DIT BOEK IS EEN GESCHENK VAN: r^C^oonodAO^tAS-12. GroudLo^ EELKE EN ZIJN VRIEND DOOR H. HOOGEVEEN N.V. DRUKKERIJ EDECEA, HOORN ‘•'Y’V' Eindelijk vond hij een schuilplaatsje. Nieuwe buren HOOFDSTUK I. Hè — Eelke wou, dat ze nu maar kwamen. Het wachten begon hem bijna te vervelen. Het duurde ook zo lang! Vlak na het middageten was hij al gaan uitkijken en nu — wel een paar uur later — waren ze er nog niet. Hij was een paar maal de weg opgeslenterd, had een poos op zijn rug op de berm liggen soezen, had haast je rep je voor zijn moeder nog een pond suiker naar een klant gebracht, bang dat ze juist in die tijd zouden komen. Maar neen, hoor, toen hij terug was gekomen, waren ze er nog niet geweest. Nu hing hij voorover op het tuinhekje bij de weg en keek verlangend uit. Kwamen ze dan nooit? Gelukkig dat het Woensdagmiddag was. Nu was hg vrij van school. Dat trof! Er zou ook niet veel van ’t leren gekomen zijn, als hij wèl school had gehad. Hoe zou je daar nu je aandacht bij kunnen houden, als je wist, dat er nieuwe buren kwamen? Ha, daar hoorde hij in de verte het getoeter van een auto. Met een paar reuzesprongen stond Eelke midden op de weg. Nu kwamen ze zeker! Eelke wist wel, van welke kant ze moesten komen. Het dorp, waar ze vandaan kwamen, lag een heel eind uit de buurt. Wel vier uur fietsen. Nou, dat was een eind. Natuurlijk kwamen ze niet op de fiets, maar met grote verhuis- en veeautö’s. Ja, ginds bij de ophaalbrug zag Eelke wat aankomen. ’t Was echter een autobus. Daarmee kwamen ze vast niet. Dat zou niet kunnen. Je kon niet best schapen en koeien in een autobus laden en huisraad ging ook niet. Even later snorde de bus al voorbij. Een honderd pas van Eelke af, aan dezelfde kant van de weg, stond de lege boerderij op haar nieuwe bewoners te wachten. Een dag of vier geleden waren de vorige vertrokken. Gelukkig, vond Eelke. De oude boer was altijd kwaad en ontevreden, een echte knorrepot, hoor! En dan die hond van hem! Die gromde al, als je van de weg af alleen maar naar hem keek. Meestal zat hij vast aan de ketting, maar een enkele maal liep hij weleens los over ’t heem, vooral in de tijd als de appels en peren rijp aan de bomen hingen. Eelke wist niet, wien hij ’t meest had gevreesd: den boer of de hond. Maar gelukkig, nu waren ze beide weg. De oude boer had het plankje aan de pereboom met het opschrift: „Wacht U voor de hond” laten zitten. Een paar jongens echter hadden ’t gister met een paar klinkers kapotgegooid. Daarmee was de laatste herinnering aan die hond verdwenen. Eelke was er blij om. Je kon er nu zo maar op ’t heem lopen. Ja — en toch was je nog bang, dat „Wachter” van achter de haag of de schuur op je af zou komen springen. En gisteravond, toen hij even naar de „brug” moest, had hij nog gemeend den ouden boer voor de donker-glimmende ruiten te zien zitten Dat was natuurlijk niet zo, maar zó zat de vrees er in. ’t Was net of dat oude lege huis je van alle kanten dreigend aankeek Eelke hoopte dat de nieuwe buren aardige mensen waren. Bovenal hoopte hij, dat er een speelkameraad voor hem bij was. Jonge, dat zou fijn zijn! Eelke keek nog eens de weg uit. Plotseling sprong hij van ’t hekje, waarop hij een poosje had zitten draaien, af, rende naar huis, bonsde met zijn vuist tegen de ruit en schreeuwde: „Ze komen, ze komen! ’k Ga even kijken, hoor, moeder!” Hij wist niet of moeder ’t wel hoorde; mig?ar>hjpn was ze niet eens in de kamer, maar in de winkel of achter het huis. Weg was hij al, het hekje uit, de weg op. Eelke draafde zo hard hij kon. Net of hg pardoes op de nieuwe buren zou afvliegen om met hen kennis te maken. Maar toen hij dichterbij kwam, minderde hij al vaart en een pas of tien van de dam verwijderd, bleef hij op de berm staan. Hij durfde dadelijk niet dichterbij komen. Ja, daar waren ze! Geweldig wat een grote verhuisauto. Eén met zes wielen! En daar zaten me ook eventjes banden om! Kolossaal, maar ja, ze moesten ook een vrachtje dragen. Dat was geen kleinigheid. De chauffeur probeerde de auto op ’t heem te rijden, tussen de beide hekkepalen door. Maar dat was een toer. Door enige malen voor- en achteruit te rijden lukte het eindelijk. De ene paal moest het echter ontgelden. Die kreeg van het achtereind van de auto zo’n opstopper, dat hij, rits! bij de grond afbrak en in de sloot terechtkwam. Even later zwenkte ook nog een veeauto het heem °P- Vier paarden staken de kop boven de hoge rand van de bak uit. Wel, wat een hoop paarden had die boer toch! De „oude” had er maar één gehad. Koeien en schapen zag Eelke helemaal niet. Vreemd was dat. Of moesten die misschien nog komen? Zie, daar had je zeker den nieuwen boer. Bos heette hij, dat wist Eelke wel. ’t Lijkt een sterke man, dacht Eelke, zo groot en fors, veel groter dan de vorige buurman. Die was klein en mager. En dat was zeker de nieuwe buurvrouw. Maar waar was nu de jongen, waarmee hij al zo vaak in gedachten gespeeld had? Of was er geen jongen? Dat zou een vreselijke teleurstelling zijn. Eelke keek en keek, kwam ondertussen al wat dichter bij de dam, want de nieuwsgierigheid maakte hem moediger. Nog een paar stappen en hij leunde met zijn armen op de hekkepaal, die nog rechtop stond. Ziezo, hier kon hij alles goed zien. Eelke schrok even, toen hij er aan dacht, dat hij nu tegen dezelfde paal stond, waar „Wachter” vaak woest tegen opgesprongen was, als hij, trillend op zijn benen, aan de overkant van de weg vlug voorbijliep. Vreemd, dat hij nu kalm en rustig tegen dezelfde paal aanstond. Alles was hier voor hem eigenlijk vreemd, niet alleen de mensen, die hij vandaag voor ’t eerst in zijn leven zag, maar ook ’t huis en het heem en alles wat er bij behoorde, al had hij dat alles reeds duizendmaal eerder gezien. Dat kwam natuurlijk van dien ouden boer en diens hond. ’t Zou toch wel prettig zijn, wanneer hij straks bij de nieuwe buren even vrij over ’t heem kon lopen als bij hem thuis. Zo iets kon Eelke zich moeilijk indenken, omdat hij ’t hier nooit gewend was. Ze waren nu al druk aan ’t uitladen. Alles werd zorgvuldig uit de auto gedragen en in huis gebracht. Tafels, stoelen, kachels, kasten, ja noem maar op. Je begreep gewoonweg niet, dat ze al dat huisraad in zo’n auto konden bergen. Wat kwam er een hoop uit! Eisten, dozen van alles. Eelke stond vol aandacht te kijken. Hè, hij zou graag meegeholpen hebben! Riepen ze hem maar, dan ging hij dadelijk. Dan zou hij Plotseling kwam er een jongen uit het huis. Wat keek Eelke verrast op! Hij had hem helemaal niet naar binnen zien gaan. Maar dat kon ook niets schelen, d’r was dus een jongen! Hoe zou hij heten? En hoe oud zou die zijn? Twaalf, dertien jaar? Allerlei gedachten schoten Eelke door ’t hoofd. Hij zou nu in één keer alles wel van dien vreemden jongen willen weten. Eelke schuifelde om de paal heen en bleef met zijn rug aan de binnenkant er van staan. Ziezo, wéér wat dichterbij! Nu stond hij al op ’t heem! Op dat zelfde heem, dat altijd verboden terrein voor hem was geweest. ’t Was net of dat huis ineens nog dreigender naar hem keek en tegen hem zei: „Ben je er nu toch?!” En zat de oude boer daar tóch voor de ruiten, nijdig met zijn grijze hoofd te schudden... ? Och kom, nou niet flauw zijn! De oude boer was immers weg, voorgoed, die rentenierde ergens in de stad. De vreemde jongen liep tussen de auto’s door en ging ook meehelpen. Eelke begon zacht te fluiten, in de hoop, dat die jongen eens naar hem zou kijken. Maar die hoorde ’t blijkbaar niet; hij keek tenminste niet één keer om. Bos schoof nu een lange, platte kist uit de auto, maar de jongen, die het ene eind er van in zijn handen nam, liet dat plotseling glippen, en de kist tuimelde over de kop tegen de grond. Ineens een hevig gekraak! Ja, daar had je het al! Vijf kippen ontvluchtten de gevangenis en stoven met gestrekte halzen angstig kakelend over het erf, gevolgd door een haan, die een goed heenkomen zocht achter de schuur, ’t Arme beest kon van de schrik niet eens meer kraaien, hoe hij zich ook inspande. „Ku-ku!” verder kon hij ’t niet brengen. Eelke moest er om lachen. „Stommerik!” klonk het uit de auto. „Hou dan toch beter vast!” De jongen mompelde iets terug, wat kon Eelke niet verstaan. Hij ging dadelijk op de kippenjacht, maar de beesten waren zo wild geworden, dat ’t lang niet meeviel, ze in handen te krijgen. Bijna had hij er één te pakken, eèn mooie witte kip met een grote, vuurrode kam, maar het dier fladderde luid kakelend over de haag heen en wilde de dam over Eelke schrok er van, dat die kip regelrecht op hem kwam afstuiven. Hij liet zich pardoes vooroverploffen, griste vliegensvlug met zijn rechterhand en ja, hij had haar! Bij de poten had ie ’t beest, de scherpe nagels drongen in zijn huid, maar wat gaf ie er om! Eelke krabbelde vlug overeind en bracht de vangst naar den jongen. Die stond hem lachend aan te kijken. „Help me ook maar, de andere te vangen”, zei hij. „Best”, zei Eelke. Samen renden ze nu het erf over, tussen de appelen perebomen door, om de auto’s heen, achter de schuur langs, en buitelden over elkaar heen toen ze tegelijk dezelfde kip zouden pakken. Ze schaterden ’t Was een wilde jacht. het uit, en ieder wou proberen de vlugste en handigste te zijn. ’t Was een wilde jacht. Heerlijk vond Eelke het, dat hij nu ineens, en zo ongezocht, met dien nieuwen jongen in aanraking kwam. Eindelijk zaten de kippen in de ren, die achter de boerderij tegen de muur stond. De haan liep er onrustig voorlangs. Even de schuif op, en ja, daar wipte hij de ren ook binnen. Dat liep nogal vlot van stapel. Ziezo, dat karwei was ook weer afgelopen. De beide jongens waren er warm van geworden. „Hoe heet je?” vroeg de nieuwe jongen toen ineens. „Eelke — en jij ?” „Klaas. Hoe oud ben jij ?” „Twaalf”, zei Eelke, „en jij dan ?” „Veertien al.” „Dus je gaat niet meer naar school?” „O nee, al lang niet meer, ’k ben er afgejaagd!” snoefde Klaas. „D’r afgejaagd zeg je?” schrok Eelke. Vreselijk, wat een woord! Eelke werd er haast koud van. „Ja, natuurlijk hè! De meester had de handen vol aan me! ’k Gaf nou net niks om hem. ’k Had op ’t laatst mijn aardigheid van dat schoolgaan af en toen heb ik maar eens flink ruzie met den meester gemaakt. Ik krabde hem over z’n handen en toen schopte ie me de school uit. „Nu kom je maar niet weer”, zei ie tegen me. Ik zei: „Best, daar heb je me niks mee.” Ik weg, en ik ben niet weer teruggekomen ook.” Eelke had stil geluisterd, ademloos, ’t klonk ook zo geweldig wat Klaas daar vertelde. Die durfde wat aan, hoor! Eelke dacht zich even in, dat hij dat eens zijn meester deed. O, dat zou hij nooit aandurven, nooit, voor geen geld ter wereld. Eelke voelde zich bij Klaas erg klein worden. Wat was dat een held, een baas, en wat was hij dan eigenlijk een stakker, een stumper. Hij zag tegen Klaas op, maar in zijn hart voelde hij zich toch een beetje teleurgesteld in dien nieuwen buurjongen, ’t Leek een opschepper, een bluffer.Wat zei ie dat gewoon: „’k Ben er afgejaagd.” „Wat zei je vader er van?” vroeg Eelke. „Stuurde die je niet weer naar school terug?” „O, mijn vader, die trekt zich nergens wat van aan. Die is toch elke dag weg.” „Wat doet die dan?” vroeg Eelke nieuwsgierig. Een boer was toch elke dag niet weg, die moest immers werken op ’t land. „Veehandelaar. Paarden en koeien kopen, en er dan mee naar de markt. Die vee-auto is van onszelf. We hebben ook nog tien koeien, vijf kalveren en vier schapen. Die komen straks met de motorboot en worden bij de brug afgezet. Maar zeg, wat doet jóüw vader?” „Mijn vader leeft niet meer”, zei Eelke zacht. „Voor twee jaar gestorven. Mijn moeder heeft een winkel. Kijk, daar wonen we”, en hij wees tussen de bomen door. „O, dan ben je dus mijn buurman”, lachte Klaas en sloeg Eelke vriendschappelijk op de schouder. „Je komt hier maar zo vaak je wilt, dan kunnen we nog eens pleizier maken, zeg!” De jongens liepen door de stal, over de deel, keken ook even in de keuken en de kamer, waar vrouw Bos en een tante van Klaas druk bezig waren alles wat huiselijk in te richten. ’t Was een heel karwei, en niet in één dag voor elkaar. Alles stond nu nog schots en scheef dooreen, een echte warwinkel was ’t. Verhuizen was lang geen pretje, dat zag Eelke nu wel. „Jij bent hier natuurlijk wel vaker geweest”, veronderstelde Klaas. „Nog nooit”, antwoordde Eelke, „dit is de eerste keer.” „Nou nog mooier”, lachte Klaas, „of kom je bij ons misschien ook niet weer?” „Jawel hoor, gr&ag”, haastte Eelke zich, „maar de boer, die hier voor jullie woonde, was een kwaje. En dan die hond van hem, daar hadden we ook respect voor. Niet één jongen durfde hier op ’t erf komen.” „Nou”, zei Klaas kalm, „dan had ik ’t weleens met hem willen proberen. Ik zou niet bang voor hem zijn geweest. En een hond tel ik niet eens. Stuur de kwaadste hond maar op me af, ik ga geen stap voor hem uit de weg. ’k Zal hem wel mores leren!” Opschepper, dacht Eelke. Of zou ie het menen? Klaas zag er ook werkelijk wel heldhaftig uit. „Maar wij hebben óók een hond”, vervolgde Klaas. „Pluto heet ie. ’t Is waar ook, ’t arme dier zit geloof ik nog in de cabine van de auto. Zullen we es gaan kijken?’’ Alweer een hond, dacht Eelke. Als ’t maar niet een kwaje is. Toen Klaas de deur van de cabine opentrok, sprong Pluto er uit. Het was een bruingevlekte hond. Hij liep eens een paar maal snuffelend om Eelke heen, die onverschillig deed, maar inwendig toch wel een béétje bang was en voor de veiligheid zijn handen diep in de broekzakken stak. „Hij doet je niks, jö”, zei Klaas geruststellend, „hij bijt je niet dadelijk de vingers af, hoor!” ’t Uitgelaten dier sprong nu tegen Klaas op, liet zich terugduwen, sprong weer tegen hem op, telkens en telkens weer, hijgde en blafte. „’t Is een jachthond”, zei Klaas, „mijn vader heeft een geweer, en jaagt op wild. ’k Ga vaak met hem mee. Jij mag natuurlijk ook weleens mee.” „Nou, graag”, zei Eelke verrukt. Klaas nam zijn pet van ’t hoofd en gooide die een eind weg. „Apport Pluto!” zei hij toen. Ineens sprong de hond weg, stoof op de pet af, nam hem in de bek en bracht hem bij Klaas terug. „Beste hond, hoor!” prees Klaas en streek het dier over de kop. „Nou, die kan het, hoor!” zei Eelke, die vol bewondering was. „Gooi jij je klomp maar es weg, die haalt hij ook op”, zei Klaas. Eelke deed het en ja, Pluto had de klomp spoedig tussen zijn sterke tanden geklemd en bezorgde hem bij zijn eigenaar terug. De tanden stonden in ’t hout. „Ja, wat hij eenmaal in de bek heeft, zit vast”, zei Klaas. „Steek hem de hand maar es in de bek, dan weet je ’t!” „’k Zal wijzer zijn”, lachte Eelke, „en maar niet op je voorstel ingaan, ’t is me te gewaagd.” Ondertussen waren Bos en nog iemand bezig de paarden uit de auto te halen. Eelke begreep nu, waarom Bos zoveel paarden had: hij was immers veehandelaar. Nou, je kon wel zien, dat hij veel met paarden omging. Hij klopte hen op de rug en praatte met ze, alsof ze hem verstaan konden. Bos liet de dieren in ’t land. Daar hadden ze meer ruimte dan in de auto en bovendien konden ze zich te goed doen aan het lekkere, malse gras, dat er in overvloed groeide. Twee er van gingen liggen en lieten zich een paar maal over de rug rollen, om en om, de lange poten omhoog. Een mooi gezicht was dat. Dan stonden ze op en schudden zich nog eens flink uit. De manen fladderden hen op de nek. Onverwachts liet Bos een zweep knallen. Fel kletste het geluid door de lucht. De paarden schrokken er zó van, dat ze aan de haal gingen. Ze legden de oren in de nek en holden het weiland uit, in wilde ren, hoe langer hoe harder. Aardkluiten stoven omhoog! Op ’t eind van de akker, die daar afgesloten was door een dichte boswal, bleven ze plotseling staan. Daar stonden ze een ogenblik hoog op de voorpoten en keken met grote, wilde ogen het weiland over naar Bos en de jongens. Dan ineens kwamen ze alle vier weer terug en wierpen soms de achterpoten hoog in de lucht, ’t Leek wel een wedstrijd, wie het eerst bij het hek was. „Nou moest je es op zo’n paarderug zitten, hè?” lachte Bos tegen Eelke. „Dan zat je op een levende wip, of niet? Hèb je wel es op een paard gezeten?” „Nee, nog nooit!” antwoordde Eelke. „Nou, dan zal ik je ’t paardrijden nog weleens leren”, zei Bos, „dan ben je later zo maar marechaussee!” Eelke moest er om lachen. Dat leek hem fijn toe! Stel je voor, paardrijden! Hij kon hier nog wat beleven! ’n Aardige man, die Bos, dacht Eelke. „Ze moeten zich maar es flink uitspringen”, zei Bos, die voorover leunde op ’t hek, „dat is een gezond ding, daar worden ze lenig van. Paarden met stijve poten zijn op de markt niet veel waard.” En weer striemde de zweep de lucht, kort maar krachtig, zodat de paarden opnieuw wegrenden. Vol bewondering stond Eelke ze na te kijken. Wat waren het toch vlugge, sterke dieren. En wat konden ze draven, geweldig! Kijk nou toch es aan! „Maar kom, jongens”, zei Bos, „ik heb geen tijd om langer met jullie te praten, ’t werk roept me. Er is nog heel wat te doen, voor alles een beetje op z’n plaats staat. Straks komt het andere vee ook.” Bos ging weg, maar keerde zich dadelijk weer om. „Woon jij hier in de buurt?” vroeg hij aan Eelke. Eelke vertelde wie hij was en waar hij woonde. „Dus je bent m’n nieuwe buurman!” lachte Bos. „Nou, dat staat me aan! Kom maar zo vaak je wilt, hoor! Je bent altijd welkom! En als de kippen weer es losbreken, mag jij ze vangen. Ik heb gezien, dat je daar handig