i?' DE ONGELOFELIJKE AVONTUREN VAN Draadloze ogeh door LEONARD ROGGEVEEN met platen en bandtekening van Hans Borrebach . . Geb. 13.50 Een aller amusantst en hyper-modern boek over een flinken jongen, die zelf zijn radio-toestel bouwde en het na korten tijd zover bracht, dat hij de hele wereld te slim af was. Zijn kortegolfzender en zijn toestel voor televisie brengen ten laatste alles in rep en roer, doordat hij met [behulp van dit toestel een misdaad helpt ontmaskeren. DE ONGELOFELIJKE AVONTUREN * VAN BRAM VINGERLING « DE ONGELOFELIJKE AVONTUREN VAN BRAM VINGERLING DOOR LEONARD ROGGEVEEN SCHRIJVER VAN „DRAADLOZE OGEN”, „WOUDSTRA KNAPT ’T OP” „WERELDKAMPIOEN 2003”, E. A, MET 60 TEKENINGEN EN BANDTEKENING VAN FELIX HESS DERDE, HERZIENE DRUK DEN HAAG - BATAVIA - G. B. VAN GOOR ZONEN En hij begon weer te koken en te mengen en te knutselen. Blz. 27. BRAM HOOFDSTUK I „Willem Beukelszoon”, zei Bram tegen Brinio, „Willem Beukelszoon vond het haringkaken uit, en Laurens Janszoon Coster de boekdrukkunst”. „Waf, waf”, blafte Brinio. „Nou ja”, zei Bram, „maak 3e maar met zo kwaad, mannetje. Ik zeg Laurens Janszoon Coster en jij zegt Gutenberg. Goed, jij krijgt je zin: Gutenberg vond de boekdrukkunst uit”. Brinio bromde tevreden en staarde weer, net als bij eerst gedaan bad, dromerig naar een dikke bromvlieg, die door de kamer vloog. Brinio was een Duitse herder, moet je weten. „Ik ga verder”, zei Bram weer. „Barthold Scbwarz vond bet buskruit uit. Ook een Duitser, hè?” ’t Was net, of Brinio grijnslachte. „Eigenlijk was ’t zijn bedoeling, om goud te maken”, zo vervolgde Bram zijn alleenspraak. „Hij nam een beetje zwavel en een beetje houtskool en nog meer rommeltjes en die deed bij allemaal in een pannetje en dat hield hij boven een vlammetje. En toen dacht hij, dat ’t goud zou worden. Maar ’t werd buskruit. Al was ’t nou niet precies, wat hij bedoelde, toch had hij een uitvinding gedaan”. Brinio keek Bram met zijn verstandigen snoet vragend aan. „En Edison vond de gramofoon uit en nog veel meer andere dingen en dan heb je nog Simon Stevin en Marconi en Leeuwenhoek en Celsius en... noem maar op! Er zijn er nog veel meer. Je kunt met al die uitvinders wel een paar steden vullen”. Brinio bromde weer. „Goed, misschien overdrijf ik een beetje”, antwoordde Bram, „maar een paar dorpen zeker. Kijk eens: alle dingen, die wij op de wereld hebben: kopjes en schoteltjes, stoelen, piano’s, bioscopen, telefoontoestellen en nog veel meer, zijn toch ook eenmaal uitgevonden, nietwaar1?” Brinio keek Bram aan, alsof hij „ja” wou zeggen. „En al die uitvinders moeten toch ook eerst jongens zijn geweest, net als ik”, zei Bram. „Edison is als krantenjongen begonnen. Ik ben geen krantenjongen...” „Wat is nou eigenlijk je bedoeling?” vroeg Brinio met zijn ogen. Bram stond op, gooide zijn geschiedenisboek dicht, stak zijn handen in zijn zakken en zei: „Waarom zou ik óók niet eens wat uitvinden?” Brinio keek Bram ongelovig aan. Maar Bram zei: „Ja, waarom niet? Ik heb toch goeie hersens, ik kan mijn gedachten concentreren, zoals Vader zegt, ik kan, ik kan ik kan een heleboel!” „Waf!” zei Brinio, en daarmede bedoelde hij: „Gelijk heb je, maar doe ’t maar eens! Praten helpt niet veel. Dóén, mannetje,* dóén!!” „Wacht maar een poosje af,” zei Bram, „dan zal je eens wat zien. Mijn verblekend mengsel is al een begin. Maar ik ga verder, ik zal wat uitvinden, ik weet nog niet wat, maar ik zal persé wat uitvinden. En nou eerst mijn geschiedenis en mijn Duitse thema’s en mijn algebra.” Bram ging weer zitten en na een poosje was hij verdiept in zijn jaartallen. Brinio staarde weer naar de vlieg, die sufferig rondvloog en af en toe ergens in een hoekje zichzelf ging zitten oppoetsen. Bram vond, dat zijn hond op een Batavier leek, en daarom had hij hem Brinio genoemd. Eerst had hij nog gedacht aan Julius Civilis, maar bij nader inzien vond hij Brinio beter. Julius Civilis was te lang, Brinio was kort en krachtig. Wie Bram was? Eigenlijk heette hij Abraham Jacobus Vingerling. Brams vader heette Jacobus Abraham Vingerling en zijn grootvader weer Abraham Jacobus. Zo waren vele geslachten lang, de voornamen om en om steeds dezelfde geweest. Brams vader was notaris, evenals zijn grootvader geweest was. Bram wilde ook notaris worden en nu was hij H.B.S.er, 2e klasse. „Bram Vinger, 2A”. Zo werd hij door zijn vrienden genoemd. Bram was een gezellige, flinke vent. Hij was de woordvoerder van zijn klas. Hij zórgde voor verzoeken om ijsvacantie, en om zwemvacantie, bij warm zomerweer. Hij feleciteerde zijn leraren, als ze jarig waren „uit naam van de gehele klasse”. Hij bedacht leuke plannetjes, hij was captain van ’t klasse-elftal; hij was voorzitter van de fietsclub „Piet van Kempen”, en nog een heleboel meer. Hij had een zwarten krullebol en blauwe ogen. Den krullebol had hij van zijn moeder en de blauwe ogen van zijn vader. Het huis van de familie Vingerling stond aan ’t eind van den Haag, zodat Bram steeds op zijn fiets naar school ging. Op de tweede verdieping was zijn studeerkamer. Op de vliering had hij met planken en lappen een hoekje afgeschut, waar hij dikwijls zat te knutselen. Allerlei vreemdsoortige dingen had hij daar in elkaar gepeuterd: een schijf met touwtjes eraan, die in een bak met water ronddraaide: z’n perpetuum mobile, dat helaas nooit langer dan een minuut in beweging wou blijven; een poppenkast met beweegbare poppetjes, die door middel van ’t uurwerk van een afgedankten wekker keurig in ’t rond konden wandelen; een vliegmachinetje, dat eigenlijk uit zichzelf moest vliegen, maar dat alleen aan een touwtje gebonden ’t luchtruim wou doorklieven; een spel kaarten, dat voor je ogen plotseling in 33 schoppenboeren kon veranderen, en nog veel meer van dat soort dingen. In een rekje stonden flesjes met allerlei geheimzinnige vloeistoffen, die hij gebruikte om te fotograferen. Ook had hij een doosje met zwavel, en kalium en natrium, dat hij in petroleum bewaarde. Al die dingen had hij voor z’n spaargeld gekocht. Dikwijls zat Bram urenlang in zijn „laboratorium”, zoals hij zijn vlieringhoekje wel eens noemde, te werken. Dan gooide hij allerlei verschillende dingen door elkaar, om te zien, wat er van terecht zou komen. Of hij deed de proeven na, die hij op school geleerd had. Ééns was de boel in brand gevlogen. Niet erg, hoor! Uit het flesje sprong toen een rode vlam. Hoe die vlam daar eigenlijk gekomen was, wist Bram niet. Hij had een massa dingetjes door elkaar gegooid; wat, dat wist hij niet precies meer, maar opeens was de boel gaan branden en dat had een mooi effect gegeven. Toen was bij Bram plotseling het idee opgekomen, om vuurwerkfabrikant te worden. Zo iemand verdiende veel geld, dacht hij. Voor z’n losse centen had hij in die dagen in een klein winkeltje allerlei vuurwerk gekocht, en ’t in zijn hokje uit elkaar gepeuterd, om te zien, wat er in zat. Toch was hij na een dag of wat tot de conclusie gekomen, dat vuurwerkfabrikant óók niet alles was. De scheikundige proeven bevielen hem nog het beste. Op school was hij met natuurkunde nummer één. Brams vader, die wel wist, dat zijn zoon geen domme of onvoorzichtige dingen zou doen, liet hem stilletjes begaan, als hij in zijn laboratorium proeven nam. Op een goeien dag had Bram toch resultaat gehad. Hij had nl. een vloeistof samengesteld, die inktletters kon verbleken. En van die uitvinding had hij veel plezier gehad. Alles liet hij liggen voor z’n verblekend mengsel; z’n vuurwerk, z’n poppenkast met mechaniek, z’n vliegmachine en z’n schoppenboeren keek hij niet meer aan. Nee, dan zijn verblekend mengsel! O, die éne dag toen hij bij toeval zijn uitvinding gedaan had! Dien dag zou hij nooit vergeten. Zó was ’t gegaan. Bram had weer lang allerlei vloeistoffen door elkaar zitten gooien; hij was, zoals hij zei, een beetje aan ’t prutsen geweest. Eindelijk had hij in een flesje een geelachtig vocht gekregen. Wat hij nu precies door elkaar gegooid had, wist hij niet meer. Maar toen hij even morste, en er een druppeltje van het goedje op een schoolschrift was gevallen, verbleekte plotseling de inkt. En op de plek, waar zoéven nog „Clovis” gestaan had, stond nu alleen nog „Cl is”. Wel waren, toen ’t papier opgedroogd was, de ontbrekende letters weer langzaam teruggekomen. Toch was Bram blij geweest met zijn uitvinding. Hij ging zitten denken, hoe hij er iets grappigs mee kon doen, en met veel plezier herinnerde hij zich nog, hoe hij zijn moeder op haar ver- jaardag verrast had met een stukje wit papier, waarop langzamerhand een hartelijke gelukwens was verschenen! Overigens had zijn uitvinding weinig practisch nut gehad. Bram zelf noemde het niet eens een uitvinding, maar een „aardigheidje”. Ook had hij geprobeerd, een radiotoestel te fabriceren, dat je door ’t hele huis zou kunnen horen. Maar... dat zou te veel geld gekost hebben, en daarom was hij maar van ’t plan afgestapt. Nee, het enige, wat hij ooit tot stand had gebracht, was zijn verblekend mengsel. Goed, ’t was een aardigheidje, maar Bram was niet van plan, om ’t daarbij te laten zitten. Ééns zou de wereld zien, dat het ras van de uitvinders nog niet uitgestorven was en hij, Bram Vingerling, zou als een tweede Edison de hele mensheid verbazen, met iets geweldigs, wat, dat zou de toekomst leren! Bram klapte zijn boek dicht. De jaartallen zaten er in. „Ga je mee, Brinio?” Brinio stond lui op, keek met een minachtenden snoet naar de vlieg, die nog steeds langzaam in het rond vloog, en stapte achter zijn jongen baas aan, de deur uit. Ze gingen de trap af, terwijl Bram zong: „Laurens Janszoon Coster, Dat was een slimme guit, Want op een goeden dag vond hij Het boeken drukken uit.” „Waf!” zei Brinio. Hij was ’t weer niet met zijn baas eens. Maar Bram holde naar beneden, sprong op zijn fiets en trapte naar het badhuis. En toen hij na een poosje in ’t heldere water rondplaste, bedacht hij: „Water is toch eigenlijk óók een verblekend mengsel. Hou dat vast, Bram!” VOORBEREIDINGEN HOOFDSTUK II En Bram hield het vast. „Water”, zei hij, toen hij weer thuis was, „water kun je zien, en je kunt ’t ook niet zien!” Ja, Bram was af en toe heel wijsgerig! „’t Is er, dat staat vast! Water kun je zien, want een vol glas ziet er anders uit dan een leeg glas. En een glazen hol, met water gevuld, werkt als een lens. De vorm van den glazen bol blijft ’t zelfde, maar toch verandert er iets aan. ’t Water verandert dus het uiterlijk van de dingen, zonder dat je ’t water zélf ziet. Dat is een eigenaardige kwestie. Als nou de hele wereld eens alleen uit water bestond, zou je ’t dan kunnen zien*? Proeven en voelen wel natuurlijk, maar zien?” Bram praatte hardop. Dat deed hij altijd, als hij moeilijke zaken uit elkaar ploos. „Nu moeten we verder”, zei Bram. „Ik ga de zaak omdraaien. „Water is doorzichtig, absoluut doorzichtig, dus onzichtbaar. Zou ik nu met behulp van water, andere, zichtbare dingen, onzichtbaar kunnen maken?” Hij hield even op. De zaak werd interessant! „Doorzichtig water moet doorzichtig, dus onzichtbaar kunnen maken”, zei Bram weer. „’t Zal lastig zijn, maar ’t moet kunnen. En als ik eens na ga, zijn er een heleboel onzichtbare stoffen, lucht, gas, zuurstof, noem maar op. Maar al die dingen kun je ook zichtbaar maken. Ik heb gas en zuurstof zien verbranden! Nee, zo bedoel ik het niet! Ik heb vloeibare lucht gezien! Daar ben ik er! Aha! Nü draai ik den boel weer om! Kan iets zichtbaars onzichtbaar worden gemaakt? Ja, dat kan! Mijn verblekend mengsel heeft zwarten inkt onzichtbaar gemaakt. De oorzaak was natuurlijk een scheikundige werking. Dus: met behulp van de scheikunde kan ik zichtbare dingen onzichtbaar maken. En ’t water moet me daarbij helpen! „Daar staat een stoel. Zou ik dien stoel zó maar onzichtbaar kunnen maken? Stel je eens voor, dat ’t kon! Stel je verder eens voor, dat ik al mijn stoelen onzichtbaar had gemaakt! Dan moest Henk binnenkomen. Ik zou zeggen: „Jö, ga zitten!” En hij zou zeggen: „Er is geen stoel!” En ik zou ’n onzichtbaren stoel nemen, want ik wist natuurlijk waar ze stonden. En ik zou hem er op neerdrukken. En dan dat gezicht van Henk! „En zou ik mezelf dan óók onzichtbaar kunnen maken? Stel je voor! Ik zelf onzichtbaar? Een levende jongen, die zou kunnen eten, lopen, schrijven, voetballen, en nog veel meer, noem maar op, en dan... onzichtbaar? Een stuk van de lucht, dat je zou kunnen voelen, waarvan je de vingers zou kunnen tellen, dat je zou aanspreken, waarmee je zou kunnen praten en pret maken en... dat je niet zou kunnen zien? Zou dat dan óók mogelijk zijn?” Bram stond op, nam een stuk papier, en schreef daar op met grote inktletters: Abraham Jacóbus Vingerling. Toen de inkt droog was, nam hij zijn flésje met ’t verblekend mengsel, en goot langzaam een scheutje van de vloeistof op het papier. De letters werden lichter en... verdwenen... Brams naam was weg. Stil bleef hij zitten kijken. Hij nam met een sponsje de vloeistof van het blaadje weg. Hij wist, dat nu de letters weer voor den dag zouden komen. Hij wachtte vijf minuten, tien minuten... ja ... héél vaag kwamen de lijnen weer te voorschijn en na een minuut of twaalf stond daar weer, net als even geleden, precies even zwart: Abraham Jacobus Vingerling. , „Ik ben onzichtbaar geweest”, zei Bram, „maar ik ben weer voor den dag gekomen”. Hij lachte, maar toch was ’t hem wonderlijk te moede. Aan tafel, beneden, ontmoette; hij zijn neef Willy. „Willy logeert van nacht bij ons”, zei Vader. „Morgenochtend vertrekt hij met Oom en Tante naar Ostende. Daar zullen ze met hun drieën den zomer doorbrengen, omdat de zeelucht zo goed voor Willy is”. Moeder was al druk bezig met de koffietafel. De familie Vingerling dronk ’s avonds koffie, moet je weten. Bram at, zoals alleen ’n Hollandse jongen dat kan. Willy sneed elk boterhammetje in achten en stak de dobbelsteentjes stuk voor stuk in zijn mond, met een gezicht, alsof ’t eten hem de grootste moeite kostte. Een hele poos keek Bram met verbazing naar zijn neef, dien hij maar zelden ontmoette. Waarom zagen ze elkaar eigenlijk zo weinig1? Willy had met zijn ouders lang in ’t Noorden van ’t land gewoond, waar zijn vader meelhandelaar was. Pas kort geleden waren ze verhuisd naar Amsterdam. Zo kwam het, dat Bram zijn oom Jacob, zijn tante Gerda en zijn neef Willem (of Willy, zoals hij steeds genoemd werd) alleen maar kende van „horen spreken . Met grote ogen staarde Bram naar zijn neef, die, niettegenstaande zijn vijftien jaren, al een lange broek droeg en een heel hogen boord en een heel erg fijne das. „Alles is bij hem „heel erg”, dacht Bram. Verder droeg Willy keurige lakschoenen en lichte sokjes. Zijn geelblond haar zat over zijn schedel geplakt, met een keurige scheiding in ’t midden. Willy zag bleek, zijn ogen en lippen ook. „Zeg, Brammie ’ ’, begon Willy. „Bram”, zei Bram. „Hè?” vroeg Willy. „Ik heet Bram, niet Brammie”, zei Bram weer. „O! Nou zeg Bram, vin-je ’t niet leuk ... ?” Willy hield op, wipte een nieuw dobbel¬ steentje in zijn mond, at het op en zweeg. „Nou?” vroeg Bram. „Wat moet ik leuk vinden?” „Ik ben ’t vergeten”, zei Willy, „je hebt me in de war gebracht, Brammie”. „Bram”, zei de jeugdige uitvinder weer. „O, pardon, Bram”, antwoordde Willy. „Ja”, dacht Bram, „Ostende zal wel heel goed voor hem zijn”. En hij vroeg: „Kun je zwemmen??” „Zwemmen, ik? O, nee”, antwoordde Willy, alsof zwemmen iets minderwaardigs was, „hoe kom je daarbij?” „Wel, omdat je toch naar Ostende gaat?” „Ja, voor mijn gezondheid. Maar je moet niet