ASLAK’S MARGA DOOR JOH. E. KUIPER GEÏLLUSTREERD DOOR POL DOM ALKMAAR — GEBR. KLUITMAN ASLAK’S MARGA En bijna had hij een schreeuw gegeven van schrik. (Blz. 17) (Leeftijd 10—16 jaar) ASLAK’S MARGA DOOR JOHANNA E. KUIPER geïllustreerd door pol dom ALKMAAR GEBR. KLUITMAN MEDE VERSCHENEN: SERIE PAEDACOGISCHE BOEKEN DE LANGERUD-KINDEREN, door Marie Hamsun AFKE’S TIENTAL, 10e druk, door N. van Hichtum IN DE GOUDEN KLOK, door Sani van Bussum DE KINDEREN VAN DE PASTORIE, door N. Hasselberg EEN DOKTERSFAMILIE IN HET HOOGE NOORDEN, 2e druk, door T. Hellinga-Zwart KEK, DE ESKIMO, 2e druk, door N. van Hichtum KANTJIL, HET DWERGHERTJE, door S. Franke SI TALOE, DE DESSAJONGEN, door S. Franke TWEE URKER JONGENS, door S. Franke TOEN HET LENTE WERD OP OEGEHOEK, d. Clara de Groot TORDA, DE ZIGEUNERHOND, door J. v. d. Ploeg HOOFDSTUK I L>& WUJLiJb Pijlsnel schoot, langs de steile, witte helling van de berg, de wolf naar beneden. Achter hem wervelde de sneeuw omhoog en zijn sterke, zware poten lieten diepe sporen achter. Zijn rode tong hing uit zijn bek en fel gloeiden de ogen in de ruige kop, die bijna de grond raakte. Het was een geweldig grote, en sterke wolf, maar in deze omgevmg van kolossale bergen en sneeuwvlakten zonder einde, waar alle struiken en boompjes, alle oneffenheden, alle stenen en rotsblokken onder de diepe sneeuw verborgen lagen, was het niet meer dan een stip. Een kleine, grauwe stip, in een onmetelijke ruimte van sneeuw koude en duisternis. En achter hem, nog een goed eind van hem vandaan, maar toch dicht bij, dat de wolf hem ruiken kon en razend werd door de lucht, kwam een tweede stipje, 'even klein en grauw, maar dat even snel voortschoot over de sneeuw. Een Laplander, die op zijn ski’s, gewapend met twee skistokken en een mes, de wolf achterna zat. De wolf hoorde hier feitelijk niet thuis: de hele zomer had hij zijn hol gehad ergens tussen de bergtoppen, ver boven de boomgrens. Daar had hij zijn magere, langpotige jongen groot gebracht, met ze gespeeld en voedsel voor ze gezocht. Maar met het invallen van de winter was al wat leefde meer naar beneden getrokken, de bossen in, en noodgedwongen was de wolf meegegaan, om niet van honger te sterven. Hij had zich zelfs aangesloten bij een groepje lotgenoten, hongerige wolven als hij, en samen hadden ze geloerd op rendieren, die in grote kudden tussen de bomen rondliepen, de sneeuw wegkrabden en zich voedden met het rendiermos, dat daar onder zat. Een hele kudde durfden ze niet aanvallen, maar als het hun gelukte, een dier alleen te vinden of een klein troepje weg te drijven van de kudde en verder het bos in te jagen, dan viel het niet moeilijk, ze te doden. islak’s Marga 1 Aslak s Marga En soms hadden de wolf en zijn kornuiten er veel meer gedood an ze opeten konden, en de Lappen, als ze op die plek kwamen, onden de dode en verscheurde dieren liggen en werden razend van mede en van spijt. Want net als de wolven, zijn de Laplanders voor hun voedsel op le rendieren aangewezen. Een Laplander heeft rendieren, wordt er gezegd, soms een hele aidde. En het is ook waar, dat hij van iedere groep er een paar ïitkiest, die hij temt en lasten leert dragen of een sleetje trekken aat, en dat hij in de oren van de andere een teken snijdt, zijn iigen teken, waaraan anderen zien kunnen, aan wien het dier be- Maar toch zijn de rendieren eigenlijk nog wilde dieren, die rondswerven door de bossen en over de bergen, hun eigen natuur volrende. Als het voorjaar is trekken de rendierkudden naar het hooggebergte en de Lappen gaan mee, met hun kinderen en hun tenten »n hun honden en als in het najaar de rendieren de beschutting /an de bossen weer opzoeken, volgen de Lappen opnieuw, want ze itunnen niet anders. _ . , Ze leven van het rendiervlees en de rendiermelk. Ze maken nun kleren van de rendierhuiden en hun gereedschap van rendierbeen. Alles, wat ze nodig hebben, krijgen ze van de rendierkudden en in dank daarvoor beschermen ze de dieren tegen rovers en zoeken ze op als ze verdwaald zijn. Zo zijn de wolf en de Lap vijanden, omdat ze concurrenten zijn. Beiden moeten van de rendieren leven en nu had deze wolf, met zijn kornuiten, drie, viermaal achtereen een aanval gedaan op de kudde van Ritok, een rijken Laplander en daarom zou hij gedood worden. , u-+ l-o Ergens op een open plek, midden tussen de bossen, stond Kitoks winterkamp, en zodra hij merkte, dat er weer wolven in de buurt waren, had hij een hoge beloning uitgeloofd voor het doden van een dier rovers. Maar het had een poosje geduurd, voor iemand probeerde die beloning te verdienen: het is niet gemakkelijk, een woll te vangen, die van de pikzwarte duisternis van een Laplandse winternacht gebruik maakt om een grote rendierkudde aan te vallen. De dieren verspreiden zich om voedsel te vinden over een uitgestrektheid van vele kilometers en de wolf is wel zo wijs, alleen de groepjes aan te vallen, die zich het verst van de wachters verwijderd hebben. , Maar nu had deze wolf een aanval gedaan op een van de ren- Aslak's Marga m^hadhif^S i?itïksfeerste la*dA> toebehoorde en daar- <& J-o„gen5La*Jto " WOede °P de hals **“« ™* •AsJfk was’ als kleine jongen, bij Ritok in dienst gekomen maar J^ , ader was een zelfstandig rendiereigenaar geweest en Aslak “ T Ieven één doel: zelfstandig wZen Z efi£ kudde bezitten en alleen rondzwerven, waarhfen hij witte g o k jaar Wifrd m rendieren betaald en zijn eigen dieren be “bor„mdS el b6Waak^ h'>’ 20318 moeder hX kS öfeSfenSi " “ii2 Ja ht!0Il en zlJn toekomst, zijn alles, en nu had de wolf een ran j mooiste en sterkste rendierherten een vijfjarig dier dat Ö&C‘«•SS» getemd « i-ad alsXtdL^angï ,ri^SlS kad.ziJ’n Prachtige hert verscheurd teruggevonden- W Sk Sgdf ."V"4? “ niot “aar dienXg„me£ de prachtige huid zo vernield, dat hij geen waarde meer had. En toch had de wolf dat niet uit honger gedaan- hii had SALuErS4maar nietX&oeS het de jtSeWbTdevluchtrinen ****%* ^oSgebeten'haMerw^ “ -r*« ï?w s ~ 5i saur nS’ttJELsr *• “ s4eidennnaa?het hem ™n z«n foortgenoten^ fcSde”: ^ Z“ Van »“• “«*. waarover giSd d^ £r? ïïs.'wr**het erds. tv: Aslak had het voordeel, dat hg het terrein beter kende rake 1* Aslak's Marga winter kwamen de kudden van Ritok hier m de streek en hij had een ijzeren geheugen voor elke kleinigheid, waaraan.een plek te herkennen viel, ook daar, waar een ongeoefend oog niets zag dan eentonige gelijkvormigheid. .. . Zo slaagde hij er in, de wolf in een ravijn te jagen, dat doodliep, zodat het dier afbuigen moest en teruglopen naar het Zuiden, waar het bos weer begon. De korte, schemer-lichte winterdag was lang voorbij, de maan kwam op en het begon zo fel te vriezen, dat de bovenste laag van de sneeuw hard werd en de wolf, als hij met zijn zware klauwen door het dunne laagje ijs heenging, aan de klauwen verwond werd. Aslak zag bloed in de sporen van het dier en toen hij opnieuw vloekte, lag er een zekere triomf in zijn stem: dat hield het dier niet lang uit! En op een ogenblik was hij zo dicht bij, dat hij naar de wolf kon smijten met zijn mes en hem trof in de flank, vlak boven de achterpoot. Maar nu vloog de wolf, dol van pijn en doodsangst, langs een helling naar beneden, en kwam terecht op een meer. Een smal, langgerekt meer, dat met bochten en krommingen, bijna als een brede rivier, tussen de pikzwarte sparrenbossen lag. In de zomer was het hier prachtig viswater, maar nu was alles hard bevroren en de koude wind had de sneeuw weggeveegd. Donker en glanzend lag het ijs in het kille maanlicht: een spiegelgladde baan voor twee hardlopers, die hier door geen enkele hinderpaal werden opgehouden. Wie zou het winnen? Wie had de meeste kracht in zijn spieren, de meeste adem in zijn longen? En bij wie was de woeste, donkere drift te leven en te overwinnen het sterkst? Want ook in de natuur is het niet de lichaamskracht alleen, die overwint, maar de dapperheid, het uithoudingsvermogen, de onbuigzaamheid van de wil. Eén ogenblik scheen het, of Aslak winnen zou door geluk. Op een bepaalde plek kwam een riviertje uit op het meer, een riviertje, dat nu dichtgevroren lag, maar nog duidelijk te onderscheiden was, als een donker pad van ijs tussen de sparrebomen. En juist toen de wolf daar gekomen was, Aslak nog een halve kilometer achter hem, kwam van tussen de bomen een voertuig te voorschijn, getrokken door een dier. Het was een slee, met een paard er voor. Jammer, want als het een rendiersleetje geweest was, zou er Aslak's Marga een Lap in gezeten hebben, die met één blik de toestand zou hebben overzien en zou hebben geweten, wat hem te doen stond. Maar dit was de slee van een Zweedsen kolonist, die met zijn vrouw naar den dokter reed, omdat ze ziek was. De vrouw had een pakje op haar schoot, dat ze krampachtig vasthield. Ze hadden al uren ver gereden, en telkens hadden ze het gehuil gehoord van hongerige wolven, dat nu hier, dan daar vandaan scheen te komen. Toen nu, op het ogenblik, dat ze het grote meer bereikten, een wolf op hen aanstoof, begon de vrouw te gillen van angst, het paard sloeg op hol en de man spande zijn uiterste kracht in om het dier meester te worden, maar kon het niet meer in zijn macht krijgen. De slee begon vervaarlijk te slingeren en sloeg ten slotte om, de vrouw werd er uit geslingerd en verloor haar pakje, dat een emd wegrolde. De man werd een eindweegs meegesleurd, en bleef ten slotte bewusteloos, en met een gebroken been, op het iis liggen. v En juist toen ging de maan schuil achter zware wolken. Aslak merkte van dat alles niet veel. Hjj had alleen gezien, dat de wolf van het misbaar geschrikt was en schichtig het bos was in gevlucht. Waar dat gebeurd was kon hg niet zien, omdat de maan schuil ging. In een vaart schoot nij langs het op hol geslagen paard, langs den bewustelozen man en e jammerende vrouw, die op het ijs lag en vond het spoor terug van het vluchtende roofdier. Nog was het spoor bloedig en de afdrukken van een der achterpoten was diep. hinkte ^°^en Was wo^ gevallen: hij was uitgeput en ka<* nu twaalf volle uren geduurd. Aslak besloot een ogenblik te rusten, want hij wist, dat hij morgen het spoor verder zou kunnen volgen en dat zijn vijand hem niet meer ontkomen Jcon. Hij zocht een beschutte plek tussen de bomen, maakte vuur en roosterde voor zichzelf een stuk gedroogd rendiervlees, dat ij in zijn rugzak bij zich droeg. Toen legde hij zich te slapen en werd een paar uur later fris en vol nieuwe kracht weer wakker. Ook de wolf had een paar uur geslapen. Hy meende, dat de man de vervolging opgegeven had en onder een boom ging hy zitten, om zyn wonden te likken. Aslak's Marga Alle vier zijn poten waren geschaafd en deden hem pijn. Maar erger was, dat daar achter in zijn flank, boven de achterpoot, een plek zo gloeide en brandde. Hij rekte en wrong zich, om er bij te komen, maar het wilde niet lukken. De pijn brandde, hij had honger, en hij versmachtte van dorst. Wat hij op dit ogenblik nodig had was warm voedsel en warm bloed om te drinken, maar om dat te krijgen moest hij opnieuw gaan jagen en daarvoor miste hij de kracht. In de verte hoorde hij zijn kameraden huilen, hij hoorde het langgerekte, gierende geluid van een wolf, die zijn buit besprongen en gegrepen heeft, maar hij kon niet meer meedoen en een ziek, gewond dier wordt door zijn soortgenoten niet geholpen. Er bleef hem niets over dan zijn geschaafde poten te likken en dommelend uit te rusten. Langs hem heen wipte een haasje, wit als de sneeuw, waarover het liep, maar het nam de moeite niet, een omweg te maken, omdat de wolf daar lag. In de takken van de boom, boven zijn vermoeide, grote kop, zat een kraai en kraste. Een gier, die het hoorde, kwam cirkelend door de lucht dichterbij: nog vóór de strijd beëindigd was, wist de natuur, welke van de twee jagers winnen zou. Met de eerste schemering van een dageraad, die niet tot een klare dag worden zou, voor ze weer in nacht verging, ontwaakte Aslak, rekte zich uit en volgde opnieuw het spoor van zijn vijand. Hij vond de plek, waar het dier gelegen had, en bekeek de afdruk nauwkeurig: hij kon nog niet lang weg zijn, daarvoor was alles nog te weinig verwaaid. Dus vooruit, tussen de bomen door de helling op. Weer had de wolf geprobeerd, de boomgrens te bereiken, en te vluchten naar de barre, kale bergtoppen, waar hij thuishoorde. Waar wel geen voedsel was, maar waar ook de mens hem niet al te ver kon volgen, wilde hij zelf niet omkomen van kou en honger. En waar hij, zo hij er het leven niet afbracht, althans in vrede sterven kon. Het was hem ook gelukt, de laatste bomen, die laag en krom waren, achter zich te laten. Aslak kwam op een helling, waar slechts hier en daar de top van een dwergberk je uitstak boven de sneeuw, en in het trage, grauwe licht zag hij duidelijk het spoor van den hinkenden, uitgeputten wolf. Het liep naar boven, steeds naar boven, naar de top van de heuvel. Vooruit dus, vooruit. En toen hij daar boven aangekomen was, zag Aslak het dier Aslak's Marga wegschieten naar beneden, de machtige kop vooruit, de tong uit de bek, pijlsnel, want de doodsangst had de pijn en de vermoeienis overwonnen. Toch was, bij het dalen, de Lap in het voordeel. Zijn ski’s schoten snel en recht over de sneeuw. Toen hij beneden was zag hij, dat de wolf opnieuw tegen een helling opvloog en zo heet en warm was hij van het lopen, zo razend was zijn verlangen, het dier in te halen, dat hy zyn rendierpels uitgooide, die warm was en dik en hem in zijn bewegingen belemmerde. Nu had hij enkel nog een kiel van lamsvel aan, die hals en armen vrijliet en verderop gooide hij ook zijn zware pelsmuts af, zodat zijn rechte, bruine haren warrig en ruig wapperden in de wind. „Het zweet droop van zyn voorhoofd en hij veegde het weg met sijn armen, opdat het niet bevriezen zou en een yskorst vormen /oor zyn ogen. Aslak s Marga Nu daalden ze weer, de vervolgde en de vervolger. Ze waren vlak achter elkaar, maar Aslak sloeg niet toe. Hij schoot langs den wolf heen en in het voorbijgaan sloeg hij hem met de skistok op de rug. Hij wist precies, waar hg slaan moest en hij had goed getroffen. Even boven het kruis. Daar is het zwakste punt van de wolf en zo had hij hem, met één slag, de ruggegraat gebroken. Midden in zijn vaart was de wolf gestuit. Hij was plotseling verlamd, bleef zitten in de sneeuw, alsof zgn achterlijf vastgespijkerd was aan de grond. .. Alleen het voorste gedeelte van de romp kon hg nog oplichten en dreigend sperde hij de machtige muil open en liet zijn scherpe tanden zien. Ook Aslak was blijven staan en de twee jagers keken elkaar aan. Misschien zouden ze, als ze wilden nadenken, elkaar goed begrijpen. Elkaar vergeven of medelijden hebben. Maar op dit ogenblik voelden ze niets dan haat en verachting voor elkaar. „Zo, duivel,” zei Aslak en hij keek naar zijn verslagen vijand, die met rood gloeiende ogen naar hem loerde. „Daar heb je je deel. Daar, daar!” En hij sloeg toe voor de tweede en derde keer. „Daar. Dat is je loon, omdat je mijn rendieren verscheurd hebt. Ja, dat heb jij gedaan, je hoeft niet te ontkennen. Het helpt je niks meer, of je liegt en me bedriegen wilt, want ik ken je. Jij was het, die mijn mooiste rendierhert hebt verscheurd, zoals eenmaal jouw vader en moeder mijn ouders hebben arm gemaakt. Nog eens sloeg hij en toen de wolf hem nog eenmaal aanzag, ging hij voort: „Ja, kijk maar niet zo, ik ben een lelijke vent, dat weet ik. Maar ook dat is de schuld van jouw familie. Daar, daar, daar heb je je verdiende lpon!” Nog een slag en de wolf was dood. Aslak haalde zgn mes voor den dag en begon het beest te villen. Het was gauw gebeurd want in dat werk had hij oefening genoeg. En ondertussen bleef hg praten met zijn verslagen vijand, schold hem uit en telde zijn misdaden op. Toen hij klaar was en met de wolfshuid over de schouders zijn eigen skispoor volgde, in omgekeerde richting, om zo de weggeworpen kledingstukken terug te vinden, zag hij de kraaien komen, die reeds uren geweten hadden, wat er gebeuren zou. Een ogenblik later viel uit de lucht ook de gier naar beneden. HOOFDSTUK II HET PAKJE De jonge Zweed, die op de slee gezeten had, was een eind meegesleurd door zijn op hol geslagen paard en toen op het ijs blijven liggem Hij had zijn been gebroken en was verdoofd van pijn. Nooit heeft hij geweten hoe lang hij daar gelegen had, maar hij kwam bij doordat zijn paard, dat tot rust gekomen was, naast hem stond en hem besnuffelde. De warme adem van het dier streek over zijn gezicht en wekte hem. Met de grootste inspanning richtte hij zich op, probeerde zich te herinneren, wat er gebeurd was. Al weken lang had in de kleine, de al te kleine hoeve dicht bjj de boomgrens, zijn vrouw ziek gelegen. Toen hij, een jaar of wat geleden, hier gekomen was, hadden anderen, ervaren kolonisten, hem de plek afgeraden, waar hij bouwen wilde. Het was daar te koud, zeiden ze en te onbeschermd. Maar in de zomer had het plekje aan de kleine, wilde rivier, die uitstroomde in een zijarm van het grote meer, hem zo aangetrokken, dat hij alle raadgevingen in de wind geslagen had en hij er toch zijn kleine, houten huisje had neergezet. Ook zijn jonge vrouw, een blond, Zweeds meisje, was verrukt geweest over de plek en aanvankelijk had het geschenen, alsof ze geluk hadden. Hun koe had tweemaal gekalfd en beide keren voorspoedig. Ze hadden een paar geiten, hun aardappels waren rijp geworden, wat hier lang niet alle jaren gebeurde en ze hadden voldoende koren geoogst om de gehele winter brood te bakken. Dan hadden ze het geluk gehad, dat een paar maal tamme rendieren aan de berkebomen bij hun huis geknabbeld hadden en een stukje van hun moestuin, waar toch weinig groeien wilde, hadden vertrapt, en van de andere Zweden hadden ze geleerd, hoe ze daarvoor schadevergoeding konden eisen en zo een behoorlek stuk geld in hun bezit krygen. En anderhalf jaar geleden was er een klein dochtertje ge- Aslak's Marga boren, dat ze Ingeborg noemden en dat zo flink groeide, alsof het wist, dat ze een kolonistenkind was en tegen grote ontberingen bestand moest zijn. Waarom was, nadat een paar jaar alles meeliep, van ’t jaar opeens het ongeluk gekomen? Een vroeg invallende winter had het nodig gemaakt de aardappelen op te graven, toen ze nog vrijwel oneetbaar waren. Ook het koren had moeten worden gesneden, toen er nog nauwelijks sprake was van een korrel, die zich had gezet. Geen enkel rendier had dit jaar zo vriendelijk willen zijn, schade aan te brengen, hoewel er grote kudden de rivier overstaken, een half uurtje verwijderd van de plek, waar de kleine hoeve lag. En bovendien was, in deze winter, de vrouw ziek geworden. Telkens had ze pijn, nu eens een paar dagen, dan een week, het werd wel weer beter, maar het kwam gestadig terug en werd erger en de boer begon te begrijpen, wat er aan scheelde: een blindedarm, die ontstoken was en er uit moest, wilde de kwaal niet dodelijk worden. En daarom had hij, alle voorzichtigheid ten spijt, de dieren in de stal zoveel hooi gegeven, als maar in de ruiven ging, hij had zijn paardje voor de slee gespannen, zijn kind driedubbel dik gewikkeld in dekens en pelzen, tot het arme schaapje geen vin meer verroeren kon en schreeuwde van kwaadheid en toen had hij ook zijn vrouw haar warmste kleren aangetrokken, haar in de slee gezet, met het pakje op schoot, waarin het kind verborgen zat, en was weggereden. Als het paard het uithield konden ze, na acht uur rijden, over het meer en langs een bospad, de volgende boerenhoeve bereiken, waar vrienden woonden. Daar zouden ze rusten en na nog een dagreis konden ze het kleine dorpje Alhoma bereiken, waar het houten kerkje stond en de prest woonde en de prest wist op alles raad. Misschien zou hij voor een betere slee en sterke paarden kunnen zorgen, om de zieke vrouw, nog twee dagreizen verder te brengen, naar het huis van den dokter; misschien ook zou hij kans zien den dokter te laten halen, zodat de zieke vrouw in de pastorie kon worden geopereerd. Lars Ericson was een flinke vent en een optimist, anders zou hij niet als kolonist naar Lapland getrokken zijn, en als zijn vrouw Ruth bang was en allerlei bezwaren maakte, dan was dat voor hem een reden, juist door te zetten. Het zou wel lukken. Aslak s Marga En in elk geval moest het lukken, want anders zou hij haar verliezen, binnen korter of langer tijd. Hij was vol moed op weg gegaan en nog was hij er zeker van, dat de tocht gelukt zou zijn, als die ellendige Lap hem niet in de weg gekomen was en de wolf had opgejaagd, zodat zijn paard er door op hol sloeg! Met moeite richtte Lars zich op aan de poot van znn paard en strompelde naar de plek, waar zijn vrouw lag. Het maanlicht scheen op haar gezicht: ze was buiten kennis, en dat was een geluk. Dat ze ongedeerd was, was een wonder, want er waren roofdieren in de buurt geweest. Duidelijk zag hij hun sporen: ze waren vlak langs de weerloze vrouw gegaan, tot bij de plek, waar het pakje lag dat znn vrouw in de armen gedragen had en dat ze had laten vallen, toen ze uit de slee geslingerd was. Lars kon de sporen zien, in het maanlicht. Hij kon de plek zien, waar het pakje gelegen had. Hij kon ook zien, dat de dieren het hadden meegesleept, het bos in. En een ogenblik was zijn vertwijfeling zo groot, dat hij bijna opnieuw het bewustzijn verloren had. Maar toen begon hij te begrijpen, dat hij hier niet blijven kon en hjjj ging aan het werk. Hij wist de slee overeind te krijgen, hij vond een paar van de dekens en de dierenyellen terug, waarmee hij zijn vrouw had toegedekt. Hij wist zijn arme, kleine Ruth overeind te krijgen, ze ontwaakte half en half bleef ze in slaap. Strompelend, als een slaapwandelaarster, kwam ze in de slee, waar haar man haar neerlegde en toedekte. Ze vroeg iets en hij wist, wat ze vroeg, maar ze was te verdoofd van pijn en koude om de vraag te herhalen of te merken, dat ze geen antwoord kreeg. Lars klom zelf in de slee, en zette zijn paard aan. Om het [eyen.te redden van zijn vrouw reed hij weg van de plek, waar hy zijn kleine Ingeborg verloren had. Een dag, een nacht en de helft van de volgende dag had Aslaks jacht op den wolf geduurd. Hij had in die tijd een afstand afgelegd, die moeilijk in kilometers uit te drukken was, maar waarover een auto zeker een volle dag werk zou hebben eehad. Aslak's Marga Verondersteld althans, dat enig voertuig door de bossen en langs de hellingen van Lapland vooruit komen kon, zonder binnen het uur defect te raken. Nu keerde hij terug naar huis, met de huid van de wolf over de schouders, en met een gevoel van triomf in het hart. Zijn mooie rendierhert had hij niet terug, zomin als twee rendierkoeien, maar hij had hun dood gewroken en Ritok zou de schade vergoeden en hem nog een jong dier toe geven, dat had hij beloofd. De schade was dus hersteld en hij had zich gewroken: het zou moeilijk zijn geweest uit te maken, wat voor den Lappenknecht het voornaamste was. Zijn kleine rendierkudde was zijn leven, de hoop voor de toekomst, zijn trots en bovendien het enige op de wereld waarvan hij hield, behalve misschien van zijn oude moeder, die ergens aan het meer, hier uren vandaan, in een kleine turfkota woonde, maar die zag hij maar zelden. De rendieren en de honden, die hem hielpen die rendieren te bewaken, dat waren zijn vrienden. Van de mensen om hem heen hield hij niet, omdat hij bang voor ze was. Aslak was, als jongen van veertien jaar, bij Ritok in dienst gekomen. Tot die tijd had hij rondgezworven met zijn ouders, met vader Jaampa, die geen grote, maar een goed verzorgde en mooie kudde rendieren had en die gold voor een van de beste wolven- en berenjagers van heel Lapland en met zijn moeder, Marga, die in haar jeugd een vrolijk, aardig meisje geweest was. Dat waren de beste jaren van zijn leven geweest, maar toch had hij ook toen weinig geluk gekend. De kudde van Jaampa was eigenlijk te klein om er een knecht voor te huren, maar toch te groot, om door één man verzorgd te worden. Het beste zou geweest zijn, zich bij een rijkeren Lap aan te sluiten en zo zijn steun en zijn hulp te verwerven. Maar dat wilde de oude wolven jager niet: hij had een nors, onafhankelijk karakter en zei, liever in vrijheid honger te willen lijden dan zich te moeten schikken naar een ander. Dus had zijn vrouw hem, bij het bewaken van de kudde, regelmatig moeten aflossen, vaak met het kind op de rug, omdat ze het niet alleen durfde thuis laten in de kota, waar het vuur brandde en de half-wilde honden lagen. En zodra Aslak oud genoeg was om op zijn kleine ski’s te staan, had hg' moeten helpen bij de kudde. Aslak s Marga „Als je hard werkt, word je later een rijk man,” had Jaampa tegen zijn jongen gezegd, om hem aan te sporen. En dat was de enige levensles, die de kleine Aslak van zijn vader meegekregen had. Verder had hij hem niets geleerd dan de namen van de oude Lappengoden, waarbij hij vloekte, zonder iets van ze te weten, en een blinde haat tegen de Zweedse kolonisten, die hij Daro’s noemde en waarvan hij, naar zijn meening, nooit genoeg kwaad kon zeggen. Jarenlang had Jaampa volgehouden, rendierbloed te drinken in plaats van koffie, omdat hij de koffie van de Daro’a kopen moest en van den god van de Daro’s moest hij ook niets hebben. Slechts heel in het geheim had moeder Marga geprobeerd, haar jongen tot andere gedachten te brengen en hem iets te vertellen van den lieven Heer Jezus, die voor alle mensen zorgt alsof het rendierkalfjes zijn en die uit liefde voor de mensen bereid was, zÜn leven te geven. „Hoe dat allemaal geweest is, jongen,” zei ze dikwijls, „dat weet ik ook niet precies, want ik ben maar een dom Lappenvrouwtje en kan niet lezen of schrijven. Maar dat er zo’n liefde bestaat, dat je je zelf er door vergeet en sterven wil, als de ander maar gelukkig wordt, dat heb ik toch goed begrepen.” En als ze dat zei, liepen de tranen haar uit de heldere, donkere ogen en knikte ze met haar kleine hoofd je, waarin het gezichtje al zo vroeg ingevallen en rimpelig geworden was. Een enkele maal gebeurde het, dat Jaampa haar verraste, wanneer ze zulke dingen zei. Dan werd hij kwaad en lachte tegelijk en schudde zijn sterke vuisten. „Allemaal mallepraat,” riep hij dan, „bedrog van de Daro’s om ons Lappen te onderdrukken. Alle roofdieren moeten doodgeslagen; wolven en beren en veelvraats en de Daro’s bovendien. Wij Lappen hebben niets te doen dan te zorgen, dat er een plaatsje blijft voor de rendieren en voor ons.” En nooit verzuimde hij het, als hij met zijn jongen alleen was, hem de griezeligste verhalen te vertellen van de Zweden: verhalen, waarin hij oude spookgestalten als reuzen, Stalo’s en de Gusitarak, die onder de grond leven, verwisselde, en vergeleek met ie sterke, blonde Zweden, die in zijn land doorgedrongen waren mi er hun hoeven te bouwen. Zo had Aslak als jongen geleerd tussen een vader en een Aslak s Marga moeder, die hem elk op hun manier opvoedden, maar die beiden van hem eisten en eisen moesten, dat hij werken zou als een volwassen man. Maar toen was er iets gebeurd, dat aan dit leven een eind maakte. Op een winter had Jaampa zijn winterkamp opgeslagen in het bos, dicht bij de Noorse grens en zo ver mogelijk naar het Noorden, hoog in het gebergte. Eigenlijk was het hier te koud en te eenzaam, maar hjj had zijn bepaalde reden, die plek te kiezen. Zijn kudde was wat klein om er van te leven en hier, in de grensstreek, verdiende hij er soms wat bij, door de smokkelaars van dienst te zijn, die koffie en brandewijn vanuit Noorwegen naar Zweden brachten. Soms ondernam hij ook zelf tochten met smokkelwaar en eens nam hij op zo’n gevaarlijke reis zijn jongen mee. Dat gebeurde in het hartje van de winter, ze werden overvallen door een sneeuwstorm en toen ze reeds uitgeput waren van kou en honger en vermoeidheid, werden ze door een troep hongerige wolven aangevallen. Het mocht een wonder heten, dat beiden er het leven afbrachten, maar Jaampa was aan zyn been gewond en voor zijn leven kreupel gebleven en Aslak was door een groten wolf op de grond geworpen en had een beet gekregen midden in zijn gezicht, vóór hij zijn mes had kunnen trekken om zich te verdedigen. Dat litteken was nooit goed genezen: nog liep er een diepe, rooie streep dwars over zijn gezicht, en de tweede zat vlak boven het rechteroog en maakte dat hij er lelijk en bijna potsierlijk uitzag. In diezelfde nacht waren de rendieren, die onbeschermd in het bos liepen, door roofdieren overvallen en naar alle kanten verspreid. Schreiend was moeder Marga haar man en zoon tegemoet gekomen, toen ze eindelijk terugkwamen in het winterkamp: zij had niet kunnen helpen en ze was evenmin in staat de dieren te gaan opzoeken en terug te brengen, voor zo ver ze nog leefden. De honden, die dezelfde dienst doen als onze herdershonden, hadden zich dapper geweerd, maar waren voor de overmacht bezweken en er was er nog slechts één in leven en die was even verminkt en ongelukkig als zijn baas. Dat was een slag, die Jaampa nooit te boven was gekomen. De enkele rendieren, die hij over had, waren niet voldoende om van te leven. Bovendien kon hij niet meer voort op de ski’s Aslak's Marga en hij zou dus nooit meer in staat zijn, een kudde te volgen naar het hooggebergte of ze te leiden en te bewaken