Mdt. — ", zei Koos, en deed de tent helemaal dicht, zodat ze slechts door een heel smal kiertje de verdere handelingen van die twee vreemde jongens konden zien. „Laten we ons schuilhouden, die twee daar zijn vast aan 't stelen." „Weet je wat ik denk?" fluisterde Henk, „het zijn zigeuners." „Dat denk ik ook." zei Koos. Dries zei niets. Maar 't was alsof hij droomde. Natuurlijk, die jongens waren aan 't stelen! Hu, hij was er van geschrokken, toen Koos dat woord had gefluisterd. Maar hij wist zeker dat ze aan 't stelen waren! Zo deed je als je.... En hij zag zichzelf, enige dagen geleden, terwijl hij, net als die jongens daar, had rondgegluurd, voordat hij.... En plotseling kreeg hij het te benauwd in de tent. „Wacht nou nog even Dries." zei Koos, hem terughoudend, „ze zijn zo klaar en dan...." „Wou je ze achterna gaan?" zei Henk met angst in zijn stem, „je weet toch wel dat die zigeuners met een mes steken als ze vechten?" ,,Wat moeten we dan doen?" vroeg Koos weifelend. „Ze laten lopen?" „Nou, ik vecht niet met zigeuners," zei Henk, „wat jij Dries?" ,,Ik ook niet, ik dank je wel!" antwoordde Dries, „kom laten we wat gaan spelen." Koos gaf het op. Alleen durfde hij ze niet achterna. Waren ze nu maar eerder uit de tent gekomen, dan waren die twee wel weggegaan zonder te stelen. Maar hij had juist willen wachten om ze, als ze klaar waren te kunnen overvallen! En met lede ogen zag hij de twee dieven, de zak achter zich aanslepend, uit het gezicht verdwijnen. Henk, die nogal klein was, en niet van vechten hield, zuchtte van blijdschap, dat Koos' plan niet doorging. Hij opperde meteen een fijn plannetje, om achter een paar struiken verderop, schuilhokje te gaan spelen. Dat plan gingen ze meteen uitvoeren. Daardoor was het voorval spoedig vergeten. Maar niet door Dries! Want door die stelende kwajongens was het, alsof er iets binnen in zijn hoofd stuk was gegaan. Onafgebroken hoorde hij een woord, een lelijk woord, en dat woord behoorde bij hém! Want, en nu was het hem pas heel duidelijk, ook h ij was een dief! 100FDSTUK III. Vermoeid van al het ravotten, dat ze die dag gelaan hadden, zaten onze drie vrienden voor het aatst nog eens in hun tent uit te rusten. Koos' horloge wees al half vijf en ze moesten spoedig opbreken, maar geen van drieën had lust >m op te staan. Ze hadden een fijne dag gehad, waarvan het ïoogtepunt, het allermooiste wel was geweest het picknicken. Toen waren alle boterhammen en ekkernijen voor de dag gekomen, en op de tentvloer litgespreid. Koos had een lang eind worst eerlijk in drie stukken verdeeld en ze hadden gesmuld van je welste. Zelfs het feit, dat er opeens een grote spin over de boterhammen tippelde, had niet in het minst nadelig op hun eetlust gewerkt. Door niemand gestoord, (die Koos had toch maar een fijn plekje in de polder uitgezocht,) hadden ze echt plezier gehad. Dries scheen dat onaangename van ’s morgens geheel kwijt te zijn, want hij lachte even hard als de anderen, als er een grap verteld werd. ,,Nu jongens," zei Koos, terwijl hij aanstalte maakte om op te staan, „we moesten de zaak nu maar eens afbreken. Als we weer een dag vrij hebben, gaan we hier weer naar toe, wat jij Dries?” ,,Natuurlijk," antwoordde Dries," ik heb nooit geweten, dat je hier in de polder zulke lekkere stille plekjes had, je ziet hier gewoon niemand." Maar juist terwijl hij dat zei, en ze de tent uitkropen, hoorden ze stemmen. Daar hadden ze nu zeker helemaal niet op gerekend. Maar het was zo, en als ze dachten dat z ij alleen wisten, dat er zo’n fijne speelplaats in de polder was, dan hadden ze het glad mis. Want bovenop de oude spoordijk, zagen zij vier jongens liggen. „Niets zeggen," zei Henk zacht tegen Koos, die het viertal zo oorlogzuchtig aankeek, alsof het Spanjaarden waren uit de tachtigjarige oorlog. „Laat ze stil kijken," zei Dries, die ook niets voelde voor de vijandige houding, die Koos begon aan te nemen. Maar dan kenden ze Koos nog niet. Die dijk daar, wel, dat was toch zeker z Ij n dijk! Had h ij die mooie plek niet het eerst gevonden? En zou hij nu moeten dulden, dat zo'n stelletje indringers maar net deden alsof die dijk van hen was? Waren het nu nog gewone schooljongens geweest, dan had hij misschien niets gezegd, maar het waren woonwagenjongens, dat zag hij duidelijk; t zelfde soort als die dieven van vanmorgen! „Wat moeten jullie daar?, maak dat je wegkomt!" schreeuwde hij naar boven. „Voor jou zeker," klonk het terug, vergezeld van een vierstemmig hoongelach. Dat was teveel voor Koos. Was hij niet de sterkste jongen van zijn klas? En zou hij zich door die zwervers laten uitlachen? „Kom, jongens," spoorde hij zijn twee kameraden aan. Meteen gespte hij de riem van zijn middel los en begon, gevolgd door Dries en Henk, die hem niet in de steek wilden laten, langs een omweg de heuvel te beklimmen. „Er af!" schreeuwde Koos de indringers toe en rende, vervaarlijk met zijn riem zwaaiend, op hen toe, „vooruit vuile dieven, maak dat je weg komt!" De vreemde jongens waren opgesprongen, maar dachten er blijkbaar niet aan, weg te lopen. Het werd dan ook een volledige knokpartij. Vier tegen drie, dachten ze, kom maar op! Ze hadden echter niet gerekend op de buitengewone kracht van Koos, want die en zijn twee vrienden bleken even sterk te zijn als zij met hun vieren. De vechtpartij had dan ook een hele poos kunnen duren. Maar eensklaps kwam er een eind aan en werd het vuur van de strijd geblust. Wat gebeurde er? Midden in het gevecht tuimelde een der woon wagen jongens langs de nog al steile helling naar beneden, en kon niet meer opstaan. Dat was het onbeslechte einde van de strijd. Verschrikt en besluiteloos stonden ze nu allen om den jongen heen, die bezig was zijn voet, die hij blijkbaar bezeerd had, van schoen en kous te ontdoen- Niemand dacht meer aan vechten. „Is je been gebroken?" vroeg Koos na een poos. „Neen kijk maar," zei een ander, die de bewuste voet greep en omhoog duwde, hetwelk een vervaarlijk geschreeuw van den eigenaar van de voet tengevolge had. „Als je dat nog doen kunt, is hij niet kapot," vervolgde de jongen met een zekerheid, waardoor Koos gerustgesteld werd. „Dan is hij zeker alleen maar verstuikt," oreerde Koos en vervolgde: „weet je wat we doen zullen jongens; we maken van de tent een draagbaar, en dan brengen we hem zo thuis!" Dat was een goed idee dachten ze allen en spoedig lag de arme jongen, wiens voet danig begon op te zwellen, op het helderwitte linnen van de afgebroken tent. Koos' geweten was een beetje gerustgesteld. Hij wist heel goed, dat alles eigenlijk z ij n schuld was. H ij was begonnen met vechten. Gelukkig, dat ze nu z ij n tent konden gebruiken! Ziezo, alles was klaar, daar gingen ze. Henk en de drie woonwagenjongens hielden elk een stokeinde vast, en droegen zo de geïmproviseerde draagbaar voorzichtig huiswaarts. Koos en Dries liepen er naast, 't Werd een hele optocht. Het was maar goed dat het Koninginnedag was, zodat het erg stil was op de polderweg, anders zouden