denken, dat ik ziek ben! ’t Is alleen om op te sterken, ’t Klimaat hier is niet goed voor me”, zei Willy. „Maar dan moet je toch zwemmen of baden? Daarvoor ga je toch naar een badplaats”, zei Bram weer. Willy zweeg en keek Bram aan, alsof hij een kind voor zieh had, waarmee hij niet kon praten. „De zeelucht alleen kan al heel goed zijn voor iemand, die niet sterk is, zoals Willy”, zei Moeder met een glimlach, „niet waar?” „Juist Tante”, zei Willy en keek Bram zegevierend aan. Maar Bram stoorde zich niet aan dien blik en zei: „Zeg, Wim...” „Willy”, zei Willy. „Wim”, hield Bram vol. „Ik heet Willy”, zei de aanstaande badgast. „Nou, goed dan! Willy”, zei Bram. „Kim je fietsen? Ga je straks mee een eindje peddelen? Jij mag wel op Vaders fiets, nietwaar, Vader?” „Zeker”, klonk het achter het avondblad. „Goed, maar dan niet te lang”, zei Willy, „’t is zo vermoeiend. En ik mag me niet vermoeien, weet je; maar fietsen vind ik wel leuk, zeg”. „Dan gaan we straks een poosje”, zei Bram. „Mijn vriend Henk komt ook; dat is gezellig, zo met z’n drieën”. „Denk je aan de piano?” klonk het weer achter het avondblad. „Ja, Vader, dadelijk. Even mijn handen wassen”. Een kwartiertje later studeerde Bram zijn derde sonatine van démenti. Willy, die zijn viool bij zijn bagage had ingepakt, haalde zijn instrument te voorschijn, en nu speelden de twee neven samen. Dat klonk heel aardig. Moeder had de ramen opengeschoven en af en toe bleef een voorbijganger in de stille straat even luisteren. Na de sonatine speelden ze nog enkele études van Schumann en Beethoven. „’t Gaat goed”, zei Moeder. „Bram speelt nooit met iemand samen...” „Toch wel, Moeder. Met Henk”, zei Bram. „Ook viool?” vroeg Willy. „Nee, Henk speelt op de fluit”, zei Bram. „Zijn vader is bij de Opera, en daarom is Henk zo muzikaal. Maar zijn fluit stemt niet bij de piano en daarom gaat ’t nooit erg goed, zie je”. Terwijl ze speelden, dacht Bram opeens: „Stel je voor, dat die muzieknoten plotseling onzichtbaar werden. Wat een vertoning!” En door die gedachte ^ sloeg hij mis en ’t concert liep hopeloos in de war. Meteen klonk voor op de straat het schelle gefluit van Henk. „Moeder, nou gaan we maar”, zei Bram. „Ga je mee, Willy?” De beide neven gingen de kamer uit. Bram zocht voor Willy Vaders fiets op, en na een ogenblikje gleden ze naast elkaar geruisloos over de grintlanen van ’t park, waar Brams huis stond. Het was een heerlijke avond. Toen de tocht afgelopen en de thee gedronken was, gingen allen naar bed. Maar Bram sloop nog eventjes naar zijn laboratorium en knoeide allerlei vreemde tekentjes op vodjes papier. „Om nou de juiste formule te vinden”, fluisterde hij, „de juiste formule! Dat zal een hele toer zijn”. Nog even bleef hij zitten. Toen ging ook hij naar zijn kamertje. EEN VONDST HOOFDSTUK III Er waren een paar dagen voorbijgegaan. Oom Jacob, Tante Gerda en Willy waren ecbter niet, zoals eerst de bedoeling was geweest, dadelijk vertrokken. Op ’t herhaalde vriendelijke verzoek van Vader en Moeder waren ze nog een paar dagen blijven logeren, alvorens ze de reis naar Ostende ondernamen. „We zien elkaar zo weinig”, had Vader gezegd. „Blijf toch nog wat!” En Oom en Tante, die ’t ook wel prettig vonden, om eens rustig bij hun familie te logeren, hadden niet „neen” gezegd. Het waren een paar gezellige dagen geweest. Bram moest wel naar school, maar na vieren had hij tijd genoeg gehad om met de logé’s uit te gaan. Met Willy was hij, ondanks diens fatterige maniertjes, al gauw goeie vrienden geworden. „Hij valt reusachtig mee”, had Bram tegen Henk gezegd. Vóór Oom wegging, had hij Bram nog een aardige verrassing bereid. „Neef”, had Oom gezegd, „je bent een flinke vent. Ik hoor van je ouders, dat ze veel plezier van je beleven. Je leert flink, en je haalt geen kwajongensstreken uit. Zie je, daar hou ik van! Dat mag ik! En omdat je nou gauw jarig bent, wil ik je alvast van te voren wat geven! Ik weet niet, waar je veel van houdt. En daarom geef ik je hier een kleinigheidje, waar je mee doen mag, wat je wilt”. Bram Vingerling. — 2 En toen had Oom Bram twee rijksdaalders in de hand gestopt. „M... maar Oom”, stotterde Bram. Dat had hij nooit verwacht! „Of wil je ze niet hebben?” vroeg Tante met een knipoogje. „En öf, wat graag”, zei Bram. „Dank TJ wel, Oom! Mag ik er alles mee doen?” „Natuurlijk”, zei Oom. „Dan doe ik er één in mijn spaarpot en voor de andere ...” Opeens hield Bram op. Nee, dat wou hij nog niet zeggen! „Nou?” zei Tante. „ ... koop ik ..., dat weet ik nog niet”, zei Bram. „Of liever, ik weet het wel, maar ik zeg het nog niet!” „Haha”, lachten ze allemaal, „Bram heeft geheimen!” Bram had maar meegelachen. Want dat is in zulke gevallen nog maar het beste, wat je doen kunt! Nu waren Oom, Tante en Willy vertrokken. ’t Was Woensdagmiddag, er was dus geen school. Bram ging de stad in. Hij ging een drogisterij binnen, en kocht daar verschillende poedertjes en flesjes. Toevallig kwam hij over de markt. Daar stonden altijd kooplui met boekenstalletjes. Altijd als Bram er langs kwam, snuffelde hij in de oude boeken, of hij iets van zijn gading vond. Soms zag hij wel eens iets, wat hij dan gewoonlijk voor een dubbeltje of drie stuivers machtig werd. „Niet veel bijzonders vandaag”, dacht Bram. Er lagen oude schoolboeken, romans van een jaar of twintig geleden, afleveringen van tijdschriften, illustraties van den wereldoorlog en nog veel meer. „Zou er geen natuurkunde- of scheikundeboek tussen al dien rommel liggen?” dacht hij. En opeens zag hij daar... „Ha!” dacht Bram, „dat moet ik hebben! Wacht, nou moet ik voorzichtig zijn. Ik moet het niet dadelijk pakken, want dan ziet de koopman, dat ik het graag hebben wil, en dan vraagt hij er misschien een reusachtig bedrag voor! Handig wezen, jö!” En met een onverschillig gezicht pakte hij het begeerde boekje tegelijk met een paar andere boeken op. Hij bladerde wat, legde de boeken, die hem niets konden schelen, weg en hield tenslotte in zijn hand ’n héél oud, klein boekje, ’t Zag er vuil en smoezelig uit, ’t was gescheurd en in geel perkament gebonden. „Oppassen”, dacht Bram, „laat ik niet verraden, dat ik ’t graag hebben wil!” Wat was ’t voor een boekje? Op de titelbladzij stond met gothische letters: ram Vingerling. — 10 te brengen, want als hij aan z’n ouders dacht, kreeg hij weer een benauwd gevoel in zijn keel. En ’t lukte hem heel gemakkelijk! Want hij begon nieuwe avonturen te beleven! Plotseling, terwijl hij nog met een tamelijk vaartje door de lucht zweefde, botste hij opeens tegen de spits van een toren aan. „Vasthouden ”, dacht Bram, maar dat was gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Zijn snelheid was te groot. Toch greep hij met zijn rechterhand den torenhaan vast, die snel in ’t rond begon te draaien. Ook Bram raakte in een draaiende beweging, zodat het hem toescheen, alsof de hele aarde om hem draaide. Tegelijk begon de wind, die al tamelijk sterk was, nog meer op te steken, en draaiend als een tol voelde Bram zich opgenomen en naar beneden gesmakt, waar hij terecht kwam op iets zachts, dat meegaf! Wat was het? Het gespannen zeil van een circustent! Bram lag onzichtbaar boven op een circustent! ’t Was namiddag, er was geen voorstelling. De artisten en acrobaten deden een middagdutje. Bram zag vier kermiswagens staan, waarbij vrouwen en mannen heen en weer liepen. Uit hun gesprekken begreep Bram, dat er dien avond een voorstelling zou zijn, maar dat er een artist niet kon optreden. „fechwemekerl! mompelde een man, die er uitzag als de Directeur van het zaakje, „waarom moest hij er juist vandaag vandoor gaan? Juist, nu we hier onze openingsvoorstelling moeten geven. Daarvoor hebben we den Burgemeester en de Wethouders en weet-ik-veel wie nog meer, uitgenodigd! Om door zo’n kerel de boel in ’t honderd te laten lopen. M’n eerste artist, een eigenwijze kerel, maar een puike artist! Een koppige vent, maar een artist van het zuiverste water! Een kruidje roer me niet, maar een goddelijk artist! Juist vandaag gaat ie er van door, juist vandaag, vandaag, vandaag!!!” Bram luisterde gespannen toe. „Hij maakte zowat het halve program”, klaagde de Directeur, „en geen van de anderen kan hem vervangen. Ja, Anacka is een beste danseres, maar ik kan haar toch geen twaalf nummers achter elkaar laten maken? En Simson kan toch niet den halven avond worstelen? En jij, vrouw, heb jij er zin in, om zevenentwintig degens te slikken? Nee, natuurlijk!” „Natürlich nicht”, bromde een dikke, slordige vrouw. „Nou, wat beginnen we dan? Weten jullie er wat op? Ik niet!” Een lang gesprek ontstond. Iedereen wilde den hopelozen Directeur goeden raad geven. Allemaal wilden ze hun eigen nummer groter maken, om zodoende den avond te vullen. Maar de Directeur wilde daar niets van weten. „Nein, nichts davon, nein, geen sprake van”, zei hij. „Wat ik nodig heb, is iets bijzonders, iets buitengewoons, iets nie-dagewesenes, zoals Big Brossny dat kon leveren. Nee, praat me niet verder er over...” Bram, die alles gehoord had, kroop voorzichtig bij een der touwen van de tent naar beneden. Hij voelde zich nog bijzonder licht, zó licht, dat hij meer zweefde dan liep. „’t Is zowat nèt nog tachtig graden”, dacht hij. Hij liep naar ’t troepje mensen. „Ga nou maar”, zei de Directeur, „ga nou maar. Ik zal er nog wel wat op vinden...” De artisten gingen de wagens binnen. De Directeur bleef alleen. Bram, onzichtbaar, ging vlak voor hem staan, opende z’n mond en zei: „Mijnheer, U zult heel vreemd opkijken, als U een stem hoort, en geen mens ziet!” Maar tot z’n verwondering schrok de Directeur helemaal niet! „In mijn lange leven ben ik gewoon geraakt aan de vreemdste gebeurtenissen”, zei hij. „En alle verschijnselen, hoe vreemd ook, zijn per slot van rekening uitingen van een gróót leven! En is het leven alléén niet een groot wonder? Juist dit wonder, dit levenswonder, bevreemdt ons niet, zouden we dan bang moeten zijn voor de uitingen van dit wonder? Neen natuurlijk! En gij, wie zijt gij, wat wenst gij?” De spullebaas had deze redevoering naar de gewoonte van toneelmensen op een hoogdravenden, gezwollen toon gesproken, heel anders dan de kortaffe manier, waarop hij eventjes tevoren tegen zijn artisten sprak. Maar zelfs in hun dagelijks leven behouden alle artisten tegenover „gewone” mensen iets van den schijn en van ’t toneel. Bram wist dat niet, en naar gewoonte vreesde hij al, dat de Directeur, bij ’t horen van die stem zonder mond angstig en verwezen overal heen zou staren, en vervolgens op den loop zou gaan. Toen dit niet gebeurde, verwonderde Bram zich heel erg, en die verwondering werd nog groter bij de melodramatische en wijsgerige redevoering van den circusman. „Wie zijt gij en wat wenst gij?” vroeg de Directeur nogmaals, scherp turende in de richting vanwaar hij Brams stem had gehoord. „Ik zal mijn hersens leeg moeten schudden om al mijn mooiste Duitse woorden voor den dag te halen”, dacht Bram. „Tegen zo iemand moet je keurig praten!” En luid zei hij: „Herr Direktor, legt U eens een voorwerpje op den grond, een mes, een horloge of iets anders, ’t doet er niet toe wat! Dan zal ik U laten zien, waar ik ben, en wat ik kan”. De Directeur greep in zijn vestjeszak, schudde mistroostig het hoofd, voelde vervolgens in zijn broekzak, baalde zijn portemonnaie er uit, opende deze, waardoor Bram zag, dat er geen cent meer in zat, en legde toen de portemonnaie op den grond. Terstond verdween de portemonnaie, doordat Bram hem opnam. „Wunderbar...”, mompelde de Directeur, „wunderbar! So etwas hab’ icb noch nie geseben”. „Draait U zich eens om”, zei Bram. De Directeur deed bet, en heel verbaasd zag hij meteen zijn portemonnaie op een tafeltje liggen. „Ik wil U helpen”, zei Bram, „om uw voorstelling vanavond dóór te laten gaan. Ik heb tijdelijke eigenschappen, die U in staat zullen stellen, de meest vreemde dingen te vertonen! Maar heel graag zou ik willen, dat U mij als loon zóveel geld gaf, dat ik een telegram kan laten verzenden naar den Haag ...” De circusmensen, die bun Directeur in ’t wilde weg zagen praten, begrepen niet, wat er aan de band was, vooral niet, toen bij eventjes later bij hen kwam, glimlachend, zeggende: „Big Brossny is weg, maar ik heb nou wat... iets bijzonders ... enfin, let maar eens op, vanavond!” Een paar uur later hingen er grote biljetten in ’t dorp: Attentie!! Attentie!! Het beroemde grote circus LUDOVICINI beeft de eer hedenavond op te treden voor bet publiek van Sphorskx. I Aanvang 8 uur. Aanvang 8 uur. Mysterieuse verdwijningen! Ongelofelijke onthullingen!! Zie de strooibiljetten!! Zeg het voort!!! „Dus we zijn in Polen, vermoed ik”, zei Bram, toen hij de aanplakbiljetten las. „Ik schijn een heel eindje gezweefd te hebben”. Hij zag een groten, sterken neger uit de tent komen met een groot pak strooibiljetten in de hand. „Zeker een worstelaar”, dacht Bram, toen hij de stevige armen van den neger zag. Hij had ’n * lichte trui aan, en een klein dophoed je op. De worstelaar ging het dorp in en was al heel gauw omringd door een stelletje kinderen, heel anders gekleed dan in Nederland. Luid schreeuwde de worstelaar, terwijl hij voortdurend met zijn zwarte handen op zijn borst timmerde, in een raar mengseltje Engels, Duits en „negers”: „lek ben Master Tim Tam, van de cierkus Ludovicini, Afrikaans negger, weegt negentig kilogrammes, hoenderttaggentieg pfoend, tilt drei, trois, three, drie sjterke mannen boven het hoofd!” Vervolgens strooide hij zijn biljetten in ’t rond, die gretig door de kinderen en vrouwen gelezen werden. Ook Bram wist er een te bemachtigen. Toen hij ’t papiertje in zijn handen had, werd ’t opeens onzichtbaar, zodat hij ’t tegen een muur moest bevestigen, om ’t te kunnen lezen. Daar stond ’t programma: iiiniiiiiiiiiiiiiHiiiiiiiiuiiiiiiiitJiiiiümiiiiiiiiimiiuiHiuiiiimiiiiiiiniiKiiiiHuminiiminnraiimninnumniifTmiiinninfwiTinmiinfnnTiniiiinimimiimnmiuinminiiwnmiiiiim^ GEAND CIRQUE LUDOVICINI. Grote gala-voorstelling ■ Aanvang 8 uur. Program: 1. Musik-musique-music. 2. Anacka, Prima ballerina. 3. Tim Tam, Afrikaans neger in zijn onovertroffen | kracbt-, hand- en tandact. 4. The 3 Holly Bolly Girls. Zij dansen, springen, jongleren, etc., alles op | één been. 5. Madame Ludovicini. Beroemd degenslikster en operazangeres. 