet veel meer dan die van een salamandertje. Is er dan geen voedzame kost in Kampen? Zet hem toch voor een sneetje brood, duimdik met Kamper boter besmeerd, geef hem melk bij liters te drinken, eieren versch uit onzen tuin te slurpen, braad het spek in de reuzel, snijd hem t vette der ham, overgiet de grauwe erwten met smakelijke jus." Antwoordde de vrouw: „Toen hij in het begin hier kwam, was ik bang voor de metworst in de provisiekast, en de muisjes rookworst. Ik bewaarde ze als schatten. Indien ik in den kelder keek, hield ik mijn handen al vooruit, om Pietro te betrappen. Maar nu .... ik zou hem in kelder of provisiekast durven opsluiten, van den vroegen ochtend tot den laten avond." Aldus bleef Pietro een figuur uit het knekelhuis, en als hij liep, kraakten zijn beenen. Zoo n sladood. Maar ter eere van hem zij het gezegd, dat hij een schoorsteenveger uit duizenden werd. Geen roetje bleef over waar zijn bezem had geschrobd, en toen zijn meester stierf, was 't natuurlijk, dat hij hem opvolgde. Hij werd een braaf burger van Kampen. Hij werd verliefd op zijn buurmeisje, Truitje geheeten, de zedigste aller namen. De jonge liefde zet ook geen vet aan. Maar hij bleek van een taai ras, wel gewend door roet en smook te baggeren, alvorens de hemel te aanschouwen. Toen Truitje bemerkte, dat Pietro stil bleef staan, als zij voorbijging, en zijn mond wegens haar wonderbaarlijke schoonheid opende, keek zij ongerust een anderen kant uit, en daarmede begon het gewone spel der liefde, dat door ieder achttienjarig meisje onfeilbaar volmaakt wordt gespeeld. Zij had natuurlijk een vriendin, Aaltje geheeten. Wanneer zij tweeën nu bevroedden, dat hij wachtte, lieten zij hem eerst een half uurtje in de kou. Dit deden ze niet opzettelijk, de Kampensche deerntjes. Het hoorde bij het spel. Vervolgens gingen ze zwaar gearmd over de straat, en begonnen onmiddellijk te giechelen. Ze knepen elkaar in de armen, heupwiegelden en liepen hem daarna gierend van 't lachen voorbij.... Doch, wees gerust, moeders van zonen! reeds ten derde male, dat ze zoo wreed handelden, zag Truitje even om. Toen vertelde zij het haar anderen vriendinnen, dat Pietro zoo dwaas deed, en ze lachte zoo n beetje voor zich heen. Op het oogenblik, dat hij meende, dezen schoorsteen niet te zullen vegen, herwon hij zijn hoop. Ze kwam hem voorbij, en zag hem niet aan. Ze had een ruiker bloemen bij zich, op Kampereiland geplukt, en zij liet per ongeluk twee of drie madelieven vallen. Hij raapte ze met zijn zwarte handen op! Den Zondag daarna, toen hij zich frisch gewasschen had, toog hij ter kerke; daarna wachtte hij haar buiten. Wie wilde er gelooven, dat Pietro en Truitje tezamen wandelden? En daarom vroeg ze hem, of hij mee naar huis wilde gaan? Hoe kwam het, dat Truitjes moeder een taart had gekocht? Arme Pietro. Nu verging het hem als de visch in het net, en hij behoefde niet meer te spartelen. Hij werd door Truitje aangenomen, voor hij het besefte. Hij had zichzelve zien gaan met het frissche, mollige meisje zonder dat hij het „hoe" begreep. Bij het huwelijksfestijn toonde Truitje reeds haar echtelijk plichtsgevoel. De beste brokken waren voor bruigom. Foei! at hij maar één bord kippensoep? Ze wenkte den kellner, en hij bracht een tweede. Wilde manlief de kippensoep weigeren? Ze gaf hem een klein tikje tegen de wang. „Pietro!" zoo smeekte ze, „eet het nu heelemaal leeg!" Ze zocht de dikste moot snoek voor hem uit, ze trok het gebraden vleesch naar zich toe, en de stukken met flarden vet vleide ze voor hem neer. Ze fluisterde zoo zacht dat hij alleen het hoorde. „Als je met me getrouwd bent, moet ik voor je zorgen. Je begrijpt wel, dat je zoo'n sprinkhaan niet mag blijven!" Arme Pietro! Die zedige Truitje had bij haar moeder koken geleerd, en ze wist wat te maken, van meel, suiker, boter, eieren en sucade, van kalfskop, van azijn, en kruiderijen. Toen ze geen kinderen kreeg, bleef Pietro slechts voor haar over! Ongemerkt, maar zeker, zwol hij, en dikwijls beschouwde zij hem met trots. „Je zou hem niet herkennen", zeide ze tot haar vriendinnen, die haar om de wille van de lekkere koeken trouw bleven. Ze knikten met de hoofden. Niemand wilde gelooven, dat hij de magere Pietro was geweest. Hij zelf gevoelde op zekeren dag, dat hij met meer moeite den schoorsteen in steeg dan vroeger, 't Geleek, of zijn ledematen vast in hun scharnieren zaten. Steunend begon, en klagend eindigde hij zijn werk. Eindelijk kwam er een voorjaar na een zeer langen winter, waarin Pietro s buik een omvang had gekregen, zooals nog nooit in Kampen was vertoond. Hij ging er op uit, en kwam bij de secretarisvrouw, die hem onmiddellijk naar den schoorsteen geleidde. De dame had haast. „Kom Pietro! zoo zeide ze. Toen perelde den schoorsteenveger de zweetdroppels op het voorhoofd, en hij wrong zich tot aan den hals in de engte. Zijn armen tastten naar boven. Zijn schouders volgden met moeite. Zijn rug en borst vonden ook nog plaats. Doch zijn vet verschoof zich gewillig steeds meer naar onderen, tot het in den lage van den buik werd vastgehouden, en daar nieuwe knobbels vormden. Op een gegeven oogenblik kon hij niet verder. Hij zat in den schoorsteen gevangen. Hij probeerde nu naar beneden te springen. Het mislukte. Zijn beenen spartelden onder den schoorsteen uit, tot grooten schrik der huisvrouw, die eindelijk een kordaat besluit nam, en hem bij de voeten greep. Deze liefdedienst werd slecht beloond. Want Pietro gaf haar een trap, die haar achterover deed rollen. De dienstmeid, die op het lawaai binnenstormde, ach! ze aanschouwde slechts een paar zwarte, zwaaiende beenen en ze kreet: ,, t is Joosje, mevrouw, t is Joost zelf, die uw ziel komt halen!" De buren snelden ter hulpe, en ook zij meenden, dat Satan hier een rol speelde. Doch mevrouw stelde hen gerust:,, t was de duivel niet, doch degoede, dikke Pietro." Men naderde hem van verschillendekanten. Men telde een, twee, drie, en bij den derden tel vatte men hem tegelijkertijd aan, en men trok uit alle macht. Een sjouwerskarwei! Eindelijk kreeg menden Savoyaard weer naar beneden, tot hij met roet beschilderd, in de kamer stond. Men juichte luid, toen men hem had bevrijd. De vrouw van den secretaris echter had daarmede haar schoorsteen nog niet geveegd! En Pietro had geen enkele collega in de stede van Kampen. Geenszins voor deze deftige dame alleen was zijn overmatige dikte een last. Arm en rijk hadden hier bij uitzondering gelijke moeite. De arme Truitje kreeg wat te hooren. En ze had zoo haar best gedaan, de brave sloof. Nu barstte de woede der wereld over haar los, en aanstonds, nu de broodwinning van haar man gevaar liep, begon ze hem minder te voeden. Wat kreeg hij voortaan? Aardappelen met lawaaisaus, of waterige kool, of taai, gekookt rundvleesch. Geen vleiende sausen meer, geen roomige taarten! Men wachtte te Kampen vol spanning op de verslobbering van zijn buik. Tot zoolang bleven de schoorsteenen ongeveegd. Men putte zich letterlijk in geduld uit. Men voerde geen ander gesprek, noch Jansje van den timmerman, noch de echtgenoote des burgemeesters. Pietro's buik, insteê te slinken, zwol nog meer op. Hij waggelde met kleine pasjes als een kind, dat pas leert loopen. „Wee, wee ons! riepen de huismoeders, en haar stem drong door in de raadszaal. „Wat moet er met ons gebeuren? Eerdaags vliegt heel Kampen in de brand, zonder dat de Jan van der Heydenspuit ons kan helpen! Om minder ernstige feiten vond in ons land een raadsvergadering plaats. Alle leden van de vroedschap, oud en jong, waren opgekomen. Wat praatte men druk dooreen. Het was ook een moeilijk geval: aan deze zijde een dikke schoorsteenveger, aan gindsche een magere schoorsteen. Ze pasten nog in, nog bij elkaar. Het op een na oudste raadslid — zijn naam ging verloren, doch zijn verstand leeft nog voort in zijn vele nakomelingen — stond op, kuchte, veegde zich de neus en bril af, knipte eenige malen met de oogen, en hij sprak . ,,De man, die dik blijft, hij blijft in onze schoorsteenen steken, zooals menigeen onzer in zijn redevoeringen; hij kan er niet in, en er ook niet uit. Pietro lijkt meer op een vat met talk dan op een mensch, en hij wil niet vermageren. Wat blijft ons dan over? Om de schoorsteenen te verdikken. L.aat ons verordenen, dat de Kampensche schoorsteenen wat meer buik krijgen dan ze tot dusver hebben gehad. Dan kan Pietro weer als van ouds vegen!" De zorgelooze Kampenaren begonnen dus hun schoorsteenen uit te bouwen. Het werden schoorsteenen, die in hun gedaante op hun schoorsteenveger geleken. Pietro klom met vreugde naar boven, en zijn bezem keerde het roet. De menschen zeiden tegen elkaar: „Hij mag nog wel dikker worden! Onze schoorsteenen kunnen er tegen!" Maar niemand bedacht, dat Pietro eens zou sterven, en dat Kampen dan een opvolger voor hem zou moeten zoeken. Eerst toen Pietro ziek te bed lag, begon men ongerust te worden. Als hij dood zou gaan, wat moest men dan in Kampen met de dikke schoorsteenen doen? Ze weer ombouwen? Wat zouden de Zwolsche Blauwvingers en de Deventersche Stokvisschen lachen, lederen dag vroegen de deftigste dames naar de gezondheid van den veger, en met zorg zag ieder naar zijn dikke schoorsteen. Tegen de ziekte van den Savoyaard kon geen dokter strijden. De arme man .... hij moest sterven. Na zijn begrafenis zocht men onmiddellijk tegen hoog loon een nieuwe schoorsteenveger. Er meldden zich drie broodmagere, lange kerels aan, in dunte net gelijk. Er steeg een algemeen gejammer op. Wat moeten zulke lui in de dikke schoorsteenen beginnen? Het kan gebeuren, dat men nog tegenwoordig te Kampen menschen aantreft, die wanhopig naar een dikke schoorsteenveger zoeken. Ja, de Zwollenaars raden iederen zwaarlijvigen man af, Kampen te bezoeken, daar men hem daar voor een opvolger van Pietro zou kunnen aanzien, en ze beweren, dat bij die Steuren alles mogelijk is. De schoorsteenen van Kampenzijnde dikstevan ons land, ze zijn door geen man te omspannen. Bron: J. Cohen, Ned. Sagen en Legenden, II, blz. 350 vlg. De Kamper Steur. Hoelang het is geleden — het was zeker nog in de dagen voor Olim — weet zelfs geen geschiedkundige met zekerheid te bepalen. De stad Kampen bestond alreeds — ook heerschte er een burgemeester, die bijgestaan werd in zijn moeilijke taak door een vroedschap. Daarenboven woonde er een zeer bekwame kok, die het roosteren en stoven en smoren, het kloppen van saus, het jus-begieten en het spitdraaien van vleesch, het braden van speenvarkentjes, al het