ze zeker veel bekijks gehad hebben. Maar het leek wel, of de weg twee maal zo lang was als 's morgens! Dat kwam niet alleen, doordat ze nu moe waren en hun magen enigszins begonnen te jeuken van de honger! Dat kwam ook omdat de dag, waarvan ze zich zo veel hadden voorgesteld, helemaal niet prettig eindigde. Maar toen ze eindelijk bij 't woonwagenkamp waren aangekomen, wensten ze stilletjes, dat de weg nog maar wat langer was. Hun harten klopten. Wat zou er gebeuren? Misschien haalden die kermislui er de politie wel bij! Koos liep nu vooraan. Hij had Henks plaatsje aan de draagbaar overgenomen. Hij zag wat bleek, nu ’t er op aan kwam het kamp binnen te gaan. Maar kom.... ’t moest! Resoluut stapte hij op de kleine woonwagen af, waar de patiënt thuis hoorde. En Dries en Henk volgden vanzelf. Het deurtje van de wagen ging open. Maar was dat nu een kermis-vrouw, die daar het trapje af kwam en bij haar jongen neerboog? Hoe voorzichtig nam zij de bezeerde voet in haar handen; wat een vriendelijke woorden sprak ze tegen haar jongen en wat hartelijk bedankte zij hen voor de hulp, die ze geboden hadden! En toen drie paar jongens-ogen het woonhuisje-op- ÏSï» £»ss wt'k. t%H&£ 'mêkrjA „Is je been gebroken?" vroeg Koos. wielen binnen gluurden, was er nog meer verbazing op hun gezichten te lezen. Was dat nu een kermiswagen-van-binnen? Wat zag dat er netjes uit, precies een kamer als bij hen thuis, alleen heel erg klein. Kijk, voorin stond een fornuis, neen dat hadden ze thuis zo niet, maar wat blonk die koperen ketel, die er op stond! Die kermis-jongens waren eigenlijk ook al meegevallen. Ze spraken wel een raar taaltje, en zo vlug, dat je ze haast niet verstaan kon, maar onvriendelijk waren ze niet geweest. Ze hadden verteld van nog veel mooiere plekjes in de polder, waar je wel honderd kikkers kon vangen, en van het kanaal, waar ze, als het warm was, in zwommen! Daar stonden ze nu de drie vrienden, wel wat beschaamd. Niemand deed hen kwaad. De moeder van den woonwagen-jongen had er zelfs niet aan gedacht hun de schuld te geven van het ongeval, haar jongen overkomen! Toen het woonwagendeurtje dicht ging, vertelde een van de vele buurvrouwen die nieuwsgierig waren toegelopen, hun, dat het zo jammer was voor vrouw Wilske, dat haar jongen zijn voet zo lelijk bezeerd had, omdat hij met kleerhaakjes verkopen zijn moeder hielp geld verdienen. Ze zwegen en keken verlegen voor zich. Stilletjes gingen ze nu maar heen. Onderweg praatten ze weinig met elkaar. Zonder rumoer of drukte kwamen ze thuis. En van alle jongens, die die avond onder de wol kropen, waren er zeker drie, die niet spoedig de slaap beet hadden. Dat was onze Koos, die kwaad op zichzelf was, omdat hij met die woonwagen-jongens was gaan vechten. Dat was ook Dries, die, toen hij alleen was, opnieuw die nare gedachten niet kwijt kon raken, dat hij niets beter was dan die jongens, die groenten hadden gestolen! Dat was tenslotte ook Henk, die, medelijdend van aard, dacht aan de moeder in die kleine woonwagen, die nu door hun toedoen de eerste weken misschien niet voldoende eten kon kopen! Maar van de drie sliep Henk toch vast het eerst! Want hij kwam op een gedachte, waardoor hij zeker wist, dat hij vrouw Wilske zou kunnen helpen. HOOFDSTUK IV. Boem.... met een forse slag vloog de schooldeur open, en als een troep kakelende kippen renden de kinderen alle kanten uit. De stille schoolstraat was plotseling een en al beweging en vol geluid van lachende en joelende jongens en meisjes. Dat was natuurlijk elke dag zo, maar op Zaterdag was die drukte toch altijd veel groter. Dat kwam zeker door het heerlijke gevoel, dat alle kinderen doorstroomde, dat zij een fijne vrije Zaterdagmiddag en een Zondag voor de boeg hadden. Ook leek het, alsof op zo'n middag de straat weer veel spoediger leeg was dan op andere dagen, want slechts enkele minuten, en alle rumoer was als met toverslag verstomd en het straatje was weer net zo rustig geworden als een binnenplaats van een hofje. Toch waren nog niet alle kinderen vertrokken. Aan de overzij van de school, in een portiek, stonden nog drie jongens. Wat hadden ze het nog druk. Moesten ook die jongens niet naar huis, waar de boterhammen al stonden te wachten? Het waren onze drie vrienden, Koos, Dries en Henk. Uiterlijk, zoals ze daar dicht bij elkaar ston- den, leken ze niets op elkaar. Koos, die wel een hoofd groter was dan de beide anderen, stak met zijn lichtblonde krullebol sterk af bij Dries, die haren had, zo zwart ais een pas gepotlode kachel, en de donkerblonde, tengere Henk zonk gewoonweg in ’t niet bij den stevigen, breedgebouwden Koos. Wat hadden ze het druk op die Zaterdagmiddag daar vóór de school! En het wonder lijkste was: niet Koos had vandaag nu eens het grootste woord. Henk, die op de avond na Koninginnedag zo'n mooi plan bedacht had, was de volgende morgen, toen hij er nog eens over nagedacht had, tot de ontdekking gekomen, dat, wat 's avonds zo eenvoudig had geschenen, eigenlijk helemaal niet zo gemakkelijk was! Er waren tal van bezwaren. Zouden ze hem niet uitlachen? En wat zouden ze er thuis wel van zeggen?.... Maar.... langer uitstellen kón niet; hij moest er nu mee voor de dag komen, of het plan uit zijn hoofd zetten. En zo kwam het, dat van het drietal daar in dat portiek, Henk het grootste woord had. „Jongens, luister eens, ik heb een plan," zo begon hij, „misschien vinden jullie het een beetje raar, maar ik had gedacht, we moesten vanmiddag naar dat woonwagenkamp gaan." „Wat moeten we daar doen?" vroeg Koos spottend. Over alles wat daarmee in verband stond wilde hij maar 't liefst niets meer horen. „Hebben jullie gehoord, dat de jongen die gevallen is, voor z'n moeder geld verdiende?" ging Henk verder. Ja, dat hebben ze gehoord, verklaarden Koos en Dries allebei. „En, weet je wat ik nou zou willen? Dat we naar z’n moeder gaan, en tegen haar zeggen, dat wij zullen proberen, de kleerhaakjes voor haar te verkopen." Koos en Dries lachten er beiden om. „En j ij zou willen, dat we als kermisjongens met die dingen huis aan huis gingen venten?" vroeg Koos smalend. „Dat doe ik niet, hoor!" „Dat mag je niet eens, daar moet je veertien jaar voor zijn!" vulde Dries aan. ,,Dat bedoel ik niet," vervolgde Henk, die de moed nog niet opgaf om zijn plan ingang te doen vinden, „maar als we die haakjes nu eens bij de buren en bij ooms en tantes probeerden kwijt te raken! Dat kan toch best?" Dat idee sloeg in, „Ik doe mee," zei Dries spontaan. Dat plan van Henk was zo kwaad nog niet, dacht hij. Want die moeder helpen, wel dat was een goede daad. Heel binnenin Dries zat dat nare verborgen, waar hij met niemand over durfde spreken. Waardoor hij 's avonds niet kon bidden! En door nu wat goeds te doen, was het net, alsof dat andere, dat hem toch met rust liet, minder erg werd. Koos lokte het plan van Henk niet zo heel erg aan. Als hij t nu nog zelf bedacht had! Toch zei hij niet nee, toen Henk vroeg die middag om drie uur mee te gaan. En zo gebeurde het, dat