Bij de herdenking van Selma Lagerlöfs zeventigsten verjaardag heeft in waarheid de gansche wereld haar groote genialiteit bewonderd en herdacht. In alle landen heeft men gevoeld en begrepen, dat men te doen had met iemand, die ons voortdurend in contact brengt met de eeuwige dingen, die de onzichtbare realiteit ziet. Zij heeft daarom ook de Stem, die zingt in de diepe menschenziel, steeds in stille devotie beluisterd, en in zich, met Gods hulp, de grovere geluiden der wereld teruggedrongen, die altijd weer trachten dat lied te overstemmen. Daar moet men niet alleen een sterken geest voor hebben, een vast karakter, zooals zij dat heeft, maar bovenal deemoedig zijn. Alleen als wij ootmoedig zijn, verstaan wij, wat God ons te zeggen heeft, en altijd moeten wij „de vensters open zetten naar Jeruzalem," om Gods heerlijkheid te mogen zien. Het is zoo waar, wat de Zweedsche letterkundige Oscar Levertin, van haar schreef: „Haar veelzijdigheid is grenzeloos, in haar vertellingen heerscht een logica, die niet van deze wereld is, de melodieën eener hoogere wereld dringen met wonderbaren klank tot ons door." Hoe hebben in het feestnummer van Svenska Dagbladet, dat op haar 70ste jaar verscheen, Gustav Frenssen, Henry Bordeaux, John Galsworthy, Hugo von Hofmannsthal, Dr. Hans Luther, Thomas Mann, Henrik Pontoppidan, Sigrid Undset, Lucien Maury, Feuchtwanger, Prof. Kohnstamm, Aartsbisschop Nathan Söderblom, allen van haar getuigd, dat in waarheid de melodieën eener hoogere wereld in haar werk met wonderbaren klank tot hen doordrongen. Hoe heeft die wonderbare klank tot op heden onafgebroken in haar werken doorgeklonkenl Van de verschijning van haar Gösta Berling af, die in waarheid een wereldgebeuren was in de litteratuur, van haar meesterwerk „Jeruzalepi," van haar „Christuslegenden", „De Keizer van Portugal," „Ingrid," haar wondermooie verhalen in „Onzichtbare Ketenen," „De Banneling," „Het Huis van Liljecrona," waar men zich ook in verdiept, is het alles onvergelijke- kon. Deze moed bewees hij, door zijn levenslot thans ganschelijk in handen van Christus te stellen. En toen hij het „Onze Vader" zachtjes in zichzelf gebeden had, was hij geheel rustig en vol vertrouwen. „De Heer is met mij," dacht hij, „Christus vergezelt mij op mijn weg en beschermt mij met zijn schild," én deze zekerheid vervulde hem met zaligheid. „Nu zal weldra de ware komen, mijn uitverkorene is in aantocht." Een minuut later had hij het korte eind geloopen, dat de pastorie van het dorp scheidt, en wilde de dorpsstraat ingaan, toen er opeens de deur van een der kleine huisjes geopend werd en een jong meisje er uitkwam. Zij ging door het tuintje, zooals al die kleine huisjes er een bezaten, en van daar recht op Karl-Arthur af den grooten weg op. En zoo plotseling was ze gekomen, dat er nog maar twee schreden tusschen hen lagen toen Karl-Arthur haar gewaar werd. Aanstonds stond hij stil en zijn eerste gedachte was: „Dat is zei Dat is zei Heb ik het niet gezegd? Ik wist wel, dat zij juist nu komen zou." En hij vouwde beide handen om God voor zijn groote genade te danken. Het meisje behoorde niet tot dit kerspel, maar was afkomstig uit een der noordelijk gelegen dorpen van Dalecarlië. Ze trok rond met een mars en verkocht langs de huizen allerlei snuisterijen. Ze was gekleed in de volksdracht der Dalecarliërs, die rood, groen, wit en zwart gekleurd was. Maar zij zelf was nog veel mooier dan haar kleeding. Haar haar viel in krulletjes om haar prachtig voorhoofd, dat zeer hoog was, en haar gelaatstrekken waren edel gevormd. Maar vóór alles waren het haar diepe, weemoedige oogen met dikke zwarte wenkbrauwen, die opvielen. Zóodra men deze oogen zag, was men er volkomen van overtuigd, dat die elk gelaat mooi zouden maken. Daarbij was zij groot van gestalte, voornaam bepaald, niet juist slank maar goed gebouwd. Ja, ze was echt gezond en frisch, daaraan zou wel niemand één oogenblik getwijfeld hebben. Ze droeg op den rug een groote, zwart lederen ransel met handelswaren gevuld, maar ondanks dat, liep ze kaarsrecht en bewoog zij zich met een lenigheid als voelde ze heelemaal geen zwaarte. Karl-Arthur voelde zich als 't ware verblind. „Dat is de zomer, die mij tegemoet komt," zei hij in zichzelf. „Ja, dat was de rijke, warme, bloeiende zomer, zooals men die in dit jaargetijde had. God had hem 154»II anatomie te voorschijn, nestelde zich in den versten hoek, en deed verder net of hij heelemaal niet bij me hoorde. Ik wist toen niet beter te doen dan mijn dagboek te nemen, waarin ik achter elkaar vijl blaadjes vol schreef. Toen we in Laxa aankwamen sloeg Daniël zijn boek over anatomie en ik mijn dagboek dicht. „Nu gaan we wat eten," zei Daniël, „maar geen broodjes uit onze reismand van thuis, maar warm eten in de restauratie van het station, en heel vlug, want we hebben maar 20 minuten oponthoud." Ik durfde maar heel weinig nemen, maar Daniël at groote porties en ging toen dood op zijn gemak aan de koffietafel nog een kop koffie drinken. Onderhand zochten de reizigers al weer hun coupé op, maar Daniël bleef altijd maar kalm zitten, alsof hij nog een zee van tijd had. Toen hij eindelijk betaald had, dacht ik, dat wij nu ook wel zouden gaan, maar neen, Daniël ontmoette een student ook uit Uppsala en knoopte daar nog een gesprek mee aan. Ik was vast overtuigd, dat we te laat zouden komen, maar durfde niets zeggen. Eindelijk wenkte Daniël me en verlieten we de eetzaal. Toen we weer goed en wel gelukkig op onze plaatsen zaten, merkte ik, dat ik mijn mof in de restauratie had laten liggen en zei dit onder angst en beven aan Daniël. Hij rende de trein uit naar de restauratie. Ik was doodsbang, dat de trein in dien tijd zou wegrijden, en ik hoorde al hoe de conducteur de deuren der coupé's dicht.deed, toen Daniël in vliegende vaart over het perron vloog en nog net op tijd de coupé insprong. Hij had mijn mof in de hand, maar hij was zoo woedend op me, dat hij zonder wat te zeggen, mij mijn mof naar het hoofd slingerde." Zoo gaat het verhaal van haar reis naïef en vol humor voort. Men leert uit heel dit dagboek uit haar jonge-meisjestijd reeds de toekomstige groote kunstenares kennen. Alles beziet zij tijdens haar verblijf in Stockholm met een kunstenaarsblik, overal ziet zij het mooie in, en voelt zij reeds vaag dat wat achter de dingen ligt. Uit haar „Gedenkschriften van een kind" blijkt zoo heel duidelijk welk een goed kind zij altijd reeds geweest is. Roerend is haar verhaal: „De Belofte", dat zij voor enkele jaren