koken en kokerellen, goed verstond. Hij wist wanneer een haas adellijk genoeg was, en als hij een stuk boter in de heete pan wierp schijnbaar achteloos, gelijk een waarachtig kunstenaar — verspreidde dit sissend en smeltend een geur, liefelijker dan de huid van een blond, zestienjarig maagdeke, de adem van roos en jasmijn te samen. Hij was niet slechts een uitvoerend, doch ook een scheppend artist. Zijn taarten schoten uit de schotels op, of ze hooge torens wilden worden, en op iedere trans wond hij kleurmengelingen van banket, schuim en vruchten, om een zieke te doen dansen in zijn bed. In elk zijner vlaaien was een teeder geheim verborgen — kende hij niet de geuren van de bloesemen? Wist hij niet de kracht van alle kruiden en toevoegsels, van de foelie, van de thym, van de peper en de laurier, van de kaneel en van de vanille, van de anijs en van het maanzaad, van de komijn en de mosterd, van de citroenschil en de kerry, en wist hij niet al de smaken aaneen te dichten? Welk een man! Toen eens een machtig ridder met al zijn heeren de goede stad zou bezoeken, was deze al zeer verblijd, daar hij wist, dat hem iets extra s beidde. Zijn oogen glinsterden wanneer hij daarover peinsde (en dat was iederen dag en een goed deel van den nacht); het vel van zijn verhemelte trok zich tezamen, en de stem van zijn maag sprak zoetvleiende beloften. Burgemeester, raadsheeren, vroedschap der stad Kampen riepen onderwijl den kok, om met hem het menu te overleggen. Hij kwam, schommelend van het vet en hij stelde zich vol vertrouwen voor de groene tafel. „Vriend" zeide de burgemeester genadig „we hebben u geroepen, opdat ge met onze edelachtbare wijsheid zult overleggen, wat wij den edelen ridder te eten zullen geven. Let wel, het is ons onverschillig hoevele gouden ducaten ermede gemoeid zijn. Wat groeit op den akker, wat graast in de weide, wat vliegt in de lucht, wat snelt in de wouden, wat zwemt in rivier of beek, ge kunt het kokselen naar aard en eisch, onder slechts één voorwaarde, vriend; dat het lekker zij!" „Vader van deze stad!" antwoordde de kok plechtig en de nagel van zijn duim streek hij over het scherpe slachtmes, dat hij bij zich droeg : „wat zegt ge van een poularde volgens de zonnewijzer één drie kwart uur gebraden? Eerst zal ik dezelve met kokend water overgieten, en daarna met versche boter gaar braden. Echter wil ik er voor zorgen, dat, naar het karakter der poularde, de borst slechts even bruin wordt gekleurd. Onderwijl stoof ik de vruchten van het jaargetijde, en den vogel dien ik op met een bloeiende rand van ooft." „Dat is goed", knikte de burgemeester. „En wat denkt ge dan nog meer te geven?" De kok boog zoo diep als de heuvel van zijn buik dat toeliet. „Een geroosterde kalfsbiefstuk volgens het karakter van biefstuk bereid, mgepenseeld met echte olijfolie, in de streek van Genua gewonnen. Met beukehout stook ik een laaiend vuur, waarop ik een ijzeren rooster leg. Ik wacht, edelachtbare heeren, tot het vleesch juist gaar genoeg is. Vertrouw op mij, dat de kleur op welke plaats van het nobele vleesch niet verschilt! Daarin ben ik een meester, en ik neem het op me, te wedijveren tegen den kok van den Engelschen koning!" „En welke groenten?" aarzelde de burgemeester. „Doperwten, natuurlijk — " antwoordde de kok verwijtend. „Doperwten met peterselie, warm gewenteld door de boter. Meende gij misschien tuinboonen in een sausje van boter, melk en bloem? Dat kan ik niet van u gelooven! Liever geef ik voor mij, tuinboonen bij Westfaalsche ham.... „Tja! en de visch „De visch? Natuurlijk steur!" „Steur!" „Steur! Niets meer of minder dan steur. We hebben er een gevangen, die de zuivere lengte heeft van vier en een halve el, en ons drijfnet beefde, toen wij het monster aan zijn element ontwrongen. Zijn oogjes zwommen in zijn pufferig gezicht, terwijl hij zich vertrouwelijk vooroverboog. Kent gij de kuit van dezen visch, kaviaar geheeten, edelachtbare heeren? Ge moogt mij te kiezen geven een wandeling met mijn bruid in de maneschijn of kaviaar. Ik voor mij geef aan kaviaar de voorkeur, mits ik ze op mijn wijze mag toebereiden. Uit den visch zal ik ze nemen, en ze met twijgekes slaan, en ze dan zeven; geef mij vervolgens de hand vol zout, en ik weet hoeveel ik er in moet oplossen, teneinde de fijnste kaviaar te krijgen. Geloof niemand die de steurkuit korrelig wil eten. Vloeibaar, vloeibaar moet ze wezen, vloeibaar zwart. Ik serveer ze met craitons, waarop ik takjes peterselie garneer." Nadat de burgemeester en zijn raadsheeren dit hadden gehoord, zwegen zij geruimen tijd uit eerbied voor den kunstenaar. Doch eindelijk moest een der vroede mannen nog een vraag stellen. „En de soep, kok, de soep? Ge zult U toch niet vergissen in de volgorde van het menu?" „Vergissen? Eerder pleegde ik zelfmoord. „De spijzen worden in volgorde opgediend, en de ridder met zijn gevolg zullen niet zeggen, dat wij hier in Kampen dom zijn. Voor de soep neem ik met uw verlof, Duitsche soep : ik wasch een kip, hak deze in stukken, en laat hiervan met de kalfspoulet, het water, zout en geurige kruiden, bouillon trekken .... vervolgens!" „Houd op! houd op! Mijn maag jammert van verwachting! riep de burgemeester, en hij stond op, om den nederigen artist te omhelzen. „Maar nog één ding! wat is uw taart?" „Charlotte aux maracons!" triomfeerde de kok. Toen weende de gansche Kamperraad van verrukking. Want dit zou een diner worden waarbij alle diners der zustersteden Deventer en Zwolle slechts eterijen waren; nooit had men met meer ongeduld de komst van een gast verbeid. De kok maakte zich gereed, teneinde alles zoo snel mogelijk te bereiden. Hij bond voor het hagelwitste van alle schorten, door zijn verloofde voor hem gestreken, van Haarlemsch lijnwaad. Zijn gelaat was reeds hooggekleurd, voor het de hitte van het vuur had geproefd. Om zijn buik had hij een leeren riem gebonden, waaraan het mes hing, dat den steur zou slachten, die men in een groote ketel onder water had gedompeld. Vroolijk zwom het dier rond, onbekommerd over de toekomst. Telkens kwam de kok om naar hem te kijken ; zoo vaderlijke zorg wordt aan geen mensch besteed. Eindelijk vlamde het vuur, en besloot men te beginnen. Op hetzelfde oogenblik echter, dat de kok zijn hand naar den visch uitstrekte, kwam een bode aanrennen, en hij hield nog net precies den arm tegen. „Ongelukkige riep hij uit „weet wat je doet. Kom eerst voor de edelachtbare heeren, die ... „Wat is er" vroeg de kok verstoord. „Ga zelf hooren .... Het is een jobstijding. Ik vermag ze niet.... uit te spreken De kok liep zoo hard als zijn buik zwabberen kon, de Oude Straat door, tot hij t stadhuis bereikte. Hij bleef even stilstaan, sloeg zichzelf peinzend tegen het hoofd, vermande zich en hij snelde de raadszaal binnen. Burgemeester en vroedschap zaten in zak en assche. De kok trad tot vlak voor de tafel. „Heeren .... heeren .. .mompelde hij, „is er iets? ... „Kok! ' zei de burgemeester, „je hoeft niet te koken. Onze gast blijft uit, wegens maagpijn!" „En wanneer komt hij dan?" „Zoodra zijn maagpijn over is. Dit kan een etmaal duren .... een week .... een maand .... een jaar." „O edelachtbare heeren, wat vang ik met den steur aan? „Met den steur? Zoodra de maagpijn over is " „Maar dan kan de steur gestorven zijn! Slechts in het frissche nat, gevoed met edelen karper, kan de steur blijven leven. Wie zegt me, dat wij na de genezing van den edelen ridder wederom zulk een visch zullen vangen? Ach en wee! we zullen ons dan wellicht tevreden moeten stellen met eenvoudige zeelt of brasem, met baars of snoek, met dunne aal, ja zelfs met voorn of esseling! Dit riep hij vol bittere spot, doch machtiger leed heeft waarschijnlijk nooit in een menschenstem gesidderd. Alle aanwezigen, met zijn smart begaan, bogen het hoofd. „Kok" sprak de burgemeester ontroerd, „ik weet dat ik het woord voer namens de geheele burgerij van Kampen, waarbij ik voeg de bewoners van het Kampereiland van Zalk en van Schokland, wanneer ik verklaar, dat het ongeluk ons heeft bezocht. Echter, zooals we hier in onze edelachtbaarheid vereenigd zijn, dienen wij er iets op te vinden, dat de kracht van het noodlot tempert. Kok! Is er geen middel om dezen steur in leven te houden, tot onze gast wederkeert? De kok schudde somber het hoofd. „Dat is niet mogelijk." Nadat hij dit gezegd had, zwegen zij allen. Het liep tegen den avond, en de kok zuchtte en de voorzitter dezer vergadering ontwaakte uit zijn gepeins. Hij schoof zijn stoel van de tafel af en roerde zachtjes zijn hamer. „Edelachtbare heeren" fluisterde hij, „ik heb niets gevonden." Toen hief het oudste raadslid der roemrijke stad zijn wijsgeerenkop in de hoogte en vroeg het woord. „Wanneer het gevaar groot is — " aldus sprak hij ongeveer, „kan een eenvoudig talent niet meer baten. Neen, dan is een genie van noode, die de moeiten en zorgen bezwerend, den eenigen uitweg met één oogopslag bemerkt. De stad Kampen heeft zoovele talenten als er inwoners zijn, doch er bestaat slechts een genie, en dat ben ik. Welnu ik heb het middel gevonden, dat de steur steeds voor ons bereikbaar is. Hier is de oplossing van het raadsel wij binden den steur bellen aan! Niemand had gedacht dat de kok zoo hoog springen kon! Welk een Overijselsch Sagenboek. 