de drie jongens voor de tweede keer voor het kleine woonwagentje van vrouw Wilske stilhielden. Voorzichtig klopte Koos aan, de deur ging open m het vriendelijke gezicht van Vrouw Wilske werd zichtbaar, die vol verbazing op hen neerkeek. i»Nee maar, dat vind ik nu nog eens aardig van iullie, dat je naar Ru komt kijken," zei ze hartelijk, terwijl ze hen binnenwenkte. Die vriendelijke ontvangst stelde het drietal op hun gemak. Een ogenblik iaarna stonden ze allen in de kleine ruimte om den ongen heen, die op een ruststoel lag. Ook die keek vreemd op; dat had hij zeker niet verwacht! De jongens wisten niet wat zij zeggen moesten. Nu iet er op aan kwam, viel dat plan van Henk niets nee! „Het had erger kunnen zijn," zei vrouw Wilske. „Ru heeft alleen zijn voet verstuikt, met veertien lagen is het wel weer in orde, heeft de dokter [ezegd." Ze bromden nu iets terug, maar een duidelijk voord zeiden ze geen van drieën. Ze hadden eigenlijk tiet meer aan dien jongen gedacht; daar kwamen :e niet voor, en toch schaamden ze zich nu daarover vel een beetje! En zelfs Koos, anders zo'n haantje de voorste, stond met een mond vol tanden! Want die dik omswachtelde voet van den jongen zei duidelijk tegen lem: jouw schuld, vrind! Het was eindelijk Henk, die het eerst zijn mond apendeed. „We wilden U vragen," zo begon hij, en toen kwam hij met zijn boodschap voor de dag, alsof het een versje was, dat hij uit zijn hoofd geleerd had. Ziezo, dat was eruit, dacht hij opgelucht. Vreemd had vrouw Wilske reeds opgekeken, toen het drietal zich aan haar deur vertoonde, maar nu, neen, zulke jongens had ze nog nooit ontmoet! Zoveel belangstelling was ze niet gewend. „Maar hoe komen jullie erbij!" riep ze uit, „dat menen jullie toch niet! Jullie kleerhaakjes verkopen? Nee, ik vind het heel aardig van jullie, maar dat is te veel. 't Is al mooi van jullie, dat je eens naar Ru bent komen kijken, maar van dat verkopen, daar komt niets van. Ik zal wel zien rond te komen die paar weken." „Moeder," zei de jongen op de ruststoel, „doet U 't maar, dan kunt U buurvrouw " Maar vrouw Wilske liet hem niet uitspreken; hoefden die jongens te weten, dat ze van haar buur al een paar gulden geleend had? „Nee Ru, laten we er maar niet verder over praten," begon ze, maar toen Koos haar vertelde, dat ze de haakjes aan familieleden zouden gaan verkopen. wat Henk vergeten had te zeggen, veranderde ze van gedachte. Daar zwichtte ze voor, ze ging naar een hoek van het vertrek, en greep een groot pak, waar de voorraad in zat. „Hoeveel willen jullie er meehebben?” „Geeft U ze allemaal maar," zei Koos, die er nu een beetje aardigheid in kreeg; maar dat kwam door die omzwachtelde voet! Vrouw Wilske keek het drietal nog eens aan; zou ze die jongens wel kunnen vertrouwen? Zouden ze haar het geld er voor werkelijk brengen? Kom, dacht ze, dat is wel in orde. Koos nam het pak in ontvangst en vroeg hoeveel er in zaten. „Er moeten er honderd in zitten," antwoordde vrouw Wilske, „laten we maar even kijken of dat uitkomt." Netjes in pakjes van tien bijeengebonden kwamen de mooi geverfde klerenhaakjes te voorschijn. Precies honderd waren er. „Ze behoeven maar tien cent per stuk te kosten," zei vrouw Wilske. Ze sprak met hen af, dat ze het geld en de onverkochte haakjes zelf wel de volgende Zaterdagmiddag bij Koos thuis zou komen halen; de jongeheren behoefden niet nog eens die wandeling te maken, vond ze! Toen vertrokken ze. Erg heldhaftig was hun gang door het kamp niet! Gelukkig voor hen, was het er niet erg druk en bemoeide niemand zich met hen. Precies een gulden. 3 Slechts nagestaard door een enkele zigeunervrouw, liepen ze maar vlug door. En niet voordat ze weer goed en wel in de bebouwde kom van de stad waren, begonnen ze weer wat in hun gewone doen te komen! Ze waren z o in gedachten verdiept geweest, dat ze niet eens dien mijnheer gezien hadden, die juist het kamp voorbij fietste, toen z ij het verlieten; en dien mijnheer kenden ze toch zo goed!.... De honderd kleerhaakjes waren spoedig aan den man gebracht. Geen enkele oom of tante van onze drie vrienden, weigerde er een paar te kopen. Vrienden en kennissen kochten er ook heel wat. De handel ging voorspoedig. En als dan ook vrouw Wilske de volgende Zaterdag zich op weg begeeft naar het huis van Koos, doet ze zeker geen vergeefse reis! Zouden ze er veel verkocht hebben? dacht ze, toen ze aanbelde, en zouden die ouders van die jongens het niet erg vervelend hebben gevonden? Maar hierover was ze spoedig gerustgesteld. Want ze werd niet alleen in de brede marmeren gang gelaten, maar Werd zelfs verzocht, binnen te komen in de gezellige huiskamer, waar de vader en moeder van Koos haar al wachtten! Koos' ouders wilden wel eens wat meer weten van die stille, vriendelijke vrouw uit dat keurige woonwagentje, waarvan Koos verteld had. En zij kwamen wel het een en ander te weten, want de vriendelijke ontvangst maakte vrouw Wilske spraakzaam. Ze vertelde, dat haar man een jaar geleden was gestorven en dat ze, toen hij nog leefde, met een grote wafelkraam de kermissen afreisden. Maar dat was nu voor een vrouw alleen geen werk, daarom was ze naar 't kamp getrokken, waar ze goedkoop woonde in haar eigen wagen. Ze vond het in het kamp helemaal niet prettig wonen, maar ze mocht van de politie nergens anders met haar wagen staan. Ze was erg blij toen ze van Koos' vader de tien gulden kreeg, die de haakjes hadden opgeleverd, maar het verheugde haar nog veel meer, toen ze van hem de verzekering kreeg, dat hij zijn best zou doen haar te helpen, om uit het kamp te komen. Want zo'n deftige mijnheer, die in zo'n mooi groot huis woonde, zou daar zeker wel wat aan kunnen doen, dacht ze. HOOFDSTUK V. Twee weken waren voorbijgegaan. Het was weer Zaterdagmiddag, maar geen gewone! Althans niet voor de school van onze drie vrienden. Indien die school had kunnen spreken, dan had ze vast tegen de huizen aan de overkant haar nood geklaagd, dat een school tegenwoordig nooit meer rust kreeg! En de mensen, die in die huizen woonden, tenminste degenen, die lekker in het najaarszonnetje uit het raam hingen, hadden die middag, zo tegen half twee, hun ogen eens uitgewreven en gezegd: „Wat is dat nu, het is toch Zaterdag, en kijk, de deur van de school gaat weer open! Er is zeker wat bijzonders te doen!" Ja, er was inderdaad iets bijzonders. Het grote gymnastieklokaal kwam helemaal vol met kinderen en grote mensen. Geheel vooraan zaten Koos, Dries en Henk. Vlak naast elkaar. Er werd oudermiddag gehouden. Dat gebeurde elk jaar, maar dit jaar mochten de twee hoogste klassen er o o k bij zijn. Dat was een feest voor ze! En wat dubbel prettig was: de kinderen waren maar niet alleen zo op visite genodigd, neen, ze waren gekomen om, zoals mijnheer Van der Veer, het hoofd van de school, gezegd had, de samenkomst op te luisteren. De meesten van hen zouden straks meedoen in een paar voordrachten, die ze geleerd hadden. En daardoor hadden ze allen erg verlangd naar deze middag. En onze drie