in het Duitsch per radio verteld heeft. „Vader was een paar maanden op reis geweest," vertelt ze, „het huis had ons uitgestorven geleken, en nu zou Vader 's avonds thuis komen, zooals onze gouvernante ons vertelde. Het was mijn oudste zuster Anna en mij niet mogelijk in de les op te letten, en hoe onze leermeesteres ook haar best deed ons te boeien, het ging niet. Eindelijk, en eindelijk, het was al vrij laat in den avond, klonk het bellengerinkel van de slee. Dat was Vader! en we wilden dadelijk naar hem toevliegen, toen Moeder ons opeens tegenhield en zei: „Kinderen, jullie moeten stil zijn en zachtjes de trap op naar je slaapkamer gaan, want Vader is ziek, hij heeft koorts en gaat direct naar bed." Moeders stem beeft, terwijl ze dat zegt, en dat vinden we angstig en onheilspellend. Als we boven op onze kamer zijn, zegt Anna: „Ik geloof zeker, dat Vader dood zal gaan. „Toen we even later in bed waren, kwam Moeder als naar gewoonte binnen om ons onze gebedjes te hooren opzeggen. Wij zeiden altijd het „Onze Vader" op en vroegen Onzen lieven Heer ons met alles Zijn zegeh te geven. „Moeder ging van het eene bed naar het andere, eerst naar dat van Anna, toen naar dat van onze gouvernante en het laatst kwam ze bij mij. Anders kwam Vader ook altijd mee, maar nu was hij ziek en kon niét komen. , ,, . . . ... „Toen Anna het „Onze Vader" opgezegd had, bad zij nog geheel uit zichzelf, zachtjes: „Onze lieve Heer, zegent U Vader, nu hij ziek is.' En Moeder, die het hoorde, kuste haar op haar voorhoofd, en Emma Laurell, onze gouvernante bad God ook nog, dat Hij Vader bewaren zou en Moeder kuste ook haar, toen zij van haar wegging. Toen Moeder bij mij kwam, zegde ik ook het „Onze Vader" op, maar zei verder niets. Ik had ook zoo graag gebeden om Vaders beterschap, maar het was me niét mogelijk nog een woord te zeggen. „Even bleef Moeder zwijgend stil staan, toen zei ze: „Wil je onzen lieven Heer ook niet vragen of Hij Vader voor je bewaren wil?" „Bijna nog een uur bleef Moeder stil zitten wachten, maar ik k o n niets zeggen. En ik wist, ik voelde het, dat Moeder dacht aan alles, wat Vader voor mij gedaan had, dat hij met ons naar Strömstad gegaan was, in de hoop, dat ik aan zee genezen zou van mijn kinderverlamming, dat ik in Stockholm een heelen winter gymnastiek had mogen leeren, en nog aan zooveel meer. Maar toch was 't mij niet mogelijk 'n enkel woord uit te brengen. Toen stond Moeder op, en ging heen zonder mij te kussen. Gösta Berling (naar Einar Nerman) „En terwijl ik daar zoo alleen lag, dacht ik, dat Vader heel zeker sterven zou, omdat ik niet voor hem gebeden had. God zou heel zeker echt boos op mij zijn, omdat ik Hem niet gevraagd had Vader voor ons te bewaren. En wat moest ik nu doen om onzen Heer te bewijzen, dat ik het vrééselijk zou vinden, wanneer Vader van ons heen zou gaan? „Toen de dokter kwam, zei hij, dat Vader longontsteking had. Vader had op reis onder een vochtig laken gelegen, en te slapen onder een nat laken is het gevaarlijkste wat er bestaat. „Aline Laurele, onze onderwijzeres in het Fransch, heeft met Moeder den heelen nacht bij Vader gewaakt. „Den volgenden morgen ging ik nog vóór het ontbijt naar tante Lovisa, de zuster van Vader, die bij ons aan huis woonde. Toen ik binnenkwam, zat zij te lezen in een ontzettend dik, oud boek en ze vertelde me, dat dit de bijbel was van Grootvader en dat Grootvader vijftien maal gedurende zijn leven den ganschen bijbel van het begin tot het eind had doorgelezen, en dat hij altijd troost er in gevonden had, wanneer hij verdriet had. Grootvader zei altijd: „De bijbel is de beste medicijn, geen enkel middel van een dokter werkt gezegender dan wat de bijbel ons voorschrijft." En toen tante Lovisa dat zei, kreeg ik opeens een inval, nu wist ik wat ik doen moest. De Heer wilde dat ik den ganschen bijbel zou doorlezen, dan zou Hij Vader weer gezond maken. Even schrikte ik van de gedachte, want stel je voor, wat het is, om zoo'n verschrikkelijk dik boek heelemaal door te lezen! Maar — wat beduidt dat toch eigenlijk, dacht ik toen weer, als Vader daardoor in het leven kon blijven, en ik vouwde mijn handen en deed onzen lieven Heer de belofte, dat ik den geheelen bijbel, van a tot z, zonder één woord over te slaan, zou doorlezen, wanneer Hij Vader weer gezond zou maken. „Maar ik vertelde niemand iets van deze belofte, niet aan Moeder, niet aan tante Lovisa, aan niemand, niemand. Ik moest maar denken aan het Prinsesje, wier twaalf broeders in wilde zwanen veranderd waren en aan wie door een goede fee was opgedragen voor elk harer broeders een hemd te naaien. Wanneer ze die af had, zouden haar broeders hun menschelijke gedaante weer terug krijgen. Maar.... ze mocht al dien tijd, dat ze hiermee bezig was, aan niemand vertellen, waarom zij al die hemden naaide. Nu zou ik ook aan niemand vertellen, wat ik ging doen. 154*111 „Ik moest in dien tijd voor mijn gezondheid eiken middag een uur rusten, en nu vond ik dat een mooie gelegenheid om in dat uur in den bijbel te lezen, maar meestal kwam Moeder al na een kwartiertje binnen om te zien of ik al sliep, en dan zei ze, dat ik in het geheel niet lezen mocht en dat ik mijn boek moest wegleggen. En nu nam ik verder elk oogenblik waar om in mijn bijbel te lezen, 's Zondags b.v. behoefden we niet vóór acht uur op te staan, dus dan kon ik vóór achten een paar uren lezen." — En nu is het verder aandoénlijk te lezen hoe Selma zich alle genoegens ontzegt om toch maar in den bijbel te lezen. Als er neefjes en nichtjes kwamen logeeren en men gezamenlijk een tocht zal maken, gaat zij niet mee. Ze kan er den tijd niet afnemen, maar dat is heelemaal geen opoffering voor haar, alleen weet ze soms niet hoe zij alles weigeren moet, als ze er met niemand over spreken mag. Dat is de moeilijkheid. Maar zij b 1 ij f t trouw aan wat zij den Heer beloofd heeft, anders zou Vader toch ook niet beter worden.... Wanneer wij haar Jeugdherinneringen lezen, dan blijkt daar voortdurend uit, hoe goed zij was, hoe consciëntieus, welk een groot, onwrikbaar Godsvertrouwen zij had. Toen zij als kind van vier jaar aan boord van de boot, die haar zou brengen naar de zeeplaats Strömstad, om daar voor haar kinderverlamming genezing te vinden, een paradijsvogel zag, vroeg ze den vogel heel zachtjes: „Je komt uit het Paradijs, en bent bij onzen lieven Heer geweest, toe wil jij dan onzen lieven Heer vragen of Hij mij beter wil maken." En toen — lezen wij — geschiedde onverwacht het wonder, dat zij opeens van