in de bossen. Hij bouwde zich de kleine turfkota aan het meer en leefde van visvangst. zJjn zoontje Aslak gaf hy aan Ritok,den rijken Lap, als knecht, en Kitok beloofde goed voor den jongen te zorgen en een flinke rendierwachter van hem te maken. Die belofte had hij ook gehouden: hij was een goede meester geweest voor Aslak, maar hij was jong en pas getrouwd met de mooie Anne-Brita, een Laplands meisje met Zweeds bloed, het vrolijkste, luchthartigste kind van heel het land. Ritok had de handen vol om het haar naar de zin te maken en Anne-Brita keek weinig om naar het lelijke, kleine knechtje, dat zo stil en stuurs was als zijn vader. Zo had niemand zich bijzonder bekommerd om den jongen die eigenlijk nog kind was; die een winter naar school had behoren te gaan, om te leren lezen en te worden aangenomen. En Aslak die zich schaamde, omdat hij minder geleerd had dan een van de anderen Lappenknechts of meiden, nam de gewoonte over van zijn vader, te smalen op de kerk en den prest en het geloof van de Daros, dat toch niets was dan bedrog. ..Hij was schuw, omdat hij zo eenzaam was en wist, lelijk te zijn door zijn littekens van de wolvenbeet. En omdat hij zo schuw was, bemoeide niemand zich met hem en werd hij steeds eenzelviger. Er gingen zelfs jaren voorbij, zonder dat hij zijn moeder zag, naar wie hij altijd verlangde. Ritok dacht er niet om, zijn reisroute zo te nemen, dat ze langs de kleine turfkota aan het meer kwamen en Aslak durfde niet vragen. Alle liefde van zijn eenzame hart gaf hy aan de jonge rendierkalfjes, die hii verzorgen moest en waarvan hij er ieder jaar enkele krees: als toon voor zijn werk Zo werd hij vroeg een bekwaam rendierwachter, zooals Ritok ook beloofd had: hij legde zich toe op het Stf-w11 Vü? ren(*ierherten, die als last- of trekdier moesten gebruikt worden en toen hij voor het eerst een hondje krees: van ziin baas, was hij de hele dag met het dier bezig, tot het een uitstekend afgerichte waakhond was, waar iedereen hem om benijdde en die Ritok hem graag weer afgekocht had. Maar Aslak wilde het dier niet afstaan, zelfs niet al wilde de er twee mooie rendieren voor geven. Zyn hond en zijn rendieren waren voor hem meer dan een bezit, ze betekenden voor hem de enige vrienden, die hij had. Aslak s Marga De enige... of je had Sigri, het dienstmeisje van Anne-Brita nee moeten tellen, die tien jaar ouder was dan Aslak en al geen ^nd meer in de mond en niets dan rimpels in haar gezicht had. 5e was zo arm als iemand maar wezen kan en ze was al twee maal verloofd geweest, maar beide keren was haar bruidegom gestorven, vóór er wat van de bruiloft was gekomen. En nu teek geen jongen meer naar haar om en zij keek naar Aslak, rnidat ze meende, dat die misschien lelijk en stug genoeg was om genoegen te willen nemen met zo’n lelijke, arme vrouw als zij. Maar tot nu toe had zelfs hij nooit veel notitie van haar genomen. Nu liep hij door het bos, de wolvenhuid over de schouders, en rekende uit, welke rendieren hij als beloning vragen zou en wat hij doen zou met de wolvenhuid, die zijn eigendom was. Hij kon hem verkopen, op de markt, want goede, gave huiden als deze brachten altijd hun geld op, maar hij kon hem ook houden en er voor zich zelf een nieuwe pels van laten maken: het is een mooi ding, een pelsjas te dragen van een huid, die men zelf op de jacht verworven heeft. Het kon ook zijn, dat Anne-Brita de huid wilde kopen, om hem te gebruiken in haar akja, maar dan moest ze hem duur betalen: Anne-Brita was rijk. Zo denkend bereikte hij weer het meer, waar hij de vorige dag de slee gezien had met de Daro’s en tot zijn ergernis zag hij ook de sporen van wolven in de sneeuw. Nog meer rovers in de buurt: hij zou het liefst meteen hun spoor gevolgd zijn, om er nog meer te doden, maar hij voelde zich te vermoeid en te hangerig om het werkelijk te doen. Hij zou moeten wachten tot een volgende keer. Toch speurden zijn jagersogen naar de weg, die de dieren genomen hadden: hier waren ze op het ijs gekomen, zó waren ze gelopen. , Kijk, ze waren vlak bij de plek geweest, waar de slee van de Daro omgeslagen was: de man en de vrouw hadden beiden op het ijs gelegen, je kon de plekken zien. Hier... Maar dat was vreemd. Hier had iets op het ijs gelegen, een groot pak, en een wolt had het meegesleept, het bos in. , Aslak werd nieuwsgierig, wat het zijn kon en hij volgde het Aslak s Marga spoor, de bomen groeiden hier tot bijna in het water, maar je kon zien, waar het roofdier gelopen had en hoe hij zijn prooi had meegesleurd, de zacht glooiende oever op, tot in het bos. Tot hiertoe was het beest gegaan, maar wat was er toen gebeurd? Tussen de zware sparrebomen was het al helemaal donker, het duurde even, voor Aslak na kon gaan, wat er gebeurd was. Maar toen viel het toch niet moeilijk, de gang van zaken te raden. In het pak had iets gezeten, dat rook naar voedsel en daarom had de wolf het meegesleept. Maar toen had hij in het bos een klein stuk wild. zien lopen, een haas zeker, of een poolvos en hij had het onhandige pak laten vallen, om het levende wild na te jagen. Hij had het gevangen ook: daarginder waren bloedsporen op de grond, en in de sneeuw de sporen van een strijd. Toen was de wolf weggegaan, met zijn pas gevangen prooi in de bek en het pak... Ja, het pak moest hij hier achter gelaten hebben, maar waar was het gebleven? Aslak keek rond en daar zag hij het liggen: onder de laag neerhangende takken van een sparreboom. Aslak bukte, raapte het pak, dat uit dekens, niets dan dekens scheen te bestaan, op, en draaide het om en om. Hij kon niet raden wat het was. Maar hij was toch te nieuwsgierig om het weg te gooien: bovendien moest er iets in zitten, wat, volgens de wolf, naar voedsel geroken had en Aslak had grote honger en zijn voorraad gedroogd vlees was bijna op. Hij rukte, en wikkelde de dekens los, onhandig en ongeduldig. Het was donker onder de bomen, de nacht was lang aangebroken en de maan was nog niet op. Nog een deken... een doek... En bijna had hij een schreeuw gegeven van schrik en zijn wonderlijke vondst laten vallen. De lelijke, norse rendierwachter stond midden in het oerwoud, met de huid van een dode wolf op de schouders, en met, in zijn irmen... een klein mensenkind! Islak’s Marga IOOFDöTUK lil DE LAP EN HET KINDJE. Met zijn beide handen gravende had de Lap een groot, diep gat gemaakt onder een sparreboom, een gat, zo diep, dat hij er gebukt in staan kon en de zwarte aarde te zien kwam, die bedekt was met rendiermos en kleine, groene struikjes. Z’n beide ski’s zette hij als stutten onder de laag neerhangende takken, zodat ze een gewelfd dak vormden boven zijn sneeuwhutje. In een hoek legde hij het kindje neer, dat hij weer zorgvuldig in de doeken en dekens gewikkeld had. In de andere hoek maakte hij een vuur van droge takjes en toen de vlammen hoog opsloegen, begon het behaaglijk warm en licht te worden in de kleine ruimte. Aslak haalde een leeg blikje voor de dag, dat aan zijn gordel gehangen had, vulde het met sneeuwwater en zette het op het vuur. Als het kookte, zou hij koffie zetten. Nu haalde hij ook zijn laatste stuk rendiervlees te voorschijn, stak het op een puntige stok en plaatste die, met behulp van twee andere stokken zo, dat het vlees vlak boven de vlammen hing. . j . , Het vet begon te smelten en viel sissend en snisterend in net vuur. Het begon lekker te ruiken in het sneeuwhutje, naar hars en gebraden vlees. > Een pijp had hij ook bij zich. Een kleine, korte pijp> die hij met sterke tabak stopte en aanstak met een brandende tak. Hij deed een paar trekjes: nu moest hij wachten tot het water kookte en het vlees gaar geworden was. Intussen had hij tijd, het zonderlinge ding te onderzoeken, dat hij gevonden had. Hij nam het kindje op zijn knie, draaide het om en om en betastte het. Het was heel bleek en het was stil, al te stil voor een klein wezentje. Maar dood was het niet: hij voelde het hartje kloppen en hoe hij tastte en voelde, hij kon nergens een breuk ontdekken. Het had zo goed ingepakt gezeten tussen de dekens, dat de wolf het niet beschadigd had. Zelfs het gezichtje was bedekt geweest met Aslak's Marga era doek, tegen de koude nachtwind, en het roofdier had het niet de moeite waard gevonden, die driedubbele huid stuk te bo zat Z° *** Weme hapj’e eten te vinden> dat er in ver- 1-5® 5°°^ hadzeker smakelijker uitgezien en Aslak moest lachend denken, dat daar ook waarschijnlijk meer aan te eten was. W?in brokje leven en dat het maar helemaal geen geluid geven wou! Wat moest hjj er mee doen? >,p?LtChUdde b?^he®in, en weer’ maar het hielp niet. Hij pakte het nog eens uit de dekens, deed ook de kleertjes los, vreemde konaengdiekhh-rtffSkVan-?lerlei S00rt’ waarmee hij niet terecht kragen. d h J snyden moest met zÖn mes, om ze los te 2* Aslak's Marga Nu had hij een naakt, wit kindje in zijn bruine handen: hij hield het dicht bij het vuur, zodat het warm werd, en hij zag ook, dat het meer kleur kreeg. Nog eens schudde hij het, ademde op het gezichtje, wreef het. zoals hij een jong rendierkalfje zou hebben gewreven, dat bevangen was van de kou. En kijk, daar gingen werkelijk de oogjes open: twee kleine, blauwe oogjes. Zó gingen ze open, en zó gingen ze weer dicht! Het kleintje kneep ze stijf dicht en deed in plaats daarvan het mondje open. Het begon te schreeuwen. Nee maar, wat schreeuwde het! Een dapper, klein stemmetje, fors genoeg om de kleine sneeuwhut te vullen met geluid. Aslak lachte, want een klein diertje dat geluid geeft, is levend en blijft wel leven. Als het maar eenmaal gilt of jankt of blaat, dan is er verder geen kwaad bij. Dan komt alles in orde. Kijk het eens schreeuwen, en nu begon het ook nog te slaan en te trappelen met handjes en voetjes. Flink zo, stevig, daar zit leven in! Met voldoening keek hij er naar: hij kon bij benadering niet zeggen, hoe oud dit mensenkalfje was, want hij had meer verstand van jonge honden, van geitjes en pas geboren rendieren, dan van mensenkinderen. Maar aardig was het: hij had altijd gehouden van alles, wat jong was en teer en verzorging nodig had. En dit kleine diertje was door zijn vijand, den wolf, meegesleurd, maar nu door hem gered. Hg was blij, dat het leefde. Maar wat moest hij er nu mee doen? Het lag daar, naakt en spartelend en schreeuwend, hij moest er toch iets mee beginnen, hij kon het zo niet laten liggen en eigenlijk wist hij ook wel, wat zo’n klein diertje nodig had. Het moest eten hebben. Eigenlijk moest het melk hebben, dat wist hij wel, maar melk had hij niet. Rendiermerg, wat de Lappen graag aan hun kinderen geven, had hij evenmin. Het water was intussen aan de kook geraakt: hij strooide er wat koffie in en wat zout en een beetje tabak. Toen schepte hg, met een diepe, houten drinklepel, wat van het vocht uit het blikje en liet dat het kindje drinken. Het slurpte ook werkelijk iets op van de sterke, scherpe, hete koffie, maar dadelijk daarna spuugde het het vocht weer uit en Aslak/s Marga schreeuwde nog harder dan te voren. Aslak dronk zelf een paar lepels vol koffie, proefde, dat het heerlijk smaakte, maar begreep toch wel, dat dat geen kinderkost was. Hjj probeerde een stukje rendiervlees tussen de kleine lipjes te krijgen en ook daarvan proefde het kind, maar het kon het taaie vlees met bijten en begon opnieuw te huilen. En terwijl de Lap zelf begon te kauwen keek hij zoekend rond. Het zou jammer zijn als zijn kleine diertje nu nog dood ging van de honger, nadat hij het van de wolven en van de bevnezingsdood, daar buiten in het bos, gered had, maar wat moest hy het geven? Hij had geen melk, geen mergpijp, geen brood of geen meel, ook geen Drokje rendierkaas, wat voor een Laplander altijd een lek- wL 1S\”i-5et zou eyenmin mogelijk zijn, iets te gaan halen. Waarschijnlijk was hij hier uren ver verwijderd van de naaste menselyke woning en voor hij daar aangekomen was, kon het Kindje wel van kou en honger gestorven zijn. Hij zat te overleggen, toen hij plotseling de kleine struikjes in kr|,eg* die m een hoek van het sneeuwholletje op de grond groeiden. En hij grinnikte van blijdschap. 8 Dat had hij daarnet niet gezien, toen hy stond te graven. Toen gewee8t- Maar in het lichtïa"de voSnLi”ernaaMneine besse8truik^ ^bevroren, rode y!je alsf Ze ?,as rJJP zijn wrang en zuur smaken en eigenhjk slechts met suiker kunnen worden gekookt en ge- dlLala, f? ee™aal bevroren z^> zoet en zacht worden en een echte lekkernij. Aslak plukte een handvol bessen, groef de sneeuw nog verder weg en vond een nieuwe voorraad. Hij plukte een blikje vol, deed er wat sneeuwwater bij, hing het boven het vuur en toen het lekker warm geworden was, bood aan Jn ™eme klndje een lepel vo1 van het warme vruchtensap Weer proefde het kind, maar nu huilde het niet Het slikte deed de oogjes open en smakte met het tongetje Het dronk een tweede, een derde lepel leeg, er kwam wat lachten°P ^ ^ ^ wangetjes’ de °°gJes gingen wijder open en Aslak wachtte even met voeren. Aslak's Marga Hy sneed een paar brokjes vlees af, schraapte ze voorzichtig fyn en liet ze meekoken. Hij sneed een paar berketakjes af, die in een ander hoekje van de hut onder de sneeuw te voorschijn kwamen en schraapte er de bast af: ook dat liet hij meekoken. Er ontstond een vreemdsoortige soep, waarover een kinderverzorgster angstig het hoofd zou hebben geschud, maar het kleintje op Aslaks knie wilde het eten, het scheen zelfs te smaken, het deed telkens het mondje wijd open, als het de lepel komen zag en slikte begerig. Totdat het blikje leeg en het kleintje verzadigd leek. Toen wikkelde Aslak het in de wolfshuid, die dik en warm was en legde het te slapen. Hij at zelf het laatste stukje rendiervlees op, stopte een tweede pijp en ging zitten roken bij het vuur. Roken en denken. Zijn blik rustte op het kindje, waarvan nog alleen het kopje te zien was en dat sliep. Een klein, lief diertje was het, en hij had het van de dood gered. Wat moest hy er nu mee doen? Ja, waar kwam dat wezentje vandaan? In zijn hart wist hij wel, dat het een Darokind zyn moest en dat het ’t verstandigste wezen zou, dat hy het terugbracht naar een van de Zweedse hoeven, die hier in de omtrek lagen. Daar zou hij waarschijnlijk een beloning krijgen: geld, een geit of een zak met meel, wat hij maar vroeg. Maar het zou toch wel jammer zijn, dat kindje meteen weer af te staan. Hij had het gevonden en in het leven gehouden. Het was toch eigenlijk van hem. Waarom zou hij het kind eigenlijk af geven? Waarschijnlijk had het geen ouders, of ouders die slecht waren en hard, waarom hadden ze het anders in het bos laten liggen? Misschien waren het geen Daro's geweest, die hy daar tegengekomen was, maar Gusitarak of Stalo’s: wezens uit een andere wereld, die om hun kinderen niet geven, ze weggooien, als ze ze vervelen of als ze iets anders in de zin hebben. Zijn pijp was leeggebrand, maar hij stopte geen nieuwe, hij merkte het niet. Moe van de lange jacht, van de koude en van alles, wat er gebeurd was, zat hij voorover, het hoofd in de handen en dacht. Best mogelijk, dat het geen mensenkind was. Aslak s Marga Het komt immers ook voor, dat de Vitra, de schone bosvrouw, haar kind te vondeling legt, om het zo een opvoeding te bezorgen onder de mensen? Een mens kan bij de Vitra’s niet leven, zo min als een Gusitarak, een wezen van onder de grond of onder het water, blijven kan bij de mensen. Een kindje, dat een Vitra te vondeling heeft gelegd, kunnen de mensen wel opvoeden: mooie, flinke, verstandige kinderen wuraen nee, soms tenminste, maar als ze zich eenmaal bewust worden, wie ze zijn, dan gaan ze terug naar hun volk. Een Lappenknecht kan wel naar het Zuiden trekken, om daar te werken bij de boeren en geld te verdienen en een gemakkelyk leventje te hebben, maar eens komt hij terug naar de hosre eenzame bergen. . j°nS wolfje kan wel getemd worden en opgevoed als een hondje, maar als het eenmaal bloed geproefd heeft, dan wordt het weer een wolf. Aslaks gedachten verwarden zich meer en meer. Hg rekte zich uit, gooide hout op het vuur en zocht een plekje, om te gaan Aslak's Marga Op de grond lagen zijn pels en de dekens, waarin het kindje gewikkeld was. Hij ging er op liggen, trok het kleintje naar zich toe en sloot het in zijn armen, zodat ze samen bedekt werden door de wolvenhuid en een tweede rendierpels, die hij in zijn rugzak bij zich droeg. Zo hadden ze het samen warm. Even werd het kleintje wakker, wreef met haar vuistjes, zo klein als vogelpootjes, door de ogen en lachte. Aslak voelde pijn, schrik en vreugde tegelijk. Een klein, zacht wezentje lag in zijn armen, teer en warm als een jong diertje. Zo had hij vaker kleine, jonge dieren ’s nachts bij zich genomen, om ze te warmen en voor hem was dat het grootste geluk geweest, wat hij kende. Maar dit kleine wezentje was anders, meer en heerlijker dan een rendierkalfje, dan een jonge hond. Wat vreemd, dat hij nu opeens, half in slaap, half dromend, denken moet aan de tijd, dat de rendieren kalven. Dan is het dikwijls moeilijk de rendierkoeien, vooral de tweejarigen, die voor het eerst een jong hebben, er toe te brengen, hun eigen kalfje te herkennen en aan te nemen. Zij zijn zo schuw en schrikachtig, ze begrijpen niet, wat er gebeurt. Maar kan de rendierwachter het eenmaal zo ver brengen, dat de moeder het kleintje aanraakt met haar snoet, dat ze het voelt en ruikt en likt, dan is er ook een band tussen de twee ontstaan, die niet meer verbroken wordt. De Laplanders zeggen, dat dat komt, omdat op zo’n ogenblik ear» stroom van bloed door de moeder en het kleintje beiden gaat, zodat ze als het ware één worden. Dan is het één leven, dat in beiden klopt. En nu verschuift het beeld en ziet Aslak zijn moeder staan, vroeg oud en gebogen en rimpelig, maar met klare, donkere ogen, die hem aanzien. Wat praat moeder toch van den Here Jezus en zijn liefde? Ze kent zelf zo weinig Zweeds. Alles, wat ze haar verteld en geleerd hebben indertijd, is ze al bijna weer vergeten. Het was alles te moeilijk voor haar, ze was maar een dom, klein Lappenmeisje, dat één enkele winter op school kwam en in die tijd alles leren en inhalen moest. Maar een ding heeft ze wel begrepen, zegt ze. Dat was over de liefde, die zo groot kan zijn en zo sterk, dat iemand zichzelf vergeet en bereid is te sterven, als daardoor de ander gelukkig wordt. HOOFDSTUK IV HET LAPPENKAMP Pe rijke Ritok had zijn winterkamp opgeslagen in een dal, te midden van de bossen. In de zomer was hier een klein meertje en de grond daaromheen was zo drassig, dat er geen bomen groeien konden en geen dieren leven. Alleen watervogels hielden hier graag verblijf, omdat ze er zo veilig waren: niemand kon hier komen, geen mens en geen dier, want al zag iemand kans, door het moeras te waden, dan nog zouden de dikke zwermen muggen, die in het troebele water geboren waren, en als dikke kluiten aan het riet en de wilgeboompjes hingen, tot ze, opgeschrikt, zoemende en bloeddorstige wolkjes werden, hem de weg hebben versperd. Maar nu was de moerasgrond en het meertje zelf hard bevroren, de muggen waren dood, en de watervogels waren gevlucht . naar het Zuiden. Nu was hier een mooie, open ruimte, waar in een halve cirkel de kota’s lagen, grote en kleine, met hoger tegen de hellingen op, de voorraadschuurtjes van de Lappen, die op hoge palen stonden, om er zeker van te zijn dat ze, bij de zwaarste sneeuwval, toch nog veilig en droog zouden zijn. In het midden lag het hard bevroren meertje, als een gladde, donkere ijsbaan, waarop de kinderen speelden. Een van de knechts, Jouna, was bezig een jong rendierhert te temmen en te dresséren voor het trekken van de akja, en de kinderen stonden er om heen, keken en lachten. Eerst werd het rendier met zijn horens vastgebonden aan een jonge berkeboom, om er aan te wennen, zich niet geheel vrij te kunnen bewegen. Het dier rukte en trok, die boom boog door, maar zwiepte toch telkens weer omhoog en trok het spartelende, woedende rendier naar zich toe. Ten slotte kalmeerde het beest en bleef, trillend van kwaadheid, maar toch berustend staan. Toen maakte Jouna het los, maar nu bond hij, aan een lange riem, een kleine, lege slee achter het rendier. En dadeliik zatte Aslak's Marga het dier het op een lopen, schichtig, doordat het zich niet vrij voelde en toen, erger nog, omdat het iets achter zich aan voelde komen. Het keek om, zag niet, wat dat voor een vreemd ding was, dat hem achtervolgde, rende verder, hoorde het gehate geluid opnieuw, bleef weer staan en liet de horens zinken, gereed voor het gevecht. Maar het sleetje bleef stil liggen en deed geen aanval. Zelfs toen het rendier er voorzichtig op toekwam en het besnuffelde, verroerde het zich niet. Maar zodra het dier het de rug toegekeerd had en wegliep, begon het opnieuw te treiteren en hem na te lopen, met een hatelijk, onrustig geluid! Het rendier werd razend en rende weg, maar hoe het ook liep en liep, het kon zijn vijand niet ontvluchten. En bovendien stonden, langs de kant, de Lappenkinderen en schaterden van pret, terwijl Jouna telkens achter de slee aankwam, de riem greep en probeerde, het rendier tot staan te brengen of rustiger te laten lopen. Soms lukte hem dat, voor een ogenblik. Soms slaagde het rendier er in, hem onderste boven te trekken, zodat hij een eind werd meegesleurd en dan buitelend op het gladde ijs terecht kwam. Het was grappig om te zien en behalve de kinderen, genoten ook de vrouwen er van, die, in de ingang van hun kota gezeten, bezig waren kleren en schoenen te naaien van rendiervel, met een naald van rendierbeen en een draad van rendierpezen of -darmen. Aan hun gordel hing hun naaigerei: een stukje rendierschedel, waarop figuren gesneden waren, ter versiering, en waarin vier gaatjes waren gemaakt. Door die gaatjes waren riemen gestoken en aan het eind van die riemen bungelden, in leren zakjes, een mesje, een schaar, een vingerhoed en een lapje met naalden. Dat is de naaidoos van een Lappenmoeder of Lappenmeisje, en hij kan nooit omvallen of wegraken, want hij zit aan haar vast. Voor de kota van Ritok zat zijn vrouw, Anne-Brita, en borduurde, met gouddraad en wol, een nieuwe gordel voor haar man. Dat was kostbaar werk, want het gouddraad moest gekocht worden uit het Zuiden en ook de wol kon ze zelf niet maken. Maar haar man was rijk en dat moest te zien zijn aan zijn kleren. Ook hield ze van dit werk. Ze had de ogen half dichtgeknepen, Aslak s Marga om het patroon te bekijken en in gedachten tekende ze het verder. Het waren oude motieven die ze gebruikte, zelf wist ze niet eens, hoe oud die wel waren en wie ze, eeuwen geleden, had uitgedacht, maar ze verwerkte ze tot een nieuw, eigen patroon, dat rijk en mooi moest zijn en spreken van haar geluk en haar voorspoed. Het was jammer, dat de dag zo kort duurde in de winter en zo grauw was. De zon kwam niet boven de horizon, het zou zelfs nog weken duren, voor de eerste zonnestraal hier, tussen de bergen door, in het dal viel. Zelfs nu, midden op de dag, was het hier buiten nauwelijks licht genoeg, om het borduurwerk te kunnen zien, en binnen, bij het vuur, gingen haar ogen zo tranen. En dat wilde ze niet, want dan werd ze lelijk en voorlopig wilde ze nog de mooie Anne-Brita zijn, aan wier ogen en gezichtsvorm was te zien, dat ze Zweeds bloed had. Naast haar zat Sigri, het dienstmeisje, en die hoefde zich werkelijk geen zorgen te maken over haar schoonheid, want ze was de allerlelijkste vrouw van het hele kamp en dat wist ze. In plaats van tanden had ze niets dan korte, afgebroken stompjes in de mond ; de^ neus, die bij alle Lappen wat plat en breed is, ivas bij haar zó stomp, dat hij nauwelijks te voorschijn kwam tussen de dikke, bolle wangetjes, en haar bruine ogen gingen byna schuil onder de zware, laag neerhangende wenkbrauwen. Aslak's Marga Nee, er was geen lelijker meisje dan Sigri in het hele kamp, maar ook geen hartelijker, vrolijker ziel. Moeder Anne-Brita ging geheel op in haar borduurwerk, maar Sigri, die een paar schoenen naaide voor een van de knechts, schoenen van de kophuid van het rendier, omdat die bijzonder sterk en dicht is en geen water doorlaat, had onder het werken door, toch tijd om zo nu en dan te kijken naar de vreemde sprongen van het rendier, en de kinderen op het ijs, en eens hartelijk te lachen, en ondertussen babbelde ze met Mellet, Anne-Brita’s jongste zoontje, dat nog te klein was om met de groten mee te doen en zich sprookjes liet vertellen door Sigri. „Toen had de kleine jongen zich bij den reus verhuurd,” vertelde Sigri. „Hij moest geld verdienen, voor zijn oude moeder, die anders van honger sterven zou en hij kon geen andere dienst krijgen, omdat hij zo klein en zo mager was. Armen had hij als stokjes en benen als vogelpootjes. Maar de reus moest hem wel in dienst nemen, omdat niemand anders bij hem werken wou, want iedereen was bang voor hem. En de jongen zei, dat hjj werkelijk heel sterk was. „Laten we maar eens een wedstrijd houden,” zei hij, „wie van ons met zijn hoofd het diepste gat kan slaan in een boomstam.” De reus was verbaasd, want zoiets had hij nooit eerder geprobeerd, maar de jongen deed, of dat de gewoonste zaak van de wereld was. „Kijk,” zei hij, „neemt u die boom, ik zal het bij deze proberen.” En toen sloeg hij met zijn kleine bol tegen de stam van een grote, grote, dikke sparreboom en er kwam een diep gat in. Dat kwam, omdat hij er de vorige avond, met zijn mes, al een gat in gesneden had, zo diep, dat zijn hele hoofd je er in verdween en toen had hij voorzichtig weer een dun laagje schors over de opening geplakt. Maar dat wist de reus niet en hij kon het ook niet raden. Hij begon met zijn eigen voorhoofd tegen een boom te slaan en te beuken, tot hij builen kreeg zo groot als de ijzeren pot van je moeder en zo dik, zo dik, zo dik als drie vuisten. En hij kreeg een hoofdpijn, alsof er tien watervallen tegelijk in zijn oren suisden. Maar er kwam geen gat in de boom, dat begrijp je. Het hout was veel te hard.” De kleine Mellet schaterde en klapte in zijn handjes. „Is het heus waar, Sigri, is dat allemaal zo gebeurd? En wat Aslak s Marga toen,, wat gebeurde er toen verder? Reuzen zijn vreselijk dom, hè Sigri, als je maar een beetje slim bent, kun je ze beetnemen. Je hoeft niet bang voor reuzen te zijn.” „Welnee,” stemde Sigri toe, maar nu keek moeder Anne-Brita toch op. „Dit jongetje hoefde, niet bang te zijn, omdat hij braaf was en flink en alleen in dienst van den reus gegaan was om zijn moeder te helpen. Maar als stoute kinderen het bos in lopen, dan pakt de reus ze en breekt ze in stukken of de Stalo vindt ze en eet ze op.” „O nee,” lachte Mellet, „de Stalo is ook dom, is het niet? De Stalo tilde een hele boot vol kinderen uit het meer en droeg ze boven zijn hoofd naar huis, om de kinderen op te eten. Maar toen hij onder de bomen doorliep, pakte de ene jongen na de andere zich vast aan de langste takken en klom zo uit de boot. En toen de jongens er allemaal uit waren, volgden de meisjes. En toen de Stalo thuis kwam, zat er alleen nog een klein, mager, bleek meisje in de boot, zo mager, zo mager, dat het de moeite niet waard was, het op te eten. En toen at hy de boot maar op, omdat hij niets anders had.” En Mellet schaterde van ’t lachen. „En toen moesten de kinderen maar zien, hoe ze thuis kwamen en hun vader was de boot kwijt, die hij nodig had om te vissen en hij gaf de kinderen zoveel slaag als ze verdienden en dat was veel, heel veel!” Mellet keek haar met zijn kleine, bruine spleetoogjes aan. Zyn mondje ging half open van verbazing. „Daar heeft Sigri niks van gezegd,” zei hij. „Ik geloof niet, dat het zo was.” „Het was wel. zo,” verklaarde zijn moeder, en misprijzend keek ze naar het meisje, dat opeens heel ijverig aan het naaien was. Met haar brokkelige tanden moest ze de naald doortrekken, zo dik en taai was het leer. En ze had dorst en zou graag wat hebben gedronken, maar ze wist, dat ze dat niet doen mocht. Want als een vrouw drinkt, terwijl ze schoenen naait, worden de schoenen lek. En dat zou jammer zyn, want deze moesten gedragen worden op de grote voorjaarstrek, als de sneeuw begint ie. smelten en het koude, fijne smeltwater de voeten doet verstijven, als ze niet door goede, dichte schoenen beschermd worden. „Kijk,” zei Mellet een ogenblik later, want hij begon zich te vervelen, nu moeder en het meisje geen van beiden meer iets zeggen wilden, „kijk, daar komt iemand aan. Zou het Aslak zijn?” Aslak's Marga De twee vrouwen keken op en werkelijk daar kwam, aan de andere kant van het meertje, iemand uit het bos te voorschijn. Een man op ski’s. , Ja, dat is zeker Aslak,” zei Sigri en ze sprong overeind. En nu kwam, uit de kota, Ritok te voorschijn, die daar bezig was geweest, het eten te koken, wat, in een Laplands huishouden, het werk van den huisheer is en uit alle andere kota’s, kleine en grote, liepen mannen en vrouwen naar buiten. Op het ijs liet Jouna zijn rendier los en stond te kijken naar den man op ski’s, die dichterbij kwam en alle kinderen schaarden zich om hem heen en riepen en vroegen, nog lang voor de knecht een woord kon verstaan van wat ze zeiden. _„Aslak komt, zou hij de wolf gedood hebben? Wat zou hij voor tijding meebrengen? Hij is lang weggeweest, misschien is hem iets bijzonders overkomen. Gauw, gauw, kom kijken, Aslak komt terug.” En laat nu niemand denken dat er zoveel leven werd gemaakt omdat Aslak bijzonder bemind of vereerd werd. Hij was een rendierwachter als een ander, ja, eigenlijk was hij de lelijkste en de stilste van allemaal en niemand hield bijzonder veel van hem. Maar in een Lappenkamp gebeurt er de hele winter door weinig en de Lappen zijn een vrolijk, levendig volk, dat graag babbelt en lacht en nieuwtjes hoort. Dus wordt iedere gebeurtenis, hoe klein en onbeduidend ook, aangegrepen om wat drukte te maken. „Kijk, kijk, daar komt hij en hij draagt iets over de schouders. Zeker heeft hij de huid bij zich van de wolf.” „Van die lelijke duivel, die satan, die moordenaar. Jammer dat hij het dier zelf niet meebrengt, dat we hem ranselen kunnen, nu hij dood is. Want dat heeft hij verdiend.” „We zullen op zijn huid trappen en schoppen tegen zijn kop, dan weet hij toch, wat we van hem denken.” „Hoor,” zei Ritok zelf, die nu op het ijs stond, tussen de kinderen. „Hoor, stil, Aslak zingt.” Als een Laplander naar huis komt en iets bijzonders heeft beleefd, dan is het gewoonte, dat hij zingt, om er zijn vrienden en verwanten van te vertellen, nog voor hij bij ze is. Hij maakt een lied, op rijm of maat, van al zijn avonturen en zingt het, op een wijsje, dat hij zelf verzint. Er zijn Europeanen, Daro’s en dergelijke, nare, vervelende mensen, die beweren dat zulke liederen niet bijzonder mooi zyn en getuigen van het volslagen gebrek aan muzikaal gevoel van de Aslak s Marga Laplanders. Maar dat is lelijke laster natuurlijk. In het lied van den Laplander ligt al zijn vreugde en verdriet, hoop en teleurstelling opgesloten, hij vindt het heerlijk, het te zingen en zijn vrienden horen het graag, en hoe zou een ander dan het recht hebben te beweren, dat het niet mooi is? Waarschijnlijk vindt een Laplander de muziek van die Zuiderlingen niet mooi. Voor een Laplander is het dus niet vreemd, te zingen bij het naar huis gaan, maar dat Aslak, de stille, stuurse Knecht, een lied zong, dat was wel bijzonder. Meestal was hij daarvoor te gesloten en te somber, maar nu klonk toch duidelijk zijn zware bromstem door de grauwe, koude lucht. Hij zong. Maar wat hij zong was moeilijk te verstaan, omdat hjj zover af was. En toen hij dichterbij kwam, schoten, uit de Kotas van hier en daar en van uit het bos, de honden op hem toe, tien, twaalf tegelijk en sprongen tegen hem op en keften van blijdschap. Want zo weinig de knecht in aanzien stond bij de andere mensen, zo geliefd was hij bij de dieren. Zelfs de rendieren, die rustig liepen tussen de sparrebomen, Kwamen op hem toe en snuffelden aan zijn handen, voor ze weer teruggingen naar de plek, waar ze de sneeuw hadden weggekrabd grazen. Ze kenden hem en hy was hun vriend. Ritok had haastig zijn sneeuwschoenen aangedaan en ging het bevroren meertje over, de helling op, zyn knecht tegemoet. De kinderen liepen mee. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze, dat Aslak inderdaad de wolvenhuid over de schouders droeg, maar het ding zat vast met de riem en er was iets ingepakt, ze konden niet uitmaken, wat het was. Ze konden het niet raden ook, want het zingen van Aslak was, nu hy dichter bij de mensen kwam, overgegaan in een onverstaanbaar, dof gebrom. Verlegen hield hy het hoofd gebogen en toen Ritok by hem was en hem begroette, knikte hy slechts even met het hoofd. Op de vragen, die hem gesteld werden, gaf hij nauwelijks antwoord. Pas toen hij de kota was binnengegaan en de meester hem wenkte, tot vlak by het vuur te komen, maakte hy de wolvenhuid los en legde die op de grond. In een kring zaten de jongens en meisjes, de knechts en meiden en ook de buren en hun vrouwen om hem heen. Allen spraken tegelijk, riepen, dat de huid zo groot was, dat men wel zien kon, wat een fors, sterk beest dat was geweest en scholden op het roofdier, terwijl ze Aslak m-pzpn Sio-ri Aslak s Marga had zich naar voren gedrongen en vroeg, of zij de huid hebben mocht: ze zou er een prachtige kiel van maken, warm en mooi, zoals niemand anders bezat, en dan kon ieder zien, wat voor een dappere vrijer zij had. Daar werd om gelachen, want Sigri beschouwde wel Aslak als haar toekomstigen man, maar Aslak verzekerde, dat hij nooit trouwen zou. En op dit ogenblik had eigenlijk niemand tijd, daar verder op in te gaan. De knecht was bezig, de riemen los te maken waarmee de poten van de wolf stevig saamgebonden waren. Ritok en Anne-Brita vroegen, als om strijd, wat er in was. „Heb je een poolvos gevonden, of een marter?” „Breng je sneeuwgorzen voor ons mee? Of hazen? Of een geschenk van een Daro, die ook blij was, de wolf kwijt te zijn?” Aslak ging voort met uitpakken. De huid had hij opengelegd, een vreemd pak kwam te zien, met wollen dekens, zoals de Lappen ze niet kennen. Hij wikkelde ze los. „Hij heeft een geschenk gekregen, van de Daro’s. Die gebruiken zulke kleden,” zei Anne-Brita wijs. Maar het volgend ogenblik bleef haar mond open staan van verbazing en ook de andere Lappen zwegen en keken elkander verschrikt en vragend aan. Uit het pak kwam een vreemd geluid, een bekend en toch onverwacht geluid, dat alle vrouwen kenden en dat ze, op dit ogenblik, toch niet herkenden, omdat ze zich niet konden voorstellen goed te hebben gehoord. Tjeb, de eigen hond van Aslak, die mee naar binnen gekomen was en nieuwsgierig over het pak gebogen stond, zette al zijn haren overeind en begon kwaadaardig te blaffen. Sigri sloeg de handen ineen. Nog één deken werd weggenomen en daar lag, midden m de Lappenkota, te midden van een kring verbaasde mensen en honden... een klein, blond meisje, dat vlug overeind krabbelde, ging zitten en om zich heen keek. Het scheen juist wakker te worden. „Een kind!” zei moeder Anne-Britta. „Een kindje, een klem kindje! Aslak, hoe kom je daaraan?” „Wat wil je daar mee doen?” „Waar heb je dat vandaan gehaald?” „Waf, waf,” gromde Tjeb, en van alle aanwezigen was hij wel niet het meest verbaasd, maar wel verontwaardigd. Wat deed zijn baas met een mensenjong, waarom hield hij zich niet aan Aslak's Marga hem, die al jaren zijn vriend was en waarop je meer aankon dan op mensen! „Hoe kom je aan dat kind, Aslak?” vroeg Ritok en in zijn stem lag strengheid en bevel: de knecht moest antwoorden. Maar hij keek niet op. Zijn ogen, waarvan het ene vreemd en scheel leek door de kwaadaardige beet van een wolf, bleven op het kleintje gericht Nors en kort antwoordde hij • „Dat kind is van mij. Mijn dochtertje. Voortaan zal ik het opvoeden en verzorgen.” r Niemand wist iets te zeggen. Maar de kleine Mellet, die tot nu toe sprakeloos naar het nieuwe wonder had gekeken, dat daar zo opeens uit de wolfshuid te voorschijn kwam, was de eerste, die zijn tongetje terugvond. „Het is een meisje!” zei hij, „een heel mooi meisje! Daar wil ik later mee trouwen!” ^nnTrnsTTnr \t N DE KOTA a ’$>?> ï1 We^ maar Je kunt het nooit grijpen, rara, wat is dat. zei Ischargu, Ritoks oudste zoon, tegen een troepje kinderen, dat om hem heen zat. PJ Km Ulla, zyn vijfjarig zusje, zuchtte diep. „Dat zijn de koeken, die moeder bakt. Je kunt ze wel zien maar je mag er niet aankomen,” zei ze. m°ei(?er ^nne-Brita was bezig, van stijf beslag dunne bakken ^ r°en’ dl® ze 0p de stenen bij het vuur legde, om te WtW :^PPenk°? bestaat uit lange, stevige staken, die in een Jn de grond worden gezet, en waarover, nadat ze van boven bijeengebonden zijn een tent van aaneengenaaide rendierhuiden STen ï°rdt boven wordt een °Pening gelaten, waardoor de rook naar buiten en licht en lucht naar binnen komen en vlak daaronder is de stookplaats. Aslak ’s Marga 3 Aslak’s Marga In een kring van grote, gelijkmatige stenen brandt het open vuur dat voor verwarming en verlichting dient en waarop tevens wordt gekookt. Verder is de vloer bedekt met berkenrijs, waarover huiden liggen en daarmee is de gehele woning van de Lappen beschreven. .. , . , Langs de kanten liggen nog, hier en daar, een paar stapels rendierhuiden, die dienst doen als bed, ergens onder het njs zit vaders kist met geld verborgen, aan de tentstaken hangen ketels en potten, waarin moeder kookt en soms hangt er, in het rookgat, een zak rendierbloed of een paar gedroogde vissen, maar dat kan verschillend zijn. Omdat Anne-Brita zo rijk en zo deftig was, had ze ook nog, ergens in een hoek, een petroleumstel staan, dat natuurlijk niet branden wilde, omdat het allang door de nieuwsgierige kinderen was stukgemaakt en er bovendien nergens petroleum te krijgen was, maar toch was ze er verbazend trots op en liet het iederen bezoeker zien. Een spiegeltje had ze ook: heel vuil en beduimeld en met een grote barst er in, maar je kon er toch nog in kijken: het hing tegen een van de spijlen, dicht bij de deur. Maar AnneBrita keek er niet zo vaak meer in: ze begon oud te worden en lelijk, vond ze zelf. ..jij Dat kwam zeker van de rook in de kota, van de bijtende koude in de winter en van de sneeuwstormen, die haar op een dag als vandaag in het gezicht sneden, zodra ze even buiten kwam. Het stormde vandaag, een echte voorjaarsstorm, de sneeuw wervelde door de lucht, zodat een mens geen hand voor ogen zien kon. De rook, die door het stookgat naar buiten wilde, sloeg terug en vervulde de hele kota met rook. En het was hier binnen al zo benauwd, want de kinderen konden nu niet buiten spelen, ze zaten dicht opeengedrukt bij het vuur en gaven elkaar raadsels op. „Nee, het zijn natuurlijk niet de koeken,” zei Ischargu, maar ook hij keek verlangend naar de lekkernij, die moeder aan ’t bakken was. „Die koeken kan je wel eens pakken, maar dit pak je nooit!” . „Het is de wind,” zei een van de andere jongens, die buiten de storm hoorde loeien.” „Die kun je niet zien!” „Maar wel voelen.” En de jongen rilde. „Maar dit kun je zien, duidelijk zien, maar niet pakken,” herhaalde Ischargu nog eens en hij lachte de anderen uit, omdat ze Aslak s Marga z° vreselijk dom waren, zijn raadsel niet te kunnen raden, i ”natuurlijk de rook van het vuur,” zei Jouna, de knecht, die ook binnen zat en met een mesje figuren sneed in een stukje rendierbeen. Het moest een naaldenkoker worden voor zijn meisje. Maar het kon ook zijn, dat hij het kunstwerk verkocht op de markt en voor zijn vriendin iets anders meebracht: opnjfhaar tedÏT misschien’ of een fleschJe geurig water, om Of een speld met schitterende stenen, net als waterdruppels in Q6 ZOU* K Zu*ke snuisterijtjes worden tegenwoordig naar Lapland ge!Lracl£ bre^fnfaar veel geld op en de meisJes zijn daar meer ??hlk’ dan .me.t eerL stukJ'e snijwerk, dat als volkskunst uui vei-iiucm, worac m net Zuiden. 3 Aslak s Mar ga Ja het was de rook, de knecht had goed geraden, maar Ischargu was er boos om, dat Jouna meedeed: hij was al zo groot en kon natuurlijk goed raden. , Sigri probeerde hem weer tot kalmte te brengen, door zelf een raadsel op te geven. .. Wat wandelt door het bos en verliest zijn staart t Maar dat raadden de kinderen dadelijk: het was natuurlijk een naald, met een draad. Sigri zat te naaien, dus begreep je meteen, waaraan zij dacht. Nee, dan wist Jouna wat beters. „Het is zwart als de prest en springt als een paard en honderd mannen kunnen het niet temmen!” „Dat is ons kleine meisje!” lachte Sigri en vrolijk greep ze het kindje, dat, enkele weken geleden, Aslak mee naar het kamp had ^ Het kindje was blank en schoon en blond geweest, toen hij het vond, maar nu kroop het de gehele dag rond door de tent, stak alles in haar mondje en besmeerde zich met wat het maar vinden kon. Het was dus werkelijk zo zwart als een dominee met een donkere toga aan en ontembaar was het ook. Wie het kleintje ook pakte en troetelen wilde, altijd wrong het zich los en ging weer op avontuur uit. Alleen als Aslak s avonds binnen kwam en het tussen zijn knieën nam om het te voeren met de beste stukjes eten, die hij voor haar vinden kon, werd ze rustig en keek vertrouwend naar hem op. Van de andere kinderen wilde het niet veel weten, vooral van Mellet niet, die het altijd achterna kroop en probeerde het te pakken en te liefkozen. Maar zodra hij bij haar in de buurt kwam, ging het kleintje rechtop zitten, pakte een tak of een steen of wat het maar te pakken kon krijgen en sloeg er mee naar het kleine, dikke Lappenzoontje, dat dan erbarmelijk begon te huilen. Ik vind haar zo lief en ze slaat me!” nep hij wanhopig. Dan lachten de anderen en vuurden hem aan, het nog eens te proberen. Alleen moeder Anne-Brita werd er boos om. „Laat dat vreemde kind toch met rust,” zei ze. . Ze begreep niet recht, dat haar man dat vreemde wezentje in de kota duldde, maar met de zorgeloosheid, den Lappen eigen, verschoof ze van de ene dag naar de andere, er over te spreken. In de volle kota waren ze ook nooit eens rustig alleen, vooral met nu het slechte weer het onmogelijk maakte, de kinderen en de knechts naar buiten te sturen. , T i..* Nee maar het is toch niet het kleintje, nep Jouna vrolijk. Aslak s Marga „Maar het is wel klein, heel klein. En het kan bijten als een wolf.” En even krabde hij zich op zijn rug. vm11 nU ke£.on Sigri zo hard te lachen, dat haar mond met de lelijke stompjes tanden wagenwijd openstond en haar naaiwerk haar uit de handen viel. „Ik weet het, ik weet het,” riep ze en ze sloeg met de handen op de knieën.. „Kinderen, weten jullie het niet?” „Bijten? Bijten als een wolf? En heel klein???” Maar opeens drong het ook tot Ischargu door, wat het wezen kon en nu lachte ook hij, tot zijn kleine, smalle Lappenoogjes stijf dichtgeknepen zaten. De andere kinderen keken hem verbaasd aan. „Het is een vlo!” riep hij vrolijk. En nu lachten alle Lappenkinderen en sloegen met hun handjes op de knieën en vertelden elkaar van de kleine, ondeugende vlo, die je plagen kan en die werkelijk door geen honderd man kan worden getemd. Hun vrolijkheid overstemde het bulderen van de wind daarbuiten en de tranen liepen hun over de wangen, van de scherpe rook en van de pret tegelijk. En nu waren de koeken van moeder Anne-Brita ook gereed. Ze waren bruin en knapperig, en als wij misschien zouden vinden, dat er weinig smaak aan was, dan komt dat alleen, omdat we zo verwend zijn. Bij de Lappen geldt alles, wat van meel wordt .gemaakt, als lekkernij. En in deze tijd van het jaar gold eigenlijk alles, wat er gekookt en gebakken werd als een tractatie, want de voedselvoorraad begon .bedenkelijk te minderen. In het najaar waren zoveel rendieren geslacht als Ritok meende nodig te hebben: het vlees was gedroogd of gerookt en opgeborgen in de voorraadschuur, tegen de helling van het dal. Daar lagen ook zakken met gedroogd rendierbloed en zakken met bevroren rendiermelk, er hingen nog rendierkazen en in reoruan was Ritok met zijn vrouw en een paar knechts en vrienden naar de markt gereden om zaken te doen en vandaar had hij meel en koffie en zout meegebracht. Maar nu, met het naderend voorjaar, begon er te kort te komen aan alles. Het vlees was bijna opgebruikt en zeker waren de beste stukken er uit. Melk was er bijna niet meer. Met de koffie en het meel moest men zuinig zijn, want het zou nog lang, heel lans duren voor iemand gelegenheid had, nieuwe te gaan kopen. Aslak s Marga Zelfs in de kota van den rijken Ritok moest men zuinig zijn en toch stuurden de omwonenden, Ritoks vrienden, die hun eigen kudde hadden, bij de maaltijden hun kinderen naar die tent: misschien zou er daar een been af vallen om af te kluiven, vóór de honden het kregen. De kinderen zagen er mager en slecht uit en zodra moeder Anne-Brita de koeken begon te breken en te verdelen, kropen ze naar haar toe en keken haar vragend, smekend haast aan, of ze wat kregen. En natuurlijk kregen ze wat! Anne-Brita was wat trots, omdat ze rijk en mooi was, ze was streng, want vroeger bij den prest, had ze goed haar best gedaan en alles, wat daar gezegd was, had ze onthouden en wilde ze graag in praktijk brengen, maar ze was een echte, moeder, en geen kind zou bij haar honger lijden, zolang er nog iets te eten viel. Zelfs het Ideine, vreemde kindje duwde ze een stuk je. van het knapperige gebak in de handjes, maar toen het. kleintje smakelijk ging zitten eten, en zelfs zo verdiept was in die bezigheid, dat ze niet merkte dat haar kleine vijand Mellet vlak naast haar zat, schudde ze toch bezorgd het hoofd. „Waar kan hü dat kind toch vandaan hebben?” zei. ze tegen Ritok, haar man, die juist nat en koud en moe was thuisgekomen en zijn warme koffie dronk. Zorgeloos haalde Ritok de schouders op. „Hoe dikwijls is Aslak niet alleen in het bos geweest, dagen lang, om achter de wolven te jagen of om rendieren op te zoeken, die waren af gedwaald. Wij hebben altijd gemeend, dat hij dat deed uit ijver voor de kudde. Maar wie zegt, dat hij niet hier of daar een vriendinnetje had, met wie hij naar den prest gegaan is om er mee te trouwen? En misschien is nu zijn vrouw gestorven en heeft hij daarom het kind mee naar hier gebracht.” . „Als het maar een echt kind is,” zei een oud vrouwtje, die om warmte te zoeken naar deze grote kota gekomen was, en bedenkelijk schudde ze het hoofd. „Aslak is de zoon van Jaampa, niet waar? En Jaampa was een echte heiden, die op goeden voet stond met Gusitarak en trollen en Baednag njudne. ’t Is er hem ook naar gegaan, hij is zo arm geworden als geen ander, maar zijn zoon is net als hij. Als je het mij vraagt, dan is dat kind een kleine Vitra of een dochtertje van de Tjatse-O.lmak, die onder het water wonen en we behoorden het weg te jagen. Zo’n kind brengt ongeluk.” Aslak's Marga „Aslak zegt, dat het kind van hem is,” meende Ritok en stopte een pijp. „Daarom kon het nog wel een kind van een Vitra zyn,” meende het oude vrouwtje kwaadaardig. Weet jij of dat kind gedoopt is?” „Als het werkelijk een kind van de onderaardse luitjes is,” zei Jouna, „dan helpt het niet, of je ze doopt. Mijn moeder heeft me vaak genoeg verteld dat bij hen in het kamp een kind was, dat door de Gusitarak was neergelegd, verwisseld met een echt mensenkind. En ze hadden het wel gedoopt, maar toen is alleen het hoofdje gegroeid, waarop het doopwater gekomen was; verder bleef het kindje zo klein en lelijk als alle Gusitarak zijn. En het was zo ondeugend! En zo gulzig! Verschrikkelijk.” „Maar dit kindje is niet lelijk,” zei moeder Anne-Brita nadenkend. „Het kan wel een mensenkind zijn. Maar onze oude tante heeft gelijk, Ritok: we moeten weten, of het kind gedoopt is. Als dat gebeurt en het kind blijft in leven en vliegt niet weg of wordt zwart, of verandert in een beest, dan zal het wel in orde wezen. Maar een ongedoopt kind mogen we hier in geen geval hebben: dat brengt ongeluk.” De volgende dag had Ritok een lang gesprek met zijn knecht, wanneer we tenminste van een gesprek mogen spreken, als één man praat en de ander luistert, zonder antwoord te willen geven. Maar die avond pakte Aslak zijn kleine meisje opnieuw in de wolfshuid, nam die over de schouder en reed weg. Naar het houten kerkje op twee dagreizen afstand wilde hij niet: daar kwamen te veel Daro’s uit de buurt, daar was hij zelf meer geweest en het was mogelijk, dat iemand hem daar kende. Hij ging de bergen in, de kant op naar Noorwegen. Vier dagen later kreeg de prest van een klein, Noors kerkje bezoek van een vreemden, somberen Laplander, die hem een kindje bracht en vroeg, het te dopen. De man kende geen Noors en sprak een Laplands dialect, dat de prest niet verstaan kon, maar het was duidelijk, dat hij het kindje wilde laten dopen en daartegen bestond geen bezwaar. De prest deed, wat hem gevraagd werd en gaf hem een stuk papier mee, waarop de namen stonden van het kind en de datum, waarop de doop was voltrokken. Het meisje werd Marga genoemd, naar Aslaks moeder, Marga Aslaksdochter. En omdat de predikantsvrouw het ten doop gehouden had en Lillemoer heette, kreeg het die naam er by. Aslak kwam bij Ritok terug met een doopbriefje van Marga Aslak* s Mar ga Lillemoer Aslaksdochter en het kindje was niet zwart geworden van het doopwater, niet weggevlogen, en niet in een vreemd dier veranderd. Het scheen dus werkelijk een mensenkind te zijn. HOOFDSTUK VI HET VOORJAAR De voorjaarsstormen brachten veel sneeuw, zoveel sneeuw, dat soms de ingang van de kota versperd was en de bewoners moeite hadden, naar buiten te komen. De rendieren, die de sneeuw moesten wegkrabben, voor ze hun voedsel vonden, groeven zulke diepe holen, dat ze er geheel in verscholen stonden: wie door het bos liep, zag alleen nog hun vertakte horens als kleine, dorre boompjes boven de sneeuw uitsteken. In deze tijd zochten de rendierkoeien de sterke mannetjes op, om mee te profiteren van de diepe gaten, die ze gegraven hadden, ja, het kwam voor, dat een rendierkoe stil naast een hert stond, wachtend tot de kuil gereed zou zijn, om daarna te proberen het mannetje, dat al het werk gedaan had en op zijn poten trilde van vermoeidheid, op zjj te dringen en zelf te gaan grazen. In deze tijd had de veelvraat gemakkelijk spel. Het is een venijnig roofdier, dat zwakker is dan het rendier en minder vlug, zodat het in de zomer alleen rendierkalfjes of zieke dieren aanvalt. Maar nu de rendieren in holen stonden te graven kon het, zonder moeite, op hun rug springen en zich daar vastbijten, voor de arme dieren het hadden opgemerkt. Dan is er, voor een ervaren rendier, nog maar één uitweg: het springt uit de kuil en rent rond onder de grote bomen, in de hoop dat een laag neerhangende tak zijn vijand van zijn rug afschuren zal. Maar dan is het meestal toch te laat: de wonden op de rug zijn te diep en het dier moet worden geslacht en opgegeten. De huid is zwaar beschadigd, en kan niet meer worden gebruikt, en Aslak s Marga veel voedsel zit er niet aan zo’n dier, dat uit nood geslacht is, maar na een winter vol ontberingen zo mager is als een houtje. In die tijd klommen, elke dag, de Lappenkinderen de helling op, zo hoog als ze konden en staarden naar het Zuiden. Dag aan dag zagen ze de hemel roder worden en duurde de schemering langer en op een middag, toen het klaar en helder weer was, slaakte Ischargu een kreet van vreugde en wees naar de bergtoppen in de verte. „Daar, daar! De zon!” En werkelijk, daar schitterde, heel in de verte, een witte sneeuwtop in de eerste zonnestralen. Alle Laplanders kwamen aanlopen, om van het schouwspel te genieten. Ze haalden diep adem, keken en juichten. De zon kwam terug, de heerlijke, warme zon. Het voorjaar kwam, en de harde winter was voorbij. Maar nu kwamen, voor hen, nog de allermoeilijkste dagen. Het duurde niet lang, of de zon scheen ook in hun dal en tussen de bomen van het bos. En op heldere dagen kregen de zonnestralen zoveel kracht, dat het bovenste laagje van de sneeuw begon te smelten en papperig werd. f Maar niet zodra was de zon weg, of het werd weer veel kouder, ’s nachts vroor het nog hard en de papperige bovenlaag van de sneeuw werd tot een harde ijskorst. Zo hard, dat de rendierhoeven er niet doorheen konden slaan. De dieren zwierven van de ene kant naar de andere, zoekend waar de sneeuw nog week genoeg was om hem weg te graven, maar dagen lang vonden ze geen plaats om te grazen. De zwakke en jonge dieren werden zo mager, dat ze bijna niet meer op hun dunne, ranke pootjes konden staan. De oudere en sterkere dwaalden ver af van de kudde, zodat de ijverige, kleine rendierhonden de gehele dag heen en weer moesten rennen over de glad geworden sneeuw, om ze bijeen te houden en toch gebeurde het telkens weer dat de dieren zo-ver waren verspreid, dat ze niet terug te vinden waren, door wolven werden gegrepen of door dieven opzettelijk nog verder gedreven en dan geslacht. De honden rennen heen en weer, tot ze volkomen uitgeput zijn, maar ook de mensen spannen zich in boven hun krachten. De kudde moet bijeenblijven, het is hun leven, hun geld, hun voedsel en kleding, hun alles. Voor de dieren moet eten zijn en zoekend lopen ze door het bos en kijken naar de bomen, naar boven. Aslak's Marga Er is een soort mos, dat op de boomtakken groeit en dat de rendieren kunnen eten, hoewel ze liever hun eigen rendiermos hebben, dat op de grond groeit. Maar meestal groeit het te hoog: de Lappen moeten in de bomen klimmen en de takken afslaan, zodat de dieren hun ergste honger met het harde, droge boommos kunnen stillen. Dat afslaan gaat lastig: de takken zijn zwaar en dik, en de Lappen hebben geen behoorlijk gereedschap, maar toch moet het gebeuren, want ze hebben medelijden met de hongerige kudde. In deze tijd weten ze zelf, wat honger is. De winterprovisie vlees is bijna op. Het gaat niet aan, nu dieren te slachten; niet alleen dat de rendieren zo mager zijn, hun vlees smaakt, als ze boom-mos gegeten hebben, wrang en bitter. Elke rendierknecht heeft, als hij met de kudde uitgaat, in een klein tasje, bij zijn mes, een stukje gedroogd rendierspek. Daar kan hij, als de honger hem al te machtig wordt, heerlijk op kauwen. En er is nog een laatste redmiddel. De rendierkoeien zullen spoedig kalven, de uiers beginnen al te zwellen. Als een Lappenknecht nu zoveel honger krijgt, dat hij dreigt om te vallen, vangt hij een koe met zijn lasso, trekt het dier naar zich toe en knijpt, met zijn vuist, de uier uit. Dan slaat het dier van pijn, maar een vuistvol dikke, zoete melk komt uit de uier en is voldoende, om voor een ogenblik de allerergste honger te verdrijven. Ook de kinderen hebben honger en ze proberen voor zichzelf te zorgen. Tussen de bomen hangen ze strikken op, om vogels en hazen te vangen. Zelfs kleine Mellet krijgt, van Sigri, een stuk leer en ze wijst hem, hoe hij een strik ophangen moet aan een jong berkeboompje. De volgende dag kwam hij stralend naar huis, niet alleen de strik, nee, het hele boompje sleepte hij achter zich aan, en in het riempje verward zat een witte sneeuwgors. „Die heb ik gevangen en hij is voor Marga,” riep hij trots. „Sigri, jij moet hem klaarmaken!” Het was werkelijk een mooie vogel, die in zijn strik was geraakt: het dier werd geplukt en gebraden en het beste kluifje kreeg Marga tussen haar vingertjes. Gretig stak ze het in haar mond, maar toen Mellet, stralend over zijn hele gezichtje, zich naar haar toeboog, om te vragen of het lekker was, kon hij een Aslak's Marga klap krijgen met het kleine, witte handje, dat het kluifje vasthield. En diezelfde dag kwam Aslak naar het kamp, met de boodschap, dat de rendieren begonnen te trekken: de kudde begon zich te verzamelen en maakte aanstalten, naar het Hooggebergte te trekken, waar het nog volop winter was en waar ze nog voedsel zouden kunnen vinden. Nu moest, in allerijl, het kamp worden opgebroken. Er viel geen ogenblik tijd te verliezen. Alles wat lopen en rennen kon, moest aan het werk. Allereerst moesten de rendierherten worden opgezocht, die waren afgericht om de lasten te dragen, of sleetjes te trekken. Maar voor de slee was de sneeuw al te week hier en daar, en te ongelijk; deze keer moesten de lasten op de dieren worden geladen. De verstandigste en sterkste dieren waren daarvoor uitgekozen, maar juist die dieren waren in deze tijd ver weg gezworven om voedsel te zoeken en ze lieten zich het moeilijkste vangen. De knechts gingen er op uit, gewapend met lasso’s, de een na de ander kwam terug met een spartelend, onwillig dier aan de lijn, maar toch was het al tegen de middag, voor er een aantal dieren gevangen en bijeengebracht was. En toen begon het opladen. Op de rug van een rendier wordt een opgevouwen huid gelegd en daar overheen komt een pakzadel, waaraan twee pakken en manden hangen kunnen: aan elke flank een. Die pakken moeten ongeveer even zwaar zijn, zodat ze elkaar in evenwicht houden: bijvoorbeeld de twee delen van een tentdoek, twee zakken met de laatste resten levensmiddelen, twee pakken met schoenen en kleren, of aan de ene kant moeder Anne-Brita’s kookgerei en aan de andere kant een mandje met haar kleine Mellet er in. Mellet, die in ’t begin van de winter zo heerlijk rond en dik was geweest, maar die er nu erbarmelijk slecht uitzag en vreselijk begon te huilen, toen zijn moeder hem in het mandje stopte. „Ik wil lopen, op mijn sneeuwschoenen. Dat kan ik, dat wil ik! Ik kan het beter dan Ulla! En Ulla loopt ook.” Hij gilde en brulde dat het een aard had, maar er luisterde niemand naar hem. Zelfs moeder Anne-Brita, die anders werkelijk geen harde moeder was voor haar jongste, had nu geen tijd. Haar petroleumstel moest nog ingepakt, haar spiegel zag ze Aslak's Marga nergens, en overal lagen nog, op de plekken, waar de kota’s hadden gestaan, huiden en kookpotten, kaasvormen, lege meelzakken, zeven en mandjes van berkenbast, kapotte schoenen, riemen en banden, allerlei dingen, die geen grote waarde hadden, maar toch straks weer nodig zouden zijn, die niet achter mochten blijven en waarvan je niet wist, hoe ze mee te krijgen. Waar waren de knechts toch en de meiden en de omwonenden, die anders hielpen in drukke tijd? Er was niemand te zien, die helpen kon, want op het ogenblik had iedereen het druk, zijn eigen zaken bijeen te pakken. En het ergste was, dat er niet genoeg afgerichte herten waren! Er waren er zeker verscheidene door de wolven verscheurd deze winter, of gestolen of anders verloren gegaan! De zon stond al hoog aan de hemel, de smeltende sneeuw liep in