JANKABBHMR deNebukodnezoi* wil het dowt CDECüEA EDOÏÏDC NOJMMHRHgr DE NEBUKADNEZAR VAN HET DORP DOOR JAN RABBELAAR VOOR VOLWASSENEN voUfoJbjdxuüi NUMMER 23 UITGAVE N.V. DRUKKERIJ EDECEA — HOORN DE DIJK DOOR HET DORP DE DIJK DOOR HET DORP. Als een bochtige slang kroop de dijk door het dorp. Een wonderlijke dijk was dat. Wonderlijk van aanleg en wonderlijk van historie. Daar was dan ook niemand in het heele stadje, die het verhaal er van niet kende. Dat ging van vader op zoon, van moeder op dochter, van geslacht op geslacht. Het verhaal van den slingerenden dijk door Romeinen gebouwd en eeuwen later door Prinsgezinden gebruikt in den strijd tegen Philips II en Alva. Want aan den linkerkant van dien dijk daar lagen de lange en breede, maar vooral grondeloos diepe plas. En de dorpshistorici vertelden dat daar de dijk eens op een stormachtigen Novembernacht voor de opbruisende watermassa’s is bezweken, nu vele lange jaren geleden. En achter den plas, daar lagen de mooie lage landen, eindeloos ver en breed en lang, wier grenzen heel in de verte nevelig werden afgeteekend door een hooge beukenlaan. ;, * *| Wat was het daar altijd mooi. Altijd, in ieder jaargetijde. In 't vroege voorjaar, wanneer de eerste madeliefjes DE DIJK DOOR HET DORP hun wit-rood-witte kopjes parmantig boven het nog wintersche gras uitstaken. In de lente en ’s zomers, wanneer om beurten, op deze wijde weiden de pinkster- en boterbloemen bloeiden en een lila-paarsig kleed of een botergele tint elkaar afwisselden. Wanneer bij heeter branden op de landen, de sikkels blonken, het gras werd afgemaaid en de goud-glanzige hooibergen als groote, hooge hoeden of kleine heuvels het geheel tot een feestveld maakten. Wat was het daar dan mooi, droomerig mooi. En tusschen dat alles het bonte vee. De vlekvolle koeien, zwart- en bruinbont, met hun ruige ruggen, die alles heel getrouw nog eens naproefden. En tusschen die landen door hebben zich de slooten en slootjes gewrongen. Slootjes met kwakende kikkers en kroos en stekelbaarsjes, met snoek en zeelt en paling en wat er al niet meer in een boerensloot voor leven zit. Dat was daar aan dien linkerkant van den dijk alles rust, landelijke rust, waarvan da streekdichter Poot naar het hart van iederen boer zong: „Hoe genoeglijk rolt het levén, Des genisten landmans heen.” Maar aan den anderen, rechterkant van den dijk, daar ontbrak dat alles. Daar liepen of loeiden geen koeien in ’t land, daar trokken geen paarden de ploegschaar door de klonterige klei. Daar bestond geen watersnoodverhaal of groote plas. Wie goed luisterde, hoorde daar aan den anderen dijkkant, het gepiep en gekraak van de ratelende takels en touwen, het gefluit van sirenes en het holder-debolder gerol van zwaar afgeladen wagens. Aan dien kant van den dijk, die het stadje in tweeën splitste, lag de andere tak van nijverheid. Daar stroomde DE DIJK DOOR HET DORP met veel kracht en majesteit de Maas, de weg naar de zilte zee. Vanaf den dqk zag men daar niets van. Daar was het slechts de toren, dien men ontwaarde. De groote, mooie slanke toren met zijn zware bim-bam-bim-klok en den zeilrêe-zijnden hoeker in de spits. • Die toren was het middelpunt van alles. Hoe kon het ook anders. Hij was één met de kerk. De groote kerk, oud en voornaam, die zooveel stormen van binnen en buiten had doorstaan. In wier boeken honderden namen prijkten van geslachten, die in dit eeuwenoude stadje waren gekomen en gegaan. Om haar heen rolde en ontrolde zich het leven en de bedrijvigheid. Die kerk kon veel, heel veel vertellen van zichzelf en al de anderen, die er woonden en gewoond hadden. Zij wist nog heel goed dat al de beelden eft altaren en schilderijen er door strijdlustige mannen waren uitgeslagen. Dat was toen een heel bijzondere radicale strijd geweest. Alles had een verandering ondergaan. Nu werd er niet meer gebiecht, nu werden er geen Latijnsche verzen meer gezongen en kwam men op den kerstmorgen niet erg vroeg om het kerstkindje te wiegen. Niets was daarvan meer overgebleven. De pastoor had voor een dominee plaats moeten maken. Die sprak andere, bekendere klanken, van God en Jezus Christus, waarvoor alle knie zich buigen moest, omdat Hij oppermachtig was, machtiger ook dan de heiligen der kerk. Dat had haar eerst vreemd geklonken, maar nu vond ze het beter, zóó. In haar banken, dat wist ze, waren vele bittere tranen geschreid en was veel dank tot God gebracht. Telkens wanneer een hoeker of bom of logger wel was weggegaan, maar niet teruggekeerd. Wanneer er dan na veel angst en vragen, een boei of breel aanspoelde en DE DIJK DOOR HET DORP „algemeen erkend” werd dat het schip vergaan was. Dan werd al het leed door heel de gemeente meegedragen. Dat waren indrukwekkende diensten als het lot van al die verloren vaders en broers aan den Grooten Vader werd opgedragen, als door de gewelven van het oude kerkgebouw „De Heer zal ai steeds gadeslaan” klonk. Allemaal geloofden ze in het stadje. Ja, er bestond wel onderscheid. Er waren wel „lichten” en „zwaren”. Maar gelooven deden ze allemaal. Zelfs de groote reeders en heere-boeren, die met alles spotten, ontkenden het niet heelemaal. Elk jaar, wanneer het „vlaggetjes”-dag was en de scheepjes en schepen in feesttooi aan de touwen en trossen in de haven lagen te wiegelen, omdat ze zee zouden kiezen voor een nieuwe teelt, kwamen de schippers en stuurlui, de matrozen en jongens, met hun vrouwen en moeders naar de kerk. Maar niet alleen zij, ook de boerenarbeiders en kleine veehouders. Dan was er bidstopd voor de groote visschery en den landbouw, welke, na „behouwen teelt” en het binnenhalen van den oogst, met een dankdienst werd gesloten. Niemand van de kleine lieden dacht of sprak over den klassenstrijd in het stadje tusschen dijk en Maas. Maar toch was er verschil tusschen hen en de groote reeders en heere-boeren. Die kerkten niet bij het gewone „volk”, dat het veel „te krap” nam, die gingen zoo nu en dan eens naar de-kerk-van-’t Hoft, waar al de élite zat. Toch had dit de kloof niet veroorzaakt. Maar de reeders en de groote boeren op de markt en aan den afslag, die ’s avonds onder elkaar in de Vriendschap-sociëteit zaten, waar met het geld werd gesmeten, zonder maat borrelden, spotten met alles, ook met den bid- en dankdienst. Die zeiden, dat ze d’r niet aan geloofden en dat de zegen van- DE DIJK DOOR HET DORP zelf kwam als je maar een stevig schip en een goede vleet had. En eens hadden ze op het tooneel in de