20 vreugde! De burgemeester wist niet, wien hij het eerst aan het hart moest drukken. Ter eere van het oudste raadslid danste de bode de echte horlepijp. In hoogst eigen persoon begaf zich alles, wat edelachtbaar was, tenslotte door de Oude Straat, en ze liepen met den kok mede. Deze wond een snoer met bellen om het lichaam van den steur, die de operatie gewillig toeliet. „Hij weet niet wat hem overkomt," kraaide het oudste raadslid. Daarna geleidde men het dier in plechtige optocht naar den IJselstroom, en men wierp hem met vaart door de lucht in de rivier, zoodat de bellen schel rink-rink-rinkelden, tot de visch het water voelde. Onmiddellijk dook hij slank onder, en men zag hem niet meer. Maar nog langen tijd nadien leefden de kok en de gansche burgerij in verwachting, dat zij het getjingel der bellen wel zouden hooren, zoodra de ridder te gast kwam. Ja, nadat diens maagpijn over was, en hij naar hartelust gesmuld had aan de vervanggerechten van dezen visch en de kaviaar, hoopte men nog steeds, dat iemand het fijn geluid zou opmerken .... En booze tongen beweren, dat soms nog in de oude IJselstad zich menschen over de brugleuning buigen, om te luisteren, of daar in de onbekende rivierdiepte niet het belletje tjingelt van den Kamper steur. ♦ * * In verband met dit verhaal heeten de Kampenaars nog immer Steurvangers en een volksrijm zegt: Als je te Kampen staat aan d' IJselboord, Wordt nog het klinken van het schelletje gehoord. Het volledig recept van wat thans nog Kampersteur genaamd wordt, luidt volgens „Aaltje, de zuinige keukenmeid": 8 hardgekookte eieren, 3 lepels sla-olie, 1 lepel kruidenazijn, 2 theelepels fijn gehakte peterselie, 2 theelepels mosterd. Klop den azijn langzaam door de olie, voeg de overige ingrediënten toe en plaats deze saus rondom de in twee helften gesneden eieren. Bron: J. Cohen, Ned. S. en Legenden, II, blz. 344 vlg. De Kamper Koe. Het was den ganschen zomerdag in Kampen zoo warm geweest, dat de burgemeester zijn jas had uitgetrokken, en in hemdsmouwen tegen het raadhuis leunde. Zoo nu en dan zeide hij: „oef" en met zijn kanten zakdoek wischte hij zich het zweet van het voorhoofd. De heeren van de vroedschap hadden het mede in de zaal niet kunnen uithouden. Velen hadden het voorbeeld van den burgemeester gevolgd. Het was warm! Er werd geen school gehouden. Een paar jongens pootjebaaiden bij de kribben, zonder veel rumoer. De kippen in den tuin voelden zich zoo moede dat zij geen eieren legden. Ze kakelden niet. Wat bleef het rustig. De gordijnen, de blinden, de zonneschermen voor de huizen waren neergelaten, om de macht der vreeselijke zon tegen te gaan. En allen, mannen en vrouwen, zeiden tegen elkaar: „Wanneer er nu maar eens eindelijk onweer kwam! In den nacht brak een zoo verschrikkelijk onweer los, als er slechts na zulk een hitte mogelijk is. De bliksem en de donder kwamen tegelijkertijd, en in alle huizen doorwaakte men de angst. Men zette koffie, men smeerde beschuiten. Plots een bliksemstraal.... een laaiende gloed .... een huiveringwekkend gekraak. De Kampensche brandweer rukte uit. Hooge vlammen schoten uit den toren. Het water spoot met volle macht. Maar toen de morgen kwam was het bovenstuk van den toren afgeplat. Een hoop steenen en gruis lag op den grond, en haastig verwijderde men den rommel. De toren echter herstelde men niet. Den volgenden zomer keek een der raadsleden toevallig naar boven, en hij bemerkte daar iets zeer verbazingwekkends, dat hij niet dadelijk thuis kon brengen. Iets groens groeide op den afgeknotten kegel. Hij staarde er met verwondering naar, greep naar zijn hoofd, rende het stadhuis binnen, pakte er den burgemeester bij den kraag en kreet: „Gras! Gras! Gras!" „Wat is er" zeide de burgemeester verwonderd, en hij zette zijn bril op. „Op de kerk groeit gras, gras !" „Gras? Gras?" De burgemeester vloog van zijn stoel op, en liep mee om het mirakel te bekijken. Spoedig liep heel Kampen uit om het wonder te zien. „Gras, gras! hooi! hooi!" riep men in de menigte geestdriftig. Toen wendde de burgemeester zich tot het volk en sprak waardig: „Burgers dezer stad, ge zult het wel aan ons willen overlaten, om hierover een besluit te nemen." De raad van Kampen trok zich in de zaal terug en hij beraadslaagde, wat er met het gras zou gebeuren. Al spoedig was er geen één man in den raad, of hij was het met den burgemeester eens. Men zou een koe naar boven hijschen, en deze zou het lekkere frissche gras mogen eten. Aldus zou, wanneer het beest in het najaar moddervet zou zijn, het gemeenebest er voordeel van trekken. Een der grazende koeien op het Kampereiland werd gevangen, men dreef het verbaasde beest tot aan den toren, men wond het een lus om den hals, en het touw werd aan een katrol bevestigd, en toen luidde het bevel: „halen maar jongens"! Daar ging de koe, hoog, hooger, nog hooger. Al wat in Kampen geboren was stond er in wijden kring omheen geschaard. Op het oogenblik dat de koe vlak bij het gras gekomen was, stak zij haar tong uit, want ze had het benauwd gekregen, en stierf. De goede Kampenaren echter, die niet hadden bedacht dat een touw om den hals van een dier geslagen, wurgen kan, meenden, dat het brave dier honger had gekregen! Ze riepen elkaar toe: ,,hi snuift al , en ten laatste: „hi lekt al". De koe echter lag languit op den toren, en ze was zoo dood als Pierlala. Van de vetweiderij op den toren is verder niets gekomen. Bron: J. Cohen in Ned. S. en Legenden, II, blz. 342 vlg. De Kamper Raadslieden. Op een kouden winterdag zaten bij den haard van het stadhuis de Kamper raadslieden tezamen, heel gezellig, na lange en wijze debatten over diverse resolutiën. Ze konden eigenlijk niet goed heengaan: want de vinnige oostenwind had zelfs voor de raadsleden geen clementie over, en men besloot nog wat te redeneeren over alles en nog wat. „Wat een storm," rilde een der raadsheeren, ,,'t heeft vannacht harder gevroren dan ik ooit gekend heb en mijn vrouw haar tante zegt, dat het de strengste winter is, die ze ooit heeft meegemaakt. En dat wil wat zeggen, want ze wordt met het voorjaar zevenennegentig jaar." „Hu" nep de burgemeester. „Laten we den bode roepen dan kan die nog wat houtblokken op den haard leggen." De bode werd geroepen. Hij kwam, en groette de edelachtbare heeren met een zeer bijzondere reverentie waaraan niemand eenige aandacht schonk. Met een stem echter of hij een veldheer ware, die bevel geeft een lang-belegerde vesting te bestormen, riep de burgemeester: „Wij hebben het koud, leg blokken op den haard." Toen de blokken gebracht waren, en naar den eisch nederlagen op de vlammen, om hun vonnis te ondergaan, schikten de wijze raadslieden nog dichter bij het vuur dan tot nu toe. De zegenrijke hitte vleide zich zoet over het kippevel hunner armen en de handen, welke wit van de kou geweest waren, werden teeder rood-geroosterd. „Het is hier beter dan buiten" zei de burgemeester, en hij schoof nog wat dichter naar voren, in den rug gevolgd door zijn raadsheeren. „Dat is een waar woord", antwoordde het oudste raadslid. „Dat zou ik denken" voegde het jongste er aan toe. De burgemeester dacht een oogenblik na. Eindelijk sprak hij. „Buiten gaat je de wind door merg en been." 't Oudste raadslid zuchtte. „Als het maar weer voorjaar wordt en zijn buurman peinsde luid: „Hier zitten we gelukkig goed." De burgemeester plaatste zijn zetel weer iets meer vlammenwaarts, en de wijze raadsleden drongen met hem een paar duim op. De burgemeester deed opmerken: „Over een bevroren rivier kunnen de schepen ook niet varen . 't Oudste raadslid was het met hem eens. „Sinds de rivier dicht is, komen er ook geen schepen meer aan . En 't jongste, de optimist van het gezelschap, troostte: „In den zomer zal de rivier wel weer open zijn . Plotseling zwegen ze allen, en keken elkaar verschrikt aan. Brandlucht! De bode werd geroepen en de burgemeester vroeg: „Is er brand hier in de buurt?" „Neen" zei de bode, „maar met verlof van de edele heeren is burgemeesters pantalon aan 't schroeien. ,,'t Is goed, we zullen hierover beraadslagen. ' Langen tijd dacht men over het geval na. Het kwam niet te pas, dat het vuur zoo vermetel was de broek van den Kampenschen magistraat aan te tasten. Doch hoe kon men dit verhelpen? Niemand durfde een woord te spreken, tot dat de burgemeester zijn oordeel had gezegd. „Edele heeren van den raad van deze stad", sprak deze eindelijk, „de zaak is van een bijzonder perikel. Ik, uw burgemeester, ken maar een middel, om het kwaad te verhelpen. Met spanning wachtte en luisterde men. „Edele heeren van den raad dezer stad .... De schoorsteen moet naar achteren worden gebouwd. Wanneer dit is geschied, zullen we voortaan van de vlammen geen last meer hebben. En aldus werd met veel bijval besloten. Bron: J. Cohen. Ned S. en Leg. I, blz. 377—378. Het Kamper Nageslacht. De hamer van den Kampenschen burgemeester viel... er stond maar een punt op de agenda van den Kampenschen raad : het bouwen van een brug. „Edelachtbare heeren zei de burgemeester van Kampen, „we moeten m Kampen een brug hebben. Zonder brug kunnen we niet over de brug komen." „En als er geen brug is, kunnen er geen schepen door de open brug," betoogde een wethouder. „En als het regent, valt de regen in het water, en niet op de brug," riep de andere wethouder. „En het vriest soms in den winter en zomersch is er vaak zon," sprak het jongste raadslid. „Soms moet je voor een brug wachten." „En de scheepvaart neemt toe, wanneer er een brug is." „En over het water kun je niet loopen." „En je kunt visschen op een brug." „En als je geen brug hebt, ken je ook geen brug." „En t is nuttig voor het nageslacht, wanneer er een brug is" zei de burgemeester. Dit had hij niet moeten zeggen! De Kampensche raad mopperde. Het oudste raadslid wreef zijn neus. „Het nageslacht?" Toen sprak het jongste raadslid ineens, fel, aller meening in een enkele zin: „Wat heeft dan het nageslacht voor ons gedaan?" Daarna werd er besloten, dat eerst als het nageslacht zich in Kampen nuttig betoonde voor het thans levend geslacht, men tot den bouw van een brug zou overgaan. In Kampen wacht men, en terecht, steeds op de daden van het nageslacht. Laat het tenminste, zoo oordeelt men daar, zijn goeden wil toonen. Maar dit zelfs doet het niet, het nageslacht! Je zou er tureluursch van worden. Bron: Cohen, Ned. S. en Leg. I, blz. 379. Bi j daor ook Jansen ? In Kampen zou een brug worden gebouwd, en in den raad van Kampen werd besloten, het werk aan een Kampenaar op te dragen. Nooit had men dat moeten doen! Wie weet niet, dat geen Kampenaar in staat is een brug te bouwen? Toen de brug klaar was, dat wil zeggen volgens Kampensche begrippen klaar, besloten burgemeester en wethouders (de eene wethouder heette Pieters en de ander Jansen) de brug in te wijden, met een toespraak. Het was koel voorjaarsweer, de ruige wind woei over de brug. Het volk verzamelde zich aan den oever. Het zag zijn beminden burgemeester, en zijn geliefde wethouders Pieters en Jansen, middellijk door het volk gekozen, boven op de brug staan. Juist wilde de burgemeester met zijn toespraak beginnen, toen het hout „krak" zei. Pieters en Jansen zakten met z'n beiden door de brug en werden in het koude water daaronder gedompeld. Het volk verstijfd, zag toe, wachtte ademloos-angstig. Eindelijk kwamen de beide wethouders boven en proestten. En toen zei Pieters de historische woorden: „Bi j doar ook, Jansen". Net of 't hun dagelijksch werk was, aldus in een rivier te vallen. Bron: Cohen, Ned. S. en Leg. I, blz. 382. De Goudgulden. De Goudgulden. Eens riep de omroeper op bevel van de vroedschap van de stad Kampen rond, dat er een goudgulden gevonden was. Dat hoorden twee bedelaars en de een zei tegen den andere: „Die moeten wij hebben. „Graag" antwoordde die „maar hoe? „Gemakkelijk genoeg, kom maar mee," meende nommer een en hij stapte het raadhuis binnen en vertelde den geheimschrijver dat hij den goudgulden verloren had. De schrijver keek zijn mannetje eens aan en lachte slim terwijl hij zei: „Wat voor een goudgulden was het? ,,'t Was een Friesche goudgulden van 1403 . „Zie je wel! 