beekjes van de helling af, in het bos werd de kudde steeds onrustiger en het was voor de honden en de knechts bijna niet meer mogelijk, de dieren bijeen te houden. Bezorgd keek Ritok om zich heen: daar kwam zijn vrouw aan met een pak vol kostbaarheden en Ischargu kwam van de andere kant, ook met een zak, waarin hij alles gestopt had wat hem en zijn zusje Ulla behoorde: een sleetje en een pop en een boog met pijlen en een rood pannetje, dat ze eens gevonden hadden tussen de bouwvallen van een verlaten hoeve en dat ze altijd hadden bewaard. „Laadt het maar op een paar flinke, jonge dieren, ze lopen wel mee,” commandeerde Ritok. Want het was hoog tijd, te vertrekken. Ze moesten weg, wilden ze niet al te vroeg overvallen worden door de duisternis. Bovendien was de kudde, die hier in het bos niets meer te eten vond en die met moeite bijeen gehouden werd door de honden, verschrikkelijk onrustig: de tocht moest nu beginnen, of er gebeurden ongelukken. Aslak en de andere knechts gehoorzaamden. Reeds van de vroege morgen af reed Aslak heen en weer, met de kleine komse op de rug. Hij was ook niet van plan, die af te doen. Nu de zon weer scheen en de lucht mild was door het naderende voorjaar, hoefde het hoofdje van zijn kleine Marga niet meer bedekt te worden: ze keek met haar kleine, blauwe oogjes over zijn schouder en lachte en kraaide van pret. Toen de grote trek zich eindelijk in beweging zette, was dit kleine kindje misschien ook de enige, die zich kostelijk amuseerde. Aslak/s Marga Ze had haar beide handjes losgewoeld en graaide daarmee in Aslaks haren en trommelde hem van genot op het hoofd. Zoveel dieren, zoveel horens, die gelijkmatig op en neer gingen! Zoveel mensen, die heen en weer schoten en zoveel honden, die rondrenden en blaften en keften: het leek wel een circus. Maar de andere kinderen waren lang niet zo in hun schik. Kleine Mellet schreeuwde en huilde, tot hij er schor van was, omdat hij niet lopen mocht. Ulla, die voor ’t eerst zelf lopen moest en vroeger altijd in een mandje gezeten had aan het zadel van een rendier, huilde tranen met tuiten, omdat ze niet mocht rijden. Het jongste lid van het gezelschap, dat pas vier weken oud was, lag ook in een rendiermandje en huilde het langst en het bitterst van allemaal, maar dat kon je zo duidelijk niet horen, omdat zijn stemmetje nog zo zwak en zijn gezichtje met een doek bedekt was. Des te duidelijker was het gemopper en geroep te horen van Ischargu en zijn vriendjes, die elk een eigen hond hadden en een eigen troepje rendieren en die al hun best deden, dat kostbare bezit bijeen te houden, net alsof ze volwassen rendiereigenaren waren. Maar het lukte niet, het wilde niet lukken! Ze scholden en raasden, de honden blaften, de rendieren liepen nu hier en dan daar heen, vochten met elkaar, met de honden, tegen de mensen. En bij de volwassen mensen ging het maar weinig beter. De voorste raid, die door Ritok zelf geleid werd, kwam rustig en gestadig vooruit. Daarachter volgde Aslak, met een rij beladen dieren en ook hij had ze goed in bedwang. Maar daarachter kwamen troepen, waarmee het in het geheel niet lukken wilde. De jonge, ongetemde herten, die op goed geluk gegrepen waren, omdat er een tekort aan lastdieren was, waren nog niet aan het zadel gewend, ze trapten en sloegen of bleven koppig stilstaan, het zweet droop langs hun flanken van inspanning en onrust, de Lappen scholden, probeerden de dieren voort te trekken bij de kop, of op te duwen, om er zo beweging in te krijgen, de honden blaften als razend, de kinderen huilden en schreeuwden. En achter de raiden aan kwamen de grote troepen onbeladen rendieren, in bonte mengeling. Voorop gingen een paar grote, rustige dieren, die door de anderen als leiders werden beschouwd. Dat waren ervaren, sterke dieren, die, de fijne kopjes ver naar voren gestrekt, als luisterend hun weg zochten. Aslak's Marga Volgden ze de mensen? Of volgden ze hun instinct? Herinnerden ze zich, deze weg eerder te zijn gegaan, of werden ze, door een orgaan, dat wij mensen missen, getrokken naar de plekken, ergens ver weg, waar voedsel te vinden was? Meest waren het herten, die, om redenen die geen mens raden kan, door de troep zelf als leider waren uitgekozen, maar er waren ook groepen, die door een koe werden geleid. Zo bezat Sigri een rendierkoe, die ze „Bruidsgave” genoemd had, omdat ze haar, jaren geleden, gekregen had van een jongen, die haar trouwen wilde. Van het huwelijk was nooit iets gekomen, maar het dier had haar naam behouden en was zo verstandig en flink, dat het meer opgebracht zou hebben dan tien andere, jonge koeien. Trots prijkte het met een breed vertakte kroon van horens, die in deze tijd de meeste mannetjes al verloren hadden, en het merkwaardige van deze koe was, dat ze nooit aarzelde of terug kwam op een besluit. Andere rendieren blijven, als ze door het gehuil van een wolf zijn opgeschrikt, weer een ogenblik staan, nadat ze eerst zijn weggerend; dan lopen ze terug, kijken schichtig om zich heen en slaan, als ze opnieuw het huilen horen, weer op de vlucht, maar niet, nadat ze nog telkens omgekeken hebben, om te weten, wat er achter hen gebeurt. Pas als ze de ruige kop van den wolf in het oog krijgen, beginnen ze werkelijk te draven en te vliegen, maar dan is het dikwijls te laat. Zoiets zou Sigri’s „Bruidsgave” niet overkomen. Als ze eenmaal begrepen had, dat er gevaar dreigde, dan liep ze, liep door en liep om haar leven. Zo wist ze zichzelf in veiligheid te brengen en de rendieren, die zo verstandig waren haar te volgen, hadden een goede gids gekozen. Zo liep ze ook nu, nadat ze eenmaal gevoeld had naar het hooggebergte te moeten trekken, waar straks haar kalfje geboren worden zou, gestadig en rustig verder, al was haar gang wat zwaar en moeilijk, omdat ze moeder worden moest. Een grote troep, mannetjes en wijfjes, jonge en oudere dieren, kwam achter haar aan, maar er waren er ook, die na een poosje stil bleven staan, die door het kleinste gerucht in het bos schuw werden, afweken van de weg en later de troep niet meer vinden konden of niet recht wisten, bij welke groep ze zich voegen zouden en heen en weer liepen, tot ze eindelijk achterop raakten. Het was het werk van de honden, die achterblijvers en ver- Aslak's Marga dwaalden weer bijeen te halen en die arme dieren moesten vier°f vijfmaal de weg afleggen, die de anderen, rendieren en mensen, éénmaal gingen en die zelfs dan zwaar en moeilijk genoeg was. Toen het donker begon te worden en de kinderen, moegehuild in hun zadelkorven of hun komse’s in slaap gevallen waren, kwam Tjeb bij zijn baas en keek hem smekend aan. De tong hing het arme dier uit de bek en hij hijgde naar adem. Aslak wist, wat hij wilde, maar hij hield zich dom. „Vooruit, Tjeb, vooruit!” vermaande hij en met een strenge beweging wees hij de hond op zijn plicht: ginder bleven weer rendieren achter. En de leiders van de kudde bleven verder gaan, gestadig en met ver naar voren gestoken kop, alsof ze luisterden. De mensen sleepten zich voort, Anne-Brita had Mellet in haar armen genomen, zodat de dodelijk vermoeide Ulla in het zadelmandje zitten kon. Ischargu hield zich vast aan het laatste rendier van vaders raid en liet zich slepen ; de moeder van de vier weken oude Pita liep vlak naast het rendier, dat haar zuigeling droeg. Ze had haar kleren losgemaakt en in de barre koude van de voorjaarsnacht, onder de blote hemel, liet ze, al lopende, haar kleintje, dat in de komse liggen bleef, drinken. Het ging niet aan, de gehele kudde op te houden, omdat één klein mensenkalfje voedsel hebben moest! Maar eindelijk, toen de maan opgekomen was, bleef „Bruidsgave staan en begon te krabben. Ze waren op een open plek gekomen, waar weinig sneeuw lag en waar geen ijskorst was op de sneeuw. De rendierkoe krabde, anderen volgden haar voorbeeld: een ogenblik later begonnen de eerste dieren te grazen. ™Het^01ïd^lijke insect van de uitverkoren leidster had haar gezegd dat hier voedsel, lekker en gemakkelijk bereikbaar voedsel WaS. Nu zochten ook de andere leiders een plek voor zichzelf en hun volgelingen om te grazen, de hele kudde stond stil en snel werden le kostbare lastdieren van hun pakken en manden bevrijd, zodat xik zij eten konden. J ’ De mensen zelf kwamen pas in de tweede plaats, maar toch naakt V°°r ^ VUUI’ aangelegd en maaltijd gereed ge- Koffie wilden ze hebben, vóór alles koffie, en vlees! Aslak's Marga Ritok deelde uit, rijkelijker dan de laatste dagen en weken ooit gebeurd was. Ze gingen nu naar het zomerkamp en daar had hij, voor hij de vorige herfst naar beneden ging, naar de bossen, op een veilige plek voedsel verborgen voor het voorjaar. Over een paar dagen zouden ze die plek bereiken: wat er nu nog over was van de winterproviand, mocht opgegeten worden. Maar er waren vrouwen en kinderen, die niet eten konden, die insliepen met een stuk vlees in de mond en een houten scheplepel vol koffie in de hand. En nog mochten niet allen gaan slapen. Er moest bij de kudde gewaakt worden, want ook nu zouden de roofdieren niet slapen en het gevaar, dat een deel van de troep al grazend te ver het bos ingaan en verdwalen zou, was groter dan anders. Bovendien was het mogelijk, dat de leidende rendieren niet van plan waren, lang hier te blijven: dan zou de kudde zich weer in beweging zetten en verder gaan en de mensen moesten mee. Afwisselend bleven daarom, gedurende de nacht, telkens twee mannen wakker. De anderen sliepen met hun kleren en schoenen aan en met hun ski’s naast zich. Alleen de vrouwen en kinderen hadden het zich gemakkelijk gemaakt om het vuur, lagen toegedekt en ingepakt, hoewel ook voor hen geen kota opgeslagen was. Dat was de moeite niet waard voor één nacht. Reeds vóór de zon de volgende morgen was opgegaan, werd Ritok door zijn knecht Aslak gewekt. Bruidsgave had opgehouden met grazen en liep in Noordelijke richting, het bos in. Er waren al rendieren, die haar volgden en ook de andere leiders kwamen in beweging. Ritok rekte zich uit. „Laat ze gaan,” zei hij. „Ga zelf mee, neem Jouna mee en nog een paar man. Maar zorg, dat de lastdieren hier blijven. Wij komen straks achteraan en zullen jullie zeker inhalen bij de rivier.” En toen de knecht zich verwijderde, viel hem nog wat in en hij riep hem terug. „Maak je maar niet ongerust over je dochtertje, de aanstaande bruid van Mellet. Daar zullen wij wel voor zorgen.” Maar nog vóór de knecht antwoord geven kon, kwam er, boven zijn schouder, een klein kopje uit met een guitig, mager snuitje Voorop gingen een paar grote, rustige dieren, die door de anderen als leiders werden beschouwd. (Blz. 45) Aslak's Marga onder het kapje van rendierbont en een stemmetje, dat nog niet behoorlijk spreken kon, riep: „Goeii.. .morje 1” Kleine Marga Lillemoer had geen bijzonder vermoeiende dag gehad gisteren, die had, op vaders rug, net zo veel kunnen slapen of wakker zijn, als ze zelf wilde. En nu wou ze weer mee, om te kijken hoe de rendieren verder trokken en hoe het gehele bos ontwaakte. Want wel lag alles nog onder de sneeuw, maar toch was het al voorjaar in het bos. Korhoenders begonnen te paren en zongen voor elkaar een vreemd, snorrend liefdelied, waarbij ze ergens tussen het struikgewas tegenover elkaar stonden te dansen. En soms waren ze, in hun dansen en zingen, zoo verdiept, dat ze als kaatsballen op en neer sprongen en het zelfs niet merkten, als er mensen, of rendieren op twee pas afstands voorbij gingen. Boven in de bomen waren kraaien bezig, hun slordige nesten van takken te maken en ergens hoog, heel hoog in de lucht vlogen troepen wilde ganzen voorbij, op weg naar de bergen, net als de rendieren, om daar de zomer door te brengen en hun jongen te krijgen en op te voeden. Dat alles zag Marga, zonder er nog veel van te begrijpen, maar het vele bewegen, de geluiden en opwinding, die er in de lucht lag, maakten haar vrolijk. Ze trappelde met haar beentjes en sloeg met haar handjes de maat op Aslaks hoofd en liet zich door hem stukjes toesteken van het rendiervlees, dat hij als ontbijt opat, alweer onder het lopen. Tegen de middag kwamen de raid en de kudde weer bij elkaar. De kudde was vooruitgegaan in de morgen en gestadig was ze verder getrokken, maar in de middag moest ze halt houden by een klein riviertje, dat in de winter hard bevroren geweest was, zodat het als een donkere weg van ijs tussen de bomen doorslingerde, maar dat nu was ontdooid en gezwollen. Boven in de bergen en ook hier, tussen de bomen, begon overdag de sneeuw te smelten en het had een paar maal geregend. En nu vormde het water kleine beekjes en stroompjes, die, soms over het sneeuwdek heen, soms er onderdoor, over stenen en omgevallen bomen, langs de grote stammen eri dwars door het struikgewas, hun weg zochten naar ’t riviertje, dat, ergens verderop, uitstroomde in een lang, smal meer, dat met veel zij-armen en bochten, tussen de hoge, donkere sparrebossen lag. Een meer waarop, die winter, Aslak de Lappenknecht achter Aslak’s Marga 4 Aslak’s Marga een wolf had aangejaagd en waar een slee van Zweedse kolonisten omgeslagen was, doordat het paard op hol sloeg. Nu begon, op het meer, het ijs te barsten, en het riviertje bruiste en schuimde. Al een paar dagen geleden was de ijskorst gebroken, nu dreven er, in het water, nog grote schotsen ijs, en aan de kant, tussen de stenen, zaten nog brokken en pieken vast, maar in het midden was de stroom vrij. Het was een mooi gezicht, dat wilde water, maar de rendieren bleven er aarzelend bij staan. Om in het hooggebergte te komen, waar ze heen wilden, moesten ze hier over, maar welk van de dieren zou er het eerste ingaan? De rendieren stonden nog aan de kant, toen Ritok met de raid aankwam, en hij raadde aan, eerst te eten, vooral eerst de honden wat voedsel te geven, voor de overtocht begon. „Ja ja,” zei Sigri vrolijk tegen de kinderen, die bij haar hun troost zochten, „het is altijd goed, eerst te eten, voor je een rivier oversteekt. Ten eerste heb je minder last van het koude water en van bruisen in je oren, wanneer je gegeten hebt. En ten tweede kun je nooit weten, of het misschien je laatste maaltijd wordt en het zou jammer zijn, die te verzuimen.” Dat klonk niet heel vrolijk, maar zulke dingen hadden de Lappenkinderen wel meer gehoord en ze aten er even smakelijk om. Jouna en Aslak hadden, terwijl ze toch wachten moesten bij de rivier, kans gezien wat vis te vangen, die hier heel overvloedig was en die ze, met hun sterke, pezige handen, zonder hengel of net wisten te grijpen. Bovendien had een van de geiten van AnneBrita, juist de dag vóór de tocht begon, twee jongen gekregen, zodat ze vandaag kon worden gemolken en een bak vol schuimende melk gaf, die bij de koffie gedronken werd; de honden kregen visgraten en brokken vlees: ze moesten straks hard werken. Ook de rendieren deden hun maaltijd: ze knabbelden aan de jonge berken en de lage wilgen, die langs het riviertje groeiden. Alle jonge takken en knoppen beten ze stuk en als straks de Zweden hier langs kwamen, zouden ze woedend en wanhopig zijn over alles, wat er in één uur door zo’n troepje rendieren zou zijn vernield. Maar op het ogenblik waren er geen Zweden in de buurt. Toen allen verzadigd waren, begon de overtocht. Sigri ging naar haar „Bruidsgave”, streelde het dier over de kop, en leidde haar naar de oever van het beekje. Het dier snuffelde even, voelde met de poten de spitse, nog bevroren stenen, üsiaK s Marga vodde het ijskoude, wilde water, keek, als peinzend, naar het Noorden en toen ging het. Bedachtzaam, maar zeker van haar zaak, liep ze het water in stap voor stap. De andere rendieren volgden. Maar ze volgden niet allemaal. Er waren jonge beesten, die voor het eerst de rivier oversteken moesten, en die met geen gebeld het water in te krijgen waren. Ze renden heen en weer, ach¬ terna gezeten door de blaffende honden en de schreeuwende Lappen, ze hepen nu deze, dan die kant uit, overal werd hun de weg versperd, maar toen ze eindelijk, omdat ze nergens anders meer heen konden, hg de oever van de rivier stonden, zetten ze alle vier hun pootjes schrap en wilden niet meer vóór- of achteruit. Er waren er ook, die dapper begonnen en de rivier ingingen, maar bang werden, als ze in het diepe kwamen en het zuigen voelden van de stroom en dan terug wilden. Maar als ze bij de oever kwamen, stonden daar de honden, die 4* Aslak’s Marga hen woedend aanblaften en met de tanden dreigden. Dan keerden ze maar weer om, probeerden het opnieuw, maar hadden toch geen lust en bleven eindelijk midden in het water staan, tot de stroom ze mee zoog. En dan was er niet veel meer voor ze te doen. Het kon zijn, dat het dier toch, zwemmend, weer aan de kant kwam, het kon ook dat een energieke,, kleine hond, die zich zijn plichten bewust was, het zwemmend wist te bereiken en uit het water trok, maar meestal werd zo’n dier meegezogen tot het met meer zwemmen kon en de rivier het verzwolg. Dat gebeurde elk jaar, de Lappen rekenden met zulke verliezen, zoo goed als ze vooruit wisten, dat er een bepaald aantal rendieren aan ziekten sterven zou, of door roofdieren zou worden opgegeten, maar toch liepen de tranen hen over de wangen, als ze het zagen gebeuren en met te meer ijver krijsten en brulden ze tegen de andere dieren, om ze voort te jagen, door het water heen naar de veilige oever aan de overkant.. En er waren jonge rendieren, die door al dat misbaar en leven zo verschrikt en angstig werden, dat ze hun moeder weer op- Z°Zewaren nu bijna een jaar oud, de jongste dieren der kudde, en het was al maanden geleden, dat ze by hun moeder gedronken en tegen haar aan geslapen hadden, maar nu, in het doodsgevaar dat hun bedreigde, kwam de herinnering aan moeders warmte en bescherming weer op. , . , Ze kropen tegen de sterkere, ervaren moeder aan, keken naar haar op met hun grote, zachte ogen en er waren er, die met hun bek de uier zochten en begonnen te drinken! Toen eindelijk het grootste deel van de kudde overgestoken was en de anderen goed en wel het water ingejaagd waren, kwam de beurt aan de mensen. Voor hen was het hier te diep en te gevaarlijk: ze moesten een eind langs het riviertje lopen naar een plek, hoger op, waar de stroom smaller was en waar een paar grote stenen in het water lagen, waarover de andere kant was te bereiken. Met grote haast klauterden mannen, vrouwen en kinderen daarheen: ze wilden zo spoedig mogelijk de overkant bereiken, om daar de kudde op te vangen. Dus gingen de knechten vooruit, de vrouwen en kinderen kwamen wat langzamer achter- a&Ritok was deze keer bij zijn gezin gebleven. Hij zag dat Anne- Aslak's Marga Brita uitgeput was van vermoeidheid en Mellet had zoveel gehuild, — omdat hij zo koud was en zo bang werd van al het schreeuwen en rennen en zijn jonge hondje, dat aan hem hoorde, aldoor wegliep en niet terug te vinden was, — dat hij werkelijk hulp nodig had. Ritok nam hem op zijn rug, al was het kleine kereltje ook daarmee niet recht tevreden. „Ik ben een grote man, ik ben geen klein kindje zoals Marga,” riep hij. Maar toch bleef hij stil zitten, want dit was zeker de gemakkelijkste manier van reizen. Bij de overgang van de rivier was Ritok de laatste, die over de stenen stapte en even bleef hij verbaasd staan. „Er ligt daarginds een kolonistenhoeve,” zei hij. „Die is al een paar jaar geleden gebouwd en elk jaar kwamen de honden ons in de benen bijten, als we in de buurt kwamen, en een partijtje met onze honden vechten. Meestal kwamen dan ook de boer en de boerin een kijkje nemen, en verleden jaar had de vrouw zelfs een kindje bij zich, een meisje geloof ik. Maar nu blijft alles zo stil!” Verwonderd en nieuwsgierig liep hij in de richting van de hoeve, tot een punt, waar hij het huisje kon zien liggen. Het was een klein, houten gebouwtje, gebouwd van doorgezaagde boomstammen, met de gladde kant naar buiten en de ronding van binnen. Voor de deur was een klein portaaltje gemaakt, waaronder in .de zomer de boer en boerin zitten konden, om van het mooie uitzicht te genieten en de deur en de luiken waren rood geschilderd, wat aardig stond tegen de bruin geteerde stammen. .Andere jaren had het huisje er altijd goed verzorgd en vrolijk uitgezien, hoe klein het ook was. Maar nu waren de luiken gesloten en de voordeur was met een grote paal dichtgespijkerd. De sneeuw lag hoog opgewaaid tegen de voorgevel, maar er was geen looppad ingegraven, het dak was niet vrijgemaakt, om te voorkomen dat het onder de zware sneeuwlast inzakken zou. „De kolonisten zijn weg,” mompelde Ritok verbaasd. Toen ging hij terug naar de anderen. „De hoeve is niet meer bewoond,” zei hij. „Het was hier, voor ie Daro’s, zeker te koud.” „Misschien is hun een ongeluk overkomen,” zei Anne-Brita nadenkend. Ze herinnerde zich het jonge Zweedse vrouwtje, dat er zo lief 3n zo vrolijk had uitgezien en altijd vol belangstelling naar Mellet Aslak's Marga gekeken had. Ze had zelfs een paar keer met haar gepraat: AnneBrita kende een mondje vol Zweeds en was daar trots op. Vreemd, dat die jonge, Zweedse kolonisten nu weg waren. Vreemd en jammer. HOOFDSTUK VII HET ZOMERKAMP De volgende avond, tegen zonsondergang, bereikte de raid het plekje, hoog in de bergen, waar de kota’s opnieuw zouden worden opgeslagen. Jouna en Aslak waren vooruitgegaan om de sneeuw weg te ruimen, een naar werk, maar dat noodzakelijk was. Straks zou de sneeuw ook hier smelten en was de tent er dan bovenop gebouwd, dan viel ze onderste boven. Een deel van de rendieren was al boven. De anderen volgden in groepen en groepjes: in de verte zag het er uit, alsof een stuk van het bos uit wandelen ging en naar boven wilde, langs de berghelling, naar streken, waar geen bomen meer kunnen groeien. Maar het waren de horens van de rendierkoeien, die, bij de oudjes wel anderhalve meter hoog waren en zoveel vertakkingen hadden, dat ze bijna niet meer te tellen waren. Elk jaar vallen die horens af, maar ze komen ook altijd weer terug: elk jaar iets groter, maar elk rendier krijgt steeds weer een gewei van dezelfde vorm, zodat de eigenaar ze daaraan reeds van verre kan herkennen, nog voor hij aan het merkteken, dat in hun oor gesneden is, heeft gezien, dat het dier tot zijn kudde behoort. De herten hadden, om deze tijd van het jaar, geen horens meer. Die waren laat in de herfst afgevallen en begonnen nu alweer te groeien, als kleine, stompe puntjes bovenop de kop. Maar de wijfjes hielden haar gewei tot na het kalven: de natuur had heerrenen. naar het scheen, dat ze haar wapen het meest nodig had- Aslak s Marga den in de tijd, dat ze een weerloos kleintje bij zich hebben. De wachters lieten de rendieren, als ze eenmaal boven waren, vrij rondlopen waarheen ze wilden. Er was hier overvloed van voedsel en dus weinig gevaar, dat de dieren te ver weg zouden dwalen. Over een paar dagen zouden ze weer bijeengedreven worden, om de wijfjes van de mannetjes te scheiden. Dat was beter, met het oog op de kalfjes, die komen moesten en tussen de wilde mannetjes licht in het gedrang konden komen. Verlangend en wat onrustig keken Aslak en Jouna uit naar de raid, die langer wegbleef dan ze gedacht hadden, maar eindelijk zagen ze de eerste dieren toch komen, vergezeld van Ritok, die moeilijk en langzaam naar boven klom. Op het laatste stuk van de weg was hem nog een ongeluk overkomen. Een van de jonge, ongetemde rendieren, dat met twee zakken vol kleren beladen was, was bij het bestijgen van een steile helling gestruikeld en gevallen. Dadelijk was Anne-Brita, die naast de raid liep, toegeschoten, maar omdat ze Mellet, die in zijn mandje weer zo vreselijk huilde, in de armen droeg, had ze haar handen niet vry gehad om te helpen. Eerst moest ze het kind neerzetten en ondertussen was het ongeluk al gebeurd. Het gevallen rendier had de andere meegesleurd, alle zeven aan elkaar gebonden dieren waren over de grond gerold, hun pakken waren losgeraakt, pakken met kleren waren losgegaan, zodat de inhoud overal verspreid lag, de kookpot was weggerold, en niemand had hem terug kunnen vinden en het kostbare petroleumstel had ze onder haar ogen in een spleet zien verdwijnen, waaruit het niet meer kon worden opgevist. En zelfs toen had ze geen tijd gehad te klagen en te huilen over zo’n vreselijk ongeluk. Want met de allergrootste haast moesten de dieren van elkaar losgemaakt en overeind geholpen worden! Ze lagen te spartelen me^ ,.^n broze, fijne pootjes in de lucht, ze konden elk ogenblik zo lelijk terecht komen, dat ze hun ruggegraat of hun poten braken en wat moesten de Lappen dan beginnen? .Hoe moesten ze dan hun bagage, waarmee ze nu al geen raad wisten, boven krijgen, als er nog een lastdier minder was? Bovendien kende Anne-Brita zelf, onder de duizenden rendieren ran haar man, deze tamme lastdieren stuk voor stuk bij naam sn hield van ze. Bij al haar verdriet om het petroleumstel en haar ïorg, hoe laat het wel worden zou, voor ze boven kwam en eten Aslak s Marga n een bed maken kon voor haar kinderen, kwam de zorg om de [ieren zelf. Ze stuurde Ischargu, die stond te huilen bij zijn zak tiet speelgoed, naar boven toe: misschien kon hij de wacht houden dj de raid van zijn vader, terwijl Ritok zelf kwam helpen, de erloren zakken en pakken weer op te zoeken. Gelukkig was ook Sigri nog in de buurt en die kon werken! Ritok kwam aangelopen en deze keer vloekte ook hij, bij vergissing, bij alle heidense en Christelijke góden tegelijk, zo woedend vas hij. De honden, die als dol stonden te blaffen tegen de spartelende rendieren, kregen een schop van hem. Mellet maakte zich inel uit de voeten en kroop weg onder een struik, anders, was lem hetzelfde overkomen. En daar heeft hij geluk, want juist in letzelfde hoekje, in een bed van rotte bladeren en natte sneeuw, igt een klein zakje met tabak, dat moeder tussen het kookgerei iad verstopt om zichzelf op te trakteren, als eindelijk het zomerkamp staat. „ . ,. Gauw peutert hij het zakje open met zijn krielvmgertjes en stopt zich een flinke pruim achter de kiezen. Ziezo, nu is hij getroost! , . De volwassenen zijn niet zo gemakkelijk te troosten: net is bijna ondoenlijk, alles weer bijeen te krijgen. Hier, op de helling, stroomt het smeltwater van de sneeuw overal in ldeine, verraderlijke straaltjes naar beneden. Het kan lijken, of de sneeuw nog zacht en betrouwbaar is, maar onder het bovenste laagje zit een korst van ijs verborgen, die zo glad is als een spiegel. Wie op de losse sneeuw stapt, glijdt onherroepelijk uit en tuimelt naar beneden. Het is een wonder, dat alle rendieren er goed afgekomen zijn, een nog groter wonder is het, dat geen van de mensen een arm of een been breekt bij het opzoeken van de verloren bagage. Tenslotte beginnen ze, als de voornaamste stukken weer gevonden zijn, de raid maar weer op te stellen. Maar nu zijn er twee lastdieren te veel, in plaats van te weinig: zoveel is er verloren en niet meer te vinden geweest. . , Ritok zucht, maar alles heeft voor hem zijn goede en kwade kant, net als voor Mellet, die koud en een beetje misselijk, maar toch heel welgemoed, uit zijn schuilplaats te voorschijn komt en probeert, stilletjes de rest van de tabak in een pak te wriemelen. Als dat niet lukken wil, stopt hij het maar in de komse, bij kleine Pita, die er wel niet van snoepen zal, want hij is pas vier weken oud. Aslak s Marga En Ritok laadt op de dieren, die nu toch over zijn, zoveel brandhout als ze maar slepen kunnen: dat zullen ze straks, boven de boomgrens, nog nodig hebben. De zon begon al onder te gaan, toen eindelijk de plek van het zomerkamp in het zicht kwam. En nu bleven Ritok en AnneBrita toch even staan, en keken om. Eigenlijk hadden ze haast en behoorden ze aan niets anders te denken dan aan het opzetten van de kota en het aanleggen van vuur, maar ze moesten toch één ogenblik stilstaan. Na de lange winter, beneden, in het nauwe, kleine dal, tussen le zwarte sparrebossen, waren ze weer boven! Hier lag alles nog onder de sneeuw, waarover de ondergaande zon een vreemd, rood schijnsel spreidde. Maar naar het Zuiden lagen de dalen met hun bossen en meren en stromen, en daartussen open vlakten, waar de zwarte aarde en de groene weiden reeds te zien kwamen. Daarginder moesten ook een paar kleine Aslak's Marga dorpjes liggen van Zweden en Laplanders, die zich aan een rustig leven op éénzelfde plaats gewend hadden, maar dat was te ver af om van hier af iets te kunnen onderscheiden. Alleen wezen ze elkaar, in het dal aan hun voeten, het kleine kerkje van AsteJaure, waar ze getrouwd waren en waar straks hun kinderen school zouden gaan, voor ze aangenomen werden. Ritok streek met de hand over de ogen. Hg was moe en hongerig en uitgeput, hij was vol zorg over zijn dieren en zijn kinderen en zijn knechts en meiden en vrienden, maar hij was weer boven, hij ademde de klare, zuivere berglucht en hij zag de mateloze vrijheid van de bergen om zich heen. Hier was hij gelukkig. Maar nu moest er haast gemaakt worden, want het was laat en de prachtige zonsondergang met haar felle, rode schijnsel voorspelde regen. De wind steekt op, een koude, felle wind, waartegen hier geen enkele bescherming is. Ze kunnen hier niet, zoals beneden, overnachten in de open lucht. Aslak kwam hen al tegemoet: de eerste raid had tentstokken bij zich, die zgn al afgeladen, de mannen zijn bezig met opzetten. Brandhout om een vuur aan te maken is meegekomen, maar dat kostbare, droge hout mocht niet alles opeens worden opgebruikt. Ischargu en zijn kameraadjes worden uitgestuurd, om brandstof te zoeken, waarmee het vuur, als het eenmaal goed en wel brandt, kan worden gevoed. Het zou ons, op het eerste gezicht, geschenen hebben, of dat een onmogelijke opdracht was: waar moest brandstof vandaan komen, hier, op de kale rotsen, waar niets was dan sneeuw en ijs en stenen? Maar Ischargu is hier meer geweest. Een klein, spits takje, dat boven de sneeuw uitsteekt, is voor hem voldoende: daar zit een struik, hg graaft hem op, rukt hem uit de grond en gooit hem achter zich. Ook de andere jongens en meisjes gaan zoeken, elk voor hun eigen ouders, maar ze zoeken samen. Er zijn plekken, waar ook hier de zon de sneeuw heeft weggedooid, daar zijn de droge boompjes en struiken gemakkelijk te vinden. Er zijn ook punten, waar de rendieren helpen: ze hebben de sneeuw weggekrabd, om bij het mos te komen, maar het droge hout, dat de kinderen zoeken, hebben ze laten staan. . Snel viel de duisternis in, en om zeker te zgn, dat ze niet in een gat of een kuil of een ravijn vielen, begonnen de kinderen op handen en voeten te kruipen. Heel voorzichtig moesten ze zijn, Aslak’s Marga want ook hier zijn plekken, waar onder de sneeuw de stenen spiegelglad zijn door een korst van ijs, die er omheen zit. Eén onvoorzichtige beweging en ze komen te vallen. Dat kan de dood betekenen: er zijn hier spleten en afgronden, zo diep, dat geen kind, dat er invalt, er ooit meer uit kan komen. Het kan ook, dat het afloopt met een gebroken arm of been, maar dat is misschien even erg: wat zou een kreupele Laplander moeten beginnen, die niet meer op zijn ski’s de kudde achterna kon rijden en de lasso niet meer hanteren kan, waarmee hij de dieren vangen moet? Een verminkte Laplander kan beter dood zijn. Dat wisten de kinderen en de angst, te vallen, zat als een tweede natuur in hun kleine, slechtdoorvoede, maar taaie lichaampjes. Heel behoedzaam tasten hun handjes, hun knietjes liggen tegen de grond aangedrukt, ze voelen, waar struiken en boompjes zitten, maar ze voelen ook, ze ruiken, waar gevaarlijke plekken komen, waar ze extra voorzichtig moeten zijn. Ze kruipen langzaam en voorzichtig rond, maar geen ogenblik blijven ze stil zitten. Want ook dat is gevaarlijk. Als ze stil bleven zitten, zouden ze in slaap vallen van vermoeidheid, en als vader of moeder of de knechts hen dan niet dadelijk vonden, in de duisternis, zouden ze hen morgen pas vinden: doodgevroren van kou. Pas toen ze een grote berg droog rijshout en takjes bijeen hadden, kropen ze terug naar de plek, waar ze hun ouders hoorden. Een paar kota’s waren opgezet, de anderen konden wachten tot de volgende dag. Nu zaten allen bijeen in Ritoks grote tent, in het midden brandde het vuur, en een heerlijke geur van koffie kwam de kinderen tegemoet. „Vader, ben je al bij de voorraden geweest?” riep Ischargu, zodra hij binnenkwam. „Ja,” zei zijn vader, „maar de Gusitarak zijn er aan geweest.” Hij zuchtte en kauwde nijdig op de pijp, die hij tussen de tanden hield. Anne-Brita troostte hem en de kinderen. „Alleen in één van de gaten,” zei ze. „Er is nog veel over. Kijk jongens, wat ik hier heb? Kom gauw bij het vuur en warm je.” De kinderen schoven bij het vuur. Heerlijk warm was het en gezellig en elk kreeg zijn deel van een grote pot rendiermelk, die met gedroogde zuringblaadjes gekookt was, tot ze dik en klonterig werd. Dat was iets, wat ze in maanden niet gegeten hadden. Het Aslak's Marga smaakte rins en heerlijk, na het duf geworden, droge rendiervlees, waarmee ze zich de laatste tijd hadden gevoed. En er was zo veel: ze konden eten en eten, zolang ze maar wilden, zonder dat ze opzij gedrongen werden door anderen. Vertrouwd en veilig zagen ze de gezichten van hun ouders, ooms en tantes, rood en vriendelijk in de warme gloed van het vuur, terwijl ze nog eens, voor de tweede keer, tegen het tentdoek zaten, als vreemde, verwrongen schaduwen, waarom je lachen moest. Heerlijk, vannacht weer in de kota te slapen, veilig en warm. Heerlijk ook, dat ze nu boven waren, in de bergen: nu zou gauw het voorjaar komen en de warme dagen, dat ze buiten konden zijn de hele dag, dat er overvloed van eten was en dat ze geen kou hoefden te lijden. Ze voelden zich zo gelukkig, dat ze niet eens al te veel treuren konden, omdat de Gusitarak van vaders voorraden hadden gesnoept. Al was dat op zich zelf wel een naar geval. Elke herfst, voor ze naar het winterkamp gaan, zoeken de Lappen een paar. flinke, ruime holen in de berg, waarin ze stukken vet rendiervlees, zakken bevroren melk, zakken gedroogd bloed en tonnetjes wilde zuring verbergen. Zo’n hol wordt afgesloten met stenen en aarde en, om zeker te zyn dat er geen roofdieren: — marters of ratten. — bijkomen, worden alle spleten zorgvuldig met ijswater overgoten, zodat ze goed. dichtvriezen. ♦ Toch komt het voor, dat zo’n voorraadkamertje te vroeg opengaat. Het kan zjjn, dat een roofdier met zijn zware poten de stenen voor de ingang wat verschuift, het kan ook dat een al te vroege zonnestraal net één klein plekje ontdooit, zodat een kleine, vlugge marter er zich doorheen wringen kan. En dat is vreselijk, want niet alleen dat zo’n diertje een deel van de voorraad opeet: wat er overblijft, bevuilt hij met zijn uitwerpselen, zodat het niet meer te gebruiken is. Als, in het voorjaar, een Lap bij zo’n hol komt en het openmaakt, slaat hem een smerige lucht tegemoet en hij vindt niets dan bedorven en vuile rommel. Maar omdat geen enkele Laplander graag toegeeft, zelf zijn voorraadkamer niet goed te hebben afgesloten, zegt hij niet graag, dat er roofdieren aan zijn provisie zijn geweest. Hij gooit de schuld op de onderaardse wezens: de Gusitarak, die er altijd op uit zijn, de mensen te plagen of de trollen, die nog veel lelijker Aslaks Marga en boosaardiger zijn dan de mensen, die onder de grond wonen. Tegenover zulke ongelukken ben je machteloos: niemrnd kan het je verwijten, niet voorzichtig genoeg te zijn geweest, niet nauwkeurig genoeg te hebben afgesloten. „Als er eenmaal toverij in het spel is, kun je alles verwachten,” gaf moeder Anne-Brita toe. „Ik weet toch zeker, dat ik een flinke portie tabak mee ingepakt had. Bij het kookgerei. En waar vind ik het terug? In de komse van Pita, en het pak is half leeg. Nou vraag ik je! Dat kan dat kind toch niet zelf hebben gedaan. Daar zijn de trollen ook aan geweest!” „Natuurlijk,” gaf iedereen toe. Maar Sigri zei bezorgd: „Ik geloof, dat ze Mellet ook kwaad hebben gedaan, die lelijke satanse monsters. Het kereltje ziet zo bleek en het wil niet eten. Hij moet maar gauw gaan slapen!” HOOFDSTUK VIII 1JN UJÜ HJÜKliiiiiN „Morgen mogen we mee, naar het melken, hè Moeder?” „Morgen mogen we mee.” „Ja, ja Moeder, we mogen mee, morgen, ja, ja, ja, ja, ja, ja!” „Mee, Moeder, mee, mee, mee!” Moeder Anne-Brita, die druk bezig was met het bereiden van rendierkaas, waaruit ze eerst het vocht had laten weglopen en die nu in de vorm gedrukt werden, probeerde haar kinderen van zich af te schudden. Ze waren net zo lastig en luidruchtig als de muggen, die om haar hoofd zoemden en over haar handen liepen, hoe ze ook schudde en blies. „Ja, Moeder, mee,” zeurde Mellet, en kleine Marga herhaalde nog eens, vragend en onduidelijk: mee, mee, mee, als het gemekker van een geitje. Aslak’s Marga „Ga maar vragen aan oom Lasse, wat voor weer het wordt,” zei ze eindelijk. Dat was best. Ulla draafde weg, op haar blote voetjes, door het hoge, zachte gras en Mellet liep haar achterna, getrouw de kleine Marga bij de hand houdend, die nog maar langzaam voort kon op haar kromme beentjes en daarom wel genoodzaakt was, gebruik te maken van zijn hulp. De kleine hoogvlakte, waar het zomerkamp lag, was aan drie kanten door bergen omgeven. En nu het volop zomer was, kwamen, van alle kanten, langs de hellingen, beekjes naar beneden, kleine beekjes, die eigenlijk niet anders waren dan een aaneenschakeling van kleine watervalletjes. Het water sprong en schoot naar beneden, zó ongeduldig en haastig, of het bang was teruggehaald te worden, de droppels spatten naar alle kanten en klaterden zo vrolijk, of er een heel troepje kinderen stond te lachen. Beneden kwamen al die kleine beekjes samen tot een groter stroompje, dat tussen de stenen doorkronkelde en ergens ver weg in een riviertje uitstroomde. Alleen naar het Zuiden toe was het uitzicht vrij: naar die kant kon je heel ver zien, over de bossen heen tot in het dal en tot waar, verderop, een nieuwe rij bergen begon, waarvan de witte sneeuwtoppen, die zelfs om deze tjjd van het jaar niet ontdooiden, zich grillig aftekenden tegen de klare, blauwe hemel. Toen ze hier kwamen, in het voorjaar, hadden de Lappen een ogenblik stilgestaan om van het prachtige uitzicht te genieten, maar nu letten ze er niet meer op. Evenmin als op de zon, waarnaar ze in de winter zo hadden terugverlangd, maar die hun nu bijna al te warm geworden was. Met hun handjes veegden de kinderen de zweetdruppels weg van hun gezichtjes, sloegen naar de vliegen en tegelijk naar de lange grashalmen, die hier zo hoog groeiden, dat ze Mellet tot zijn kin reikten en Marga in ’t geheel niet terug te vinden zou zijn geweest. Tussen het gras stonden allerlei bloemen, wit en geel en paars, en hoge, puntige distels, waarvan de vuurrode koppen gloeiden als vuur. In de kleine berkeboompjes, waarvan de zilverwitte stammetjes krom gewaaid waren van de wind en de jonge takken waren afgeknabbeld en stukgevreten door de geiten, die in het voorjaar nog geen gras gevonden hadden, zongen de vogels en ergens hoog in de lucht cirkelde een gier, maar die was te ver weg om er bang voor te zyn. Aslak s Marga De kota van oom Lasse en tante Liesbeth stond meer naar achteren dan alle andere tenten. Tante Liesbeth was bijna blind en ze hield van rust om zich heen. Eigenlijk was het vreemd, dat zij en oom Lasse, die toch ook te oud was en te veel rheumatiek had om nog werk te doen bij de rendierkudden, elk jaar de tocht naar het zomerkamp maakten. Ze waren rijk, want ze hadden geen kinderen en wel vijfhon¬ derd rendieren, die door een knecht werden verzorgd, ze hadden evengoed beneden kunnen blijven en de knecht alleen naar boven sturen; bij het verzorgen van de kudde hielpen Ritoks knechten hen en ze wisten, dat hij te vertrouwen was. Maar ze konden het beneden niet uithouden; als de raid eenmaal vertrokken was, laadden zij zelf hun bezittingen op een tam, wit rendier, het prachtigste, grootste dier uit het hele kamp en trokken naar boven toe. Voetje voor voetje: wel een hele week deden ze over de reis Aslak's Marga Maar als ze eenmaal hier boven waren, kon tante Liesbeth uren op een steen zitten en staren in de richting, waar ze wist, dat het wijde uitzicht en het dal moest zijn en dan mompelde ze: „Mooi, mooi, o, ik weet, hoe mooi het is!” En al kon ze het panorama niet meer zien, ze kon toch de bloemen ruiken en het gras en de heerlijke, zuivere lucht. Ze kon het geruis en gelach horen van de beekjes en het zingen van de vogels en het stampen van de rendierhoeven, als de kudde naar huis gedreven werd. Ze moest er bij zijn, elke zomer, ze moest mee naar de bergen. „Ik hoop, dat ik hier sterven zal,” zei ze dikwijls. En voor het hele kamp was het prettig, dat de twee oudjes nog meekwamen, want niemand had zoveel verstand van het weer als oom Lasse. Hij wist al, wat de kinderen wilden, toen hij ze aan zag komen: ze hoefden hun boodschap niet eens te doen. „Dat zijn de kleintjes van Ritok, is het niet?” zei hij en hij nam er zijn pijp een ogenblik voor uit zijn mond. „Ja ja, dat zie ik, en ze willen weten of morgen de zon schijnt, zodat ze mee mogen naar het melken! We zullen eens kijken.” . „Het kleintje van Aslak, de knecht, is er ook bij, piepte tante Liesbeth. Zij hield haar pijp in haar mond bij het praten, ze wilde hem geen ogenblik missen. „Ja ja, ik hoor het kleintje. Ik zou het kind toch wel eens op schoot willen hebben om te voelen, of het geen staartje krijgt. Als het geen Vitra kind is,dan is het toch stellig door een trol in het bos gelegd. En dan krijgt het een staart later en brengt ongeluk over het hele kamp. Ze strekte haar oude handen uit in de richting, waar ze Marga hoorde, maar het kind dacht er niet over, zich op schoot te laten nemen. Het kleine ding had juist ruzie met Mellet, die haar geholpen had, een bloem te plukken en ze had het zelf willen doen. Ulla deed toch haar boodschap, zoals haar moeder dat had op- ^ tfOf we ook onweer krijgen, Oom, het is zo heet, zegt moeder. En de vliegen steken zo.” Oom Lasse stak zijn pijp weer in de mond en zoog er zo aan, dat zijn wangen elkaar midden in zijn mond raakten, ioen keek hij naar de hemel, naar ieder wolkje en streepje, dat nij ontdekken kon, naar de kleur van de bergketen heel in de verte en hij voelde, voorzichtig, bedachtzaam, met zijn hand langs zijn Aslak s Marga Dat was het voornaamste, het allervoornaamste. Als er onweer kwam, kon hij het in zyn linkerbeen voelen, vlak onder de heup. Maar vandaag voelde hy niks. „Moeder kan jullie wel meenemen,” zei hy. „Dat is ook veel beter. Dan lopen jullie ons hier niet in de weg.” En zo trok, de volgende morgen, de hele Lappenfamilie naar de bergwei, waar alle rendierkoeien bijeengedreven zijn. De meesten hadden jongen: er waren er maar enkelen, die geen kalfje gekregen hadden of een dood diertje ter wereld hadden gebracht. Dat kwam door de ontberingen van dat voorjaar: de lange tijd, dat het voedsel slecht was en de dieren hongerig zwierven van de ene plek naar de andere, zonder iets te eten te vinden. Er waren er ook, die wel een kalfje hadden gehad, maar het weer verloren hadden. Misschien hadden ze, vlak na de geboorte het vreemde, kleine wezentje niet als hun eigen kindje herkend en net weggeduwd, als het drinken wilde. Als er dan een bekwame rendierwachter in de buurt is, weet hy wel raad: vlug drukt hy wat melk uit de uier van het rendier en smeert daarmee het Ün?etw 1u-van J?et pas Seboren diertje, dat dan nog zo zwak is, dat het byna niet staan kan op zyn dunne pootjes en hulpeloos met zyn zachte, bruine ogen de wereld in kijkt. Dan ruikt het moeder-rendier een bekende lucht en begint te likken en dan wordt ook haar moederliefde wakker en neemt ze het kleintje aan. Maar als er niet gauw genoeg hulp by de hand is, of wanneer de wachter er met al zijn kunstgrepen niet in slaagt het moedergevoel op te wekken, dan sterft het rendierkalfje van honger en En ook later, als ze wat groter zyn, sterven er nog dikwijls kalfjes: ze vallen in een spleet, waar ze niet meer uit kunnen komen of breken een pootje over een scherpe steen, zodat ze moeten worden afgemaakt, of een roofdier haalt ze weg op een ogenblik, dat de wachter niet in de buurt is. Want de rendieren grazen dikwijls uren van de kota’s verwyderd, over een grote uitgestrektheid. Maar nu werden ze alle bijeen gedreven: de honden en de mensen hadden het er zo druk mee, dat ze al buiten adem waren, voor het melken nog beginnen kon. De dieren waren zó uitgelaten dat ze tegen elkaar en tegen de jongen en tegen de mensen op renden. Altijd draafden ze precies de verkeerde kant op, en ze Aslak ’s Marga 6 Aslak's Marga sloegen met hun poten en stootten met de horens, dat er haast geen bijkomen aan was. En die wilde dieren moesten nu worden gemolken! Maar dat kon toch niet? Het moest kunnen, maar zo eenvoudig als het melken van koeien is het niet. Een rendier blijft vrijwillig niet stilstaan. Het moet met de lasso gevangen en vastgehouden worden: dat is mannenwerk; ondertussen kan de vrouw of het meisje melken. En dat moet gauw gebeuren, want één ogenblik is het rendier, als het de lasso om zijn nek voelt en door den Laplander in de bek wordt vastgepakt, overbluft en blijft het stilstaan, maar het volgende ogenblik begint het alweer te slaan en te steigeren en dan is het een knappe vrouw, die nog melk uit zijn uiers krijgt. Veel melk geven de rendierkoeien ook niet: net een kopje vol. Maar die melk is dan ook zo dik als room en moet met water worden aangemengd om ze te kunnen drinken. De kinderen, die meegekomen waren, mochten niet tussen de dieren lopen, dat was te gevaarlijk. Alleen Ischargu was groot genoeg, om dat te wagen en hij probeerde met zijn lasso een rendier te vangen en dat lukte ook wel: hij kon goed mikken. Maar als hij het dier eenmaal te pakken had, kon hij het niet baas worden: als hij het rendier mee wilde trekken naar zijn moeder, die het melken moest, werd hij zelf onderste boven getrokken, zodat hij spartelend en schreeuwend over de grond rolde en voortdurend gevaar liep, onder de scherpe, kleine hoeven van de rendieren terecht te komen. „Blijf dan toch ook uit de weg!” bromde Ritok, toen hij de jongen voor de vierde maal overeind hielp. Maar dat wilde Ischargu niet, dat wilde hij voor geen geld. Dapper begon hij opnieuw en eindelijk gelukte het hem, een tweejarig koetje te vangen en mee te trekken. Anne-Brita had geen tijd, het te melken, die was bezig, maar gelukkig kwam juist Sigri aanlopen en gauw bukte ze zich om aan de uiers te trekken. „Die melk is voor jou,” zei ze. „Ik zal het apart bewaren. Je mag er trots op zijn.” Toen het melken klaar was en de volwassen mensen met hun houten melknappen en hun lasso’s teruggingen naar de kota’s, bleven de kinderen achter om bessen te plukken. Er waren plekjes, hierboven, waar de grond donkergeel zag van de vossenbessen, een heerlijke, zoete vrucht, waarvan de kinderen plukten, zoveel ze maar op konden. Marga, die telkens Aslak s Marga ombuitelde, als ze zich bukken moest, ging er bij op de grond zitten, om zo lekker te kunnen smullen en Mellet bracht haar nog telkens handjes vol van zijn vruchten, die ze wel zo goed was, te willen opeten. Het was nu heel stil geworden om hen heen, de zon stond hoog aan de hemel en geen geluid was te horen behalve het regelmatig zoemen van de muggen. Maar opeens gaf Ulla een gil en rende naar de grotere jongens toe. „O kijk eens, kijk eens! Daar!” De jongens keken op en gingen toen door met bessen plukken. 9i> * Is maar een beer, zei Ischargu onverschillig. „Oompje beer doet geen kwaad, als je maar niet schreeuwt of drukte maakt, want daar houdt hij niet van, net als oom Lasse.” En toen Ulla angstig naar het grote, logge beest kijken bleef, dat geen vijf minuten van hen verwijderd rustig bessen liep te eten, vroeg haar broertje: . »Weet je niet, dat de beer, toen indertijd Onze lieve Heer hier m Lapland kijken kwam, hoe zijn werk gelukt was, de allervriendelijkste was van alle dieren? Ja, Onze lieve Heer heeft alles^ gemaakt, wat er bestaat, maar het was zo gauw gegaan, dat hy niet goed alles bekeken had en dus maakte hij later nog eens een reis naar de aarde. Maar hier, in Lapland, kwam hij al gauw by een heel groot moeras en daar durfde hij niet over: hij is een oude man moet je denken en de grond was zo drassig en nat. Toevallig kwam er een wolf voorby en de lieve Heer vroeg , ^ rug zitten mocht, maar dat wilde de wolf niet, natuurlijk. De wolf is niet door God geschapen, maar door de duivel en dat zei hij ook. „Ik heb met jou niks te maken,” zei hij, en toen liep hy hard weg. Toen kwam het rendier en de lieve Heer vroeg, of hij even op zyn rug zitten mocht, om over het moeras te komen. En het rendier zei, dat dat goed was, maar zodra hij iemand op zijn rug voelde, begon hy met zijn poten te slaan en te steigeren, want hii was nog met getemd. De lieve Heer kwam in de modder terecht en toen schaamde het rendier zich en liep ook weg en van de schrik is hy altijd zo schuw gebleven. Maar toen kwam de beer en die nam de lieve Heer op zijn rug en droeg hem veilig over het moeras. Daarom heeft hij nu de allermooiste pels van alle dieren en kan hy de hele winter slapen in zyn hol, zonder wakker te worden. En je mag hem niet dood 5 Aslak s Marga maken, behalve wanneer het heel erg noodzakelijk is.” Ja, zo-iets had Ulla wel eerder gehoord, ze wist ook wel, dat ;r nooit jacht gemaakt werd op beren en dat, als een man eens een enkele maal met een berenhuid thuiskwam, zijn vrouw hem hoort uit te schelden en de beer om vergeving vragen moet, aok al meent ze dat alles niet zo heel erg ernstig. Maar toch wilde ze, nu oompje beer zo vlak in de buurt was, maar liever naar huis toe. Er kwamen opeens zoveel herinneringen bij haar op aan andere vreemde wezens, die de kinderen kwaad doen, als ze alleen zijn en ver van hun ouders weg. „Een Trol doet je wèl kwaad, hè Ischargu? En een Stalo ook?” . . „Ja, een Stalo is erg gevaarlijk,” gaf Ischargu toe. „Die ziet er net uit als een mens, alleen veel groter en witter. En als die je te pakken krijgen kan, eet hij je op, dat is vast.” En nu begon hij het ene griezelige verhaal na het andere te vertellen over de Stalo’s, die een soort blonde reuzen zijn en die je heel moeilijk kunt doden, omdat hun hele lichaam met staal is bekleed. Ze roven graag kinderen, om ze op te eten, maar het komt ook voor, dat ze verliefd worden op een Lappenmeisje en er mee willen trouwen en dan moet je verbazend slim zijn, om hem weer kwijt te raken. Een enkele keer lukt dat. Zo heeft eens een Lap, toen een Stalo met alle geweld zijn bruiloft wilde vieren met zijn dochter, een houten pop de bruiloftskleren van zijn dochter aangetrokken en toen de reus in de kota gebracht, waar de pop zat. „Kijk, daar is ze,” zei hij, „maar ze is een beetje verlegen, ze durft nog niks zeggen.” . De Stalo was erg in zijn schik en vroeg aan zijn bruid, ot ze voor hem de maaltijd gereed wilde maken. Maar het meisje antwoordde niet en toen deed hij het zelf maar, omdat hij zo n honger had en zijn schoonvader had de allerbeste stukken vet rendiervlees voor hem klaar gezet. Toen het maal klaar was, vroeg de bruidegom aan zijn bruidje, of ze niet mee eten wilde, maar ook daarop kreeg hij geen antwoord en toen at hij zelf alle vlees op en hij dronk zoveel koffie, dat hij er zwart van werd, en brandewijn op de koop toe, want ook daarvoor had de Lap gezorgd. Maar eindelijk, toen hij geen stukje vlees meer op kon en al een beetje dronken werd, wilde hij zijn bruid toch kussen en dat deed hij ook. Maar toen merkte hij, dat het een pop was en hij Aslak s Marga werd zo woedend, dat hij naar buiten rende om den Lap te vermoorden. F Maar omdat hij een beetje dronken was, zag hy het rode licht van de ondergaande zon aan voor het vuur van zijn schoonpapa en daar rende hy op af. En omdat hy daar nooit by komen kon, rent hy nu nog.” ’ Ja, zo kan het gaan, maar het kan ook heel anders gaan, dat weten de kinderen en heel ernstig praten ze er over, wat zij wel doen zouden, als een Stalo het op ze begrepen had en opeens: daar zagen ze er een! Een echte Stalo kwam zo maar op ze toe, langs het pad, dat naar het zomerkamp leidde! 6 F Hy zag er uit als een hele gewone man, alleen erg groot en WW6*?’ °? vadeFs kookpot leek, omgekeerd op zijn ..... hand droeg hy een stok, en hy had zulke rare, lelyke, donkere kleren aan, dat je zo meteen zag dat het met hem niet m orde moest zyn. kinderen waren zo verbaasd, dat ze een ogenblik als versteend bleven staan. Maar toen de vreemde kerel nog op hen ÜSfïrt- iets ze zei, zetten ze het op een lopen, zo riekje verging ** ** g*den 6n huilden en gierden, dat horen en J&ÏÏJZ ,minuten bleef Ischargu, die de grootste was au dus het hardste lopen kon, staan en nu begon hij zich vrese- acht^wamen‘ ZlJn en zijn zusJe UUa kwamen achter hem aan, maar de kleine Mellet had niet mee kunnen ^“men^eter W3S ”°8 W6‘ 20 ^ en moIli«- net >««« voor ..?a^ kwam natuurlijk, omdat Mellet nooit vlug vooruitkwam op S£_kr^ne heentj es en bovendien Marga niet had willen los? E.7 aan zyn handje meeliep. En wel hadden die twee Sïïï?M SeProbeerd, eek weg te komen, maar ze waren ge? struikeld en gevallen en nu liep de Stalo daarginds met Marga op zyn arm en Mellet aan het handje. Ischargu werd grauw onder zijn bruin verbrande huid. , ,,lj0Pen Ju]lie naar kota, gauw, om hulp te halen,” zei hii tegen de anderen. „Ik zal hem wel!” ’ J MiïiJïf’ïï1, de andere j°neens en meisjes voortrenden, verstopte h„ zich achter een paar rotsblokken en hield zijn laio geS verfhr;hkeh]k bang, want een Stalo eet gemakkelijk drie kinderen tegelgk op, zeker als er zo’n klein krieltie Aslak s Marga zit als Marga Lillemoer, die hij natuurlijk met één enkele slok naar binnen had, en het leek Ischargu verschrikkelijk, gebraden en opgepeuzeld te worden, maar hij kon zijn kleine broertje met in de steek laten. . ... .... . , En Marga ook niet, want dat zou Aslak verschrikkelijk vinden en de jongen herinnerde zich nog goed, hoe de knecht. de eerste geweest was, die hem indertijd geholpen had, om op zijn ski s te staan en die hem had geleerd, hoe hij zijn lasso vast moest houden en richten. .. ... Gelukkig dat hij die lasso nu zelf bij zich had: het ding trilde hem in de hand, maar toch hield hij zich stil. Ziezo, daar kwam de Stalo voorbij, met.de twee kinderen. Hij babbelde tegen ze, de valsaard en deed vriendelijk: maar je kon toch aan zijn stem best horen, dat er iets niet in orde ‘was met hem: hjj sprak zo raar en hij lachte net als een geitNu was hij voorbij, Ischargu kwam muisstil uit zijn schuilhoek te voorschijn, sloop tot op het pad, mikte... En toen even later de ouders, die door Ulla en de anderen gewaarschuwd waren, kwamen aanrennen, kwam Ischargu hen tegemoet met aan elke hand een kind en midden op het pad lag een reiziger uit Stockholm te spartelen, met Ischargu s lasso zo nauw om zijn hals, dat hij er bijna in stikte. Zijn deftige, ronde bolhoedje, dat de kinderen voor een ijzeren kookpot hadden aangezien, lag ergens tussen het gras. Ritok moest hem zelf losmaken en hij vroeg de vreemdeling in zijn gebroken Zweeds, mee te komen naar het kamp. U komt zeker het mooie uitzicht genieten?” zei zijn vrouw Anne-Brita, die de voornaamste van alle vrouwen hier in het kamp was en dat graag liet merken. Ze sprak het Zweeds Zo precies en keurig uit, dat de man het bijna niet verstaan kon. Zelf begon hij Laps te praten, want dat kende hij een beetje. Nee, zei hij, hij kwam niet om het uitzicht te genieten, hij kwam, omdat hij zo’n medelijden met de arme Lappen had. Ze waren nog zo onwetend, ze konden zoveel gelukkiger zijn, als ze dat zeil maar wilden. Én hij was gekomen, om ze gelukkig te maken. Wilden ze naar hem luisteren? .. „Zeker,” zei Ritok, die dacht, dat hij het begon te begrijpen: het was zeker een reizende prediker en het was heel goed voor hen allemaal en ook voor de kinderen, als er eens met hen gesproken en gezongen en gebeden werd. Ze woonden zo erg ver af van de kerk, dat ze daar bijna nooit kwamen. Aslaks Marga Hij vroeg dus den vreemdeling, mee naar binnen te gaan in de kota en hij ging vast eerbiedig zitten. Maar het kwam een beetje anders uit, dan hij gedacht had. De vreemdeling, begon met kleine stukjes bruin hout te verdelen onder de kinderen, die zoet smaakten en chocola heetten: ze proefden er van en smakten met de lippen, alleen Ischargu wilde niets hebben, want hij wist nog aldoor zeker, dat het een btalo was. En toen vertelde de man eindelijk, wat hij nu precies wilde: hij was reiziger in naaimachines. Wilde, mevrouw. Anne-Brita, die zo’n prachtige woning had en zoveel lieve, mooie en flinke kinderen, zo’n flinke jongen ook, die zo mooi met de lasso gooien kon, geen naaimachine van hem kopen?” „Of die andere juffrouw misschien, die naast haar zat en die ook zoo flink en aardig leek?” „Kom, schone, jonge vrouw, wat denkt u er van?” Aslak s Marga En vriendelijk keek de reiziger Sigri aan, die lachte van het ene oor tot het andere, omdat ze zo vriendelijk aangesproken werd. Maar zij had geen geld om zoiets duurs te kopen. Ze wilde liever een tandenborstel hebben, als meneer die misschien ook verkocht. Want iemand had haar eens verteld, dat je daar zulke mooie tanden van kreeg en ze was de hare helemaal kwijt dus werd het hoog tijd, dat ze er eens wat met zo’n borstel aan deed. En ondertussen zat Anne-Brita de prijscourant van de naaimachines te bekaken. Wat daar allemaal bijgeschreven stond, kon ze niet lezen, maar het leek een erg mooi ding, zo op het plaatje, nog veel mooier dan het petroleumstel, dat ze verloren had. „Was het duur? Hoeveel rendieren kostte het?” O, ze kon hem op afbetaling krijgen. Verleden jaar had hij er nog een verkocht in de kleine hoeve van de Zweedse kolonisten, hier een dagreis vandaan, aan de rivier. Toen woonde daar zo’n lief jong vrouwtje, dat een kindje had van nog geen jaar. Ze had de machine erg nodig, daarom had haar man hem voor haar gekocht en nu zat de deur dicht gespijkerd en alles was vervallen en verlaten: wisten de Lappen misschien waar de mensen gebleven waren? Nee, dat wisten ze niet. Ze konden het ook niet raden of vermoeden. Ze kwamen te spreken over de andere kolonisten, die in het bos woonden, over den prest, van Aste-Jaure, over de marktdagen en over rendierhuiden en rendiervlees. En de vreemdeling vond, dat ze hier boven toch maar een heerlijk leven hadden; hij