Vriendschapzaal voor dominee gespeeld en een namaak-dankdienst opgevoerd. Dat had de kloof wèl veroorzaakt, dat hadden ze heel erg gevonden, de kleine vrome lieden, die werkten van vroeg tot laat, van licht tot donker en soms nog langer. Bij die kerk stond ook een toren. Een mooi stuk metershoog bouwwerk. Die keek niet naar binnen, maar naar buiten. Die sloeg alles heel nauwkeurig gade. Driemaal daags klom de torenkijker langs zijn trappen omhoog, om boven in de nok met zijn grooten kijker te turen langs den dijk, den Waterweg, naar de pieren en het strand en de zee, of er soms de wit-grijze of rood-bruine zeilen met de zwarte nummers te ontdekken waren. Wanneer dat zóó was en er „een-bal-op” werd geheschen of een kegel op den torenomloop geplaatst, dan ging er een uitbundig gejuich op onder de jeugd van het stadje op het kerkplein, dan kwam er een beetje feest. „Een-balop”, een logger uit zee, een vader of broer terug. Haring, visch, werk! Feest in ’t dorp. Die toren werd onder de wandeling „de lange” genoemd en was steeds in aanzien gebleven. Er waren in den loop van den tijd heel wat collega’s bijgekomen. Collega’s met glimmende gouden hanen en metalen kruisen, maar „de lange” bleef in aller oog de voornaamste, tegen hem keken ze met ontzag op. Hij was ook het langst in lepgte en het rijkst aan jaren en traditie. Die toren zag alles. Rond hem rolden over het grove plaveisel da hotsende, botsende nettenwagens, getrokken door stoere trekpaarden met logge bruine lobbesrompen. Dan was daar recht tegenover het stadhuis en de DE DIJK DOOR HET DORP „wacht”, het politiebureau, waar de waterschout bemanningen monsterde en de refe eigenlijk begon. Dat was daar een stadje met menschen van goeden wille. Een dorp in tweeën gesplitst door den dijk. Aan den linkerkant: landbouw en veeteelt. Aan den rechterkant: visscherij en zeevaart. Maar aan beide kanten: eenvoud, nijverheid en werklust. In het stadje van den dijk door het dorp, daar woonden de ongekroonde koningen van den arbeid. VAN GESLACHT OP GESLACHT. VAN GESLACHT OP GESLACHT Achter den plas, links van den dijk, nu al twee generaties terug, was een nieuwe boer komen wonen. Die leefde daar eenvoudig en sober op een paar bunder land, met wat koeien en een paard. Een pachtboer met weinig contant kapitaal en veel zwaar-rentende hypotheken. Ergens wijd, op wat laag vlietland onder Delft, had hij ook geboerd. Maar de grond was daar schraal en laag en drassig. Hier lag vette klei op stevigen bodem. Gedrieën, zijn vrouw, hij en de knecht, werkten zij daar. En als groote idealistische bouwers hadden zij hun taak opgevat. Van ’t prille morgenkrieken tot laat in den avond werd er gesjouwd en geploeterd, als gold het een heilige zaak. En die ijver werd ook beloond. Soms maaiden zij per zomer tot twee- of driemaal toe de groote grashalmen weg en steeg de goudglanzende hooiberg al hooger en hooger. Een heerlijke tijd. Grif vonden de melk en boter en kaas aftrek op alle markten. En langzamerhand werd Arend Verhard pachtboer-af, was zijn klein kapitaaltje door zuinig beheer en noesten arbeid zoo vergroot, dat al de hypotheken overbodig waren. Eoen kwamen er op „De VAN GESLACHT OP GESLACHT. Arendshoeve” koeien bij en nog een paard en een nieuw model karnmachine. Rustig, achter een wilgenhaag verscholen, had er op Verhard’s hoeve een groote gebeurtenis plaats gevonden. Er was een kooter1) geboren. Een jonge, nieuwe Arend, die later erfboer zou zijn en vaders werk kon voortzetten en uitbreiden. Welk een onpeilbare blijdschap had dit heugelijke feit teweeggebracht. Maar helaas bleek die groote vreugde niet oneindig te zijn. Want ergens ligt een steen, waar in oude Gothische letters uitgebeiteld staat: Arend Verhard, van 1842 tot 1874. En deze eenvoudige zin vertelt alles, alles Van een kort menschenleven. Omdat de eerste Verhard slechts één verjaardag van den „erf”-boer heeft meegevierd, want toen de nijvere werker ternauwernood door liet joch in den kaststoel van andere mannen als „pappa” werd onderscheiden, reden ze Arend Verhard in de groote kuifkar op de zachte banden langzaam en plechtig weg, voor altijd weg van zqn hoeve. Een zware kou beschadigde in korten tijd de longen, terwyl een verborgen hartkwaal en nog veel meer, het schijnbaar sterke lichaam, snel en radicaal hadden afgetakeld. Toen was Gert, de oudste knecht, erfbaas geworden en zwaaide moeder den scepter over het geheel. Dat deed zij vaardig en met veel verantwoordelijkheidsbesef. Het was haar plicht alles te sparen voor haar jongen. En ze heeft het gedaan, jaren en jaren achtereen. Totdat haar eenigst kind een man werd en greep voor greep het roer overnam. Zij wilde niet koppig zijn en liet de teugels glippen op haar t\jd. En toch deed het haar leed. „Moeder, nou ken oe je wel koest houe”, zei Arend, i) Kind VAN GESLACHT OP GESLACHT. „nou beredder ik de boel wel op ’t land en in de stalle.” Ben ik dan uitgediend, vroeg ze zichzelf vele malen terneergeslagen af. Moet ik nu maar gauw Arend volgen en ook in de huifkar weggereden worden? Heb ik mijn aardschen plicht voor God en alle menschen wel naar behooren verricht? Dat piekeren van vrouw Verhard merkte niemand, zelfs Arend niet. En toen hij op een avond moeder vertelde van zyn plannen, met Berta, die onder Maasland, op een stevige steej zat en hier wel wilde komen wonen; toen hij moeder vertelde, dat, ondanks allen werklust, hij ook nog wel wat anders wou; dat een man alleen toch ook niks was, had moeder geknikt van „ja, jongen”. „Doe wat je goeddunkt, Arend, je hebt het verstand en de jaren.” Maar ’s avonds, alleen boven op haar kamertje, snikte de oude vrouw hartstochtelijk, ’t Mos, ’t was goed. En toch, mos zij nou haar Arend maar niet gauw volgen, nu had ze toch haar plicht voor God en alle menschen gedaan? Nog geruimen tijd heeft zy geleefd en in haar levensbestemming rust gevonden. Maar haar fierheid en boerentrots vloeiden langzaam weg en voerden haar naar de eenzaamheid. Die tweede Arend Verhard had alles van zijn vader geërfd. De deugd en ijver en oppassendheid, ja alles, behalve zyn yzeren wil en streven om vooruit te komen. Om bunders bij bunders mooi maailand of vette akkers te koopen. Deze Arend Verhard was tevreê met wat hem ten deel was gevallen. En toen Berta, van onder Maasland, in deze tevredenheid deelde, toen zij het ook puiken grond vond en de koeien zonder ziekte of blaar waren, toen het huis was vergroot, leefden ze rustig en gelukkig