haar verlamming genas en plotseling loopen kon. En wanneer de menschen, toen zij genezen thuis kwam, zeiden: „Het is toch maar goed geweest, dat zij in Strömstad geweest is, de zeelucht heeft haar toch maar beter gemaakt," dacht de kleine Selma, zonder iets te antwoorden: „Neen, niet de zeelucht, maar Onze lieve Heer heeft mij genezen, toen de Paradijsvogel er Hem om gevraagd had." — Dat Godsvertrouwen is haar haar g a n s c h e leven bijgebleven. „A lies komt van God, zonder Gods hulp kunnen wij niets," heeft zij menigmaal gezegd, „met Gods hulp kunnen wij alles. Gods wil geschiede!".... Hoe treft ons in haar werken tevens haar onvergelijkelijke humor! Niets is te vergelijken met het verhaal van het stelen van den ring van vond, het grot den nacht open te lat.ru H« Tkon wel lenÏ.enT.1 niets mee te maken heb, zal j SF zeif weten te nemen." een verstandig man is, zal z1)1* 9 alles dat hij niet eens merkte. En Bard was zóó geheel vervuld vanjMrt\es,daXüi^rne dat de begrafenis was aigeloopen, en zeker zoui m aaar *kken blijven staan, ^daaÏ Su? Je tuurt maar onafgebroken had en gevraagd. „Wat s j s___aat" De boer merkte toen naar één punt. als ““ “ a“a“ dé msnschcn op hst ks.khoi ^^«hr=t^ch ^"caMt^at Sft.’SiïifiSA. gt«‘ ”* worde“ nie,: d Zlcb te houden, en daarom gaf hij ons dien goedwillig. De man begon hard te lachen. „Neen maar, die is goed," zei hii „maar je kunt me toch nooit doen gelooven, dat hij ons goedwillig den nng het nemen, hij had eenvoudig geen macht het ons te verhinderen." _ „Besef je, zei zijn vrouw, „dat je vannacht een held geweest bent’ Er zijn er niet velen, die het gewaagd zouden hebben in het graf neer "Ik Z°U er °°k niet to® in staat geweest zijn, wanneer het iets slechts geweest zou zijn," zei Bêrd. „Van een levende heb ik nooit eén cent weggenomen, maar wat is er voor verkeerds aan, dat van een Do°de te doen, wanneer hij het geld toch niet meer noodig heeft?...." k' f1* 1S,niet minder geestig, dan wat zij in haar jongere jaren aan humor ten beste heeft gegeven, b.v. wanneer ze vertelt van de predikantsvrouw op Lövdala, in „Het Huis van Liljecrona", van de nieuwe predikantsvrouw n.1., die de gewoonte had met alle menschen boodschappen te zenden, en hun kleine opdrachten te geven. Of het een boer was of een heerenknecht, die voorbij de pastorie kwam zii was gewoon op de keukentrap te staan en te wuiven en te roepen' tot snüist,?.^d- JJ™ werd aan de voorbijgangers gevraagd of ze niet zoo vnendehjk wilden wezen om een pond boter mee te nemen voor de kapiteinsfamilie op „Berga" of een weefstoel wilden terugbrengen die ze van een kennis geleend had. Zelfs had ze eens de vrijmoedigheid n^>J«faSdhlg^Rli.tger-Van °meclou' die eenige dagen in de pastorie gelogeerd had, bij zijn vertrek te vragen of hij een haan voor haar “®e?ei?en e*die aanreiken op Lökene, waar hij op weg naar Karlstad toch voorbij kwam. Maar toen Orneclou hierop „ja" zei wist hi, natuurhjfc met, dat de haan, dien hij mee zou nemen, levend was Vroohjk reed de vaandrig uit met helder vriesweer in Januari; de slee gleed snel voort over den ,~den "®d“ welbehagelijk. — Het duurde n1®1 ziin dan9gravin Dohna, en paard aankomen. Het kon niemand a ] ^ . klom uit de Jij was het ook. Orneclou hiel,d °hn“^^nTef de steei in de hand. slee, en nam een bewonderende 9 Vj'ai was dat nu? Wat was Op datzelfde oogenblik kraaide de jbaan. Wat was da* bevalligste d5, dat hem in “ de/ha® vergSen in de kist onder buiging maakte? O, hi]| h Terugbezorgen uiterlijk op ja- . •. _) Terugbezorgen uiterlijk df Terugbezorgen uiterlijk op ^ ijjf'f ________ ) Terugbezorgen uiterlijk o» Terugbezorgen uiterlijk op ) Terugberorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk op Terugbezorgen uiterlijk oj Terugbezorgen uiterlijk op Bfetj ,V, j No. 6. 500Q0.4.47 ' p Terugbezorgen uiterlijk op SELMA LAGERLÖFS LEVENSAVOND DOOR CHRISTINE DOORMAN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING TE BAARN L'^1 LIBELLEN-SERIE Nr. 154 Prijs van één nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 ceni. Acht of meer nummers per nummer 35 ceni. Voor dubbele nummers dubbele prijzen. lijk mooi, omdat het komt uit het rijk, dat niet van deze wereld is. Is het wonder, dat een ieder haar werk wilde lezen, dat het vertaald is in drieen-dertig verschillende talen, sommige van haar Christuslegenden zelfs in het Hebreeuwsch en Arabisch? De melodie eener hoogere wereld is blijven doorklinken, tot in haar hoogen ouderdom van 76 jaren, intenser nog, van veelzijdiger omvang, dieper en rijper en rustiger, zooals dat het kenmerk is van den ouderdom. Bovendien is haar geest steeds van een ongekende levendigheid gebleven, haar fantasie rijker geworden. Is het niet een wonder, dat men op zijn 70ste jaar een werk schrijft als Anna Svard, het laatste deel van den Löwenskjöldschen cyclus? Speciaal bij deze trilogie wil ik breedvoeriger stilstaan, omdat in dit werk van haar ouderdom zich concentreert alles wat voorafgegaan is in al haar vorige meesterwerken, n.1. het begrijpen van een gecompliceerde menschenziel en daardoor haar groote liefde voor de menschen en het vergeven van hun zwakheden, haar innig geloof, het duidelijk zien van het mystiek verband aller dingen, het verstaan van Gods waarschuwende stem, de afgeluisterde geheimen van bloemen en planten, het teere aanvoelen van een kinderziel, het zich kunnen verplaatsen in oude tijden. Deze Löwenskjöldische cyclus moet men zien in een metaphysisch licht, want zoo is hij bedoeld door de schrijfster. Van een ander dan van een bovenzinnelijk standpunt uit zou hij een onmogelijk verhaal zijn, vol van onwaarschijnlijkheden. Nu verklaart zich alles. Het is een sage, waarin de verschillende karakters door Selma Lagerlöfs fijne vinding en scherpzinnigheid in een zeer tragisch conflict met elkaar komen, dat God evenwel door Zijn waarschuwende stem in zegen heeft omgezet. Bij het lezen van dezen cyclus komen wij weder geheel onder de sobere, suggestieve macht harer kunst, die nu eens als het murmelen van een beek, dan weer als orgeltonen, maar altijd uit de diepte der natuur klinkt, en aandachtig luisterende zielen boeit en gevangen houdt. Wij bewonderen opnieuw Selma Lagerlöfs verbluffende fantasie, haar verteltrant, den rijkdom van avonturen, van verrassende, steeds wisselende, boeiende gebeurtenissen, die onze ziel steeds tot het uiterste boeien. Maar — Selma Lagerlöf stamt toch ook immers van dat volk, bij hetwelk de mythe levendig is gebleven, dat de onvervalschte