'I 6. Mr. Ludovicini. Mysterieuse verdwijningen! Voorspellingen, onthullingen! Werkt met onzichtbaar medium. Onder oorverdovend geraas kwam daar een wagen aanrijden, met een ouden, schelen muilezel bespannen. Voorop, naast den koetsier, zat Madame Ludovicini, in een opzichtig rood en geel costuum gekleed; ze had een tamboerijn in de rechterhand, en een stuk worst in de linker. Op den wagen zat het hele verdere gezelschap. Middenin troonde op een biervat in ’t volle besef van zijn grote waardigheid Mr. Ludovicini, gekleed in een paars jacquet, een grote rode roos in zijn knoopsgat, een wandelstok met een gouden knop in de hand. Naast hem zaten zijn drie dochters, de befaamde Holly Bolly girls; ’t waren drie bleekzuchtige, snuivende meisjes, met norse en ontevreden gezichten. Ze rookten alle drie sigaretten en als ze geen ruzie onder elkaar maakten, zodat hun gezichten verwrongen waren van kwaadheid, kon je zien dat ze geleken op Madame Ludovicini. Ze waren dan ook haar dochters. Behalve Anacka, een zwarte vrouw met grote ogen, zat verder nog het hele orkest op den wagen. Een dik mannetje blies zijn wangen vol, om vervolgens de lucht door een piepende schuiftrompet te blazen; twee clarinettisten hielden een wedstrijd in ’t voortbrengen van den schrilsten toon; een klein jochie, zéér waarschijnlijk Mr. Ludovicini’s zoontje, bewerkte een grote trom. De muzikanten speelden een soort wals. „Hom pom pom, hom pom pom, hom pom pom ...” dreunde de schuiftrompet; de klarinetten brachten hese en neuzige piepgeluiden te voorschijn; de grote trom bromde en kreunde, terwijl hij maat en tempo geheel veronachtzaamde. Miss Anacka, de prima ballerina, rees met langzame bewegingen overeind, de koperen lovertjes van haar versleten fluwelen japon glommen in ’t zonnetje. Met haar blote armen maakte ze slangachtige bewegingen op de maat van de muziek. „O, o, o, o, o,” zuchtten de vrouwen en kinderen, die van alle kanten toegestroomd waren. De muziek zweeg. Miss Anacka ging met een onverschillig gezicht weer zitten. Mr. Ludovicini stond op, keek minachtend de samengestroomde vrouwen en kinderen aan en sprak: „Zeer geacht Publikum, het is voor mij en mijn gezelschap een grote eer, hedenavond in uw midden te mogen optreden. U kent mij, nietwaar? U hebt mijn, naam op de grote biljetten gelezen, die hier alom zijn aangeplakt, U hebt mijn naam gelezen op de strooibiljetten, die mijn slaaf Tim Tam daar voor U uitstrooit. Tim Tam, atte bene cegare aliko sitzen!” Tim Tam grijnsde, sprong naast zijn meester op den wagen en uitte een doordringenden kreet: „Hoeiiiü!” „Dat is zijn strijdkreet”, vervolgde Mr. Ludovicini, „denzelfden kreet schreeuwde hij mij toe, tien jaar geleden, toen ik hem midden in de grote Congorivier redde uit de klauwen van een krokodil. Ja, geacht publiek, Tim Tam was een wonderkind! Hij had vleugels, waarmee hij gelijk de vlinders, de vogels en vleermuizen kon vliegen. Eens op een dag vloog hij de zon tegemoet. Door de warmte schroeiden zijn vleugels, en hij viel midden in den bloediorstigen muil van een krokodil. Reeds had het af¬ zichtelijk gedierte een arm en een been van Tim Tam verslonden, toen ik hem redde...” „Hij heb al z’n arreme en bene nog!” riep een lange, magere vrouw. „Bijgegroeid met de jaren”, antwoordde Mr. Ludovicini. Het „Publikum” brulde van plezier. „Maar zijn vleugels zijn helaas nooit meer bijgegroeid”, vervolgde Mr. Ludovicini, „Tim Tam, Ohio Venezuela Paramaribo!” De neger trok zijn lichte trui uit. Op zijn zwarten rug zaten twee rode strepen, die de Directeur daar een uurtje te voren opgeschilderd had. „O, o, o, o, o,” riepen weer alle vrouwen en kinderen. „Dan heb ik verder de eer U voor te stellen mijn vrouw, Madame Ludovicini, de beroemde degenslikster en operazangeres. Mijn vrouw heeft gezongen aan het hof van den Keizer van China, die haar toestond hem bij zijn voornaam te noemen! Verstaat U dat, geacht publiek, bij zijn voornaam!! Zij zei tegen hem: Chung Hsi Yo! Muziek!!” Een hels lawaai verscheurde de lucht. Madame Ludovicini bewerkte haar tamboerijn en boog voor het publiek, dat luid applaudisseerde. „Later is zij degenslikster geworden”, vervolgde de Directeur. „Eens op een Woensdagmorgen, toen zij zich aan ’t oefenen was, kwam juist mijn vriend Keizer Napoleon van Erankrijk bij ons oploopen. „Saar”, zei hij tegen mijn vrouw, „slik mijn degen ook eens in”. En mijn vrouw deed het. Helaas! Had zij het maar nooit gedaan!! Want, geacht publiek, de degen sneed vijf van haar stembanden door! Zij kon niet meer spreken en niet meer zingen. Later heb ik door beroemde professoren de uiteinden van haar stembanden weer aan elkaar laten binden. Nu zingt zij weer, maar niet zo mooi als vroeger! Vanavond zult U haar kunnen horen in ons circus! Toch wil zij U nu alreeds een voorproefje geven van haar kunst, die toch nog goddelijk is! Madame Ludovicini, mag ik U verzoeken voor dit uitgelezen publiek te zingen uwe befaamde ode aan den doden regenworm?” Madame Ludovicini stond op en zong met schorre stem: „Het kleine regenwormpje kroop lustig in het rond, Toen kwam een wrede visser en haalde ’t uit den grond, Hij ving daarmee een massa vis, Omdat de vis zo lekker is. Het kleine regenwormpje, zo nietig en zo teer, Ls nu van de aard verdwenen; men ziet het nergens meer!” Madame Ludovicini ging zitten. Het publiek klapte als een oordeel. „Met dit lied”, vervolgde Mr. Ludovicini, „heeft zij stenen harten tot weke klei gemaakt. Ik zie het U aan, ook gij zijt ontroerd! Gij weent nu reeds! Hoe zult gij vanavond wenen, als gij hoort haar loflied op den gebakken panharing en haar gemengd koor op Katharina, de vrolijke dienstmaagd! Ook Keizer Chung Hsi Yo weende, toen hij mijn vrouw hoorde zingen”. Bram, onzichtbaar, hoorde alles met grote pret aanl Zoveel onzin had hij nog nooit bij elkaar gehoord! „Geacht publiek”, vervolgde Mr. Ludovicini, „ik stel U verder voor Miss Anacka, de wondervolle Spaanse ballerina. Zij groeide daar aan een sinaasappelboom. Op vijfjarigen leeftijd bevrijdde ik haar! Nu loopt zij los rond, maar haar bloed is oranje gebleven!” Miss Anacka sprong enige malen in ’t rond, terwijl de muziek oorverdovend lawaaide. Het „geachte publiek” applaudisseerde, als zagen ze ’t mooiste van de hele wereld. „Dan heb ik de eer U verder voor te stellen”, vervolgde de Directeur, „de drie Holly Bolly Girls. Geacht publiek, ik ben er van overtuigd, dat het vrouwelijke gedeelte onder U zal wenen bij ’t horen van de wonderbare geschiedenis, die ik U ga vertellen. En die geschiedenis behandelt een merkwaardig feit, het feit, hoe ik de drie lieve, levenslustige meisjes gevonden heb! Luistert U!” De Directeur hield even op, nam zijn groten hoed af, trok een droevig gezicht en ging verder: „Deze drie meisjes, ik mag wel zeggen: de liefste ter wereld, waren vroeger... aan... elkaar... vastgegroeid!” „O! O! Ah! Ah! Och! Ach!” brulde het publiek. „Ik vond ze, geacht publiek, lange jaren geleden, op een van mijn zwerftochten door ’t onmetelijke Chinese rijk. Ik had bij mijn vriend, den Keizer van China, gegeten. Bij ’t afscheid nemen bood hij mij twee provincies aan en een zak goud. „Ludo”, zei hij, „ik kan je niet missen; jij alleen kunt mij opvrolijken, als ik droevig ben; blijf bij me!” „Grote Keizer”, antwoordde ik, „laat me gaan! Ik ben geboren om te zwerven, en om de hele wereld mijn kunst te geven! Laat me gaan!” „Ik weigerde zijn provincies en zijn goud! Ik neem niets aan! Ik wil werken voor den kost, werken, werken!! Ik vertrok en wandelde een poosje over de Chinese muur. Leeuwen brulden beneden mij; ik trok me niets van ze aan! Een grote slang bedreigde mij; ik doodde hem. Ik wandelde verder. De muur voerde mij door een onmetelijke zandvlakte, ’t Werd donker. In dat rijk gaat de zon niet onder als bij ons, geacht publiek! Daar in China brokkelen er kleine stukjes af, net zolang tot er niets meer over is! Welnu: de zon brokkelde af, ’t werd duister. Plotseling!!! Wat hoorde ik daar? Kindergeschrei!! Ik werd ontroerd! U, moeders en vaders, TT zult mij begrijpen, nietwaar?” Drie vrouwen begonnen te schreien. „Ik zie ’t TT aan”, vervolgde de Directeur met zachte stem, „ook TT zijt ontroerd! Ik speurde in ’t rond en ontwaarde drie kleine meisjes, met de schouders aan elkaar gegroeid! Hare moeder had ze wreed verlaten! Alleen lagen ze daar op den muur in de woestijn, ten prooi aan slangen en leeuwen, spinnen en vleermuizen! Ik aarzelde »een ogenblik, trok mijn mes, scherpte het op mijn zool, sn sneed vlug de meisjes los...” Twee vrouwen vielen flauw en werden weggedragen. „Ik verbond de wonden, welke zeer spoedig genazen. Ik voedde de kinderen op, als waren ze van mijzelf, ik leerde ze dansen op één been,- en zingen, want dat is de schoonste menselijke kunst... Miss Holly, aan U de beurt, jongejuffrouw!” Miss Holly kwam naar voren, riep „Ia hoe!” en boog voor ’t publiek. „Miss Bolly, aan U de beurt!” Miss Bolly deed hetzelfde als haar zuster in de kunst. „En nu nummer drie van de zusters, geacht publiek. Vroeger heette zij Molly, maar op een goeden dag waren we allen plotseling haar naam vergeten. Nu noemen we haar voor ’t gemak Poppea, omdat ze zo’n merkwaardige gelijkenis toont met de beroemde vrouw van Nero. Poppea, verschijn!” Onder daverende muziek trad Poppea naar voren. Hevig applaus! De muziek bracht iets voor den dag dat wel wat op een wals geleek. De drie losgesneden zusters gaven elkaar de hand, en terwijl de flauwgevallen vrouwen van daar straks, die nu weer bijgekomen waren, ook naderbij traden, om toch vooral maar niets van ’t schone schouwspel te missen, begonnen ze op één been rond te huppelen, onder de klanken van ’t volgende lied: Holly: Ja, langer wel dan zesendertig uur, Alle drie: Tralalala, tralalala! Bolly: Lagen we boven de Chinese muur. Alle drie: Tralala, trala! Poppea: Te midden van spinnen en ander gebroedsel. We hadden zo’n honger, en kregen geen voedsel! Aue arce: Tralala, joho! Holly: Toen kwam onze meester Ludovicini! Alle drie: Tralalala, tralalala! Bolly: Hij zei net als Cesar: fedie, fecie, fini! Alle drie: Tralala, tralal Poppea: Als Salomo sneed hij ons toen van elkaar! Nu dansen we samen al menig jaar! Alle drie: Tralala, joho! Toen de toejuichingen bedaard waren, vervolgde de Directeur: „U hebt een klein proefje gezien van wat U hedenavond in onze schone circustent zal worden vertoond. Ik spreek verder niet van mij zelf, van mijn mysterieuze onthullingen en voorzeggingen. Ik spreek niet van ’t enige grote wereldwonder, dat mij in staat stelt, voor uwe ogen allerlei voorwerpen te doen verdwijnen. Ik spreek verder niet van onze clowns, van onze onovertroffen paarden-, kippen- en kanariedressuur. Ik prijs niet langer ons meesterlijk orkest, waarvan IJ ook enige staaltjes hoge kunst hebt gehoord. Ik wek U allen op: Komt vanavond in ons circus; komt allen! De entree is heel laag gesteld: 40 cent voor volwassenen, 20 cent voor kinderen. Goede staanplaatsen mor een dubbeltje! Komt allen! Komt allen! Komt allen!!” De Directeur Mr. Ludovicini ging vermoeid zitten, en >nder de oorverdovende tonen van de muziek reed de vagen weg. In den namiddag werd er aan ’t kleine postkantoortje e Sphorskx een telegram aangeboden door Tim Tam, den Leger uit het circus Ludovicini. Het luidde zo: Vingerling, la Ha/ye, Hollande. Ben gezond, doch onzichtbaar. Brief volgt. — Bram. Dienzelfden avond stroomden de inwoners van Sphorskx naar liet circus. De onzinnige verhalen van den Directeur hadden groten invloed gehad op de nieuwsgierigheid van de inwoners. En nu stonden de mensen op elkaar gepakt voor ’t nog gesloten circus. Een paar gaslampen beschenen de massa. In de voorste rijen stonden de Burgemeester met zijn vrouw, en de wethouders met hunne vrouwen. Daarachter de onderwijzers van ’t kleine plaatsje en de andere notabelen. Alles schreeuwde en krioelde door elkaar. Daar trad Mr. Ludovicini, naar voren, schitterend gekleed in een zwarten rok. Een rijzweep hield hij in de hand. „Geacht publiek, de deuren worden geopend!” Het publiek riep en applaudisseerde, de Directeur trok een, gordijn terzijde en men zag Madame Ludovicini in een rood zijden gewaad achter een toonbank zitten. De Directeur leidde de genodigden naar binnen, waarna er een hevig gedrang ontstond. Iedereen wilde voor z’n 40, 20 of 10 cent het beste plaatsje bemachtigen. Maar de Directrice hield orde in de massa. Met haar schelle stem regelde ze den toegang als de beste verkeersagent. Zo duurde het een kwartier en nog steeds stroomden de mensen binnen. Het kleine circus was al spoedig propen propvol. Niemand kon er meer bij! De wachtende mensen kortten den tijd met ’t roken van sigaren en ’t eten van sinaasappels. Een paar vrouwen hadden kleine kinderen meegebracht, die af en toe een huilconcert gaven, nu en dan onderbroken door snauwerige of vleiende geluiden van de moeders. Het orkest had plaats genomen op een verhoging. De muzikanten bliezen wat ze konden. En Bram? Die stond onzichtbaar midden in ’t circus de drukte aan te zien. Hij had met den Directeur af gesproken, om hem behulpzaam te zijn met goochelarijen. Daarvoor had de Directeur hem aan wat geld geholpen. Lang had hij met den Directeur gepraat en hem iets verteld van zijn toestand. En Mr. Ludovicini had hem aangeraden, om bij hem te blijven, totdat de Abrovi in zijn bloed uitgewerkt zou zijn. Dan zou hij zichtbaar en met z ’n normaal gewicht weer naar Holland kunnen vertrekken. In zijn tegenwoordigen toestand zou dat moeilijk gaan. Bram vond, dat Mr. Ludovicini groot gelijk had, hoezeer hij ook naar zijn ouders terug verlangde. Zijn onzichtbaarheid had hem veel meer moeilijkheden dan plezier gebracht. „Morgen schrijf ik naar huis”, dacht Bram. „En nou niet meer denken, want ’t spul begint!” En zo was ’t ook! Mr. Ludovicini ging midden in ’t circus staan, nam met een edelen zwier zijn hoed af en zei: „Weest welkom hier, gij allen! Gij genodigden, gij belangstellenden, weest welkom! Wat wij U hier vanavond zullen vertonen, grenst aan het ongelofelijke. Vanmiddag hebben wij U enige sterke staaltjes van ons kunnen gegeven! Maar dat is kinderspel geweest vergeleken bij ie enorme verrichtingen, die TT straks zult zien...” De Directeur nam spelenderwijs zijn zakdoek in de hand, wikkelde daar een mes in en gooide ’t hele gevalletje omhoog. Bram begreep dadelijk, waar de Directeur heen wilde, m met een behendigen zwaai ving hij den witten bal op, lie terstond verdween... Het publiek werd doodstil. De toeschouwers keken ïerst stomverbaasd toe. Maar toen barstten ze los in toejuichingen, zodat de grond ervan daverde. Mr. Ludovicini egde de hand op zijn hart en boog gevleid naar alle canten. Het applaus werd heviger, de muziek werd ook langestoken door ’t enthousiasme en begon te schateren in te dreunen als een oordeel. ram vingerling. — 11 Bram gooide den zakdoek weer omhoog, die zichtbaar in de handen van Mr. Ludovicini terug kwam. Het publiek zat ademloos... Toen kwam er een clown binnen, met kromme benen; hij was gekleed in een oud verschoten pakje, beschilderd met zwarte katten en halve manen. Zijn oud gerimpeld gezicht was vuurrood geschilderd, om zijn ogen had hij dikke zwarte strepen getrokken. Deze clown, die denzelfden morgen meegeholpen had ’t circus op te bouwen, die ’s middags den wankelen wagen bestuurd had, kwam nu het publiek vermaken. „Zijt gij daar, mijnheer clown?” vroeg de Directeur. „Jawel, Directeur”, antwoordde de clown. En toen volgde er een gesprek, zoals Bram dat al eens meer gehoord had in andere circustenten, waarbij de clown alles verkeerd verstaat, en op ’t laatst een klap op z’n gezicht krijgt, waardoor dat gezicht opzwelt tot een grote rode blaas, die eindelijk met een knal uit elkaar springt. Zo gebeurde ’t ook nu... De oude clown hield zijn hand tegen zijn geverfd gelaat en zei: „Joenge, joenge, joenge,” zó komiek dat iedereen schaterde van ’t lachen; ook Bram lachte hartelijk mee! Terwijl de oude clown nog quasi-kreunend door ’t circus holde, kwam miss Anacka binnenrijden, staande op een paard. Ze was gekleed in een blauw tricotpakje, waarop een heleboel spiegeltjes waren vastgenaaid. De muziek zette een soort wals in, waarop de oude knol statig in ’t rond begon te draaien, af en toe aangevuurd door Anacka, die dan luid riep: „Allons, mijn peessie; lienks, reks!” Vanuit ’t orkest boven den ingang werd een grote toverlantaarn op Anacka gericht. Groene, rode, blauwe, gele en paarse schijnsels stroomden op ’t meisje; de spiegeltjes weerkaatsten al de gekleurde stralen, ’t Was wondermooi! En toen miss Anacka, draaiend op haar paard, twee zijden vleugels, die op haar rug waren vastgenaaid, als een vogel in ’t rond zwaaide, zat ’t publiek doodstil