zonder groote idealen voort, als weinig anderen. VAN GESLACHT OP GESLACHT En toen Berta, na een jaar, het blijde wonder in zich had ontdekt en een nieuw leven in haar groeide, kende hun blijdschap schier geen grenzen. Die kleine werd met veel teerheid ontvangen en in de groote, lang te voren gekochte, wieg, neergelegd. Er was een jongen geboren, een nieuwe erfboer, een opvolgende Arend Verhard. Daar zijn jaren verloopen. Jaren van welvaart en voorspoed, waarin de nieuwe Arend opgroeide tot man. Jaren, waarin de sluimerende talenten en hartstochten zich ontwikkelden. Want de derde Arend Verhard, met zooveel spanning verwacht en vreugde begroet, drukte in lang niet alles de voetsporen van zijn vader. Ja, ook hij wilde boeren en hard werken, ook hij was noch lui, noch laks. Maar in hem vond zich de eerste Verhard terug. Hij wilde wèl uitbreiden en landerijen koopen en koeien en paarden en machines. . Een conflictenkind, een contramine in alles. „Zoo kenne we d’r komme”, zei de vader. „Zoo komme we d’r beter en krijge we meer macht”, zei de zoon. „Macht mot ik niet”, zei de vader. „En ik wel”, antwoordde de zoon. Al die strubbelingen hadden de samenwerking niet verbeterd, de liefde niet verinnigd, het leven van den goedigen boer niet verlengd. En toen dan ook de tweede Arend Verhard zijn oogen sloot, zeiden de menschen aan beide dijkkanten: „Zonder kooter was de boer van de hoeve, naar onze rekening, tien jaar ouder geworden.” De periode, die hierna aanbrak, bracht wel de allergrootste veranderingen. Kort na de begrafenis werd de VAN GESLACHT OP GESLACHT. kleine „Arendshoeve” verbouwd en gerestaureerd. Er kwamen schuren en stallen en kassen volgens de nieuwste opvattingen. En geen verkooping kon aangekondigd worden of de jonge boer Verhard ging er heen om te veilen of te mijnen, nieuw land of koeien of paarden. Als een onverzadigde voegde hij bunder bij bunder, vee bij vee. En Gert, die als erfbaas den derden Arend Verhard reeds diende, had reeds acht arbeiders als ondergeschikten. Want de baas zelf werkte niet op het land. „Wie waagt, die mot winnen”, zei hij altijd. En toen hij enkele malen rechts van den dijk was gegaan en in de haven naar de schepen had getuurd, rijpte een nieuw, groot plan in zijn hart, dat honderden hoofden en harten in opwinding zou brengen. — Waarom, waarom kon hij niet ? En nog geen maand later, toen de „Petronella” van De Gel onder de hamer ging, klonk daar uit Verhard’s mond „mijn”. En tot groote verbazing van de omstanders las de notaris voor „dat het snelzeilende, goed onderhouden loggerschip „Petronella”, met tuig en touwen, netten en joonen en breels was overgegaan, voor acht en veertig honderd gulden, aan Arend Verhard.” Dat alles maar wagen en winnen, had Arend Verhard roekeloos gemaakt. En steeds ging hij meer wagen en... meer winnen. Steeds meer werd hij van eigen kennen en kunnen overtuigd en betwijfelde hij anderer opvattingen. Hij wist het beter en wilde verder, altijd verder, naar geld en macht. Hij was bezield door een koorts naar meer en meer en werd een bruusk en hard mensch, die vijanden maakte en vrienden van zich weerde. Die, te midden van zijn geld en goed, zijn grooten invloed aan beide dijkkanten, meer gevreesd dan bemind werd. Want de derde VAN GESLACHT OP GESLACHT. „Arendshoeve”-boer, in wien men terugvond den drang van den eersten Arend Verhard om vooruit te komen, was het stuur, dat hij meende zoo stevig te omklemmen, reeds lang over zichzelf kwijt. En toch, toch is hem niet alles voor den wind gegaan. Zeker, zijn landbezit viel moeilijk af te bakenen en de haringvloot is grooter en grooter geworden en nu zelfs het grootst. Daar zitten, midden in de teelt, elf prachtige schuiten van hem op zee. Dat heeft zijn geld en macht en invloed aanmerkelijk doen toenemen. Zijn hoeve ligt hier nu te midden van onbelasten eigen grond, als een vesting, omgeven door een zwaar ijzeren hek, met de veelzeggende borden: landbouw, veeteelt, visscherij en je maintiendrai, welke hij heeft samengevoegd. Maar binnen in het huis zijn diep ingrijpende, vreeselijke dingen gebeurd. Slagen zijn dat, die Verhard als zelfstandig-man-op-zichzelf alleen wil en zal dragen. „Verhard slaapt nou al tijje alleen”, zeggen ze in het stadje. Want Anne Marie, waarnaar één van de mooiste loggers heet, en die Verhard jaren geleên op een jolig lachenden lentedag onder Gouda vandaan had wezen halen, was in de kraam, bij het derde joch, gebleven. Dat had zijn opvolger moeten worden. De eerste twee waren, voor de erfenis, naar haar kant vernoemd. Daar zat heel wat vrije grond en een hoop los geld, moet je weten. En dat kleine kereltje stierf ook. Wat had hij toen gevloekt, al had het niets geholpen. „Nou slaapt hij alleen”, zeiden de menschen. Daar lachte Verhard om. Nee, op dat gebied kwam hij niets te kort... En die andere twee, die twee eerste jongens. De één zat in Delft en de andere, dat was een „lapswans”, dien had hij onterfd. Gerrit, ja, dat was een goeie knul, maar die leefde in VAN GESLACHT OP GESLACHT. Delft, in het gekkenhuis. Daar kon hij nog opgeknapt worden, met erg lang rusten en veel centen, hadden de dokters gezegd. En dat moest dan maar. Al die gebeurtenissen hadden op den harden Verhard een niet meer te verwijderen stempel gedrukt. En achter den barschen, ruwen man, zat een boer en reejer, met geld en goed, met land en schepen en een onbegrepen mensch, óók voor zichzelf. Een vreemdeling „thuis”. Want in dien tijd, toen groote sommen gelds hem als vanzelf in den schoot vielen, vloeide het geluk, dat menschen uit liefde elkaar kunnen schenken, uit Verhard’s leven weg, voor altijd weg. En het geslacht van thans, kende ternauwernood iets van de geslachten op geslacht, die de „Arendshoeve”historie hebben gevormd. DE ARENDSHOEVE „DE ARENDSHOEVE”. • Eigenlijk wist men op één plaats in ’t heele dorp maar dat er een „Arendshoeve” bestond. En die plaats was het raadhuis. Daar stond het diep in de groote dikke linnenruggen boeken, met hun breede en smalle kolommen en tabellen te lezen: „De Arendshoeve”, gebouwd in 1863. Gelegen bij het vlietland van den Grooten Blauwen Polder. Eigenaar Arend Verhard. Groot 4 H.A., 17 Are, 9 C.A., kadaster sectie B.” En daaronder stonden nog wat andere namen, de namen der eigenaars: „Arend Verhard, van 1863 tot 1874; Arend Verhard Azn., van 1874 tot 1901; Arend Verhard Azn., van 1901 tot en tussen haakjes, achter den laatsten naam, „sedert 1903 