oer- kiacht nog in zich heeft, dat behoefte heeft aan avonturen, dat dagelijks omgaat met de natuurgeesten, aan wie het gelooft, bij hetwelk de intuïtie nog niet verdrongen is door het ten top gedreven intellect, van dat volk met zijn oeroude macht der fantasie. Oscar Levertin noemt Selma Lagerlöf immers „een echte petedochter van Moeder Svea, de intens Zweedsche, het levend bewijs zelve van den onuitputtelijken rijkdom van dat land." — Als geen ander voelt Selma Lagerlöf het mystieke verband der dingen, heeft zij een open oor voor de waarschuwende stem der Voorzienigheid. Zoo b.v. in haar Gösta Berling-sage. Toen namelijk Gösta Berling een zijner grootste zonden beging, door zich te laten meevoeren door zijn onzalige liefde voor Anna Stjamhök, de bruid van Ferdinand Uggla, trok hij op zijn sledevaart met haar de wolven naar zich toe, die hem verscheuren wilden. „Anna," zei Gösta, toen zij eindelijk met hun slee veilig op het landgoed „Berga" der Uggla's aangeland en tot rust gekomen waren: „God wilde het niet, God heeft ons Zijn waarschuwende stem doen hooren." God wilde ook niet, dat Karl-Arthur uit de Löwenskjöldsche sage geheel ten onder zou gaan. God heeft hem Zijn waarschuwende stem doen hooren door Charlotte Löwenskjöld. Wanneer Karl-Arthur n.1. op het punt staat, zijn booze geest, vertegenwoordigd in de persoon van Thea Sündler, voor goed te volgen, terwijl hij toch getrouwd is met Anna Svard, verschijnt daar Charlotte Löwenskjöld, zijn vroegere bruid, voor hem, als Gods waarschuwende stem, en hij zinkt voor Charlotte op de knieën; „help mij, red mijl Niemand dan gij kunt mij redden," smeekt hij. En zij neemt hem mee naar haar landgoed, Hedeby. En hij is gered, hij heeft Gods waarschuwende stem duidelijk herkend. Selma Lagerlöf heeft ons met haar geheele hart mee doen voelen het mystieke verband der dingen, zooals zij dat ook vroeger reeds gedaan heeft in haar verhaal „de Heilige Nacht" uit haar Christuslegenden, toen alle dingen zoo blij waren, dat ze geen kwaad wilden doen, omdat dien nacht de Verlosser geboren was. In den merkwaardigen Löwenskjöldschen cyclus heeft zij den samenhang der dingen helderder dan ooit gezien. „Om dat te kunnen," vertelt ze in haar Gösta Berling-sage, „moet men uit de stad weggaan, en in een eenzame hut aan den zoom van het bosch gaan wonen. Men moet vele nachten waken bij de kolenbranderijen, of bij de groote meren dagen en nachten dooibrengen in de lichte zomernachten als de houtvlotten langzaam voortdrijven naar het Weenermeer; dan zal men leeren op alle teekenen in de natuur acht te geven en God in alles herkennen." Het eerste deel van dezen cyclus verscheen in 1925, op haar 65ste jaar dus, onder den titel van „Löwenskjöldsche Ringen" (de Ring van de Löwenskjölds), waarin het gaat over het stelen van den ring van den gestorven Generaal Löwenskjöld, uit zijn graf, nadat dit graf open gemaakt had moeten worden voor de bijzetting van een gestorven familielid. Dit eerste deel, in het Hollandsch vertaald onder den titel van: „De groote Betoovering," zou men kunnen noemen het mystieke voorspel, het donkere, romantische familieperspectief, waarachter natuurlijk weder veel meer te zoeken is, dan alleen maar een Zweedsche landhoeve-geschiedenis, zooals dit vroeger het geval was met haar onvergelijkelijk mooi boekje van de liefde: „Ingrid." Wat Selma Lagerlöf mij schreef voor zij aan de „Ring van Generaal Löwenskjöld" begon, is dit: „Het is een echte Varmlandsche spookgeschiedenis, waarbij ik als kind, wanneer Tante Louisa, zuster van mijn Vader, die bij ons op M&rbacka woonde, mij die vertelde, heb gehuiverd en gebeefd. Ik hoop, dat de lezers van mijn spookgeschiedenis dit ook zullen doen. Het is eenvoudig, zonder meer een stuk folklore, zoo typisch Varmlandsch, dat ik het jammer zou vinden, wanneer het in den loop der tijden verloren zou gaan, als ik er niet meer zijn zal; daarom schrijf ik het op." „Het is een geval, dat niet uit mijn eigen brein gekomen is," vertelde zij mij later lachend, „want al is mijn fantasie groot, zooals eens de Amsterdamsche burgemeester aan onzen koning gezegd heeft, dit had ik toch niet kunnen bedenken." Het is dus een sage, waaruit Selma Lagerlöf, zooals zij dit zoo menigmaal doet, het legendarische gehaald en overgebracht heeft in het algemeen menschelijke. In 1926 volgde de voortzetting en bracht zij het prachtige werk „Charlotte Löwenskjöld," een meesterwerk van diepgaande en humoristische schepping, in 1928, op haar zeventigste jaar dus, werd de cyclus gekroond door haar boek „Anna Svard." Het geheel is rijk van compositie, prachtig van dessin, „de weefdraden loopen vlug en licht over het weefgetouw," zooals de Zweedsche Professor Frederik Böök het beschreef. Selma Lagerlöf heeft op haar hoogen leeftijd haar kunst nog niet verleerd, zij kiest haar kleuren met denzeliden zekeren blik van vroeger, haar gevoeligheid blijft even subtiel als een spinneweb in morgennevel, de handeling is niet minder krachtig en logisch vloeiend. Onvermoeid heeft zij nog steeds geput uit de schatkamer van haar Varmland. Zij heeft haar spookgeschiedenis vloeiend, gracieus en vol fijnen smaak verteld. Dit kleine boekje is vol van schitterende poëzie en van oud-Zweedsche traditie, met de heldenfiguur van Karei XII op den achtergrond. Het gaat om een oude schuld in de familie Löwenskjöld, die geboet moet worden, na het brengen van het eene offer na het andere. Men heeft namelijk een onschuldige ter dood laten brengen, van wien men veronderstelde, dat hij den ring uit het graf van den Generaal gestolen had. De bruid van dezen onschuldig terecht gestelden vervloekt het geslacht Löwenskjöld. En nu moet men zich door het brengen van vele offers van dien vloek vrijmaken. Wanneer nu het legendarische voorspel van den ring van generaal Löwenskjöld is afgespeeld, begint met Charlotte Löwenskjöld de eigenlijke familiekroniek. Weldoend en verademend in deze tragedie is de figuur van Charlotte, wier speelschheid en schalkschheid een ieder opwekt en weldadig aandoet, die met haar in aanraking komt. Zij is vol van humor; hoe innig geestig en typeerend is het verhaal, dat, wanneer zij verloofd is met den hulpprediker Karl-Arthur Ekensted, en zij op een deftig diner is bij de familie Ekensted, waarbij zij het gevoel heeft hoe de geheele familie op haar let om te zien of zij wel past in hun bij uitstek goed gemanierden kring, zij opeens de ondeugende inval krijgt, om, wanneer haar een vaas met suiker in handen gegeven wordt om