'k Dacht al dat je mij beet wou nemen! Nee man, dan moet je vroeger opstaan, 't Is een Geldersche gulden van 1399. En de bedelaar naar buiten waar zijn makker hem wachtte. „Heb je den gulden?" vroeg deze spottend. „Ga maar naar binnen en zeg dat je een Geldersche goudgulden van i 399 verloren hebt." Nommer twee ging naar binnen en weer lachte de schrijver slim en stelde dezelfde vraag. . Maar nu was het in orde en de beide bedelaars hadden hun buit ie pakken. Bron: De Wandelaar, 1933, blz. 377. Het Postkantoor. Daar de stad steeds grooter en het verkeer steeds drukker werd, begon men te begrijpen, dat er eindelijk wel eens een postkantoor mocht komen. Men zamelde geld in, en al spoedig was er genoeg bij elkaar en kon er met bouwen begonnen worden. t Duurde ook niet lang, of het gebouw, eenvoudig maar degelijk, was klaar en zou feestelijk geopend worden. Alle menschen kwamen kijken naar die gebeurtenis en er werd heel lang en heel mooi gesproken door iedereen die dacht, dat hij een toepasselijke rede kon houden. Eindelijk was dat afgeloopen en nu zou de directeur plechtig den eersten brief gaan posten. Hij had den brief met vier groote lakken al klaar en liep statig het gebouw langs, gevolgd door vele nieuwsgierigen, die dit belangrijk oogenblik graag wilden medemaken. Maar hoe verder men liep, hoe benauwder de directeur keek. Eindelijk, toen men het geheele gebouw omgeloopen was, kwam de waarheid aan het licht. Men had vergeten een brievenbus aan het postkantoor te maken. En toen men 's winters de kachels wilde zetten, bleek bovendien dat ook de schoorsteenen aan het gebouw vergeten waren. Bron: Cornelissen, Ned. Volkshumor, IV, blz. 18—19. De Hoed onder den Pijler. Men was alweer een brug aan het bouwen, een mooie, groote brug, waar de stad Kampen een heeleboel voordeel van zou hebben. Het werk vlotte goed en het was voor de Kampenaars een genot, om te zien hoe hun brug opschoot. Op een mooien helderen dag was de derde pijler afgekomen. De werklieden hadden hard gewerkt en toen s middags de klok luidde, dat het etenstijd was, wilden ze allemaal vroolijk en opgewekt naar huis gaan. Opeens echter klonk er een schreeuw zoodat iedereen verschrikt omkeek. Een van de mannen hing blootshoofds over de brugleuning naar beneden te kijken. Toen de opzichter hem vroeg wat er toch was, vertelde hij bijna huilend dat zijn hoed onder de steenen van den pas gebouwden pijler was blijven liggen. Wat nu gedaan? Iedereen had diep medelijden met den ongelukkige, die geen hoed meer bezat, maar goede raad was in Kampen duur. De opzichter echter vond er wat op. ,,Als we den derden pijler maar weer eens afbraken," stelde hij voor. Daar was iedereen t volkomen mee eens en aldus werd de hoed gevonden en onder hoerageroep aan den eigenaar teruggegeven. Daarop ging men tevreden naar huis. De brug werd zonder verdere ongevallen afgemaakt. Bron: Cornelissen, Ned. Volkshumor, IV, blz. 18. De verrolde Kerk. Te Kampen hadden ze een kerk gebouwd tusschen hoog geboomte, een mooie kerk, maar de vensters hadden ze vergeten. 't Was er dus binnen zoo donker, dat men geen hand voor oogen kon zien en midden op den dag, als de zon fel scheen, tientallen kaarsen moest branden. De Kampenaars meenden dat 't door de boomen kwam en op voorstel van een kruidenier, die zijn grauwe erwten voor het goede doel afstond, besloten ze daarop de kerk te verrollen naar een open plein. 't Was een zwaar karwei dat hen wachtte, ze trokken dus eerst hun jassen uit en legden die op den grond achter de kerk. En toen aan 't duwen, dat het zweet in straaltjes langs hun gezichten liep. Onderwijl kwamen er een paar gauwdieven langs en toen die al de jassen zagen, die daar zoo maar voor het grijpen lagen, namen ze ze mee. Een van de Kampenaars ging onderwijl eens kijken, of het werk al vlotte en toen hij de jassen niet meer zag, riep hij om hen aan te moedigen : „Vooruit mannen, nog eens eventjes de tanden op elkaar, de jassen zitten al onder de kerk." Maar met dat al bleef 't even donker in de kerk en het moest natuurlijk weer een Zwollenaar zijn, die de Kampenaars aan het verstand bracht dat er vensters in de kerk moesten gemaakt worden om het licht binnen te laten. * * * Een andermaal bouwden de Kamper Steuren een kerk met een hooge toren, maar toen die voltrokken was, en ze hem wilden beklimmen, zagen ze eerst.... dat ze de trap vergeten hadden. Ze dachten er al over om den toren maar weer af te breken, om dit verzuim te herstellen, toen één snuggere Kampenaar gelukkig bijtijds opmerkte, dat het beter was een trap langs buiten aan te brengen. En dat deden ze! Waarachtig, het is waar! Bron: Cornelissen, Ned. volkshumor, IV, blz. 19 20. Overijselsch Sagenboek. 21 De Vijand komt. Op zekeren vroegen morgen werden de Kampenaars uit hun slaap gewekt door een hevig bonzen op een der stadspoorten. In de meening dat hun stad aangevallen werd, liet de Kamperraad dadelijk alarm blazen en weldra weergalmden de straten van het geroep: „De vijand komt! De vijand komt!" Dat gaf me een consternatie. Alles liep door elkaar! Wie vechten wilde, liep wie vluchten wilde, en wie vluchten wilde, liep wie vechten wilde, in den weg. Daar bleef het bij tot eindelijk de dapperste der dapperen het waagde door een der schietgaten naar buiten te kijken en ... . den stadsherder zag, die met zijn kudde schapen buiten stond en ongeduldig op de poort stompte om binnen gelaten te worden. Bron: Cornelissen, Ned. Volkshumor, IV, blz. 19. Kamper Allerhande. Even buiten de stad stond er op een wegwijzer : voetpad naar Zwolle. N.B. Die niet kunnen lezen, doen maar best den grooten weg te volgen. Er moest een brug vernieuwd worden, maar de raad bepaalde dat de oude brug weliswaar het materiaal moest leveren voor de nieuwe, maar dat ze niet mocht afgebroken worden, voor de nieuwe voltooid op de plaats van de oude stond. Knapper koppen dan de Kampensche, zouden hier met den mond vol tanden gestaan hebben. In Amsterdam, op een der grachten, was een meisje bezig de hooge stoep schoon te maken, maar ze begon van onder af. „Zie je wel" zei de eene voorbijganger tegen den andere „dat zoo iets doms niet alleen in Kampen gebeurd?" „Dat weet ik nog zoo net niet" antwoordde de aangesprokene. „Waar kom je vandaan, meisje?" En het antwoord luidde: „Uit Kampen, meneer!" Bron: Cornelissen, Ned. Volkshumor IV, blz. 13—14, 20—21. De Zwolsche Blauwvingers of de wraak van het Klokkenspel. De stad Zwolle, hoofdplaats van Overijsel, verkeerde in geldnood, en de burgers klaagden steen en been over de belastingen, die ze op moesten brengen. Inplaats van boter, smeerden de huismoeders een mengsel van stroop en reuzel op het brood, de welgestelden aten paardevleesch, en alom morde men. „Het kan niet lang meer zoo duren in Zwolle" zoo weeklaagde ieder, „wat een tijd, wat een tijd". Eens kwamen er een paar Kampenaren voorbij, toen de Zwolsche burgers zoo aan 't brommen waren en ze vroegen het hoe en waarom. „Nu" zeiden de Kampenaren, „daar zal wel een mouw aan te passen zijn. Kijk eens, Zwolle heeft een klokkenspel en Kampen niet. Daarom hebben wij er langen tijd over gesproken, of wij dat niet konden koopen?" De Zwolsche eer werd aangerand! Zwolle, de hoofdstad, geringeloord door een stadje als Kampen? Ha, dat zou nooit gebeuren. Maar toen de nood steeg en de belastingen steeds werden opgedreven, en de Zwolsche beurzen zoo plat werden als kleine botjes en zelfs de nood in de huizen der rijksten werd gevoeld, kwamen de raadsheeren in het stadhuis tezamen en ze spraken aldus : Wat hebben wij, welbeschouwd aan een klokkenspel?! Wij Zwollenaren weten wel hoe laat het is, en aangezien de Kampenaren dit niet weten, schijnt het ons beter toe, dat wij onze zusterstad helpen. Laten we zien, dat we er 'n flinken prijs voor krijgen." De Zwollenaren en de Kampenaren vergaderden. „Ja, hoor eens —' zei zoo n sluwe Zwolsche vos, „als we nu te doen hadden met vreemden, zouden we er heel wat voor vragen! Maar tegenover een zusterstad kunnen wij niet als echte kooplieden handelen. Hij pinkte een traan weg, die hem over de wang rolde. „Wat jammer, dat gij het juist zijt, die om het klokkespel vraagt. Dat scheelt ons in onze beurs. En ze noemden een prijs, waarvoor de steuren wel tien klokkenspelen hadden kunnen koopen. De Kampenaren dongen niet af. Eindelijk bezaten zij een klokkespel. Een paar dagen later werd het in den toren gehangen, en dadelijk begon het te tjingelen. Taladiederi, taladiedera, taladiederuur, De Kampenaars kochten me veel te duur, O wat een vreeselijk stomme stad, De Zwollers hebben ze beetgehad, Taladiederi, taladiedera, taladiederiet, Zoolang als ik speel vergeet ik het niet. Dit hoorden de Kampenaren heel duidelijk, net, of er een stem uit de hooge lucht aan het spreken was. Dat gaf me een opschudding ' Toen de burgemeester door de Nieuwstraat wandelde, schudde hij zijn hoofd. Hij had die lui uit het verre Zuiden eigenlijk niet moeten vertrouwen ! De raad kwam in geheime vergadering bijeen. „Kijk eens aan" zeide een Kampenaar, die anders altijd in de raad had gezwegen, „we hebben de klok gekocht, en zijn dus gedwongen te betalen. Maar alleen hebben we niet gezegd hoe we zouden betalen. Mijn voorstel is, onze schuld in stuivertjes te voldoen. Wat denkt gij daarover, vroedste der vroedschappen! Een applaus dat werd gehoord tot aan de IJselkade en de Niéuwstraat, beloonde zijn denkbeeld. Men koos eenige flinkgebouwde Kampers sjouwerlui uit, om de zakken met haar kostbaren buit naar Zwolle te vervoeren. Ze stapten de Zwolsche raadszaal binnen, en legden de rinkelende zware massa's op den grond. „Voor de torenklokken" zoo spraken ze fier. „De heeren willen u bedanken". De burgemeester van Zwolle zette zich recht in zijn stoel. Hij wenkte een bode. De burgemeester van een stad als Zwolle heeft het recht trotsch te wezen. „Open die zakken" zoo zeide hij. De sjouwers meesmuilden. Onverhoeds sprongen en rolden de Kampensche stuivertjes over de vloer. Ze holden elkaar achterna tot in de verste uithoeken, ze bleven liggen bij de voeten van den burgemeester, ze speelden