vergroot, zie ommezijde”.” En wie dan eens op de andere bladzijde van het groote stadhuisboek keek, zag, dat „De Arendshoeve” een aanzienlijke vergrooting had ondergaan sinds 1903, kort nadat de tegenwoordige boer er zijn intrede had gedaan. Maar dat wisten ze dan ook alleen op het raadhuis. Het gebouw waar men op z’n „Zondagsch” kwam en de „stadhuiswoorden” werden „gemaakt”. Waar men alleen aanliep bij een geboorte of een trouwpartij. DE ARENDSHOEVE Want wie als vreemdeling boven over den dijk ging of door de landen trok en naar „De Arendshoeve” vroeg, die kreeg een heel ander, vreemd klinkend antwoord te hooren. Ja, wanneer de boeren eens „in de rondte hadden geschouwd” en groote groeven in hun voorhoofd waren gekomen, wanneer ze met hun langsten vinger achter d’r ooren hadden gekrabd, ja, dan kwam het wel. „Oh, oe bedoele die ’oeve van Ver’ard”, zeiden ze dan, „ja, dan motte ge zegge, de „Goud’oeve”, want meneer die reejer is zoo riek, zoo riek.” En met hun hand wezen ze den weg. „Kaik, volg nou dit paretje en ge komme vanz#£ daaran.” Een ieder die zoo was ingelicht liep dan het aangewezen „paretje” af. Een smal zwart koolaschpaadje, dwars door groene velden en omgeploegde akkers, over bruggen en dammetjes, langs rustig grazend vee. En peinzend vroeg iedere vreemdeling zich af, hoe dat nu kon. Dat eene, dat eerste, dat viel nog wel te begrijpen. „Goudhoeve” in plaats van „Arendshoeve”, dat duidde op geld en grooten rijkdom. Maar dat tweede „die réejer is zoo riek, zoo riek”, daar zaten ze mee, want waar was nu een reeder te vinden midden in het boerenland, die behoorde op de schepen aan den havenkant. Met deze gedachten vervuld stond een ieder, dus ook Jan Dijkema, voor het groote, zware ijzeren hek, dat als een machtige stadsmuur de geheele hofstede omsingelde. Een typische hoeve, groot en grof gebouwd, opgetrokken in degelijken hofstede-stijl. Oud maar solide. Mooi eigenlijk niet. Het grove strooien dak zag er stoffig groezelig uit en de muren waren goorgrauw. Op dat alles maakte het hek een uitzondering. Dat was een prachtig stuk ijzerwerk. Glimmend zwart geverfd, met breede gouden streepen afgebiesd en bij den ingang op een groot bord met strakke blokletters „De Arendshoeve”. De Nebukadnezar van het dorp 2 DE ARENDSHOEVE Jan Dykema stond voor de hoeve en bleef staan, al pruttelend-pratend tegen zichzelf. Een vreemde hoeve toch. Op het hek „De Arendshoeve”, bij de menschen „De Goudhoeve” en de baas daarvan, midden in ’t land, een „reejer”. Daar stond hij nu, over zijn rug hing de groene zak met de roode pluimpjes. De zak waarmee vader ook altijd ging „stollesteeren”. Vóór hem het hek. Het sterke, zware hek. Hij moest er door en durfde niet. Waarom dan niet? Aan de linkerzijde van den ingang, vlak boven de scharnieren, een breed langwerpig zwaar gegoten bord met koeien en varkens en het woord „veeteelt”, dat er in ’t goud onder stond en aan de tegenovergestelde zijde, boven de andere scharnieren, een schip, e$n schoener met drie masten en ra’s en zeilen in volle vaart, en daaronder stond „zeevaart-visscherij”. Tusschen die twee borden, precies in ’t midden, prijkte het groote Hollandsche wapen „Je Maintiëndrai”. En de boer van „De Arendshoeve” had er onder laten schilderen „Ik zal handhaven”, met een streepje onder „Ik”. Achter het hek, twee hoornen, boomen zonder blaren of twijgen. Kale doode stammetjes, die langzaam maar zeker vermolmden en wegteerden. Voor die boomstronken houten bordjes met onduidelijke namen, die van uit de verte niet te lezen waren. Op het erf klonk geluid. Geluid van rinkelende melkbussen, piepende pompen, krakende mestkarren en hondengeblaf. Toen had Jan Dijkema met een fikschen duw het hek opengedaan en was verder het erf opgestapt. Hy moest, ’t kon niet anders. Met 1 Mei was ie klaar en nu zocht hij een anderen boer. ’t Vak was hij machtig. Melken, maaien, mesten, karnen en kaasmaken, hij had alles onder de knie als de beste. DE ARENDSHOEVE Hij werd te duur voor den anderen boer en nou was ie op zoek. Bij drie had ie zijn neus al gestooten en deze, „De Goudhoeve”, werd de vierde waar hij heen ging. Op „Halfweg” hadden ze hem er heengestuurd. En zoo stond Jan Dijkema voor de ijzeren erfdeur van den boer of den „reejer”, zooals de melkers hem noemden. Een dikke meid met ronde rooie koonen was naar hem toegekomen en had „Wat mot je?” gevraagd. „Ik zoek werk”, had Jan geantwoord. „Oh, dan motte ge bij den reejer zijn, doar in die kamer is tie, 'olie maar.” En als een zeilschip dat met tegenwind te kampen heeft, laveerde Jan, droomerig, naar de aangewezen plaats. „Naar den reejer”, dat zei die meid ook al, en dat op een hofstede tusschen koeien en kannen en paarden en wagens. Met zijn pet in de hand stond hij voor de deur. Zooeven had hij geklopt en nu wachtte hij maar. Binnen klonk het geschuifel van voetstappen, zwaar en monotoon. De deur werd opengedaan en vlak voor Jan stond de „reejer”, de machtige man van de hoeve. Hij schrok er van, wat een reus, zeker een halven meter grooter dan hij zelf en breed geschouderd, krachtig en forsch. Alleen in zijn gezicht kondigde een vroege ouderdom zich aan. Groote groeven zaten daarin en zijn oogen zakten heel diep weg. „Ik kom om werk”, zei Jan en stotterde. „Zoo, stap dan maar effe verder en pak een stoel.” Jan deed wat hem gezegd was en nu rustte hij uit op een grooten biezen boerensteel in het huis van Verhard. Nog nooit had Jan Dijkema in zoo’n vreemde boerenhofstede-huiskamer gezeten. Een boerenhuiskamer met een schrijftafel als op het belastingkantoor en daarnaast een zware ijzeren kast met deuren en spanten, zooals hij er nog nooit een gezien had. DE ARENDSHOEVE En aan den wand, naast de verschillende portretten, de geteekende plaat en het pijpenrek, twee buksen en in den hoek, vlak bij den gekleurden rieten stoel, waar de „reejer” zat, een revolver, van groot en zwaar caliber, zoo te zien. Dat was de huiskamer van Verhard, den boer van „De Arendshoeve”. „Zóó”, begon Verhard en liet zich lui in z’n stoel wegzakken en stak bei zijn handen tusschen vest en bretels. „Zoo, zoek jij werk, zoo. En wat heb je alzoo gedaan?” En weer legde Verhard den nadruk op „zoo”. Jan vertelde alles en de boer van „De Arendshoeve” luisterde aandachtig. „Ken je melleke?” „Ja, meneer”, zei Jan en pijnigend vroeg hij zich af of dat nu wel goed was. 