van bewondering. Toen kwam Tim Tam, de sterke man. De neger was gekleed in een tijgervel; zijn armen waren bloot; lachend, zodat zijn witte tanden schitterden, toonde hij wel veertig medailles, die hij in verschillende wedstrijden had gewonnen. Zwijgend liet hij drie zware kogels zien en twee reusachtige halters. „Zoals ein kiend mit ein bal spielt, zoo spiel ik mit schwere gewiechte”, zei hij in z’n brabbeltaaltje, terwijl hij één der zware kogels boven zijn hoofd gooide en luchtig weer opving. Vervolgens ging hij op den grond liggen en tilde met zijn voeten twee gewichten op. Het publiek zuchtte van bewondering. Een paar jongens in de nabijheid van Bram echter, schenen de toeren van den krachtman niet zo héél bijzonder te vinden. Eén stond zichzelf uit te sloven, door herhaaldelijk iets te beweren, waaruit Bram ten slotte verstond: „’t Is niks anders dan oefening!” Toen verzocht Tim Tam vijf sterke mensen uit het publiek, om bij hem te komen, zodat ze zich van de echtheid en zwaarte der gewichten konden overtuigen. Vijf jongens van een jaar of achttien gingen met een „deskundig” gezicht naar Tim Tam, ook de „niks-andersdan-oefening-man” was er bij. Met een onverschillig gezicht stond hij te roken, de handen in de zakken. „’t Is nicht schwer”, zei Tim Tam. Nummer één trad naderbij, en probeerde met een forsen zwaai de gewichten boven het hoofd te tillen, maar ’t lukte natuurlijk niet! Groot succes en gelach. Eindelijk trad „Niks-anders-dan-oefening” naar voren. Met grote inspanning wist hij ’t kleinste gewicht op zijn schouder te zetten, maar toen was ’t ook uit met zijn kracht en met slangachtige bewegingen zakte hij in elkaar. Den groten halter kon hij niet eens van den grond krijgen. Tim Tam grijnsde, 'ing op den grond iggen, bond zijn gevichten vast aan den jrootsten halter, tille het hele geval met djn benen op, en versocht toen de vijf sterke mannen om aan den halter te »aan hangen. Dit gebeurde! Terwijl de muziek zweeg en ’t publiek ademloos toekeek, draaide hij halters, gewichten en mensen op zijn voeten rond! Een ratelend applaus beloonde Tim Tam voor zijn enorme krachttoeren. De oude clown imiteerde op een komieke manier de verrichtingen van Tim Tam, zodat het publiek krom zat van ’t lachen. Nu reden op drie kleine paardjes de Holly Bolly Girls naar binnen; op één been staande voerden ze de behendigste sprongen uit. Bram, terwijl hij net als alle kijkers genoot van alles wat hij zag, dacht na over ’t avontuurlijke leven van deze circusmensen, een aaneenschakeling van onophoudelijk reizen en trekken, opbouwen, spelen en afbreken, een leven van klatergoud, armoede, schmink, poeder, verf, een leven zonder een rustig tehuis, zonder een prettige, stille kamer, zonder kalmte... steeds gejaagdheid en onrust, steeds wisselende gezichten... Bram beklaagde deze mensen, die zelf niet schenen te merken, hoe leeg hun leven eigenlijk was. Daar vermaakten ze het publiek met hun gevaarlijke toeren en belachelijke grimassen. Beschenen door ’t felle licht blonk alles als goud! En morgen zouden al deze mensen er weer uitzien als vermoeide, ontevreden verschoppelingen, zwoegend voor een stuk brood, voor een glas bier, voor een harden, ongemakkelijken strozak... Een doodse stilte, die vreemd afstak bij ’t geroezemoes van straks, stoorde Bram in z’n overpeinzingen. Een athleet, dien Bram nog niet eerder gezien had, Johnson geheten, reed in duizelingwekkende vaart op een fiets in een schuinen houten trechter in ’t rond, terwijl het zoontje van Mr. Ludovicini op z’n schouders zat. Het hele geval werd nu langzaam tot in de nok van ’t circus opgetrokken. ■^nê>s'tig keken alle mensen toe, ook Mr*. Ludovicini keek zorgelijk naar boven. Langzaam vertraagde Johnson zijn vaart, het jochie greep een touw, dat aan een balk hing, en liet zich als een aap naar beneden zakken. Nu daalde ook Johnson naar beneden. Een ratelend applaus, nog overstemd door de helse kopermuziek, barstte los. Johnson boog naar alle kanten. Mr. Ludovicini tilde z’n zoontje op en droeg het kereltje, dat z’n armen om zijn vaders hals sloeg, haastig naar achteren. Na de pauze trad het allereerst op, de beroemde Madame Ludovicini, de degenslikster en operazangeres. Tim Tam zette midden in de circusruimte een groten stoel klaar, met allerlei kleuren beschilderd. De muziek zweeg een ogenblik, Mr. Ludovicini verdween door de gordijnen en kwam even daarna terug met zijn stouw. De muziek speelde een fanfare; Madame Ludovicini )00g naar alle kanten, terwijl ’t publiek eerbiedig applaulisseerde. De Directeur geleidde zijn vrouw naar haar ,troon”, en sprak: „Hooggeachte bezoekers, U zult zo aanstonds in bewonlering geraken over de heldhaftige en gevaarlijke degenslikkingen van de beroemde Madame Ludovicini. Mag ik [J echter beleefd, doch zeer dringend verzoeken, niet tijdens haar optreden te applaudisseren? Dat zult ge doen, nietwaar? En waarom? Kijkt U eens: stelt U zich eens voor, dat zij een degen heeft ingeslikt! Brrr, gij griezelt reeds! Ik zie het! Stelt U zich vervolgens eens voor, dat ’t puntje, dat scherpe degenpuntje, rust op den bodem van haar maag! Ha! Gij rilt reeds van afgrijzen! En gesteld nu eens, geacht publiek, dat gij dan zoudt applaudisseren. Door de dreuningen van uw applaus, die zich voortzetten tot in haar lichaam, zou de degen gaan schokken, en... in ... haar... ingewanden dringen... ze bloedend verwonden!!! Dat zult gij toch niet willen, nietwaar?” „Nee, nee, nee,” gilde het publiek en een oude opgewonden juffrouw riep: „Hoch, hoch! Leve medam Luderoesienieü’ Madame Ludovicini boog. „Geacht publiek, stilte, wat ik U bidden mag. Wij beginnen!” Met een eerbiedig gebaar overhandigde hij zijn vrouw een groten degen! Zij zette de punt in haar mond, kruiste de armen voor haar borst en langzaam, met kleine schokjes, gleed de degen naar beneden, net zo lang, totdat er niets meer te zien was, dan het handvat. Een jongetje wou gaan klappen, en hij begon ook al, maar overal om zich heen zag hij boze gezichten, zodat hij vuurrood van schaamte ophield. Toen slikte Madame Ludovicini drie degens tegelijk in. ... Een juffrouw viel flauw. Ze behoorde bij het tweetal, dat ’s middags dezelfde bezigheid verricht had. Haar man begoot haar met water en eau-de-cologne, waardoor ze weer bij kwam. Madame Ludovicini haalde de degens weer uit haar mond en stond op. „Thans, geacht publiek, zal zij voor IJ zingen het bekende gemengd koor „Catharina, de vrolijke dienstmaagd”. Ik verzoek beleefd uwe grootste attentie”. Het orkest speelde, zo zacht mogelijk, een voorspel. Madame Ludovicini zong: Mad. L.: Zij waste de borden en zij braadde het vlees! Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom! Mad. L.: Nog nooit was er vrolijker dienstmaagd gewees’. Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom! Mad. L.: Ze zeemde de glazen en schrobde den grond, Zij poetste de bel en verzorgde den hond! Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom! „Het tweede couplet, dames en heren! En als uw hart U opwekt, het orkest door te zingen te overstemmen, ga dan gerust uw gang”, zei Mr. Ludovicini. Mad. L.: Zij zette de koffie.. ze zette de thee. Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom! Mad. L.: Ze klopte de matten; ze veegde het klee’. Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom! Mad. L.: Ze bakte het spek en ze kookte de worst, Zodat ze des avonds haast stierf van den dorst! Orkest: Ting, ting, ting, tingelingeling! Bom, bom, bom! Een oorverdovend lawaai was de dank voor den schonen zang van Madame Ludovicini. „En nu,i geacht publiek, zal ik U iets laten zien, wat vóór dezen dag nog nooit in een circus is vertoond. Barnum 311 Baily, noch Sarassani hebben ooit iets vertoond, zo geweldig, zo mysterieus, zo geheimzinnig. Kijkt U eens, ïames en heren, hier heb ik een zakdoek. Ik tel tot dne m... de zakdoek is weg —” Bram, onzichtbaar, kwam naderbij. „... één, twee, drie!!” Bram pakte den zakdoek, die terstond onzichtbaar werd. „De zakdoek zal nu midden in ’t circus voor den dag komen”, vervolgde de Directeur. Bram legde hem neer, waar de Directeur ’t wenste. „Thans, dames en heren, kunt U mijn hoofd niet meer zien!” Bram spreidde zijn handen uit vlak voor ’t hoofd van Mr. Ludovicini. Midden in ’t circus stond opeens een man zonder hoofd, die sprak en gebaarde. „Net de baas in de klas”, dacht Bram. „Nu komt mijn hoofd weer voor den dag, maar mijn handen verdwijnen”, vervolgde de Directeur. Bram greep de handen van Mr. Ludovicini, zodat ze opeens weg waren. Het publiek, dat bij eiken toer geapplaudisseerd had, zat nu doodstil van bewondering en verbazing. Bram en Mr. Ludovicini haalden de vreemdste kunsten uit, lieten alles, wat los en vast was, verdwijnen en weer te voorschijn komen... De goede, eenvoudige inwoners van Sphorskx hadden nog nooit zo iets moois gezien. En toen om elf uur de voorstelling afgelopen was, gingen ze voldaan huiswaarts. Maar niet alleen de bezoekers, ook de artisten van Mr. Ludovicini waren hoogst verbaasd. Ze wisten, dat hun Directeur handig kon goochelen, maar ze zagen wel, dat hij de laatste toeren helemaal geen toverij in het spel was. „Nee, nee”, zei Johnson, „ik heb ’t heel goed gevolgd. Goochelarij is hier buitengesloten. Er moet iets boven- „Thans, dames en heren, kunt U mijn hoofd niet meer zien!” natuurlijks gebeurd zijn. Hij heeft gesproken met iets, wat je niet kon zien! St...” Allen zwegen. Zoals ze daar stonden voor één van hun kermiswagens vormden ze, beschenen door ’t felle licht, een schilderachtige groep. Mr. Ludovicini kwam voorbij. Toen hij zijn mensen zag, zweeg hij. „Goeie avond geweest, Directeur1?” vroeg Johnson. „Gaat wel, Billy”, zei Mr. Ludovicini. Hij ging zwijgend verder naar zijn eigen wagen, opende de deur, wachtte even en ging toen naar binnen, de deur achter zich sluitend. „Ik vind ’t verdacht”, vervolgde Johnson, „en ik wil weten, wat het is! Ik wil beslist weten, wat het is. Hij ging niet direct naar binnen. Hij wachtte een/ ogenblik, net... alsof... hij ... iemand... vóór... liet... gaan!” ’t Werd stil in den kring. „Iemand, dien je niet kon zien!” Tim Tam, de neger, zijn hoofd vol van zijn bossen met kwade en goede geesten, steunde... „Maak je niet ongerust, Tim Tam”, zei Johnson, „’t Zullen heus geen geesten zijn, en ook geen duivels. Maar wat ’t wèl is, weet ik niet. Ik ga zelf onderzoeken, vannacht...” „Maak je niet druk, Billy”, zei de oude clown, „en bemoei je niet met dingen, waar je niet mee te maken hebt. Wat de Directeur wil doen, gaat ons niet aan. Hij betaalt ons behoorlijk en op tijd, hij geeft ons te eten, hij zorgt goed voor ons! Waarom wil je je dan met zijn zaken bemoeien*?” „Ik wil ’t weten”, zei Johnson, de tanden op elkaar geklemd. De oude clown haalde zijn schouders op en mompelde: „Daar komt ruzie van! En als er één ding is, wat je nooit moet zoeken, dan is het ruzie!” „Laten we gaan slapen”, zei een van de muzikanten. „Morgen vroeg breken we weer op. We hebben best wat rust nodig”. Allen gingen. Johnson bleef nog even staan, stak een sigaret op en ging toen op een oude kist zitten. De oude clown bleef ook nog op. ’s Nachts, in den witten schijn van de maan, sloop Johnson voorzichtig den reis¬ wagen binnen, waar hrj den Directeur had zien binnengaan, pratende met iets, dat er niet was. Een kwartier later kwam hij weer naar buiten, bleek, wankelend... „Wel?” vroeg de oude clown, die nog op was. „Ik zag een hoop rommel, touwen, zakken, zeilen, anders niets. Ik wou er overheen stappen, en toen trapte ik opeens in iets zachts en warms, dat bewoog en kreunde... Ik greep er in met mijn hand, ’t leek op ’n dier, maar... ik... zag... niets...” Johnson verborg zijn gezicht in z’n handen. „Nooit kom ik daar weer...”, mompelde hij. De oude clown keek hem zwijgend aan. „Waarom moest je je eigen daar mee bemoeien?” zei hij. „Ieder mens heeft genoeg aan zich zelf... Blijf van anderen af!!” Langzaam gingen ze naar bed. Bram, even opgeschrikt, sliep na een ogenblik weer verder... IN DEN HAAG HOOFDSTUK XIV Notaris Vingerling en de Commissaris van politie zaten ernstig tegenover elkaar. „Wat zijn de laatste berichten?” vroeg Vader. „Ik begrijp ’t niet”, antwoordde de Commissaris. „Ik heb overal in de buurt van Sferzin biljetten aan laten plakken, die uw zoon móét gelezen hebben. En in plaats daarvan komt er een telegram uit Sphorskx, een plaatsje in Polen, waar ik nooit eerder van heb gehoord. Sferzin en Sphorskx liggen een heel eind van elkaar”. De Commissaris spreidde een kaart uit op de tafel en wees de plaatsen aan. „In een zeer korten tijd, waarschijnlijk in enkele uren, moet hij dien afstand hebben afgelegd. Hij kan dat niet te voet hebben gedaan. Ook niet per trein, want beide dorpjes liggen niet aan een spoorlijn. Er blijft dus niets anders over dan de vliegmachine”. „Zou Pashukoff ... ? vroeg Vader. „Ónmogelijk”, zei de Commissaris. „Ik heb berichten uit Sferzin, dat Pashukoff en zijn kornuit nog steeds buiten bewustzijn verkeren. De bestuurder, Jack Brown, is geheel hersteld; hij is thans bezig, om met enkele arbeiders de vliegmachine uit ’t moeras te halen. Als hij daarmee klaar is, vertrekt hij weer naar Engeland. De twee Russen worden voorlopig vastgehouden”. „Wat denkt U nu te doen?” „Ik voor mij”, vervolgde de Commissaris, „geloof, dat het ’t beste is, om maar rustig af te wachten. Ik heb heel lang over alles nagedacht en ben werkelijk van oordeel: afwachten! Uw zoon heeft zich doen kennen als een kalme en intelligente jongen. Ik twijfel er geen ogenblik aan, of op den een of anderen dag staat hij flink en gezond voor U. Er zijn in deze zaak een paar moeilijkheden, die ik nog niet kan verklaren. Nog steeds begrijp ik niet, hoe ’t mogelijk is, dat uw zoon ongedeerd is gebleven, toen de vliegmachine in de moerassen terecht kwam, terwijl drie mensen buiten kennis geraakten. Hij bleef zonder letsel!! En nu is hij in ’n ommezien van Sferzin naar Sphorskx gereisd! Met de snelheid van een vogel! Zouden deze gebeurtenissen verband hebben gehouden met zijn onzichtbaarheid ?” „’t Is heel vreemd”, zei Vader. „In zijn telegram zegt hij: Brief volgt”, ging de Commissaris verder. „Wellicht schrijft hij U over al deze vreemde dingen. Wilt U zo goed zijn, mij dadelijk op te bellen, als U den brief ontvangt?” „Natuurlijk”, antwoordde Vader, „ik was niet anders van plan”. Toen ging de Commissaris weg. Een paar dage'n later kwam de brief!!! ’t Was een vuile, groezelige envelop, met vreemde postzegels beplakt, geschreven met potlood, kennelijk in haast. Bram schreef: Lieve Vader en Moeder, Wees over mij niet ongerust! Ik heb U lange dagen niets kunnen schrijven, hoewel ik alles gedaan heb om U iets va/n me te laten horen. Ik ben gezond en onzichtbaar! Ik kam U niet alles schrijven, wat ik heb meegemaakt, maar als ik over een poosje weer bij U terug ben, zal ik U alles tot in de fijnste puntjes vertéllen, en dan zult U verwonderd staan over alles, wat ik heb beleefd! Op ’t ogenblik zit ik in een kermiswagen ergens in Polen. De wagen botst en hotst erg, zodat ik heel moeilijk kan schrijven. Daarbij komt, dat ik vanwege mijn onzichtbaarheid, zelf niet kan zien, wat ik schrijf. De kermiswagen is van Mr. Ludovicini. Hij is Directeur van een reizend circus; gistera/vond hébben we in Sphorskx een voorstelling gegeven, waarin ik ook geholpen heb. ’t Was erg aardig. Ik héb Mr. Ludovicini alles van mijn onzichtbaarheid vertéld. Hij is de enige, die niet hard is weggelopen. Hij heeft