zou zelf wel een Lap willen wezen, tenminste, als zijn vrouw een naaimachine had, om kleren voor hem te maken, anders niet. Een handmachine, geen trapmachine, daarvoor was hier geen plaats. Kom, wilde Ritok niet... om zijn vrouw een plezier te doen? Pas de volgende morgen ging de reiziger verder. Hij had een contract in zijn zak voor de koop van een machine, die in de herfst geleverd en gedurende de volgende drie jaar betaald zou worden. En hij was verbazend in zijn schik. Alleen liep hij nog na te denken, waar hij den jongen kolonist en zijn vrouw terug zou kunnen vinden, die in de kleine hoeve aan de rivier hadden gewoond. HOOFDSTUK IX DE KUOTALM Dat jaar overkwam, gedurende de najaarstrek, Aslak iets wonderlijks. Het zomerkamp was opgebroken, Ritok zou, met zijn gehele aanhang, terugkeren naar het stille dal bij het kleine meertje, waar ook vorige jaren zyn winterkamp gestaan had en alle sleetjes waren gepakt. Want er was alweer zoveel sneeuw gevallen, dat deze keer de tocht wel per slee kon worden gemaakt, wat voor de tamme rendieren gemakkelyker was: ze houden er wel niet van, zo’n rammelend ding achter zich aan te trekken, maar zo vreselyk als het lopen met pakken op de rug vinden ze het toch niet. Dus waren de kleine, houten sleetjes, de akja’s, vol geladen. Alles wat in het voorjaar met zoveel moeite naar boven gebracht was, moest nu weer mee naar beneden, en bovendien moesten de huiden mee. van de geslachte dieren, die daarboven waren opgegeten, en die waren gezouten en gerookt. Die huiden zouden in de winter gebruikt worden als dekens of voor nieuwe kleren en de rest moest verkocht worden op de markt. De wintervoorraad zelf moest ook mee: sleetjes vol gerookt vlees, vol zakken met melk, vol kaas, en zakken gedroogd bloed en tonnetjes met wilde zuring en andere kruiden, die de kinderen gezocht hadden en die met de melk zouden worden gekookt. Zes of zeven sleetjes werden achter elkaar gebonden, tot een raid, en voor elke kota waren er twee of drie raiden, waarnaast een man of vrouw lopen moest, om op te passen, of er ook iets los ging. Dat kon gemakkelyk. gebeuren, want de rendieren springen, ook als ze een slee achter zich hebben, bij voorkeur bovenop alle stenen en rotsblokken die ze zien liggen: hoe hoger hoe beter. Joeps er op en joeps er weer af: dat gaat voor hen gemakkelijk genoeg. En de slee komt wel mee: die zit immers met een riem aan hun halsband vast. Aslak's Marga Maar dat zo’n slee wel verbazend stevig gepakt en met veel riemen en huiden vastgesnoerd mag zitten, wil niet alles er uitvliegen, dat behoef ik zeker niet te vertellen! Voor de kinderen, die in de sleetjes zaten, omdat ze te klein waren om te lopen, was het een verschrikkelijke tocht. Voor hen waren de rustigste en oudste dieren uitgekozen, die niet al te kromme sprongen maakten, maar nog werden ze heen en weer geschud tot ze er zeeziek van waren en toen eenmaal het bos bereikt was, werd het nog erger. Geen uur ging er voorbij, of een van de sleetjes bleef haken achter een boom en als het kleintje dan niet oppaste, sloeg het met zijn bolletje tegen de boomstam en kreeg een buil op zijn hoofd, als een appel zo groot. De kinderen huilden dan ook allemaal even hard en de moeders huilden mee, van medelijden. Toch ging de tocht naar beneden sneller dan die naar boven en op de avond van de eerste dag had de stoet de kleine hoeve bereikt aan het riviertje. Leeg stond het huisje nog steeds, maar de deur was niet meer op slot. Vreemde mensen, Lappen misschien of jagers of dieven, hadden de deur opengerukt en niet de moeite genomen die weer dicht te maken en nu ging Ritok ook naar binnen, omdat hij een beschermd plekje hebben moest om te slapen en het opzetten van de kota zoveel tijd nemen zou. Hij klauterde de stoep op en alle anderen, volwassenen en kinderen, kwamen hem achterna, want de meesten van hen hadden nog nooit een huis van binnen gezien en waren er verbazend nieuwsgierig naar. Ze keken hun ogen uit! In het hele huis was maar één kamer, een kleine kamer zouden wij zeggen, maar de kinderen, die aan de Lappenkota’s gewend waren, vonden de ruimte enorm groot, en zo hoog! Eerst konden ze niet veel zien: het was al avond en de luiken waren gesloten. Maar Anne-Brita, die wel meer in een boerenkeuken geweest was, wist waar ze vuur moest aanleggen: niet in ’t midden van de kamer, op de vloer, zoals haar man wilde doen, maar onder de schoorsteen, in een hoek. En toen het hout vrolijk begon te knapperen, en hoge vlammen opsloegen, werd het wat lichter en konden de kinderen beter zien. Vreemde dingen waren hier te kijk! Midden in de ruimte stond een grote plank, met vier stokken Aslak's Marga er onder, en daar omheen een paar kleinere plankjes, ook op houten benen, alsof iemand begonnen was, dieren van hout te maken, maar opgehouden was, toen de romp en de poten klaar waren. Wat je met die dingen doen moest, begreep geen van de kleine Laplandertjes. En ze vonden ’t niet mooi ook. Maar andere dingen vonden ze prachtig. Er waren bijvoorbeeld melkemmers, blauw beschilderd van buiten en vuurrood van binnen: dat was iets fijns, om heen en weer te rollen over de grond, naar elkaar toe. De honden werden wild van het lawaai en sprongen achter de rollende dingen aan en er over heen, bezeerden hun poten, stootten hun neuzen, wilden er in bijten en werden eindelijk zo woedend, dat ze elkaar aanvlogen in plaats van de emmertjes. Er was ook een soort drinknap: die ontdekte Ulla. Hij was veel groter dan de houten napjes, waar de Lappen uit drinken en had prachtige kleuren, en hing tegen de muur. Het kleine meisjes schoof een van de planken op pootjes dichterbij, klauterde omhoog en haalde het ding naar beneden, om er mee te spelen, maar toen was het opeens stuk en ze sneed zich aan de brokken. Toen werd ze kwaad, net als de honden en schopte tegen het lelijke ding, dat nu helemaal aan scherven ging. De broertjes lachten er om en kwamen mee schoppen, tot er van de mooie schotel van Zweeds aardewerk, die de kolonisten met zoveel zorg hadden vervoerd en hier opgehangen, om hem alleen bij feesten te gebruiken, niets meer over was. Toen de maaltijd klaar was, kropen de Lappen om het vuur, waar ze gehurkt naast elkaar zaten, met de benen gekruist onder zich en aten en rookten, en vertelden elkaar vreemde verhalen van de Daro’s en hun manieren en van de redenen, die er bestaan konden hebben, om dit huis te verlaten. Het kon zijn, dat de mensen hier ongeluk hadden gehad: misschien was het huis op een verkeerde plaats gezet, waar een of andere Trol woonde of een ander geheimzinnig wezen. Wie op zulke dingen let en zijn huis verplaatst, als hij door kleinigheden of door een droom gewaarschuwd wordt, dat hij de onderaardse wezens in de weg zit, die kan daar soms groot voordeel van hebben. Voor zulke toeschietelijkheid zijn de Gusitarak dankbaar, ze komen hem een enkele maal opzoeken in zijn nieuwe woning, zorgen dat de beesten goed groeien, leggen soms zelfs geld in de. woning, al komt dat niet vaak voor, en leiden de bliksem af, als die in het huis wil slaan. Aslak's Marga Maar wee den mens, die niet verhuist, als hij merkt dat zijn woning bovenop die van zo’n ander wezen staat! Dan sterft zqn vee; zijn hooi, dat hij met zoveel zorg gemaaid heeft op een bergwei of op een open plek tussen de bomen, wordt zwart vóór hij het binnen kan halen en het is voorgekomen dat ’s nachts, in de Kersttijd, als de nacht het langst is en de duistere machten het meeste kracht hebben, geheimzinnige wezens, die er uitzien als nevelvlekken met grote, donkere monden er in, de huizen binnenkomen en de mensen hun bloed afzuigen. Dan merken ze eerst niet, wat er aan scheelt: ze zijn alleen moe en lusteloos, ze willen niet eten en ze zijn slecht in hun humeur. Maar na een poosje sterven ze en als er alleen een dokter bij komt en geen ervaren Laplander, die verstand van zoiets heeft, dan weet niemand, waaraan die mensen gestorven zijn. Ja, zoiets kon hier ook wel gebeurd zijn: de bewoners van dit huis moesten hals over kop vertrokken zijn. Alleen het vee en de kleren waren meegenomen of later weggehaald, al het andere had men eenvoudig gelaten waar het was. De Lappenkindertjes vonden zelfs, in een hoek, nog oude, warme doeken, die wat leken op de rare dingen, waarin de kleine Marga verpakt was geweest, voor ze gevonden werd. Ze speelden er mee en wikkelden zich er in, voor ze gingen slapen. Het was lekker warm en het kriebelde niet zo in je gezicht als de rendierhuiden, waaronder ze gewoonlijk sliepen. Maar die nacht was Aslak buiten, om op de kudde te letten. Het was een gure nacht, de wind huilde door de bomen en een natte sneeuw, vermengd met hagel en regen viel naar beneden. Aslak was zo moe, dat hij voortdurend heen en weer glijden moest op zijn ski’s, wilde hij niet staande in slaap vallen, maar de dieren waren rustig: hij had weinig te doen. Maar terwijl hij daar heen en weer liep op zijn sneeuwschoenen hoorde hjj opeens een vogel schreeuwen. Een vreemd, scherp, krassend geluid, maar dat na een ogenblik overging in fluiten en roepen. Ja zeker, hij vergiste zich niet: de vogel riep iets, al kon hij eerst niet verstaan wat het was. „Ja, jajaja... ja aam... jaa aam pa.” En nu drong het tot den knecht door, wat het was. De vogel riep Jaampa, de naam van zijn vader. Het koude zweet brak hem uit. Aslak/s Marga Duidelijk zag hij Jaampa, zijn ouden vader, voor zich. Hij zag zijn gebogen gestalte, zijn scherpe, donkere ogen, zijn brede mond, waar altijd een pijp in stak en die zelden lachte. . was jaren geleden, dat hij zijn vader voor het laatst gezien had. Ritok kon hem bij de kudde niet missen en het was een reis van dagen, als hij er heen wilde, om het grote meer heen, tot waar de kleine turfkota stond. Wel had hij een paar maal mensen gesproken, die er geweest waren en groeten voor hem meebrachten van zijn moeder. Het scheen Jaampa en zijn vrouw niet slecht te gaan. Hij ving veel vis, genoeg om zelf van te leven en soms nog van te verkopen, of te ruilen voor koffie en tabak, wat voor beiden als iets bijzonders gold. Maar wel vertelden allen die er geweest waren, dat Jaampa met de tyd hoe langer hoe somberder en zwijgzamer werd. Het was zijn vrouwtje, die onderhandelen moest over de verkoop van vis en de aankoop van nieuwe voorraden: zelf sprak hij nooit een woord, of het moest een ontevreden gebrom wezen of een boosaardig lachen, als iemand wat vertelde, wat hü grappig of ongeloofwaardig vond. En nu riep een vogel zijn naam! Aslak had dadelijk begrepen, wat dat te betekenen had, maar toch liep hij nog m de richting, waar hij het geluid gehoord had. Het was mogelijk, dat hij zich vergiste, of dat hij de vogel vangen en doden kon. Maar nu kwam het roepen al niet meer van zo dicht bij. De vogel verwijderde zich, hij vloog naar het Zuidoosten, waar het kerkje lag van Aste-Jaure, met het kerkhof. „Jaampa, Jaampa” hoorde je nog eenmaal heel van ver. Toen stierf het geluid weg en alles werd stil. Alleen de regen ruiste en de wind ging klagend door de bomen. Heel vroeg in de ochtend wekte Aslak zijn meester en vertelde hem, wat er gebeurd was. ,hct bos heb ik de naam horen roepen van Jaampa, mijn En meteen waren ook de anderen wakker, die in de keuken van het verlaten huisje hadden geslapen: Jouna, Sigri, de oude Lasse en zijn vrouw, blinde Liesbeth en Anne-Brita. „Dat is de. kuotalm, de dodenvogel,” zei Liesbeth weemoedig. „De tijd van je vader is gekomen.” Aslak's Marga „Tenminste, als de vogel weggevlogen is, naar het kerkhof,” zei Sigri haastig. „Kan je niet proberen, hem nog te vangen? Je moet een ijzeren pot op je hoofd zetten en dan gaan naar de plek, waar je de vogel hoort en hem roepen.” „Vogel,” zeg je, „vlieg niet weg met dien man en met het leven van dien man. Vlieg niet naar het kerkhof, maar kom hier. Dan strijkt hij neer op de pot, die op je hoofd staat en als je dan vlug bent en handig, kun je hem grijpen en doodslaan. En dan is je vader gered.” „Ja, ja, ja,” zei de oude Liesbeth en haar blinde ogen staarden naar de plek, waar Aslak zat, „als je dat gedaan had, zou alles in orde zijn geweest, en dan had je waarschijnlijk, in de klauwen van de vogel, een bosje haar gevonden van je vader, dat hij af geknipt heeft en niet heeft verbrand. Hij was altijd zo zorgeloos en zo onverschillig. Nu draagt de vogel dat haar op het kerkhof en spoedig moet je vader het daarheen volgen.”. „Ik wilde graag een paar dagen vrijaf hebben, om mijn ouders te gaan opzoeken,” zei Aslak tegen Ritok, „misschien dat ik mijn vader nog levend vind. Misschien is hij dood en dan moet ik mijn moeder helpen: zij zou van honger omkomen, als ze alleen in de kota achterbleef.” Ritok zuchtte. „Ik kan je slecht missen, gedurende de trek,” zei hij. Maar meteen viel Anne-Brita hem in de rede: „Als Jaampa stervende is, moet zijn zoon er heen. Aan een kuotalm geloof ik niet: ons leven is in Gods hand. Maar het is mogelijk, dat dit toch een teken is, dat hij naar zijn ouders moet gaan. Wij mogen hem niet weerhouden.” „En ik wil wel met je meegaan,” bood Sigri aan. „Misschien is je vader ziek, dan kan ik hem helpen verplegen, ik weet veel van kruiden en van verbinden. En dan kan je meteen je aanstaande vrouw voorstellen aan je moeder.” Maar Aslak luisterde niet naar haar. „Ik heb een boot zien liggen in de rivier,” zei hij. „Misschien kan ik die nemen, dan gaat de tocht snel. Zo spoedig mogelijk zal ik terugkomen.” „Wij zullen wel zorgen voor je rendieren,” zei Anne-Brita vriendelijk, „en voor je kindje.” Maar Aslak weerde af: „Het kind gaat mee.” HOOFDSTUK X DE TURFKOTA AAN HET MEER De boot, waarmee Aslak het meer overstak, was klein, maar toch was er plaats genoeg in voor hem zelf, voor Marga, die stil op de grond zat en om zich heen keek, en voor Tjeb, de hond, die op het laatste ogenblik aan boord gesprongen was. Voor in de boot lag proviand voor een paar dagen, want niemand kon zeggen, hoe lang de tocht duren zou. Ze hadden geen zeil op het bootje, het werd voortbewogen met een riem, waarmee Aslak in het water wrikte, maar er stond een flinke wind, die uit het Noorden blies en die, nadat hij de hemel schoongeveegd had van wolken, de boot snel in de goede richting dreef. Alleen een enkele maal hadden ze oponthoud. Het meer was op sommige plekken diep, zo diep, dat geen duiker ooit de bodem bereikt had, maar het was bezaaid met kleine eilandjes en rotsen, waarvan er enkelen begroeid waren met berken en wilgestruiken, maar anderen waren zo laag, dat ze onder water stonden en de boot er op vast raken kon. Dan moest Aslak overboord springen om weer vlot te komen en Tjeb moest zorgen, dat Marga stil zitten bleef, anders zou de boot zoo geschommeld hebben, dat hij omsloeg. Het was een prachtige tocht. De oevers van het meer waren bedekt met donkere sparrebossen, daartussen stonden berken met fijne, lichte stammetjes en tere blaadjes, die door de herfst geel en goud gekleurd waren. En tot in het water stonden rotsblokken van wonderlijke vormen en groepen: grillig en levendig, alsof het standbeelden waren. Boven de bossen uit, tegen de hemel, tekenden zich de sneeuwoppen af van het hooggebergte, in de verte, waarvan enkelen nog m nevelen waren gehuld, maar anderen scherp en duidelijk te onderscheiden waren. Tegen de middag ging de wind liggen. Aslak moest krachtiger roeien en zoekend gingen zijn ogen lapgs de kust, om de plek te ontdekken, waar hij landen moest. Aslak's Marga Het was zo lang geleden, dat hij hier geweest was, en geen enkel huisje of torentje, geen tuin, geen bebouwd stuk land of aanlegsteigertje kon als aanduiding dienen, waar de kleine turfkota verborgen moest liggen tussen de berkeboompjes. Hij moest de plek herkennen aan de vorm van de oever en aan de rotsblokken, want de bomen en het struikgewas konden gegroeid of door een stormwind gebroken zijn in de laatste tijd en vormden dus een onveilige gids. Marga was in slaap gevallen op de bodem van de boot. Tjeb lag naast haar, de kop op de poten. Aslak was moe en juist overlegde hij, of hij zelf ook een poosje rusten zou voor hij aan land ging om de kust nader te onderzoeken, toen hij een tweede bootje ontdekte, dat koers zette naar de oever. Hij veranderde van richting en roeide er heen. En wel zag hij, dat het bootje begon te zwenken en hem poogde te vermijden, maar na een uurtje krachtig roeien was hij er toch dichtbij gekomen en nu zag hij, dat het een klein, rank vissersboot je was, waarin een oude Laplander stond. Het was een klein, gebogen kereltje met lange, grijze haren, die hem vanonder de muts tot op de schouders hingen. Het hoofd dat te groot leek voor de romp, zat geheel tussen de schouders gekneld en stak naar voren. Aan de stokachtig-magere armen zaten een paar grote, harige handen, die de roeispaan hanteerden. „Vader!” schreeuwde Aslak, „Vader! Jaampa! Ik ben Aslak, uw zoon!” Het oude kereltje keek om, maar roeide door. Aslak zwaaide met zijn roeispaan door de lucht en opeens merkte hij, dat er tranen over zijn wangen liepen. „Vader! Vader Jaampa!” schreeuwde hij. Nu was hij er zeker van, dat de visser hem gehoord had. Hij wenkte even met de arm en wees naar een inham van de oever, waarheen hij koers zette met zijn boot. Hij hanteerde de roeispaan met zoveel kracht en vaardigheid, dat Aslak moeite had, hem bij te houden en reeds lag de vissersschuit gemeerd en was het oude kereltje aan land gesprongen, voor de jonge man zijn bootje vastleggen kon. Jaampa had niet op hem gewacht, maar liep zo vlug hij kon in de richting van een berkenbosje, waarin de hut liggen moest. Maar voor hij tussen de bomen verdween, bleef hij even stil staan en keek om. Aslak had Marga, die sliep, opgenomen en droeg haar in zijn Aslak's Marga armen aan land. Tjeb volgde hem, nieuwsgierig snuffelend over de onbekende grond. Jaampa kneep de ogen samen en trok het hoofd nog verder tussen de schouders, hij liet een vreemd, brommend geluid horen. Toen keerde hij zich weer om en verdween tussen de berkeboompjes, waaraan het loof goudgeel glansde in de avondzon. Ook Aslak liep die kant uit en toen hy het paadje in wilde gaan, dat smal en verborgen tussen de berkenstammetjes door slingerde, schoot hem opeens een hond tegemoet en begon vervaarlijk te blaffen. Tjeb, die rustig achter zijn baas gelopen had, kwam in beweging en vloog het vreemde dier aan en onmiddellijk moest Aslak tussenbeide komen, want de aanvaller had wel veel spektakel gemaakt, maar nu het op vechten aankwam, bleek het, dat er in zijn wyd opengespalkte kaken geen enkele tand meer aanwezig was. Het was niet gemakkelijk Tjeb, die stevig toegebeten had, er toe te brengen zijn vijand los te laten. Aslak, die het kind in zijn Aslak ’s Marga 6 Aslak's Marga armen droeg, schopte naar hem en snauwde hem een paar bevelen toe. was zo in de honden verdiept, dat hij niet merkte, dat er een nieuwe gestalte op het toneel verscheen. Een klein, broodmager vrouwtje, in vuile, donkere kleren gehuld, keek met haar scherpe, slimme oogjes wat er gaande was en opeens stormde ze op Aslak toe, greep zijn hoofd met haar twee handen en wreef haar neus tegen de zijne, terwijl ze luid begon te huilen en lachen en grote, dikke tranen in stromen over haar rimpelige wangen rolden. „Aslak, mijn kalfje! Mijn vogeltje, mijn lieveling. O, troost van mijn oude dag, trots van mijn leven! Aslak, Aslak!” „Moeder! Moeder Marga!” Ook Aslak wreef met zijn neus tegen die van het oudje en huilde. „Moedertje, Moedertje, want bent u mager geworden. Maar u leeft nog en dat is goed. Ik heb rendiervlees bij me en koffie en tabak!” „Heb je ook zout?” vroeg het oudje en begerig keken haar stralende oogjes hem aan. „Wij moeten de vis koken met berkenrijs, maar dikwijls héb ik gezegd, als ik toch nog éénmaal vis met zout kon eten...” „Ik heb alles en wat ik niet heb, dat haal ik. Kgk Moeder, dit is mijn kindje, mijn dochtertje!” Want Marga Lülemoer was wakker geworden en keek lachend naar het vreemde gezichtje, dat zich over haar heen boog. Met een klein handje voelde ze over grootmoeders gezicht en peuterde in de rimpels, die zo diep waren, dat haar vingertje er in verdween. „Kom gauw binnen,” drong het oude vrouwtje, „ik zal water opzetten voor koffie en dan zullen we eens kijken, wat de oude man heeft meegebracht. Zijn mooiste zalm moet hij geven, of hij wil of niet!” Nu pas merkte Aslak, dat hij vlak bij de kota stond. Het hutje was jaren en jaren geleden gebouwd van stokken, rijshout en plaggen en nu was er gras overheen gegroeid en hei en bessestruiken. Het leek een heuveltje, tussen de bomen en alleen de deur, die uit stokken bestond, bespannen met een rendierhuid, duidde aan, dat dit een menselijke woning was. Binnen in de hut was weinig ruimte. Op de grond, in het midden, lag een smeulend vuurtje en vader Jaampa was in een hoek gaan zitten, op een hoop huiden, die zo oud waren, dat er Aslak's Marga bijna geen haar meer opzat en ze een vreemde, benauwde lucht verspreidden. In het rookgat, dat bijna was dichtgegroeid, hingen aan stokken grote vissen te drogen en in een hoek stond een houten nap met water. „Jaampa, heb je wel gezien, dat onze Aslak is gekomen,” praatte het vrouwtje en nog steeds vloeiden haar tranen, die tussen de plooien van haar gezicht kleine beekjes vormden, tot ze in haar magere nekje uitkwamen. „Aslak is gekomen en hij brengt een dochtertje mee. Zie toch eens, wat een mooi dochtertje!” Er begon iets te werken in het gezicht van den ouden man. Zijn mond wrong en hij slikte een paar maal, gooide zijn hoofd verder naar achteren en bracht eindelijk, half hoestend, uit: „Darokind.” Aslak was bezig, het vuur op te stoken. Moeder Marga was naar buiten gegaan om nieuw water te halen, het kindje speelde op de grond, met de beide honden. Niemand lette op den ouden man. Hij begon opnieuw te wringen met zijn mond en te slikken. 6' Aslak's Marga roen herhaalde hij, luider nu en met de vinger wijzend naar deine Marga: „Darokind. Darokind! Ongeluk en verdriet. Darokind! Daarna zei hij niets meer, hij bleef zitten in zijn hoek en begon jq kauwen op de tabak, die Aslak hem gaf. Toen hij daarmee een lalf uurtje was bezig geweest, nam hij de tabak weer uit zijn nond, droogde de blaadjes zorgvuldig op de stenen bij het vuur m stopte er zijn pijp mee. . Ondertussen zat Aslak boven de vlammen het rendierviees te roosteren en moeder Marga praatte en vroeg en schoof heen en weer door het hutje. Alles wilde ze weten, van iedereen. Maar ze wachtte op geen antwoord. Haar zoon ging niet dadelijk weer weg. Voor dit ogenblik was het genoeg, dat haar jongen bij haar was, dat er een mens bij haar was, tegen wien ze spreken kon. Pas toen het vlees gaar was, werd ze stil. Aandachtig, bijna eerbiedig, zat ze te mummelen en te zuigen op het vlees, dat ze natuurlijk niet meer bijten kon: er was sinds lang, in haar grote, vriendelijke mond, geen enkele tand meer over. Maar ze zoog op het vlees tot het week werd en kon worden doorgeslikt en ze genoot. „Rendierviees,” zei ze zacht. „Rendierviees, voor mij. Van mijn eigen zoon!” . , De beste stukjes wilde ze haar kleindochtertje in de mond stoppen, maar die had, van haar vader, een eigen stuk gekregen en hield zich daarmee bezig. Toen ze het op had, zocht ze zich een plekje in een hoek en ging liggen slapen: ze was moe van de verre reis. .. „Dat ik nog eens rendierviees eet,” praatte het vrouwtje, „ik had het nooit gedacht. Onze eigen dieren zijn allemaal doodgegaan. Vanzelf, ik kon dat niet helpen. Ze zijn doodgegaan aan een ziekte, ze waren zo mager, of ze al twee jaar dood in het bos gelegen hadden, voor ze stierven. Zelfs hun vlees konden we niet e£en ^ Schuw keek ze naar Jaampa, haar man, die aan de andere kant van het vuur zat en die, nu zijn vlees op was en zijn pijp uitgebrand, de restjes van de tabak zat op te snuiven. „Ik kon het niet helpen,” herhaalde ze nog eens. Toen de laatste rendieren stierven, nu al jaren geleden, had haar man haar verweten, dat het haar schuld was. . „Je hebt de dieren te vaak gemolken,” zeihij, „daardoor heb je ze uiterenut. Nu zie je, wat daar van komt. Aslak's Marga Telkens weer had ze zich tegen die beschuldiging verzet: er konden zoveel redenen zijn, waardoor een rendier doodgaat, een ziekte, of de steek van een kwaadaardig insect of slecht voedsel: het is altjjd slecht voor een rendier als het jaar in jaar uit in het bos blijven moet en niet meetrekt naar het hooggebergte. Jaampa had er, na dat eerste gesprek, nooit meer een woord over gezegd. Als zijn vrouw over de rendieren begon, keek hij haar alleen maar aan. Zwijgend en met starende ogen, tot ze weer zweeg. Zo deed hij ook nu en Marga begon te snikken en te gesticuleren met haar handen, om haar onschuld te betuigen, maar ze kreeg geen antwoord. „O, het is toch zo’n akelige man, Aslak,” klaagde ze tegen haar zoon,. toen ze eindelijk buiten adem geraakt was met haar verdediging en hijgend naar adem, wreef ze haar oude hoofdje tegen de arm van haar zoon. „Wat we hier voor een leven hebben! Gelukkig is Runne een lief dier en houdt me gezelschap.” De hond, die zijn naam hoorde noemen, keek op en ze streelde hem. En nu begon ze te vertellen van het vreemde, eenzame leven, dat ze hier gevoerd had. De rendieren waren gestorven, dat wist hjj nu. Ze had een paar geiten gehad, maar daar kon Runne niet mee overweg en in die tijd had hij nog tanden gehad. # Op een goede dag had hij ze het bos ingejaagd en ze waren j me^r teruggekomen. Toen was er een keer brand ontstaan, ^ winter, in hun kota, waar ze te veel brandstof in hadden opgeslagen. Ze hadden naar buiten moeten vluchten en dagen lang hadden ze niet teruggedurfd, omdat het rijshout op de grond, de rendierhuiden en de muren, die werkelijk, ten dele, van turfplaggen waren gemaakt, zolang bleven roken. Ze hadden een gat in de grond moeten graven en daarin hadden ze geslapen. „En dan zien we haast nooit mensen,” praatte ze voort. „Er komen hier zo zelden mensen langs, en als ze komen, durven ze niet binnen gaan, omdat, ze menen, dat Jaampa een tovenaar is. Dat komt, omdat hij in de winter giftige stukken vis om de kota legt, zodat de roofdieren, die in de buurt komen, daarvan eten en sterven. Dan liggen er, in het bos, dicht bjj onze tent, zoveel dode dieren, en dat is akelig om te zien en dan menen de mensen, dat dat toverij is, maar dat is toch niet waar. We moeten ons toch verdedigen en hoe moeten we dat anders doen?” Hulpeloos, vragend, keek ze naar haar zoon op. Haar slimme, bruine oogjes waren troebel en verlegen. Aslak's Marga Aslak zei niets, maar hij dacht aan de vreemde verhalen,. die anderen hem verteld hadden van zijn vader en aan de zonderlinge manier, waarop de oude man hem, op het meer, had begroet. En het oude wijfje raadde zijn gedachten. „Het is vreemd, dat hij zoveel vis vangt, dat is zo,” zei ze en haar stem beefde. „Het is ook vreemd, dat hij helemaal niet meer praten wil, en zeker niet, als hij op het water is, maar ik kan toch niet weten, waarom hij zo doet. Ik weet er werkelijk niks van. En als ik zijn vis, die hij meebrengt, niet eet, waarvan moet ik dan leven? De rendieren zijn dood en de geiten zijn weg. Ik pluk wel eens bessen en kruiden in het bos, maar daarvan kan je toch niet leven.” „Wanneer is hij zo geworden?” vroeg Aslak, met een blik op zijn ouden vader, die nog steeds zat te snuiven met de as van de tabak en van wie niet uit te maken was, of hij al dan niet luisterde. „Al twee jaar geleden,” vertelde het moedertje en ze veegde haar ogen af. „Het was in de zomer, toen de laatste rendieren dood waren gegaan en de geiten waren weggelopen. Het laatste stukje vis van de winterprovisie was op, we hadden helemaal niets meer te eten en we hadden zo’n honger, dat we bijna niet meer lopen konden. Ik kookte wel eens water met berkebast er in, of met mos, dan lijkt het, of je iets gehad hebt, maar daar zit geen kracht in, het helpt je niet en je wordt ten slotte zo raar in je hoofd. Toen ging Jaampa op een morgen uit met de boot: dat had hij wel meer gedaan, maar hij kwam nooit meer met iets thuis: zijn netten waren te slecht en hij kon niet ver meer roeien, het gaf niets meer, of hij uitging. Maar die ochtend wilde hij toch gaan en het duurde dagen, voor ik hem terugzag. Och och, dacht ik, nu hebben we ons hele leven nooit veel steun aan elkaar gehad en nu loopt hij ook nog weg om alleen te sterven! Het was misschien toch prettiger geweest, dat samen te doen! Maar gelukkig had ik Runne bij me, die troostte me, zo goed als hij kon en we sliepen vlak tegen elkaar aan, voor de warmte. We sliepen veel, want we waren erg zwak, hoor, allebei. En toen, op een morgen, ik weet niet na hoeveel tijd, want ik had aldoor geslapen, stond Jaampa weer in de kota en hij had vis bij zich. Zulke grote vissen had hij, dat hij ze met moeite meeslepen kon. We wisten niet, hoe gauw we vuur zouden maken om ze te Aslak's Marga braden: Runne begon meteen maar, rauw en wel en om je de waarheid te zeggen: ik had ook wat in myn mond, voor dat het goed en wel gekookt was. Ik kon werkelijk niet wachten. En wat was ik blij. „Waar heb je dat vandaan?” vroeg ik aan Jaampa. Maar ik kreeg geen antwoord. En toen merkte ik