'Verhard liet niets blijken en zei alleen opnieuw: „Zoo.” En dan: „Ken je kaas make en kame?” „Ja, boer”, antwoordde Jan Dijkema. Weer had hij een fout gemaakt; die meid en die melkers spraken immers van den „reejer”. Maar wat moest hij dan wèl zeggen? Verhard liet echter niets blijken en zei alleen: „Zoo. — Heb je getuigschriften?” „Jawel, reejer.” Strak keek Verhard voor zich uit en zei: „Zoo, laat die dan maar eens zien.” Diep onder andere pakjes verscholen haalde Jan Dijkema ze voor den dag en vouwde ze open. „Die is van school en die is van boer Tiddema en dat is van dienst”, en Jan liet het aanteekenboekje van den luitenant zien. Van alles had Verhard nauwkeurig kennis genomen en nu staarde hij, als diep nadenkend, strak voor zich uit. DE ARENDSHOEVE „En ben je getrouwd?” „Ja, meneer.” Toen klonk Verhard’s stopwoord voor den zooveelsten keer door de kamer: „Zoo.” En het was opnieuw stil. Alleen de hond onder tafel gromde wat. „Nou, je ken komme, voor nege gulde in de week en gratis wone in De Put.” „Nege gulde in de week en gratis wone in De Put”, zei Jan nog eens Verhard na. En schertsend voegde hij er aan toe: „Moet dat „in de week” niet „per dag” worden?” Vernietigend keek Verhard hem aan en zweeg. Weer was het doodstil in de kamer. „Kan ik gaan boer”, verbrak Jan de stilte, „en volgende week beginnen?” „Ja, alleen dit nog. Ben je bereid eens per week een nacht op ’t erf te waken? Dat geeft zeven stuivers meer; ja”, voegde Verhard er in denzelfden adem aan toe, „als je niet wil, ken je wel wegblijve.” Daar was dus geen praten meer over mogelijk en Jan Dijkema liet, als een negertje op een zendingsbus, klakkeloos-gedwee het hoofd ja-knikkend zakken. Weer werd het doodstil in de kamer, zelfs de hond onder tafel gromde niet meer. En juist toen Jan wilde vragen of hij dan nü vertrekken kon, zei Verhard: „Nog iets! Ken jij zwijge als er ’s nachts eens iets gebracht of gehaald wordt? Dat geeft twee kwartjes, zie je, als ’t voorvalt.” Jan Dijkema begreep nog niet wat er toch wel te verzwijgen zou zijn, doch hij antwoordde: „Zwijgen kan ik wel ” En voordat hij verder kon gaan, zei Verhard: „O, dan is alles voor elkaar. Op nummer 11 van De Put kun je gaan wonen. Hier is de sleutel. Kom Maandag maar in dienst.” DE ARENDSHOEVE Toen werd hij de kamer uitgedirigeerd en even later stond hg met den sleutel van Put nummer 11 in zgn hand op het erf. Een nieuwe periode brak voor hem aan, maar één ontsluierd door tal van vreemde vragen. Arend Verhard werd gehaat en gevreesd aan beide zgden van den dijk. Daar leefde er geen die niet iets had te zeggen over „Ver’ard van „De Goud’oeve”.” Van de kleinsten tot den grootste toe. En toch waren ze allemaal bang voor hem en tikten ze heel beleefd aan hun hoed of pet wanneer hij passeerde. Verhard had het ver, heel ver gebracht. Wie goed naar het rechterbord keek kon zien dat dit van veel lateren datum was dan het linkerbord. De zeevaart-visscherg was er door hem, den derden Arend Verhard, bijgekomen. Hij was niet met de hoekers maar direct met de loggers begonnen en nu telde zijn vloot de meeste schepen. Hg had de landerijen vergroot en verdubbeld. Dat had hij gedaan. Aan den havenkant kenden ze hem net zoo goed als op het land. Op den vischafslag hadden ze evenveel respect voor hem als op de veemarkt in de stad. De zeelui aan het rechter dgkdeel noemden hem den „barschen boer” en de knechts van het land en de pachters den „rauwen reejer”. Er waren veel vijanden en weinig vrienden in het stadje. Dat alles wist hij heel goed. Hg begeerde ook geen „ziekelijke” vriendschap van „veinzende” menschen. Hij begeerde onbeperkte macht over alles en ieder, en die macht, ja, die bezat hij. En wanneer hg over den kronkeligen dijk van „De Goudhoeve” naar het kantoor met het balconnetje op de haven reed, dan vond hij het heerlgk, bei z’n forsche DE ARENDSHOEVE mannenarmen uit te strekken naar links en rechts en tegen zichzelf te zeggen: „Arend, Arend, wie had dat ooit durven denken, dat alles wat je ziet bgna aan jou behoort, dat heel deze omgeving aan jouw macht en invloed is overgeleverd.” Wat was dat fijn. Gezag, macht, die wilde hg hebben en hg had ze ook. Overal. Op het erf, in de kuiperij, op ’t kantoor, bij de schippers aan boord en de schuurlui, bij allemaal en overal. Ja, ver gebracht had hij het. Zgn landerijen waren verdubbeld en zijn vlootje was een vloot geworden. In alles stond hij als nummer één bekend De laatste zonnestralen, na een zonvollen dag, zgn uitgestraald. De avond valt. Voor het laatst dansen de mugjes hun springerig spelletje. De sterretjes aan den glazuren hemel worden zichtbaar. Een maanschijf je hangt hoog boven in het luchtruim. Over de uitgestrekte landerijen is een damperige dauw aan ’t neerzakken. De natuur gaat rustig en kalm haar gang. ’t Is stil, erg stil. Bg deze stilte sluit zich alles aan. De kippen zgn kakelmoe op stok gekropen en wachten nu rustig den nieuwen kippen-werkdag, van tok-tok-tokken, pikken en eieren leggen, af. Alleen een droomige koe, ver in ’t land, laat loeiend hooren, dat ze er ook nog is, waarbij een kikker meent zich te moeten aansluiten en dat ook doet. Maar dat is dan ook al. Er heerscht rust op „De Goudhoeve”. Verhard is vanavond thuisgebleven. Dat gebeurt maar zelden. Soms zit hij tot diep in den nacht op ’t kantoor aan de haven of in de „soos” van de „Vriendschap”. Vanavond niet. DE ARENDSHOEVE ’t Is een drukke dag geweest vandaag en dat alles wil Verhard nog eens overwegen. De „Anne Marie” en de „Patria” hebben voor de eerste reis zee gekozen en zeilen nu ter visscherij. Verder heeft hij een nieuwen knecht aangenomen. Wat zal dat worden? Voor ’t overige gaat alles goed. De melk heeft een heel hoog vetgehalte en de mond- en klauwzeerziekte komt gelukkig nog niet voor. De haring bracht aan den afslag een prachtigen prijs op. ’t Kon een best jaar worden met een balans om nooit meer te vergeten. Alles passeert bij Verhard nu de revue. Dan is hij stil. Ja, dat was vanmiddag ook wat geweest met dien schipper, vlak vóór ’t vertrek. Hij had hem d’r wel uit willen trappen voor „eeuwig” en altijd. Als ie maar niet zoo gelukkig voer. Brutaalweg had ie tegen hem gezegd: „Meneer, ik wil alles doen wat uwes vraagt, maar dat doe ik niet. In de monsterrol staat ’et en al stond ’et er niet, in de monsterrol van mijn leven, in het boek van God, staat ’et wel: „Zes dagen zult ge arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is het Sabbath, rustdag, de dag van God, dan zult ge rusthouden.” Meneer, op Zondag visch ik niet.” „Dan bedank