me ook aa/ngeraden, om niet naar Hólland terug te keren, vóór ik weer zichtbaar ben geworden. Zo lang blijf ik in zijn circus. Groet U alle békenden van mij! Als ik kan, schrijf ik U nog wél eventjes! Dag Vader, dag Moeder, tot spoedig weerziens! Bram. Dadelijk ging Vader met den brief naar den Commissaris. „We weten nu veel en weinig”, zei deze. „Ik verheug me met U over de goede berichten. Maar nu weten we nog niet, hoe Bram zo gauw uit Sferzin is weggekomen. Enfin, dat zal hij ons wel vertellen. Voorlopig feliciteer ik U met dit levensteken”. En natuurlijk wisten des avonds de kranten ook alles. „Voor kranten kun je nu eenmaal niets verborgen houden!” dacht Vader, toen hij onder ’t voornaamste nieuws zag staan: Berichten over stadgenoot A. J. Vingerling. En op de tweede bladzij stond met grote letters gedrukt: VINGERLING DE ONZICHTBARE. Uit betrouwbare bron vernemen wij, dat onze jeugdige uitvinder, de jongeheer A. J. Vingerling, zich bevindt m een Pools plaatsje, met name Sphorskx. Hij schijnt daar met succes op te treden als goochelaar in een circus. Als onze berichten juist zijn, ligt het in zijn voornemen, zo spoedig mogelijk na zijn zichtbaar wording per vliegmachine naar ons land terug te keren. , , Wij houden onze lezers trouw op de Hoogte van alles wat wij nog zullen vernemen. „Hoe komen ze er aan?” dacht Vader, „en ’t is er voor ’t grootste gedeelte nog naast ook. Heb ik wat losgelaten? Neen! De Commissaris dan? Neen, die zal ook heus niets verteld hebben! Enfin, ’t komt er eigenlijk niets op aan. Hoofdzaak is: onze Bram komt terug, gewoon en gezond. En al het andere komt er niets, niemendal op aan! O zo!!” HET LEVEND GERAAMTE HOOFDSTUK XV Op van vermoeidheid was Bram na ailoop van de ircusvoorstelling met Mr. Ludovicini meegegaan. Die ïad hem een slaapplaats gewezen in een van de vele vagens, die rondom liet cireus stonden. „Schlafen Sie wohl”, had de Directeur gezegd. En Bram had geantwoord: „Danke, Herr Direktor!” Toen was de Directeur vertrokken. Alleen, in de vreemde omgeving, had Bram zich in ’t jegin heel onbehaaglijk gevoeld, maar zijn grote moeheid maakte, dat hij al heel gauw, liggend op wat zeilen en sakken, in een diepen slaap was gevallen. Zacht lag hij liet, integendeel. Maar als kermisreiziger moest Bram nu Dok maar al het leed van ’t beroep meemaken en daarom lachte hij maar, ondertussen denkend aan den brief, dien hij zijn ouders zou schrijven. Des nachts werd hij even in zijn slaap gestoord, doordat iemand hem tamelijk onzacht in zijn gezicht greep. Maar hij was meteen weer in siaap gevallen. Den volgenden morgen had de Directeur hem een stuk papier, ’n enveloppe en een potloodje gebracht, en, zittend op de zakken, terwijl de kermiswagen voorthotste op den hobbeligen weg, schreef hij een brief aan zijn vader en moeder. ’t Circus werd afgebroken, de beroemde troep van Mr. Ludovicini vertrok naar andere plaatsen, om ook daar de eenvoudige hoeren en burgers te vermaken met de toeren van miss Anacka, Johnson, de Holly Bolly Girls 6n de ode aan den regenworm van Madame Ludovicini. Soezerig lag Bram op zijn primitieve bed. Tim Tam bad den brief van Bram in ’t armelijke postkantoor gedeponeerd. Binnen een paar dagen zouden Vader en Moeder bem kunnen hebben. Bram dacht aan zijn ouders, aan zijn huis, aan zijn school, aan zijn vrienden, aan zijn Abrovi, aan Brinio, en ook aan Pashukoff... Wat was ’t nog maar kort geleden, dat hij door Pashukoff ontvoerd werd en wat had hij in die enkele dagen een massa beleefd! „Alles, alles zal ik aan ’t mannetje van „De Express” vertellen”, dacht Bram. „En dit weet ik ook zeker: nooit van mijn leven maak ik weer Abrovi. Nooit, nooit nooit!!” Af en toe kwam Mr. Ludovicini een praatje met zijn onzichtbaren artist maken. En al heel gauw waren ze de beste vrienden geworden. Bram had alles aan den Directeur verteld en op zijn beurt vertelde Mr. Ludovicini zijn hele levensgeschiedenis aan Bram, een leven, vol afwisselingen van geluk en ellende, rijkdom en bittere armoe ... nog nooit had Bram zo iets gehoord. „En denk nu maar niet, dat ik je wat wijs maak”, zei Mr. Ludovicini. „Die eenvoudige mensen hier, ja, die vertel ik den grootst mogelijken onzin. Dat vinden ze prachtig en daar zijn ze gelukkig mee. En zelf heb ik ook plezier in den onzin, die mijn vrouw en m’n dochters zingen. Nee, jou maak ik niets wijs. Jongen, ik ben natuuronderzoeker geweest bij de menseneters in de Stille Zuidzee, ik ben filmacteur geweest in Berlijn, ik ben kolensjouwer geweest in jouw land, in Rotterdam; ik heb liedjes gezongen in t Rijk van den Czaar, ik heb in Peking als gids vreemlelingen rondgeleid, ik heb...” Mr. Ludovicini zweeg en staarde voor zich uit. „Ja, ja”, zuchtte hij, „dat is mijn leven geweest. Reizen Bram Vingerling. — 12 in trekken und kein Ende. Nou ben ik Directeur van een •eizend circus, dat eigenlijk toebehoort aan mijn vrouw, loe lang nog? Wat zal ik zijn over een jaar, over vijf jaar, over tien jaar? Waar zal ik dan zijn? Zal ik rijk of irm zijn, baron of bedelaar, och... misschien zal ik dood :ijn... Enfin, soit! Kopf hübsch, niet verder denken! Slijk eens naar buiten: de zon schijnt, de weiden zijn *roen... hahaha!” En toen weer ernstig: „Maar nou moeten we weer over jou praten, m’n onzichtbaar kereltje. Kom, geef me de hand, dan praten we gemakkelijker”. Bram lei z’n onzichtbare hand in die van den Directeur. Tastend zocht de Directeur Bram z’n hoofd en zacht over z’n onzichtbare haren strijkend, vervolgde hij: „Jij verlangt er zeker heel erg naar, om je vader en je moeder te zien, hè? Wanneer krijgen ze je brief?” „3k weet ’t niet precies,” antwoordde Bram, „ik denk morgen of overmorgen. Ik hoop maar zo gauw mogelijk!” „Zolang je nog als een spook om ons heen drentelt, blijf je bij ons. Éénmaal moet je toch weer voor den dag komen. Dan hoef je ook niet bang meer te zijn voor onvrijwillige luchtreisjes rondom torenhanen en boven varkenshokken. En dan hoef je ook geen melkkannen van arme vrouwen kapot te smijten. Jongetje, jongetje, die uitvinding van jou heeft een heleboel op haar geweten, hoor!” Pof! De wagen stond met een schok stil. De deur ging open en Madame Ludovicim kwam naar binnen. „Nou moet je me toch eens vertellen”, zo begon ze tegen haar man, „wat er met jou aan de hand is. We begrijpen niets meer van je. Jij hebt daar eergisteren toeren uitgehaald, zoals ik ze nog nooit gezien heb. En nou zii je ai Ut weet met hoe lang te praten tegen een hoop zakken. De mensen denken allemaal, dat je niet goed wijs bent. Wat heb je toch?” „Vrouw , antwoordde de Directeur plechtstatig, „vrouw, ik bepeins de onbegrensde krachten der natuur. Deze krachten zijn zo talrijk als het krielend gemenste op de aarde. En luid spreek ik nu met mezelf, om er achter te komen, welke van die enorme krachten in mij schuilen. Enkele heb ik al ontdekt...” „Welke? vroeg Madame Ludovicini nieuwsgierig. „De kracht, om je over niets meer te verwonderen”, antwoordde de Directeur. „De kracht om te geloven aan alle onmogelijkheden; de kracht om...” „Hu, wat is dat?” gilde Madame Ludovicini opeens. Ze had eventjes Brams onzichtbare wang aangeraakt. „Hu, wat een raar gevoel aan mijn hand. Daar weet jij meer van! Ja, zeg ’t nou maar meteen! We hebben ’t wel gemerkt, dat je met toverij omgaat, en Billy heeft ook al in zo iets griezeligs gegrepen. En jij weet wat ’t is! Jij weet ’t en daarom heb je op de voorstelling je hoofd laten verdwijnen. Waarom zeg je ’t niet aan ons? Je moet ’t ons zeggen, versta je. Ik wil het, ik wil het...” „Vrouw”, antwoordde de Directeur, „zwijg, wacht af en zie toe. Breng mij brood, worst en bier! En verdwijn uit deze rollende kamer”. Mopperend ging Madame Ludovicini den kermiswagen uit. Maar ’t brood en de worst bracht ze niet. ’t Duurde wel een kwartier eer Tim Tam, de neger, ’t verlangde bracht. „Hier, onzichtbare”, zei de Directeur, terwijl hij Bram een flinke portie overhandigde, „eet maar, zoveel je wilt”. Bram bedankte en beet met zijn onzichtbare tanden in zijn boterham. Zwijgend zaten ze zo een poosje bij elkaar, elk bezig met zijn eigen gedachten. Toen hief de Directeur zijn hoofd op, keek en ... „Wat scheelt U?” vroeg Bram. Mr. Ludovicini riep op een toon, waarin ontsteltenis n verbazing klonken: „Ik... kan... je... zien!” „Kunt U me zien?” vroeg Bram blij, en meteen keek lij in de richting van zijn benen en armen. „Ja ...”, fluisterde hij toen. Wat zag hij? Zag hij zichzelf, zoals hij zich altijd had gezien, een ongen als iedere andere, van vlees en been? Zag hij zich:elf weer gewoon, net zo doodgewoon als vroeger? Neen, niet zo! Hij zag, vaag, zijn beenderenstelsel, zijn geraamte!! Vaag... niet scherp belijnd, zo ongeveer als je een jeraamte in een kermistent ziet, waar je je toekomst kunt vernemen! „Loop eens”, zei de Directeur. Bram stond op en liep. Er liep een geraamte door den hobbelenden kermiswagen, een levend geraamte. „Merkwaardig, merkwaardig ...”, mompelde de Directeur, die zijn gewone wijsgerige kalmte al weer teruggekregen had. „Vertel eens, Brammetje, toen je je Abrovi had leeggedronken, duurde het toen lang, eer je helemaal onzichtbaar was?” „Neen”, antwoordde Bram, „’t ging heel gauw. Eerst voelde ik niets, maar toen ’t begon te werken, was ik in een minuut of tien helemaal onzichtbaar. Eerst mijn kleren, mijn handen, en mijn gezicht, toen mijn lichaam, en op ’t laatst zag je nog eventjes mijn beenderen...” „Dus je beenderen verdwenen ’t laatst?” „Ja”, zei Bram, „en nu komen ze weer ’t eerst terug”. *,Jongen”, zei de Directeur, „ik geloof, dat je over een dag of wat weer doodgewoon in je school zit. Maar nu je in deze gedaante nog wel een paar dagen zult moeten rondlopen, zou ik je willen vragen, om morgenavond in mijn circus te willen optreden als ... wacht eens even ... als... Nebucadnezar, het Enige Levende Geraamte. En dan, mijn jongetje, betaal ik je reisgeld naar den Haag, op één voorwaarde...” „Welke?” vroeg Bram. „Dat je me af en toe een briefje schrijft”. „Goed”, zei Bram. „Heel graag!” „En dan blijf je nu voorlopig maar hier binnen”, vervolgde de Directeur, „want als mijn mensen je zo zagen •ondspringen, zouden ze van schrik misschien weglopen. 3n dat wil ik liever vermijden, want ze zijn wel lastig, naar ik kan ze toch nog niet missen! En thans, adieu, STebucadnezar! Ik groet U, grote koning, overste der bekkenelen, beheerser der bottengestalten, adieu, adieu!” „Dag, Directeur”, zei Bram verbluft. Den volgenden dag hield de reizende circuskaravaan 3til in een dorp, iets groter dan Sphorskx. Precies op iezelfde wijze kondigde Mr. Ludovicini het optreden van zijn artisten aan, terwijl hij ook iets extra’s, iets buitengewoons, iets ongehoords beloofde. Des avonds zat de tent eivol. Toen de beurt aan Bram gekomen was, trad de Directeur naar voren en zei: „En thans, geacht publiek, nu gij genoten hebt van den schonen zang van Madame Ludovicini, van de heerlijke toeren der Holly Bolly Girls en van nog zovele grote artisten, zal ik U iets tonen, dat enig op de wereld is! Lange, lange jaren geleden, toen ik nog de onderzeese vulkanen en de bovenaardse zeestromingen in Honolulu en Canada bestudeerde, kwam ik eens in een uitgedoofden krater. Lang dwaalde ik daar rond, zonder tekenen van menselijk of dierlijk leven. Vleermuizen fladderden om mijn toen nog ravenzwarte lokken, ik trapte op padden, en moest af en toe spinnen inslikken, die in mijn mond zwabberden, als ik naar adem hijgde. Toen, geacht publiek, in deze uitgestorven vóórwereld, waar slechts ik de moderne mensenbeschaving vertegenwoordigde, zij het dan ook bemodderd en bestoven, zag ik opeens...” De Directeur wachtte even, terwijl alle aanwezigen ademloos luisterden. „ ... opeens een klein, bleek wezen, ineengedoken in een hoek. Ik trad naderbij. Het wezen ging staan en kwam naar mij toe; het strekte de armen naar mij uit en zeide in een vreemde taal tegen mij: „Soesoehoenan!” „Ik verstond deze taal niet. Latere onderzoekingen leerden mij, dat het kleine wezen een taal sprak, die lang reeds uitgestorven was en alleen nog gebruikt werd door de meerderjarige mensapen en leviathans, voorzover ook deze de menselijke spraak nog niet hadden afgezworen in de merkwaardige zitting van het Groot Dieren Verbond (1036 vóór Christus). „Wat betekende dit vreemde woord? Ik zocht later in woordenboeken, doorsnuffelde bibliotheken, converseerde in dierentuinen met de daar wonende beesten, raadpleegde professoren, en vond toen eindelijk: „Meester!” „Ik nam het vreemde wezen op. Het was... schrik niet, hoorderessen en hoorders... het was een-... geraamte!!” Het publiek sidderde! „Geacht publiek”, vervolgde de Directeur, „ik nam het kleine geraamte in mijn armen. Jaren verzorgde ik het, wat mij grote moeite kostte. Doordat het wezen geen ingewanden had, moest het op een bijzondere wijze gevoed worden. Ik bond stukken vlees en brood op de ribben, en... langzaam verdween het voedsel. Als ik nu een brood tegen het magere skelet houdt, verdwijnt het opeens, en den volgenden morgen is het wezen een centimeter gegroeid”. De Directeur hield even op en vervolgde toen: „Ik heb het vreemde schepsel een naam gegeven. Het heet Nebucadnezar, genaamd de Koning der Skeletten. Ek vraag uwe grootste aandacht, want wat IJ zult zien, is werkelijk enig op aarde”. De Directeur verdween achter een gordijn. Iedereen zat ademloos te kijken. Ook de andere artisten, vooral Johnson, zaten in spanning. Daar kwam de Directeur weer binnen, en achter hem liep werkelijk een geraamte, een levend geraamte!!!! „Guatemala, Peru, Chili”, zei de Directeur. „Canada, Soesoehoenan”, antwoordde Bram, het levend geraamte. „Nebucadnezar, laat het geachte publiek zien, dat gij leeft in waarheid, dat gij geen fantasie zijt, en ook geen bedrog. Loop langs de rijen, zodat het geachte publiek tussen uw ribben door kan gluren!” Bram deed, wat de Directeur hem beval. En de eenvoudige mensen wisten niet, of ze waakten of droomden. Johnson, de athleet, stond met een ongelovig gezicht te kijken. En des avonds na de voorstelling stond hij weer te midden van zijn makkers te praten ) over ’t eigenaardige geval. Tim Tam, de neger, die meende, dat een of andere geest hem kwam plagen, zag vaalgrauw van schrik. Alleen de oude clown, die al zoveel gezien en meegemaakt had, zweeg. Eindelijk zei hij: „Billy, denk aan een paar avonden geleden. Bemoei je niet met dingen, die jou niet aangaan. Hoor, zie, werk en zwijg!” „Ja, ouwe jongen”, antwoordde Johnson, „ik zal me er niet mee bemoeien, maar ik weet nu één ding vast en zeker, en dat is, dat onze Directeur iemand is, die veel meer kan en veel meer weet, dan wij met z’n allen tezamen”. „Dat klopt”, zei de oude clown. „En nou: welterusten”. Dien avond lag Bram, het levend geraamte, met een blij gevoel op zijn eenvoudig leger van zakken. „Het begint gelukkig”, zei hij, „of liever gezegd: het eindigt. Ik word weer zichtbaar! Eijn weer zichtbaar! O, ’t leek zo aardig, om onzichtbaar te zijn, maar ’t was lastig en moeilijk! Maar nou is ’t gelukkig voorbij! Morgen schrijven aan Yader en Moeder!” Heel gauw sliep hij. Een paar dagen later ontving notaris Vingerling in den Haag een oude, smoezelige briefkaart, met een onleesbaar poststempel, waarop geschreven stond met vlekkerige potloodletters: ,jLieve Moeder en Vader! Het begint te komen. Ik word weer zichtbaar! Gauw ben ik bij U! Alle bekenden hartelijke groeten. Dag! Bram”. Zo gingen een paar dagen voorbij. Bram bleef stilletjes in zijn hobbelenden