vrienden niet het minst. Want in een stukje, dat de school vóór honderd jaar voorstelde, zouden ze straks alle drie meespelen. En het mooiste daarvan was, dat Koos in die voordracht de meester zou zijn. Dat kon leuk worden. Het zou zo beginnen. Mijnheer Van der Veer stond al achter de lessenaar te wachten op een paar laatkomers, die nog een plaats zochten. Vlak bij de deur zat Dries z’n moeder; hij kon haar juist nog zien. „Waar zit jouw moeder?” vroeg hij aan Koos, terwijl hij hem een por in z'n zij gaf om zijn aandacht te trekken. „Daar net vlak onder de ringen,” antwoordde Koos, „m’n Vader is er ook bij.” Dries keek de kant uit, die Koos hem wees, en ja, daar zag hij ze. Toch maar fijn, dacht hij, als je nog een Vader hebt! En nog even keek hij de kant van Moeder uit, die hem nog eens vriendelijk toeknikte. Mijnheer Van der Veer klapte in z'n handen, het werd muisstil en toen begon het. Het werd voor de Vaders en Moeders, maar niet minder voor de jongens en meisjes een prettige middag. Mijnheer Klop, een van de onderwijzers, hield een gezellige toespraak, er werd gezongen, er werden koekjes uitgedeeld: m'n liefje wat wil je nog meert Maar het meest vielen toch de voordrachten in de smaak, en de voordracht, waarin Koos voor meester speelde, had zelfs een reuze-succes. Niet het minst, omdat Koos aan 't slot zijn snor verloor, die niet goed geplakt had gezeten. Maar hij had dapper, met alleen het grijze puntbaardje, verder gespeeld. Wat was er gelachen! De middag vloog om. En iedereen vond het jammer toen mijnheer Van der Veer zei, dat nu het gehele programma was afgewerkt. .,Ja," zei hij verder, ,,ik geloof, dat alleen mijnheer Klop nog iets heeft, hij heeft mij tenminste iets in het oor gefluisterd." En ja hoor, mijnheer Klop ging nogmaals achter de lessenaar staan. ,.Kijk eens, jongens en meisjes," zo begon hij, „voordat we hier nu vandaan gaan, wilde ik jullie nog een kort verhaaltje vertellen, Nu eens niet zo maar iets, wat ik gelezen heb, maar iets, dat werkelijk gebeurd is! „Ik fietste op een zekere dag door de polder, toen ik iets zag, wat ik zeer vreemd vond, Want, toen ik langs een woonwagenkamp reed, zag ik drie jongens van onze school uit dat kamp komen, en één ervan had een groot pak onder z n arm. Eerst reed ik door, maar m'n nieuwsgierigheid was gaande gemaakt, en daarom dacht ik, weet je wat, ik ga dat kamp eens in, dan zal ik wel te weten komen, wat dat betekent. En toen heb ik van een woonwagenvrouw een verhaal gehoord, een verhaal van drie jongens van onze school en dat wil ik jullie nu eens vertellen." Toen begon mijnheer Klop te vertellen van drie jongens, die gevochten hadden met jongens uit het woonwagenkamp en die daarna een arme kermisvrouw hadden geholpen. Wie waren die drie jongens? Nieuwsgierig keken vele kinderen rond om ze te ontdekken, en vele vaders en moeders ook Wie heel nauwkeurig, had opgelet, had ze zeker wel gevonden. Daar zaten ze, helemaal vooraan; ze hadden alle drie een hoofd zo rood als ’n rode kool. Beurtelings keken ze elkaar aan. Rustig vertelde mijnheer Klop verder en hij keek heel niet naar het bewuste drietal. ,,Als mijnheer Klop nu maar niet onze namen noemt," dacht Koos. Want zoals die het vertelde was het niet gebeurd. Hij was de schuld van die vechtpartij en niet, zoals mijnheer Klop vertelde, de woonwagenjongens 1 Als hij nu maar niet hun namen noemdel Maar o, daar had je het all „Koos Vorrink, Dries Molenaar en Henk Visser, komen jullie hier nu eens even dicht bij mij staan," zei mijnheer Klop met stemverheffing. Schoorvoetend gehoorzaamden ze. Onrustig, draaiend aan een knoop van hun sportblouse, niet wetend welke kant ze zouden opkijken, staarden ze maar naar de vloer, maar veel troost gaven die ruwhouten planken nietl „Ja, geachte vaders en moeders,” ging mijnheer Klop nu verder, „toen ik van die woonwagenvrouw dat verhaal hoorde, werd ik echt blij. Ik werd trots op onze school. Trots op mijn klas, waar zulke jongens in zitten. Jongens, die wat voor een ander over hebben! En hier hebt U het drietal nu, waar ik zoeven van vertelde. Ik dacht, dat mogen alle kinderen van mijn klas wel eens weten en de ouders ook. dat wij zulke flinke Hollandse jongens op school hebben! En nu ben ik niet alleen blij, dat deze jongens een goede daad gedaan hebben, maar ik ben het meeste in mijn schik, dat deze jongens gehandeld hebben naar het grote gebod, dat de Heere Jezus ons gegeven heeft, namelijk: Gij zult Uw naaste liefhebben als Uzelf! Kijk, dat was naastenliefde wat die jongens deden, en nu zou ik graag willen, dat wat die jongens gedaan hebben, niet meer door hen wordt vergeten. En daarom heb ik in overleg met mijnheer Van der Veer gemeend, ze iets te moeten geven.” Toen haalde mijnheer Klop een pakje uit zijn zak, en daar kwamen drie mooie vulpotloden uit te voorschijn. Daar hadden onze drie vrienden zeker heel niet op gerekend. Dat was op school nog nooit vóórgekomen! Maar toen gebeurde er iets, waardoor mijnheer Klop nog meer verwonderd keek dan de drie jongens vóór hem, want toen hij zich vooroverboog, en het mooie geschenk onder applaus van de aanwezigen aan hen overreikte, was er één, die z'n hoofd schudde en z’n hand niet uitstak, om het cadeautje aan te nemen. „Maar Koos!" riep mijnheer Klop verbaasd uit, „pak aan jongen, jij hebt het toch ook verdiend!” Was dat Koos, die een uurtje geleden voor schoolmeester speelde, alsof hij nooit anders deed? Was dat Koos, die jongen daar, met z’n kin op z’n borst, en met een gezicht, alsof hij geen tien kon tellen? Mijnheer Klop wenkte hem wat dichterbij te komen, en toen zei Koos zacht: „Ik heb het niet verdiend mijnheer; ik wil het daarom niet hebben." Toen holde Koos naar z'n plaats, tussen de andere jongens en ging zitten met z’n tanden op elkaar, om niet in huilen uit te barsten. Die vreemde Koos! Mijnheer Klop zei maar niets. Er werd nu nog gezongen en gedankt en de samenkomst was geëindigd. Door het drukke gedoe van mantels en jassen aantrekken, schonken de bezoekers en de andere kinderen verder geen aandacht meer aan het geval, maar mijnheer Klop liet het er natuurlijk niet bij. Daarom vroeg hij de drie jongens nog even te willen blijven, tot de anderen weg waren gegaan. Koos vertelde toen, dat het zijn schuld was geweest, dat de woonwagenjongen zijn voet zo lelijk bezeerd had en dat hij daarom geweigerd had het vulpotlood aan te nemen. Mijnheer Klop legde zijn hand op Koos' schouder en zei alleen maar: ,,Ik vind het flink van je Koos, dat je zo eerlijk bent." Daarna liet hij ze naar huis gaan. De ouders van Koos en Henk stonden buiten te wachten op hun jongens, en Dries' moeder natuurlijk ook. Toen gingen de drie vrienden elk hun eigen weg, elk met hun eigen gedachten. Koos, die peinsde, hoe hij het straks aan vader en moeder zou zeggen, die gelukkig nog niets vroegen. Henk, die blij tussen zijn ouders inliep, omdat hij alleen maar dacht aan 't mooie potlood, dat nu in zijn zak zat. En Dries.... maar daar is een volgend