ik je direct”, had hij gezegd. Maar de kerel had hem zonder aarzeling toegevoegd: „Gaat uwes gang, liever as metroos op zee met God, dan als schipper zonder ’em.” Daar had ie nou wel tegen willen vloeken en razen, maar dat kon hij niet. Hij had hem wel dood kunnen slaan, net dis hè, hij bijt op zijn lippen, gelukkig, ’t bleef er nog net in. Maar wat gaf het ook, hij is hier alleen. Nog een ernstige poging had hij daarna aangewend om den schipper tot andere gedachten te brengen, maar ook die mislukte. DE ARENDSHOEVE „Hoor eens, schipper, ik geloof óók”, had hij heel vroom gezegd, „maar dacht jij soms dat het Opperwezen in jouw journaal neusde öf eens om de wolkenhoeken kwam kijken of je vleet in zee stond van Zaterdag- op Zondagnacht? Dacht je dat heusch, man? Het Opperwezen heeft wel meer te doen dan op die onbenulligheden te letten.” Hij stond toen van zichzelf verwonderd, helaas, nou had ie eens over-vroom gedaan en toch was het succes uitgebleven. Prompt had Penning geantwoord: „Ja, meneer, dat geloof ik, God die de 'aren van ons ’oofd geteld ’eeft en zelfs voor de musschen zurgt, ziet alles, van uwes en mijn, en zal eens, ’ierboven van ons verantwoording vragen van alles wat we an deze zijj’ van ’et graf 'ebben gedaan.” En Penning was vertrokken en vischte, als eenigste van heel zijn vloot, maar zes nachten per week, in plaats van zeven. lederen Zaterdagmiddag als de andere „schoten”, bleef zijn vleet in het nettenruim. Hij, Arend Verhard, de man met macht, had het verloren. Al de anderen deden het wel. Alleen bij dien vromen Penning moest hij het vernederende onderspit delven. En wild-woest had hij op ’t kantoor heen en weer geloopen. Hij moest en zou het winnen. Nu zit hij alleen, heelemaal alleen. De knechts zijn naar huis en Marie Dras, de meid, die het huishouden bestuurt, heeft vrij. Vanavond ging hij niet naar de „soos” of hét kantoor. Hij wilde eens vroeg naar bed. De thee op ’t lichtje sputtert in den nikkelen pot. „Karro”, onder de tafel, maft een hondenslaap. Straks zal de wachtsman komen. Dat moet wel. ’t Is zonder dezen niet meer te vertrouwen. Er zijn er die op zijn geld en leven loeren. Dat kan hem benauwen. DE ARENDSHOEVE vreeselflk benauwen. In de kast liggen de twee brieven, de één dreigend, de ander voorspellend. Eén met „uw bloed zal eens mijn balsem zyn” en de andere, uit Amsterdam, een brief van een helderziende, die twee rijksdaalders heeft gekost, met „uw leven zal op onnatuurlijke wijze eindigen”. Benauwend is dat alles en hij kijkt weer naar de buksen en de revolver aan den behangselwand. Daar kun je tenminste op vertrouwen en vriendelijk strijkend gaat de rug van Verhard s hand over het metalen gevaar, dat hem beschermen moet. Aan den wand hangen ook de twee portretten van Anne Marie en Gerrit en de teekening van Arend slechts één ontbreekt er. Verhard kykt er naar en peinst. „Karro , onder tafel, is wakker geworden en staart met wijd opengesperden bek, zijn baas geeuwend aan. Nee, hier kan hij niet blijven, ’t Wordt hem alles zoo vreemd te moe. ’t Lijkt wel alsof hij weer het geroep hoort van die vrouwen en mannen en kinderen by het vertrek van de „Anne Marie” en de „Patria” op het havenhoofd. Even moet hy er uit, de avondlucht in, het erf maar over. Hij pakt zijn pet en doet zijn dikke das om. De revolver glijdt in zyn zak. ’t Is volmaakt donker geworden. De koe loeit niet meer en ook de kwakende kikker zwijgt. Nu zijn de sterren nog beter zichtbaar. Als kleine bolletjes puilen ze uit het strakke, effe-blauwe luchtruim. Vredig staat een maanschijfje het geheel toe te lichten, ’t Lijkt wel of het ondeugend lacht om al het getob daarbeneden. Wat leeft hij toch eenzaam. Nu heeft hy alles-en toch eigenlyk niets. Nu vreezen ze hem aan beide dijkkanten en tikt iedereen aan zijn pet of buigt voor hem alsof hy een DE ARENDSHOEVE oostersch vorst is. Nu noemen ze „De Arendshoeve”, „Goudhoeve”; nu weet iedereen dat hij geld en goed in overvloed bezit; nu heeft hij macht en gezag en toch, nee, hjj wil het niet zeggen. Maar d’r bestaat er toch maar één die niet voor hem vreest en siddert. Dat is Penning niet, want dien krijgt ie er nog wel onder, dat is een ander dien je niet ziet en toch bestaat; dien noemen ze den dood. De dood die alleen maar gemeen loeren kan, om op een onberekend oogenblik je in den rug aan te vallen. De dood die alle fierheid mist en onverwachts je overmant. Z’n hand rust op den stam, op het vermolmde paaltje, vlak bij den ingang. Dat is Arend’s stam. Zijn Arend. Daar staat er nog een, die behoort aan Gerrit. Ze zijn eender en toch verschillen ze. Die van Arend staat 30 centimeter boven den grond ruw afgekapt, die van Gerrit vlak onder de blarenkroon. „Arend Verhard”, zegt ie zacht, „dat ben ik zelf en hij, hij was Arend’s Arend.” Een zakdoek komt voor den dag; hij snuit zijn neus, maar is toch niet verkouden. Verhard kijkt weer naar het stammetje. Die had maar anderhalven dag gehaald en was net toen hij als Arend Verhard op ’t raadhuis was ingeschreven, weer gestorven. Dat had zijn opvolger moeten worden Even daarvoor had Anne Marie het leven gelaten. In één kist rusten ze nu, achter De Put, in het groote graf, onder de harde Verhard-zerk. Toen had hij ook gevloekt en getierd, nog erger dan vanmiddag bij Penning, maar ’t had niets geholpen. De dood was loerend en gluiperig gekomen en had den nieuwen boer van „De Arendshoeve”, den kleinen Arend Verhard, het leven benomen toen het ternauwernood beslag op-hem had gelegd. De dood kent geen vrees, zelfs niet voor hem; den dood DE ARENDSHOEVE zie je niet, maar hij is er wel. En iedereen probeert hem te ontwijken. Zelfs hij die voor niemand wijkt. Nu gaat hij naar bed. De anderen kunnen hem niks meer schelen. Gerrit is nou gek. Die zit in Delft; z’n diploma’s liggen in de kast en z’n portret hangt aan den muur. Maar wat heb je daaraan? Hersenvliesontsteking was de oorzaak. De dokters konden hem misschien nog opknappen, maar ’t zou zoo-of-zoo zijn; hij ging al vooruit.. Ja, ’t kost wel veel, maar dat geeft niet. „’t Kost, wat ’t kost”, had ie tegen de dokters gezegd, „als ie maar gezond en normaal wordt” en, in zichzelf, voegde hij er zacht aan toe: „Nou, zelle we eens zien wie het van ons wint, ik met mijn geld of hij alleen.” En dan leeft Gerard nog, maar daar spreekt ie niet over. Dat is een schooier. Een boef. Die moest zich schamen. Waar zou die nou weer uithangen? ’t Kon hem niets schelen ook. De advertentie