in bent!” Even later kwam er bericht, dat de boot met het vee bij de brug lag. Bos ging er met de auto heen, om de schapen en kalveren op te halen. De koeien moesten lopen. Klaas moest mee. „Ga je óók mee?” vroeg Bos aan Eelke, terwijl hij de motor aansloeg. „Ja, vooruit, spring er maar in!” „Graag”, zei Eelke en hij klauterde vlug bij Klaas achter in de bak. Hij moest ook haast naar huis, ’t kon wezen dat hij voor moeder boodschappen moest wegbrengen, ’t Verveelde hem anders nog lang niet. ’t Was er net zo gezellig! Spoedig waren ze terug. „Nou zul je wat beleven”, lachte Klaas, toen ze de kalveren in ’t land brachten. „Ze zijn de vrijheid niet gewend, vanmorgen pas van stal gekomen. Let es op, er loopt straks vast één pardoes in de sloot. Want dom dat die beesten eerst zijn!” De beide jongens hadden er nu al pleizier van. Eerst sprongen de kalveren mal in ’t rond, bleven dan even versuft staan kijken, met domme, wezenloze ogen en holden dan eensklaps weg met alle vier poten tegelijk van de grond. Grappig was ’t! Klaas pakte er één bij z’n staart en holde mee, links en rechts het weiland door, maar kon op ’t laatst niet meer meekomen en liet zich toen voorover vallen in ’t lange gras. Schande, dacht Eelke, ’t arme dier zo te plagen. Maar hij zei het niet. Wat zou Klaas dan wel zeggen? Plotseling liep een mooi, zwart-glimmend kalf met een hartvormig blesje voor de kop, met de staart omhoog, recht op de sloot aan. Ploemp! Het vuile slootwater spatte hoog op. . „’t Is net of ze blind zijn”, zei Bos, „ze zien geen sloot. Maar na zo’n koude kennismaking lopen ze er niet w'eer in.” Klaas trok het dier er uit, alleen kon het er niet uitkomen, ’t zat met de poten vast in de modder. Bos ging weer aan zijn werk en de jongens dachten er even om, of er misschien nóg een kalf was, dat een bad ging nemen. En ja, het een was al niet wijzer dan het ander. Het bezorgde de jongens vrolijke ogenblikken, zodat ze ’t soms uitschaterden van pleizier. Eindelijk zei Eelke: „Maar nu moet ik toch beslist «reg, hoor! Moeder kan wel ongerust worden, nu ik zolang wegblijf.” „Och wat!” zei Klaas. „Je bent toch geen kleine jongen meer? Mijn moeder wordt nooit ongerust, al blijf ik ook een nacht weg! Maar ja, jij bent eigenlijk ook nog maar een schooljongetje, hè?” „Nou, adju hoor!” zei Eelke, die zich door die laatste woorden van Klaas wel een beetje gekleineerd roeide. „Je komt maar eens weer!” riep Klaas hem nog na. ,eilce en zijn vriend 2 Een goede kameraad......? HOOFDSTUK H. Toen Eelke thuiskwam, stond de boterham klaar. „’k Had al even op je gewacht”, zei moeder. „Ben je zolang bij de nieuwe buren geweest?” „Ja, moeder”, zei Eelke en nu volgde er een lang, opgewonden verhaal over alles wat hij vanmiddag beleefd had. Hij vertelde van de kippenjacht en wat er allemaal uit de auto kwam en dat Bos een geweer had en dat Klaas „Laten we eerst maar bidden”, zei moeder, „dan kunnen we eten gaan, vóór er iemand in de winkel komt.” Eelke zette zijn pet af en hing hem over de stoelknop. Toen sloot hij zijn ogen en vouwde de handen. Ze baden stil. „Eelke”, zei moeder toen zacht, maar toch duidelijk. Hij moest zijn gebed opzeggen. Toen nog eens: „Eelke”, wat luider. Eelke schrok — en zei vlug zijn gebed op. „Hoorde je mij niet, jongen? Had je misschien andere gedachten, dat ik tweemaal je naam moest noemen?” Eelke zweeg en kleurde. Ja, moeder had gelijk, hg had aan andere dingen gedacht, dan aan ’t bidden. Hij had aan Klaas gedacht en aan Bos — en niet aan God. Maar dat durfde hij moeder niet zeggen. Stil begonnen ze te eten, ieder aan een kant van de tafel. Even later vroeg moeder: „Gaat Klaas óók nog naar school?” „Neen moeder, hij is al veertien.” Eelke vertelde maar niet, dat Klaas er afgejaagd was. Wat zou moeder ophoren! Ze zou misschien zeggen: „Er af gejaagd? Maar is hij dan wel een góéde kameraad voor je?” Een góéde kameraad ? Och, wat zou ie daarvan zeggen. Dat kon je moeilijk in één middag weten, ’t Moest eerst ook wat wennen, wel ja! En dan kon ’t genoeg meevallen! Er waren zoveel aantrekkelijke dingen bij Bos: een jachthond, een geweer, een veeauto, paarden...... Hij mocht mee op de jacht, mee in de auto, hij mocht paardrijden, misschien morgen al, en wie weet welke heerlijkheden zich nog meer zouden voordoen. En als je dat alles vergeleek met vróèger, toen de oude boer er nog woonde en je ’t wel laten zou er een voet op ’t heem te zetten, dan kwam ’t mooie nog béter uit. „Toch fijn moeder hè, dat de nieuwe buren zulke vriendelijke mensen zijn en dat ik er nu vrij op ’t heem mag komen en dat er ook een jóngen is. Dat is toch veel gezelliger dan vroeger, vindt moeder ook niet?” „Ja jongen, dat lijkt wel zo en ik hoop ’t ook. Als die Klaas nu maar een góéde vriend voor je is. Weet je wat je doet, je vraagt hem of hij meegaat naar de knapenvereniging.” Eelke trok wat met z’n mond. Daar had je moeder weer. Maar ’t was toch niet érg om het te vragen? Nee, als ’t een andere jongen was niet, maar daar had ie toch een beetje een hekel ^ Ja, en waarom nou? Hij kende hem nauwer Jyks en toch kon hij zo goed als zeker zeggen, dat Klaas niet meeging. Hij vreesde zelfs, dat Klaas hem zou uitlachen als hij ’t hem vroeg ’t Kon natuurlijk meevallen Maar als hij afging op Klqns z’n verhalen, op z’n ruwe woorden, en als hij er aan dacht, dat Bos vanmiddag gevloekt had, toen de paal werd stukgereden en de kist met kippen viel, dan geloofde hg, dat ie niet vèr mis was. De nieuwe buren waren vast niet nou ja zoals moeder ’t Zou hem tenminste benieuwen of ze Zondag naar de kerk gingen. Eelke hoopte het, maar hij vreesde... Zie je, er waren veel aantrekkelijke dingen bij Bos, die hem elke dag plezier beloofden, maar dat éne dat bedierf ’t een beetje. Dat was minder prettig. Nou ja, ’t hinderde wel niet zóveel, maar toch...... maar toch Zo iéts kim je ook hebben als je schoolfeest hebt en er komt es een regenbuitje. Dat is dan een beetje jammer op zo’n dag, maar evenwel het feest gaat er om door. Och ja, zo kan hg nu ook denken: het feest gaat er om door ’t Is jammer, dat Bos en Klaas wat ruw doen, maar — je kunt er veel plezier hebben: autorijden, paardrijden, jagen en wat niet al ! Maar och — waar zit ie nu eigenlijk over te piekeren? Neen, nu geen zorgen voor de tijd, hoor! Kom, laat hij nu maar alleen aan de prettige dingen denken, aan de vele genoegens, die hij beleven gaat...... „Nou Eelke, vraag je ’t Klaas?” vroeg moeder na ’t bijbellezen nog eens. . f „Ja... misschien wel... ’k moet maar es zien... „Wat is dat nu?” vroeg moeder verbaasd, „’k Moet maar es zien, zeg je?” „Och ja als ie nou niet wil „Vréés je daar misschien voor?” „Och, ik weet niet ” „Nou, je vraagt hem, hoor! ’t Is toch voor een goede zaak? Daar moet je altijd voor durven uitkomen, jongen, zowel voor vijanden als vrienden. Misschien wil hij wel graag.” Ring! ging de winkelbel en even daarna nog eens: Ring! Er was een klant. Gelukkig, dacht Eelke. Moeder moest naar de winkel en nu wipte hij gauw naar buiten. Hij bracht een broodkorst mee voor de konijnen. Toen ze hg™ zagen, sloegen ze met de poten tegen de hopten tralies, dat ’t klapperde. Ze snuffelden druk met de snuitjes. Wat hadden ze weer een honger! Ze waren er wild van. Eelke nam de graszak van ’t konijnenhok. Er zat echter maar een handjevol gras meer in. Dat was te weinig. Hij zou er gauw wat bij snijden. Spoedig lag hij' al op zijn knieën in ’t grasveldje achter hun huis. ’t Mes, waar moeder de aardappels mee schilde, ritste door ’t gras, met korte, venijnige halen, ’t Deed Eelke ineens denken aan wat meester laatst met Bijbelse geschiedenis verteld had. Honing Achab en zijn hofmeester Obadja zochten ook gras. Voor de paarden en de muilezels. Stel je voor, een koning die gras zoekt! Dan moest de nood toch wel groot zijn. Nou hoor, als zijn konijnen bijna van de honger omkwamen en er bij huis geen gras meer groeide van de droogte, dan zou hij óók alles afzoeken om een groen plekje. Bij de vaart en het „diep”, een klein riviertje, dat in talloze bochten om het dorp stroomt, zou allicht wat te vinden zijn. Koning Achab zocht ook langs de beekjes. O ja — Eelke wist ineens de gehele geschiedenis weer — toen kwam Elia, de profeet. Dat was nog eens een man. Een held! Hlgaja schepte ook wel op, dat hrj voor geen hond en geen schoolmeester jbang was, maar hij zou vast niet durven wat Elia deed!. Toen ze in Israël allen de afgoden dienden, durfde Elia zeggen: „Ik doe niet mee! Ik blijf God dienen!” Ineens dacht Eelke, dat moet ik ook doen! Als Bos vloekt en Klaas ruw en onverschiUig doet, moet ik zeggen: „Ik doe niet mee! Ik blijf! God dienen!” Dan word ik een held, net als Maar...... dan moet ik Klaas ook vragen voor de knapenvereniging Dat zou Elia ook vast gedaan hebben. Die vroeg aan den goddelozen Achab en de 450 Baalspriesters: „Kom je bij me op de Karmel? Dan zullen we daar zien wie God is!” Maar toen Eelke daaraan dacht, kwam er weer vrees in zijn hart. Als Klaas hem eens shottend uitlachte? En daar wilde hij toch graag bevriend mee blijven... Het was immers zo fijn bij hen... „Misschien wil hij wel graag”, had moeder gezegd. Eelke geloofde er niet veel van... En als hij nu werkelijk een kerel was, dan kon hem dat allemaal niets schelen,^ maar dan vroèg hij, wat er ook van kwam He, leek hij maar op Elia Durfde hij maar Al moest hij dan ook al die prettige dingen er voor missen, hoe hard dat ook was Maar — hij zou zijn best doen. Hij zou flink zijn en dapper '. Ziezo, nu had hij vooreerst gras genoeg. Eelke stopte nog wat in de ruif. Lekker fris was ’t. De konijnen — een witte, een zwarte en een bruine — pmniHpri van de klaver en de paardenbloemblaadjes. Begerig rukten ze het voedsel tussen de tralies door. Eelke stond er vol belangstelling naar te kijken. Opeens drong een schelle fluittoon tot hem door. Daarna hoorde hij z’n naam roepen. Eelke keek om. Ha, daar stond Klaas, de nieuwe buurjongen, op de weg. Ineens was Eelke zijn konijnen vergeten en stoof hij op Klaas af, die ondertussen naar het liep. „Wat had je daar?” vroeg Klaas. „Konijnen, kom maar es zien. ’k Heb er drie , zei Eelke, blij, dat hij Klaas ook wat kon laten zien. „Konijnen? Kan me niks schelen!” deed Klaas onverschillig. „Wat heb je er aan? Weet je wat ik vroeger gehad heb?...... Een ezel! Dat was anders wat, hè?” „Een ezel!” zei Eelke. Hij was een en al veiV bazmg. Met open mond stond hij Klaas aan te kijken. „Een ezel.” Langzaam en in zichzelf zei Eelke het nog eens. Hij had er nooit een gezien. Nou ja, op een plaatje wel, maar niet in werkelijkheid. „Heb je ’m al lang niet meer?” Spijtig dat ie ’m nöü niet meer heeft, dacht Eelke. „Verleden week pas verkocht. Och, als je nog een schooljongen bent is ’t wel aardig, maar nu ga ik liever met paarden om.” „Rijd jij wel es op een paard?” vroeg Eelke, die er ineens aan dacht, dat Bos hèm dat had beloofd. „O ja, zo vaak. ’k Ga dikwijls met vader naar de markt, en nu eens zit ik op dit en dan weer op dat paard.” „En ik meende, dat jullie altijd met de auto naar de markt g;aan”, merkte Eelke op. „Neen, niet altijd. We gaan weieens met tien of vijftien paarden naar de markt, of komen er mee terug. Nou, die kun je toch niet allemaal in de auto hebben.” „Ben je weieens van een paard gevallen?” informeerde Eelke, die weten wilde of ér ook gevaar ggu verbonden was. Een paarderug was zo hoog, als ie daar afviel! „Nee”, zei Klaas beslist, „nog nooit! En ’t wildste paard heb ik toch wel bereden. Ik zeg je, dat die jonge paarden, die van de markt komen, wild kunnen zjjn. Er is soms geen denken aan, dat ze je op de rug willen hebben. 25e slaan achteruit, of steigeren omhoog, of springen woest vooruit om plotseling stokstijf stil te staan. Als je er niet op vèrdacht bent, buitel je er af. Maar dat is mij nog nooit overkomen. Weet je wat je doen moet? Je slaat zo’n woest paard eerst maar eens flink met je vuist tegen de bek. Dan denkt ie: Dat is ook geen bangerd. Die staat me! Dan spring je er op, je grijpt hem stevig m de manen, je drukt je benen stijf tegen z’n buik en je denkt: ga nu je gang maar! Je bent handig, als je me er af krijgt!” Tfiang maakte gebaren met z’n handen om alles goed duidelijk te maken. Eelke luisterde vol aandacht. Die Klaas durfde wat aan! M^ar zo’n jong paard leek hèm niét. Hij moest eerst maar es een oud, mak paard proberen. „Nou, dat mag best”, zei Klaas, toen Eelke dit tegen hem zei. „Maar zeg, ik wou de buurt even op, ik wil onze nieuwe omgeving verkennen, ga je mee?” „Ja, wacht dan even”, zei Eelke, „dan zal ik moeder vragen of ik mag.” „Och, dat hoeft toch niet riep Klaas hem nog na. „Ik vraag ook nooit ” Eelke z’n moeder vond het goed. „Vergeet met hem ’t te vragen, je weet wel”, zei ze nog. Eelke antwoordde er niet op. Weg was hij al. Ze slenterden langs de weg. Klaas vroeg naar alles en nog wat. Wie hiér en wie daar woonde, hoe de slagersjongen heette, die hen voorbijfietste en de postbode, die hen juist tegenkwam voor de avondbestelling. TMkA kende natuurlijk alle mensen van ’t dorp. Hg wist van ieder wat te vertellen, maar dikwijls waren ’t geen mooie dingen. Moeder zei altijd, dat je nooit op iemand moest afgeven, ook al deden anderen het, maar dat je steeds op het goede, dat je nog in hem vond, moest wijzen. Dat wist Eelke wel, maar hij dacht, om bij Klaas in de pas te komen, moet ik niet lief en zoet doen. Klaas moet mij een aardigen, grappigen jongen vinden, die ook wat aandurft. Even later kwam lange Theun hen tegen op de fiets. „Wat een lengte!” lachte Klaas. Hg had nog nooit zo’n langen man gezien. Toen Theun vlak naast hen was, zei Klaas spottend: „Wat blieft u daarboven, mijnheer?!” „Stil jö!” fluisterde Eelke bang. „Als hij kwaad wordt ” Maar Klaas zei ’t nog eens. „Dat jij je grote mond moet houden, kwajongen!” bromde Theun boos. De jongens keken hem lachend na. „Laatst hebben we een reuzegrap met ’m beleefd”, vertelde Eelke. „We hadden op een avond een touw over de weg gespannen en de eerste de beste die er tegen aanliep, was lange Theun. Z’n voeten haakten achter het touw en — plof! — daar smakte hij met een schreeuw voorover. Wij weg, dat begrijp je! Helemaal achter de boswal langs. Toen we even later, plat op de buik, over de weg gluurden, was hij net bezig overeind te krabbelen. Dat was een toer! Hij is ook zo lang, hè? Maar toen hij eindelijk weer op z’n lange benen stond, bleef hij nog wel tien minuten staan om de pijnlijke plekken te wrijven. Lachen dat we deden, lachen! Nou ’t kwam den goeien over hoor; er wordt verteld, dat hij ook op een andere manier lange vingers heeft. Niemand in ’t dorp vertrouwt hem tenminste.” „Nou”, lachte Klaas, „ik had hem wel es willen zien spartelen!” Hij vond Eelke z’n verhaal zó lollig, dat hij van plezier op z’n knieën klapte, dat het klonk! „Ik hoor ’t al, we passen bij elkaar, jij bent ook niet bang uitgevallen”, zei Klaas. „O nee, als dat moet......”, zei Eelke gewoon. Maar meer zei hg niet. Hoewel het hem gelukt was, een leuke jongen in Klaas z’n ogen te zijn, toch kreeg hij ineens een hekel'aan zichzelf. Want alles, wat hij Klaas nu verteld had, was een leugen! Tenminste, hij was er zelf niet bij geweest, toen lange Theun was gevallen. Hij had het van andere jongens gehoord. En dat Theun niet eerlijk was, wie wist dat? Kon hij dat met zekerheid zeggen? En als je niets zékers wist, mocht je andere mensen toch niet veroordelen? En al wist je ’t ook, dan hoefde je ’t nog niet te zeggen. Straks vertelde Klaas het natuurlijk aan z’n ouders en die vertelden het weer aan anderen En zo zou de leugen door het dorp gaan Dat was dan zijn schuld. Hij ging Theun z’n naam bekladden, om maar bij Klaas in de gunst te komen. Was dat dan zó’n eer? Bah, was hij een jongen? Een kerel ? Een Elia?! Eelke schrok, toen die naam hem te binnen schoot. Elia ! Wat zou ie ook weer tegen Klaas zeggen? „Ik doe niet mee, ik wil God dienen!’’ Ja ..., maar hij had niéts gezegd, erger nog — hij had opgesneden over heldendaden, waar hij zelf niet eens bij geweest was, alleen om bij Klaas in ’t gevlij te komen. Een lafaard was ie! „Ik doe niet mee”, och kom, hij durfde Klaas niet eens vragen voor de knapenvereniging. Of zou ie ’t toch doen? Eelke keek eens even tersluiks naar Klaas z’n gezicht, dat vol kleine schrammetjes zat van ’t vechten met jongens. Nee, als hij goed naar dat gezicht keek, ontzonk hem alle moed. ’t Kon straks nog wel en anders morgen Tijd genoeg! Klaas lachte hem vast uit, als hij er over begon. En misschien verloor hij Klaas z’n vriendschap er wel mee Want Eelke wist nu wel zeker: Klaas en z’n ouders vreesden God niet. Dat kon je uit alles opmaken. En nu had Klaas gezegd: „We passen bij elkaar!” Was het eigenlijk niet ontzettend? Moest hij niet hard bij Klaas weglopen? ’t Kon nü nog. Ze waren nog niet eens een hele dag bij elkaar geweest, als ze eenmaal dikke vrienden waren, was ’t misschien te laat Ja en toch — vreemd was het — tóch wilde hg liever bij Klaas blijven ’t Was net of een onzicht¬ bare hand hem ongemerkt aan Klaas vastbond, eerst heel losjes nog Hg wou niet, en ook wèl weer ’t Was bij Bos en lOaas zo gezellig, zo pleizierig... Wat had hij reeds deze eerste dag genoten. O, het lokte daar aan alle kant. En Eelke — hij ging op dat mooie af en stak beide handen er naar uit Hij voelde ’t, ’t was misschien niet goed wat hij deed, maar — de begeerte was ook zo sterk Aan de hand van Klaas HOOFDSTUK HL ’t Was nu Juni. Prachtig zomerweer! O, wat was de wereld mooi. Op zijn allermooist was hij nu zeker wel. Waar je ook zag, over-, óveral was een weelde, een schat van kleuren. Rood en geel en groen ja, wellicht kon je alle kleuren van de regenboog wel vinden. En dan het wit van pinksterbloemen en sterremuurtjes niet te vergeten, ’t Was een pracht ! Vlak tegenover Eelke zijn huis lag een stuk weiland, dat geel zag van paarden- en boterbloemen. Als je er lang en vooral starend naar keek, leek het wel een gloeiende deken van goud. Daaromheen lagen de boswalletjes te dromen, laag bij de grond donkeren hogerop lichtgroen, met luer en daar rode tinten, terwijl de fijne, tere takjes in de top zich baadden in een vloed van zonnelicht Daaroverheen welfde zich een zuiver blauwe hemel...... Er waren heel veel mensen, die dat schone niet opmerkten, maar Eelke kon er wel een hele poos naar staan kijken. Het was ook een lust om te zien. Zo vaak Eelke er naar keek, kreeg hij trek om al dat mooie te tekenen, want daar hield hij zo van. Eén keer had hij het geprobeerd, maar ’t was mislukt. ’t Was ook zo moeilijk om die verschillende kleuren na te bootsen, dat ging met zijn verfdoos tenminste erg moeilijk. Daar zaten bij voorbeeld wel twee soorten groen in, licht en donker, maar als je naar het groen van de bomen keek, ontdeikte je misschien tien of nog méér verschillende tinten van die kleur. Eelke wou, dat hij een grote kast met allemaal kleine laatjes had, zoals schilder Bruinsma in ’t dorp, en dan in dit laatje rood en in dat groen en zo in ieder laatje een andere kleur, hè, dat zou fijn zijn! En als hij dan ook nog een stuk of tien penselen had van verschillende grootte, wat zou hij dan fijn kunnen schilderen! Dan werd hij misschien beroemd, net als Rembrandt, van wien meester op school verteld had met Vaderlandse geschiedenis ’t Was Woensdagmiddag. Op een drafje kwam Eelke uit school. Hij hoopte maar, dat het eten op tafel stond, dan konden ze dadelijk beginnen. Wat had ie een haast! Hij zou vanmiddag met Bos en Klaas naar het hooiland. Fijn! Maar dan mocht hij niet te laat komen. „Dadelijk na het eten gaan we hoor!” had Klaas gisteravond nog gezegd. „We wachten niet op je! Als je er niet bent, rijden we weg!” Gelukkig, het eten stond klaar. Op ’t midden van de tafel stond een ronde schaal met aardappelen. Sliertjes damp stegen omhoog. Eelke ging dadelijk zitten achter zijn glimmend bord, waar een blank geschuurde vork en lepel bij lagen. Moeder haalde nog een paar pannen van ’t fornuis en ging toen ook zitten. ’t Ging Eelke allemaal veel te langzaam. Net zouden ze bidden, of — ring! — daar ging de winkelbel. „Laten we eerst maar bidden, moeder”, zei Eelke gejaagd, „dan kan ik beginnen, want Bos kan niet op me wachten.” „Nou, kalmeer maar wat!” zei moeder rustig. „Een klant kunnen we in ’t geheel niet laten wachten. En we eten samen hoor, wat denk je wel! Je bent tegenwoordig haast nooit thuis, altijd ben je bij Bos, d’r gaat bijna geen dag voorbij ” Moeder ging naar de winkel. Eelke zat bij de tafel te mokken. Nu en dan keek hij naar de Mok. Vervelend toch, dat wachten! En dan moest je zo’n haast hebben. Zou Bos al weggaan? Eens even door ’t zijraam Mjken. De hooiwagens stonden reeds buiten, maar de paarden liepen nog in ’t land. Ze waren dus nog niet weg. Kwam moeder nu maar gauw! Hij hoorde aan de stem wie er in ’t winkeltje was. Vrouw Klein was ’t, net zo’n oude, vervelende zeur! Die hield je maar aan de praat, soms wel een half uur. De aardappels werden koud, maar ’t ergste was, dat hij te laat bij Bos kwam Het hooiland lag een heel eind achteruit, wel drie kwartier lopen, en dat viel met die warmte niet mee. Nee, hij moest mee op de wagen, dat was veel fijner... Ging vrouw Klein nu maar weg! Moeder wist toch wel, dat hij voortmaken wou. Ze deed ook al niet veel om hem... Zou hij maar beginnen? Klaas zou ’t al lang gedaan hebben Hoor ze nu eens kwebbelen! Kijk, daar haalde Klaas de paarden al uit ’t land! Vooruit, hij begon, hoor ! Vlug schepte Eelke een paar aardappels in ’t bord, deed er een paar lepels vol Meurige worteltjes bij, wat jus er over, en ging toen eten, gulzig, schrokkig Hij moest de mond weer leeg hebben als moeder binnenkwam. Stil — ja, vrouw Klein was er nog, ’t kon dus nog een hapje lijden Maar vlug in de mond, kauwen en slikken tegelijk Dan was hij straks zo Maar. Ineens — terwijl Eelke met een volle mond zat — kwam moeder binnen. Hij schrok er van. Mond niet bewegen, dacht hij dadelijk. Dan merkte moeder misschien niet dat hij at. „Zo !” zei moeder zacht en langzaam. „Ben je tóch begonnen? Je bord en je mond beide vol, nou, ’t is lief hoor!” „Moeder bleef ook zo lang weg”, verontschuldigde Eelke zich, „Klaas heeft de paarden al uit het land gehaald.” „Maar ik kan toch niet zo bij mijn klanten weglopen? En hoor es, kort en goed, jij hebt zolang te wachten, begrijp je? ’t Is me toch wat te zeggen met dien Klaas. Je komt thuis om te eten en te slapen en voor de rest ben je in school of bij Bos. En nu heb je ook haast geen tijd meer om rustig met je moeder te eten...... ? ’t Moet niet maller worden, hoor! Als ’t nu voor één keer was, maar je bent zo vaak bij Klaas. Eet nu je bord leeg en ga dan maar gauw weg, je bent toch liever bij Bos en Klaas, dan bij je moeder.” Hè nee, dat moest moeder niet zeggen. Daar kon ie niet best tegen Die woorden deden hem pijn „Je bent toch niet zó begonnen”, vervolgde moeder, „je hebt eerst gebeden zeker?” Er ging een schok door Eelke heen. Het was waar, hij was zó begonnen Als je ook zo’n haast had! Als je uit rijden zou en ze haalden de paarden al uit ’t land als je nog eten moest Toe maar, dan vergat je weleens wat! Maar ’t bidden dat was al te erg! Natuurlijk durfde hij niet tegen moeder zeggen dat hij ’t vergéten had. Wat zou ze ’t vreselijk vinden. Dat vond hij zélf trouwens ook Hij knikte bevestigend met z’n hoofd. Dat was z’n antwoord op moeders vraag. Een leugen dus! Nu dacht moeder dat hij gebeden had, maar — God wist beter! Ontzettend ! Eelke at nog een poosje door, maar lei toen z’n vork neer. ’t Smaakte vanmiddag niet. „Ben je klaar? Ga dan maar gauw naar Klaas”, drong moeder aan. Maar Eelke bleef stil zitten en speelde wat met z’n vork. Ja, hij wou wel graag weggaan, maar maar Zie je, ’t was moeilijk: Klaas trok en moeder trok. Moeder zei wel, dat hij maar weg moest gaan, maar daar méénde ze natuurlijk niéts van. Het verstandigste was misschien, dat hij ’t móéder nu eerst een poosje winnen liet, een half uurtje, drie kwartier, dan was ze tevreden en kon hij naar Klaas gaan. Dan hadden ze allemaal hun zin. Hij zelf ook. Want als je met ruzie van je moeder wegliep, had je nog geen schik bij Klaas. Eelke voelde ’t wel, als ’t er op aankwam, deed ert liet hij alles om zijn eigen plezier en genot en niet om zijn móéder, al schéén dat zo en al trachtte hij zichzelf dat wijs te maken. Hij wachtte geduldig tot moeder klaar was. Toen bijbellezen en danken. Voor Eelke wegging, vroeg hij z’n moeder of hij nog ’t een en ander voor haar moest doen. Hij vreesde, dat ze „ja” zou zeggen. Trouwens, hij zou nu maar kalm aan doen. Bos was toch al lang weg en als hij moeder eerst flink hielp, maakte hij weer veel goed. Maar neen — gelukkig? — moeder wist niets te bedenken. „Ook boodschappen wegbrengen?” Eelke waagde ’t er op hét te vragen, omdat hij nu zo goed als zeker wist, dat het niet behoefde. En moeder dacht dan natuurlijk, dat ie aardig bg gekomen was „Nee, ook niet! Ga nu maar gauw weg en denk er vanmiddag aan, jongen, als je bij Bos en Klaas bent, dat God alles ziet en hoort.” „Is moeder ook nog kwaad op me?” „Nee — maar ’k wou toch wel graag dat je niet weer naar Klaas ging. Dat héb ik niet graag. Zeg Eelke, heb je ’m nou al es gevraagd voor de knapenvereniging? ’t Zou zo mooi zijn, als zó’n jongen er ook heen ging.” „Nee moeder nog niet”, zei Eelke zacht. „Ik verwacht van je, dat je het doet hoor! Dat is jouw plicht. En die moet je nakomen.” Eelke ging weg, met de laatste les van zijn moeder vers in het geheugen. Maar nauwelijks was hij het hekje uit of hij was hem totaal vergeten. Daar reed Bos juist heen! Dwars over de weg het land in. Twee hooiwagens zaten aan elkaar gehaakt en werden door de beide paarden getrokken. Op de voorste wagen zaten Klaas en Bos en op de achterste Evert, de hooier. Eelke liep, lièp wat hij kon. Hij schreeuwde en stak zijn hand op. Door het bolderen van de wagens hoorden ze’t natuurlijk niet. Zag er maar eens één om. Eelke sprong over de bermsloot en holde schuin het land over. Dat ging vlugger. Maar Klaas, die mende, dreef meteen de paarden aan tot meerdere spoed. Toen ging dat óók vlugger. Eelke verloor afstand en toen hij dat bemerkte, gaf hij de wedren maar op. Lopend ging hij verder, zo zou hij er ook wel komen. Wat was hij warm! Het zweet lekte van zijn hoofd. Dat hij nu ook zo laat was! ’t Kwam met moeder ook allemaal zo precies. Ze was zeker niet erg met Klaas ingenomen. Eelke begreep heel goed waarom. Ze was er wellicht bezorgd over, dat hij net als Klaas zou worden, ook ruw en onverschillig. Maar dat zou niet zo’n vaart lopen. Welnee, dat lag toch helemaal aan hemzèlf; als hij ’t niet wou, dan gebeurde ’t immers niet. Als Klaas vloekte, dan deed hij ’t toch niet Eigenlijk moest hij Klaas vragen, of die dat laten wou, maar ja misschien deed ie ’t dan nog érger. ’t Beste was, dat hij zweeg Zo suste Eelke zijn geweten. Dat probéérde hij tenminste, maar het lukte niet helemaal. Eelke trachtte zichzelf vrij te pleiten, maar toch bleef hij zich niet hélemaal onschuldig voelen. „Als Klaas vloekt, moet jij dan niet tegen hem zeggen, dat hij dan een grote zónde begaat?” zei de Eelke en zijn vriend 3 stem van zijn hart. „En wanneer vraag je Klaas nu eens voor de knapenvereniging? Je wou zo graag op Elia lijken, maar ’t heeft er nog niet veel van! Die liet zich niét verleiden of meeslepen door afgodendienaars, die hinkte niét op twee gedachten, maar j ij — j ij wél. Jij gaat aan de hand van Klaas, je doet en laat alles om hém! En toch weet je beter! Eelke, pas op — anders glijd je af!” Terwijl Eelke deze dingen bedacht, was hij op een sukkeldrafje gaan lopen, de klompen in z’n handen. Op sokken liep het lichter en nat werd hij er niet van, de grond was kurkdroog. Zo liep Eelke Klaas achterna, op een drafje nog wel ’t Was een eind, hoor! Bos zijn landerijen strekten zich ver naar achteren uit. Vlak aan de overkant van het „diep” lag de „driemat”, het stuk land dat vanmiddag gehooid moest worden. Over dat riviertje lag een breed houten brugje zonder leuning. Daar moest je over om in het hooiland te komen. Bos had de „zwarte” reeds voor de zweelmachine gespannen, toen Eelke, verhit door ’t harde lopen, in ’t hooiland aankwam. De „bruine”, een oud, mak paard, stond aan een wagen vastgebonden en at van het gras, dat er op lag. Onder de wagen stond een melkbus met karnemelk; deze bleef daar in de schaduw lekker koel. Er stond ook een koperen ketel vol koffie met een grasstop in de tuit en een linnen doekje onder ’t deksel; dit waren voorzorgsmaatregelen om de inhoud onder ’t rijden, als de wagen erg schokte en schudde, niet verloren te doen gaan. Dan lagen er verder nog een paar grote veldkoppen en een stapel boterhammen in een rode zakdoek gewikkeld. „Ah zo!” riep Bos lachend. „Nog een hooier! Nou, jfl bent nog es een kerel! Als ik later een knecht moet hebben, ben jij m’n man! Laat me vanmiddag maar es zien wat je kimt. Gelukkig dat we een hark voor jou hebben! Hij ligt op de wagen, pak hem maar gauw, dan zullen we zien, dat we het hooi bij elkaar krijgen voordat er een drup water in valt. Ik vertrouw de lucht niet al te best. Maar nu jij ons komt helpen, spelen we ’t wel klaar!” Eelke trok vlug zijn kiel uit. Dat hoorde zo in ’t hooiland, ’t Zou er dus op aankomen vanmiddag. Fijn dat ze blij waren, dat hij gekomen was! Nou, Bos zou eens zien wat hij kon! Hij zou ’t beste beentje voorzetten. Toch een leuke man, die Bos, dacht Eelke, terwijl hij de hark van de wagen nam. „Jij bent nog es een kerel!” zei ie. Zo iets mocht hij graag horen. Daar wou je alles wel voor doen en niets was je te veel. Ze hielden van hem. Ze deden net, of hij er al een beetje bij hoorde. Dat was toch erg prettig! ’t Werd een warm middagje. Fel brandde de zon en geen zuchtje wind bracht enige verkoeling. De lucht trilde boven de landen. Overal was de prikkelende geur van rijpend hooi. Eelke snoof die geur diep op; heerlijk vond hij ze! De „zwarte” trok de machine het land op en neer. Bos zat er achterop en mende. Het lichte, goudgele hooi werd door de lange, kromgebogen tanden van de machine opgenomen en bijeengezweeld tot roken. Eelke en Klaas waren dicht bjj elkaar aan ’t werk en praatten druk. Nu en dan gingen ze eens naar de bus met karnemelk om hun dorst te verslaan. Ze gingen er ook weleens heen als ze géén dorst hadden, 't Was ook zo lekker! „Kom je morgen weer bij ons?” vroeg Klaas. „Als ’t goed weer blijft, moeten we dan ook hooien.” „Nee”, antwoordde Eelke, „dan heb ik school, hè?” „Och wat — jij met je school!” spotte Klaas. „In 't hooiland is ’t toch veel fijner dan een lange dag in zo’n warme, muffe school te zitten? Blijf thuis en kom hier! Of ben je misschien bang voor den meester „Nee hoor, denk dat maar niet”, zei Eelke moedig. „Die oude meester van ons is bijna blind en hij zou misschien niet eens merken, dat ik er niet was. Maar moeder, zie je!” „Weet je wat je doet?” vroeg Klaas. „Nou?” „Je doet net of je naar school gaat, maar je doet het niét, je komt stiekem bij ons. Dan meent je moeder dat je naar school bent.” Eelke zei er weinig op. Het plannetje van Klaas leek hem toch niet. „Durf je niet?” „Och, wat zal ik er van zeggen?” ontweek Eelke. „Zeg het maar, je bent bang voor den meester, dat is ’t!” treiterde Klaas. „Nee hoor, helemaal niks!” zei Eelke met verheffing van stem. „Durf jij dan wel weglopen als je nablijven moet?” informeerde Klaas. Hij moest eens weten hoeveel durf Eelke in z’n lijf had. „O best, hoor!” pochte deze. Hij wilde voor Klaas niet onderdoen. Ineens begon Klaas te lachen. „Er komt mij een mooie grap in de gedachten”, zei hij. „Ik moest op school bijna elke dag strafregels schrijven. En daarom dacht ik in de vacantie: weet je wat, ik maak een hoop vooruit. En ja, de eerste dag na de vacantie, daar had je ’t al! „Vijftig regels!” zei de meester tegen me. Waarvóór weet ik niet meer. Ik nam kalm mijn papiertje met regels uit de zak en zei: „Best meester, hebt u ook van honderd terug?” De hele klas schoot in de lach, maar ik werd de school uitgetrapt en had een vrije middag op de koop toe. Zo moet jij ook doen! Wees maar brutaal en nooit bang!” Eelke was niet bang. Hij schold op den meester en op de school alsof hij een geweldige hekel aan ze had, zodat Klaas er om lachen moest. Hij sloeg daarbij met de hark door ’t hooi, dat het wel drie meter ver stoof. Zó sterk was ie! Zo’n kerel ! Toen ’t een uur of vijf werd pauseerden ze een kwartiertje. Bij de wagen gingen ze in een kringetje zitten. Evert schonk koffie en Bos knoopte de zakdoek los en deelde de boterhammen uit. „Ja, Eelke”, zei Bos, „nu heeft mijn vrouw niet op jou gerekend, maar dat is helemaal niet erg. Wij Hij sloeg daarbij met de bark door ’t hooi., ieder een sneetje minder en klaar is Kees! O ja, nu is er ook een kop te weinig, maar dat redden we best: hier heb je het deksel van de ketel, drink jij daar maar uit." Eelke kreeg een snee roggebrood met een laag reuzel! Dat kreeg hij thuis nooit. Jonge, dat zou smaken! Hij wilde dadelijk z’n tanden er wel inzetten, maar hij zou toch even wachten. Zouden ze ook bidden ? Nee hoor, ze begonnen zó. Hij had ’t wel gedacht. Even flitste Eelke de gedachte door ’t hoofd: Zal ik ’t dan alléén doen? O nee, wat zouden ze ’t allemaal gek vinden. Wat zouden ze lachen. Als ie Elia nou was Vreemd, dat die naam hem zo vaak te binnen schoot. „Nou, eet smakelijk”, zei Bos. „Of lust je ’t soms niet?” „O, jawel, hoor!” probeerde Eelke lachend te zeggen, maar dat lukte niet al te goed, omdat ’t hem eigenlijk wat dwars zat, dat hij nu alweer zonder bidden begon te eten. Vanmiddag thuis ook al! Bos deed het niet alleen, maar hij zélf óók! Ik ben niets beter dan Bos en Klaas, dacht Eelke. Even deed die gedachte hem pijn, éven maar, want dadelijk dacht hij weer aan wat anders. Wat was ’t toch gezellig, midden in ’t wijde, vrije veld te liggen eten. ’t Was één van de heerlijkheden van ’t hooiland. ’tWas net of de boterham hier veel lékkerder smaakte. Na een poosje gingen ze weer druk aan ’t werk. „De lucht broeit”, zei Bos, „we mogen wel voortmaken.” Tegen de avond stond al het hooi aan hopen en was elke wagen beladen met een zware vracht. Klaas en Eelke klommen op een voer hooi, dat met een boom en met touwen stevig op de wagen zat vastgesjord. De paarden zetten aan en daar reden de wagens krakend door ’t land. Nu ging het op huis aan! In het Zuiden kwam onheilspellend een inktzwarte onweerslucht opzetten. Er dreven grijswitte wolkjes in Dreigend gromde reeds de donder Bos, die het hoorde, gaf de paarden een extra-tik met het leidsel. „Vort zwarte!” zei hij. Als ’t kon, moesten ze voor de bui thuis zijn. En toen de beide vrachten na een goed half uur schokkend de schuur binnenreden, sloegen de donderslagen krakend door