pas, dat hij veranderd was. Een mooie man was hij nooit geweest, dat weet je wel, maar nu zag hij er zo raar uit. Zijn gezicht was verwrongen en zyn hoofd zat tussen zijn schouders vast, hij kon het bijna niet meer bewegen. En hij wou niks zeggen. „Jaampa, waar heb je die vis vandaan?” vroeg ik nog eens. Maar weer kreeg ik geen antwoord. Alleen begon hij te lachen, zo vreemd en raar te lachen, dat ik het wel begreep. Hij had een verbond gesloten met de Tjatse-Olmak.” „Ha ha ha ha ha,” zei opeens de oude man en hij keek zijn vrouw en zijn zoon aan met zijn vreemde, slimme oogjes. „Ha ha ha!” Aslak knikte ernstig. Hij wist wel, dat er in elk meer plekken zijn, waar de TjatseOlmak, het watervolk, zijn woning heeft. Dat kan midden in het meer zijn, maar het kan ook zijn in een verborgen bocht of zijarm, waar zelden of nooit iemand komt. Vindt een visser zo’n plaats en is het watervolk je hem goedgezind, dan hoeft hij zijn net maar uit te werpen om een menigte vis te vangen; zelfs als er grote gaten in het net zitten en de visser dom en onhandig is, blijven ze er in zitten en je kunt ze pakken met je hand. Maar als het watervolkje kwaad is, haalt het uit het beste net de vissen weg, tot het laatste spierinkje toe en een van de dingen, waar ze verbazend op gesteld zijn, is rust en stilte. Daarom is het heel gevaarlijk, één enkel woord te spreken in de buurt van zulk betoverd water: het kan je je hele vangst kosten en dikwijls nog je leven bovendien. „Ik ben bang, dat hij bij het watervolkje een vriendin heeft,” praatte het oude vrouwtje verder. „Hij kan zo vreemd zitten lachen. En met mij bemoeit hij zich haast helemaal niet meer. Och Aslak, wat moet ik toch beginnen? Mijn hele leven heb ik het moeilijk gehad en als nu de lieve Heer Jezus boos op mij is, omdat ik betoverde vis eet en me daarom straks niet in de hemel hebben wil. wat moet ik dan beednnen?” Aslak’s Marga Aslak streek troostend over haar schouders. Z’n ogen zochten zijn kleine meisje, dat zoet lag te slapen in een hoekje van de hut. „Och Moeder,” zei hij. „Misschien moesten wij, hier in Lapland, ons maar niet veel aantrekken van den lieven Heer en den God van de Daro’s. Wat hebben wij daarmee te maken? Misschien is het voor ons wel veel beter, ons maar te houden aan de wezens, die in onze bossen en onder onze meren wonen en die ons nog wel eens helpen en goed voor ons zijn. U kunt niet meer naar de kerk en de prest kan hier niet komen en lezen kunt u ook niet: wat heeft u met den lieven Heer te maken?” Maar nu schrikte het oude vrouwtje op. Haar oogjes, die klein waren van het huilen en de zorgen, gingen wijd open en er verspreidde zich een glans over haar rimpelig, oud gezicht. „Aslak,” zei ze, bijna plechtig. „De lieve Heer Jezus heeft ons zo liefgehad, dat hij voor ons sterven wilde. Hoe dat gebeurd is, weet ik niet, maar als ik eenmaal in de hemel kom, zal ik hem zien en alles begrijpen en weten. Dan zal er eindelijk iemand zijn, die me liefheeft, mij meer liefheeft dan zichzelf. Kun je je iets heerlijkers denken? Nee, ik wil liever sterven van honger, dan de kans verspelen, zoiets heerlijks te beleven.” HOOFDSTUK Al JAAMPA’S EINDE Pas twee jaar later volvoerde de Kuotalm zijn bedreiging en Aslak kreeg de boodschap door Eric Parzan, den jager. Eric was een vreemde, schuwe man met klein-toegeknepen oogjes, die overal rondzwierf en overal geld mee verdiende. Vroeger, heel lang geleden, had hij zelf een rendierkudde bezeten, maar die was weg. Niemand wist, hoe hij hem kwijt was geraakt, en dat was vreemd, want de Lappen zijn geen groot volk en al leven ze verspreid, ze zijn zo nieuwsgierig, zo tuk om alles van elkaar te weten, en zo gewend, altijd alles, wat ze toevallig vernomen hebben, meteen weer over te vertellen, dat er over het algemeen met Aslak's Marga zoveel geheimen zijn, die niet, na verloop van jaren, bekend wor- den. _ Maar er bestonden toch enkele geheimen, zo bijvoorbeeld, wie de moeder was van Aslaks dochtertje en waar de kudde van Eric Parzan was gebleven. Maar over Eric stond één feit vast: hij dronk. Zo dikwijls hij geld had, kocht hij er brandewijn voor en dan dronk hij, tot alles op was. Om daarna opnieuw te proberen, hier of daar iets te verdienen. Hij was een goed jager, maar hij smokkelde ook graag koffie of brandewijn over de Noors—Zweedse grens en in de zomer ging hij een eind naar het Zuiden, tot waar de mensen uit Stockholm en andere grote steden kwamen en liet zich fotograferen door de dames, of verkocht hun rendierhorens, stenen en Laplands snijwerk. Daarmee viel wat te verdienen en Eric zou een welvarend man geweest zijn, als hij niet altijd meteen weer alles verdronken had, wat hij verdiende. En nu kwam hij naar het kamp van Ritok en bleef staan bij het meertje, waar de kinderen speelden. Een paar grote jongens hadden een kameraadje aan een berkeboompje vastgebonden: ze speelden, dat hij een rendierhert; was, dat getemd moest worden, maar de jongen had geen zin en trok en worstelde zo echt, dat de anderen schaterden van de pret. Een paar jongens waren aan ’t lassowerpen, als oefening. Maar dat gaf ook ruzie, want telkens als de een den ander gevangen had, trok hij zijn gevangen rendier onderste boven en worstelden en stoeiden ze, tot de twee jongens over het ijs buitelden en trapten en schopten. Maar veel pijn deden ze elkaar nooit: daarvoor hadden ze te dikke kleren aan. Trouwens: de Lappen zijn een zacht volk en de jongens mochten elkaar eens uitschelden en plagen en wat ravotten samen, maar elkaar pijn doen, dat deden ze niet. Er was maar één stelletje, dat werkelijk rustig speelde, zonder ruzie te maken. Dat was een stevig jongetje van een jaar of zes, dat, in een sleetje, een meisje voorttrok van een paar jaar jonger. Het meisje juichte en lachte en commandeerde haar „rendier” en het „rendier” was zo gehoorzaam, dat het met haar tot de uiterste hoek van het meertje reed en daar zagen ze den ouden jager staan. „Hela,” riep hij hun toe: „weet jullie ook waar Aslak Jaampa is? Of ken je die niet?” Aslak's Marga Natuurlijk schrikten de kinderen en renden weg, zo hard ze konden. Maar even later kwamen ze toch, schoorvoetend en op een eerbiedige afstand blijvend, terug. „Wat wou je met Aslak?” riep de dikke, kleine Mellet uit de verte, en Marga Lillemoer riep, vanuit haar sleetje: „Aslak is mijn vader! Maar je mag hem geen kwaad doen, hoor!” Mellet had zo vast en zeker gezegd, dat alle vreemde mensen je kwaad willen doen... je kon nooit weten, of dat misschien waar was. Maar dit vreemde mannetje leek nogal goedig. En haar vader was zo sterk en groot! Een ogenblik later kroop Eric de kota van Aslak binnen, die zelf bezig was zijn maaltijd te koken. Argwanend keek hij op. „Wat is er?” vroeg hij. „Heb je tien blanke rijksdaalders voor mij?” vroeg Eric Parzan en hij ging tegen de muur aanzitten, links van de deuringang, zoals een nederig bezoeker betaamt. „Tien blanke rijksdaalders moet ik hebben, dan zal ik je iets zeggen, wat je graag weten zult.” „Nee,” zei Aslak, „zoveel geld heb ik niet. Eén rijksdaalder zal ik je geven, als je je boodschap zegt.” „Je moeder heeft mij beloofd, dat je mij tien blanke rijksdaalders betalen zou, als ik naar je toeging. In het bos wordt het al voorjaar, de slechtste tijd om te reizen. Ik heb mijn geld eerlijk verdiend en ik heb geen betaling vooruit gevraagd, omdat de oude vrouw niets had om me te geven. Tien blanke rijksdaalders moet ik hebben, of ik ga weer weg.” „Je kunt gerust weggaan,” zei Aslak en draaide het vlees, dat hij aan een puntig stuk hout gestoken had. „Als moeder Marga een boodschap stuurt, dan is Jaampa, mijn vader, dood. Ik zal je een blanke rijksdaalder geven, voor je moeite. Hier!” Van onder het rijshout, waarmee de vloer van de kota was bedekt, haalde hij een geldstuk te voorschijn en wierp het den jager toe. „Dat is genoeg,” zei hij. „Vader Jaampa is je vriend geweest, in vroeger jaren. Uit vriendschap had je de boodschap van zijn dood kunnen brengen aan zijn zoon. Het is veel, dat ik je daarvoor een blanke rijksdaalder geef.” En toen Eric brommend en tierend was weggegaan, deelde hij de maaltijd met kleine Marga en ging daarna aan Ritok vragen, hem een paar dagen vrij te geven, om naar zijn moeder te gaan. Aslak's Marga „Mijn vader is dood,” zei hij. „En mijn moeder is heel alleen in de kleine turfkota aan het meer.” Een paar maal had hij zijn moeder opgezocht de laatste jaren: nu hij zelf een dochtertje had, dacht hij vaak terug aan zijn eigen kinderjaren en ook aan zijn moeder. Ze had voor hem gezorgd, zo goed als het haar mogelijk was, ze had hem sprookjes verteld en voor hem gezongen en hem gedragen, als de tochten door de sneeuw al te zwaar voor hem werden. Lang was hy dat vergeten geweest, maar nu kwam de herinnering boven en ook het verlangen, iets voor zijn arm moedertje te doen. Daarom stuurde hij haar, zo dikwijls er mensen die kant op gingen, wat koffie en tabak en vlees, soms ook een jong, levend geitje, dat ze groot brengen en melken kon, of een nieuw rendiervel, om onder te slapen. En hij deed zijn best, zijn uiterste best, haar geregeld te bezoeken. Maar nu was het toch alweer negen maanden geleden, dat hij haar gezien had. In de winter had Ritok hem niet laten gaan. Nu kreeg hij toestemming, omdat zijn vader dood was, maar het werd een moeilijke tocht: de sneeuw begon hier en daar al week te worden, de beekjes braken door de ijskorst heen, waarmee ze waren bedekt, en wie er over wilde, moest een veilig plekje zoeken of er een boomstam over leggen. Het was ook niet vertrouwd, over het ijs te gaan van het meer. Ze reden om en kwamen pas na een lange reis van vier dagen in de buurt van de turfkota. Het was donker en koud, alleen gloeide, in het Noorden, achter de hoge, besneeuwde bergtoppen, het Noorderlicht met zijn groene, rode en paarse stralen. Vreemd en griezelig zag het er uit en Marga, die op haar knietjes in de akja lag, omdat ze al te moe was van het zitten, moest een paar maal slikken, om niet te gaan huilen. Het leek, of er geen eind komen zou aan deze reis, en ze voelde zich zo vreemd en zo bang. Maar toen ze eindelijk, tussen de dik besneeuwde berkeboompjes, het dak van het hutje zagen, waaruit nog een klein wolkje van rook opsteeg en de hond, met zijn grote, tandeloze bek, dapper als altijd naar buiten kwam stormen, om Tjeb eens goed en duidelijk te vertellen, wat zijn oordeel was over zo’n laat bezoek, was de angst en zelfs de vermoeidheid meteen verdwenen. Nog vóór Aslak was ze van de slee gesprongen en liep naar het hutje, roepend om haar grootmoeder. „Kindje, kindje, mijn klein kindje! En mijn grote zoon. Mijn Aslak's Marga heerlijke grote zoon en mijn duifje, mijn kleine zonnestraal!” Dat was moeder Marga, die naar buiten kwam en die, midden in de sneeuw bij het onheilspellende Noorderlicht en het sombere gehuil van roofdieren in de verte, toch haar zoon en haar kleindochtertje kussen moest en strelen en met grote tranen vertellen, hoe heerlijk het was, dat ze gekomen waren, voor ze tijd vond met ze naar binnen te gaan. „Ik zal gauw koffie koken, ik zal gloeikoeken bakken, ik zal mijn laatste grote vis voor jullie braden, alles, alles mogen jullie opeten, zo blij ben ik, je te zien!” Alles beloofde ze, maar ze deed niets, ze had er geen tijd voor. Aslak moest zelf de ketel met sneeuw boven het vuur hangen, om iets warms te krijgen. Moeder Marga moest praten en kussen en haar neus stuk wrijven tegen de gasten. Zelfs Tjeb wilde ze liefkozen en ze lachte en schreide tegelijk, toen hy naar haar beet als dank. „Jy bent zeker een man,” zei ze. „Anders zou je zo niet doen. Je bijt iemand, die goed voor je is. Och och, mannen zijn altijd zo ondeugend!” Ze lachte zo, dat het bijna leek of ze een beetje in de war was, net als haar man de laatste jaren van zijn leven was geweest. Maar dat was niet waar. Het kwam alleen, omdat ze zo vreselyk bly was. Te gelukkig en te blij, om het op te kunnen. Pas toen de koffie gedronken was en een groot stuk rendiervlees gegeten, begon Aslak te vragen naar zijn vader. Kleine Marga was in geslapen, ze lag met het hoofdje op grootmoeders schoot en grootmoeder bleef haar strelen, al deed ze het heel voorzichtig, om het kindje niet te storen. „Wanneer is vader gestorven, Moeder?” vroeg Aslak, „en hoe is het alles gegaan?” Moeder Marga staarde bedroefd in het vuur. Het was al een poos geleden, dat hij was weggegaan: ze had niet dadelyk iemand gehad, om de boodschap aan mee te geven. En het scheen, dat Eric Parzan ook niet al te veel haast gemaakt had met het overbrengen van zijn boodschap. Jaampa moest reeds een half jaar dood zijn: misschien nog langer. „Ik kan het niet uitrekenen,” zei oude Marga droevig, nadat ze een paar maal had geprobeerd na te tellen, hoe vaak sinds die dag de maan was vol geweest, „maar het was nog vóór het meer dichtgevroren was en nu begint het ijs alweer te breken. Dat is dus een lange tijd, een heel lange tyd!” Aslak's Marga „Hoe is het gebeurd, Moeder?” vroeg Aslak nog eens. „Is vader ziek geweest? Of is hem een ongeluk overkomen?” „Ik vrees dat hij van mij weggegaan is,” zuchtte het oude vrouwtje. „Hij is er slecht genoeg voor.” En nu ging ze nog eens verzitten, stak haar pijp aan met een brandend hout. „Als het zomer was en mooi weer, ging hij soms dagen lang van mij weg en als hij terug kwam, hoefde hij niet te eten. Dan was hij natuurlijk weer bij het watervolkje op bezoek geweest.” Ze snikte bij de herinnering en grote tranen liepen over haar rimpelige wangen en verdwenen tussen de diepe plooien van haar oud gezichtje. Aslak probeerde haar te troosten. „Misschien kampeerde hij op een van de eilandjes in het meer,” zei hij. „Daar kan het heerlijk zijn op zomerdagen en daar kan hij vis gebakken hebben voor zichzelf en bessen hebben geplukt en eieren gezocht van de watervogels...” Maar moeder Marga schudde droevig haar kleine hoofdje. „Je kent hem niet,” zei ze mistroostig. „Op een dag is hij van me weggegaan, zonder groet, zonder iets tegen me te zeggen en hij is helemaal niet meer terug geweest. Hij denkt zeker, dat het daar beneden, onder het water, prettiger is dan hier. En minder koud zal het er ook wel zijn!” Ook Aslak rookte en hij dacht na. „Misschien is hij werkelijk beter thuis bij de Gusitarak dan bij ons,” meende hij. „De vraag is maar, wat er nu van u worden moet. Zal ik vragen, of een van de kolonisten een hoekje voor u heeft in de stal? In de winter is het warm in de stal, dan staan de koeien er in, en als ik er voor betaal, zullen ze u zeker ook eten geven.” Maar Marga sloeg verschrikt de handen ineen. „Wil je me naar de Daro’s brengen?” riep ze verschrikt. „Maar, mijn jongen, mijn lieve jongen, dat gaat toch niet? De Daro’s denken, dat wij, Laplanders, van de honden af stammen en ze behandelen ons ook als honden. En dan nog veel slechter, dan wij onze honden behandelen. Ja, ja, Tjeb, luister jij maar: zou jij bij een boer willen wonen? Nee hè? Maar ik wil het ook niet, ik blijf hier, ook al moest ik doodvriezen en verhongeren.” Aslak kuste haar. „Dat behoeft in geen geval,” zei hij. „Zolang ik leef, zal ik zorgen dat u geen gebrek liidt. Alleen weet ik niet, hoe het gaan Aslak's Marga moet: u heel alleen in dit kleine hutje, zonder iemand, om u te beschermen !” „Runne zal me wel helpen,” meende het oude wijfje. Liefkozend streek ze over de kop van de hond, die trouwhartig naar haar opkeek. Er hoefde die avond geen besluit genomen te worden en de volgende dag evenmin. Aslak bleef bij zijn moeder, en Marga zat dicht tegen grootmoeder aangedrukt en liet zich het ene mooie sprookje na het andere vertellen. Haar vader rookte en luisterde mee: er viel niets anders te doen, want er was een zware storm uitgebroken, die raasde over het dak van de turfkota en de regen en sneeuw naar binnen joeg door het rookgat, zodat ze allen opeengedrukt aan de ene kant van het vuur moesten zitten, omdat ze aan de andere kant natgeregend zouden zyn. Grootmoeders verhalen gingen allemaal over Stalo’s of andere boze wezens, die de Lappen opeten of op een andere manier kwaad willen doen, maar die telkens weer door de kleine, slimme Lappen en hun kinderen voor de mal gehouden worden. Of het ging over een jongen, de lelijkste, magerste en armste van allemaal, die uittrok, de wereld in, en met de mooiste vrouw terugkwam, die er te vinden was. Of een Lappen jongen trouwde een mooi, vreemd meisje, dat hij in het bos of bij het water ontmoet had: dat was dan een Vitra, of een Gusitarak-meisje. Maar die verhalen liepen slecht af. „Want de wezentjes, die thuis horen in het water of onder de aarde of in de lucht, die kunnen niet aarden bij ons,” zei grootmoeder ernstig. En ze deed een trekje aan haar pijp, die onder het praten dreigde uit te gaan. „Sigri zegt van toch wel eens een keertje,” meende Marga. „Die weet van een Lappenjongen, die een heel mooi meisje getrouwd had, uit het water. Maar later vond ze, in een kist, de kleren, die ze in het water gedragen had en toen trok ze die aan en ging terug naar haar verwanten. Alleen zo nu en dan kwam ze terug, om haar kindje te verzorgen, als het schreide. En toen kreeg de man raad van een oude vrouw, wat hij doen moest. Hij verstopte zich in de kota, tot zijn vrouw weer kwam, om het kindje te helpen en toen pakte hij haar en kuste haar en nam haar de kleren af. Die kleren gooide hy in het vuur, zodat ze verbrandden en toen vergat zijn vrouw haar ouders en verwanten en bleef bij hem.” Aslak keek op. Aslak's Marga „Natuurlijk kan dat,” zei hij. „Als een Vitra, of het kind van een Vitra, vroeg onder de mensen komt en een opvoeding krijgt als een mens, dan zal het nooit weten, dat het niet als mens geboren is. Dan merkt niemand het en dan hoort het thuis onder de mensen.” Het oude vrouwtje schudde het hoofd. „Nee nee,” zei ze. „Misschien is dat verhaal van Sigri wel waar en kan het een enkel keertje gebeuren, dat een man zijn vrouwtje behoudt, maar dan is dat een wonder. We zijn, zoals de natuur ons gemaakt heeft en dat kan niet veranderd worden. Alle wezens komen terug, waar ze thuis horen. Daarom is het ook niet goed, dat mijn Jaampa naar het watervolkje gegaan is,” zei ze er bedroefd achteraan, „het zal er hem zeker niet bevallen.” En ze kreeg gelijk. Toen, na een paar dagen, de storm was gaan liggen en de mensen en dieren weer buiten konden, was opeens Runne verdwenen en hij kwam pas laat op de dag terug. Hij was onrustig, wilde niet eten en wreef zich tegen de benen van het vrouwtje. „Hij wil iets van me,” zei de oude Marga. „Maar ik kan niet met hem mee. Buiten is het glad en koud. Aslak, ga jij mee?” Aslak volgde de hond op een lange tocht langs de oever van het meer. Het had hard gedooid de laatste dagen: het ijs was gebroken en dreef in schotsen in het meer, op de oever was de sneeuw voor een deel gesmolten en later weer bevroren, zodat de grond spiegelglad was. Het lopen was bijna onmogelijk en op zijn ski’s kon hij evenmin vooruit, omdat het struikgewas en de kleine boompjes in de weg stonden. Maar de hond liep verder, steeds verder en telkens keek hij om, alsof hij er zeker van zyn wilde, dat de man hem volgde. Als Aslak stilstond, begon hij te janken en klagelijk te huilen. Aslak begreep, dat er iets bijzonders wezen moest. De tocht werd hoe langer hoe moeilijker. De open strook tussen de oever en het bos werd hoe langer hoe smaller, ten slotte groeiden de bomen tot vlak bij het water en de grond was steenachtig en steil. Met moeite klauterde Aslak verder: over hoge, gladde rotsblokken, die recht opstegen uit het water, of over brokkelige klippen, die grillige rotspartijen vormden, prachtig om te zien, maar bijna onbegaanbaar. Het werd donker en weer straalde aan de hemel het Noorderlicht met zijn vreemde kleuren en maakte alles nog- SDOokachtie'er. Aslak s Marga Aslak kon zich niet herinneren, ooit door dit gedeelte val* h«t bos gekomen te zijn of op deze inham van het meer gevare hebben met zijn boot. Het was maar een smalle inham van het grote meer, waarlangs ze nu liepen, een inham, die zeker uitliep fn een rivier, want het water was wild en vol versnellingen. Slechts één klein eilandje was te zien, met veel meer dan ee£..ro“’ waarop een paar eenzame berkeboompjes groeiden. Maar bij net vreemde, kleurige schijnsel van het Noorderlicht, meende Aslak te zien dat daar een klein bootje lag gemeerd. , j Verder ging hij, steeds verder. Nu werden de roteen langs d kust weer lager, het bos week wat achteruit. De hond bracht hem op een kleinf open plek aan de oever van het meer, die aan alle kanten was ingesloten door hoge rotsen, begroeid met zwarte sparrebomen en wilde doornstruiken, maar waarvan de grond glad en effen uitliep op het water, zodat hier gemakkelyk bootjes ^ ifaar tegen de rotsmuren aan stonden een paar vreemdgevormde stenen!gen daaronder lagen beenderen en horens van rendieren „Als moeder Marga een boodschap stuurt, dan is Jaampa, mijn vader, dood.” (Blz. 90) Aslak s Marga Aslak begreep, dat hg op een van de verborgen offerplaatsen stond, waar vroeger, heel, heel lang geleden, de Laplanders hun eigen góden vereerd hadden, vóór ze tot het Christendom overgingen. En hij begreep ook, waarom de oude hond hem hier gebracht had: het dier stond, met de kop naar degroen-vlammende Noorderhemel gekeerd, jammerlijk te huilen. De voorjaarsstorm had iets, dat in het water lag, aan land gespoeld: Het was Jaampa, Aslaks oude vader. HOOFDSTUK XII UE TOCHT NAAR ASTE-JAURE De oude moeder Marga schreide bitter, toen Aslak haar vertellen kwam, dat haar man teruggekeerd was uit het water, maar ze was niet verbaasd. „De vraag is nu maar, wat we met hem doen moeten,” zei Aslak. „We kunnen hem niet laten liggen waar hg nu ligt: de wilde dieren zouden hem verscheuren. En hg is toch mgn vader.” Ze overlegden samen. Het beste zou zgn, meende het moedertje, als Jaampa in gewijde aarde begraven werd. Dan wist ze zeker, dat hij niet meer kwam spoken. „Maar hg zal het zo akelig vinden, om op het kerkhof in AsteJaure te liggen,” meende moeder Marga. „Hij heeft zgn leven lang een hekel gehad aan de kerk en den prest, hij wilde er nooit iets van weten. Het is hard voor hem, er nu heen te worden gebracht, nu hij dood is en zich niet meer verweren kan. Je kunt ook niet weten, of de anderen hem misschien sarren en vervolgen zullen, omdat hg zo anders was dan zij zelf en omdat hij in Saivowater heeft gevist.” Aslak dacht na. Hij was wel bereid, zgn vader naar Noorwegen te brengen, waj*r> vlak bg de grens, een klein kerkje lag met een jongen predikant. Die was lang niet zo streng en zo slim als de prest Aslak ’s Marga 7 Aslak s Marga van ^ ^ jaar ^ LapUjad —oenAslak, een paar jaar g“den, Dfl gevraagd, maar aan zijn wMdarntw W zelfs met de doop de naam van zijn i0”iraXS nu twfmS zijn vader en vertelde dat hij zjn feSVn«"^W meende hij. Maar moe- de^e sSfToS f^ rs-JSSSSs kota, te zegenen. Dan lag Jaa^Pa ^ Sin zonder dat Jaampa niemand voor spoken en geesteni bang te hekel a£n in gezelschap werd gebracht van mensen, waar mj S'S£i.'=«‘iHH3;S*£-sS % T^\«ar4ïïone weigeren, want hij had een vreemde ontdekking gedaan. „ , 5gg§3S*a£?a2F£ igS^sfiiïssz ‘‘Dragende morgen stond hij vroeg op, spande vriend” voor de slee en ging kleine Marga halen, die nog rustig dieL^K.f^ntiet^nh™, ik zal wel op haar pas- Aslak s Marga sen,” zei het grootmoedertje. Maar dat wilde Aslak volstrekt niet. Zijn Marga moest hij bij zich hebben, altyd en overal. Hoe wist je anders, wat er met haar gebeuren zou en of haar geen ongeluk overkwam? Gelukkig was het helder weer: het was opnieuw gaan vriezen en vlug schoten de sleetjes over de spiegelgladde grond, tussen de bomen door. In de hoge takken zongen vogels, en hoog in de lucht vlogen grote troepen wilde ganzen voorbij, op weg naar het hooggebergte, waar ze broeden zouden. In de avond, toen het al pikdonker was, hielden ze stil bij de boerderij van een Zwreedsen kolonist, Karlson. Die hoeve stond hier al lang en Ritok was gewend in de schuur te overnachten, als hij op weg was naar de markt in Aste-Jaure. Dan ging Aslak soms mee, ook hij was hier wel eens in de schuur geweest, maar nog nooit had hy zelf toegang gevraagd. Hij stond aarzelend stil, en toen een paar nydige honden naar buiten kwamen stuiven om hem aan te blaffen en met Tjeb te vechten, voelde hij grote lust, toch liever ergens buiten een nachtverblijf te zoeken. Maar het was koud, bitter, snijdend koud en Marga, die van vermoeidheid ingeslapen was, was door ’t misbaar, dat de honden maakten, weer wakker geschrikt en zat bitter te huilen in haar akja. En daar kwam, gewapend met een brandende lantaarn, de boer al kijken, wat er gaande was. „Lappen,, die overnachten willen?” vroeg hij. „Twee stuks? Kom dan maar in de keuken. Het is de moeite niet, daarvoor vuur te maken in de schuur.” Hy was een grote, blonde kerel. Aslak, die achter hem liep, reikte hem nauwelijks tot de schouder en hij had vreemde kleren aan, zoals Marga Lillemoer nog nooit gezien had. Vreemde kleren, die veel kleuriger waren dan de kleren, die de Laplanders droegen en waarin hij zich ook veel vlugger en gemakkelyker bewoog. Het kleine meisje gluurde nieuwsgierig naar hem en hoopte, dat hij haar straks eens aankijken en met haar praten zou: hij was wel vreemd en anders dan alle mensen, die ze ooit gezien had, maar ze was toch helemaal niet bang voor hem. Toch vergat ze hem weer, toen hij haar en haar vader in de grote keuken bracht; daar was zoveel te zien, zo verschrikkelijk veel, dat ze er bijna van buiten adem raakte. Het enige huis, dat zij ooit van binnen gezien had, was de 7' Aslak s Marga verlaten kleine hoeve, aan het riviertje ergens hoog in de bossen, dat reeds jaren verlaten was en waar nu regelmatig de Lappen in ^Daar was alles wel vreemd en ruim, maar zo verveloos en verwaarloosd en vies, dat ze het er nooit prettig vond. Alle meubels, die er vroeger in achtergebleven waren, hadden de Lappen al lang kapot geslagen en verbrand: ze hadden toch niet geweten, wat ze er mee moesten doen. . Maar hier was het zo heerlijk en zo licht en ruim als een sprookje. Als een zomerdag op de bergen. Als... ja, je Kon niet bedenken, hoe het was, maar het was prachtig! De keuken was wel vijf keer zo groot als de grootste kota van een Lappenkamp. Onder de schouw brandde een vrolijk vuurtje, waarboven een grote, koperen ketel hing. , . ^ Ook tegen de muur hingen koperen schalen en kandelaars. De gloed van het vuur weerspiegelde er in, zodat ze glansden en schitterden als goud. , De muren van het grote vertrek waren wit, maar de deuren van de kast en van de bedsteden waren groen beschilderd met allerlei krullen en bloemen in bonte kleuren. Tegen de muur stonden een rij emmers met koperen banden: groen van buiten en vuurrood van binnen en van de lage zoldering hing een grote, koperen lamp naar beneden, met een kap van gebloemd goed. Marga Lillemoer had alle tijd, rustig om zich heen te kijken. Ze zat op de grond, tegen de muur, links van de deuropening. Dat is, in de Lappenkota, de plek voor de knechts, en de vreemdelingen en dus was ze daar gaan zitten, dat sPrak ^eif. Vader Aslak was bezig bij het vuur: uit zijn paksleetjehadhij een stuk rendiervlees gehaald en hij was bezig, het te braden. Het rook lekker, dat moesten zelfs de Zweden toegeven. Die zaten intussen op de muurbank, achter de grote tafel en atHetPwareenbhed’ gezelschap: de boer en de boerin, de knecht, de meid, de oudste zSon, de oudste dochter en dan nog een klem jongetje, het jongste zoontje, die maar een paar jaartjes ouder 6Ze den dolle pret. Het waren de kinderen, die, gedurende de winter, les kregen by den ouden prest van Aste-Jaure en die in het voorjaar zouden worden aangenomen. Als ze genoeg geleerd hadden. En ’t was nog niet zo zeker, of dat bij allemaal wel lukken zou, want de oude prest was streng en de kinderen, hier in het Noorden, hadden meer verstand van sleetje ryden en skilopen, dan van leren. A.slak ’a Marga 8 Aslak's Marga Het waren meest Lappenkinderen, die hier op school kwamen, maar er waren toch ook kinderen bij van de Zweedse kolonisten, want waar moesten de boeren hun kinderen, als ze aangenomen zouden worden, anders heen sturen? Er was geen enkele school in de omtrek en de meesten hadden geen geld om de kinderen naar het Zuiden van Zweden te sturen om daar een opvoeding te krijgen: dat konden alleen de allerrijksten doen. De anderen moesten hun jongens en meisjes naar den prest sturen, tegelijk met de Lappenkinderen. Daar kregen ze allemaal hetzelfde onderricht, maar er werd wel verschil gemaakt tussen de kinderen. De Lappen jongens sliepen bij den klokkeluider, de meisjes in een groot vertrek naast de keuken van de pastorie, en ze aten in een gemeenschappelijke eetzaal, vlak daarnaast. De Zweedse kinderen hadden elk hun eigen kamertje, of, als ze broertjes of zusters waren, met hun tweetjes, boven in de pastorie en ze aten bij den prest aan tafel, met zijn vrouw en zijn zuster, die hielp bij het huishouden. Er viel wat te koken en te bakken en te verzorgen voor al die kinderen, waarvan de ouders heel ver weg woonden. Maar in hun vrije tijd speelden de kinderen toch dikwijls met elkaar. Wel voelden de boerenkinderen zich wat hoger en deftiger dan de Lappen, en de Lappen-kinderen waren wat achterdochtig tegenover de „Daro’s”, waarvan ze helemaal niet zo zeker waren, of het ook menseneters waren, die hen op een goede dag aanvallen en oppeuzelen zouden, maar als ze eenmaal aan het spelen waren, vergaten ze die verschillen toch. En vandaag was er al iets heel bijzonders aan de hand. Een grote Lappenjongen, die op de school verschrikkelijk dom was en helemaal niet leren kon, had aangeboden, boven op een van die bevroren watervalletjes te klimmen met zijn ski’s en dan naar beneden te springen. „Dat kan ik best,” zei hij, „jullie moeten niet denken, dat ik niks kan, omdat ik die rare kriebels in zo’n boek niet uit elkaar kan houden! Als ’t maar sneden in het oor van een rendier waren, dan wist ik het gerust wel!” En met zijn ski’s kon hij ook terecht! Langs de spiegelgladde, steile helling wist hij zich naar boven te werken, gleed een eindje over het bevroren stroompje en maakte, vanaf de bevroren waterval, een prachtige sprong, tot in het dal. De jongens en meisjes klapten in de handen: zelfs de Zweedse Aslak s Marga kinderen moesten toegeven, dat het een prachtige krachttoer geweest was. Er was maar één jongen, Lars Karlson, die probeerde, het hem na te doen, maar hij kreeg last van duizeligheid, voor hij op het gevaarlijke punt was gekomen. „Mijn ski zit los,” riep hij naar beneden. En gauw zorgde hü weer op de begane grond te komen. „pc kan nog wat anders,” riep Mellet, vrolijk door zijn succes. „Wie kan er stilstaan, lang stilstaan, op die schuine helling daar?” Dat was iets, waar geen van de Zweedse jongens slag van had. Ze konden behoorlijk voort op hun ski’s, maar er mee stilstaan, op een gladde, steile helling nog wel, dat hadden ze nooit geprobeerd. 