had immers in de kranten gestaan, „dat hij niet betalen zou voor wat zijn zoon uitgaf.” Dat was eigenlijk bedriegerij geweest. Nu gaat hij naar bed. ’t Is tijd. Hij licht zijn hand van den stam. „Dag Arend, dag Gerrit, dag G ”, nee, die wil ie geen g’ndag zeggen, dat is een lapswans, die die Toen stapte hij weg naar binnen, naar bed. Onrustig sliep hij dien nacht, maar „Karro” hield de wacht. De menschen, links en rechts van den dijk, noemden hem den „barschen” boer en „rauwen” reejer En hy was een eenzaam man zonder rust, die verlangde naar geld en goed, naar meer, altijd meer. Een vreemdeling in eigen huis. DE NIEUWE KNECHT DE NIEUWE KNECHT. Als een schamel entrée lag De Put, met zijn lange rij van één van bouw en één van lijn zijnde huisjes, aan den ingang van de bebouwde kom der gemeente. De Put van den „reejer”. Verhard’s eigendom. Daar woonden de boerenarbeiders voor twee en een kwart, dat van het loon afgetrokken werd. „Daar wonen ze spotgoedkoop”, zei Verhard altijd. Eens per jaar kregen ze bovendien een paar el gordijnstof en een pot verf, waarmee ze in hun vrijen tijd den buitenboel konden opknappen. Dan hielden ze nog negen gulden over, op Soet na, die kreupel liep en een gulden minder ’s Zaterdags ontving. Nee, hij was een beste baas voor ’t volluk. Nummer elf van De Put had een tijdlang leeg gestaan. En nu was er een vrachtwagen gekomen, die heel zijn inhoud, te veel eigenlijk voor deze woning, in het kleine huisje had geleegd, ’s Avonds toen de duisternis heerschte had de nieuwe bewoner het langwerpige wit-emaille bordje met de zwarte letters „J. Dijkema” aan den deurpost vastgeschroefd. Put nummer elf opnieuw, na maanden, bewoond. DE NIEUWE KNECHT Den volgenden morgen half vijf, het was pikdonker, had de nieuwe knecht van ,,De Goudhoeve” den eersten tocht naar de onbekende omgeving ondernomen en zijn vrouw achtergelaten, wier werk het was, zoo goed en zoo kwaad het ging, alles .een plaatsje te geven. Hier de boeken, daar de portretten, er onder de plaatjes en het mooie diploma-lijstje: „Bevorderd tot onderwijzeres bij het christelijk lager onderwijs: Annie Johanna Petronella Smit. De examen-commissie.” Ze las het alles nog eens over. En nu in De Put? Toen neuriede ze een bekend wijsje. Neen, bedroèfd was ze niet en ze zat niet in den put, al woonde ze op nummer elf van De Put. Boos kon ze ook niet meer wezen. Zelfs met op moeder. Moeder die haar zoo onbillijk hard behandeld had en haar niet meer als kind erkende, omdat ze met Jan getrouwd was. Moeder, die haar onbegrijpelijk stom en dom en de partij veel te ongeluk vond, die direct al wist dat het mislukken moest. Die „kijk, tusschen vader en mij heerschte èn harmonie èn gelijke stand”, had gezegd en zich toen dol-driftig omdraaide. Nu mocht ze wèl thuiskomen, maar moeder wilde niet meer met haar spreken. Vader wel. Moeder vond haar ’n dom, stom kind. Die had een dominee, of een onderwijzer, maar in ieder geval een meneer gewenscht. Van vader mocht ze overal komen, ze was zijn Anneke gebleven. Vader had ook wel bezwaren en vader onderzocht alles nauwkeurig. Maar vader had gezegd: „Kind, alle andere bezwaren vind ik bijzaak, als je gedacht hebt aan alles DE NIEUWE KNECHT wat ik altijd zeg; ook nu is het in de allereerste plaats een zaak tusschen God en jou en dien meneer.” En toen had ze vader recht aangezien en gezegd: „Dat weet ik en zoo heb ik gehandeld.” Met stille trom was het er toen op doorgegaan, het verloven en trouwen. Het thuiskomen van Jan als moeder in een andere kamer zat. Het overtrouwen door vader, zonder moeder, die het maar niet verkroppen kon, dat haar eenigste dochter en kind met een gewonen boerenarbeider trouwde, en vooral tegen vader schrijnend leelijk deed. „Kees”, had ze meermalen tegen vader gezegd, „moet dat nu groeien van onze eenigste, we hadden er toch wat anders van verwacht; we hadden ze toch gaarne academisch gegradueerd gezien?” Er waren in dé kerk bij de huwelijksinzegening erg veel menschen geweest, die er allemaal heel verschillend over spraken en oordeelden. Van de kerk reden ze direct door naar hun huisje. Dit was nu hun derde woning. Jan’s tweede boer na het trouwen. Zijn nieuwe baas moest een echte potentaat wezen, hadden ze Jan al verteld. Gisteravond was hij even aangeloopen en had hen doordringend aangezien. Breedgeschouderd, grof-bonkerig, zag hij er uit. Op zijn bolligen buik bengelde een glinsterende gouden ketting; wel deftig, toch geen heer, vond ze. Aldoor ging ze verder met het opruimen; ieder voorwerp kreeg een plaats. Al was het huisje klein, ’t kon toch gezellig zijn. ’s Avonds, toen Jan thuis aan tafel zat, vertelden ze elkaar precies wat of er al zoo voorgevallen was. Annie had daar niet veel werk mee. In haar kleine, rus- DE NIEUWE KNECHT tige huisje viel maar weinig voor, dat verteld diende te worden. Bij Jan ging dat wel anders. Vooral na zoo’n eersten werkdag bij een nieuwen baas, in een vreemde onbekende omgeving. Toen hij des morgens in het schemerdonker op het erf aankwam, had hij ze allemaal een hand gegeven, alle twaalf. „Oe bien nommero dertien”, had er een gezegd. Maar de anderen waren nog te slaperig om te kunnen lachen. Echte boerenarbeiders waren het, allemaal sjouwers, domme en verstandige. Daar had je Hartstein, die al praatte als de zon nog schuilging en nog doorratelde wanneer ze reeds verdwenen was. Een vermakelijke kerel, die den geheelen dag kletste en dra als een ander iets in ’t midden wilde brengen zei: „Toe, hou je mond nou eens, laat mij nou ook eens wat zeggen.” En Leen, met zijn rood-doorloopen oogen en zijn sullige gezicht, die veel pienterder was dan de alles overdrijvende Gerrit. Uitersten! En toch hadden ze elkaar in één ding gevonden, dat was in de be- of liever veroordeeling van hun baas, den „reejer” Verhard. Om even half vijf, toen hij onderweg „Stille Manus” tegenkwam, was ’t eerste wat hij zei: „Nou, met je nieuwen baas ken ik oe niet feleceteere, da’s maar een ellendeling; één ding ’oop ik, dat ie nog us op z’n boter’am krijg, wat ie ons ’eit angedaan, dan ’oeft ie de eerste vijf en twintig jaar geen boter of kaas te gebruike.” „’t Is een duivel an een gouwe ketting”, zei de man van buurvrouw Soet. DE NIEUWE KNECHT En Klaas van ’t Overmaas vond, dat ze „’em eens mosse be’andele als Balthazar Gerards, die de Prins vermoordde.” Zoo was het verder gegaan. Individueel en collectief werd er op „De Goudhoeve” gekankerd. De een vulde den ander