wagen. Af en toe kwam Mr. Ludovicini een praatje maken, en samen zagen ze de vormen van Brams geraamte hoe langer hoe duidelijker worden. „Ik geloof”, zei de Directeur op een zonnigen middag, toen ze pas geten hadden, „ik geloof warempel dat ik je vlees ook ga zien. Ja...” „Wat ziet U?” vroeg Bram opgewonden. „Ja”, vervolgde de Directeur, „tussen je beenderen zie ik vaag allerlei lijnen voor den dag komen, zoiets als spieren, en ook zie ik bewegende, roodachtige massa’s. Ja, ’t is nog wel heel vaag, maar ik zie het toch!” Bram bekeek zijn hand. Heel duidelijk zag hij de delen van zijn handbeenderen, en bij de knokkels ontdekte hij ook vaagroode strepen, spieren! „En wat is dat!” zei de Directeur, „daar vlak voor je borstbeen? Kom eens hier!” Het levend geraamte trad naderbij. „Dat is... dat is ... nee maar, dat is een knoop”, zei de Directeur hoogst verbaasd, „eenï knoop!” | Hij trok aan den knoop. „En hij zit vast”, vervolgde hij. „Zeg Brammetje, je kleren komen ook weer terug. En kijk, daar tussen je tweede en je derde rib zweeft een potloodje, en aan je voeten zie ik pantoffels te voorschijn komen, en...” Bram zag alles óók en een oneindig gelukkig gevoel kwam over hem. Hij kon wel huilen en lachen tegelijk. Want daar zag hij zichzelf langzamerhand weer te voorschijn komen! Zoals een vlinder uit de pop voor den dag komt; zoals de vage beelden van een toverlantaarn bij verschuiving van de lens langzaam scherper vormen aannemen, zo kwam uit het bleekgrijze geraamte een levende jongen te voorschijn. Langzaam groeide het vlees tussen zijn botten; geleidelijk vulden zich de openingen van zijn mager karkas, zijn wangen kwamen uit het niets te voorschijn, eerst grauw, toen gelig en eindelijk rood; zijn ogen blonken op en keken blij naar Mr. Ludovicini, zijn enigen getuige bij zijn her-geboorte; zijn benen kregen kleur en vorm ... „ t Is merkwaardig, merkwaardig”, mompelde Mr. Ludovicini. Zijn armen vormden zich, en om den groeienden jongen heen weefden zich hoe langer hoe duidelijker zijn kleren, die hij aangetrokken had, haastig, toen Pashukoff hem ’s nachts kwam ontvoeren. Hij zag zijn overhemd, eerst doorzichtig als glas, toen zijn jasje, zijn kousen, afgezakt en vuil, zijn pantoffels, seheefgelopen En, tegelijkertijd voelde hij zijn bloed kalmer in zijn aderen stromen, het lichte gevoel in zijn hoofd en in zijn benen verdween; hij voelde zich weer sterk en stevig! „Nou zie ik je pas goed”, zei de Directeur, „en 7t is gek, maar ik heb altijd gedacht, dat je er wel zo uit zou zien! Brammetje, Brammetje, ik feliciteer je met je behouden terugkeer in het rijk van de werkelijkheid”. En de Directeur schudde hartelijk Brams handen. „Maar je hebt me daar een raar stelletje kleren aan”, zei hij. „Zó kun je je onmogelijk op straat vertonen. Kom maar mee, wij hebben kleren genoeg en er zal wel iets geschikts ook voor jou te vinden zijn. Kom maar mee!” „Maar uw artisten dan?” vroeg Bram verschrikt. „Daar vind ik wel wat op”, zei Mr. Ludovicini, „volg me maar”. En hij nam Bram bij de hand; samen stapten ze den langzaam voorthotsenden wagen uit. „Hallo”, riep Johnson, „daar komen er twee uit. Allemensen, wat heeft de Directeur daar nou bij zich? Wat een armoedig ventje is dat, hahaha!” Hij lachte luidkeels. „Stil”, zei de oude clown, die er nu, ongeverfd en in zijn gewone grauwe kleren, nog ouder en gerimpelder uitzag dan des avonds in zijn mooie pakje, „stil, stil, dat zijn jouw zaken niet!!” Madame Ludovicini, die met de Holly Bolly Girls en Miss Anacka voorop reed, en uit ’t gelach van Johnson begreep, dat er iets bijzonders aan de hand was, hield stil, zodat de hele circuskaravaan moest stoppen. „Wat is er, BillyT’ riep ze. „Kijk eens”, riep Johnson terug. Toen Madame Ludovicini haar echtgenoot met Bram zag, riep ze hoogst verbaasd: „Wat heb jij daar nou meegebracht?” De Directeur richtte zich op, keek al z’n mensen aan, en zei toen kalm: „Lach niet!” Dadelijk zwegen allen. „Ik heb gezien, dat er nog wonderen bestaan”, zei hij. „Deze jongen hier, in zijn armelijke kleren, is een groot wonder. Ik eis achting voor hem en gehoorzaamheid voor mijl” Toen ging hij den eersten wagen binnen, zijn vrouw en zijn artisten met verblufte gezichten achterlatend. In de uitgebreide circusgarderobe waren kleren genoeg voorradig. En al gauw zag Bram er in zijn zijden broek en fluwelen jasje uit als een „wonderkind” van de kermis. „En nu, mijn zichtbaar geworden Nebucadnezar”, zei de Directeur, „nu is voor jou ’t eind van deze merkwaardige avonturen aangebroken. Je bent niet lang bij ons geweest. Je bent ons letterlijk en figuurlijk op ’t dak gevallen! In mijn vermoeiend en neerslachtig leven heb jij afwisseling gebracht. Daar ben ik je dankbaar voor! Luister: in de eerste de beste plaats, waar een spoortrein langs rijdt, zal ik je op den trein zetten. Je hebt een lange reis te maken. Ik zal zorgen, dat je ongehinderd, zonder al te veel moeilijkheden kunt reizen. Ik zorg voor alles! Alleen... schrijf me af en toe eens!” Bram, door zijn blijdschap niet in staat om te spreken, lachte en knikte maar. „Naar huis”, suisde het in zijn oren, „naar huis”, dreunden de wielen van de wagens, „naar huis, naar huis, naar huis...” „Mag ik schrijven?” vroeg hij, „wanneer ik thuis kan zijn?” De Directeur bracht hem papier en zocht in allerlei spoorboekjes naar aansluitingen. En eindelijk kon Bram schrijven: „Lieve Moeder en Vader, hiep, hiep, hoera, ik hen weer zichtbaar, helemaal zichtbaar! En Zaterdagmiddag om 3 uur ongeveer kan ik weer bij U in den Haag zijn. Mr. Ludovicini, de Directeur van ons circus heeft alles voor mij opgezocht en hij zal mij helpen met alles, met reisgeld en met de treinen. Ik stuur U dezen brief „expresse bestelling”, en als er nog iets tussen komt, stuur ik een telegrammetje! Dag lieve Moeder en Vader, ik ben zo blij, dat ik weer gauw bij U ben! Dag, tot1 Zaterdag dan! Bram. Tim Tam zorgde oudergewoonte weer voor de bestelling. Dien avond, terwijl de wagens stilhielden aan den kant van den weg, zaten Mr. Ludovicini, zijn zoontje Ludwig sn Bram op een bank in den rossen schijn van de ondergaande zon. Voor een boerenhuisje in de nabijheid rustten de boeren ait van hun dagelijksen arbeid. Ze zongen bij de muziek van een harmonika. Mr. Ludovicini hield de twee jongens vast, elk hij ïen hand. „Zoals we nu met z’n drieën hier bij elkaar zitten, in lit kleine Poolse dorpje, zo rustig en vredig, lijkt ’t mgelofelijk, dat jij, Brammetje, morgen voor goed bij >ns vandaan gaat, en dat we je nooit meer zullen zien, iou zichtbare onzichtbare circusclown! We waren al zo tan elkaar gewend geraakt, nietwaar? En jij was ’t grootste succesnummer, dat ik ooit gehad heb. Zeg jongen, e moet al je avonturen, die je in je onzichtbaren tijd >eleefd hebt, aan de kranten vertellen, hoor, of er een )oek over schrijven! Dat is een prettige herinnering aan il je emoties. En als ’t hoek dan klaar is, stuur ’t mij dan! 3eg doe je ’t1?” „Vast”, antwoordde de zichtbare Bram. Het was hem vreemd te moede! Alles wat hij had meegemaakt, leek hem wel een droom toe, een benauwde droom, die nu voorbij was. En toch was ’t werkelijkheid, echte, doodgewone werkelijkheid! Nog maar één nacht zou hij slapen in zijn botsenden kermiswagen, en morgen... morgen zou hij terug gaan naar den Haag, naar zijn ouders, zijn vrienden, zijn bekenden. En Pashukoff ? Hoe zou ’t zijn met Pashukoff t Zou die bij ’t vallen van de vliegmachine op zijn benen zijn terechtgekomen? „Dat hoor ik overmorgen misschien wel, als ik weer thuis ben”, dacht Bram. „Tjonge, tjonge, ik ben toch wel een beetje nieuwsgierig”. IN DEN HAAG HOOFDSTUK XVI „O, die kranten, die kranten”, riep notaris Vingerling vol ergernis uit, „o, die kranten! Alles weten ze en alles schrijven ze en alles vertellen ze je verkeerd”. „Man, wat is er dan?” vroeg Moeder. „Lees dan maar”, zei Vader, de krant overreikend. En Moeder las: WEER ZICHTBAAR. Uit zeer goede bron vernemen wij, dat onze békende stadgenoot, de jongeheer A. J. Vingerling, heden Zaterdagmiddag aam het station Staatsspoor zal arriveren. Vraagt iemand nog, wie de jongeheer A. J. Vingerling is? Hij is de samensteller van de enigste onzichtbaar makende stof op aarde. Hij is de jongen, die des nachts ontvoerd is door den Russischen oplichter Pashukoff. Hij is de ongelofelijk vlugge reiziger, die in minimale tijden maximale afstanden aflegt. Hij is thans werkzaam als artist bij het grote circus Ludovicini, dat ook hier voorstellingen zal geven met onzen jongeheer V. als gast. He jongeheer V., die onzichtbaar geweest is, keert thans zichtbaar in ons midden terug. We twijfelen niet aan een buitengewoon grote belangstelling vanmiddag bij den Staatsspoor! „Toe maar”, zei mevrouw Vingerling. „Ga je gang!” „Hihihi”, lachte Grietje. „Hahaha!” „Lach niet, Grietje”, zei Vader, „lach niet!” „Waarom niet, mijnheer?” vroeg Grietje, t is toch een ïestdag vandaag, nou onze jongeheer Abraham weer terug omt uit ’t cirrekus? En daarom mag ik toch wel lachen?” „Welzeker, man, laat ze lachen”, zei Moeder. „Hoe kan je nou lachen, als je dien laatsten regel leest! Ve twijfelen niet aan een buitengewoon grote belangtelling bij den Staatsspoor!” „Nou, wat zou dat?” „Wat dat zou? Dat betekent, dat ’t zwart ziet van de nensen! Je kent de Hagenaars toch! Als ze een koe zien, Tagen ze aan elkaar, wat of dat is, en een draaiorgel lopen ie straten ver achterna! En nou komt er een jongen terug, iie...” „Z’n pertret staat er ook weer hij”, riep Grietje, die lieuwsgierig in de krant geneusd had, „’t zelfde van toen, veet uwe nog wel, toen die Russische boef onzen jongeheer iwam weghalen”. „Grietje, schei uit, schei asjeblieft uit. Ik zei: nou komt er een jongen terug, die onzichtbaar geweest is en die een macht avonturen heeft beleefd. Stel je eens voor! De hele stad loopt uit, ’t staat zwart van de mensen van de Rijnstraat tot de Herengracht, allemaal om ’t grote wereldwonder te zien. Denk je, dat ik daar op gesteld ben? Denk je, dat ik dat prettig vind? Denk je, dat mijn hoofd daar naar staat, denk je ...” „Man, man, wind je toch niet zo op”, zei Moeder zacht en kalmerend. „Laten ze d’r nou maar een beetje drukte van maken, ’t Is toch ook geen kleinigheid, nietwaar, wat de jongen uitgevoerd heeft!” ,Denk uwe nog maar eens aan de krant op de trap, mijnheer”, zei Grietje, „en aan z’n neus, weet uwe wel, en aan dat gat in z’n broek, en aan...” „Ja Grietje”, zei Vader, „ik denk overal aan, en op ’t ogenblik denk ik er aan, dat jij je tijd staat te verpraten en dat ik, als ik Bram haal, mijn zwarte pak aan wil hebben, en die zwarte das met witte balletjes”. „Die zwarte das, man? Die heb je niet meer!” „Heb ik die niet meer? Waar is die dan?” „Die heb je immers al lang weggegeven aan den man van de werkster?” „Heb ik? Dan moet Grietje dadelijk een andere gaan halen, want ik wil nou eenmaal geen andere das hebben, dan een zwarte met witte balletjes. Grietje, ga er eens eventjes een halen! Zij, hoor, niet te dun, en geen reuzeballen als kwartjes, maar gewone kleine balletjes. Ook geen speldeknopjes”. Zo raasde Vader. „Ja, mijnheer, ik weet ’t”, zei Grietje. En ze ging. ’t Was een zenuwachtige drukte in huis. Want vanmiddag zou Bram komen. Hoe de kranten dat weer zo gauw wisten? Notaris Vingerling peinsde zijn arm hoofd suf, maar hij kon er niet achter komen. „En dan te schrijven, dat de jongen hier in dat circus zal spelen”, mopperde hij. „’t Is wat moois!” „Maar man, die Directeur Ludovicini is toch erg vriendelijk geweest”, zei Moeder. „Dat is hij, en dat zal ik nooit vergeten”, zei Vader, „en ik zal hem belonen voor z’n goedheid. En als ik dien Pashukoff in mijn handen krijg, dan zal ik hem...” Onze goede notaris was niet in staat z’n bedreiging helemaal uit te spreken, want de brievenbesteller ging het hekje binnen en overhandigde aan Moeder een brief, expresse bestelling. „Van Bram?” vroeg Vader. „Nee”, antwoordde Moeder, „hij komt uit België, uit Ostende. Hij is van neef Willy!” „Maak ’s open!” Bram Vingerling. — 13 En Moeder las: Beste Oom en Tante, We hebben hier in Ostende bijna geen krcmten gelezen, om des te meer van de zeelucht te kunnen genieten. Maar nu las Vader vanmorgen toevallig in een oude krant, die hier in Ostende gedrukt wordt, bij de buitenlandse berichten iets over A. J. Vingerling uit den Haag en over zijn geheimzinnige uitvinding en verdwijning. Wij hebben gezegd: ,fDat moet Brammie zijn1” Is dat zo? Wilt TJ ons eens heel gmw schrijven, wat dat eigenlijk is, met zijn uitvinding? En ook waar Brammie nu op ’t ogenblik is? Wij zijn erg ongerust. Schrijft U gauw eventjes? Hartelijke groeten van ons drieën, Uw neef _ , , Willy. Hotel Prima Vera, Ostende. „Ik zal wel telegraferen vanavond dat alles in orde is , zei Vader „en dat...” Grietje kwam binnen. „Mijnheer, er waren geen dassen meer met witte balletjes”, zei ze. „De winkeljuffrouw zei , dat ze uit de mode zijn”. „Uit de mode? Uit de mode? Wat ik draag, is mode”, raasde Vader. „En ik wil ze dragen!” „Nou heeft ze meegegeven zwarte dassen met witte strepen”, zei Grietje. „Witte strepen? Witte strepen?” zei Vader. „Als ik zeg, Grietje, witte balletjes, dan bedoel ik ook witte balletjes en geen strepen, of kringetjes, of tierelantijntjes, of wat dan ook! En van de mode trek ik me niets aan. Grietje, neem die dingen weg, ik wil ze niet hebben. Kijk straks maar eens, of er nog niet ergens een ouwe das van me ligt. Die kan je dan wel eventjes opstomen of strijken. ” „Ja mijnheer”, zei Grietje en ze tippelde weg. Krrr... rrrr... rrr... de telefoon! De notaris hield den hoorn bij zijn oor. „Hallo, met notaris Vingerling”, zei hij, „jawel, jawel, ik ben het zelf. O, is U daar, Commissaris. Wat zegt IJ? Aha, een telegram uit Berlijn! Ja, ja, jazeker! Nee, integendeel! Ik dank U wel. Ik vind ’t prachtig. Ja, vanmiddag om 3 uur 12. Dag Commissaris”. „Wat is ’t?” vroeg Moeder. „De Berlijnse politie heeft geïnformeerd, of ’t waar kan zijn, dat de bekende Abraham Vingerling op weg is nqar Holland. Hij heeft geen pas, zie je! Nou, en ze zullen hem nu ongemoeid verder laten reizen, omdat hij ’t is, zie je! Omdat hij onzichtbaar is geweest!” „En zei de Commissaris verder nog wat?” vroeg Moeder. „Of hij gezond was of zo iets?” „Nee , antwoordde Vader. „Maar hij zal wel niet ziek sijn, anders zou hij nooit zulke brieven hebben geschreven, m anders zou de Directeur van ’t circus hem heus niet ip reis hebben laten gaan”. Grietje kwam binnen. „Mijnheer, daar zijn een paar mannen met palmen”, :ei ze. „Palmen?” vroeg Vader verwonderd. „O”, zei Moeder nu, „die heb ik besteld. Ik vond ’t lardig, om hier de kamer een beetje te versieren, als de ongen terug kwam. ’t Staat wel feestelijk, vind je niet?” En zowaar, ze kreeg eventjes tranen in haar ogen. „Goed, goed”, zei Vader. „Ja, dat zal wel aardig staan, o bij z’n stoel, hè?” „Laten de mannen ze dan maar binnen brengen, Drietje”, zei Moeder blij. „Goed mevrouw. En er is ook nog iemand voor U, mrjnïeer”, vervolgde Grietje. „Wie?” vroeg Vader. „Diezelfde mijnheer, die bij den jongeheer kwam voor le krant”, zei Grietje. „O nee”, zei Vader, „spaar me dat alsjeblieft! Geen krantenmannen in mijn huis vandaag. Ik kan hem bovenlien zo ook niet ontvangen, ik sta hier nog in mijn overhemd en ik heb mijn boord nog niet om, en... en... zeg maar, Grietje, dat ik niet thuis ben, zeg maar, dat ik naar lijn 3 ben, of naar Honoloeloe, of... bedenk maar wat. Zeg maar alles wat je wilt, maar zeg niet, dat ik thuis