de lucht en tikten de eerste regendruppels neer „We zijn net op tijd thuis!” zei Bos lachend, terwijl hij de grote schuurdeuren sloot. „Wie doet je wat! Wat hebben we ’t fijn getroffen! Als jij ons niet had geholpen Eelke, hadden we een nat pak meegenomen en was het hooi bedorven”, en hij klopte Eelke dankbaar op de schouder. Eelke hoorde ditmaal echter nauwelijks wat Bos zei, want zijn gedachten waren bij moeder, die met dit onweer alleen thuis was. Wat zou ze ongerust zijn over hem. Ze zou wel boos zijn, dat hij zo lang wegbleef, zelfs tot de late avond toe! Neen, dat was ook niet goed van hem, maar ja je kon toch niet zo ineens bij Bos en Klaas weglopen. Hij zou nu rnqqr gauw zien dat hij thuiskwam. „Ben je stapel?” vroeg Bos verbaasd, toen Eelke zei, dat hg wegging, „’t Regent pijpestelen!” „Nee maar m’n moeder zal ongerust worden”, sei Eelke bezorgd. „Goed en wel, maar zó kun je er onmogelijk door. Je wacht tot de bui over is, hoor!” Jammer, dat hield maar weer op, maar ja, Bos tiad gelijk. De regen plaste neer; ’t water stroomde in kleine beekjes het érf af; de goten liepen over. Plotseling een knetterende slag, die steken bleef, naar toen lang en zwaar uitrolde naar de horizon in nachtige davering. De ruiten denderden! ’t Scheen, of het oude boerenhuis stond te schudden! Allen stondèn verplet, zelfs Bos en Klaas. Eelke prevelde van angst: „O God — bewaar mijn moeder en mij en ons allemaal en ik zal niet weer....” Opnieuw zette een bliksemstraal hen in de donkere schuur in ’t felle licht. Na enige tellen volgde de slag, minder heftig en verder af dan de vorige. „Ik geloof, dat we het ergste gehad hebben”, zei Bos opgelucht. Dat was ook zo. De lucht klaarde spoedig op en een stevige wind veegde de wolken weg of dreef ze in flarden uiteen. Toen ging Eelke op een flinke draf naar huis. Een lekkere, frisse wind woei hem door de haren, maar hij merkte het niet. Moeder...... moeder ! Een uurtje later ging Eelke al naar bed. Als gewoonlijk bad hij eerst zijn avondgebed. Hij had voor veel dingen vergeving te vragen. Dat voelde hij. Moeder had zoëven een ernstig gesprek met hem gehad en hem enkele dingen onder het oog gebracht die niet betaamden. En nog wist ze alles niet Ze had ook gevraagd, of Klaas nu meeging naar de knapenvereniging ’t Was toch eigenlijk droevig — als hij bang was en in nood zat, zoals met dat onweer, dan smeekte hij God om bewaring en anders dacht hij niet aan Hem. Vooral tegenwoordig niet. Liet hij niet op één dag zelfs tweemaal het bidden na ? Deze avond vroeg Eelke ook, of God hem moedig wou maken, zo moedig als Elia was, opdat hij tegen Klaas zou durven zeggen: „Ik doe niet mee, ik wil God dienen.” Want Eelke wist het: die weg moest het op. Dan ging hij de rechte weg. En toch — toch was dat gebed niet echt, want ondertussen dacht Eelke: Ik kan zo moeilijk dat prettige bij Bos en Klaas missen, ik wil het ook niet missen, daar is ’t te mooi voor Eelke wou graag Gods wil doen, want hij wist, dat moest, maar tegelijk zijn eigen gang gaan En dat kan niet. Eelke, die zichzelf er op betrapte, kroop ontevreden onder de dekens En zoetjes aan raakte hij al vaster aan Klaas verbonden Weggelopen! HOOFDSTUK IV. De dagen gingen. Eelke raakte al meer en meer thuis bij Bos. Dat ondervonden de konijnen zelfs. Ze kregen niet geregeld meer voedsel, ’s Morgens was de ruif vol, maar ’s avonds waar was hun baasje dèn? Dan stonden ze rechtop tegen de tralies en keken verlangend uit Ze hadden ook zo’n honger! ’t Ge¬ beurde later zelfs een keer, dat de ruif een héle dag leeg bleef Waar was Eelke toch, die liever alles zou afzoeken om een groen plekje, dan te zien, dat zijn konijnen honger leden ? Moeder merkte het natuurlijk nog veel beter, dat Eelke en Klaas dikke vrienden werden. Niet alleen, dat hij zelden of nooit thuis was, maar ook, dat hij wilder, onverschilliger en ongehoorzamer werd. „Eelke, m’n jongen”, zei moeder dikwijls, „je doet mij er zo’n verdriet mee. Heus waar, Klaas heeft een verkeerde invloed op jou. Ik merk dat wel. En als je er niet tegen strijdt, gaat het van kwaad tot erger met je. Je moet God bidden of die je helpen wil, tegen het kwaad te strijden. Ik zal ook voor je bidden, hoor jongen!” Als moeder zo iets tegen hem zei, kwam er een brok in zijn keel. Moeder verdriet doen? Hij, die toch eigenlijk de enigste op de wereld was, die moeder tot hulp en steun kon zijn? En toch deed ie ’t, natuurlijk ongewild, onopzettelijk, zonder dat hij er bij nadacht. Dan nam hij zich voor, een week lang niet b$j Klaas te komen. Hij hield het echter geen dag vol.... Hij was er weer, voor hij er goed en wel erg in had. Hij bad ook wel, maar niet meer zoals vroeger, ’t Was geen ménens Hij strééd niet! En toen raakte hij al verder de verkeerde weg op, è.1 verder.... Die weg was effen en helde een beetje ai. Je liep er o zo gemakkelijk, ’t ging vanzelf! Maar als je terug wou...? Dat zou veel inspanning moeten kosten! Eelke wöü wel terug, maar hij spande zich niet in, omdat omdat hij toch ook wel op die weg blijven wou ’t Was er zo prettig, zo mooi.... ’t Was op schóól óók al te merken, dat Eelke omgang had met een verkeerden vriend Eelke had een nieuwen meester gekregen. Hij was er nog maar een week. Je kon er dus nog niet veel van zeggen. De één zei: „’t Is een goeie!” En een ander: „Een kwaje hoor! Je moet hem in de gaten houden! Wat kunnen die ogen fonkelen achter de brilleglazen! Hij ziet alles!” Ja, daarover waren ze ’t allen wel eens: hij zag èlles! Dat kwam, omdat de oude meester bijna niets meer zag, maar déze! Zou hij streng zjjn in ’t straffen? De jongens moesten eigenlijk eens proberen hoeveel ’t bij hem lijden kon Maar wie durfde die proef nemen? „Ik wel”, zei Eelke snoevend, „als ’t van de week es voorkomt, loop ik de school uit.” „Dat durf je niet!” riepen de anderen tegelijk. „Niet? Nou, let maar es op!” Wat zouden ze opzien, dacht Eelke, als hy dat eens deed, en — wat zou Klaas ophoren! Wel, wel! ’t Was op een Donderdagmiddag, toen ’t gebeurde. Meester Bergsma liep tussen de bankenrijen door en deelde de taalschriften uit. Bij Eelke z’n bank bleef hij staan. „Eelke”, zei hij, „jij moet de les straks na schooltijd overschrijven. Ik kan niet geloven, dat jij zo slecht schrijft. Laat me vanavond es zien, dat je beter kimt.” „Doe ik niet!” zei Eelke kwaad. Bom! Het was er uit. Zó maar! Voor hij ’t zelf wist! Ineens groeide het verzet in hem. ’t Overmeesterde hem geheel en al. ’t Dreef hem tot iets, waaraan hij vroeger niet gedacht zou hebben. „Dóé je dat niet?” vroeg meester kalm, maar toch enigszins verbaasd. Zo’n brutaal antwoord had hij allerminst verwacht. De hele klas keek ontsteld op. Nu had je de poppen aan ’t dansen! „Nee !” En meteen sprong Eelke uit de bank, rende tussen de banken door, smeet de deur achter zich dicht, greep zijn klompen en pet en stoof de gang uit naar buiten ! Hè, bijna had meester hem nog gegrepen, maar Eelke was hem te vlug af geweest. Ja zeker, hij zou vanavond een taallesje overschrijven. Vanavond, als hij bij Bos moest zijn! Vanmorgen had deze tegen hem gezegd: „Vanavond ben je present, hè? Ik reken op je!” En Klaas had hem nog nageroepen: „Dadelijk uit school hier komen! We schieten het hert vast!” Bos had zijn koeien in ’t weiland aan de overkant van ’t „diep” lopen. Daar gingen ze nu ’s morgens en ’s avonds met paard en wagen heen te melken. En nu had Klaas verteld, dat er vanmorgen een hert achter het hek was weggesprongen, dat op het houten bruggetje stond. Het had er zeker liggen slapen, ’t Was ’t land uitgerend op z’n lange, slanke poten en was ergens in de bosjes verdwenen, „’k Neem vanavond, als we gaan melken, het geweer en de hond mee”, had Bos gezegd, „dan zullen we het dier opsporen. Eelke, wil jij ook van de partij zijn ?” Nou, dat sprak vanzelf, ’t Kon een mooi avontuur worden! En nu zou die meester ineens een spaak in ’t wiel steken, ja, dat kon ie net denken! Weggelopen was ie! Geweldig, hij durfde wel wat aan! Nou konden de jongens toch zien, dat hij laatst geen praatjes verkocht had. En wat zou Klaas een pleizier hebben. Hij verlangde er naar om ’t hem te vertellen. Weggelopen Wat een woord! Hij voelde er zich klein onder worden, ’t Was voor hem eigenlijk te groot Want wat was hij nu onrustig, gejaagd — bang! Klaas zou er natuurlijk niet anders van worden. Hij wèl Langzaam liep Eelke over de weg. Waar moest hij heen? Naar huis? O nee, wat zou moeder zeggen? „Eelke, wat doe je me een verdriet”, dat zou ze zeggen. Misschien schreide ze er wel om. En dan ging je zelf ook bijna huilen, zo akelig was dat, als moeder schreide. Dan was het zo vreemd stil in de kamer. Nee, niet naar huis! Moeder mocht het niet weten. Als anderen het haar maar niet vertelden. Maar waar dan heen? Zou ie maar weer naar school gaan en meester om vergeving vragen en hem beloven, dat hij nooit, nóóit meer weglopen zou, maar altijd zijn best doen? Vergeving vragen wat waren dat toch lieve, zoete woordjes ! Maar ja, om iets weer in orde te maken, moest je weleens wat doen. Eelke bleef staan en keek om. Daarginds stond de school. Eelke dacht ’t zich in, dat hij terugging. Wat zouden de jongens hem dan een lafaard vinden. Een hondje, dat met hangende pootjes terugkwam! O bah, nee hoor! En dan moest hij vanavond natuurlijk tóch nablijven en kon hij niet mee om het hert dood te schieten. Dan kon hg Klaas ook niet een staaltje van z’n durf vertellen. En geloof maar, als hij terugkeerde naar school, zou de stok wel voor hem klaarstaan. De meester was natuurlijk woedend! Nee, dan was ’t misschien beter de volgende morgen af te wachten. Meester was dan aardig gekalmeerd, zodat de stok wellicht in de hoek bleef. Daarmee wou Eelke toch niet graag kennis maken. Schuw om zich heen kijkend liep Eelke over de berm. Hij durfde niet goed op de harde grintweg lopen, ’t gaf zo’n leven, ze hoorden je zó Gek toch, nou was hij voor iedereen bang. Hij had net een gevoel, of ieder op hem loerde. Wisten ze nu reeds allemaal, dat hij weggelopen was? Als de veldwachter hem maar niet tegenkwam. Want als die hem snapte ! Met verschrikte ogen keek hij om zich heen, en ’t was net, of hij ineens allemaal gladde knopen en scherpe sabels zag blinken Hij leek nu wel wat op zo’n weggelopen bedelaar uit de strafkolonie Veenhuizen. Die zou dan ook wel zo’n akelig bang gevoel hebben. Een enkele keer kwam er eens eentje, in z’n bruine pakje, door ’t dorp. Niet op klaarlichte dag natuurlijk, maar ’s avonds of ’s nachts. Overdag sliepen ze in bosjes of in hooi-oppers op ’t land. Lang duurde hun vrijheid meestal niet, de politie was ze spoedig op ’t spoor. 't Begon te regenen. Eerst zacht. Toen al harder. Vervelend toch, nou werd hij ook nog nat. Waar moest hij toch heen ? Kon hij maar on¬ gemerkt bij Klaas komen, die zou wellicht in de schuur bezig zijn. Hij zou wel vragen: „Waar kom jij vandaan? Heb je geen school?” En dan heel gewoon zeggen: „Jawel — maar ’k ben weggelopen!” Dan zou Klaas ook eventjes schrikken! Klaas had hem laatst in ’t hooiland nog gevraagd of hg dat wel aandurfde, en nu kon ie ’t zien! Maar om bij Klaas te komen, moest hg hun eigen huis voorbij. En dat was te gevaarlijk! Als moeder hem zag lopen! Die zat nou misschien voor ’t raam te naaien. Neen, ’t was niet te wagen. ’t Kon weleens een echte regenmiddag worden. En dat werd het ook. Er hing een grijze, druilerige lucht, waaruit dicht en aanhoudend de regen viel. Eelke werd kletsnat. Eindelijk vond hij een schuilplaatsje. Hij kroop stilletjes achter het transformatorhuisje. Daar kon geen veldwachter hem vinden en was hij meteen wat tegen de aanhoudende regen beschut. Hier zou hij maar zo lang wachten tot de school uitging. Dan ging hij met de kinderen naar huis en merkte zijn moeder nergens wat van. Vreemd! Op dat stille, eenzame plekje, waar hij, huiverend van de regen, ineengedoken zat, werd een sterk verlangen naar de school in hem wakker Was het met den meester en hem maar weer in orde Hè, wat zou het nu lekker warm in school zijn! En hij zat hier te rillen en te bibberen, of ie de koorts had. Zijn eigen domme schuld, niets anders. ’t Was waar ook — met spijt dacht Eelke er aan — vanmiddag, het laatste uur, was ’t ook nog net tekenen! En daar hield hjj zo van. Dan vloog de tijd voorbij. En nu zat hij zich hier in zijn natte plunje bitter te vervelen Weggelopen Wat schoot hij er eigenlijk mee op? ’t Had hem vanmiddag al genoeg straf bezorgd: een bang, onrustig gevoel, dat je altijd kreeg als je kwaad deed, een lange, vervelende middag, die maar niet om wou, een kletsnat pak, dat hem de koude rillingen over de rug joeg en hem wel ziek kon maken. En dan had hij ook nog het tekenuurtje gemist Maar ja, daar stond tegenover, dat hij straks met Bos en Klaas op jacht ging! Op jacht naar een hert nog wel! ’t Had zich natuurlijk achter dat hek veilig gevoeld. Zoals hij achter dit transformatorhuisje. ’t Léék wel een beetje op mekaar! En nu zouden ze dat hert doodschieten. Hè, ’t begrootte hem toch wel wat om dat beest. Wat zou ’t schrikkerig zijn en bang. Net als hij; hij meende ook, dat hij telkens wat hoorde Stel je voor, als daar ineens een veldwachter om ’t hoekje kwam Eelke moest dadelijk eens zien, heel voorzichtig, maar nee hoor, er was niets te bespeuren. Toen ging hij maar weer zitten, de rug stijf tegen de muur, de handen diep in de broekzakken, het hoofd tussen de schouders getrokken, het natte kraagje op. De regen sputterde in de sloot voor hem. Een hele poos zat hij starend naar de bobbels op ’t water te kijken Kwam de school maar uit, dan kon hij weggaan. Wat duurde het lang Weglopen nee, ’t was niks gedaan, hoor! En hoe zou ’t morgen aflopen? „En nu je hoofd er voor houden!” zei Klaas die avond tegen Eelke, toen deze hem z’n avontuur van vanmiddag vertelde. „Het steentje is nu aan ’t rollen, nou niet toegeven, maar volhouden! Als je nog es een paar maal wegloopt, sluit die meester voorgoed de deur achter je dicht en — je bent van school af. Doen hoor!” „’k Zal wel es zien”, ontweek Eelke. Wat Klaas zei, leek hem toch niet. Daarvoor miste hij de moed. En dan z’n moeder, zie je z’n moeder Samen gingen ze op de hertenjacht. Fijn! Ze hadden het hert al in hun gedachten! Maar in werkelijk¬ heid niet, lang niet! Hoe ze ook zochten, ze kregen het niet eens te zién. Dat was een bittere teleurstelling, vooral voor Eelke. „Nou, ’t is niet zo erg, misschien dwaalt het deze kant weer uit. In elk geval, morgenmiddag gaan we nog es kijken. Als ik ’m maar zie, dan schiet ik hem morsdood!” zwetste Bos. „Hoor je ’t, Eelke”, vroeg Klaas, „dan ga je ook weer mee, hè? Morgenmiddag krijgen we het vast!” Eelke zei maar niets. Morgenmiddag wéér mee? Dan zou hg stellig moeten nablijven. Of hij moest wéér weglopen ’t Steentje was nou eenmaal aan ’t rollen, had Klaas gezegd. Ja maar Wéér weglopen? Was hij maar niet weggelopen, helemaal niet. Had hij vanavond de taalles maar gewillig overgeschreven, dan was ie er af geweest. Het hert hadden ze niet eens geschoten Toen Eelke ’s avonds bij Klaas vandaan kwam, wist z’n moeder reeds van z’n weglopen uit school ! De nieuwe meester was bij haar geweest. Die had haar alles verteld. En zij had den meester over Eelke ingelicht. Ze had hem ook verteld, dat hij bij verkeerde vrienden verzeild was geraakt. Dat hij alles deed en liet om Klaas en dat dit in huis en in school merkbaar werd. Ze had den nieuwen meester van haar zorgen over haar jongen verteld En de meester had geluisterd, aandachtig, begrijpend.. Eelke wist natuurlijk niet precies, wat die beiden besproken hadden, maar dit begreep hij wel: moeder en de nieuwe meester waren bondgenoten geworden En zo was het ook. Samen zouden ze trachten Eelke op de goede weg te leiden — met Gods hulp. Toen Eelke de volgende morgen met loden schoenen naar school ging, kwam Klaas hem tegen. Die had een paardetuig naar den schoenmaker gebracht om te repareren. „Ik ben benieuwd”, zei hij lachend tegen Eelke, „hoe het vanmorgen met jou afloopt. Ik had lak aan zo’n meester! Je bent een sufferd als je toegeeft! Maar ik weet ’t wel, dat doe je niet. Jij bijt wel van je af, net als ik. Als je straks wegloopt, kom je dade- 2elke en zijn vriend 4 lijk maar bij ons. Dan mag je paardrijden! Nou,' ad ju hoor!” Toen Eelke bij school kwam en spoedig door de jongens van zijn klas omringd was, die hem als den held van de school bewonderden, stond de meester hem al bij de schooldeur op te wachten. „Wou je weer op school komen, ventje?” vroeg hij. „Je denkt zeker, dat je weglopen en terugkomen kunt, wanneer jij dat verkiest. En dat moet die meester dan maar goedvinden, hè? Maar bij mij gaat dat niet, hoor! Dat wist je niet, hè? We kennen mekaar ook nog niet zo goed! Dat zal wel beter worden op de duur. Maar luister nou es goed, Eelke: heb je er ook spijt van, dat je gister weggelopen bent en wil je me beloven, dat je voortaan zult doen wat ik zeg? Zeg je „ja”, dan mag je in school en anders kan ik je niet gebruiken. Dan is de deur voor jóu gesloten.” Meteen floot meester de kinderen binnen. De school begon. Nu kwam het er voor Eelke op aan! Maar hij voelde al, dat hij de nederlaag zou lijden. Dat deed die zachte, rustige stem van den meester, die toch ook weer streng en gebiedend was. Die meester smeekte en bedelde niet: „Och toe, Eelke, zeg maar ja. Dan is het weer in orde.” Neen, hij liet je kiezen: er in of er uit. ’t