aan. Alleen als Verhard zelf kwam kankerden ze niet. Voor Verhard kropen ze en dat was de stand naar zijn behagen. „Als ze niet voor je kruipe, bestele ze je”, dat waren de vleugelwoorden van den „Goudhoeve”-boer. Maar één werkte er op de landen van Verhard, die niet achter den rug van zijn baas schold of vloekte, die niet kankerde of kroop en slechts sprak als het noodig was. Direct had Jan Dijkema hem gezien: een ouwe, rustige man. Die wist heel wat van de hoeve en den „reejer”. Die had Verhard’s vader en grootvader ook nog gekend en gediend. „Ouwe Gert” noemden ze hem. „Och”, had hij tegen Jan gezegd, onder het naar huis loopen, „de reejer is niet zooas zijn voorgeslacht. ’IJ is barSch en ruw en voor weinig goede woorden vatbaar, ’t Is een echte libberaal. Een geel brievie geeft tie an ’t soep’uis en een geel brievie an ’t wees’uis en zoo doet ie nog meer goed. Maar as ter een van ons per ongeluk een ruit breekt of een kan lek stoot, is ut betale en ’oudt ie ut Zaterdags ur of. ’IJ ’et maar één ideaal én dat is ’eersche. ’IJ mot kunne raze en buldere, vooral as ’t er een bij ’em is van de vrinde, dan mot je maar zwijge, want wee as ie wat zegt. ’IJ wil de mensche late zien, dat ie de wind dur onder’eit en dat alles wat je ziet van ’em is. Ja, voor uitbreiding ’eit ’ij wel gezurrugd.” En de ouwe Gert had met zijn vingers in het rond gewezen en gezegd: „Kiek, zoo is ut geweest en zoo is ut geworden. En dan zun schepe an de ’ave. ’t Is daar as ’ier. Alles moet precies doen wat ’ij wil, al is ut glad verkeerd. Tegenspraak ken die niet De Nebukadnezar van het dorp 3 DE NIEtlWE KNECHT verdrage, as ter vreemde bij benne ’eelemaal niet. Maar as tie savehs alleen is en niet bespied wordt door de andere groote lui van den kaaikant, dan valt er nog wellus met em te prate. Al mot je d’r steeds rekening mee 'ouwe, dat een gegeve woord van zijn kant erreg wisselvallig is. En omdat ’k um 2oo ken, doe ’k niet met al de andere mee. De baas weet ut wel ook. ’k ’Eb um us gezegd, toen ’ij us wat eischte dat tege m’n beginsel ingong: Werke wil ik voor de baas, tot ’eel laat as ’t mot, maar buige of kruipe doe ik niet.” Toen zweeg ouwe Gert. Een sympathieke kerel. In den strijd vergrijsd en gekromd, maar met een paar oogen zoo goed en vriendelijk, zoo vergevensgezind, dat hij het direct won bij Jan Dijkema van de anderen. „’k Weet niet of oe geloovig is, ik wel. Ik ’eb et in de kerrek nooit tot een amb gebrocht, dat 'oef ook niet. Maar k zegt zoo dikwijls tege mezelf wa’ ’k eens tegen Ver’ard van „De Goud’oeve” see: „Baas, oe bin de Nébukadnezer van ut durrup, oe ’eb niet ut gezag, maar üt gezeg ’eb oe.” De baas is zoo ongelukkug, dat gloove de andere op ut urruf niet; die denke dat ut geluk in gouwe tientjes is uit te telle en zoo is ut niet.” Toen wees hij nog eens met zijn vingers in het rond en zei: „Kijk, Ver’ard’s grond is groot en ’ij bezit veul, 'eel veul, maar ’t ’eit z’n grenze. Ik geloof an Eén wiens macht geen grenze kent en voör niemand wijkt. Die mij arme ouwe boerenarbeijer rijk ’eit gemaakt* rijker dan Ver’ard, de boer van „De Goud’oeve”. Nou mo ’k ’ier’een. Gundag.” De wegen scheidden. Oude Gert ging naar links, Jan Dijkema naar rechts, .naar huis, waar Anneke zgn komst verbeidde. ’s Avonds toén Jan Dijkema den eersten brief uit zijn DB NIEUWE KNECHT nieuwe woonplaats verzond naar huis, stond daarin te lezen: „We wonen' in een vreemd stadje, aan den eenen kant zijn landerijen, aan den anderen kant niet. Maar het stadje en zijn menschen schijnen ieder twee aangezichten te bezitten ” Maskermenschen! meer, meer.... meer, meer. Bommen, hoekers, loggers! Daaruit bestond de vloot Nu was er een nieuw model in aanbouw. Alle kranten hadden er over geschreven, alle belanghebbenden er over gepraat Arend Verhard, de boer van „De Goudhoeve», fJTen ogger-met-stoom, een stoomlogger, een „fiets” op de helhng laten zetten, die de „Arend” zou heeten en over twee jaar klaar moest zijn. En op dat nieuwe schip zou Jan Schot schipper worden. Jan Schot kende iedereen, want Jan Schot had het ver gebracht in zijn wereldje. Hij bezat geld en goed, had „eige huisies en een vetten spaarpot. Hij was gelukkig geweest, ontzaglijke gelukkig. Volle schepen en hooge markten waren bijna altijd zijn deel. Als jolige jongen was hij op z n achtste jaar met een hoeker van De Breems meegegaan. Het eerste jaar als afhouwer, het tweede als reepschieter, het derde als jongste. En zoo was hij voortgegaan. Van den hoeker was hij op den logger overgestapt. Loggers waren veel grooter en ruimer, lagen vaster op het water,-konden v ugger zeilen en meer bergen. Dat was de rationalisatie in zijn vak geweest. Maar sneller dan de rationalisatie der vloot, ging die van Jan Schot’s functies. Toen hij twintig MEER, MEER. was, zat hij reeds achterin, als stuurman op de „Frans” van De Niet en twee jaar later voer de jonge schipper Schot met de „Albatros” de haven uit. Reeds jaren voer Jan Schot als schipper, toen de „fiets”, de nieuwe „Arend” van de werf naar de haven werd gesleept en opgetuigd. Precies kwam alles uit, zooals er van gesproken was. Jan Schot, op een hoeker begonnen, werd schipper op een stoomlogger, een schip, het wonder van dien tijd, dat zonder zeilen toch voortging, dat, wind of geen wind, altijd visschen kon en in een achtmijlsvaart door het water gleed. Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat liepen de kijkers af en aan om de „Arend” te bewonderen. En toen het schip voorden eersten keer zee zou kiezen, moest de stadsdiender, geassisteerd door den veldwachter, havengedeelten afsluiten. Zwart van de menschen was het er, die duwden en drongen om er maar zoo dicht mogelijk bij te komen. Het moment dat de „mesinerie”, onder de stalen koelkast ging werken, wilden ze meemaken. Bij het vertrek hadden de kranten er weer over geschreven en zelfs een teekening van het schip en den reeder opgenomen. „Reeder Verhard is een vooruitstrevend, humaan man”, schreef ’t meestgelezen blad uit den omtrek. Jan Schot had met de „Arend” hooge besommingen gemaakt. De zaken van Verhard, vooral rechts van den dijk, waren goed gegaan. De reederijvloot groeide nog steeds. En aan den kakant verrees een nieuw massaal kantoor, op welks dak met groote letters stond te lezen: Arend Verhard Hl. ’t Was glorie in dit land van visch en schepen. De jaren gleden onstuimig voort. Arend Verhard werd langzamerhand een boer op middelbaren leeftijd. Maar MEER. MF.FR