daarvan iets op haar frambozen te doen, opeens de geheele vaas boven haar bord om te keeren. Ontzet zag men elkaar aan. Er heerschte opeens een doodelijke stilte, totdat Mevrouw Ekensted, om de situatie te redden de fijne opmerking maakt: „Bij jullie in Korskyrka zijn de frambozen blijkbaar héél zuur, ik geloof niet, dat die van ons zooveel suiker noodig hebben." Dergelijke bengelachtigheden (een trekje der Löwenskjölds) haalde Charlotte telkens uit. Zoo heeft ze meer dan eens stilletjes de paarden afgespannen van het rijtuig van een vervelenden bezoeker, en ze tot achter in het weiland gejaagd, zoodat men later heel wat moeite had. de zoo onverwacht van hun vrijheid genietende paarden weer op te vangen. Het boek is vol humor; in Charlotte's stralende en innemende figuur heeft die vroolijke, spirituëele, aan invallen rijke en onverschrokken Zweedsche humor zijn meest volmaakte vertegenwoordigster. De eenige, die geen scherts verstaat is de mannelijke hoofdpersoon uit het boek, Karl-Arthur, hij is een overspannen, romantisch genie, met een trek in zich, die aan Gösta Berling zou kunnen herinneren, maar tegelijkertijd is hij een religieuse fanatiker, en een piëtistisch dweeper, dupe van een in het geslacht Löwenskjöld voorkomende zielsziekte, n.1. van de fantasie. Zijn zieke ideeën nemen steeds grooter afmetingen aan. Hij wil zich geheel aan de armoede overgeven, en eindelijk wil hij zich losmaken van zijn bruid Charlotte, die hem steeds onder het oog brengt zijn studies toch vooral niet te verwaarloozen, opdat hij later toch een goede plaats als predikant zou kunnen krijgen. Hij beschouwde nu Charlotte als gevaarlijk voor zijn zieleheil, en nu is het hem duidelijk, dat, wanneer hij zich van haar vrijmaakt, hij zijn hart meer nog voor Christus zou kunnen geven. Hij wilde zijn Verlosser toonen, dat hij Hem grenzeloos lief had, dat hij zich geheel en al aan Hem wilde geven, en nu krijgt men het conflict tusschen zijn liefde voor Charlotte en zijn principe. Charlotte in haar groote liefde voor Karl-Arthur wil niet anders dan afstand doen van alles wat naar het wereldsche zweemt, maar zij wil toch niet, dat hij in een aan waanzin grenzende dweeperij allés verwaarloost, wat zij ten slotte ziet als plicht tegenover hem zelf, als b.v. het voltooien zijner studies. Maar hij begrijpt haar niet, hij ziet daar toch iets uiterlijks in, een verlangen van haar, dat hij in het oog der wereld grootere carrière zal maken. Het is alles één groot, tragisch misverstand tusschen hen beiden. Hij gaat zelfs zoo ver dat hij meent Charlotte te moeten offeren, en te moeten trouwen met een meisje uit het volk, dat dergelijke hooge aspiraties niet heeft en daarom wildé hij Christus zelf een vrouw voor hem laten kiezen. Nu zou hij het eerste meisje, dat hij op weg naar de gemeente tegenkwam, beschouwen als de vrouw, die Christus hem toezond. Zonder angst, lezen wij, begaf hij zich op weg en keek rustig den langen straatweg af. Neen, hij had geen angst, maar eens voelde hij toch, dat hij den grootsten moed bezat, die een mensch maar toonen iets schoons toegezonden, waarover hij vreugde kon hebben. Hij behoefde geen zorg te hebben over zijn bruid; ze was schoon als een bloem, kwam uit een verre bergstreek, uit een omgeving van armoede en eenvoud. Ze wist niets van de verlokkingen van den rijkdom of van een begeerte naar aardsche dingen, waardoor de menschen van het vlakke land hun Schepper zoo menigmaal vergaten. Zij, deze dochter der armoede, zou niet dralen, zich met een man te verbinden, die zijn gansche leven arm wilde blijven. Inderdaad, er ging niets boven de Goddelijke Wijsheid. God wist, wat hij, Karl-Arthur, van noode had. Met één wenk van Zijn hand, bracht Hij hem dit jonge meisje op zijn weg, dat beter voor hem paste, dan alle anderen." — De jonge geestelijke was zóó in eigen gedachte verdiept, dat hij niet de minste poging deed, naar het meisje toe te gaan. Maar zij merkte heel goed, hoe hij haar in verrukking aanzag en zij kon een flauw lachje niet onderdrukken. Toen wilde ze Karl-Arthur voorbij gaan, maar hij hield haar snel terug. „Je mag niet weggaan, ik moet met je spreken. Ga even hier aan den rand van den weg zitten." Opeens zag ze hem hoogst verwonderd aan, doch meende, dat hij misschien iets van haar koopen wilde. „Neen, ik wil niets van je koopen. Ik wilde je vragen of je mijn vrouw wilt worden." Met moeite bracht hij er die woorden uit. Het was hem als was de gansche natuur om hem heen: het zingende loof der boomen, het vee op de weide, zich er van bewust, welk een plechtig gebeuren zich hier afspeelde, en alsof alles ademloos het antwoord van het meisje afwachtte. Haastig keerde zij zich om als om te zien of het hem wel ernst was, doch scheen overigens tamelijk onverschillig over de vraag te blijven. „Vanavond om tien uur hoop ik je hier weer te treffen, zei ze, „nu moet ik eerst mijn zaken afdoen" En toen Karl-Arthur den volgenden morgen aan Charlotte vertelde, dat hij trouwen zou met Anna Svard, de marskraamster uit Dalecarlië, verklaarde hij, dat hij eerst nu zijn leven geheel naar het voorbeeld van Christus zou kunnen inrichten. „God zij je genadig," was 't eenige wat Charlotte hierop antwoordde. En nu is het aandoénlijk, diep tragisch, de illusies te lezen, die Anna Svard zich over haar toekomst maakte. Ze had daarbij echter niet ge- lekend op Thea Sündler, de vrouw van den organist, die als het noodlot in haar leven zou treden. Verliefd op Karl-Arthur en ziekelijker nog in haar dweeperijen trok zij hem steeds meer naar beneden. „Ja," lezen wij, zooals Anna Svard van zichzelf zegt: „wie was zij eigenlijk, dat een zoo hoog geplaatst man als een hulpprediker het oog op haar had laten vallen? lederen morgen, wanneer zij wakker werd, zei ze tot zichzelf: Ja, het is een wonder, een wonder even groot als de wonderen uit den bijbel." En dan vouwde zij de handen en prevelde: „Wie zijt gij, Anna Svard, dat gij van alle marskraamsters uit Dalecarlië aldus uitverkoren en hoog verheven zijtl Zeker niet uit eigen verdienste, het is louter genade en barmhartigheid." En nu is het beklemmend te lezen, hoe Karl-Arthur meer en meer onder den duivelachtigen invloed geraakt van zijn boozen geest, hoe Anna Svard een diep ongelukkig leven met hem heeft, hoe hij zijn Moeder, die zich, en terecht, zulke groote illusies van hem gemaakt had, tot een wrak maakt van wat zij vroeger was. De schitterende Mevrouw Overste van Ekensted, van wie Selma Lagerlöf in het eerste hoofdstuk van