Was niet een gemakkelijke meester, dacht Eelke. Hij was niet bang! Hij deed net, of hij je missen kon, of ’t hem niet scheelde, dat je op school kwam. „Geef je maar over, ik win het toch van jou!” zei meester. Wat moest hij ? Wat zou hij ? Ineens hoorde Eelke Klaas weer zeggen: „’t Hoofd er voor houden! Je bent een sufferd als je toegeeft! ’t Is nou toch eenmaal aan ’t rollen!” Zou ie weglopen? Plotseling hard wegrennen, zodat meester hem niet te pakken kreeg? Meester had hem niet bij de arm vast, diens hand lag zacht op zijn schouder. Een wilde sprong en weg was ie natuurlijk. En wat dan ? Nou, dan lachte Klaas, diè had dan pleizier. Dat was misschien alles. En zijn moeder „Nou?” vroeg meester. „Beken je schuld en beloof je beterschap? Ik kan niet langer op antwoord wachten, ’k moet in school. Je moet ’t zelf maar weten!” * Meester nam de deurknop reeds in de hand en was van plan de deur te sluiten Toen kwam het er uit, snikkend: „Ja, meester!” Eelke leed de nederlaag. Meester had gewonnen! „Ziezo”, zei deze, „daar ben ik blij om. Geef me nu eerst je hand, want nu is alles vergeven en vergeten, hè ? Vanavond maak je de taalles over en toon, dat je meent, wat je gezegd hebt. ’k Hoop, dat we nog eens de beste maatjes zullen worden. Zeg, Eelke, wat zou ' je móéder dat fijn vinden!” Wat ga je straks doen? HOOFDSTUK V. Eelke zat nu op de voorste bank. Al een hele poos. Henk van den sluiswachter zat ook op zo’n bank en vond ’t een enig plekje, dat hij liefst niet met een ander zou willen ruilen. Er waren wel meer kinderen, die graag op zo’n voorste bank wilden zitten. Je zat dan vlak bij ’t bord en — bij den meester. Als die uit een boek voorlas of geschiedenis vertelde, was ’t net of je veel dichter was bij de mensen uit ’t verhaal, dan was ’t net of je ze zag en hoorde. Dan mocht je ook vaak boekjes en Schriften ophalen en uitdelen, of een ander prettig karweitje doen voor den meester. Ja, zo’n voorste bank was wat fijn! Maar zo dacht Eelke er niet over. Die zat liever op de derde of vierde, ja, het allerliefst op de achterste bank, op het uiterste hoekje! Op zo’n voorste bank kon je lang niet zo gemakkelijk een pretje bedenken als op de achterste. De meester zag het onmiddellijk en zó was hij bg je! Die morgen, waarop hij den meester beterschap had beloofd, had deze hem dit plekje gegeven. Eelke begreep wel waarom. Meester hield hem voor een jongen, die extra in de gaten moest worden gehouden. Zover was het met hem dus al gekomen. Wat was hij toen klein geweest. Hij had gehuild, zon grote jongen! Bah — als hij er aan dacht, schaamde hij zich er nü nog over. • En wat had Klaas hem toen uitgelachen! „Je bent gek”, had die gezegd, „zó bang voor een meester te zijn! Een sul ben je, ja! En we hebben lekker het hert geschoten, toen jij je taalles overschreef, ha, ha!” had Klaas treiterend gelachen. Ja, dat was het ergste geweest: Het hert was geschoten! Hij had zo graag het schot willen horen afgaan en zien, dat het beest neerstortte. Hij had veel gemist. Jammer! Maar Klaas had zijn meester eens moeten hebben. En — zijn moeder Eelke wou, dat hij van school was. Als hij nog eens zo’n gevalletje met den meester kreeg, liep hij tóch weg. ’t Kon hem niks schelen! Het speet hem eigenlijk nog, dat hij laatst niet doorgezet had. Dan was hij nou misschien al knecht bij Bos geweest. Die wou hem wel graag hebben, dat had ie immers deze zomer gezegd. Knecht bij Bos! Dat leek hem! Dan moest je paarden van de markt halen, soms wel tien of vijftien tegelijk. Of nog meer. En dan mocht je op de markt rondslenteren, tussen al die schreeuwende en zwetsende en halfdronken kooplui in. Laatst in de vacantie was hij een keertje mee geweest. Terug had hg op éen van de gekochte paarden mogen rijden! Pijn, dan zat je als een koning! O, hij kon nu zo langzamerhand paardrijden als de beste. Bij Bos mocht je zo vaak als je wou. Hij was er eerst weleens bang voor geweest, maar nou niet meer. Maar toen was me dat beest zo geschrokken voor een toeterende auto, dat het pardoes van de weg 3P de berm was gesprongen. Maar, jawel hoor! Hij had het schichtige paard zó stevig in de zwarte manen gepakt, dat hij er toch niet afgebuiteld was. „Kranig hoor!” had Bos geschreeuwd. „Kranig!” En om te laten zien, dat hij nog wel meer durfde, had hij zich van de hoge, magere paarderug laten af glijden en het dier met de vuist een slag onder tegen de bek gegeven, dat het met zijn kop hoog in de lucht snoof en grote, wilde ogen opzette. Bos had goedkeurend geknikt. „Ja, durf ze maar aan!” had hij lachend gezegd. Zie je, toen hij laatst bij den meester door de mand was gevallen, had Klaas gezegd: „Je valt me tegen!” Nu moest hij proberen dat weer goed te maken, zodat Klaas zou zeggen: „Je valt me mee!” „Eelke, waar zit jij over te dromen?” klonk ineens meesters stem door de klas. „Je zit wat voor je heen te kijken, maar wérken — ho maar, daar komt niet veel van terecht, geloof ik.” De meèster ging naar hem toe. Eelke schoof gauw naar het eind van de bank. Hij zat niet liefst zo dicht bij den meester, vooral nü niet. Hij had diens ogen wel zien flikkeren, achter de grote, ronde brilleglazen, als stukjes vuur...... „Laat me je werk es zien! De sommen moéten af hoor en anders na schooltijd”, zei meester streng. „Nou, nou — is me dat werken? Hier een vlek, daar een kras en door de lijn geschreven — nee, dan is dit vrij wat beter”, en meester nam Henk’s schrift van de bank en legde het naast dat van Eelke. „Kijk nou!” zei meester. „Zie je het verschil? Zo mooi kun jij ’t ook, misschien nog mooier, probeer ’t es!” Eelke keek, onwillig. O ja, zo mooi kon hij ’t ook wel! Dat was hem nou net niks! De meester had gelijk, hij kon wel beter en hij wöü ’t ook wel, maar ja — keer je gedachten maar eens! Dan zat Bos in z’n hoofd en dan Klaas en dan een paard Dan was ’t een toer om je gedachten bij ’t werk te houden. Netjes werd het dan niet. ’t Speet hem ook om den meester. Het was een strenge en toch ook een goede meester, dacht Eelke. Hij hield wel een beetje van hem...... ’t liep goed af. Meester was weer weg. Het was alleen bij woorden gebleven. Nu moest je Heide eens zien werken! Wat keek ie verwaand! Hij meende natuurlijk, dat hij de knapste van de klas was. Eelke kon hem op ’t ogenblik niet goed uitstaan. Als hij hem nog eens een kool stoven kon Wacht eens, het vloeiblad van Henk’s schrift lag op de rand van de bank. „Pffff!” — Zonder dat Henk het merkte, blies Eelke het van de bank. Het woei weg, eerst even omhoog, fladderde toen omlaag, net of het niet wist, welke kant het zo vlug uit moest, streek eindelijk vlak voor de lessenaar op de grond neer Eelke lachte stilletjes van plezier. Niemand had het gemerkt. D’r zou straks wat voor Henk opzitten, als meester het vloei zag liggen. Misschien trapte die er wel op, zodat het vuil werd. Dat eigenwijze ventje, dat zo pas door den meester geprezen was, kreeg straks vast een standje! Goed zo, hij moest maar een toontje lager zingen en niet denken, dat hij hem in ’t leren de baas was. ’sEven kijken Ja, het lag er nog! Stil, daar kwam meester! Eelke boog zich over zijn schrift heen, deed of hij druk bezig was en erg zijn best deed. In zijn haast drukte hij de pen te diep in de inktpot en een dikke inktdrup spatte neer op zijn schrift Wel foei! Vlug trachtte Eelke het onheil voor het oog van den meester te verbergen met met ja, waar¬ mee? Eelke wist het niet zo gauw en legde daarom maar vlug de hand op de vlek. Maar — ’t was reeds te laat! Met driftige passen kwam meester op hem af, sleurde hem uit de bank, duwde hem voor de klas „Raap dat vloeiblaadje op!” beval hij. „En leg het op de bank waar het hoort. Je dacht niet, dat ik het gezien had?” Eelke raapte het op. Maar toen hij het Henk gaf, zat het vol vieze inktvlekken. Meester zag het. „Laat me je vingers zien!” gebood hij streng. „En je schrift ook!” Eelke deed het Klaas zou geweigerd hebben. Hij niet. Het gebeurde alles ook zo plotseling, zo onverwacht, heel anders „Laat me je vingers zien!” gebood hg streng. „En je schrift ook!” dan hij gedacht had. En dan zo’n meester Mis¬ schien had Klaas het bij hèm ook wel gedaan. „Ga maar zitten”, zei meester somber. „Straks blijf je na.” In het stille schoollokaal zat Eelke — alleen. Hij had eerst zijn werk moeten overschrijven. Nu moest hij nog sommen maken voor straf. Geen regels. „Hebt u ook van honderd terug?” had Klaas eens tegen een meester gezegd. Maar als Klaas dézen meester had gehad, had hij z’n regels wel in de zak kunnen houden. Sommen! En geen gemakkelijke ook! Nu was hij al tweemaal met dezelfde bezig en nog kwam hij niet uit. Zijn vingers werden moe van het schrijven, zodat hij even het potlood op het kladschrift legde. Wat was het stil om hem heen! Achter en naast hem stonden de stille banken. Rolde er maar eens een griffeldoos of iets anders uit; dat gaf tenminste wat leven. Maar gauw weer aan de gang, dan voelde je de stilte zo niet. Als hij bij Klaas en Bos was, dan durfde hij. Maar alléén Cijfers cijfers en nog eens cijfers ! Allemaal cijfers — en wéér kwam de som niet op nul uit Vervelend toch! Meester was even in huis. Zo pas had ie tegen hem gezegd, dat hij niet dom was, dat hij wel kon, net zo goed als een ander, als hij maar wóu Eelke had het heel anders verwacht, minstens een pak slaag. En nu zo gewoon. „Je kimt wel” en „maak jij nu, dat ik van je houden kan, dat wil ik zo graag.” Toen meester dat zei, had Eelke even in diens ogen geblikt. Die ogen ! Ze waren zo vreemd geweest zo ja, eigenlijk zo verdrietig. Daar kon ie niet goed tegen Als Klaas zó’n meester eens had gehad Stil! Over de weg ratelde een wagen. O — hij zag het al: ’t was Bos. Dat kon je fijn zien op de voorste bank. Weet je hoe? Wel, in het midden van de muur, voor de klas, hing het portret van de Koningin. Keek je in het glas dat er voor zat, dan zag je daarin een stukje straatweg spiegelen. Je zag dan ook alles wat er langs ging: auto’s, fietsen, wagens — alles, ’t Was een mooi geheimpje, dat Eelke kende. Dat stukje glas vertelde hem zoveel! Nu vertelde het hem, dat Bos voorbijreed. Door de ruiten zag je niks, die waren onder van matglas. Hè, vervelend toch als je nablijven moest en Bos reed voorbij! Hij had zo mooi met Bos meegekund. Hij had vast mogen mennen. Zou ie weglopen? Vreemd, laatst liep hij zo maar weg, onder de les nog wel, en nu — nu bleef hij zitten als een gehoorzaam jongetje. Klaas moest hem hier eens zien, Klaas, die voor geen veldwachter bang was. Klaas zou hem uitlachen en zeggen: „Stommerd, loop weg! Ben je bang voor een mééster?” Zag hij daar zijn spottend gezicht door de ruiten gluren? Vooruit, hij ging weg; Klaas had gelijk! * Eelke schoof uit de bank, sloop op zijn tenen achter de lessenaar langs naar de deur. Voorzichtig draaide hij de kruk om...... Stil! Hoorde hij daar iemand ? Eelke rende naar zijn bank terug, greep zijn potlood en schreef Hij had zich zeker vergist; de kruk piepte ook zo Plotseling legde hij het potlood in de gleuf, ging vastberaden de bank uit en stapte moedig op de deur toe Hij ging weg! Was hij nou een jongen? Ineens — daar ging de buitendeur open. De meester! Met een paar reusachtige sprongen zat Eelke weer in de bank en cijferde weer cijferde „Berg maar!” klonk meesters stem. Eelke schrok. Hij moest anders nog één som. Dat viel dus mee! „Ga nu maar heen!” Eelke schoof uit de bank en zou den meester, die in de deuropening stond, voorbijlopen. Maar meester nam Eelke’s gezicht tussen zijn handen Daar kon Eelke niet best tegen Zijn moeder deed dat ook weleens, maar — dat was ook z’n moeder. Hij trok zijn hoofd een beetje terug uit de koele meestershanden. Hij wou zo niet en toch ook wèl weer „Zeg me es Eelke, wat ga je straks doen? Zeker je moeder helpen, hè?” vroeg meester glimlachend. Eelke knikte en — kleurde ! „Wat nou?” vroeg meester verwonderd. „Krijg jij daar een kleur van? Je hoeft je niet te schamen hoor, als jij je moeder helpt. Dat noem ik nog es flink! Zo’n grote, sterke jongen als jij bent, kan z’n moeder heel wat werk uit de handen nemen. Er zijn “ook wel jongens, die altijd op straat slenteren, soms in ’t gezelschap van slechte kameraden, en ’s avonds laat thuiskomen en nóóit wat voor hun moeder doen. Dat vind ik schande! Wat doen zulke jongens hun moeder een verdriet, dat weten ze niet half. Ik vind het prachtig, dat jij dat niet doet. God zal je er voor zegenen Eelke, als jij je moeder, die nog wel weduwe is, in alles bijstaat en met je liefde omringt. Hoe gaat het tegenwoordig met haar? Ze is niet sterk, hè? Nou, ik kom binnenkort es bij jullie hoor! Maak nu maar gauw, dat je thuiskomt. En — ik vertrouw dat je ook op school je best doet. Jij kunt wel! Dag jongen!” „Dag, meester!” Weg stoof Eelke! In zijn grote haast, greep hij alleen zijn klompen en vergat z’n pet mee te nemen. Hij was al op ’t plein, toen hij er erg in kreeg. Maar gauw weer terug. Meester kwam er al mee aan. „Je zou je pet vergeten ? Nou hier maar, hij is mij toch te klein”, lachte meester. „En nu heb ik nog wat, als je wilt, moest je deze week de tuinpaadjes voor ons huis es schoonmaken. Overal groeit gras tussen het grind, ’t Was net een karweitje voor jou. Maar je moeder gaat vóór, hoor! Die help je eerst, en als je dan een half uurtje overhebt, kom je bij mij. Wil je?” „J-j-jawel, meester!” stotterde Eelke. Jonge, dat wilde hij graag doen. En voor den meester nog wel! „Best, afgesproken!” zei meester. Eelke ging op een drafje naar huis. Wel, daar kwam Bos net met de wagen terug. Dat trof prachtig! Eén-twee-drie, daar zat hij al naast Bos, die hem dadelijk de teugels in handen gaf, zonder dat Eelke er om vroeg. „Moest je schoolblijven ?” lachte Bos plagend. „Ja..,...” * Eelke schaamde zich voor Bos. Die had hem zo pas eens moeten zien bij den meester. Zo lief...... zo zoet... zo... Bos moest eens weten van die lelijke brok, die hem toen voor de keel geschoten was En achter zijn ogen was het warm geworden Bah! Hoe kon hij ook zo! Ja — en toch „Vooruit ouwe!” schreeuwde hij opeens ruw» om alles maar te vergeten. En een lange dunne twijg liet hij neerstriemen over de magere rug van het paard, dat even vlugger zijn oude, stramme poten optrok en neerzette „Toe maar, ouwe!” Eelke keek naar Bos. Die glimlachte en gaf een goedkeurend knikje. Toen keek Eelke even helemaal om. Hij schrok — op het plein stond de meester nog, die alles gezien had en — zijn hoofd schudde De wagen rammelde het winkeltje van Eelke z’n moeder voorbij. „Je brengt me toch zeker helemaal thuis, hè koetsier?” vroeg Bos lachend. „Ja mijnheer!” lachte Eelke terug, terwijl hij vluchtig ter zijde keek. Zag moeder hem ook? Moeder ! Inééns hoorde Eelke meester weer vragen: „Wat ga je straks doen? Zeker je moeder helpen, hè?” En toen had hij „ja” geknikt! Valserd die hij was! Nu reed hij immers hun huis voorbij, terwijl moeder, die reeds de ganse middag alleen was geweest, hem misschien nodig had. Zou meester weten, dat Klaas zijn kameraad was? Eelke dacht het maar zo, omdat meester het over slechte kameraden gehad had. Zou móéder het meester verteld hebben? Eelke wist niet, wat hij er van denken moest. „God zal je er foor zegenen”, dat had meester ook gezegd. Waarvoor? Als hij zijn moeder hielp en haar met de daad zien liet, dat hij haar liefhad. Maar Eelke wist wel, dat deed hij niet. Hij reed immers door, hij deed net of hij hier niet woonde. En straks kwam hij bij Klaas, die hield hem de hele avond aan de praat. Met donker zou hij pas thuiskomen Neen, neen, dat wilde hij niet! Deze keer wou hij toch flink zijn en laten zien, dat hij meer, oneindig meer van z’n moeder hield, dan van Klaas en Bos Vooruit, hij zou doorzetten, al bezorgde hem dat ook een nijdige blik van Bos. Moeder had ten slotte méér recht op hem, dan wie ook ter wereld Voor hij ’t zelf goed en wel wist, had hij de teugels reeds in Bos z’n handen gelegd en was hij van de wagen gesprongen. „Wat zullen we nou beleven?” riep Bos verbaasd, „’k Moet m’n moeder helpen!” schreeuwde Eelke terug en zonder verdere uitleg te geven, ging hij op een drafje naar huis. Die avond voelde Eelke zich dankbaar en gelukkig. Hij had een klein overwinninkje op zichzelf behaald. Jonge, als hij dat nu eens volhouden kon! „Wie zichzelf overwint, is sterker dan wie een stad inneemt”, had hij eens in z’n schoonschrift geschreven. Ja, dat voelde Eelke wel: dan moest je sterk zijn, héél sterk. Hij was nu van Bos weggelopen, maar om voorgoed weg te lopen, zonder dat hij ooit één keer weer terugkwam, dat zou moeite kosten en strijd. En toch kon het, dat wist Eelke. En hij wou het ook wel. Wat had hij nu vanavond een blij en tevreden gevoel. Hij had heel wat voor zijn moeder gedaan: drie tassen met boodschappen weggebracht, een emmer water uit de sloot gehaald, enige zakjes met dit en met dat afgewogen, en zo pas had hij moeder nog een feuilleton uit de krant voorgelezen... En moeder — ze had gezongen „God zal je er voor zegenen ” O ja, ’t was waar; dat gelukkige en prettige gevoel in je hart, dat was reeds zegen...... Die avond had Eelke meer dan ooit behoefte om te bidden Dat kon hem alleen sterk maken, om nog meer, nog grotere overwinningen te behalen.... Eelke dankte en bad en — beloofde Hij was met de beste voornemens vervuld. Moeilijkheden HOOFDSTUK VL ’t Was twee dagen later. In de tuin van meester Bergsma was een jongen aan ’t wieden. ’t Was Eelke. Met een oud mes stak hij het gras tussen het grind vandaan, schoffelde dit nog eens flink door en harkte het dan regelmatig over ’t pad. Met voldoening zag Eelke hoe de tuin daarvan opknapte. Er bleef geen grassprietje liggen. Zorgvuldig bewaarde hij de blaadjes van paardenbloemen, die ook welig tussen ’t grind woekerden, ’t Was lekker konijnenvoedsel. Het overige onkruid bracht hij in een emmer naar de asbak, die zich achter de school bevond. Netjes en heel secuur stak hij ook de randen van de bloemperkjes af. Meester mocht straks geen aanmerkingen hebben, daar zou Eelke wel voor zorgen. Met alle ijver legde hij zich er op toe, om keurig werk te leveren. Nou, hij was er niet bang voor, meester zou straks wel tevreden zijn. Jonge, een fijn werkje, hoor! Een aardige meester toch, om hèm dat te laten doen. O, Eelke wou op ’t ogenblik alles wel voor dien meester doen. Hij zou zich op school nog méér inspannen Nu en dan praatte en lachte Eelke tegen Jopie, het vierjarig zoontje van meester Bergsma, dat met zijn kruiwagentje speelde, ’t Was een leuk kereltje, z’n mondje stond bijna niet stil. „Hallo!” klonk plotseling een stem op de weg. „Leef je toch nog?” ’t Was Klaas die dit riep. „Ja, hoe zo?” vroeg Eelke, die even van zijn werk opkeek. „Nou, je komt nooit meer bij ons. Maar ik begrijp ’t al: je bent kindermeid geworden, hè? Meesters poppie! Wij zijn uit de gunst. Nou, ons ook best hoor! Ik vind wel een anderen kameraad. Speel jij maar met dat kleine jochie. Pas maar op, dat je je niet met dat mes in de vingers snijdt, ’t Is wel wat gevaarlijk, vind ik, zo’n groot mes in zo’n klein poppehandje! Voorzichtig, hoor! ’k Begrijp niet hoe die meester dat vertrouwt!’’ zei Klaas sarrend. Eelke werd kwaad. Wat kon Klaas gemeen plagen. Eelke had hem wel een handvol grindstenen om de oren willen smijten, hij had hem wel willen uitschelden, maar hij bond zich in, want hij durfde niet goed. Niet alleen omdat meester het zien en horen kon, maar ook, omdat hij er nog niet goed toe komen kon ruzie met Klaas te maken, hoewel deze zelf begonnen was. ’t Was waar, hij was al in geen twee dagen bij Klaas geweest, ’t Had hem strijd gekost, want het was of honderd handen bij Bos hem wenkten: kom bij ons, kom bij ons! Hij had zich vandaag al zo’n beetje verbeeld, dat de band, die hem aan Klaas verbond, verbroken was, in elk geval wel erg slap was. Nog één rukje en dan Maar dat laatste rukje, dat zou juist pijn doen.... Daar zag Eelke tegen op. Moest hij nou niet tegen Klaas zeggen — en de gelegenheid daarvoor was nu zo mooi — : „En ik kom nóóit weer bij jullie, daar, nou weet je ’t”? Zou hij de vriendschap nu maar voorgoed opzeggen? O, dat laatste rukje! Eelke kon het haast niet over zijn hart verkrijgen, ’t Was bij Klaas ook zo plezierig en ze waren immers buren Ineens begon Klaas, die aan de slootkant was gaan zitten en aan Eelke bemerkte, dat deze kwaad werd, een geheel andere toon aan te slaan. „Nou ja, ’t was maar gekheid hoor, dat snap je wel. Je moet je er maar niks van aantrekken. Maar nu wat anders Kom je vanavond bij me? Dan zal ik je wat laten zien, dat je niet eerder zag.” „Wat dan?” vroeg Eelke nieuwsgierig en hij kwam meteen wat dichterbij. Alleen de sloot was nog tussen hen. „Dat zeg ik je niet, maar wat zul je ogen opzetten, zulke!” en Klaas maakte van de beide duimen en wijsvingers een grote nul. „Is ’t wat moois? Een beest misschien?” informeerde Eelke verder, in de hoop, dat Klaas iets van z’n geheim zou loslaten. „Zeg ik je niet. Ik vraag alleen maar, of je vanavond komt”, zei Klaas met nadruk. „Ja of nee!” . „Ja”, zei Eelke toen. Klaas had hem zó nieuwsgierig gemaakt, dat hij er niet bij stilstond, dat die hem weer zonder slag of stoot had overgehaald. Eelke dacht er zo gauw ook niet aan, dat er vanavond knapenvergadering was en dat hij dus onmogelijk de hele avond bij Klaas zou kunnen zijn. Klaas ging weg. „Nou tot straks dan!” Eelke was maar blij, dat Klaas wegging. Hij had nu eigenlijk maar een hekel aan een gesprek met hem. Als meester het merkte Nu maar gauw weer aan ’t wieden. Hij zou zien, dat hij de paadjes schoon kreeg, dan kon hij weggaan. En dan direct naar Klaas. Wat zou die hebben? ’t Zou wel iets bijzonders zijn. „Nou, nou!” hoorde Eelke ineens een stem achter zich. „Dat wordt mooi hoor! In één woord: keurig!” Eelke en zijn vriend 5 ’t Was meester. Hij was vol bewondering over üelke zijn werk. Dat deed Eelke goed. „Weet je wat”, vervolgde meester, „je houdt nu naqr es op. Binnenkort heb je misschien nog weleens ien ogenblik over, dan kun je ’t afmaken. Wellicht ïeeft je moeder je nu nodig en ik zou niet graag ruzie net haar willen hebben.” „Nee meester”, zei Eelke, hij wist niet, wat hij inders moest zeggen. „En kijk es, ’k heb een mooi boek voor je opgejocht. Dat mag je houden. Dat is voor de moeite.” Eelke keek verbaasd op. Een boek! Daarop had lij in ’t geheel niet gerekend. Dat was een verrassing ioor! Meester had het in een krant gewikkeld. Dat vas goed, dan kon ’t ook niet vuil worden als hij t met z’n zwarte werkhanden aanpakte. „Dank u wel, meester!” Eelke had het dadelijk wel willen uitpakken. Wat zou de titel zijn? Zouden er ook plaatjes in staan? Hoeveel bladzijden zou ’t tellen? ’t Voelde vrij dik. Even geduld, straks zou hij ’t weten. „Och meester”, zei Eelke, „’k behoef maar een klein eindje meer. Zal ik het nu dadelijk maar afmaken?” . . Dat hij zoveel ijver toonde kwam mee door dat boek. „Nee jongen”, zei meester beslist, „je gaat nu naar huis. Misschien moet je je moeder helpen in de winkel; ’k heb nu gezien dat ze een flinken jongen heeft. Die heeft een paar flinke handen aan z’n lijf. Ja, nu nog wat! ’k Zag zo pas dat je met Klaas stond te praten. En weet je waar ik toen aan dacht? Dien jongen moesten we op onze knapenvereniging hebben! Zeg, Eelke, jij kent hem beter dan ik, jij moest hem eens vragen of hij lid worden wil. We mogen hem niet aan zijn lot overlaten en hem links laten liggen. Neen, wij moeten trachten hem op de goede weg te brengen door hem te winnen voor onze zaak. Hij moet jou niet overhalen, maar jij hem. Hoor es Eelke, als jij kunt, vraag hem dan straks nog of hij vanavond met je meegaat naar de knapenvereniging. Doe je het?” Daar stond Eelke met de mond vol tanden! Wat moest hij zo gauw zeggen? „Nee meester?” Maar dat zou erg onvriendelijk zijn, brutaal. Neen hoor, daar had ie de moed niet voor. „Ja meester” dan? Hij kwam straks toch bij Klaas. Dat had hij hem beloofd, hoewel hij niet aan de knapenvereniging gedacht had. Maar om Klaas te vragen of die vanavond meeging, daar zag hij tegen op als tegen een berg. Moeder had hem dit ook meer dan eens gevraagd, maar och,, dat had hij wel durven uitstellen van de ene dag tot de andere. Maar nu mééster het vroeg... Nu was er bijna geen ontkomen meer aan... Meesters vraag had hem in grote moeilijkheid gebracht. Hij zat tussen twee vuren in. Eelke zag haast geen kans om er met fatsoen tussen weg te komen. Hij wou meester tot vriend houden èn Klaas „Hoelang hinkt gij op twee gedachten?” Plotseling schoot Eelke die vraag door het hoofd. Wie zei dat ook? Elia! En meteen dacht hij er weer aan, dat hij tegen Klaas zou zeggen: „Ik doe niet mee, ik wil God dienen!” Vooruit, dacht hij, laat ik nu es een kerel zijn! Toen keek Eelke meester aan, die nog altijd op antwoord wachtte en moedig zei hij: „Ja meester, dat wil ik wel doen!” „Goed zo”, antwoordde meester verheugd, die wel gemerkt had, welk een grote moeite Eelke met het geven van een antwoord gehad had. „Van jou had ik trouwens ook niets anders verwacht. Probeer het vanavond klaar te spelen! En laat je maar niet uit het veld slaan door een spotlach of wat ook hoor! Daar moet je tégen kunnen en — dat moet je er voor overhebben. Nou, ik ben benieuwd welk verslag je vanavond op de vergadering zult uitbrengen! Ga nu maar gauw naar huis en goeie zaken!” Eelke’s moeder zat voor het raam bij de bloempotjes. ’t Schemerde al. Nu en dan keek ze even op van het verstelwerk, waarmee ze bezig was en tuurde tussen de gordijnen door, de straatweg op, of ze Eelke ook zag aankomen. Ongerust was ze niet. Ze wist, dat hij meester behulpzaam was in de tuin. Dat vond ze best, want als hij meester hielp, was hij niet bij Klaas en haalde hij ook geen kattekwaad uit. ’t Ging nu trouwens een paar dagen aardig goed. Ze hoopte, dat het zo blijven zou, hoewel ze vreesde... Als hij Klaas zag, was ’t misschien spoedig weer ’t oude liedje. Maar wie weet, God was machtig Leefde vader nog maar! Misschien dat Eelke beter naar hèm had willen luisteren. Maar ach, vader was gestorven Meteen keek ze naar zijn portret aan de wand. Ze bleef alleen met Eelke achter. Toen was haar leven zo moeilijk geworden, zo vol zorgen. Ze was met een winkeltje begonnen en trachtte daarmee in Viaar onderhoud te voorzien. Ze had ook wel werkhuizen kunnen krijgen, maar die zouden van haar zwak gestel te veel gevergd hebben. Sterk was ze nooit geweest, altijd zwak en ziekelijk. Het kon ’s morgens en ’s avonds weleens wat druk lopen in de winkel. En och — als ze dan de laatste klant bediend had, was ze zo moe van het geloop heen en weer, van het staan achter het toonbankje, van het gepraat met de mensen over dingen, waarvoor ze soms in ’t geheel geen belangstelling had, dat ze van uitputting ’s nachts niet eens slapen kon. En nu kwam de zorg voor Eelke daar nog bij. Sinds het ogenblik, dat Bos hier was kómen wonen, was haar jongen heel anders geworden, ’t Scheen dat Klaas hem geheel in z’n macht had. Als hij nog eens een énkele keer bij Bos kwam, dat was nog niet zó erg, ze waren ook buren, maar hij was er voortdurend. Bos was een ruwe en onverschillige man, die God niet diende. En Klaas had een aardje naar zijn vaartje. Vloeken dat die jongen deed! Je werd er koud van. ’s Zondags ging hij uit vissen of was hij aan ’t kaartspelen of aan ’t centje-gooien met andere jongens uit de buurt. Ze had Eelke er ook al eens hg weggehaald, toen ze er langs ging naar de kerk. ’t Was toch verschrikkelijk: met geld spelen en dan op Zondag nog wel. Alle dagen had God je iets te zeggen en moest je naar Hem luisteren, maar in het bijzonder des Zondags. Dat was de dag van God, die geheiligd en aan Hem gewijd moest worden. Och, hoe dikwijls had ze Eelke reeds gewaarschuwd het gezelschap van Bos en Klaas te mijden. Soms luisterde hg, vooral als ze rustig en zacht met hem sprak, ’t Scheen, dat haar woorden dan beter tot zijn hart doordrongen dan wanneer ze zich boos maakte. Dat kon ze ook niet, ’t maakte haar zo moe. Als haar jongen maar niet — o, haar hart kromp ineen van bange moederzorg — als haar jongen maar niet, door omgang met slechte vrienden, van het goede pad af dwaalde, ver van God... Moeder zuchtte. Neen, véél kon ze niet doen voor haar jongen, zwakke vrouw die ze was, maar één ding wel en dat maakte haar sterk, ze zou voor hem bidden, zoals ze dat reeds altijd gedaan had Voor dien nieuwen meester scheen Eelke ontzag te hebben. En hij hièld toch ook van hem. Ze had zo’n steun aan dien man. Die wist precies, hoe hij met Eelke moest omgaan. Die wist hem te leiden. Ze vond dat zó gelukkig. „Ring!” ging de winkelbel en vlak daarop riep een jongensstem: „Blijf m-a-a-a-r!” Nu wist ze, dat Eelke er was en niet een klant. Haastig kwam hij binnen. „Moeder, geef mij gauw een stuk brood, ik heb zo’n honger en ik moet dadelijk naar Klaas”, ratelde zijn stem gejaagd. „Je hebt me nog niet eens „dag” gezegd en nu begin je me dadelijk al te gebieden in plaats van te vragen”, zei moeder stil verwijtend. „Hè, het komt ook allemaal zo precies”, verontschuldigde Eelke zich en om geen tijd te verliezen, verbeterde hij het maar gauw: „Moeder, mag ik een boterham?” En toen vlak er op: „Kijk es, moeder, van meester gekregen!” en meteen stak hij het boek, waarvan hij het papier reeds afgewikkeld had, in de hoogte. Zijn ogen schitterden. „Nou dan!” zei moeder blij verrast. „Was meester zó erg over je tevreden? Dat doet me pleizier en jezelf zeker ook?” „Ja, moeder”, zei Eelke, terwijl hij in het boek bladerde. „Met moedige mannen mee”, heette het. ’t Was vast fijn. ’t Ging over een tocht naar de Noordpool, dat begreep Eelke al. Er stond heel wat in, hij had het niet dadelijk uit. Gelukkig maar, dan had hij wat te lezen met de lange avonden. Terwijl hij een paar plaatjes bezag, sneed moeder een boterham, die hij stil en vlug opat. „Straks krijg je meer”, zei moeder, „’t Is eigenlijk nog wat te vroeg om samen te eten. ’k Begrijp best, dat je honger kreeg van dat werk.” „Ring! — Ring!” Moeder ging naar de winkel. Eelke ging even achter de deur staan luisteren wie er was. O, hij hoorde ’t al: ’t was Thijs, de melkrijder. „Een briefje met boodschappen van juffrouw Van Driel en of je die vanavond nog wilt bezorgen”, hoorde Eelke Thijs zeggen, en meteen ging deze weer weg. Moeder kwam met het briefje in de kamer. „Ja, nou mag ik toch eerst de lamp wel aansteken”, zei ze en ze zocht op de schoorsteenmantel naar een doosje lucifers. „Nou, moeder, ik ga hoor!” zei Eelke, terwijl hij de deurknop reeds in de hand had. „Waar zul je heen?” vroeg moeder, die intussen de lamp aanstak. „Naar Klaas, zei ik straks toch?” „Naar Klaas?” schrok moeder, „’t Wordt toch geen regel weer? ’k Had zo’n stille hoop, dat je er mee breken ging, maar ik hoor ’t al ” „Deze éne keer maar, moeder”, zei Eelke bijna smekend. Zou hij haar vertellen, dat hij Klaas ging vragen voor de knapenvereniging? Dan zou ze ’t onmiddellijk toestaan. Maar dat durfde hij niet, omdat de mogelijkheid bestond, dat hij op ’t laatste nippertje er toch nog voor terugdeinsde...... ’t Zou wel klein en kinderachtig van hem zijn, maar toch Beloofde hij ’t moeder, dan moest ’t beslist gebeuren. Ja maar mééster had ie het óók beloofd! ’t Móést! „Hoor es”, zei moeder, „je blijft thuis en je brengt straks maar even de boodschappen naar juffrouw Van Driel.” Och, wat vervelend, dacht Eelke. Hij moest naar Klaas, allereerst om hem te vragen of hij meeging naar de knapenvereniging; dan om te weten wat voor wonderlijks Klaas hem zou laten zien; en eindelijk Ja, er was nog wat! Toen hij zo pas naar huis liep, was Bos hem achteropgekomen. „Klaas en ik moeten straks nog even met de auto naar de stad om drie paarden op te halen, die ik vandaag op de markt gekocht heb”, had deze gezegd. „Ga je mee? Met een uurtje zijn we weer thuis.” Even had hij toen geaarzeld. Het leek hem zo fijn! Wat had Bos toch veel met hem op! Maar moeder... En z’n goede voornemens...... Och, dat éne keertje zou ’t hem ook niet doen Hij kon stilletjes meegaan, moeder hoefde ’t niet te weten, dat hij mee naar de stad ging. Met een uurtje was hij immers weer thuis. En dan was hij ook nog op tijd voor de vereniging, ’t Was waar ook, onderweg kon hij Klaas wel vragen! Dan kon hij bij voorbeeld zeggen: „Hoor es, Klaas, ik ga nu met jóu mee, ga jij straks met mij naar de knapenvereniging?” Hè ja, dat zou mooi kunnen! „Nou”, had Bos toen nog eens gevraagd, „sla je toe? Ja — of nee! Ik bedel niet, hoor!” „Ja, da’s nogal glad!” had hij toen lachend geantwoord. „Natuurlijk ga ik mee!” En nu die vervelende boodschappen! Moeder had ook altijd wat! „Kan het morgen niet?” „Nee, Eelke, die boodschappen moeten beslist vanavond bezorgd worden. We hebben aan juffrouw Van Driel een beste klant, ik zou ze niet graag kwijtraken.” „Als ik straks terugkom, kan ’t nog best”, trachtte Eelke te vergoelijken. „Terugkom? Jongen, begrijp je nu nog niet, dat jp niet naar Bos mag? Je weet, hoe ik daartegen ben.” „En ik ga toch......!” „Nou, ga dan maar dan zal ik zélf de bood¬ schappen wel wegbrengen. Je hèbt je moeder nog, jongen !” Eelke haastte zich weg. Vlug schoot hij in zn klompen en toen de weg op. Naar Klaas! Straks in de auto naar de stad! Fijn! Och, met een uurtje was hij immers weer thuis. Natuurlijk! En dan bracht hij nog even de boodschappen weg Dan had moeder niet te klagen. En als hij haar dan ook nog kon vertellen, dat Klaas voortaan zou meegaan naar de knapenvereniging, was ’t helemaal in orde... En dan zou hij tegen moeder zeggen: „Daarom wou ik vanavond zo graag naar Klaas toe; ik wou hem vragen of hij meeging naar de vereniging. Maar dat wou ik moeder niet zeggen, ’t moest een verrassing blijven.” Zo probeerde Eelke zichzelf te sussen. Maar in zijn hart woelde de spijt, dat alles zo gelopen was Thuis, bij de tafel, zat Eelke z’n moeder. Ze schreide en — ze bad Naar de stad HOOFDSTUK VII. De motor sloeg aan! „Stap in!” schreeuwde Bos boven het motorgeronk uit. Ziezo, daar zat Eelke, al was ’t ook wat nauw, tussen Bos en Klaas in. Klaas trok de deur van de cabine dicht. Bos knipte het licht op. Plotseling schoten felle lichtstralen de donkerte in. Daar gingen ze! Langzaam reed de auto tussen de twee dikke en hoge hekkepalen door en zwenkte de weg op. Het licht draaide mee en ineens lag er een stuk weg als op klaarlichte dag voor hen. Prachtig! De beide lantaarns wierpen ook nog wat licht aan weerskanten van de weg op de berm en zelfs in de bermsloot. Maar daarbuiten was ’t pikdonker, ’t Was net, vond Eelke, of je tussen twee hoge, zwarte muren doorreed, die boven bij elkaar kwamen en zo een geweldige koepel vormden. Het licht gleed vliegensvlug verder en hoe hard je ook reed, inlialen kon je het niet, nooit! „Toet, toet, toeoeoet!” Een man met een hondekar ging vlug aan de