krijgertje, haasje-over en verlos bij den haard. Geen wonder, als je zoo lang in een zak gesloten bent, terwijl je het liefst door de wereld rent! „Wat is dat?" vroeg de Zwolsche burgemeester, en hij stond op. Alle Zwollenaren volgden zijn voorbeeld. Ze waren beschaamd en schaamrood, dat de Kampenaren hen hadden bedrogen. Daar viel niets aan te veranderen. Ze moesten tellen. De Kampensche sjouwers staken hun handen niet uit, om hen te helpen. De heele Zwolsche raad, de burgemeester incluis, ging de stuivertjes aan het verzamelen, en ze rekenden van den vroegen morgen tot den laten avond, muntstukje op muntstukje. Hun blanke vingers, niet aan werk gewoon, werden er blauw door gekleurd, en de Kampensche sjouwerlui schaterden, dat ze schudden. „We zullen in Kampen vertellen dat er hier in Zwolle blauwvingers wonen!" Daarom overdenken vele menschen, die in Zwolle „vingers" koopen de wijze, waarop de Kampenaren de Zwolschen voor de gek gehouden hebben, en menigeen brengt de Kampensche raad uit die dagen, een stille hulde! De Kampenaren konden dus wel tevreden zijn over den vinger, dien ze in den Zwolschen mond hadden gestopt. Men begrijpt dat het Zwolsche klokkenspel zich niet op zijn gemak gevoelde. Als je je geheele leven in Zwolle hebt gewoond, kan je in Kampen niet aarden. Het dacht er dag aan dag over na, hoe het zich het best zou kunnen wreken. Nu kende het de grootste fout zijner tegenwoordige stadsgenooten : al wat uit Kampen komt is te goed van vertrouwen. Daarvan wilde het klokkenspel gebruik maken. „Kijk eens" zoo murmelde het tot de wijzerplaat, „ben ik nou iemand voor Kampen geboren en opgevoed? Het strijdt tegen mijn karakter om hier te blijven, en toch houden ze me hier vast. Is dat rechtvaardig? Zet mij op een hooge plaats : in den Haag, waar de de tige mijnheeren en joffers in gouden koetsen rijden; in Amsterdam, waar mijn muziek het klinken van geld kan begeleiden; in Rotterdam, waar ik de trotsche schepen den laatsten groet van het vaderland op hun verre reis mede kan geven; desnoods in Utrecht waar de bisschop woont. Als ik het wel beschouw was Zwolle al te weinig voor mij. Niet dat ik ooit heb geklaagd! Zwolle is tenminste nog de hoofdplaats van een provincie! Daarom bedroeft het me zoo, dat de bewoners nu algemeen de „blauwvingers" worden genoemd. Maar Kampen! Zeg eens wijzerplaat heb jij ooit hier iets beleefd?! Daarvoor bestaan we toch op de wereld, om iets te beleven. Hier in Kampen gebeuren nooit anders dan gekke dingen Luister nu eens goed toe wijzerplaat; de wijzers mogen ook wel een oogenblikje stilstaan, het zal ze niets hinderen ; ik vind jou ook veel te goed voor Kampen. Jij bent ook voor veel hoogeren staat geboren. Jullie wijzers, allemaal! „Wat kunnen wij er aan doen klapperden de wijzers. Het klokkenspel lachte en fluisterde. Geen kwartier later hadden 't carillon en de wijzers reeds besloten zich op de Kampenaren te wreken .... Den volgenden morgen werden de bewoners der IJselstad op een allerzonderlingste manier wakker. Het geschiedde in den wintertijd, wanneer het tegen een uur of acht licht wordt. In de dikste duisternis begon het Zwolsche klokkenspel vol uur te spelen, en het besloot zijn statige muziek met acht afgemeten slagen. Een paar Kampenaren lagen wakker, en telden . Een-twee-drie-vier-vijf-zes-zeven-acht! Acht uur. Ze maakten zoo goed en zoo kwaad als het ging licht en keken op hun horloges. Die hielden zich aan den tijd, en stonden op vier. De bakker in de bakkerij zette zijn knechts tot spoed aan. „Het is ook wat moois" riep hij uit „nu speelt het al acht uur, en t brood is nog niet gaar. Dan moeten de klanten het maar eten zooals het is. Vooruit! vooruit!" Geen vijf minuten later rolden de broodkarren over de straat. De knechts schelden huis aan huis. De melkboer meende dien morgen op tijd te zijn. De zon was nog niet gerezen aan den horizon, en de bussen waren al gevuld! Zoodra hij tot zijn schrik vernomen had, dat de klok acht sloeg, rende hij in zijn hemdsmouwen de straat op, mompelend: „De zon komt vandaag te laat." De Kampensche meestersche opende de schooldeuren, en al gauw hoorde men de kinderen: a-b-ab-b-a-ba-a-a-b-aab-b-a-a-baa." De burgemeester ging naar de raadsvergadering, de smid smeedde, de keukenmeid kookte, en de buurvrouwen praatten met elkaar, al kon de een van de ander niets onderscheiden. Eindelijk, de klok wees twaalf en de schooljeugd ging naar huis .... en toen meende de zon dat zij haar glans over de wereld mocht doen stroomen. Om vier uur stond zij in het zuiden; en om negen uur ging ze tot verbazing der Kampenaren die zooiets alleen in den zomer hadden meegemaakt, onder. En misschien zou dat wel tot op dezen dag zoo gebleven zijn, als niet een der burgers toevallig dien morgen in Zwolle had moeten zijn! Hij ook werd met schrik wakker! Om acht uur werd hij bij de blauwvingers verwacht, en nu diende hij zich te haasten. Hij steeg op Bles, die gelukkig den weg kende, en als een ruiter uit de wilde jacht reed hij Zwolle binnen, juist op het oogenblik, dat de klok vijf uur sloeg. De steur keek heel verbaasd en vroeg een blauwvinger, die hem in de duisternis voorbijliep: „Is jullie klok niet in orde?" „Onze klok niet in orde? Wat zou daar aan mankeeren?!" ,,'t Is allang over achten?!" „Man, het mankeert je in je bol, of je bent uit Kampen ... Dien avond kwam de steur bedroefd in zijn vaderstad terug. Hij zei, dat volgens de zon de klok niet den juisten tijd sloeg en aanwees. De Deventer Schutters. In het jaar achttienhonderd zooveel was het dat de schuttermajoors te Deventer en te Zutphen het onzalige plan bedachten hun troepen op de Gorselsche hei te doen manoeuvreeren; ze waren niet bekend met de ruzie tusschen de Deventersche en Zutphensche bewoners. Niet voor niets sloegen de Deventernaren een waarschuwingsschild naar de zijde van Zutphen ,,vilila waak!" Want de Zutphenaren hadden het gemunt op de Deventersche koeien, die werden geroofd, als ze vreedzaam op de vruchtbare Berg-weide graasden. De Deventersche jongens legden zich op hun beurt voor de Zutphensche poorten op de loer, en wee het jongemeisje dat dan in hun handen viel. Onverbiddelijk werd ze naar Deventer meegevoerd en Zutphen moest 't uit de verte aanzien dat een Deventenaar met haar huwde. Het duurde geruimen tijd voor er geregelde veldslagen plaatsvonden. En wellicht zouden ze nooit zijn geleverd, indien de Zutphenaren de zaak niet hadden omgedraaid en niet onder roemrijk gehuil, inplaats van een koe een Deventersch meisje hadden gestolen, genaamd Marie Remelkamp. Sommigen zeggen Remmelkamp. Sindsdien troffen de Deventer en de Zutphensche jongens elkaar des Zondags op de Gorselsche hei, om daar uit tijdverdrijf te vechten. Iedere partij had haar krijgsgezang. De IJsel, die langs Deventer en Zutphen stroomt, was in die dagen nog een machtige rivier. De zeeschepen voeren er zoo maar over en ze haalden voor Deventer kooplieden stokvisch uit Bergen. Daarom schold men de Deventernaren voor „stokvisschen" uit. Wat de Zutphenaren betreft, zij werden „Zutphensche wind" genoemd, want ze ontkenden altijd dat ze koeien wegroofden uit Deventer. Zij beweerden dat de wind deze diefstallen volvoerde. Voor zij hun vijanden tegemoet traden zongen de Zutphenaren, met sterke baritonstemmen, hier en daar geflankeerd door een sterke bas of door een heldentenor: Slaat de stokvisschen dood, Zutphensche wind, To'j d'r neet eene meer overvindt Vruut dan maor. Hierop antwoordden de Deventernaren lang niet malsch, o jee, heelemaal niet hoor, Dawwi stokvisschen bint da willen wi weten, Beuk maar op, beuk maar op, beuk maar op! Dan stormden de vijandelijken troepen elkaar tegemoet, de stokvisschen beukten op en werden opgebeukt. De Zutphensche wind blies met feilen adem over het slagveld en eerst wanneer het avondduister sluiers weefde, trokken de bebloede strijders ieder naar hun eigen stad terug, wrok in hun moedige harten. En daarom was het plan der beide schuttermajoors onzalig. Ze zwaaiden, aan het hoofd hunner troepen, vroolijk hun sabels. De schutters sjokten achter hen aan, de oude veete was een deel der geschiedenis geworden, waarover alleen hun grootvaders nog wel eens spraken en alle gedachten aan krijgsroem was hen verre. Doch toen ze elkaar naderden, ja toen, toen werd de historie levend in hun bloed. Immers, op het oogenblik dat de beide schuttermajoors met strategische plannen rondsnoven, en ze alle twee van plan waren den vijand in den rug aan te vallen, en ze hun troepen heten zwenken, rechtsomkeert, linksomkeert, flankeerden in het gelid, plaats rust! kommandeerden, over slooten ponteneerden, rommelde er iets in de ingewanden der beide afdeelingen, en toen de Zutphensche majoor eindelijk listig zijn plan volvoerde en den Hollen Weg wilde bezetten die den Kruisweg bestreek, klonk 't naast hem, voor hem, achter hem, honderdvoud: „Sla de stokvisschen dood, Zutphensche wind, To'j d'r neet eene meer over vindt Vruut dan maor". waarop de Deventenaren gelijk in lang-vervlogen historische tijden met veel vreugde antwoordden : Dawwi stokvisschen bint dat willen wi weten, Beuk maar op, beuk maar op, beuk maar op!" Voor dat de majoors iets konden zeggen waren de schutters op elkaar ingestormd. Ze lagen te vechten als in oude dagen, luitenants, sergeants, korporaals en minderen; in groepen al rollend en tollend verdeelden ze zich, en des avonds voerden de Deventernaren Zutphensche, de Zutphenaren Deventersche schutters in overwinning mede naar hun stad, terwijl ze hun majoors in Gorsel lieten om daar desnoods te manoeuvreeren met hun beiden, zooveel ze dit wilden. Bron: Cohen, Ned. S. en Leg. I, blz. 393 vlg. De Ootmarsumsche Vaandeldieven. In de maand Januari van het jaar 1747 hadden de Ootmarsumers en Oldenzalers elkaar uitgedaagd voor een wedstrijd in het klootschieten en op den zeven- en twintigsten kwamen beide partijen met slaanden trom en vliegende vaandels in 't veld om de kracht hunner armen te meten bij 't schieten met den kloot. De burgemeesters van beide stadjes waren tegenwoordig en zij bepaalden ook de prijs op tachtig ducaten. 