Charlotte Löwenskjöld, getiteld: „Mevrouw de Overste" zulk een geniale beschrijving geeft: „In Karlsstad," vertelt zij, „woonde eertijds Mevrouw de Overste, Beate Ekensted. Zij was uit het geslacht Löwenskjöld van Hedeby geboortig en dus een geboren barones. Ze was zeer beminnelijk en mooi en buitengewoon ontwikkeld, en zij kon dichten, even uitstekend als de beroemde Mevrouw Lenngren. Ze was klein van gestalte, maar had niettemin een zeer goede houding evenals alle Löwenskjölds. Daarbij had ze een zeer expressief gezicht en wist een ieder aangename, beminnelijke dingen te zeggen. Over haar gansche verschijning lag iets romantisch, en wie haar eenmaal gezien had, kon haar niet weer vergeten. Mevrouw Beate Ekensted was steeds buitengewoon goed gekleed en opvallend mooi gekapt; waar zij zich ook vertoonde, overal van iedereen had zij de mooiste broche, de smaakvolste armband en den schitterendsten diamanten ring. Zij had de kleinste voeten, die een mensch maar hebben kan, en of het mode was of niet, zij droeg steeds schoentjes van goudbrocaat met hooge hakken. Mevrouw Beate Ekensted woonde in het voornaamste huis van Karlstad, dat niet tusschen andere huizen in een straat lag, maar aan de oever van de Klar-elv, zoodat Mevrouw Ekensted van uit haar boudoir het uitzicht had op do river. Zij veitelde gaarne, dat zij op zekeren nacht bij helderen maneschijn, dicht onder haar venster den Nix, de stroomgeest, op een steen had zien zitten, spelend op zijn gouden harp. En niemand dacht er aan, de waarheid daarvan maar in het minst te betwijfelen. Waarom zou de Nix ook niet, evenals aan zoovele anderen. Mevrouw Ekensted een serenade brengen? En er werd verteld, dat bisschop Tegner in een gedicht Mevrouw Beate Ekensted bezongen had, en de kroonprins had van haar getuigd, dat zij de charme had eener Frangaise. Ja, en zelfs Generaal von Essen, evenals nog anderen uit den tijd van Gustaaf III moesten toegeven, dat er nergens zulke uitnemende diners gegeven werden als in den huize Ekensted, en dat de conversatie en de bediening onovertroffen waren. Mevrouw Beate Ekensted had niet alleen twee dochters, maar deze charmante Mevrouw Overste had ook nog een zoon. En dezen zoon had ze boven alles lief, bewonderde zij, en stelde zij bij elke gelegenheid in het mooiste licht. En — het moet gezegd worden, dat Mevrouw Ekensted reden had trotsch op hem te zijn. Niet alleen, dat hij zéér begaafd was, maar hij had een beminnelijk karakter en een innemend uiterlijk. Reeds op zijn achtste jaar maakte hij alleraardigste versjes. Dikwijls vertelde hij zijn Moeder, dat hij ook den Nix had hooren spelen, en de elfjes op de Bornaswei had zien dansen. Hij bezat fijne trekken en groote, donkere oogen, en was in elk opzicht het evenbeeld zijner Moeder. Karl-Arthur kwam als No. 1 van het gymnasium en zijn examen als student aan de univeriteit te Uppsala was voor Karl-Arthur hetzelfde kinderspel geweest als voor den wereldberoemden Geyer. „Waarom," dus meende Mevrouw Ekensted, „zou haar zoon niet evengoed een beroemd professor kunnen worden als Geijer, en het zoover brengen, dat kroonprins Oscar en Generaal Jdrta en Mevrouw de overste Silfverstolpe en verder alle beroemdheden uit Uppsala naar zijn voorlezingen zouden komen luisteren? — Ach, wat al idealen, wat al illusies heeft zij zich van dien zoon gemaaktl En hoe is het uitgekomen1. Geen schitterende carrière heeft hij ooit gemaakt, hij is een ziekelijke dweper geworden, die in volslagen armoede wenschte te leven, getrouwd met een marskraamster. In het eerste hoofdstuk van Anna Svard vinden wij de schitterende, geestige Mevrouw Overste terug als een gebroken vrouw, zwak en gebrekkig. ,;:Hoe heeft Karl-Arthur het leven van zijn onbevangen, kerngezonde vrouw Anna Svard, die al het beste wat zij in zich had, aan hem gaf, vernietigd als het warel Doch — op het critieke moment, dat hij zich geheel aan Thea Sündler overgeeft, en haar wil volgen, komt Charlotte Löwenskjöld die hem redt, en opent hij de ooren voor Gods waarschuwende stem. ,. En Karl-Arthur, tot zichzelf gekomen, neemt het besluit als zendeling te vertrekken. Lange jaren blijft hij weg, en van den invloed van Thea Sündler bevrijd, komt zijn ware, goede natuur boven. Hij doet uitstekend werk, hij leert zichzelf vergeten en de menschen liefhebben, en nu verbreidt hij in waarheid den zegen van Gods Woord. En als hij na vele jaren met verlof in Korskyrka terug komt, doet de schrijfster ons vermoeden, dat zijn vrouw, Anna Svard, tot hem terugkeert en hem op zijn verdere reizen zal vergezellen. Frederik Böök en vele anderen hebben in hun critieken dezen Löwenskjöldischen cyclus Selma Lagerlöfs grootste meesterwerk genoemd. Wie had ooit kunnen vermoeden, dat het kleine, zwakke meisje, dat daar opgroeide in een verre, eenzaam gelegen landhoeve in Varmland, zulk een God-begenadigde schrijfster zou wordenl Wel had Tante Wennervik bij Selma's geboorte op 20 November 1858 aan haar Grootmoeder voorspeld: „Zij zal veel met boeken te maken hebben," maar dat die boeken door heel de wereld verspreid zouden worden, vermoedde ook tante Wennervik toen zelfs niet. Maar als een echt genie is zij altijd eenvoudig en bescheiden gebleven, leeft zij voor haar werk en haar omgeving alleen, eigen persoon niet tellende, zich enkel werktuig in de handen van God beschouwende. Zij heeft haar kaarsvlam, ontstoken aan het heilig graf van Christus te Jeruzalem steeds brandend gehouden, en dat is haar geluk geweest. In al haar werk was een vonk van dat heilig vuur. Alle groote kunstenaars en voorname, hoogstaande lieden hebben het immers op haar zeventigsten verjaardag getuigd. : Op den feestavond van dien dag is in Stockholm haar Gösta Berling als opera opgevoerd, gecomponeerd door den bekenden Italiaanschen opera-componist Zandori, waarvan de première gegeven was in Scala te Milaan. De muziek daarvan is zeer geprezen, vooral het orchestraal gedeelte en de liefdesduetten. Doch niet altijd hebben de Italianen de Noorsche sfeer begrepen, daarom ademde de opera, hoe verdienstelijk ook, meer een Italiaansche, dan een Noorsche geest. Selma Lagerlöf heeft nog getracht de uitvoerenden meer te doordringen van dien Noorschen sfeer, door hen in M&rbacka, in het hartje van Varmland, te laten repeteeren, maar men kan niet in enkele keeren, beter gezegd: nooit Italianen als Scandinaviërs doen voelen. De meesten der werken van Selma Lagerlöf zijn in film gebracht, het allereerst de Gösta Berling-sage, met Greta Garbo als Ebba