ben”. „Goed, mijnbeer”, en Grietje ging de kamer uit, maar daar kwam de man van „De Express” al opgewonden de kamer binnenstappen. „Heb ik het genoegen Notaris Vingerring en mevrouw te spreken, de ouders van den beroemden uitvinder van de onzichtbaarheid?” begon bij. „Pardon, mijnbeer...”, begon Vader. Maar ’t mannetje schudde afwerend met zijn korte armpjes, en zei kalmerend: „Nee, nee, geen pardon, mijnbeer Vingerring, U behoeft zich voor mij niet te excuseren. Wij krantenmensen komen bij iedereen in alle mogelijke omstandigheden. Wij nemen ’t niet zo nauw, bababa! ’t Is overigens een aardige mop voor mijn interview: de vader van den beroemden uitvinder in zijn overhemd; jas, boord en das onzichtbaar door de nawerking van de onzichtbare stof, bahaba! Een buitengewoon goeie mop, hababa, mijnbeer Vingerring!” „Nee mijnbeer”, zei Vader weer, „geen Vingerring, maar Vingerling!!” „Hééé,” zei ’t mannetje, „dat is merkwaardig! Dat is eigenaardig! Precies hetzelfde zei uw zoon me, toen ik een poos geleden bier was om hem te interviewen. Dat moet ik onthouden. Vader en zoon, die allebei dezelfde opmerking maken! Hun eerste antwoord, dezelfde opmerking! Heel eigenaardig. Zo ziet men alweer: de appel valt niet ver van den stam, hahaha! TJw zoon is een genie, mijnheer Vingerring...” „Vingerling!” riep Vader. «Vingerling , zei ’t mannetje. „Uw zoon is een genie! En hij komt vanmiddag weer terug na zijn avontuurlijke reis? Komt hij als circusartist?” „Nee”, riep Vader, „hij komt doodgewoon terug, als een doodgewone jongen, en hij heeft helemaal niets eireusachtigs aan zich, en ook niets artisterigs”. Ijverig stond het mannetje te schrijven, af en toe om zich heen kijkend. „Mooie palmen”, zei hij goedkeurend. „Zeker voor den uitvinder”. „Neen”, zei Vader kwaad, „voor onze bruiloft. We zijn 25 jaar getrouwd”. „Heel toevallig”, mompelde ’t mannetje schrijvend. „Ouders uitvinder juist zilveren bruiloft. Daar zal de stad van opkijken. Wedden, mijnheer Vingerling, dat U een macht felicitaties krijgt van bekende Hagenaars? Wedden?” „Niets te wedden”, zei Vader, bijna op ’t kookpunt, „en spaar me de felicitaties van de bekende Hagenaars. Mijnheer, ik ken U niet, ik weet niet, wie U bent, U heeft niet eens uw naam genoemd. Is dat een gewoonte onder krantenmannen ? ’ ’ „Mijn naam is ...”, zei ’t mannetje. „Kan me niet schelen, mijnheer”, riep Vader, „’t kan me absoluut niet schelen, begrijpt U dat?” „Interesseert zich niet voor namen”, mompelde ’t mannetje schrijvend, onverstoorbaar. „Ik weet niet, wat U hier komt doen, mijnheer”, riep Tader, „ik heb U niet geroepen, ik begrijp uw brutabteit liet, ik wil niet, dat U alles en nog wat over mij en mijn mis in uw miserabele krant schrijf tl” „Dweept niet met „De Express”, mompelde ’t maniet je weer. „Ik eis van U, dat U onmiddellijk mijn buis verlaat! Oerstaat U me, mijnheer? Onmiddellijk! Wat is dat ;och voor een idiote gewoonte van U, om vreemde buizen linnen te dringen? Ik heb een hekel aan indringers van ïw soort...” „Schuwt journalisten”, zei ’t mannetje. „Jazeker, ik schuw journalisten”, riep Vader. „Tenninste de brutale...” Juist kwam Grietje binnen. „Mijnbeer, ik bad bet pakje met de dassen vergeten”, zei ze. En nu kreeg ’t arme kind de volle laag. „Wel nu nog mooier! Wat is dat voor een huishouden hier? Eerst baal je dassen met strepen, dan laat je allerlei gespuis mijn buis binnendringen, en tenslotte vergeet je je boodschappen. Ga en strijk ogenblikkelijk mijn ouwe das met witte balletjes!” Nieuwsgierig luisterde ’t mannetje toe, en mompelde toen: „Dienstpersoneel in zenuwachtige, vergeetacbtige stemming door terugkomst van den uitvinder”. Grietje verdween, zo gauw als ze kon. „En nu U, mijnbeer!” schreeuwde Vader. Moeder, die eerst weggegaan was en bij den luiden woordenstrijd weer haastig was binnengekomen, probeerde haar opgewonden echtgenoot te kalmeren. „Wees toch rustig, man”, zei ze. „En U, mijnheer, gaat U toch alsjeblieft weg. U ziet toch wel, dat mijn man niet in een stemming is, om kalm met U te praten!” „O, dat is niets, absoluut niets”, zei ’t mannetje vriéndelijk. „Helemaal niet erg. Ik ben eraan gewoon. Ik heb wel voor heter vuren gestaan! Ja, ja, mevrouw, ik ga al, ik vraag nog: draagt mijnheer altijd dassen met witte balletjes? Ja? Hebt U misschien een foto van mijnheer met zo’n das om voor me? Of anders een foto van H, mevrouw? Met? Spijt me...!” Hij gaf den notaris familiaar een hand, boog voor Moeder, zei tegen Grietje, die met een oude das binnenkwam: „Dag jongejuffrouw”, en wipte als een kaatsbal de kamer uit, de gang door, de stoep af, de hele familie Vingerling in woede en verbazing achterlatend. Een half uurtje later was Vader gekalmeerd en gekleed. Moeder had met Grietje de palmen in de kamer gezet, zodat ’t er feestelijk uitzag. ’t Was ongeveer een uur of twaalf geworden. De Commissaris van politie, die al ’t leed over Brams ontvoering met de familie Vingerling had meegeleefd, was door den notaris uitgenodigd, om Bram mee te gaan afhalen. Ze zaten nu gezellig in de serre een kopje koffie te drinken. „En nu heb ik nog een nieuwtje”, zei de Commissaris. „Ik heb bericht gekregen uit Sferzin, IJ weet wel, ’t plaatsje, waar de vliegmachine een noodlanding maakte, dat de Rus Pashukoff en z’n helper uit ’t kleine ziekenhuisje ontsnapt zijn. Ze hebben daar lang buiten kennis gelegen, en zijn langzaam bijgekomen. Onder toezicht van de politie zijn ze daar verpleegd, totdat ze in staat zouden ijn, verantwoording te geven van hun boosdoenenjen. )f nu de bewaking niet al te zorgvuldig is geschied, weet k niet, maar op een goeien morgen waren ze weg!” „En nu?” vroeg Vader. „Overal in den omtrek hebben de politiemannen geocht”, vervolgde de Commissaris, „totnogtoe zonder esultaat. Het ligt voor de hand, dat ze naar hun vaderand, naar Rusland, zijn heengegaan. En als ze daar zijn, s ’t ondoenlijk, om ze op te sporen 1” „Laat ze er maar blijven”, zei Moeder, „laat ze er maar >lijven. Ze zullen toch wel niet voor de tweede maal naar »ns land terugkeren, denkt U wel?” „Van dat slag mensen kun je overigens alles verwach;en”, zei de Commissaris. „Maar ik denk toch niet, dat ;e die brutaliteit zullen hebben!” Grietje kwam binnen. „Mevrouw, daar zijn de taartjes”. „Voor ’t feest van vanavond”, zei Moeder, „ja, ik vond lat we dezen dag maar als een echten feestdag moesten beschouwen, vind je niet?” „Goed, goed”, zei Vader, en tot den Commissaris: „Dan rekenen we ook op uw komst, Commissaris. We lebben aan U in de laatste dagen zoveel verplichtingen gekregen, dat we uw aanwezigheid vanavond niet kunnen missen”. En de Commissaris beloofde, dat hij vast zou komen. „Dan hoor ik meteen”, zei hij, „hoe de jongen in zo’n korten tijd van Sferzin naar Sphorskx is gereisd, want dat is me nog steeds een raadsel”. „Hahaha”, lachte Vader, „dan zult U vanavond van een groten last bevrijd worden”. Moeder schonk wijn in. En juist toen de beide heren klonken op de aanstaande thuiskomst van den uitvinder, werd er gebeld, en eventjes later liet Grietje binnen Oom Jacob en z’n vrouw en neef Willy, kersvers uit Ostende teruggekeerd. Toen de begroeting voorbij was, vertelde Tante: „We konden niet langer wachten! Een uur nadat we onzen brief verzonden hebben, zijn we zelf ook maar op reis gegaan. We waren te ongerust! En vertel ons nu eens gauw alles, wat er gebeurd is. O, we zijn zo nieuwsgierig! En waar is Bram nu? Is hij alweer terug?” „Vanmiddag komt hij terug uit Polen”, zei Moeder. „Vanmiddag?” „Ja, om drie uur 12!” „Dat is toevallig”, zei Oom. „Dat heeft bepaald zo moeten zijn! Juist de dag van de terugkomst van den verloren zoon”. „Jullie hebben er een feest van gemaakt”, zei Tante weer. „Och, wat ziet ’t er fijn uit. Wat zal de jongen blij zijn! En is hij nou weer helemaal zichtbaar?” „Helemaal”, zei Vader, „van top tot teen zichtbaar, net zoals jij en ik”. „Wat heeft hij toch eigenlijk uitgevonden?” vroeg Willy. „Ziet U, wij lazen eerst helemaal geen kranten, en toen op een keer, héél toevallig, zagen wij, dat Bram zo maar ineens beroemd was geworden!” „Kijk”, zei Vader, „wat ’t nou precies geweest is, dat weten wij ook niet. Hij zat wel eens meer zo te koken en te mengen, daar op de vliering. Maar op een goeien dag haalde hij allerlei vreemde grappen uit. Hij maakte de krant onzichtbaar, en z’n neus, en op school heeft hij alles zowat op stelten gezet. Aan ons vertelde hij, dat hij een stof had uitgevonden, die alle voorwerpen onzichtbaar kon maken. Op een morgen vonden we z’n bed leeg...” „Leeg?” riep Tante. „Ja”, vervolgde Vader, „leeg! Dank zij de nasporingen van onzen Commissaris kwamen we er achter, dat hij des nachts uit zijn bed was gehaald en met een vliegmachine vervoerd is naar Duitsland, door een zekeren mijnheer Pashukoff...” „Pashukoff!!” riepen Oom, Tante en Willy gelijk uit. „Ja, Pashukoff! Kennen jullie dien naam?” „Dat zal waar zijn”, antwoordde Oom. „Dat was onze buurman in ons hotel. Zijn kamer lag vlak naast de onze. Tien keer op een dag zagen we hem. En altijd keurig netjes en beleefd!” „En die Pashukoff heeft Bram meegenomen?” riep Tante. „Zo is het”, vervolgde Vader. De Commissaris van politie, die nieuwsgierig had geluisterd, vroeg nu: „En kunt U me verder niets van dien Pashukoff vertellen, mijnheer?” „Wat zal ik U zeggen?” antwoordde Oom. „In ’t begin bemoeiden we ons niet veel met hem. Maar op een keer had hij iets nodig en aangezien hij moeilijk Frans sprak, begreep de kellner hem niet goed. Ik, heb hem toen geholpen, en zo kwam de zaak voor elkaar. Na deze gebeurtenis hebben we de vriendschap aangehouden. Af en toe ontmoetten we elkaar in de concertzaal of op het strand”. „Welken indruk maakte hij op U?” „Een heel goeden! Hij had eigenaardige manieren. Soms zagen we hem een helen dag niet. Dan verscheen hij pas in den avond, met een helen stapel kranten bij zich, die hij nauwkeurig van A tot Z las, zonder er bij te spreken. Tri een klein notitieboekje maakte hij aantekeningen. Wij dachten, dat hij een zakenman was, die voor zijn firma of voor zich zelf zaken deed”. „Hoe zag hij er uit?” „Z’n kleren bedoelt U? Altijd keurig netjes! Hij droeg een jacquet en ook veel een colbert, donkerbruin, meen ik. In zijn knoopsgat bad hij steeds een eigenaardige versiering, 66n soort ridderorde, dacht ik. Bij de eerste ontmoetingen vielen dadelijk zijn scheefstaande ogen op!” „Hm! Weet IJ anders niets van hem?” vroeg de Commissaris verder. Mets! Alleen, dat hij af en toe iemand, bij zich had, die er, wat gezicht betreft, bijna nèt zo uitzag als hij! Ze praatten samen en dan verdween de vreemde weer. Op een goeien dag kwam Pashukoff afscheid nemen. Hij ging weer naar zijn vaderland, naar Rusland, vertelde hij”. „Wanneer was dat? Kunt TJ zich dat nog herinneren?” „Dat moet dan, volgens mijn berekening, geweest zijn in de eerste dagen, dat Bram zijn onzichtbaar makende stof had uitgevonden. Tenminste, dat maakten we op uit de berichten in de kranten, die we later lazen”. „Dat komt uit”, zei de Commissaris. „Hij is toen naar den Haag vertrokken en heeft hier kamers gehuurd. Hier heeft hij van Brams uitvinding gehoord. En die uitvinding was voor hem een welkome aanleiding om een nieuw avontuur te beginnen, dat hem gelukkig mislukt is. Ik wil U wel even kort vertellen, dat de vliegmachine, waarmee Bram is ontvoerd, geland is in Duitsland en bij die landing heeft Pashukoff een ongeluk gehad; ook z’n helper en de bestuurder. Bram niet! Hierover later. Pashukoff en z’n helper zijn toen in arrest gehouden en ... na enige dagen spoorloos verdwenen. Ik heb nu echter aan uw inlichtingen weer nieuwe aanknopingspunten en zal mijn onderzoekingen naar dien booswicht weer dadelijk hervatten. Dit kan ik U wel zeggen: de heer Pashukoff is een van Europa’s gevaarlijkste misdadigers. Heeft U niets gemist in Ostende?” „Lieve deugd”, zuchtte Tante, „had ik dat geweten! 5n hij is nog wel bij ons in onze eigen kamer op visite geweest! O, wat een schavuit! En we zijn ook nog met ïem mee geweest naar dat concert van Jascha Heifetz. ), als ik dat geweten had, ik zou hem...” „Tk vrees, dat onze nasporingen wel vruchteloos zullen dij ven”, zei de Commissaris. „Als hij kans gezien heeft >m naar Rusland te vluchten, zien we hem waarschijnlijk looit meer terug. Enfin, ik zal zien, wat ik kan doen”. „Maar nou komt hij terug”, zei Moeder. „Wie? Pashukoff?” vroeg Tante. „Welnee, Bram natuurlijk, onze eigen Bram”, lachte Vader. „En die Pashukoff kan, wat mij betreft...” Half drie! Grote drommen mensen liepen door den Haag. Oit alle richtingen stroomden ze bij honderden toe, uit Ie Veenestraat, uit ’t Westeinde, uit de Hoogstraat, van Ie singels, uit ’t Bezuidenhoutkwartier, overal kwamen ze vandaan. En zó vulden de grote mensendrommen de straten, dat de trams niet dan met moeite konden rijden. Auto’s toeterden onophoudelijk, om toch maar héél langzaam op te schieten. Fietsers waren afgestapt, en stonden met nijdige gezichten, hun rijwielen aan de hand, aan den kant van de straten. Luid zingend bij de pieperige tonen van een harmonica, hosten troepjes jongens door de straten. De Ijscowagentjes maakten goede zaken. Een handige straatventer liep met „oranje-nationaal” en hij verkocht nog heel wat. Boven op een grote vrachtauto zat de muziekvereniging „Klein Zijn We, Maar We Hebben Lef!” De jeugdige leden bliezen uit alle macht! Fel scheen de zon op de woelige, kleurige, rumoerige mensenmassa, die langzaam vooruitschoof in de richting van den Staatsspoor. Wat was er dan aan de hand? Wel, Bram Vingerling zou terugkomen, Bram Vingerling, die het geheim van de onzichtbaarheid ontdekt had, Bram Vingerling, die zo beroemd was, dat alle kranten, Hollandse en buitenlandse, over hem schreven! Beroemd? En of! En als je ’t niet wou geloven, dan moest je maar eens gaan kijken bij de Rijnstraat. Daar hadden ze een erepoort opgericht. Als straks Bram van ’t station zou komen, moest hij onder die poort door. Met vuurrode letters stond daar te lezen: — WELKOM, BRAM! — En ’t muziekgezelschap „K.Z. W.M.W.H.L. ” zou hem een fanfare toeblazen, als hij onder de poort doorkwam. En in de straat waar Bram woonde, hadden ze óók een erepoort gemaakt. Ja, en die werd ’s avonds electrisch verlicht! Bram beroemd? Wie ’t nog niet geloven won, moest dan maar eens voor vijf centen ’t extra-nummer van „De Express” kopen, waarin ’n heleboel te lezen stond over den vader van Bram, die uitsluitend Parijse dassen van de fijnste zijde droeg, zwarte met witte balletjes en die (boe toevallig) juist vandaag, mèt zijn vrouw, z’n zilveren bruiloft vierde. „Nou hebben ze dien helen onzin er toch ingezet”, zei Vader driftig tegen Moeder en den Commissaris, die naast hem in de auto zaten, „daar, lees eens!” En hij overhandigde z’n vrouw de extra-middag-editie van „De Express”, die een krantenjongen hem in de handen had geduwd. „Eigen schuld”, zei Moeder, en ze moest het heel luid zeggen, want juist zette het muziekgezelschap „K.Z.W.M.W.H.L.” het alombekende lied in: Eikenhout is eikenhout, Eikenhout is hout! En dat lied werd door de hele massa meegebruld, zodat horen en zien je verging. Een vliegmachine zoemde over de massa en wierp strooibiljetten naar beneden. Eén fladderde in de auto van Vader. Hij las: Bram Vingerling was onzichtbaar! Wij maken de vlekken in uw kleding onzichtbaar! Firma Anton den Fransen. „Och, och, och”, zuchtte Vader. Nog voller en drukker werd het op de straten, nog meer mensen kwamen uit alle hoeken van de stad