kant. De auto snorde met een kort bochtje er omheen. „Pak me dan, pak me dan!” juichte het licht. „Je krijgt me toch niet” en het snelde verder, vérder, klom soms tegen een muur van een huis, dat dicht aan de weg stond, óp, klauterde er weer vliegensvlug bij neer, zat zö in een boom, was er ook weer uit, verder, sneller, vooruit! O, dacht Eelke, met een uurtje zijn we best weer thuis. We rijden hard. ’t Gaat fijn! Heerlijk! Ja — en toch Zou moeder al met de boodschappen weg zijn? ’t Was erg donker Als ze eens een ongeluk Och wat, ze kende de weg naar juffrouw Van Driel immers best. Hoe kon hij zich nu ook ongerust maken? Hij bracht straks de boodschappen toch weg, móéder niet Wat snorde de auto er lekker over! Wat zoemde de motor, net of die er schik in had! ’t Was een fijn ritje, dat hij onmogelijk had kunnen verzuimen. En moeder merkte er niets van Wat was ze er op tegen, dat hij zo vaak bij Bos en Klaas was. Even keek Eelke tersluiks naar Bos, die een beetje voorover op ’t stuur hing en strak voor zich uitkeek. Nou ja, Bos was niet zoals zijn moeder en als meester bij voorbeeld. Hij was net andersom. Hij gebruikte dikwijls ruwe, onverschillige woorden, ja — vloekte weleens En Klaas? Een flauwerd was ie! „’k Zal je vanavond iets laten zien, dat je nooit eerder zag”, had hij vanmiddag gezegd. En toen Eelke straks bij hem gekomen was en hem — heel nieuwsgierig natuurlijk — gevraagd had: „En wat heb je nu?” had hij gegrinnikt: „O, niks! ’t Was maar een grapje van me! Maar nu ben je hier toch weer, hè? Daar was ’t me om te doen.” Eelke had toen dadelijk wel willen weglopen, zó kwaad was ie geworden, maar het autoritje dan ? En hij moest Klaas ook nog vragen... In een boze bui ging dat niet best. „Hij moet jou niet overhalen”, had meester gezegd, „maar jij hem.” O, Eelke kon er wel nijdig om wor- den, dat het eerste altijd zo gemakkelijk ging, maar dat het laatste zo moeilijk was. Telkens en telkens weer ving Klaas hem in z’n strikken. „We moeten trachten hem op de goede weg te brengen”, had meester ook gezegd. Maar ineens dacht Eelke: wiè is er nu op de goede weg, Klaas — of ik? Klaas moet mee om z’n vader te helpen en ik? Ik ben stilletjes weggegaan, ik ben kwaad van moeder weggelopen, die ik helpen moest. Neen, op ’t ogenblik is Klaas op de goede weg en ik niet. En nu ga ik nog wel naar een knapenvereniging en Klaas niet eens Eelke schaamde zich, hij voelde zijn tekort, zijn zonde Hij wilde zich dadelijk wel loswringen uit die knellende band, zich bevrijden van die boze macht Jammer, vreselijk jammer was ’t, dat hij van moeder weggelopen was. Neen — ’t leek er niet veel op, dat hij van haar hield. „Je hebt me nog!” had moeder gezegd. O, ’t schrijnde, ’t stak Eelke door de ziel! Nu moest ze straks eens in ’t donker in een sloot o nee, ontzettend, dan zou ’t zijn schuld zijn, zijn schuld! Misschien lag ze nu al ergens o, misschien had hij al geen moeder meer ! De angst kroop Eelke naar de keel, deed hem rillen. „O God, bewaar haar — en mij !” smeekte zijn hart ineens. Maar onmiddellijk dacht hij: Vals van me om dat te vragen. Hoe durf ik? ’t Is immers mijn eigen, eigen schuld! Even vloog hem de gedachte door het hoofd: ’k Zeg tegen Bos, dat ik er uit wil! Maar dat zou dwaas zijn. Bos zou zeggen: „Ben je gek geworden?” Och, hij zat nu eenmaal, hij moest nu maar mee, over een uurtje waren ze immers „Wat ben je stil!” zei Bos ineens. „Gaat het je niet hard genoeg?” „Hij is bang, vader!” lachte Klaas. „Hg ziet zo wit om zijn neusje!” „Nee hoor!” zei Eelke en probeerde ook te lachen. „Rijd maar op, ’t gaat mij nooit te hard!” En hij dacht: Des te vlugger zijn wij thuis. Het echte, het mooie van dit ritje was er voor hem glad af „Toet, toet, toeoeoet!” Zij passeerden een fietsrijder, die een poosje in het felle autolicht had gefietst en nu in het donker achterbleef. Ja, wat was het donker! Hè nee, nu niet aan moeder denken, nu genieten! Ja, genieten moest hg van deze fgne rit! En straks kwamen ze in de stad! Zie, daar zetten de lantaarns weer een fietser in ’t volle licht. Grappig, hoe vlug die benen op en neer gingen. Maar — de auto haalde hem in en tufte ’m voorbij... Zij passeerden een fietsrijder. Even zag de fietser naar de hem voorbijrijdende auto. Eelke schrok, ’t Was meester! Die moest zeker ook naar de stad. Zie je, in rekenen en taal en in alle vakken van de school was meester hèm vooruit. Maar nu kwam hij meester voor en liet dien ver achter zich! De pret daarover duurde echter niet lang. Eelke dacht er ineens aan dat meester hem straks in de stad best kon zien. En dat in ’t gezelschap van Bos en Klaas! O nee, dat mocht niet! Hij zou er voor zorgen dat dit niet gebeurde. Als hij straks maar wat in ’t donker bleef en niet te veel in het licht kwam, zou meester hem vast niet opmerken. Ineens begon Bos te zingen, eerst zacht, toen al luider, maar ’t waren alle onverstaanbare klanken die hij uitstiet. Eelke moest er eerst stilletjes om lachen, maar herinnerde zich toen plotseling, dat hij Bos eens eerder had horen zingen, toen deze dronken was thuisgekomen. Zou hij nu ook dronken zijn? Eelke schrok van de gedachte. Stel je voor, met een dronken chauffeur in de auto! En daar zat hij nou stijf tegenaan! Een grote angst bekroop Eelke. Als dat goed kwam ! Maar Bos was even later weer stil en rustig. Z’n ogen tuurden scherp over de weg En Eelke z’n vrees zakte weer ’t Viel zeker wat mee met Bos. Erg was ’t in elk geval niet Plotseling! Bom — bom!! bom!! Een hevige schok! De auto slingerde over de weg. Bos klemde het stuurrad stevig vast in zijn sterke knuisten en kon de auto nog nèt uit de berm houden. Ze schrokken alle drie. „Een band gesprongen!” zei Bos. Hij vloekte Ze sprongen uit de cabine. Ja, de band van een der voorwielen was leeg. Er zat een lange scheur in. „Klaas, haal de reserveband uit de bak!” beval Bos. Nu ook nog een lekke band, dacht Eelke. Wat een oponthoud! Hij werd hoe langer hoe onrustiger. Hij zou Bos graag willen vragen, hoe laat ’t al was. Maar hij durfde niet. Bos keek zo kwaad. Zat die nieuwe band er nog niet om? O, o, was hij maar niet meegegaan Na een poosje bromde Bos: „Dat zit weer!” O, gelukkig! Eelke zat alweer op z’n plaats. Klaas probeerde met een kruk de motor aan te zetten, ’t Lukte niet. Nog eens proberen. Rrrrr! tut! tut! rr!..., tut..., tut... tut! Weer stond de motor stil. Bos mompelde enige vloeken Opnieuw draaide Klaas met een ruk de kruk om. En ja — daar daverde de motor los, met zo’n geweld, dat de auto schudde. Bos draaide ergens aan, trok aan een rem en — gelukkig, ze reden! De lantaarns joegen de lichtstralen weer langs de weg, deze haalden elkaar in, vielen over elkaar heen, al sneller, al verder „We moeten nog maar een tikje harder”, zei Bos, „de verloren tijd moet weer ingehaald worden.” Dat leek Eeike goed toe. Plotseling sprong de auto in razende vaart vooruit! Hij schudde en rammelde en kraakte! Hè, nu schoten ze op! Eelke was zo pas, toen ze de auto repareerden, bang geweest, dat meester hen zou inhalen. ’t Was hem bijna gelukt. Toen ze weer wegreden, was meester op geen drie pas afstand achter hen. Daar gleed het helle autolicht al tussen de eerste huizenrijen der stad door en vloeide spoedig ineen met het licht, dat door de brede winkelruiten over de straat viel en door de vele electrische lantaarns over straten en pleinen werd uitgestraald. Voor een oud logement stopte Bos. Klaas en Eelke sprongen uit de cabine, waarna Bos de auto nog wat aan de kant reed, de motor stilzette en de lichten temperde. Eelke popelde van ongeduld. ’t Ging hem lang niet vlug genoeg. Bos maakte een praatje met den herbergier. Op z’n dooie gemak. Klaas slenterde om de auto heen, schopte eens tegen de dikke, keiharde banden, keek eensnaar de voorbijlopende en fietsende mensen en liet toen een straathond erg schrikken door plotseling met een woeste schreeuw achter de auto weg te springen. Ze schenen geen haast te hebben. Ja, ’t scheen, of ze hem met opzet wilden treiteren, ’t Was niet om uit te staan! Moeder was natuurlijk doodongerust. Ze kon er wel ziek van worden. En ze was al zo zwak. Als ze nu maar niet — ja, ’t kon nog veel erger — als ze nu maar niet naar juffrouw Van Driel was gegaan en in ’t donker O, hij zag ze al in ’t water spartelen en angstig de donkere walkant zoeken, hij hoorde haar kermend roepen om hulp, zijn naam riep ze ! En hij liét haar roepen, hij kwam maar niet. „Je gaat niet”, had ze vanavond gezegd. En hij was toch gegaan. Om maar bij Klaas te kunnen zijn. Wie weet, welke ontzettende straf hij daarvoor nu dragen moest Even lieten deze kwellende gedachten, die hem deden huiveren van angst, hem los, toen hij zag, dat de paarden nu één voor één uit de stal achter het logement gehaald werden. ’t Zou dus nu wezen. Eindelijk! De paarden werden in de auto gezet. Met de beide eerste ging dat heel vlot, maar met het derde, een jong, nog onbereden paard, ging het niet zo gemakkelijk. Hij durfde niet tegen de trap op. Bos stond in de auto en trok het schichtige dier aan de halster. Klaas joeg het van achteren aan. Op het laatst durfde het zenuwachtige beest in ’t geheel niet meer. Het snoof wild met wijde neusgaten. Daar sloeg de torenklok zes uur! Al een uur waren ze weg geweest. Als dat paard nu maar gauw Even liet Bos het wat kalmeren, klopte het op de nek en rug en zei toen: „Ziezo, nu zullen we nog eens proberen. Kalm aan!” En werkelijk, daar steigerde het dier omhoog. Bos trok ondertussen nog eens stevig aan de halster en — daar stond het naast de beide andere in de auto. Nu dadelijk weg, dacht Eelke. Hij zocht ogenblikkelijk z’n plaatsje op. Maar Bos scheen er niet zo over te denken. „Kom mee, jongens!” zei hij, „’k wil jullie trakteren!” Meteen wipte hij de herberg binnen. De deur veerde achter hem dicht. Klaas volgde zijn vader. „Kom, jong!” riep hij tegen Eelke, die een gevoel kreeg of alles om hem heen begon te draaien. Mee in een hérberg? Wilden ze ’m dronken maken?! Liep daarop de vriendschap met Klaas uit ? Ja, ja — hg dronken en zijn moeder wellicht dood ! „Niet? Dan zal ik je halen! Er in zül je?” lachte Klaas. Hij nam Eelke bij de arm en trok hem uit de cabine. „Toe, wees nou geen spelbreker, maar ga mee”, zeurde Klaas. „Mijn vader heeft al wat lekkers voor je besteld. Hij rekent op je, toe, vooruit, wees nou niet flauw.” Klaas probeerde Eelke naar binnen te loodsen. Maar met wóórden alleen lukte dat niet. ’t Was, of deze niet diep genoeg tot Eelke doordrongen, of hij de betekenis daarvan niet begreep. Toen sloeg Klaas Eelke van achteren de handen om Eelke en zijn vriend 6 het middel en trachtte hem de herberg in te duwen... Eensklaps echter ontwaakte Eelke als uit een droom. Hij begreep Klaas z’n bedoeling. En hij begreep óók, dat hij nü moest kiezen: vóór of tégen Klaas! Lang kon hij er niet over denken. „O God, help mij, hèlp mij!” bad zijn hart. Met alle macht probeerde hij zich uit de ijzeren greep van Klaas te bevrijden. De tranen sprongen in z’n ogen. „Dat nooit, dat nooit!” schreeuwde hij. „Word je kwaad jochie?” lachte Klaas schamper, „’t Was maar gekheid hoor, maar nu je zo begint...” Eelke gaf geen antwoord, hij worstelde, worstelde om los te komen Ze rolden over de straat. Een lange vent met een cigaret slap tussen de lippen, de hoed onverschillig scheef op ’t hoofd, kwam uit de herberg en bleef even bij de vechtende jongens staan. De angst gaf Eelke kracht. Bijna had hij zich losgewrongen, toen Klaas hem opnieuw vastgreep. „’k Wou niet vechten”, schreeuwde hij Eelke in ’t oor, „maar ’k laat mij niet door jou trappen!” Eensklaps wist Eelke zich opnieuw uit Klaas z’n vuisten los te rukken. Hij nam een sprong om de auto heen, rende tussen de mensen door, die nieuwsgierig toegekeken hadden en holde weg, zo vlug z’n benen het toelieten Naar huis, naar moeder! Dat waren zijn eerste gedachten. Pas toen de verlichte stad achter hem en de donkere dorpsweg met hier en daar een brandende straatlantaarn voor hem lag, durfde hij langzamer gaan lopen. Hier braken de tranen los en liet hij ze de vrije loop Ze welden op uit een hart vol van angst en verdriet en berouw Snikkend liep Eelke door. Nu en dan zette hij ’t weer op een draf. Even flitste een blijde gedachte door z’n hoofd: hij had zich van Klaas bevrijd! De vriendschapsband was verbroken! Maar öf dat laatste rukje ook pijn had gedaan, dubbele pijn Goed drong echter deze gedachte nog niet tot hem door, het andere had de overhand. Moeder hoe zou het met haar zijn? Bommm! In de verte galmde de torenklok over de stad. Half zeven! Weer zette Eelke het op een lopen. Zijn klompen klepperden luid over de straat. Op enige afstand van elkaar hingen in de donkerte de stille lichten van de straatlantaarns. De donkere einden draafde Eelke om dan weer even onder een lantaarn uit te rusten, waar het licht hem zo veilig omscheen. Eelke keek om. Er kwam een fiets aan. Hij hoorde de electrische lantaarn al zoemen. Wacht, dacht hij, daar ga ik achter aanlopen. „Eelke, jij hier?” hoorde hij den fietser zeggen. Meester! schoot het door Eelke heen. Hij hoorde ’t aan de stem, zien kon hij meester nog niet goed. ’t Was waar ook, meester was immers naar de stad geweest en kwam nu terug. „Ja, meester”, antwoordde Eelke. Zijn stem trilde. Meester stapte af en keek hem onderzoekend aan. „Wat nou, schrei je?” vroeg meester verbaasd. „Wat scheelt er aan?” Toen vertelde Eelke snikkend wat er die avond was voorgevallen. Niets verzweeg hij. Hij was blij dat er iemand was, voor wien hij zijn hart kon uitstorten. En dan voor meester nog wel, die hem zo goed begreep! „Klim maar voor op de stang”, zei meester, „dan zal ik je gauw naar je moeder brengen. Dat lijkt ie zeker wel goed toe, hè?” „Ja, meester”, zei Eelke blij. ’t Viel niet mee, zo’n groten jongen voor op de fiets, maar ’t ging en — meester wou eens even met hem praten. „En wat zei Klaas van de knapenvereniging?” vroeg meester benieuwd. Er voer een schok door Eelke heen. „Ik heb er niet aan gedacht, meester”, bekende hij eerlijk. „Zo.” Meer zei meester niet. Maar Eelke had de teleurstelling in meester z’n stem wel gehoord. „’k Meende, dat ik je vertrouwen kon”, zei meester zacht, ’t Sneed door Eelke heen. Och, hoe kon hij ook zo Hij had het meester belóófd. Maar ja zó had de gedachte aan zijn moeder hem in beslag genomen, dat hij nooit aan zijn belofte had gedacht Zó had de onrust en de angst hem gefolterd, dat hij de vereniging was vergeten. Hoe dikwijls was hij in de gelegenheid geweest Klaas te vragen. Herhaaldelijk! Maar telkens en telkens weer had hij het uitgesteld. Uit valse schaamte. Wat stond er gister ook op de achterzijde van het scheurkalenderblaadje? „Stel nooit uit tot morgen wat je heden doen kunt.” Nu kwam hij waarschijnlijk direct niet weer in de gelegenheid Klaas te vragen. Ellendig was ’t, dat uitstellen van de éne in de andere dag! „Ik ben blij”, begon meester weer, „dat jij je vanavond es niét door dien Klaas hebt laten overhalen, maar dat je voet bij stuk hebt gehouden. Flink zo!” „Ja, meestér”, antwoordde Eelke, „maar ik had het vanavond éérder moeten doen ” „Ja, jongen, dat is ook zo”, stemde meester toe. „Maar toen had Klaas je nog zo in z’n macht, hè, dat je om hém brutaal van je moeder wegliep, ’t Is zo, tóén al had je je niet door Klaas in beslag moeten laten nemen, maar je had bij moeder moeten blijven. Weet je, van wien je toen meteen bent weggelopen? Van den Heere Jezus. Denk er om, Eelke, dat gaat steeds samen. Je hebt aan beiden vergeving te vragen. Gelukkig, dat ze je met open armen staan op te wachten. Dat je moeder nu nog van je houdt, daaraan twijfel je niet, hè? Maar veel zékerder nog mag je geloven, dat de Heere Jezus je blijft liefhebben. Hij heeft jou altijd vastgehouden, ook toen je elke dag met Klaas omging ” Eelke luisterde stil en aandachtig naar meesters stem. Aan die stem kon hij horen, hoe echt meester ’t met hem meende. Net of hij meesters eigen jongen was. En de fietslantaarn zoemde maar, zóémde Spoedig was Eelke thuis. Gelukkig, de lamp was aan! Een smalle streep licht was tussen de gordijnen zichtbaar. Er viel Eelke een zwaar pak van het hart. Moeder was dus thuis! Vlug het Eelke zich van de fietsstang glijden en zou het hekje openstoten maar een ander was hem voor Een donkere gedaante kwam in de duisternis op hem toesnellen met uitgebreide armen... Moeder ! Schreiend het Eelke zich in die armen vallen „O, jongen, bèn je daar? Ben je daar éindelijk?” was alles wat moeder eerst zeggen kon. Ze nam hem gauw mee naar binnen. Meester ging ook even mee. Moeder wou dat beslist. „Nou, heel even dan”, zei meester, „want over een half uurtje heb ik knapenvereniging.” „Ik werd toch zo ongerust”, begon moeder te vertellen, ,,’k heb wel tien keer bij de weg gestaan om te luisteren of ik hem ook hoorde aankomen. Dan weer op de klok zien hoe laat ’t al was, dan weer in de winkeldeur op de uitkijk staan. Eindelijk ben ik op een drafje naar Bos gelopen — ’k moest gauw terug zijn om de winkel — en daar vertelden ze me, dat hij met Bos en Klaas in de auto naar de stad Belke en zijn vriend 6* was. Och, meester, toen had ik rust noch duur, u begrijpt dat ” Zacht snikkend zat Eelke in een hoek van de kamer op een stoel. Wat had hij moeder een angstige avond bezorgd, moeder, die zo weinig hebben kon om haar zwak gestel. Op een drafje was ze naar Bos geweest. O, als dat