't Spel begon. De Oldenzalers verloren 't en moesten nu volgens oud gebruik den prijs terstond op 't speelveld aan de overwinnaars uitkeeren. Zij waren echter bij voorbaat overtuigd geweest het te zullen winnen en hadden geen geld meegebracht, en natuurlijk ontstond er een hevige twist. Van woorden kwam het tot klappen, zoodat het speelveld weldra in een slagveld verkeerde. Het geluk verliet de Ootmarsumers niet en evenals daareven in het spel leden de Oldenzalers de nederlaag. Die van Ootmarsum dreven hun tegenstanders op de vlucht en veroverden zelfs de Plechelmibanier. Toen hielden zij een triomfantelijke intocht binnen de veste en na afloop daarvan werd het vroegere Oldenzaalsche stadsvaandel aan den burgemeester Cramer overhandigd. Zoo dikwijls er in later jaren feest werd gevierd in Ootmarsum werd de banier meegedragen. Zij is van donkerroode zijde en heeft in 't midden het Oldenzaalsche wapen — te weten een veld van lazuur met een kruis van goud en een gouden bisschop in 't eerste kwartier — omgeven door een lauwerkrans. Boven aan den stang bungelt aan een groen lint een vergulde bal. In 1747 heeft een inwoner van Ootmarsum een gedicht op de verovering van het vaandel vervaardigd, dat aldus begon: O, olde Oldenzaal, Gij hebt het in ons oog gemaakt nu al te kaal, Hebt gij van bisschop Plechs, Het vaandel moeten laten, Betaal met vriendschap slechts De tachentig dukaten. Verzen op dergelijke gebeurtenissen zijn zeldzaam en daarom betreuren we t dat alle afschriften van deze „Pindarische ode" verloren zijn gegaan en onderschrijven hetgeen Jan ter Gouw in een tegenstrophe rijmde: O, Ootmarsumsch poëet! Hoe jammer dat de muze uw naam zelf niet meer weet Uw zang mocht heugenis Noch naroem achterlaten. 'k Beboet, wiens schuld dat is Met tachentig dukaten. De Oldenzalers hebben zich het verlies van de Plechelmibanier nog al aangetrokken en noemden voortaan de Ootmarsumers Vaandeldieven. Bron: De oude Tijd, 1871, blz. 161 vlg. Aanteekeningen. Wiven tracteeren: (blz. 10) Sinninghe, Noord Brab. S. no. 19. Sébillot, Folklore de France, 1, 457—458. Wiven oneetbare kost voorgezet: (blz. 11) Sinninghe, Noord-Brab. S., no. 16, 18, 20— 21 ; Kemp. Limb. S., 123; Sébillot, Folklore de France, I, 459—460, Ruland, Rheinlandsagen, 56. Witte wiven pijpjes: (blz. 14) Westerhofï, R. Verhandeling betreffende kleine rookpijpjes, Groningen 1860. Welters, Limb. S. II, 26. Kemp, Limb. S., blz. 122. Sinninghe, Noord Brab. S., no. 6. Schrijnen, Ned. Volkskunde, I, blz. 91. Frisia, 1842, (H. Sunr). Himekind op Haechenbergshoeve: (blz. 20). Dit was een wisselkind, nadat het gesproken heeft, en zich verraden, moet het verdwijnen. Zie o.m. Ruland, Rheinlandsagen, 196 ; Zaunert, Westfalische S., 23 ; Strackerjahn, Oldenburg, I, 405 ; Zaunert, Von Holden und Unholden, 34—36. Wilde Jacht: (blz. 27 vlg.). Zie literatuuropgave in Sinninghe, Noord Brab. S., blz. 48. Derk met den Beer: (blz. 32). v. d. Bergh. Ned. Myth., 21—22. Sinninghe, Noord Brab. Sagenboek, no. 63. Grimm, Deutsche Mythologie, blz. 194. Zwarte Dame: (blz. 9). de Wall Perné, Vel. S. I, 74—84. Huizenga, Gron. Volksverh., 24—25. ter Laan, Gron. Overleveringen, 28. Sinninghe, Nd. Brab. S.,no. 98. Sinninghe en Sinninghe—Steenbergen Zeeuwsch S., 52—56. Volksk. I, 74—75. Limb. Jaarb. II, 20. de Cock's Teirl., no. 121—122. Gleimige — valsche landmeter: (blz. 80). Schrijnen, N. Volkskunde I, 106; Huizenga, Gron. Volksverh., 58—59; Wolf. N. S., no. 440. v.d. Bergh, Ned. Myth., 211—212. Feenstra, Volksverh., 122—130. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 46. Drentsche Volksalm. 1845, 232. Handwörterbuch, II, 1406—1411 (Feuermann); III, 1157—1158 (Grenzfrevler). Dwaallicht: (blz. 8). Schrijnen, Ned. Volkskunde I, 105—106. de Cock, VI. S., no. 178—179. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 40—45, Sinninghe en Sinninghe— Steenbergen, Zeeuwsch S., 25—27. v.d. Bergh, N. Myth., 37—38,336. Wolf, N.S., no. 262, 521. de Cock's Teirlinck, no. 149—152. Ons Volksleven, II, 21, VII, 190, VIII, 197. Limb. Jaarboek, II, 14. Teirlinck, Folkl. Flamand, 144. Volk en Taal, III, 40. Spookhazen en -konijnen: (blz. 59). Sinninghe, Noord-Brab. S., no. 106—108. Kemp, Limburgsche S. blz. 202. Sinninghe en Sinninghe—Steenbergen, Zeeuwsch S., blz. 81—82. Huizenga, Groninger Volksv., blz. 44—45, 115. Handwörterbuch III, 1508—1511. Spokende varkens (evers): (blz. 66) zijn zeer zeldzaam. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 103. Handwörterbuch III, 165. Spokende paarden: (blz. 62). Sinninghe, Noord-Brab. S., no. 104. Kemp, Limburgsche S., blz. 201—202. ter Laan, Groninger O. blz. 33. Huizenga, Groninger V. blz. 30—41, 58, 64—65. V. d. Bergh, Ned. Myth., blz. 212—213. Handwörterbuch III, 491—492. H. J. Bellen in Eigen Volk, Dec. 1935. — de Cock, Vlaamsche Sagen, no. 170. Spokende honden: (blz. 66). v.d. Bergh. Ned. Myth. 210—212 ter Laan, Gron. Overl., 32, 113—115. Huizinga, Gr. Volksverh., 43—44, 57—58, 60, 64—65. Kemp. Limb. S. 202—203. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 99—102. Sinninghe, Zeeuwsch Sagenb., 81. Handwörterbuch, IV, 484—487. Heksenvergaderingen: (blz. 85). In welhaast iedere oude buurtschap was een beruchte plek, waar de heksen samenkwamen, v.d. Bergh, N. Myth. 274 vlg. Kemp, Limb. S., 143—149. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 125—136. de Cock, VI. S, no. 9— 17. de Cock's Teirlinck, no. 1—16. Handwörterbuch, III. 1880. Sébillot, Folklore de France, table: Sorciers. Sinninghe en Sinninghe— Steenbergen, Zeeuwsch S. 97—98. Padden- heksedieren: (blz. 95). Waling Dijkstra, 152—153. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 148. Kemp. Limb. S., 154—156; 160-162. de Cock, VI. S„ no. 46-49. de Cock's Teirlinck, no. 22—23. Hazen- heksendieren: (blz. 96). Wolf, N. S. no. 387. Sinninghe, Nd. Brab. S., no. 157—162. Kemp, Limb. S., 200. de Cock, VI. S., no. 51—52. Volksk. XX, 109. Ons Volksl., IX, 202, Handwörterbuch, III, 1869 vlg. Weerwolven: (blz. 112). Schrijnen, Ned. Volkskunde I, 98—99. Welters, Limb. Legenden II, 38 vlg. Kemp, Limb. Sagen, 207—214. Sinninghe, Nd. Brabantsch S. no. 185—189. Sinninghe en Sinninghe-Steenbergen, Zeeuwsch Sagenboek, 155—158. Huizenga, Gron. Volksv. 35—39. Wolf. N. S. no. 242 —243, 501—503. de Cock's Teirlinck, Brabants. S. no. 73—82. Limburgsch Jaarboek, II, 15. Ons Volksleven, IV, 150 vlg; VII, 190 vlg. 't Daghet, VI, 151 ; XIII, 32; XXIII, 61. Volk en Taal, I, 48. III, 209, IV, 5. Rond den Heerd, IV, 2. Maar die dieren berijdt: (blz. 113). Schrijnen, Ned. Volkskunde, 1,99—100. Sinninghe, Noord-Brabantsch S. no. 183—184. Kemp, Limburgs. S., 152. Sinninghe en Sinninghe-Steenbergen, Zeeuwsch S. 154. Eigen volk, I, 280 ; II, 117—119. Huizenga, Gr. Volksverh. 32—33, Waling Dijkstra, Friesland, II, 231. de Cock's Teirlinck, Brabants S. 20—87. de Cock, Vlaamsche S., no. 138—139. Wolf. Niederlandische S. no. 235, 515. Biekorf V, 301, XII, 286. Ons Volksleven, XI, 132. Verborgen schatten: (blz. 161) Interessante oude literatuur over de wichelroede: Letters of the thruths contained in popular superstitions by Herbert Mayd (Frankfort 1849) ; The Gentlemen's Magazine, 1751, pag. 506; Histoires des superstitions anciennes et modernes (Amsterdam 1823); Boyle, Dictionaire, onder Abaris en Zaharis; Boekzaal van Pieter Rahes, anno 1696, pag. 495 en anno 1697, pag. 390; Vertoog wegens de Wigchelroede, waarin zeker geschrift van L. Rahes beantwoord is door het Collegium Physicum tot Haarlem; Vaderlandsche Letteroefeningen, 1772, I, 533, 537—539. Zwarte Dood: (blz. 180) Nederlandsche Sagen over den Zwarten Dood zijn zeldzaam ; die van Ruurlo is naverteld door Cohen in zijn Nederlandsche Sagen en Legenden, I, 12—17; die van Geulle door Pierre Kemp (Limburgs Sagenboek, 75). Men zie Grimm's studie in zijn Deutsche Mythologie (Ausgabe 1854), pag. 1133—1141 en Sébillot, Folklore de France, table: Peste. Tempelierensagen: (blz. 218) Sinninghe, N.-Brabantsch Sagenboek, no. 313 ; Zeeuwsch Sagenboek, blz. 246—247. Wolf, Niederlandische Sagen, no. 545; Deutsche Maichen und Sagen, no. 397. Stroobant: Légendes et Coutumes Campinoises, pag. 4. v. d. Aa: Aardr. Woordenboek, art. Keel-af. Ketel aan den Waag: (blz. 230) Het Salomons-oordeel van dien eenen rechter te Deventer werd ook te Venlo toegepast op een Zigeunerkind, dat gestolen had. De keuze viel hier tusschen een appel en een geldstuk. Het kind koos de klinkende munt en werd gehangen. Men vergelijke verder: Onvervulde beloften: (blz. 41—43) Kemp. Limb. S., 226—228; 231. Sinninghe, Noord Brab. S., no. 78—83. Ons Volksleven III, 91 ; VIII, 36, 131. de Cock, Vlaamsche Sagen, no. 166. de Cock's Teirlinck, no. 101, 103. Volk en Taal, I, 47; VI, 23. Ortoli, Corse, 333—337. Handwörterbuch des Aberglaubens, III, 505-507. Overijselsche Sagen. 22 Vurige Spookhand: (blz. 42) Kemp. Limb. S., 229—231. Sinninghe, Noord Brab. S., no. 82. de Cock, Vlaamsche S., no. 163. de Cock's Teirlinck, no. 134. Ons Volksleven, VII, 115 vlg.; XII, 158; 176. Volkskunde, XIII, 27; XIX, 106. de Cock, Volksgeneeskunde in Vlaanderen, 334 vlg. Coeckelbergs, Heyst op den Berg, 66—70. Handwörterbuch, III, 527—529 (Geisteihand). Juffers zender kop: (blz. 40) Waling Dijkstra, Friesland, II, 203, 214. Kemp. Limb. S., 221—224. Sinninghe, Noord Brab. S., no. 97. Wolf, Nied. S., no. 569. Wolf, Deutsche S. und Marchen, no. 205, 206 ; 372. Handwörterbuch, IV, 217. de Cock's Teirlinck, no. 125. Lijst van bronnen en geraadpleegde werken. AA, A. J. VAN DER, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, 14 dln., Gorinchem, 1839—'51. ALTING, Mens. Descriptio secundumo Antiquos Agri Batavi et Frisii etc., Amsterdam, 1697. Archief van het aartsbisdom Utrecht. Vanaf 1875. Bato, tijdschrift, Amsterdam, 1864—'71. BEKKER, BALTHASAR, De betooverde wereld, Amsterdam, 1691. BERGH, L. PH. C. VAN DE, Proeve van ten kritisch woordenboek der Nederlandsche mythologie, Utrecht, 1846. Biekorf, Dat is een leer- en leesblad voor alle Verstandige Vlamingen, Jrgg. I—XXII, Brugge 1890—1911. BRANDT, H. C., De H. Eik VQn den Wezenburg, z. j. BRUYN, A. G. DE, Geesten en Goden in Oud Oldenzaal, Oldenzaal 1929. Buiten, weekblad. Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, Zwolle, 1874—heden. COCK, A. DE, Volkssage, Volksgeloof en Volksgebruik, Antwerpen, 1918. Vlaamsche Sagen uit den Volksmond, Amsterdam, 1921. Studiën en Essays over oude Volksvertelsels, Antwerpen—Deventer, 1919. ■ en Is. TEIRLINCK, Brabantsch Sagenboek, 3 dln., Gent, 1909—'12. COHEN, JOZEF, Nederlandsche Sagen en Legenden, 2 dln., Zutphen, 1917—'19. Overijsselsche Sagen, Amsterdam, 1914. CORNELISSEN, JOZEF, Nederlandsche Volkshumor op stad en dorp, land en volk, 5 dln., Antwerpen, 1929—'33. CRAANDIJK, Wandelingen door Nederland, 2e druk, Haarlem, 1882—'88. Daghet in het Oosten 't, Limburgsch Tijdschrift, Jrgg. I—XII, Hasselt 1885—1906. DAHNHARDT, O., Natursagen, 4 t, Leipzig—Berlin, 1907—'12. DEINSE, J. J. VAN, Uit het land van Katoen en heide, Enschede z. j. DIJKSTRA, WALING, Uit Frieslands Volksleven van vroeger en later, 2 dln., Leeuwarden 1895. DIRKS, Mr. J., Geschiedkundige onderzoekingen aangaande het verblijf der Heidens of Egyptiers in de noordelijke Nederlanden, Utrecht, 1850. Drentsche Volksalmanak, jrg. 1845. Driemaandelijksche Bladen, Jrg. I—XIX, Utrecht, 1900. DUMBAR, GERH., Het Kerkelijk en Wereldlijk Deventer, Deventer, 1732. Geschiedkundige verhandeling over het graafschap Goor enz., Deventer, 1859. Eigen Schoon, West Brabantsch tijdschrift, Assche, 1911—'14. Eigen Volk, De Bildt-Scheveningen, vanaf 1929. ELDERINK, C., O et et Laand van Aleer, Enschede, z.j. FRANKE, S., Sagen en Legenden rond de Zuiderzee, Zutphen. Geillustreerde Gids van Hellendoorn, Nijverdal en omstreken, — Hellendoorn z.j. GRIMM, J., Deutsche Mythologie, Göttingen, 1844. und W., Kinder und Hausmarchen, Göttingen, 1850. Hagelander, De, Brabantsch Tijdschrift, 8 jrg. Zoutleeuw, 1893—1901. Handwörterbuch des Aberglavbens, Berlin u. Leipzig, 1927 usw. HATTUM, B. J. VAN, Geschiedenissen der stad Zwolle, Zwolle, 1767 75. HEISTERBUCH, CASARIUS VAN, Dialogus Miraculorum. {Johann Hartlieb's Ubersetzung), Berlin, 1929. HEMKES, F. L„ XXX Gedichten, Leiden, 1881. HEUSSEN, H. F. VAN, Oudheden en Gestichten van het Bisdom van Deventer, Leiden, 1725. HEUVEL, H. W., Oud Achterhoeksch Boerenleven, het geheele jaar rond, Deventer, z.j. (1927). Uit den Achterhoek, Deventer, z.j. (1928). Geschiedenis van het land van Berkel en Schipbeek, Lochem 1903. Volksgeloof en Volksleven, Zutphen z.j. (1909). HUIZENGA—ONNEKES, Mevr. E. J., en K. ter LAAN, Groninger Volksverhalen, Groningen, 1930. JOOS, Am., Vertelsels van het Vlaamsche Volk, 3 dln., Brugge, 1889; Thielt, 1890; Gent 1891. Raadsels van het Vlaamsche Volk, Gent 1888. KEMP, PIERRE, Limburgs Sagenboek, Maastricht, 1925. KEMP IS, THOMAS A, Opera Omnia. Ed. 7a, Coloniae Agrippina, 1680. KLIJNSTRA, S. M„ Geschiedkundige herinneringen aangaande de voormalige vestingen Steenuiijk, Kuinre en Blokzijl, Meppel 1853. KLIMO, MICHEL., Contes et Legendes de Hongrie, Paris, 1898. KRONENBURG, J. A. F., Nederlandsch Heiligen in vroeger eeuwen, Amsterdam, z.j. KUILE, G. J. TER, Geschiedenis van den Hof Espelo, Zwolle, 1908. LAAN, K. TER., Groninger Overleveringen, Zutphen, 1931. De Prophecye van Jaarfke, Groningen, 1931. Nederlandsche Overleveringen, 2 dln., Zutphen, 1932. LAURILLARD, E., Op uw stoel door Uw land. Utrecht, 1891. LOO, C. J. VAN DER, Zwolle in Woord en Beeld, Zwolle, 1904. Loquela, red. GUIDO GEZELLE, Roeselare, 1881—'95. LUBBING, HERMANN., Friesische Sagen von Texel bis Sylt, Jena, 1923. MOLL, W., Kerkgeschiedenis van Nederland voor de hervorming, 1867. MONT POL DE en A. DE COCK, Wondervertelsels uit Vlaanderen, Zutphen, 1924. Volksvertelsels uil Vlaanderen, Zutphen. MOONEN, ARN., Korte Chronyke der Stadt Deventer, 2e druk, Deventer, 1714. NAGGE, W., Historie van Overijssel, Zwolle, 1915. NANNINGA UITTENDIJK, Kampen, Geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden, Kampen, 1878. NaVorscher, De, Amsterdam—Nijmegen, 1851 tot heden. Nederlandsch archief voor Kerkgeschiedenis, 's Gravenhage, 1885—heden. Nederlandsche Volkskunde, Groningen, z.j. ORT, J. F., Oldenzaal tijdens de Salische Franken. ORTOLI, Fr., Contes populaires de l'ile de Corse, Palis, 1883. Oude Tijd, De, 6 dln., Haarlem, 1869—'74. Overijssel, verzamelwerk, Deventer, 1931. Overijsselsche Almanak., 1836—1851. PICARDT, P. J., Korte beschrijvingen van eenige vergetene en verborgene antiquiteiten der provintien en landen gelegen tusschen Noordzee, de IJssel, Emse en Lippe, Amsterdam, 1660. POl l , M., Aardrijkskundig woordenboek van Nederland, Groningen, 1899. Rond den Heerd, Jrgg. I—XXIII, Brugge, 1865—'87. RORING, W. G. A. J„ Kerkelijk en Wereldlijk Twente, 2 dln., Oldenzaal, 1909. RULAND, W., Rheinlandsagen, Jena, 1930. SEBILLOT, PAUL., Le Folklore de France, 4 tomes, Paris, 1904—1907. SNELTING, B. L., Geschiedenis van Oldenzaal, Oldenzaal, 1896. SNUIF, C. J., Verzamelde bijdragen tot de geschiedenis van Twenthe, Amsterdam, 1930. STRACKERJAHN, L., Aberglauben und Sagen aus dem Herzogthum Oldenburg, 2 t., Oldenburg, 1867. STROOBANT, LOUIS, Legendes et coutumes Campinoises, Turnhout 1908. SINNINGHE, J. R. W„ en RIE SINNINGHE—STEENBERGEN. Zeemosch Sagenboek, Zutphen, 1933. Hollands Sprookjesboek, Zutphen, 1935. SINNINGHE, J. R. W., Noord-Brabantsch Sagenboek, Scheveningen, 1933. Brabantsche Volkshumor, Scheveningen, 1934. Oud Hollands Raadselboek, Baarn, 1936. TEENSTRA, M. D., Volksverhalen en Legenden, le deel, Groningen, 1840. (2e deel is nooit verschenen). TEIRLINCK, IS., Le Folklore Flamande, Bruxelles, 1893. TEMMINK, J. A. J. VII Eeuwen Zwolsche Geschiedenis, Zwolle, 1930. Volk en Taal, Ronse en Warengem, 1888—'94. Volkskunde, Gent, 1888—heden. Volksleven, Ons, Brecht, 1889—1900. Volksmissionaris, Roermond, 1897—1906. WALL PERNE, G. v. d., Veluwsche Sagen, 2 dln., Amsterdam, 1907—'19. WELSEM, A. VAN, Het Kruis op den Eikelhof, Zwolle, z. j. WELTERS, H., Limburgsche Legenden, Sag en, Sprookjes en Volksverhalen, 2 dln., Venlo, z.j. WINTER, LEO, Die Deutsche Schatzsage, Wattenscheid, 1925. WIJK, VINC VAN, Boerderijnamen, Oldenzaal, 1927. WOLF, J. W., Niederlandische Sagen, Leipzig, 1843. Deutsche Marchen und Sagen, Leipzig, 1845. Deutsche Mythologie, Leipzig, 1850. WUBBEN, F. A., EBBINGE, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, Groningen, 1835. ZAUNERT, Westfalische Sagen, Jena, 1917. ZURBONSEN, Die Völkerschlacht der Zukunft am Birkenbaum, 4e aufl. Köln, 1914. Alphabetische lijst der plaatsnamen, met de daarbij behoorende sagen. Almelo (stad en ambt). Spookhuis in 't Bavinkel, 70. Van tooverij beschuldigd in 1935, 111. Naamsverklaring, 251. Bathmen. 't Spit brengen aan de w!ven, 8. Hulpvaardigheid der wiven, 9. Ruiters vragen naar de wiven, 16. Verblijfplaats der wiven, 16. Wïven werpen heuvels op, 16. Derk met den beer, 32. Wedergangers, 53. Spokerij bij den dorpstimmerman, 71. Spokerij op 't verloren Kerkhof, 71. Bewijs van hekserij, 93. De heks en de pannekoek, 95. Duivelbanner weert een heks, 98. Waarom de beuk gevrijwaard is voor den bliksem, 127. Waarom het reek roode vlekken heeft, 127. Vooigezichten, 172. Rooverhistories, 202. Het verloren Kerkhof, 234. De ekster leert nestbouwen, 265. De doodenwake, 277. Blokzijl■ Een bezetene, 121. Het zilveren scheepje in de kerk, 207. Hoe de Munsterschen verdreven werden, 207. Naamsverklaringen, 251. Boekelo. Zie Haaksbergen. Borne. 't Spit aan de wïven, 17. Hundeborg, 23. Een spookhuis, 70. Hemelhorst, 123. De reis op è bone, 266. 't Gastmoal, 267. Van beuntjen, streuiken en kolken veur, 268. Ho 't kump dat de varkens altied vroot, 269. Buurse, Zie Haaksbergen. Dalfsen. Spookhuis, 71. De dolle jager van Rechteren, 225. Naamsverklaring, 247. Delden. (stad en ambt). Galgemaat en Galgenveld, 50. Hardlooper spookt in t Twikkelerbosch, 55. Spookhond in 't Twikkelerbosch, 67. De Bentelsche Koolhazen, 97. Waterproef in 1823, 104. De heks van Wegdam gebannen, 106. de Helle, 124. Huttenkloas, 197. de H. Eiken in 't Twikkelerbosch, 245. Denekamp. Hemelhoek, 123. De klokken, 242. Naamsverklaiing, 253. Deventer. Galgenbelt, 50. Spokerij in de Lebuinuskerk, 55. Spokerij in de Traasterbosschen, 71. Verordering tegen toovenaars, 108. St. Lebuinus, 130. Het Sassenstraatje, 131. St. Ludger, 131. Geert Groote, 133. St. Radboud, 213. Aleide ten Sande, 140. De Lebumuskelk, 153. De Kozakken, 208. De twee torens der Bergkerk, 213. De ketel aan den Waag, 230. Onderaardsche Kloostergang, 232. Naamsverklaringen, 248. Het hemdje zonder mouwen, 276. De Deventer schutters, 330. Diepenheim. Verblijfplaats der wlven, 16. De Galgenmaten, 50. De houtkoopers, 226. Diepenveen. De geest in Drouwelerkolk, 45. Hemelhoek, 123. Verschijning in een klooster, 140. Driene (Onder Lonneker). 't Spit brengen aan de wïven, 5. Het Stratendier, 64. Eerde. Zie Rijssen. Enschede. Galgenmörsch, 50. Spookhuis aan den Brinkweg, 71. Helweg, 123. Het wagenrad van 't Brunink te Broekheurne, 156. Middelen om schatten te vinden, 162. De laatste slag, 174. Prins Maurits en de roofridder van 't Hölterhof, 195. De Kozakken, 207. Naamsverklaringen, 250. De blaren op de boomen zullen 't uitbrengen, 282. Huttenpetersvul, 284. Geesteren. Zie Tubbergen. Genemuiden. Heksenproef met de zeef, 102. Giethoorn. Verzonken klokken in 't Giethoorner meer, 243. Naamsverklaring, 252. Glanerbrug. Zie Lonneker. Goor. De inname van den Stoevelaar, 227. Haaksbergen, 't Spit brengen aan de wïven te Buurse, 7. De Hunen op het Buurse Zand, 21. De verlegging van de Buurse beek, 21. De Hanenbeulten opgeworpen, 21. De reuzen van 't Altena en de Wender, 22. Van aardmannetjes, 24. De Wilde Jacht, 27. Hémannekes, 35. De juffers zonder kop te Boekelo, 40. De velbannen geest in den vijver te Boekelo, 46. Galgenslat, 50. Schavotveldeken te Buurse, 50. Spookhazen, 59. De Gleunige, 78. Vurige Wagen, 82. Kattendans, 86. Toovenaar gedood, 109. Duivel als zwarte hond, 118. De Duivelskolk, 119. De onuitwischbare bloedvlekken, 148. Schat in een graf te Buurse, 161. Schat in den vijver te Boekelo, 162. Kike Beeand, de ziener, 167. Wolven in het Buurse Veld, 183. Zigeuners in 't Buurse Zand, 190. Het hof te Boekelo, 224. Hoeve Bommelas te Buurse, 254. Hasselt. Spookkonijntje, 61. Heino. De Tijl Uilenspiegelbrug, 233. Hellendoorn. Kattenlaantje en Kattenhuizen, 86. Het Antoniusbeeld, 149. Wanneer Duivekate is gebouwd, 182. Klok door de Kozakken geroofd, 244. Naamsverklaringen, 253. Hengelo. Verblijfplaats der Wïven, 17. Holten. Vurige Geestenhand, 41. Onvervulde beloften, 43. Geestenbannen, 46. De heks op den berg, 87. Appels in padden veranderd, 90. Heihuizen en Hellenwegen, 124. De tempelieren te Espelo, 218. Naamsverklaring, 252. Kampen. Door reuzen gesticht, 23. Spokerij bij de geute, 68. Gloeiende man bij de geute, 78. Kattenwaard, 86. Heksenprocessen, 99. Heksegeschiedenis uit de 17e eeuw, 102. Verordening tegen toovenaars, 108. Helsche geesten in 't klooster Bronope, 122. Roofridders belegeren Kampen, 193. Naamsverklaringen, 249. Kannegien vul, 261. De Kampensche kanarie, 286. De Kampensche schoolmeester, 290. De Kampensche schoorsteenen, 295. De Kamper Steur, 301. De Kamper koe, 307. De Kamper raadslieden, 310. Het Kamper nageslacht, 312. Bi-j doar ook, Jansen?, 314. De goudgulden, 317 Het postkantoor, 318. De hoed onder den pijler, 319. De verrolde kerk, 320. De vijand komt, 322. Kamper allerhande, 323. Kamperveen. Appels in padden veranderd, 89. Volwassenen behekst, 92. Verklaring van de iepenziekte, 92. De heks Evertien, 95. Zusterkerken, 215. Kuinre. De vloek van Cuynre, 219. Naamsverklaring, 250. Lonneker. De wïven uit den Lonnekerberg, 14. De Oldenzalers verdrijven de wiven, 15. Een wive werpt 't Zwennebultje op, 16. De witte wïve op 't Wiefker, 20. Aardmannetjes op 't Könnink te Usselo, 25. De verbannen geest in 't Aamsveen, 29 en 44. De Galgebulte, 50. De visch oet et Moscou, 72. Gleunigen bij den Lonneke.berg, 80. Heks te Glanerbrug verkeert het jachtgeluk, 93. Helweg, 123. Veuigezicht op den Usseler Helweg, 123. De zwarte dood in den Enscheder Esch, 180. Het wolvennest te Usselo, 188. De non van Glane, 235. Het Vlierbosch te Usselo, 245. Zie ook onder Driene. Losser. Wïven vertoonen zich, 17. Hunnepol en Hunnebuiten, 22. Aardmannetje doet de paarden schrikken, 25. De Plankendrager, 48. Galgenveld, 50. Spokerij op 't Hannof, 52. Spookhazen, 60. Dwaallichten bij de Thij, 81. Vurige wagen, 82. Heksensamenkomsten, 86. 