toegestroomd. .Boven op t dak van hotel „Bellevue” stonden drie filmoperateurs te draaien, opnamen makend van de geweldige, golvende, ratelende, brullende mensenzee daar beneden op de straat. Natuurlijk was ’t perron afgezet. Tien agenten te paard hielden de opdringende massa tegen en ze hadden er hun handen vol aan. Af en toe lieten ze hun paarden steigeren en dat bracht er een beetje den schrik in. Op ’t perron stonden Brams beste vrienden, z’n buurjongen Henk, en Herrit je. Ook de Directeur van z’n school, mijnheer Dammering, z’n geschiedenisleraar, mijnheer van Seypen en de natuurkundeleraar. De auto s, waarin Brams Vader en Moeder, de Commissaris en Oom, Tante en neef Willy gezeten waren, reden nu voor. De mensen, die zo gelukkig waren, dicht bij den ingang van t perron te staan, wezen elkaar den notaris, die in de stad zo langzamerhand een bekende persoon geworden was, aan. „Dat is z’n vader!” „Wie? Die magere?” „Nee, die lange met die zwarte das met die witte balletjes. Lees ’t maar in de krant”. Ook op het perron stond een leger van fotografen, en filmoperateurs, journalisten en andere bevoorrechten, die op een of andere manier een toegangsbewijs te pakken hadden kunnen krijgen. Steeds door rumoerde, gilde, schetterde en brulde de menigte, ’t werd hoe langer hoe warmer, de gezichten werden vuurrood en bezweet, boorden bezweken, schoenen werden vertrapt, blousjes kreukelden, strohoeden werden gekraakt, de in binnenzakken geborgen sigaren braken, alles tot groot verdriet van de respectieve eigenaars. En de oorzaak van al deze drukte? Bram! Waar was Bram? Bram zat in een gereserveerde eerste-klasse coupé, fijn a z’n eentje! Eerste klasse? Ja zeker! Daar had de Directie van de spoorwegen voor ;ezorgd. In Berlijn was ’t al begonnen. Mr. Ludovieini Lad Bram op den trein gezet, met een kaartje tot Berlijn. )at gebeurde in een klein dorpje. Mr. Ludovieini had een >oosje met den chef van ’t stationnetje gepraat, en een [ringend telegram gezonden naar Berlijn. „Denk erom, Bram”, bad de circusdirecteur gezegd, ,tweemaal moet je overstappen. Ik bind nu een blauwen :akdoek om je arm. Als je nou in Berlijn komt, moet je >p ’t perron blijven wachten, tot er iemand naar je toe tornt en... meer vertel ik je niet!” Een oude trein kwam toen puffend ’t stoffige station linnen. Bram was ingestapt. Versleten en stoffig zag de coupé ir uit. Twee oude boeren zaten zwijgend en rokend in jen hoek. „Dag Brammetje”, zei de Directeur nog, „schrijf me, jongen, schrijf me terug. Ik zal zorgen, dat je mijn adres af en toe krijgt, je weet: een vast adres heb ik niet. Dag Brammetje, ’t ga je goed, höor”. En met tranen in de ogen had Bram den goeden Directeur de band gedrukt, z’n zoontje omhelsd, en den zwarten Tim Tam, die stilletjes den Directeur gevolgd was, toegewuifd. Toen was, krakend, steunend en bobbelend, de trein vertrokken. Langzaam ging ’t naar de grens. Daar bad Bram moeten overstappen. Tot z’n verbazing bad niemand hem gevraagd naar z’n kaartje of z’n pas, of wat dan ook. Alles was heel gemoedelijk gegaan. t iweeüe treintje was al net even ongelukkig als ’t eerste. Alleen was ’t een beetje voller. Langzaam, heel langzaam, terwijl alles buiten donkerde, zeurde ’t treintje door de landen van Oost-Duitsland. Eindelijk hield het stil. Allen stapten uit en Bram had weer moeten overstappen. Nu zag z’n trein er iets beter uit, en hij reed ook harder. Bram, moe en hongerig, was na een poosje ingeslapen, en hij was pas ontwaakt toen hij den trein met een harden schok stil voelde staan, terwijl de conducteurs riepen: „Berlin! Berlin! Allen aussteigen!” Berlijn!! Voor de tweede maal zag Bram Berlijn. De eerste maal had hij t gezien, op klaarlichten dag, hoog vanuit de vliegmachine met Pashukoff... Toen had hij nog een papiertje naar beneden gegooid ... „Zou ’t nog ergens gevonden zijn?” dacht Bram. ... En nu was hij voor de tweede maal in Berlijn, nu midden in den nacht, maar... zonder Pashukoff en op den beganen grond. Vreemd en onwennig had hij op de nog drukke perrons staan kijken. Opeens had iemand hem op den schouder getikt, en, wijzend naar den blauwen zakdoek, gezegd: „Sie sind Herr Vingerling?” „Jawohl ’, had Bram slaapdronken gemompeld. En hij herinnerde zich vaag, hoe de keurig geuniformde mijnheer hem naar ’n fijnen slaapwagen gebracht had. Daar had Bram heerlijk geslapen, zo fijn, zo warm, zo... bijna nèt als thuis ... ’s Morgens laat was hij ontwaakt, nog in Duitsland. Toen fijn gegeten in den restauratiewagen! En alle mensen waren zo vriendelijk en beleefd... allemaal omdat hij „Herr Vingerling” was en een blauwen zakdoek om ziin arm bad! Bram Vingerling. — 14 Bij de Hollandse grens had hij weer geen moeite gehad. En in Utrecht... nee maar, in Utrecht! Daar moest hij een kwartier wachten, en daar hadden de studenten hem verwelkomd met muziek en bloemen. Hoe ze ’t wisten, dat hij in den trein zou zitten? Bram dacht aan ’t telegram van Mr. Ludovicini! En... natuurlijk! Hij had toch zelf geschreven, dat hij zou komen! Vader en Moeder zouden ’t natuurlijk aan iedereen verteld hebben! Rustig zat Bram in zijn gereserveerde eerste-klasse coupé. Snel rolde de trein geruisloos door de heerlijke, welbekende Hollandse weiden. Een kerktoren wees 2 minuten voor drieën. En om 3 uur 12 zou de trein in den Haag aankomen. Bram werd onrustig. Hij liep z’n coupé wat rond, keek naar zijn eigenaardige kleren..., zouden ze het niet gek vinden, zijn circuspakje? Hè... ’t was warm in de coupé... hij opende het raampje en hield zijn hoofd buiten in den luchtstroom ... Drie uur. Daar in de verte lag den Haag, zijn onvergetelijk den Haag, zijn eigen vertrouwde stad!! Hij zag de torens van de Grote Kerk, ’t Vredespaleis, de kerken aan de Parkstraat en de Elandstraat, en nog véél meer... Hij zag de bekende huizenrijen, hij rook al de bekende Haagse lucht... daar was het station van den Staatsspoor... Wie zou hem afhalen? Vader en Moeder natuurlijk, en misschien Henk... Gek, opeens wist hij niet meer, welke dag het was, o ja, Zaterdag, geen school dus. Zouden er nog jongens uit zijn klas zijn? Als ze ’t weten! Hè, wat is dat? Wat moeten al die mensen daar? ’t Zijn er wel honderd, wel nee, véél meer, wel duizend!! En ... ja, nee, ja toch... daar klinkt muziek! Voor wien zou dat zijn? Voor hem niet! Vast niet! Welnee, ben je mal? Muziek... voor... hem... ? ? De trein rolt het station binnen... De hoge hal weerklinkt en davert van ’t wielengeratel!! En oorverdovend beginnen daar opeens al die duizend mensen te juichen, de muziek speelt zo hard, zó hard... komt ’t nou door die muziek, dat d§ tranen Bram over zijn wangen lopen? Och, welneen... o, kijk al die mensen wuiven... kijk... daar staan Moeder en Vader en... de baas... en mijnheer van Seypen... en Henk... en Gerritje... ze lachen en wuiven, de trein staat stil... Bram strompelt er uit... bijna valt hij ... maar Vader tilt hem op... en zoent hem op allebei z’n wangen! En ze zeggen helemaal niets van z’n malle kleren! En daar is Moeder ook, en z’n lieve goeie moedertje slaat haar armen om zijn hals, en ze zoent hem ook, en al die mensen, lachen en schreeuwen... Wat schreeuwen ze? Wat zingen ze? En wat speelt de muziek? En wat moeten al die fotografen en filmmensen daar? Brams hoofd duizelt, hij kijkt en kijkt... en aldoor komen er meer mensen, ze roepen bij zijn oren, dat hij er bijna doof van wordt, ze pakken hem, ze tillen hem op, hoog hoven hun hoofden, ze dragen hem op hun schouders, ze gooien bloemen naar hem toe, en ze zingen: Brammetje Vingerling gaat nooit verloren!! En in groten kring komen de jongens van de muziekvereniging om hem heen staan, blazend en toeterend uit alle macht... hoempa hoempa... tetteretet... !! Bram wordt er bijna doof van... Nog altijd wiebelt hij bovenop een stelletje puntige schouders. Wie zijn het toch? Bram kijkt naar beneden. Hij ziet ’n strohoed en daaronder een dik, bol, rood gezicht: ’t is Van Klaveren, de knapste jongen uit de derde! En de andere is Singels, uit de vijfde klas! Vader en Moeder en Oom Jacob en Tante Gerda en Willy lopen vlak bij hem. O, wat dreunt de muziek... wat schreeuwen al die mensen, wat is het warm, ontzettend warm! Kijk, de Directeur en mijnheer van Seypen en mijnheer Daniëls, de natuurkundeman, komen door de mensen heen gedrongen. Bram neemt zijn pet af... hahaha... ’t is een roodfluwelen circuspetje ... De Directeur strekt zijn hand uit! Bram rekt en rekt... bijna tuimelt hij naar beneden... „Dag mijnheer!” „Dag Bram, hoe ga...” De goeie Directeur kan zijn vraag niet afmaken, want een grote troep jongens en meisjes begint, begeleid door de muziek, alwéér te zingen: Bram de onzichtbare gaat nooit verloren! En, op de wijs van hun H.B.S.-lied: Wie is dat? Dat is Bram! Wie is Bram? Welke Bram? Wat, ken je Bram niet? Onze bekende Bram? Onze beroemde Bram? Bram dë onzichtbare!! Dat is Bram! Waar is Bram! Hier is Bram!! Zo goed en zo kwaad als ’t ging op de maat van de muziek golfde de grote mensenkluwen bet station uit, onder de prachtige erepoort door! Bram lachte maar. Alles leek wel een droom, een fijne echte droom, net zoals hem nu de avonturen met Pashukoff en z’n zweefpartijen als ’n onzichtbare ballon daar vèr in Polen boze dromen toeschenen. Af en toe keek hij vrolijk naar Vader en Moeder; dan knikte hij even tegen ze en zij knikten blij terug. Zo kwamen ze bij de auto. Bram werd op den grond gezet en tegelijkertijd riepen alle honderden mensen in de Rijnstraat, zodat het daverde door de lucht: „Hoera, hoera, voor Bram !!!!!” De mensen, die op den Bezuidenhoutsen weg stonden, hoorden het, riepen luidkeels mee, en zeiden tegen elkaar: „Hij komt! Reken maar! Hoor maar ’es!” Bram, Vader, Moeder en de Commissaris van politie stapten in de eerste auto. Een hele rist fotografen kwam naderbij, drie filmoperateurs begonnen te draaien. „Een ogenblikje, mijnheer Vingerling”, vroeg er een. Bram wendde zich om, bleef even staan en knikte toen ;egen de 10, 12 lenzen voor hem. Oom, Tante en Willy stegen in, de auto’s rolden weg; r nog steeds draaiden de filmoperateurs, nu hun toestellen op de enorme mensenmassa gericht. Langzaam reden de auto’s verder. -BIJ den doek konden ze niet verder door de drukte. Twaalf bereden agenten trachtten plaats te maken. Terwijl Bram blij zat te vertellen van al zijn avonturen, ging opeens het deurtje van de auto open en een hoofd gluurde naar binnen, het hoofd van het mannetje van „De Express!” „Mevrouw, heren, een momentje, ja? Aha, jongeheer Vingerring...” „Hij leert ’t nooit”, dacht Bram, en luid zei hij: „Vingerling met een 1, mijnheer, net als altijd!” „Hahaha, pardon”, glimlachte ’t mannetje beleefd, „ik wil U niet ophouden, maar kunt U me niet eens een uur opgeven, morgen, of liefst vandaag nog, dat ik U kan komen bezoeken, voor „De Express”. En wilt U me dan eens alles vertellen, ja?” Bram glimlachte, beloofde van „ja!” Maar Vader, die al van plan was, boos te worden, omdat die „vervelende journalist” nu alwéér zijn humeur kwam vergallen, deed de deur dicht en zei: „We zullen U wel opbellen, mijnheer!” „Nummer 330123”, antwoordde ’t mannetje heel haastig. En tegelijk reed de auto weer verder, langzaam, terwijl Bram toegejuicht werd als een koning. Zo ging ’t naar huis. Daar werd Bram verwelkomd door Grietje, die, zenuwachtig en beverig, Bram een groten bouquet in zijn handen 3topte, en toen begon te huilen en te lachen. Bram gaf tiaar een hand, en zei: „Dag Grietje”, waarop Grietje antwoordde: „Dag mijnheer Bram!” Want Grietje meende, dat Bram nou een mijnheer genorden was! Nietwaar, iemand, die in alle kranten gestaan leeft, en die helemaal onzichtbaar is geweest en die in een circus gespeeld heeft, is toch geen jongeheer meer, maar een mijnheer! 0 zo! In de kamer, mooi met de palmen versierd, was het kalm en rustig. Toen Bram op z’n dooie gemak in een van de grote, gemakkelijke leunstoelen zat, tussen z’n moeder en z’n vader in, en tegenover hem zijn oom, tante, neef en z’n beste vrienden Henk en Gerritje, toen hij weer alle vertrouwde kamerdingen onl zich heen zag, kreeg hij even een raar, vreemd gevoel in zijn keel. En toen hij wou gaan vertellen, wat er verder gebeurd was (want in de auto was er niet veel van gekomen), toen... ja, ’t is gek... maar toen begon hij opeens te huilen, zodat z’n moeder hem meenam naar z’n eigen kamertje, waar Pashukoff hem ... „O Moeder, wat heb ik toen ellendige dagen gehad, daar in die vliegmachine met dien vent, en later, toen ik daar tussen allemaal vreemde mensen in Duitsland en Polen zwierf...”, snikte Bram. Moeder liet hem praten en streelde hem onderwijl zacht over z’n krullen, tot Bram een beetje kalmer werd, en weer begon te lachen. Beneden vroeg de Commissaris hem: „Nou moet je ons toch eens dadelijk vertellen, Bram, hoe ’t gekomen is, dat jij géén ongeluk hebt gekregen, toen de vliegmachine tegen den grond tuimelde!” „Wel mijnheer”, antwoordde Bram, „omdat ik juist op dat ogenblik de lucht inzweefde!” Alle mensen vroegen verwonderd: „Inzweefde? Zweefde je dan?” Nu was ’t Brams beurt om verwonderd te kijken! „Ja, als de Abrovi boven de tachtig graden is, begint hij te zweven! En ik had de fles leeggedronken, weet IJ, en zo zweefde ik ook!” „Abrovi?” vroeg de Commissaris. „Zo noemde ik de onzichtbare vloeistof”, antwoordde Bram. „Nu begrijp ik het”, zei de Commissaris. „En daarom kon je ook die grote afstanden in zo’n korten tijd afleggen. Ik dacht al...” „Vertelt U me nu eens, hoe ’t met Pashukoff is afgelopen! En is de bestuurder ook gewond?” Be Commissaris vertelde alles, en Bram viel van de ene verbazing in de andere. s Avonds kwam er veel bezoek. Buren, vrienden, de Directeur, enkele leraren, allen wilden den zichtbaar geworden uitvinder graag de hand drukken en hem geluk wensen met z’n behouden terugkomst. Zelf belde Bram „De Express” op en beloofde het ijverige mannetje, dat hij hem den volgenden morgen mocht komen opzoeken en dan zou hij hem alles, wat er te vertellen was over zijn avonturen, meedelen ... Toen de visite weg was, sloop Bram naar z’n laboratorium. Want daar moest, tussen twee dikke boeken, nog een fles staan, met een restje Abrovi er in. Zijn vlieringhokje was niets veranderd. En de fles stond er nog, zichtbaar! Dus: de Abrovi was er uit. Waarheen? „Verdampt”, zei Bram. En zo was ’t ook. Op den bodem van de fles lag een glinsterend, schilferig goedje. „Aluinkristallen”, zei Bram. Onder oude boeken vandaan, haalde hij ’t gele verkreukelde boekje, dat hij op de markt gekocht had, te voorschijn. Langzaam las Bram het titelblad: Ars Magica De geheyme ofte zwarte Conste. En toen stond hij heel lang in diep gepeins verzonken... EINDE. INHOUD Blz. I. Bram 5 II. Voorbereidingen 11 III. Een vondst 17 IV. Een teleurstelling 26 V. Gevonden 36 VI. Proeven 45 VU. In school 62 VUL Dan liever de lucht in 80 IX. In de lucht! 89 X. Onderzoekingen 99 XI. De menselijke ballon 115 XTT. Nieuwsberichten 135 XTTI. Circusartist • 143 XIV. In Den Haag 172 XV. Het levend geraamte . 176 XVI. In Den Haag 191 27126/39106 In de staart yan DE KOMEET Een detective geschiedenis door LEONARD ROGGEVEEN met platen van JAN LUTZ Geb.it .75 Een sensationele geschiedenis van een op geheimzinnige wijze gestolen testament en het op nog geheimzinniger manier opsporen van den dief. Het gehele verhaal speelt zich af op een avond en een nacht in een artistenpension met gasten van zeer uiteenlopende aard. Vier zwijgende Chinezen dragen er toe bij de geheimzinnigheid nog te verhogen.