hoofdstuk voor nodig. HOOFDSTUK VI. Gearmd wandelden Moeder en Dries naar huis. Het was net, of Moeder veel blijder was dan Dries. Ze had hem op straat zo maar een zoen gegeven. „Je ziet nu maar, jongen,” zei ze, terwijl ze samen stevig aanstapten, „wie goed doet, goed ontmoetl" En terwijl ze zijn hand zo echt vertrouwelijk in de hare nam, zoals alleen een Moeder dat kan, vervolgde ze: ,,'k ben blij, dat Koos een vriend van je is; wat een flinke jongen, vind je ook niet?" Koos ja, aan hem dacht ook Dries. Hij kon er eigenlijk niet bij. Die had zo maar zo'n mooi potlood z'n neus voorbij laten gaanl Alleen, omdat hij meende, dat het niet eerlijk was, als hij 't aannam. De meester vond het mooi van Koos, en Moeder ook. Koos had daar dan toch zeker wel goed aan gedaan. Zou hij in Koos' plaats ook zo gedaan hebben? Dat overdacht Dries allemaal, terwijl hij naast Moeder voortliep, en hij was daarin zo verdiept, dat hij soms niet eens hoorde, wat Moeder tegen hem zei. Neen, hij zou vast niet gedaan hebben als Koos. Hij zou het niet gedurfd hebben! Had ook h ij het potlood eigenlijk wel verdiend? Maar hij was toch niet begonnen met vechten; hij had Koos alleen maar geholpen, omdat het z'n vriend was! En in z'n verbeelding zag Dries, hoe hij achter Koos aanrende, en de dijk opkroop, om die kermisjongens even van katoen te geven. Maar plotseling zag hij meer; er ging een rilling door hem heen.... hij zag.... Daar stond hij in z'n verbeelding weer voor het huis van Koos. En daar stond ook Henk. Henk met z'n oude schooltas op z'n rug.... En hij.... Toen kwam alles hem weer duidelijk voor de geest. Hij wilde er verder liever niet meer over denken, In het gymnastieklokaal, toen Mijnheer Klop begon te vertellen, had hij ook al die nare gedachten opzij moeten zetten. Neen, als Koos dat potlood niet verdiend had, dan had hij het zeker ook niet mogen aannemen. En hij hoorde nog de zachte stem van Mijnheer Klop tegen Koos: „ik ben blij jongen, dat je zo eerlijk bent." Wat hij eerlijk? Hè, wat had hij 't warm, z'n haren kriebelden hem onder z'n pet. Neen, hij was zeker niet eerlijk! Eerlijke jongens nemen geen.... Dries stond eensklaps stil. Hij wilde niet verder denken, en het was alsof hij nu niet verder kon lopen ook. „Kom Dries,” zei Moeder, terwijl ze hem meetrok, „kom jongen, we moeten voortmaken, ik moet nog schoenen voor zus kopen. 0 ja, dat is waar ook," vervolgde ze, „dat heb ik je nog niet verteld, weet je wat ik vanmiddag ontdekt heb?" Dries keek met grote vraagogen naar Moeder op; wat keek Moeder plotseling droevig! Wat was er? „Ik begrijp er niets van Dries, maar de gulden, die Grootmoeder aan Mies gegeven heeft met haar verjaardag, is weg. En ik weet toch zeker, dat zij hem in Mies' spaarpot gedaan heeft. Begrijp jij daar iets 7 ff Juist moesten ze een druk kruispunt oversteken, zodat Moeder geen gelegenheid had om naar Dries te kijken, maar anders, als ze Dries' hoogrode kleur gezien had, had ze het vast en zeker wel begrepen. Dries zei niets; stamelde slechts een paar onverstaanbare klanken, maar Moeder was nu zo vol van hetgeen ze die middag ontdekt had, dat ze daar niet op lette. Druk praatte ze verder. „Ik zei juist tegen Grootmoeder. — jij was al vooruit gegaan naar school — dat ik schoentjes voor Miesje zou kopen en dat ik dan die gulden van haar er maar bij zou leggen om extra-stevige te kunnen krijgen. Maar toen ik haar spaarpot openmaakte, kwamen er alleen maar centen uit. Ik begrijp er niets van. Miesje speelt toch nooit met haar spaarpot? Waar kan die gulden toch zijn gebleven, ik weet zeker, dat ik hem er niet uitgehaald heb om iets anders te kopen." En Moeder zuchtte.... Ze waren nu hun huis genaderd, zodat Dries geen gelegenheid kreeg Moeder te antwoorden. Wat had hij ook kunnen zeggen? Hij moest Grootmoeder, die op Mies gepast had, naar huis brengen; dat was een uitkomst voor hem. Want hij kon er nu rustig over nadenken, wat hij zou doen, om er zich uit te redden. Maar hij kwam er niet uit! Hij wist geen raad! Terwijl hij naast Grootmoeder liep niet, en de weg terug niet! En ook toen hij thuis kwam niet! En onder het eten niet! En toen het avond geworden was, en het rustig in huis was, Miesje al onder de wol lag en Moeder bij de tafel zat te naaien, wist hij nóg niet wat hij doen zou! De sommen, die hij zat te maken, ze wilden niet uitkomen! En hij was blij, toen Moeder zei, dat hij maar een beetje vroeg naar bed moest gaan, omdat hij zo'n drukke middag gehad had. Maar toen hij in bed lag in de alkoof, die aan de huiskamer grensde, bleef het onrustig in hem. Steeds kwam die ene vraag bij hem op: ,,Zal ik het Moeder zeggen?" Maar hij kwam er niet toe! Hij durfde niet! Hij kon het niet! Hij wist wel hoe ontzettend verdrietig Moeder zou zijn, als ze het hoorde. En óók, hij was bang voor de straf! Waarom zou hij het zeggen? Moeder verdacht hem niet, en Grootmoeder was doof. .... en stond nu voor Moeder, die verwonderd opkeek van haar naaiwerk. Maar was dat eerlijk? Kóós, diè was eerlijk! Dat was nog es een kerel! Maar hij.... Hij was een dief en een leugenaar! Het zweet brak hem uit, de dekens waren hem te zwaar, en weer vroeg hij zich af: ,,Wat moet ik doen?" Toen opeens wist hij het! Daar had hij heel niet aan gedacht! Hij moest doen, wat hij de laatste twee maanden eigenlijk helemaal niet gedaan had. En toen kneep hij z'n ogen dicht, vouwde z'n handen en bad: ,,Heere in de Hemel, ik heb zulke vreselijke zonden gedaan, help mij! Help mij!” Verder wist hij niet, verder kon hij ook niet. Hij lag heel stil, lang nog toen sprong hij opeens z'n bed uit, deed de tussendeur open en stond nu voor Moeder, die verwonderd opkeek van haar naaiwerk. Het was heel stil in de kamer, hij hoorde de klok tikken en de kat spinnen in z'n mandje. Toen zei hij het zo pardoes maar. „Moeder.... ik.... heb.... die.... gulden.... weggenomen!" Hij viel neer op z'n knieën en begroef zijn hoofd in Moeders schoot. Hij durfde haar niet aanzien, maar barstte in tranen uit. Moeder zei alleen maar: „Jij?" Toen legde ze haar hand op z'n hoofd. Ze liet hem nu maar eerst uithuilen. Ze was trouwens z o geschrokken, dat ze niet in staat was, verder een woord te spreken. Langzaam aan werd haar nu alles duidelijk. Daardoor was het dus geweest, dat Dries de laatste tijd zo heel anders was, dan ze gewend was van hem. Nu wist ze waardoor het kwam, dat hij soms zo stil was en zo weinig van z'n zusje kon velen. Met horten en stoten begon Dries haar alles te vertellen. Van de rugzak, die hij er voor gekocht had en dat hij gelogen had, dat Grootmoeder hem een gulden gegeven had. Hij was nu helemaal opgelucht; het was, alsof hij een heel zwaar pak had gedragen en het nu kwijt was. Moeder zou hem nu wel erg straffen, dacht hij, maar dat hinderde niet, dat verdiende hij! Als Moeder maar niet boos op hem was! Maar Moeder was niet boos, dat zag hij wel, ze was alleen maar heel erg verdrietig. Met haar handen in haar schoot zat ze in gedachten; het leek Dries of dat wel een uur duurde. Maar het waren maar een paar minuten: Moeder dacht na, wat ze met haar jongen moest beginnen. Toen vouwde ze haar handen en zei: „Dries, laten we aan den Heere vragen, wat we doen moeten." Heel kort was dat gebed maar. Schreiend bad Dries met Moeder mee: o, zo eenvoudig waren Moeders woorden, met o zo'n droevige klank. Een klank van verdriet en van grote zorg. Moeder wist het wel: Precies een gulden. 