maar niet te veel van haar gevergd had... „Mijn schuld, mijn schuld!” hamerde ’tdoor zijn hoofd Hij was helemaal van streek. Hij kon geen woord uitbrengen. Daarom vertelde meester maar wat hij wist. Die zag wel, dat moeder ongeduldig op nadere uitleg wachtte. Eelke was met Bos in de auto weggegaan en meester had hem op de fiets teruggebracht. Hoe kon dat? Met gespannen aandacht luisterde moeder naar het verhaal van meester. Haar ogen begonnen te glanzen. Er was vreugde in te lezen „Eelke zal straks zelf wel meer vertellen”, eindigde meester. „Ik ga nu weg. Zeg Eelke, ik verwacht jou niet op de vergadering, hoor. Hou jij vanavond je moeder maar wat gezelschap. En hoor es, je mag best weer es met mij fietsen, maar niet weer in zo’n geval. Want dan fiets ik, geloof ik, dóór”, zei meester lachend. „Maar ik vertrouw nu, dat je niet weer met Klaas naar de stad gaat, hè Eelke ?” „Nee meester, nooit weer!” snikte Eelke. „O ja”, vervolgde meester, „ik heb ook nog een karweitje voor je, morgen hoor je er bij welzijn wel meer van.” In de winkel praatte meester nog even met moeder na. Toen ging hij weg. „Eelke zal zélf wel meer vertellen”, had meester gezegd. En dat deed hij ook. Maar hij had eerst nog veel meer te vragen Gelukkig dat het die avond tussen moeder en hem helemaal weer in orde kwam. Heerlijk was dat! Anders zat Eelke tegenóver z’n moeder, aan de andere kant van de tafel. Nu zat hij naast haar, zijn stoel vlak tegen de hare geschoven „Is moeder ook blij, dat Klaas mijn vriend niet meer is?” „Ja jongen, of ik. Maar nu niet als vijanden gaan leven, hoor! Dat wil God evenmin van je. Je bent nu wel van Klaas weggelopen, maar je moet niet denken, dat het kwade je voortaan met rust zal laten, of dat het geen vat meer op je hebben zal. De verleiding in deze wereld is zo groot. Het slechte tracht altijd de baas over je te worden. Je kunt het alleen overwinnen als je je kracht zoekt bij den Heere Jezus, die ook voor jou zonden gestorven is. Hij wil je helpen, dat heb je zo pas wel ondervonden.” Ring! ging de winkelbel. Er was een klant. Moeder ging heen. Nog even knikte ze hem lachend toe en zei: „M’n jongen!” Even later was Eelke op weg naar juffrouw Van Driel. Gelukkig dat hij toch voor moeder de boodschappen kon wegbrengen. Fluitend ging hij langs de weg. In de school, die hg voorbijkwam, brandde licht. Er was vergadering van de knapenvereniging. Eelke dacht: daar had ik ook kunnen zijn en — als ik hem gevraagd had en hij had gewild — Klaas ook. Nu zijn we er geen van beiden. Meester z’n vertrouwen in mij moet wel erg geschokt zijn. „Goeie zaken”, had meester hem vanmiddag toegewenst, toen hij beloofd had Klaas te zullen vragen. Wat was er toch bitter weinig van terechtgekomen, ’t Was belachelijk! Neen — ’t was om te schreien! Hij verdiende, dat meester hem nooit meer vertrouwde. En toch durfde meester opnieuw met hem te beginnen. „Ik heb ook weer een karweitje voor je”, zie je wel, als meester niets meer met hem te maken wou hebben, had hij dat niet gezegd. Hoor, ze zongen. Ze begonnen dus net. Onwillekeurig bleef Eelke staan en luisterde ’t Was een bekend lied uit de „Bundel”, waaruit ze altijd zongen. Eelke begon zacht mee te zingen, ’t Was een prachtige wijs, je kende ’m zo. Vooral die van de laatste vier regels, die aan het eind van ieder vers terugkeerden Daar had je ze al: „Wil nimmer mij verlaten, Doe mij de zonde haten; Bij U alleen is leven, Heer, slechts bij U ” Eelke liep door, maar vreemd, die regels kwamen tfilkcTia terug, hij kon ze niet meer kwijtraken. Ze hadden dat versje wel vaker gezongen, omdat ze ook de wijs zo mooi vonden, maar nog nooit had het hem zo getroffen als nu Die woorden, ze ontroerden hem Wat hadden ze hem veel te zeggen Hij nam ze mee naar huis. Hij nam ze mee naar bed. Tèlkens doken ze op, zonder dat hij er naar zocht. Ze werden die avond de woorden van zijn gebed, omdat ze waren de woorden van zijn hart Met een blij gevoel kroop Eelke onder de dekens. Hij had zich vanavond nu eens niét door het kwade laten overwinnen. Al was het niet met woorden geweest, toch had hij vanavond tegen Klaas gezegd: „Ik doe niet mee, ik wil God dienen!” Eelke wist heel goed, dat hij daarmee ook de prettige dingen bij Bos en Klaas er aan gegeven had Maar hij wist ook, dat hij er iets béters voor terug had gekregen. Ineens zong het weer door zijn hoofd, al klonk het ook zacht en veraf: „Wil nimmer mij verlaten, Doe mij de zonde haten. Bij U alleen ” Verder kwam Eelke niet. Hij was in slaap gevallen. Vrij en blij! HOOFDSTUK VHI. De volgende morgen was Eelke al vroeg uit bed. Wat had hij vannacht een angstige droom gehad; hij was er nog akelig van. Twee sterke mannen hadden hem de herberg ingesleept. Wat had hij tegengesparteld! Ze konden niets met hem geworden. Toen hadden ze ’m in de stal gebracht, waaruit de paarden gekomen waren. Op wat vuil stro hadden ze hem neergegooid. Bos, die er ineens ook bij was gekomen, had hem z’n handen en voeten aan een ijzeren kram, die zich in de muur bevond, vastgebonden, terwijl Klaas in de staldeur aldoor had staan roepen: „Je moeder is dood! Je moeder is dood!” Hij had geschreeuwd en gehuild en geprobeerd de handen en voeten uit de knellende touwen te wringen. Als een slang had hij zich in allerlei bochten gekronkeld, hij had z’n scherpe tanden in het harige touw gezet om ’t stuk te bijten ’t Angstzweet was hem uitgebroken. Wat had ie ’t benauwd gehad! Met een schok was ie wakker geworden. Hij had met z’n hoofd uit de bedstee gehangen en zijn ogen waren nat van tranen geweest. Wat ’n akeüge droom! ’t Was net of ie nog de touwen voelde knellen en of ie nóg Klaas hoorde schreeuwen: „Je moeder is dood !” O, gelukkig, ’t was niet waar, moeder was in de kamer bezig; ze was er nog, ze was er nog! Eelke had al eens een paar maal naar het huis van Bos gekeken, of hij Klaas ook zag. Maar neen, het bleef er erg stil op ’t heem. Vreemd, anders was er meestal iemand buiten. Net haalde Eelke voor moeder een kist met kruidenierswaren van de zolder, toen er iemand in de winkel kwam. ’t Was de vrouw van slager Prins, die schuin tegenover hen woonde. „Hebben jullie het nieuws al gehoord?” was het eerste wat ze zei. „Nee, wat dan, toch geen ongeluk gebeurd ?” vroeg Eelke’s moeder enigszins ontsteld, die aan vrouw Met opengespalkte ogen en ingehouden adem luisterde hij naar vrouw Prins. Prins wel merkte, dat er iets ernstigs was voorgevallen. Eelke, die op de zolder was, luisterde bij de trapopening gespannen toe. „Ja, je raadt het goed, een ongeluk; gisteravond is Bos met zijn auto in de sloot gereden; hij en zijn jongen zijn er beiden halfdood uitgehaald”, vertelde vrouw Prins. In minder dan geen tijd was Eelke beneden. Hij viél bijna van de trap af. ’t Was of zijn hart stilstond. ’t Duizelde hem Aan de toonbank zochten zijn handen houvast Met opengespalkte ogen en ingehouden adem luisterde hij naar vrouw Prins, die nu een uitvoerig verhaal van het ongeval gaf. „M’n man had vlees weggebracht en was op de terugreis, toen een auto in razende vaart hem achteropkwam en hem rakelings voorbijsnorde. Hij had den chauffeur horen zingen en schreeuwen. Zeker dronken, had ie nog gedacht. En jawel, een klein eindje verder was de auto over de weg geslingerd en vlak langs een boom schuin bij de berm neergereden, pardoes op de sloot aan. M’n man er gauw heen natuurlijk, maar ’t was er pikkedonker, de lantaarns kapot, moet je denken. Had hij nou maar een carbidlantaam aan de fiets gehad, dan had ie licht gehad. Die electrische zijn gemakkelijk, maar sta je stil, dan sta je meteen in ’t donker. Dat is wel wat lastig met die dingen! Nou, toen hij een beetje aan ’t donker gewend was, bemerkte hij al spoedig, dat ’t er lelijk bijstond. De auto lag op zij in de sloot, alleen de achterwielen met de wagenbak lagen schuin tegen de berm. De motor zat in ’t midden van de sloot, diep in de modder weggezonken. M’n man kroop dadelijk over de auto heen en probeerde de deur van de cabine te openen en de in- zittenden te bevrijden. Maar wat had ie een toer om die deur open te krijgen! Och, je moet denken, door die schok is alles in mekaar gedrongen. Maar eindelijk kreeg ie ’m dan toch los. Uit de cabine klonk een pijnlijk gekreun. Wat akelig, hè, maar ja, wat moest ie? Hij kon ze toch niet aan hun lot overlaten. Gelukkig kwam er net een auto aan. M’n man gauw op de weg en met de armen zwaaien. En ja, er werd gestopt en twee mannen stapten uit. Met z’n drieën hebben ze Bos en Klaas uit de auto gesjord. Dat is een karwei geweest, zei m’n man. Bos had met zijn hoofd door de gebroken ruit gelegen. ’t Was allemaal bloed geweest. Vreselijk, hè?” Vrouw Prins kneep haar ogen er van dicht en schudde met het hoofd, ’t Was ook zo griezelig! „En Klaas ?” vroeg Eelke. Hij had geen kleur in de wangen, zo greep het verhaal hem aan. „Nou”, vervolgde vrouw Prins, „die was buiten kennis en had ook een paar blessuren aan hoofd en handen opgelopen. M’n man gauw naar den dokter. Die was er ogenblikkelijk en vlug werd door hem een noodverband aangelegd. Toen voorzichtig in de auto en naar huis. Boer Lenstra had met z’n knecht de drie paarden opgehaald, die ook in de auto waren geweest. Eén er van had zich aan de achterpoten lelijk verwond. Hè — ’k was er de hele nacht akelig van! ’k Heb nog niet gehoord hoe ’t nu is. M’n man is er juist heen te vragen. Maar ’t is een dubbeltje op de kant, moet je denken. Eigen schuld is ’t, zeg ik maar! Die drank, die drank! Die heeft al wat ellende in de wereld gebracht.” Vrouw Prins zweeg. Ze was aan het eind van haar verhaal gekomen. Ze bemerkte wel, dat het indruk gemaakt had. „Ik zou even een pond suiker halen”, zei ze toen, „en dan moet ik gauw weer naar huis en aan m’n werk. Ik dacht al, dat jullie het nog niet wisten. Ja, Eelke, ik zie je wel vaak bij Klaas, maar je moet dankbaar zijn, jongen, dat je gister niét bij hen in de auto zat, want, o, o!” Het pond suiker verdween in de boodschappenmand en vrouw Prins ging naar huis, nadat ze in de deuropening nog eens een paar maal hoofdschuddend gezegd had: „Die drank, die drank!” Die dag was Eelke glad van streek. Toen hij ’s morgens bij school kwam, stonden enkele jongens bij het hek heel druk over het ongeval te praten. De één meende er meer van te weten dan de ander. Toen ze Eelke zagen, stoven ze op hem af om hem er mee in kennis te stellen. Ze schreeuwden boven elkaar uit! Maar Eelke liep stilletjes door. „Ik weet het al.” Meer zei hij niet. In school kon hij zijn aandacht niet bij de les houden. Even bleef meester bij zijn bank staan en fluisterde: „Weet je ’t al van Bos?” „Ja, meester.” Meer zeiden ze niet. Maar met een veelbetekenende blik keek meester hem aan. Eelke begreep meester wel. Die dacht hetzelfde als hij. ’s Avonds na schooltijd liep hij maar wat om hun huis heen. Helemaal doelloos. Hij zou z’n konijnen gras geven, maar bleef een tijdlang met een handvol voor de ruif staan. De dieren sloegen ongeduldig met de pootjes tegen de tralies: „Gééf ’t ons dan ook! Wij hebben zo’n honger, Eelke!” Maar Eelke z’n gedachten waren bij Klaas Ze waren er vandaag tèlkens Beiden halfdood... ’t Is een dubbeltje op de kant... Dat had vrouw Prins gezegd. Eelke huiverde als hij er aan dacht. ’t Had hém óók kunnen overkomen! Een gevoel van oprechte dankbaarheid vervulde zijn hart. God had hem bewaard, dat wist hij heel zeker. Eelke keek tussen de bomen door naar Bos z’n boerderij. Daar lag Klaas... te stèrven misschien... En zonder Jezus... Dat was ’t vreselijkste wat een mens overkomen kon. Klaas kende Hem niet, had Hem niet lief... Misschien nooit van Hem gehoord... O, had hij hem maar dadelijk voor de knapenvereniging gevraagd, daar had Klaas van den Heere Jezus kunnen horen... Dan zou alles misschien ook heel anders gelopen zijn. Met smart dacht Eelke aan zijn verzuim. Ja, dat nam vandaag vooral zijn gedachten in beslag. Wat je ook uitstelde, zo iets mocht je nóóit uitstellen. Daar was het te ernstig voor. Het pijnigde hem de ganse dag, het verontrustte hem... En in zijn hart nam Eelke zich stellig voor om Klaas, als die herstelde — en daar bad ie om — nóg te vragen voor de knapenvereniging Als het nu maar niet te laat was „Eelke, denk jij om de winkel, ’k wil even naar Bos”, zei moeder. „Ja, goed, moeder!” ÉQj was blij, dat ze ging horen hoe ’t was. Als ze nu maar met goede berichten thuiskwam Even later reed er langzaam een auto voorbij, die aan een paar stevige touwen de vee-auto van Bos meetrok. Eelke keek het vehikel na. Het reed nog, maar een wrak was ’t. Er ging Eelke een rilling over de rug „Het gaat goed, dokter is tevreden.” Met dat bericht kwam moeder een half uurtje later thuis. Bos en Klaas waren beiden weer bij kennis en dokter had nu alle hoop, dat het een gunstig verloop zou nemen. Eelke kreeg een gevoel of hij tien pond lichter geworden was. Gelukkig, Klaas werd beter! Langzamerhand verdween dat angstige, beklemmende gevoel. Hij zou waarschijnlijk nog een kans krijgen, Klaas voor de vereniging te vragen. Als Klaas niet wou, welnu, dan was er verder niets aan te doen, maar dan had hij zijn plicht gedaan. Wellicht wilde Klaas niet eens naar hem luisteren, misschien begon hij wéér te vechten. ’t Scheelde Eelke niet, hij vroeg nu! Beter laat dan nooit! Toen Eelke enige dagen later op een middag uit school kwam, kwam hij Klaas tegen. Eelke vond ’t eerst vervelend en wist haast niet welke kant hij uit moest zien. Maar direct ook schudde hij die schuwheid van zich af en liep bug moedig op Klaas toe. „Nou”, lachte deze, „hoe is het met je? Wij hebben laatst een lelijke pijp gerookt. Mijn vader is nog lang de ouwe niet, maar ik ben weer aardig opgekikkerd. Zeg, ik dacht later: het was een verstandige zet van je, dat je niet met ons in de kroeg wou, maar wegliep. Want anders was jij óók nog met gekneusde ledematen thuisgekomen. Ik weet niet, hoe jij er over denkt, maar ik ben die vechtpartij al lang weer vergeten. Hier, pak aan, steek maar es een cigaret op en loop dan met me terug, ik moet even naar de brievenbus.” „Nee”, zei Eelke toen beslist, „rook die zelf maar op! Maar hoor es, zou jij Woensdagavond met me mee willen naar de knapenvereniging ? Je behoeft dadelijk geen lid te worden, je mag zo weleens komen kijken. Je zult zien, dat het een leuke avond is. Het zal je vast bevallen. Wil je? Dan kom ik je wel afhalen.” Onbevreesd stond Eelke voor Klaas en moedig keek hij hem in de ogen. Hij schaamde zich nu in ’t geheel niet en dat gaf een prettig gevoel. Vol spanning wachtte hij het antwoord af. „Je komt te laat!” grinnikte Klaas. „Ze hebben me gisteren net gevraagd voor een muziekcorps, dat ze hier zullen oprichten. En daar ga ik liever heen dan naar die fijne dingen van jullie. Nee hoor, reken maar niet op me!” „’k Zou het toch maar doen”, drong Eelke aan. Hij zou nog één poging wagen. „Wij hebben jaarlijks ook een feestje en een reisje.” „Zeur nou niet langer, ’k voel er niets voor”, antwoordde Klaas en hij blies een geweldige rookwolk uit. „Ga nu maar even mee naar de bus en laat ons over andere dingen praten.” „Nee”, zei Eelke kordaat, „dat doe ik niet. Ik ga naar huis en wat ik je eens van langen Theun verteld heb, is helemaal niet waar, die man is zo eerlijk als goud... en... je zoekt maar een anderen kameraad, ik wil niet langer met je!” . ’t Was er uit! En op een draf liep Eelke door. Klaas keek hem met grote, verbaasde ogen na. Hij wist niet wat ie er van denken moest. Wat ’n gek jong, dacht hij nog. Maar komaan, ik loop hem niet na, bij de muziek vind ik wel een anderen kameraad. Eelke voelde zich zo vrij en blij als een vogel! ’t Was of voor hem nu altijd de zon scheen! Moeder en meester vonden het wat fijn, dat hij Klaas nog gevraagd had Zo was hij tóch zijn belofte nagekomen! Eelke nam zich voor, als er weer eens een nieuwe jongen in ’t dorp kwam, dezen dan dadelijk te vragen. „Je bent te laat”, had Klaas gezegd. Zie je, dat woord zat hem nog een beetje dwars. Had hij Klaas direct aangeklampt, wie weet, misschien was ie dan meegegaan. Zo iets zou niet meer gebeuren. Hij wilde niet meer uitstellen en zich ook nooit weer voor zulke dingen schamen De dagen gingen. Ze volgden elkaar op als een eindeloze rij, totdat de dag aanbrak, waarop Eelke voor ’t laatst naar school ging. En toen? Werd hij toen knecht bij Bos, waarnaar hij vroeger zo vurig verlangd had? Neen, toen werd hij móéders knechtje! Hij haalde voortaan de boodschappen op en bezorgde ze; hij stond achter de toonbank en bediende de klanten. O ja, de strijd tegen de zonde was voor Eelke soms nog zwaar en moeilijk. Zijn moeder had wel gelijk; het slechte wilde telkens de baas over hem worden. De verleiding was er altijd Maar hij zocht zijn hulp bij den Heere Jezus. Dezen vroeg hij ook, of die Klaas op de rechte weg wou brengen. Hoewel hij Klaas anders had losgelaten, in zijn gebed liet hij hem niét los „Bij God zijn alle dingen mogelijk”, zei moeder dikwijls. Bidden, dat was toch eerst het enigste wat hij voor zijn vroegeren vriend kon doen en — het beste! Zo ging Eelke de toekomst in, aan de hand van den Heiland. In zijn hart was rust en vertrouwen en in zijn ogen glansde de vreugde. Inhoud Hoofdstuk Blz. I. Nieuwe buren 9 n. Een goede kameraad ? 16 Hl. Aan de hand van Klaas 26 IV. Weggelopen! 40 V. Wat ga je straks doen? 50 VI. Moeilijkheden 61 VH. Naar de stad 72 VIH. Vrij en blij 88