Dohna, daarna „de Voerman", waarvan Charlie Chaplin getuigde, dat het de mooiste film was, die hij ooit gezien had. Na haar zeventigste jaar en nadat zij haar Löwenskjöldschen cyclus voltooid had, heeft Selma Lagerlöf haar gedenkschriften, die begonnen waren met „Mërbacka" Jeugdherinneringen, voortgezet in „Mijn Dagboek" en „Herfst", welke beide laatsten niet in het Hollandsch vertaald zijn. Haar dagboek, dat zij in haar jonge-meisjestijd schreef, terwijl zij naar Stockholm ging om daar een tijd door te brengen bij haar Oom Oriel Afzelius en Tante Georgina is een lievelingsboek van haar. Het is opmerkelijk daarin te lezen hoe alles wat zij daar beleeft, zelfs de meest eenvoudige dingen op haar fantasie werken. Men voelt in het verlegen, schijnbaar onbeduidende, o zoo bedeesde meisje, de toekomstige onbegrensde fantast, een meeleven met alles zoo temperamentvol, al toont zij het uiterlijk niet, dat reeds de groote schrijfster verraadt. Het is alles zoo kinderlijk naïef, maar in den grond zoo diep en gloedvol. Maandag 20 Januari 1873, vertelt ze: In den trein tusschen Kil en Laxë. Ik vind het zoo heerlijk, dat ik met broer Daniël samen naar Stockholm reis. Daniël is student te Uppsala, heeft het kerstfeest thuis op Marbacka gevierd en nu gaan we samen tot Stockholm en hij door tot Uppsala. In Kil kochten we billetten derde klasse en toen we een goed plaatsje in de coupé gevonden hadden, zei ik tegen Daniël, dat al zou ik rijk zijn, ik nooit anders dan derde klasse zou reizen. Daniël gaf eerst geen antwoord, keek mij alleen met een vernietigenden blik aan, nam mij van het hoofd tot de voeten op en zei toen: „ik geloof ook, dat je je heele leven niet anders dan derde klasse zal reizen." Toen de trein in gang was, haalde Daniël een Duitsch boek over Generaal Lowenskjöld door een boer uit de gemeente. Eenig zijn de * geestigheid, waarop zij, de bijna zeventigjarige, dit ver¬ telt. Wij weten hoe het in den Löwenskjöldschen cyclus gaat om het stelen van dien ring. W i e heeft hem gestolen, vroeg men zich af. Welnu, Selma Lagerlöf zal het u vertellen. „In Maart van het jaar 1741 was Generaal-Majoor Bengt Lowenskjöld, een der edelen uit het gevolg van Karei XII te Gudi gestorven, en, eenige maanden daarna stierf een dochtertje van ritmeester Göran Lowenskjöld, dat op een Zondagmorgen, direct na de godsdienstoefening werd begraven. Al de kerkgangers volgden den lijkstoet naar den familiegrafkelder, waarin zich twee enorme steenen sarcofagen bevonden. Terwijl nu de menschen om het graf verzameld waren, lezen wij, en luisterden naar de grafrede, zou het niet onmogelijk geweest zijn, dat de een of ander onder hen dacht aan den kostbaren ring, geschenk van Karei XII aan Generaal Lowenskjöld, welke ring met hem mee in het graf was gegaan. En dat die zekere iemand het dan betreurde, dat dit kostbaar geschenk daar verborgen in het graf lag, zonder dat iemand er nut of vreugde aan had, of dat een ander die het wellicht ook bejammerde, zijn buurman influisterde, dat het toch niet zoo ondenkbaar zou zijn, dat men den ring zou stelen, wanneer het graf tot den volgenden morgen open bleef. Onder de vele aanwezigen, die daaraan dachten, was ook een boer van Mellomstuga in Olsby, Bard Bardsson genaamd. Hij behoorde heelemaal niet tot één dergenen, die grijze haren over dien ring bekomen had. Integendeel. Wanneer iemand tegen hem over dien ring gesproken had, had men uit zijn antwoord steeds kunnen opmaken, dat hij het den Generaal in het minst niet misgunde, dat hij maar het kleinste stukje aan goud mee in zijn kist genomen had. Maar terwijl hij daar nu zoo op het kerkhof stond, kwam ook bij hem, evenals bij zoovele anderen, de gedachte op, dat het toch vreemd en onverantwoordelijk was, dat het graf nog tot den volgenden morgen zou open blijven. Hij kon dat niet goed vinden, het benauwde hem min of meer. „De ritmeester moest het graf toch in den namiddag weer laten dichtmetselen, dacht hij, „de ring zou toch wel eens gestolen kunnen worden. Nu ging de zaak hem eigenlijk heelemaal niet aan, maar nu het geval eenmaal zoo was, kon h ij niet helpen, dat hij het uiterst gevaarlijk tusschen de grafzerken door. Bard beefde over zijn gansche lichaam, en schrikte bij het minste geritsel, hij vond het griezelig zoo tusschen de dooden door te loopen, en toen zei hij, heel hard, opdat de dooden allen zouden begrijpen hoe goedgezind hij was: „Hier had ik met binnen willen gaan met slechte bedoelingen." Even later stond het echtpaar voor den grafkelder; hij was open. „Ik vind het vreeselijk onachtzaam," zei B&rd, „het is zooveel als een uitnoodiging voor een ieder, die weet wat voor een schat daar ligt, er in af te dalen en zich den schat toe te eigenen, de verleiding is ontzettend" Maar wie zal zich nu aan een doode durven vergrijpen. zei zijn vrouw. — „Ja, en het is geen pretje ook in zoo'n grafkelder af te dalen," zei haar man toen. „Om er in te gaan, zou nog zoo moeilijk met zijn, maar om er uit te komenl Je zit er vast als een vos in een vossen- joiil" ik heb gezien, dat ze vanmiddag een laddertje m het grat hebben neergezet," zei de vrouw, „maar dat hebben ze nu misschien weer weggenomen." — Neen, het laddertje stond er nog. Een oogenblik staarden beiden in de donkere diepte besluiteloos wat te doen. „Zal ik het laddertje omgooien of niet," zei Bard, „ik zou het daar ook wel kunnen laten staan, wanneer ik er maar zeker van kon zijn, dat de Generaal de macht had, de dieven van zich af te houden. , Je kunt wel eens in het graf afdalen om te zien, hoe groot die macht is, zei de vrouw. Dat was het woord, waarop haar man gewacht had. In een oogenblik was hij bij het laddertje en onder de lijkkist. Direct da°roP hoorde hij het laddertje kraken, en merkte toen, dat zijn ™!Taten™ aevolgd was. „Ik durfde je niet alleen beneden bij den doode te laten, zei ze Hij zal ons wel geen kwaad doen. Hij weet wel, dat we er toch niet over denken den ring te stelen," zei Bard, „maar iets anders is het natuurlijk, wanneer we het deksel van de last z.oud®“ schroeven." Bard had ook een schroevendraaier gevonden in een hoek van den kelder. „Het lijkt wel alsof ze hier vooruit al alles voor den dief hebben klaargelegd," zei hij, terwijl hij voorzichtig en handig het deksel van de kist begon los te schroeven. , , , . Merk je niets?" vroeg zijn vrouw, „is er geen beweging in de kist? rim “ ei zoo stil als i! hét grol zelf," - „Hij gelooft toch Het.datwil het plan zouden hebben hem datgene af te nemen, waaraan hi] in