4 alleen de Heer kon haar jongen helpen en leiden. Hij alléén. Amen, fluisterde Moeder en wiste haar ogen af. Toen werd Dries als een kleine jongen door Moeder naar bed gebracht. ,,Ik zal het nooit weer doen, Moeder!" zei Dries, terwijl hij haar hand greep, „echt niet." „Ik weet wel dat je er heel erg spijt van hebt, Dries, maar als je echt wilt, dat je nooit meer zo iets zult doen, moet je me beloven, elke dag aan den Heere Jezus te vragen, of Hij je helpen wil! Beloof je dat?" „Ja Moeder," zei Dries zacht, terwijl hij met z'n hoofd onder de dekens kroop. Toen liet ze Dries alleen; hij sliep spoedig, maar Moeder had nog heel wat te overdenken, voordat ze in slaap viel die nacht. HOOFDSTUK VII. De winter was gekomen. Dat hoorde je 's morgens vroeg al, als je nog in bed lag. Want de karren, die voorbij kwamen, de wagen van den melkboer en de schillekar, maakten veel meer lawaai dan anders, zodat je van die ongewone dreuning wakker werd. Ja, de winter was er, Dat zag je aan de bevroren plassen op straat, die zo lekker kraakten als je er op trapte en dat merkte je ook aan het ijs, dat in de grachten begon te komen. Toen er eindelijk een ochtend kwam, dat alle grachten muurvast met ijs dichtlagen, zodat je er een zware steen op kon gooien zonder dat het barstte; toen was de winter er eigenlijk pas goed! Kerstvacantie in 't zicht en de grimmige winter present! Kon het mooier? Mijnheer Klop kon het in z'n klas best merken! Met zulke heerlijkheden in het vooruitzicht was het voor een stel Hollandse jongens haast niet meer mogelijk hun aandacht bij de lessen te houden. En toen het op een morgen onder schooltijd ook nog begon te sneeuwen: van die heerlijke, grote, zachte vlokken, die langzaam, onhoorbaar neerkwamen, was er voor mijnheer Klop alle reden, om dat rumoerige stelletje jongens eens flink aan te pakken. Maar wie nu denkt, dat hij eens hard met een lat op de bank sloeg en een aantal standjes uitdeelde, heeft het helemaal mis! Nee, zo was mijnheer Klop niet! Hij deed het heel anders. „Jongens en meisjes, luistert eens even heel goed!" zo begon hij en meteen werd het muisstil, want ze hoorden wel aan zijn stem, dat er iets bijzonders op til was. Toen vertelde hij van een plannetje, dat hij bedacht had. Hij wilde de dag na Kerstfeest een wedstrijd met hen houden in het schaatsenrijden. Hij wist wel een mooie stille vaart, waar ze dat goed zouden kunnen doen. En wie niet kon rijden, mocht er een opstel over maken. Natuurlijk zou hij ook voor een paar prijsjes zorgen. Maar.... de zaak ging alleen door, als allen de laatste paar dagen vóór de vacantie goed hun best deden. Dat aanbod was te aanlokkelijk. Koos, die naast Dries zat, had juist willen vertellen van de mooie doorlopers, die hij had gekregen, maar nu begon hij maar vlug aan z'n taalwerk. En Dries, die z'n ogen haast niet van de ramen kon afhouden, zo'n fijn gezicht vond hij die dwarrelende witte pracht, die zomaar uit de hemel kwam vallen, probeerde ook aan 't werk-te gaan. Maar het lukte niet erg. Dèn dacht hij aan het sneeuwballen gooien, waar- aan ze, straks als de school uitging, natuurlijk flink hun hart zouden ophalen en dan weer piekerde hij over de wedstrijd, die komen zou. Ja, aan dat laatste dacht hij nog het meest, want hij wilde natuurlijk graag meedoen, maar.... hij had geen schaatsen! De vorige winter had hij schaatsenrijden geleerd op een paar oude schaatsen, die hij van een oom gekregen had, maar daar was er toen één van gebroken en eigenlijk waren ze toen al te klein geweest. Dat was jammer! Hij wilde toch zo graag meedoen! Koos deed natuurlijk mee en Henk zeker ook wel! En nu zou hij moeten zeggen, dat hij geen schaatsen had! Om twaalf uur, toen de sneeuwballenpret begon, spraken z'n vrienden er gelukkig niet over en om vier uur ging hij er maar stilletjes vandoor zonder op hen te wachten. Toch zou hij het hun moeten zeggen, want hij wist wel: Moeder had geen geld over, om schaatsen voor hem te kopen. Maar toen hij 's avonds de plaatjes in de krant bekeek van ijsbanen en hardrijderijen overal in 't land, had hij het toch bijna aan Moeder gevraagd. Gelukkig dacht hij er juist nog bijtijds aan, dat Moeder toch al zo klaagde, dat die strenge winter zo duur was en dat de kolen zo spoedig op waren. Neen, hij wilde Moeder geen verdriet doen. Hij had nu al tachtig cent opgespaard: dat waren twee dubbeltjes, die hij van Grootmoeder gekregen had en de rest was geld, dat hij van een buurvrouw had gekregen, als hij boodschappen voor haar deed. Als het een gulden was geworden, dan zou hij het aan Moeder geven. Natuurlijk, hij had wat goed te maken! Neen, hij moest maar niet om schaatsen vragen. Daar kon toch niets van komen. De laatste dag vóór de vacantie wilden Koos en Henk met hem afspreken waar ze samen zouden gaan rijden. Maar Dries zei heel dapper, dat hij niet mee kon, omdat z'n schaatsen stuk waren. Maar de volgende morgen, toen de bloemen zo dik op de ruiten zaten, dat de zon er haast niet doorheen kon komen, speet het hem toch wel heel erg, dat hij geen schaatsen had. 't Jonge, jonge, wat had het hard gevroren, wat zou het ijs nu dik zijn! En in z'n verbeelding zag hij de Wetering, zoals hij die het vorige jaar had gezien: vol ijspret! Daar zouden straks zijn vrienden, Koos en Henk zijn. Moeder merkte wel, dat Dries erg stil was en ergens over peinsde. De kachel, die hij elke ochtend voor haar aanmaakte, en die anders altijd al lekker brandde, als ze voor het ontbijt ging zorgen, gaf nog heel geen warmte; wat was die jongen vanmorgen daarmee aan 't zeuren dacht ze, terwijl ze brood sneed. Hij was juist de laatste tijd zo heel gewillig voor haar; nee, er scheelde zeker wat aan. Hij vergat zelfs nu en dan kleine Mies een hapje brood in haar mondje te stoppen. Miesje had 's morgens nooit trek, maar als Dries een stukje brood in de hoogte hield, en het zo in haar mondje liet vliegen alsof het een vogeltje was, hapte Miesje altijd toe, En als ze het stukje brood dan op had, riep ze al heel gauw: „mondje leeg!” opdat het spelletje maar spoedig weer zou beginnen. Ja, Miesje werd wel een beetje verwend. Maar deze ochtend had Dries daar geen aardigheid in. Hij zat te kieskauwen en staarde maar stil voor zich uit. „Vind je het niet fijn Dries, dat je nu vacantie hebt?” vroeg Moeder, om hem een beetje op te monteren. Maar hij gaf niet eens antwoord, zo zat hij in gedachten verdiept. „Hoor je niet wat ik vraag?" vervolgde ze eert beetje boos; hè, dacht ze, wat is die jongen vervelend vanmorgen, je moet hem de woorden uit z'n mond trekken. Dries mompelde voor