't Grijze veulen, 63. Heksekatten, 96. De weerwolf bij Kalheupink, 112. Duvelshof, 228. Verzonken Klooster, 232. Luttermarke. (de oude marke wier gebied nu tusschen de gemeenten Losser en Weerseloo is verdeeld). Markelo. 't Spit brengen aan de wïven, 8. De witwievenkoele, 10. De waarzegster op den berg, 93. De Hemmel, 123. Naamsverklaring, 252. Oldenzaal. Van 't meisje dat den grooten steen haar nood klaagde, 15. Aardmannetjes begraven den burgemeester ondei den Grooten Steen, 25. Zwarte Juffer bij de Jufferbeek, 39. Geestenbannen, 47. Galgebult, 50. Galgensagen, 51. Het Hasselsch ondier, 64. Spokerij in het Landrebenboschje, 70. Heksen bij den grooten steen, 86. Een weerwolf, 112. Hostielegende, 128. St. Plechelmus, 125. St. Gombertus, 141. Pestkampken, 182. Het Jammerdal, 206. De Prullenpoort, 206. De bouw van de Plechelmuskerk, 212. Het Gravenhuis, 226. De bromklok, 243. Hoeve Hasewinkel, 254. Sweer-Gatt, 285. Olst. De witte juffer van de Dingshof, 40. Nekker in Baarloo's kolk, 77. St. Willebrord sticht een kerk, 142. Het kruis op den Eikelhof, 237. Naamsverklaring, 247. Zie ook onder Wezepe. Ommen. De Reggeheuvels door reuzen opgeworpen, 22. Voorgezicht van brand, 172. Neeltjesplasse en Wolfskoele, 183. Onna. Zie Steenwijkerwold. Ootmarsum. Galgeveld, 50. St. Radboud sterft er, 139. Zilveren weg onder de aarde, 161. Gouden wieg in een moeras, 161. De verdronken Spanjaard, 206. De Batterij, 206. Van den slechten drost, 209. Naamsverklaring, 249. De Ootmarsumsche vaandeldieven, 333. Overijsel. Bullebak, 77. De kunst van heksen vererfd, 106. Tooverboeken, 106. Verordening betreffende tooverij, 108. De mare, 113. St. Willebrord, 142. Teekenen in de lucht, 176. Zigeuners, 189. Roofridders, 193. De landweren, 194. De roode koe van de duif, 264. Een spookhistorie, 275. Raalte. 't Spit brengen aan de wïven, 6. 't Spookhuis, 71. Met den kwaden hand aangeraakt, 110. Rosswn (onder Weerseloo). Hun gedood, 19. Grenssteenverzetters, 49. Rijssen. De witte juffer van den Enterweg, 38. De witte juffer van Eerde, 39. Onvervulde belofte, 41. De geest van heer Frederik van Eerde, 46. Spook zonder hoofd op den Grimberg, 48. Dwaallichten langs den Enterweg, 81. Naamsveiklaring, 252. Kaïel V danst er in de Keizer, 254. Schokland. Hunnebedden in de Zuiderzee, 23. Spokerij aan boord, 69. Schip in de lucht, 69. Heksen vergadering om den motketel, 85. Hoe groot Schokland vroeger wel was, 164. De ondergang van de Nagele, 164. Zusterkerken, 215. Staphorst. Verblijfplaats der wïven, 17. Smid zonder hoofd te ijhorst, 48. Vrijwaring tegen hekserij, 89. Heksen herkennen, 91. Heks achter 't Kruisslot, 92. Voorgezichten, 173. De helm, 177. Bisschopschans, 207. De waardevolle klok, 244. Naamsverklaring, 252. Rechterraadsels, 281. Steenuiijk. Het schot voor Steenwijk, 147. Naamsverklaring, 251. Het gevonden geld, 259. Hoe een luie boer het boekweittrappen uitvond, 273. Tubbergen. 't Spit brengen aan de wïven te Geesteren, 7. De rijstenbrei der wïven van Geesteren, 10. Het kruikje der Geestersche wïve, 11. Snoeplustige wïven te Geesteren gefopt, 11. De wïven te Vasse, 13. Door de Geestersche wïven ontvoerd, 14. Veurgezicht van den rietdekker te Vasse, 57. De Hemelink, 123. Het Papenplekske, 234. De kroezenboom te Fleringen, 245. Naamsverklaring, 247. Twenthe. Snoeplustige wïven gefopt, 11. Witte wïvenpijpjes, 14. Benamingen van de Wilde Jacht, 28. Derk met den Beer, 32. Hémannekes, 35. Boukwïven, 37. Boozenkeerl, 37. Lijkwegen, 57. De Gleunige, 78. Heks mishandeld in 1906, 105. De ossen, 186. De onverschrokken koejongen, 278. Rechtenaadsel, 278. De keendekes in et koren, 283. Usselo. Zie Lonneker. Vasse. Zie Tubbergen. Volthe. Zie Weerseloo. Vriczenveen. 't Spit brengen aan de wïven, 7. Hulpvaardigheid der wïven, 10. Hoe Fijneman zijn naam kreeg, 10. 't Vuur der wïven sticht geen brand, 13. Twistzieke wïven, 14. De wïven uitgestorven, 16. Verblijfplaats der wïven, 17. Heksensamenkomst bij de Kattenmolen, 86. Heks in Indië gezien, 87. Door drie heksen gesticht, 89. Heksen herkennen, 91. Behekste kinderen, 91. Heks karnt in de sloot, 92. De heks en de pannekoeken, 95. Dokter Haim de toovenaar, 109. Ontmoeting met den duivelbanner R., 110. Voorgezichten, 172. De oude grafkelder van Sibculo, 232. Hoeve de Pannekoek, 254. De roode koe van de duif, 265. Weerseloo. 't Spit brengen aan de wïven te Deurningen, 8. Wïven vertoonen zich, 17. De Hunnen van den Hunenborg te Volthe, 18. Een heidensch keizer op den Hunenborg, 20. De Wilde Jagei te Volthe, 30. Onderaardsche straten van goud en zilver te Volthe, 161. Van de kerk te Weerseloo, 217. Zie ook Rossum, Wezepe (onder Olst). Derk met den Beer verschijnt, 32. De gloeiende Landmeter, 80. Naamsvei klaring, 247. Wierden. Spokerij op den lijkweg in het Enterbroek, 56. Kattelaar, 86. Wijhe. St. Willebrord sticht de kerk, 142. De H. Eik van den Wezenburg, 154. Bisschopslag, 207. De Kozakken, 208. Naamsverklanrg, 253. IJhorst. Zie Staphorst. IJselmuiden. Heks bekispeld een kind, 90. Zusterkerken, 215. Zwolle. Boezeman, 37. Galgenberg, 50. Het Traakhuis een spookhuis, 71. Watersnaak in den vijver van Vechtendam, 77. Geestenbezweerdster voor het gerecht, 101. Jonker S-g. een toovenaar, 109. Helsche geesten verdreven, 122. De Hemel en De Hel, 123. Hostielegenden, 128. St. Michaël bevrijd Zwolle van de draak, 143. De stichting van Windesheim, 155. Voorteeken van de pest in St. Agnietenberg, 182. De Puella Transisalana, 191. De bouwmeester van den St. Michaël, 216. Het hondje in de gevel, 217. Naamsverklaringen, 247. De Zwolsche blauwvingers, 324. INHOUD. I. MYTHOLOGISCHE SAGEN. De Daemonen der vier Elementen. A. Aardgeesten. 1. Witte Wïven 5 2. Hunnen en Reuzen 18 3. Dwergen 24 B. Luchtgeesten. 1. De Wilde Jager 27 2. Derk met den Beer 32 3. Hémannekes, Bonkwlven en Boezeman 35 4. Witte Juffers en de Zwarte Dame 38 5. Spoken a. Onvervulde beloften 41 b. Verbannen geesten 44 c. Koploozen 48 d. Grenssteenverzetters 49 e. Gehangenen 50 f. Andere wedergangers 53 g. Lijkwegen 56 6. Spookdieren a. Spookhazen- en konijnen 59 b. Het grijze veulen 62 c. Andere spookdieren 66 7. Spokerijen 68 Z. Watergeesten. 1. De visch oet et Moskou 72 2. Nekkers 77 D. Vuurgeesten. 1. Gleunigen 78 2. Dwaallichten 81 3. Vurige Wagen, Hellekoets 82 De Tooverwereld. 1. Heksen. a. Heksenvergaderingen 85 b. Heksen aan het werk 89 c. Heksendieren 95 d. Heksenprocessen 99 e. Heksenkunst 2. Toovenaars '08 3. Weerwolven "2 4. Maren ' '3 II. DUIVELSAGEN. 1. De Duivel als Dier '' 7 2. De Duivelskolk "9 3. Een Bezetene '21 4. Hel en Hemel '23 349 III. LEGENDEN. 1. Ons Heer Legenden. Van den beuk en het reek J 27 Hostielegenden |28 2. Van Heiligen en Vromen. Lebuïnus 3Q Geert Groote Plechelmus 35 Radboud \y] Aleide ten Sande 140 Gombertus 14] Willebrord |42 3. Andere Legenden. Hoe Zwolle van den draak bevrijd werd 143 Het schot voor Steenwijk 147 De onuitwischbare bloedvlekken 148 Het Antoniusbeeld te Hellendoorn 149 De Lebuïnuskelk 153 De H. Eik op den Wezenburg 154 De stichting van Windesheim 155 Het wagenrad van 't Brunink 156 IV. HISTORISCHE SAGEN. 1. Van Verborgen Schatten 161 2. Van de Zuiderzee 164 3. Van Zieners en oude Profetiën. a. Kike Beeand 167 b. Voorgezichten 172 c. De laatste slag 175 d. Teekenen in de lucht 176 4. Van den Zwarten Dood 180 5. Van de Wolven 183 6. Van de Zigeuners 189 7. Van Roovers en vreemd Krijgsvolk. a. Roofridders 193 b. Huttenkloas 197 c. Andere rooverhistories 202 d. Vreemde krijgsbenden 206 8. Van den slechten drost 209 9. Van Overijselsch oude Kerken. St. Plechelmus te Oldenzaal 212 Bergkerk te Deventer 213 Zusterkerken 215 St. Michaël te Zwolle 216 Kerk te Weerseloo 217 10. Van Overijselsch oude Kasteelen De tempelieren van Espelo 218 De vloek van Cuynre 219 Het Hof te Boekelo en zijn heeren 224 De dolle jager van Rechteren 225 Het Gravenhuis te Oldenzaal; De houtkoopers 226 De inname van de Stoevelaar 227 11. Van oude Gebouwen, Bruggen en Velden. Duvelshof 228 De ketel aan den Waag 230 Oude Kloosters 232 De Tijl Uilenspiegelbrug 233 Velden 234 12. Van Beelden en Kruisen. De non van Glane 235 Adam en Eva 236 Het kruis op den Eikelhof 237 13. Van Klokken 242 14. Van Boomen en Steenen 245 15. Naamsverklarende Sagen. a. De steden 247 b. De dorpen 252 c. De hoeven 254 V. Sprookjes. Het gevonden geld 259 Kannegien vul . 261 De roode koe van de duif 264 De reis op è bone 266 't Gastmoal 267 Van beuntien, streutjien en kolken vuur 268 Ho't kump dat de varkens altied wroot 269 VI. Vertelsels. De uitvinding van het boekweittrappen 273 Een spookhistorie 274 Het hemdje zonder mouwen 276 De doodenwake 277 De onverschrokken koejongen 278 Rechterraadsels 281 De blaren op de boomen zullen 't uitbrengen 282 De keendekes in het koorn 283 Huttenpetersvul 284 Sweer-gatt 285 De Kampensche kanarie 286 De Kampensche schoolmeester 290 De Kampensche schoorsteenen 295 De Kamper steur 301 De Kamper koe 307 De Kamper raadslieden 310 Het Kamper nageslacht 312 Bi'j daor ook Jansen?! 314 De goudgulden 317 Het postkantoor 318 De hoed onder den pijler 319 De verrolde kerk 320 De vijand komt 322 Kamper allerhande 323 De Zwolsche blauwvingers 324 De Deventer schutters 330 De Ootmarsumsche vaandeldieven 333 Aanteekeningen 335 Lijst van Bronnen en Geraadpleegde werken 338 Alphabetische lijst der plaatsnamen met de daarbij behoorende sagen 341 Inhoudsopgave 345