zi]n leven de meeste waarde hechtte. Een ander iets zou het zijn, wanneer gemakkelijk aan den grooten weg gelegen. Nu bestond er niet den minsten reden te veronderstellen, dat de koning dit op zulk een kleine, eenvoudige hoeve zou doen, als Mtèrbacka toentertijd was, maar dat verhinderde niet, dat men levendig en hoopvol op deze mogelijkheid inging en er dapper op door fantaseerde. Het sprak vanzelf, dat de kleine meisjes witte jurkjes moesten aanhebben, gemaakt door de voornaamste naaister uit Öster-Emtervik. En wanneer de koning dan op M&rbacka zou overnachten, zouden Vader en Moeder op den hooizolder slapen en de kinderen in den konijnenstal, wat ze „dol" vonden. (Marbacka bestond toen slechts uit ééne verdieping). De kleine Selma vermoedde toen niet, dat nu, na meer dan vijf-enzestig jaar de illusie van koninklijk bezoek op Marbacka te krijgen, bewaarheid zou worden. „Mag ik," zoo sprak Selma Lagerlöf verder, „uwe koninklijke Hoogheden welkom heeten aan tafel in de oude eetzaal hier in Mêrbacka en U tevens danken voor de groote vriendelijkheid ook mij met een bezoek te vereeren op uw tocht door Varmland. Eens slechts heb ik mijn Vader echt boos gezien, het was, toen een bezoeker indertijd hartelijk begon te lachen, toen wij spraken over de mogelijkheid van koninklijk bezoek op Mêrbacka, en zei: „Het moet wel een heel andere plaats zijn, om een koning te ontvangen," en toen antwoordde mijn Vader verontwaardigd: „Gij wilt zeggen, dat een Zweedsch koning zich alleen inlaat met diegenen, die mooi wonen en groot leven. Neen, een Zweedsch koning heeft boven alles eerbied voor hen, die hun land vlijtig bewerken, en het verheugt hem te zien, als zelfs de geringste boer zijn land goed beploegt en zijn aardappelveldje schoon gewied houdt. Een Zweedsch koning weet wat een moeilijk werk het is den Varmlandschen bodem vruchtbaar te maken. De koning zal bij zijn bezoek er voor alles belang in stellen, hoe het graan op de akkers van M&rbacka groeit, omdat daaruit blijkt of er hier vlijtig gewerkt wordt." Ik hoorde hoe Uwe K. H. Karlstad geprezen heeft als een arbeidzame stad, en toen kwamen mij deze woorden van mijn Vader in de gedachte. Maar niet alleen was het dit. Ik dacht er ook aan hoe Uwe K. H. zijn geheele leven er aan wijdt zijn land tot in de kleinste kleinigheden te leeren kennen en menschen en natuurproducten te bestudeeren. Deze reis naar Varmland behoort er toe uw kennis daarvan te verrijken. Welke de indruk ook moge wezen, die Uwe K. H. 154-IV van ons gekregen heeft, het kan Uwe K. H. in elk geval niet ontgaan zijn, dat wij Varmlanders Uwe K. H. met sympathie tegemoet gekomen zijn en dat wij in Uwe K. H. zien den man, die met warme, ernstige belangstelling hier gekomen is, die vreugde heelt aan den arbeid van zijn volk, den nijveren arbeid, die ons Zweden sterk en moedig heeft gemaakt, den edelen arbeid, waardoor wij ons steeds hooger ontwikkelen. Daarom is het, dat ik Uwe K. H. welkom aan mijn disch heet." — Wat al interessante ervaringen heb ik, wanneer ik op Mërbacka logeerde, opgedaan. Zoo o.a. een fantastische tocht bij maneschijn, toen we op een avond ongeveer te zeven ure naar Karlstad reden, waar Selma Lagerlöf voor de radio moest spreken. Na bijna twee uur rijden per auto kwamen we in Karlstad aan, waar we nog even het huis bekeken, waarin Karl-Arthur Ekensted, uit Selma Lagerlöfs „Charlotte Löwenskjöld" en „Anna Svard" met zijn ouders gewoond heeft. En ik heb de 72-jarige bewonderd, die zonder rusten onmiddellijk haar kemachtige openingsrede uitsprak voor het letterkundig congres te Lübeck, waartoe men haar had uitgenoodigd. Met heldere stem, volkomen rustig en beheerscht, begon ze aldus: „ik stel mij zoo voor, dat het u allen het eerste oogenblik eenigszins eigenaardig heeft toegeschenen, dat men juist deze stad heeft gekozen om een schare van dichters te ontvangen. Wij bewoners van het Noorden althans verbinden met den naam Lübeck de gedachte aan een groot handelscentrum, aan de aan daden rijke en energieke hoofdstad der machtige Hansa, en het valt ons moeilijk ons in te denken, dat de waren, die wij dichters op de markt te brengen hebben, hier een afzetgebied zouden hebben. Doch ik waag het aan te nemen, waar de familie Buddenbrook eens geleefd heeft, wier geschiedenis door uw landgenoot Thomas Mann zoo meesterlijk beschreven is, thans de arbeiders die de pen hanteeren, op heel andere wijze gewaardeerd zullen worden, dan eertijds in het glorietijdperk van den handel. En ik twijfel er nu niet meer aan, mijn geëerde collega's, dat gij gedurende de congresdagen de gedenkzuilen der groote Hansastad als hongerige bijen zult omzwermen, want den honing der poëzie vindt men het meest op die plaatsen, waar het leven eens zoo rijk en machtig gebloeid heeft als hier...." Hierna reden we weer twee uur terug naar Mërbacka, waar Selma waserHoeeheb patienc® ^ le(3<3e*> alsof er niets gebeurd !S Kffla en^od SS.1SS Ï2TW7T ^en:?o“ u"?, ï&ftüï ESïïmiï JTS5Ü «^"S5É£,“ -■—“ ^?r°emd clrcuskunstenares was, maar nu totaal* verarmd is °Ze heeft IIÉSpPMë “sjSaMSSüÉis sÉÊmÊil§s?s~ wsss s - don. Gedurende een "£er £fiTe7sl" jSiS S^efKeïSLcheudld bij den domlné Irotlle. en voedzaam is en vooral uitstekend havermeel wordt op Mèrbacka haar land in den handel te brengem Het havermeel woMj ^ ^ zelf door een aantal meisjes 7, ^oordat het naar Stockholm gestuurd personeel van de hoeve ™ideeld, voordat het naa rtreüelijke be_ wordt. Op het etiket der bussen staat vermeld welKe v ^ toe_ standdeelen de haver van Varmland bevat, en noe nei b Waardêima Lagurldis D. opsichter Zij heeft werkelijk ook een zeer zake jken biiK op k de be- eigen ideale en geniale wijze. de zuidelijke, Italiaan- den antichrist, waarm zij als groot voelen dat het sociaal sche sfeer zoo fijn heeft aangCTOjrid. z ]een geesteiijke ondergrond leven niet kan bestaan, J°^n®®r h Men had."9 zoo lezen wij daarin, heeft en niet enkel een stoffehjken. „ niet van deze „het beeld van Christus het ergens daarbuiten wereld," weggenomen uit zijn nis ap wereld." En geplaatst met »et 'mder^n" ;»***£ sage. bl) gI„ote onderwanneer nu, zoo lezen wij werd aanqeroepen, dan kreeg men nemingen de hulp van het be iQ geestelijken nood geraakt die en gelukte het plan. beeld aanriep om redding, was, en het licht met meer zag,^en m * het niet aan te bieden. bleek het machteloos tezi^GeesM h^lph ^ plaats Toen nam men het Christusbeeia op^« yan deze wereld." “Ho'fhMft sXa Lageilöi aak In haar NUs Holgorsson doen voelen. dQt ga.aï