zich heen, dat het op school ook wel prettig was. Dat antwoord beviel haar nog minder dan zijn stilzijn, nee, daar stak wat achter! „Wat ga je doen vanmorgen?” vroeg ze verder. Ze was nieuwsgierig geworden: Wat mankeerde die jongen toch op zo'n mooie eerste vacantiedag? „Mag ik naar de Wetering, naar 't ijs? Koos en Henk zijn er ook heen!" vroeg Dries, terwijl z'n gezicht een beetje opklaarde. Daar had je 't al, dacht Moeder; ze kende haar ongen goed! Haar gezicht betrok: hij wilde naar 't ijs zn natuurlijk zou hij nu om schaatsen vragen! Daarom zat hij zo te piekeren. Ze wachtte in spanning op de vraag, die komen zou. Maar Dries vroeg niet om schaatsen! Dat was vreemd! „Mag ik?" vroeg hij alleen maar. En toen vond Moeder het het beste om er zelf maar over te beginnen; ze moest het hare er van weten. Had ze zich dan zo vergist? „Wat heb je er eigenlijk aan om naar 't ijs te gaan zonder schaatsen?" zei ze. Haar vraag klonk zo verdrietig. Dries hoorde er aan, dat het haar erg speet. ,,'k Wil eens kijken hoe Koos en Henk rijden, ze doen mee aan een wedstrijd van school,” zei Dries en hij vertelde haar nu wat mijnheer Klop met hen had afgesproken. Toen Moeder dat vernam, speet het haar des te meer, dat ze voor Dries geen nieuwe schaatsen kon kopen. Maar tegelijk werd ze ook heel erg blij. Blij, omdat ze nu begreep, dat er iets in Dries veranderd was; dat hij niet meer alléén aan zichzelf dacht. Ze wist nu, al had hij het haar niet gezegd, dat hij haar niet had willen vragen om schaatsen, om haar geen verdriet te doen. Hij begreep dus ook haar zorgen. En ze was daar zo dankbaar voor, dat ze hem drie centen gaf. Daar mocht hij op 't ijs polka-brokken voor kopen. HOOFDSTUK VIII. Je kon goed zien, dat de Kerstvacantie begonnen uas. Wat was het druk op het ijs! Zelfs op de smalle doten, waar het ijs lang niet mooi was, was het vol. Daar waren meest de beginnelingen die maar zo n ?eetje rondkrabbelden. Maar op de Wetering, daar was het pas je ware! Die was heerlijk breed en 't ijs was daar prachtig! Hoewel het toch pas tien uur was, waren er al jaanvegers, en koek-en-zoopjes *) stonden er ook al. Fleurig geklede meisjes en jongens en grote mensen zwierden en zwaaiden door elkaar. Vrolijk klonk hun lach, als er één een tuimeling maakte en op z'n zitvlak terecht kwam. Dries stond dat alles zo eens aan te zien aan de kant van het ijs op het keiharde besneeuwde grasland. Zoekend gingen z'n ogen tussen de mensenmenigte door; hij probeerde z'n vrienden te ontdekken. Maar dat was zo eenvoudig niet. De Wetering was heel lang, wie weet, misschien waren ze doorgereden naar Schoondorp. *) Kraampjes of tentjes waar men koffie, hete melk en chocolade kan drinken en versnaperingen kan bekomen. Voorzichtig stapte Dries op het ijs. Vooral aan de kant was het erg glad, en nu eens lopend, dan weer een kort sulletje nemend, begaf Dries zich tussen de ijsdrukte. Hè, wat was het koud; de zon, die toch volop scheen, voelde je haast niet! De wind was zo scherp. Dries stak z'n handen diep in zijn jekkerzakken. Met z’n ogen knipperend tegen het zonlicht, dat fel terugkaatste op het ijs, liep hij nu eens hier, dan eens daar, eigenlijk zonder doel rond. „Hete melk en chocola!" schreeuwde de koek-enzoopman en eentonig klonk het geroep: „denk om den baanveger, denk om den baanverger", van een ouden man, die een neus had zo rood, dat men hem wel kon aanzien, dat de centen die hij ontving vast niet aan hete chocolade op zouden gaan. Overal keek Dries rond naar z'n vrinden. Neen, het was onmogelijk om Koos en Henk te vinden, dacht hij en hij voelde zich daardoor een beetje uit het veld geslagen. Maar wat zou hij er eigenlijk aan hebben, als hij ze vond? Nu ja, het waren zijn vrienden, maar hij kon toch met hen niet meedoen! Was het maar niet beter naar huis te gaan? Maar daar trok plotseling iets z’n aandacht. Juist waar een brede sloot de Wetering kruiste, stond een kraampje, dat de volle belangstelling van Dries kreeg. Verbeeld je, daar kon je schaatsen kopen! Met grote onregelmatige letters stond het op een bord geschreven: „Oude schaatsen te koop, vanaf 75 cent." Langzaam kwam Dries nader. Daar hingen ze in een lange rij, allerlei soorten door elkaar. Heel oude met grote krullen, hingen naast mooie Friesche doorlopers het oranjeband stak vrolijk af tegen het vaalgrijze tentdoek van de kraam. Als ijzer door een magneet, zo werd Dries door al dat schaatsenmoois aangetrokken. Nu stond hij er vlak voor! Van vijf en zeventig cent af kon je ze al kopen, vijf en zeventig cent! Welke zouden dat zijn? En hij had tachtig cent in z’n zak! Heel onderaan in z'n broekzak, daar zaten ze in een doekje geknoopt! Door z'n jekker heen, voelde hij het dikke knobbeltje zitten. Hij kon dus een paar schaatsen kopen! Hij had toch geld? Zelf verdiend! Onrustig bevoelde hij de knobbel, daar in z n broekzak. Zou hij ? en Moeder dan ? Tussen al die zwierende kleine en grote mensenkinderen stond Dries daar eenzaam, met z’n vuisten gebald in z'n zak en z'n lippen stijf op elkaar Hij vocht met zichzelf: De man met de bezem riep: „Een centje voor den baanveger, een centje voor den baanveger", daar doorheen klonk de schelle stem van den koek-en-zoopman: „Hete melk en chocola!”; de schaatsen van de woelige menigte krasten over het ijs, en middenin die Nu stond hij er vlak voor. drukte stond Dries, vlak voor de schaatsentent en hoorde niets. Hij vocht! Zou hij.... ? maar Moeder dan.... ? Toen kneep hij een heel kort ogenblik maar z'n ogen dicht, en zei, bijna hardop: „Heere, help me!" Toen keerde hij zich om, schoot met een vaartje over het ijs, de kant op en rende naar huis. Wat zou Moeder wel zeggen, nu hij zo vroeg terugkwam, dacht hij, toen hij de hoge huizenrijen van de stad alweer genaderd was. Zou hij maar zeggen, dat hij was weggegaan, omdat hij Koos en Henk niet had kunnen vinden? Nee, dat was niet waar! Dat was het niet geweest! Maar wiat moest hij dan zeggen? „Hé, Dries," hoorde hij achter zich roepen. Daar was hij zo maar Oom Bertus voorbij gelopen zonder hem te zien. „Dag Oom!" „Wat heb jij een haast; je loopt of er brand bij je thuis is!" zei Oom Bertus lachend. „Maar je komt mooi van pas; wil je even een boodschap voor mij doen?" „Best Oom, geeft U maar hier," zei Dries blij, want hij wist wel: daar kreeg hij vast wat voor, z o goed kende hij Oom Bertus wel. En meteen greep hij het pakje onder Oom Bertus’ arm vandaan. „Kijk Dries," vervolgde Oom Bertus, op het pakje wijzend, „daar zit een cake in, die Tante Annie gebakken heeft; wil je die even naar Grootmoeder brengen? En.... eh.... weet je wat, hier heb je een dubbeltje voor de tram, want het is een heel eind hier vandaan. Nu, vooruit, hier heb je er nog één, dat 's voor de boodschap. De groeten aan je Moeder, hoor!" En weg was hij. Maar zo kwam hij niet van Dries af. Die liep hem hard achterna, greep hem aan z'n mouw en zei: „Oom, als ik nou niet ga trammen, mag ik dan.... ? „Natuurlijk, jongen, dan mag je ze allebei hebben, bonjour hoor!" Dries vergat haast te groeten. Dat was nog eens een buitenkansje! Twee dubbeltjes voor één boodschap! En... . nu had hij een gulden bij elkaar, daar had hij nog niet eens aan gedacht daareven! Nu kon hij Moeder verrassen! Eerst maar even gauw die boodschap naar Grootmoeder! Of zou hij toch maar even eerst thuis aangaan? Hij kwam er toch langs. Zou hij voor Moeder zo'n groot kerstbrood kopen, als hij had zien liggen bij den bakker? Dat kreeg je wel voor een gulden! Dat zou fijn smaken. Maar.... hij schrok even van zijn gedachte. Neen, hij deed het niet! Die gulden was niet van hem! Hij mocht er niet mee doen wat hij wilde. Peinzend liep Dries voort. Daar was hij er al. De buitendeur stond open en hij liep daarom maar naar boven, zonder te bellen. „Zo Dries, ben je nu al terug? Je hebt je vrienden zeker niet kunnen vinden, hè?" „Nee, Moeder, het was zó druk op het ijs " „Maar je had ze toch niet gevonden, want ze zijn vanmorgen hier geweest!" „Kwamen ze mij halen?" „Koos’ Vader ging met hen een kerstboom kopen en toen kwamen ze vragen of je meeging. Jammer hè? Maar kijk maar niet zo treurig Dries, want ik heb goed nieuws voor je. Morgenavond mag je bij Koos komen Kerstfeest vieren; is dat niet fijn?" Ja, dat moest hij toch wel heerlijk vinden, in dat mooie huis waar Koos woonde! Maar Dries keek toch heel niet vrolijk. Moeder zette de stofzuiger, waarmee ze bezig was, even af en keek Dries eens aan. Wat keek die jongen ernstig! Kom, ze moest hem maar eens opvrolijken! En met een lachend gezicht wijzend op het pakje onder z'n arm, vroeg ze: „Heb je wat lekkers voor mij meegebracht?” Toen vertelde Dries van Oom Bertus. „Waarom ben je dan maar niet meteen doorgegaan naar Grootmoeder, ik kan je hier nog lang niet gebruiken hoor! En meteen wilde Moeder weer aan de gang gaan. Ja, waarom was hij maar niet meteen doorgegaan. ^ Daar stond Dries, middenin de rommelige kamer het pakje stijf onder z'n arm, en in z'n hand.... het was van een handvol de dubbel¬ tjes, de stuivertjes en centen, die hij had opgespaard. Miesje zat bij ’t raam een prentenboek te bekijken; ze riep hem al: „Dies, paatjes kijken? Mooie paatjes?” Maar Dries hoorde het nietl Hij vocht wéér met zichzelf. Moeder zag het wel, er zat Dries weer wat dwars! Wat was het toch een eigenaardige jongen, daar kreeg je geen hoogte van! „Is er wat gebeurd Dries?” Maar Dries antwoordde niet. Toen trok ze hem naar zich toe.... maar Dries zei nog niets! Plotseling voelde ze zijn hand in de hare.... „Wat is dat nu Dries?” Maar Dries trok z’n hand alweer terug, vloog de kamer uit, de trap af, naar Grootmoeder! En Moeder hield in haar hand een smoezelig doekje met kleingeld. „Dries, Dries, wat betekent dat?” Maar Dries liep al lang op straat Hoe kwam hij aan dat geld? En waarom liep hij weg? Hoeveel was het wel? Twintig, dertig, vijftig, zeventig.... en zes stuivertjes.... dat was precies een gulden. Precies een gulden. 5 Toen begreep Moeder het! 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 * * , * * Toen Dries van zijn boodschap terugkwam, behoefde hij maar een ogenblik in Moeder's ogen te zien, toen wist hij het: hij behoefde haar niets meer te zeggen! HOOFDSTUK IX. Kerstfeest, feest van het licht! Van het licht, dat van de Hemel is neergedaald! Het licht Gods: het Kindeke in de kribbe! Daar gingen twee mensen in de sneeuw! Je hoorde ze niet lopen; het blanke, mollige tapijt was daar te dik voor! Het was licht daar van binnen in die twee mensenharten! Dat zag je aan hun ogen, ze keken zo blij! Bim-bam, bim-bam.... zo luidde de klok! Komt naar de kerk, want het is Kerstfeest vandaag! Dat wilde het luiden zeggen! Daar liepen twee mensen in de sneeuw; ze gingen naar de kerk! Het waren Moeder en Dries. En er was blijdschap in hun hart, omdat ze wisten: ze zouden straks horen van het Kindeke in de kribbe! Daar was de kerk; als een blanke, heel grote pilaar stond er zijn witbesneeuwde toren! Wat een dikke vacht moest het kerkdak dragen, zou het houden? De gure Oostenwind blies nog steeds zo fel, dat de mensen hun mantel of jas tot de kin dichtknoopten. Maar in de kerk was het warm, lekker warm. En van binnen bij de mensen werd het ook warm! Want zij hoorden van Jezus Christus, den Zaligmaker, die geboren was voor arme zondige mensen! Wat was de kerk vol! Zo vol had Dries haar nog nooit gezien. Maar fijn, dat hij nu met Moeder mee kon gaan, nu Grootmoeder op Miesje paste. Maar stil, nu gingen ze zingen! Hoor maar, de dominé las het voor: Hoe zal ik U ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet. Kijk, nu kwam ook de collecte! En hij had nog geen geld van Moeder gekregen! Maar wat gaf Moeder hem nu? Moest dat in de kerkzak? Moeder knikte hem lachend toe: „Ja jongen, het is in orde, ik heb mij niet vergist," betekende dat knikje! Een gulden, zomaar voor de collecte?.... O, hij begreep het al.... dat was de gulden van gisteren! Gaf Moeder die zomaar weg?.... „Moeder, waarom hebt U mij die gulden gegeven om in de kerkzak te doen?" Ze wandelden nu naar huis terug, terwijl Dries dit vroeg. „Omdat ik zo dankbaar ben, Dries, dat je een andere jongen bent geworden!” Een andere jongen? Was hij werkelijk anders geworden? Ja, hij was veranderd, hij luisterde niet meer naar die fluisterende stem, die zei: „Doe het maar.... En daarom was dit Kerstfeest het mooiste, dat Moeder en hij ooit hadden beleefd! De avond brak aan. Overal brandden de flikkerende kaarsen aan de versierde bomen. In het huis van Koos stond ook een boom. Een hele grote! De top reikte haast tot het plafond! En in het zachte licht van de kleine kaarsvlammetjes zaten onze drie vrienden. Maar wie zat daar tussen hen in, alsof hij er bij hoorde? Was dat niet Ru, de woonwagenjongen? Ja, het was Ru, en dapper zong hij mee: „Stille nacht, Heilige nacht!" Vreemd hadden de jongens gekeken, toen hij bedeesd en heel onwennig de kamer was binnengestapt. Maar de Vader van Koos had hen spoedig uit de droom geholpen. Hij had hun verteld, wat de Moeder van Ru die Zaterdagmiddag allemaal gezegd had. Hij zei hun ook, dat Ru reeds twee maanden op Zondagsschool ging, dat zijn moeder een betrekking als schoonmaakster van kantoren had gekregen, zodat Ru niet meer met kleerhaakjes behoefde te venten en dat ze de volgende maand in de stad kwamen wonen! Vader zei er niet bij, dat hij zelf daar allemaal voor gezorgd had, maar dat begrepen de jongens denkelijk wel. tussen in in, alsd^ijerbij-hom-de? Was ^lat niet Die Kerstavond zouden ze niet spoedig vergeten! Maar ze werden dan ook nog dikwijls aan die avond herinnerd. Want elke keer als zij de volgende zomer en in de jaren daarna het woonwagenkamp voorbij kwamen, moesten ze onwillekeurig denken aan Ru, die hun vriend was geworden. De heldere kleine woonwagen zagen ze daar nooit meer, maar op de plaats daarvan was een klein houten gebouwtje gekomen, dat met zijn spits toelopend dak, hoog boven de wagens uitstak! Daar werd elke Zondag voor de woonwagenkinderen Zondagsschool gehouden!