6 De Lappenjongens wisten wel, dat een rendierwachter ook dat moet kunnen, omdat het nodig kan zijn, maar hoe ze ook hun best deden, zo goed als Mellet konden ze het geen van allen. Die hield zijn evenwicht, alsof hij gewoon met zijn voeten op de vlakke grond stond. En of het hem onverschillig was, of hij daar een minuut of een uur zo staan moest. En al die tijd hield hij zijn ogen gericht op Marga Lillemoer, die tussen de anderen stond te kyken en te klappen. Haar ogen straalden van de pret, want Mellet was toch haar vriend, de enige, dien ze hier kende en ze vond het fijn, dat hij nu zo flink was en de lenigste en handigste van allemaal. „Daar kan jij nou niks van,” zei hij triomfantelyk tegen haar, toen het tijd werd weer naar binnen te gaan, omdat de lessen beginnen zouden. Maar zodra die lessen weer begonnen waren, was er van Mellets vrolijkheid en durf niets meer over. Dan werd hij van de tiinkste, de domste, en hij zat klein en ineengedoken in de bank en durfde niet eens goed hardop praten. Vooral ’s morgens in de vroegte was hij altijd doodongelukkig, want zodra de bel voor het opstaan geluid werd, sprongen alle jongens haastig uit hun bed om zich aan te kleden en naar de Keuken te hollen, want ze rammelden van de honger. Alles was hier even vreemd en raar en naar: de bedden, die zo anders waren dan thuis, de slaapzaal, die helemaal niets leek op de gezellige kota, waar het hele gezin knus bijeen lag, met de voeten naar het open vuur gekeerd, en waar je je hond en als je dat wilde ook je geitje bij je kon houden; maar het eten was het vreemdst en het akeligst van allemaal. 8* Aslak s Marga De Lappenjongens waren gewend, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds een flink stuk rendiervlees te eten, hoe vetter hoe beter. Dat was een krachtig, hartig eten en nu werd er hier van hen verwacht, dat ze hun hongerige magen voor een groot deel vulden met brood, slap, grauw brood, dat maar een heel klein beetje op moeder Anne-Brita’s knapperige, bruine gloeikoeken geleek, en met pap! Pap van die dunne, waterige koemelk, waar geen smaak of kracht aan was, en waarvan je het ene bord na het andere zou hebben kunnen leegeten, zonder te merken, dat je iets binnen kreeg! Maar het allerergste was, dat je in de vroege morgen met eens die pap kreeg, of je moest ze eerst verdienen. Als de jongens in de eetzaal kwamen, lagen hun boeken klaar, opengeslagen op de les, die geleerd moest worden. Dan konden ze meteen beginnen en wie meende alles te kennen, zoals het hoorde, mocht naar de keuken gaan om zijn les op te zeggen voor juffrouw Karin, de oude, ongetrouwde zuster van den prest, die bij het grote, ijzeren fornuis in de brei stond te roeren. Met de linkerhand bleef ze roeren, terwijl ze met de rechter het boek overnam van het kind, dat uit de eetzaal bij haar kwam en dan luisterde ze. Kende de jongen of het meisje de les, dan schepte ze, met haar linkerhand, gauw een grote schep pap in een klaarstaand bord en kon de leerling verheugd en wel met zijn portie teruggaan naar de andere kinderen, maar wie zjjn les niet kende, kreeg met juffrouw Karins rechterhand, waarin het boek nog zat, een stevige draai om de oren en werd teruggestuurd om nog eens beter te Soms werden de kinderen wel drie of vier keer teruggezonden, dan werd de klap met het boek aldoor harder en de honger en het verlangen naar de pap aldoor erger. Tranen met tuiten huilden ze, maar daar gaf juffrouw Karin niet om. „Domme kinderen hoeven ook niet te eten,” zei ze. „Als ik zo dom was als jullie, liet ik vast de pap aanbranden en dan hadden jullie helemaal niks.” En dan probeerden de kleine Laplandertjes het nog eens opnieuw, tot ze, al was het ook hakkelend en stotend, de moeilijke Zweedse les opzeggen konden, waarvan ze gewoonlijk de helft niet begrepen. Want wel legde de prest altijd de middag te voren uit, wat ze Aslak's Marga de volgende morgen uit het hoofd moesten leren, maar dat waren ze, als ze een nacht geslapen en dan zo heel erg veel gehuild hadden, al lang weer vergeten. Mellet kon er zich tenminste gewoonlijk geen woord meer van herinneren en het Zweeds uitspreken zoals het wezen moest, kon hij al evenmin. Als er toevallig een Zweedse jongen in de keuken was,, als hij proberen moest of hij zijn les kende, begon zo’n akelig Daro-kind altijd te lachen: net alsof het een schande was, dat iemand hun lelijke, rare, akelige taal niet begreep. En juffrouw Karin, die toch werkelijk heel wat gewend was, kon zich soms ook niet goed houden, als die grote, stevige Lappenjongen zo stond te stotteren en te knoeien. „Jjj moet maar een extra klap hebben, misschien word ie daar Aslak's Marga wakker van,” zei ze en sloeg hem links en rechts met het leerboek om de oren, dat het kletste. Mellet zou haar graag bij haar haren gepakt en door elkaar geschud hebben, zo boos was hij. En toen hij weer in de eetzaal kwam, sloeg hij zijn boek dicht, ging op de grond zitten en verroerde zich niet. „Ik kan het toch niet leren,” zei hij, „ik probeer het niet meer.” „Maar jongen,” zei een van zijn vriendjes, „dan ga je toch zeker dood van de honger. Je krijgt geen eten, voor je het kent.” „Kan me niet schelen,” hield Mellet vol. „Ik kan het niet leren en ik probeer het niet meer.” „Je mag wel een hap van mij,” troostte een van zijn kameraden en schoof hem zijn bord toe. En nu ging Mellet van den een naar den ander en kreeg overal een lepel vol havermout, maar het hielp niet veel. Hij had een grote maag en een nog veel groter honger. „Laat jullie maar,” zei hij en ging weer in zijn hoek zitten. „Ik zal wel dood gaan. Kan me niet schelen.” „Dat kan je natuurlijk wel schelen,” zei Marga Lillemoer, die bij hem was komen staan en met medelijden op hem neerkeek. „Kom, ga mee naar den prest, dan zullen we vragen, of jij toch pap mag, want dat je het heus niet kan leren.” Mellet keek op, en hij was zo verbaasd, dat zijn ogen wijd open bleven staan. „Naar den prest?” vroeg hij, „wil je naar den prest zelf? Maar de prest is er helemaal niet.” „Die is in zijn studeerkamer,” wist Marga. „Ga maar mee. We zullen hem vertellen, hoeveel honger je hebt en hoeveel moeite je doet om je les te leren, maar dat het niet gaat. Kom dan, we kunnen het toch eens proberen.” „Ja, dat moet je doen, dat moet je doen,” raadden ook de andere jongens en meisjes, al stonden ze zelf te trillen op hun benen bij het idee, zo maar tegen den prest te moeten praten. „Je kan toch niet sterven van honger, alleen maar omdat Zweeds zo’n rare taal is.” „’t Kan me anders niks schelen om dood te hongeren,” mompelde Mellet nors, maar toch sjokte hij, op kromme, doorgezakte knieën en met vooroverhangend hoofd achter Marga aan. Zo sukkelig en ongelukkig als hij er op dit ogenblik uitzag, zou niemand hebben geloofd, dat hij dezelfde was, die gisteren van de waterval naar beneden was gesprongen! Aslak's Marga Samen liepen ze door de lange gang van de pastorie en toen de trap op: allebei, natuurlijk, op handen en voeten, zoals kleine kinderen naar boven klauteren, want ze vonden deze manier van naar boven komen erg ongewoon en griezelig: Mellet tenminste begreep niet, waarom er geen gewone paal stond, zodat je gemakkelijk even naar boven klauteren kon, maar de Daro’s deden nu eenmaal alles even omslachtig en moeilijk. Een ogenblik later stonden ze in de grote woonkamer, waar de prest en zijn gezin met de Zweedse schoolkinderen aan tafel zat. Het was een grote, ruime kamer, met donkere gordijnen voor de ramen en aan de muur geschilderde portretten, waarvan Marga, die nog nooit zo-iets had gezien, niet uitmaken kon, of het levende mensen of toverbeelden waren. Ze was een bijdehand klein ding, maar de pracht en vreemdheid van deze kamer overweldigde haar toch en ze bleef aan de deuropening staan en zei enkel: „Oooooo!” Mellet kroop achter haar langs naar binnen en ging tegen de muur op de grond zitten, het hoofd op de borst en de benen opgevouwen onder zich. Dat vond hij de veiligste houding en verder zei hij geen boe of bah. „Wel,” vroeg de prest, met hoog opgetrokken wenkbrauwen. „Wat is dat? Hoe kom jy hier, kleintje?” Hij had zijn lepel neergelegd en keek haar aan en alle andere tafelgenoten deden hetzelfde: Marga zag niets dan ogen, die haar aankeken: die van den prest, van mevrouw, van jongens en meisjes, van de mensen aan de muur en de twee grote, kale, naakte ogen van de ramen, die haar het vreemdst en zonderlingst aandeden van de hele kamer. Ze werd er duizelig van, maar ze klemde de lipjes opeen en deed een stap vooruit. „Mellet sterft van honger, omdat hij niet leren kan,” zei ze. „U moet hem een kleinere les geven of hem in het Laps laten leren, want hij kan geen Zweeds uitspreken! Het komt toch maar op het hart aan, hebt u zelf gezegd.” Zélf sprak ze Zweeds en Laps door elkaar, en alle Zweedse kinderen begonnen te lachen. Ook de dominee lachte even, maar toen werd hij weer ernstig. „Het komt op het hart aan,” zei hij, „maar als Mellet een flink, mannelijk hart heeft, dan zal hij ook net zolang leren, tot hij zijn les kent en zich niet hoeft te verbergen achter een klein meisje. Zo’n grote lummel! Schamen moest hy zich!” En langs Marga heen keek hij naar den groten, dikken Lap- Aslak s Marga pen jongen, die hoe langer hoe meer in elkaar kroop, zodat er van zijn gezicht niets meer te zien was dan het puntje van zijn kin: de rest ging schuil achter de haardos, die er overheen gevallen was. Marga stond verslagen, haar lip begon te trillen en ze wist niet meer, wat ze zeggen moest. De prest keek zo boos en de Zweedse kinderen lachten haar en haar vriendje uit. Maar opeens keek een van de Zweedse jongens op en mengde zich in de zaak. „Mellet is geen lummel,” riep hij. „Mellet is gisteren van de waterval afgesprongen en dat durfde geen van de anderen, zelfs Lars niet.” „Mijn ski was niet goed,” fluisterde Lars en gaf zijn broer een stomp. Maar de prest keek nu nog veel bozer dan zo even. „Wil jij je wel eens stil houden, Ulf,” commandeerde hij. Ulf, die paars-rood geworden was, slikte een paar maal, keek naar den prest, naar Marga, naar Mellet en naar zijn eigen vriendjes en vriendinnetjes, die heimelijk zaten te proesten van ’t lachen. „En Mellet is toch geen sukkel,” zei hij nog eens. „Als ik de catechismus in het Laps leren moest, zou ik het ook niet kunnen. „Ga van tafel,” zei de predikant streng. „Ga naar je kamer, ik zal straks wel met je praten. En jullie... — hier wendde hij zich tot Marga en Mellet, — „gaan jullie naar beneden: ik zal straks wel eens met jullie praten. Maar onthoud, dat ik niet hebben wil, dat jullie boven komen, begrepen? Jij ook, Mellet?” Mellet, die zijn hoofd had opgeheven, zodra Ulf zich in het gesprek mengde, kwam nu overeind. „Ik begrijp het alles heel goed,” zei hij, „maar krijg ik nu ook wat te eten? Als je die jongens hier zo lekker bezig ziet^en je ruikt de koffie, dan komt het water je in de mond, o zo. „Och Lars, geef die kinderen toch iets,” riep nu opeens de vrouw van den prest. „Je bent veel te streng! Die jongen komt zo uit de kota en is hier niet thuis en begrijpt niks van alles wat er om hem heen gebeurt. Hij zou nog een hekel krijgen aan zijn lessen en aan de Bijbel en de catechismus, als hij er altijd voor hongeren moet!” Dat alles zei ze in het Zweeds, maar Marga begreep het toch wel zowat Blij begon ze te lachen. En ’t leek wel, of Mellet opeens ook vorderingen maakte met de Daro-taal: hij grinnikte tenminste heel vergenoegd en keek mevrouw dankbaar aan. „Naar beneden jullie,” commandeerde de prest nog eens, net alsof hij niet gehoord had, wat zijn vrouw zei. Maar zijn gezicht Aslak's Marga was veel vrolijker en toen hij een paar minuten later zelf in de eetzaal kwam, bracht hij voor Mellet een brok brood mee en een stuk kaas. „Probeer jij morgen nu eens, of je de tien eerste regels van je les kan leren,” zei hij. „Dat moet toch kunnen. En probeer dan te leren, althans de naam van onzen Heiland goed uit te spreken. Dat zal toch op den duur wel gaan, denk je niet?” Mellet knikte. Antwoorden kon hij niet, want hij had een groot brok brood in zijn mond. HOOFDSTUK XV ULF EN MARGA „Daar,” zei Marga en ze stak een Zweeds jongetje een mes toe, dat, al heel lang geleden, Jouna voor haar gesneden had. De jongen grabbelde diep in zijn zak, vond er een appel en gaf baar die. „Daar,” zei hij. Toen keken ze elkaar aan en lachten. „Ik had je wel herkend,” zei Ulf verder. „Maar ik wist niet, wat ik zeggen moest. En de jongens hier plagen je, als je met een Lappenmeisje praat.” „Ik had jou ook wel herkend,” vertelde Marga. „Maar ik kon niks tegen je zeggen: ik wist niet, of je je misschien schamen zou.” Ze stonden in de verste hoek van de pastorietuin, verborgen achter de grote bergen brandhout, die hier opgestapeld lagen en lachten tegen elkaar: ze deden eigenlijk niets dan lachen. „Heb je nog straf gehad van den prest?” wilde Marga weten. .„Een beetje,” vertelde Ulf. „Hij is niet zo streng als hij wel lijkt, maar je mag natuurlijk niet tegenspreken, als hij wat zegt. Dan leren jullie nooit gehoorzaamheid, zegt hij, want jullie zijn thuis ook brutaal.” „Brutaal? Wat is dat?” <1 Aslak's Marga „Dat je niet dadelijk doet, wat je gezegd wordt. Dat hoort zo, zie je.” „Als iemand iets tegen je zegt, wat je doen moet en je vindt het naar, moet je het dan meteen doen? Zo maar? Wat gek!” „Ja, dat moet. Je mag niet eens zeggen, dat je het naar of vervelend vindt.” „Maar je mag toch niet jokken!” riep Marga "heel verbaasd. Aslak had haar wel geleerd, bepaalde dingen te doen, net zoals hij zijn honden en zijn rendieren dresseerde op bepaalde plichten. Maar verder was Marga, net als alle Lappenkinderen, gewend, haar eigen gang te gaan en duchtig te grommen en te zeuren, als ze in iets haar zin niet kreeg. „Nee, dat is geen jokken, dat is goed opgevoed zijn,” vertelde Ulf haar en nu moesten ze elkaar allerlei vertellen. „Is het waar,” vroeg Ulf, „dat bij jullie de hond eerst een stuk vlees krijgt, als er is geslacht en dan pas de vrouw? En dat jullie koffie met zout drinken? En dat alleen de kleine kinderen gewassen worden?” Dat waren zo’n boel vragen tegelijk, je kon niet op allemaal tegelijk antwoorden. Marga had graag op allemaal „Nee, nee helemaal niet!” gezegd, maar er waren sommige dingen toch wel waar. Dat van die koffie met zout bijvoorbeeld. En over dat wassen ... nu ja. Ze stelde gauw zelf een vraag: „Is het waar, dat jullie geen twee minuten met gekruiste benen kunnen zitten, dat jullie dan dadelijk stijf worden? En dat jullie in de winter de koeien dood gras geven en ze dan toch melken? En dat jullie kleine kinderen eten?” „Nee, dat is niet waar,” zei Ulf heel beslist. „Maar jullie stammen van de honden af. Dat is vast.” „Nee, niet waar. Maar Daro’s zijn wolven. Hele echte wolven. En dan nog erger. En ze eten kleine kindertjes op!” Dat was nu net iets, om heel erg over te kibbelen: de Lapse en de Zweedse kinderen konden over die dingen zoveel vechten en ruzie maken, dat de prest tussenbeide komen moest, maar Marga en Ulf werden niet boos op elkaar. Ze lachten alleen. „Jij bent toch bij ons geweest,” zei Ulf, „toen je nog klein was, toen hebben we je toch ook niet opgegeten? Weet je nog wel?” „Jullie hebt me wel uitgelachen,” zei Marga en ze trok een pruillip. Maar opeens helderde haar gezichtje weer op. „Maar het is wel waar, dat er bij jullie mensen zijn, die hele- Aslak's Marga maal gekleed zijn in ijzer, zodat ze zich haast niet bewegen kunnen en gevoerd moeten worden bij ’t eten, net als kleine kinderen.” Ulf schaterde van ’t lachen. „Nee, dat is niet waar,” zei hij, „dat is vast en zeker niet waar. Heb je niet zelf gezien dat mijn vader heel gewoon zelf at? Stel je voor, dat moeder hem voeren moest!” Maar Marga hield vol: vader Ritok had het verteld en die hield zich niet op met sprookjes en kinderverhalen. Die vertelde alleen, wat echt waar gebeurd was. „Dat waren ook geen Daro’s zoals jouw vader,” zei ze, „dat waren soldaten! Die hadden ijzeren kleren aangetrokken, omdat ze bang waren voor de Lappen, want die konden veel harder voort op hun ski’s dan zij en ze konden ook veel, veel beter schieten, met pijl en boog.” „Hm, zo,” zei Ulf langzaam. „Da’s dan zeker toch wel heel lang geleden, is het niet?” Aslak's Marga „O ja, misschien wel tien jaar,” meende Marga rustig. „Of honderd. Of duizend, ik weet niet precies. Vader Ritok heeft het er niet bij gezegd. Maar er was toch vast en zeker een man, die zo’n vreselijk dik pak van ijzer aan had, dat hij niet meer met zijn lepel bij zijn mond kon komen en hij at nog wel met een jjzeren lepel, niet met een houten.” „Met een zilveren lepel zal hij wel gegeten hebben,” verbeterde Ulf. „Of met een vork.” Nu moest Marga weten, wat een vork was en haar verhaal kon niet dadelijk doorgaan. Maar eindelek kwam ze er toch weer op terug. „Zie je, die aanvoerder liet zich voeren, door zijn rendierknecht, met een zilveren vork. En toen verstopte zich een Lap achter een boom en schoot precies tegen de vork aan. Van achteren. Hij schoot de vork uit de hand van den knecht, zodat hij in het keelgat van den Daro-koning schoot. Toen stikte hij, dat begrijp je en de soldaten, die er omheen stonden, begrepen niet, wie het gedaan had en begonnen tegen elkaar te vechten, tot ze allemaal dood waren op één na en die heeft het oververteld.” Ulf vond het een mooi verhaal. „Maar ik denk toch niet, dat het een Zweedse koning was, die zoiets overkwam. ’t Zal wel een Fin geweest zijn of een Rus of zo-iets. Zweden doen niet zo stom.” „Dat kan wel,” zei Marga onverschillig. Ze vond het een prachtig verhaal: die ene, kleine man, die een heel leger grote, sterke kerels te slim af was; maar het kon haar weinig schelen, wat dat voor mannen geweest waren. „’t Was dezelfde man, die door den aanvoerder van een leger gedwongen werd, de weg te wijzen naar een Lappenkamp,” vertelde ze verder, „en hij kon dat niet weigeren, maar hij zei, dat ze heel dicht achter hem blijven moesten, omdat de weg zo steil was en zo gevaarlijk. Zelf reed hij in een klein rendiersleetje en hij had een prachtig, sterk rendier om hem te trekken en droeg een brandende fakkel in de hand. Maar toen ze dichtbij een afgrond kwamen, reed hij tot vlak aan de rand van de diepte, zo, dat zijn rendier al met zijn voorpoten boven de gapende afgrond hing, toen slingerde hij zijn fakkel naar beneden, zwaaide om en reed in het duister, zo snel hij maar kon, langs de afgrond heen en weg. Maar de vijanden, die hem vlak op de hielen zaten, zagen alleen de brandende fakkel, die naar beneden vloog en meenden, dat hun Aslak's Marga gids de helling afreed. Ze wilden hem volgen en ze gaven hun paarden de sporen. Maar toen stortten ze in de afgrond naar beneden en er bleef er maar ééntje over om het te vertellen en dat was een sukkel, die helemaal achteraan reed en niet mee kon komen met de anderen. En die was niet slim genoeg en niet flink genoeg om den kleinen Lap te vervolgen, die zo slim was geweest.” De klok van de pastorie luidde en dat betekende voor de kinderen, dat ze binnen moesten komen. Marga Lillemoer klauterde langs de ene kant van de houtstapels en draafde naar de achterdeur, terwijl Ulf Karlson nog even wachtte en toen langs de andere kant, met de handen in de zakken, naar de voordeur drentelde. Hij kwam een klein, Zweeds meisje tegen, dat Ruth heette en dat een paar jaar jonger was dan hij. „Waar heb je toch gezeten, Ulf?” vroeg ze met een bedroefd gezichtje. „Je had beloofd dat je met mij sleetje zou rijden, en nu kon ik je nergens vinden! Waar was je toch? Lars, je broer was ook weggelopen.” Ulf kreeg een kleur, maar gelukkig zag ze dat niet: het was al zo donker. „Ik was het helemaal vergeten,” zei hij. „We zullen het morgen doen. Ik was met de jongens gaan skiën.” Ruth bleef staan, midden in de tuin en keek hem boos aan. „O, wat ben jij een lelijke leugenaar!” riep ze, „de jongens hebben geschoten met pijl en boog, maar daar was jij niet bij!” „Ik was aan ’t skiën,” hield Ulf vol. „Met een anderen jongen. Of misschien was het wel een meisje, dat weet ik niet meer. En als je nu nog meer wilt weten, speel ik morgen ook niet met je, begrepen?” En vlug liep hij de voordeur in, want het gesprek begon hem te vervelen. Ruth was zijn vriendinnetje geweest, al heel veel jaren. Ze was het dochtertje van boer Ericson, die vroeger, heel lang geleden, een kleine hoeve bezeten had in de bergen, aan een klein riviertje. Daar waren hij en zijn vrouw gaan wonen, toen ze pas getrouwd waren. Maar later was hun een ongeluk overkomen en toen had de jonge vrouw Ericson de moed niet meer gehad om terug te gaan naar de kleine, eenzame hoeve, die uren ver verwijderd lag van elke menselijke woning. Een half jaar lang hadden zij en haar man bij de Karlsons ingewoond, toen had Ericson een nieuw huisje gebouwd, daar in de Aslak's Marga buurt ergens op een mooi, open plekje, met een wijd uitzicht naar het Zuiden. En daar was kleine Ruth geboren. Zij en Ulf zagen elkaar nogal vaak, want de Ericsons en de Karlsons waren heel bevriend gebleven en al vroeg had het voor de ouders vast gestaan, dat die twee wel een paartje zouden worden. Ze pasten zo goed bij elkaar: Ulf was zo’n verstandige, kalme jongen en Ruth een lief, klein ding, al was ze wat verwend en veeleisend. Alleen moeder Karlson schudde wel eens bedenkelijk het hoofd. Ulf leek zo kalm en zo verstandig, maar als hij eenmaal iets in zijn hoofd had, was hij koppiger dan zijn broer Lars. En of hy op den duur Ruths kuurtjes en nukken verdragen zou? En soms leek het ook, of Ruth nog meer om Lars gaf, al durfde ze dat niet zo recht tonen. De volgende dag keek Ruth Ericson weer vergeefs uit naar haar vriendje. Hij scheen nog eens uit skiën te zijn gegaan met iemand, waarvan hij zelf niet wist, of het een jongen of een meisje was: hij was tenminste nergens te vinden, hoe Ruth ook liep te zoeken en te roepen. En op de speelplaats dwaalde een tweede leerling rond, die zijn vaste kameraad niet vinden kon, maar dat was een grote, dikke Lappen jongen en aan hem kon Ruth niet vragen, te helpen zoeken. Mellet van Ritok was zijn vriendinnetje kwijt! „Je moet niet elke dag weglopen,” zei hij op een middag dreigend tegen Marga Lillemoer. „Je weet toch, dat ik later met je trouwen ga! En dus hoor je nu al bij my.” „Ja maar, ik ga niet met jou trouwen,” zei Marga brutaal, „ik denk er niet aan.” „Kan me niet schelen,” zei Mellet boos, „ik trouw toch met jou, wat jij ook doet. Dat heb ik je altyd gezegd en mijn vader vindt het goed en die heeft drieduizend rendieren, o zo. Alles wat hij zegt, moet gebeuren.” „Maar dit gebeurt toch lekker niet,” zei Marga. „Nooit, helemaal nooit, geen denken aan.” „Het gebeurt wek Kan me niet schelen, wat jij zegt.” „Het gebeurt niet.” „Jawel.” „Nee.” „Jawel.” „Natuurlijk trouw ik niet met je, we doen nooit iets anders Aslak's Matga dan kibbelen,” riep Marga bijna huilend. Maar ook dat maakte op Mellet niets geen indruk. „Getrouwde mensen kibbelen ook altijd,” wist hij. Daar was niet veel tegen in te brengen, maar Marga Lillemoer dacht aan de kleine kota, die Ulf en zij stilletjes hadden gebouwd, achter de grote stapels brandhout en waar ze nu elke middag zaten en een vuurtje stookten en elkaar verhalen vertelden. Soms ook trakteerden ze elkaar: Ulf kreeg wel eens appels en koek gestuurd van thuis en Marga kon strikken zetten en wist, hoe je een vogel toebereiden en braden moest. En omdat ze allebei dikwijls erge honger hadden, want de kost was schraal op de pastorie, smulden ze heerlijk van zulke extra feestjes en vergaten soms de tijd. De prest begon argwaan te krijgen en nam Ulf mee naar zijn kamer. „Wat voer jij uit tegenwoordig in de speeltijd?” vroeg hij, „je komt telkens te laat binnen en ik zie je nooit in de tuin als ik eens kom kijken.” Ulf hield de ogen op het kleed gericht en er was geen woord uit hem te krijgen. Ten slotte kreeg hij een paar oorvijgen en werd naar bed gestuurd, maar de prest was nog niet veel wijzer geworden. Maar hij kon zich niet voorstellen, dat Ulf Karlson veel kwaads uitvoerde, het was immers zo’n rustige, verstandige jongen! Als het nu Lars geweest was, de oudste, dan zou hij wel strenger optreden, want dat was een deugniet. En dat Marga Lillemoer, Aslaks Marga, ook wel eens te laat naar binnen kwam en in de speeltijd zoek was, ook daar lette eigenlijk niemand op. Marga was de allerknapste van alle Lappenkinderen en daarom de lieveling van den prest en zijn zuster, die bij het lesgeven hielp. Van alle Lappenkinderen, jongens en meisjes, wordt kwaad gedacht, maar van haar niet. „’t Is een bijzonder kind,” zegt de prest. „Ik zou wel eens willen weten, wie het eigenlijk is.” En peinzend strijkt hij over zijn lange baard en staart in de verte. Maar je kunt het niet weten, je kunt het werkelijk niet weten: de Laplandse bossen zijn donker en dicht en de rotsen hoog. Daar kan veel gebeuren, wat zelfs een prest, die er dertig jaar en meer gewoond heeft, niet kan nagaan. Aslak's Marga Op een dag, als het al helemaal donker is, maar in de verte het Noorderlicht groen en paars aan de hemel straalt, sluipen Ulf en Marga samen naar het kerkhof, dat achter de kerk gelegen is. Het kerkhof ligt hoog, je hebt er een prachtig uitzicht op de bevroren watervallen, die geheimzinnig tintelen in het vreemde vuur van de Noorderhemel en je kunt er het ruisen horen van de rivier en het kraken van de ijsschotsen. „Hier ligt mijn grootvader begraven,” vertelt Marga. „Hij is vroeger rendiereigenaar geweest, maar later werd hij visserlap en toen is hij een hele tijd bij de Tjatse-Olmak geweest. Maar die wilden hem ook niet hebben en nu is hij hier.” „Dat van de Tjatse-Olmak is vast niet waar,” meent Ulf, „zulke wezens bestaan niet.” „O jawel. Kijk, daar heb je een grafsteen, waar er eentje op afgebeeld staat Maar dat is geen watermeisje, maar een luchtkind. Zie je wel, een kindje dat veel mooier is dan een gewoon kind en dat vleugeltjes heeft. Dat is een luchtkindje of het kindje van een bosvrouw, een Vitra.” „Nee, foei Marga. Dat is de steen, die de ouders van Ruth hier hebben neergezet ter nagedachtenis aan hun kleine dochtertje, dat jong gestorven is. Het is hier niet begraven, maar moeder Ericson wilde toch zo’n steen hebben, als herinnering. Ze komt hier nog elk jaar, soms wel twee, drie keer: ze kan dat kindje maar niet vergeten!” En Ulf keek zo ernstig en zo bedroefd, dat Marga ook ernstig werd. „Wat is er dan met dat kindje gebeurd?” vroeg ze. „’t Is opgegeten door de wolven,” fluisterde de jongen. „Vreselijk, hè? ’t Was nog zo klein, dat het gedragen moest worden en toen... ja, ik weet niet precies, hoe het allemaal gegaan is. Maar toen ik klein was en pas het verhaal hoorde, wilde ik altijd naar het bos gaan, waar het kleine meisje zoek was geraakt en er naar zoeken: ik kon maar niet denken, dat ze heus helemaal weg was. Het lijkt zo raar. Maar toen was het al zo lang geleden, toen was ’t gek, om te gaan zoeken.” „En waarom hebben ze nu een Vitra op die steen gezet?” vroeg Marga Lillemoer. „Denken ze, dat de Vitra haar meegenomen heeft? Maar je zei iets van de wolven.. „Dat is toch geen Vitra, dat is een engeltje,” legde Ulf haar uit. Marga begreep het precies. „O ja, Vitra is, in het Zweeds, engel.” Aslaks Marga „Nee, helemaal niet. Vit ra’s bestaan er niet en engeltjes wel.” „O ja, er bestaan wel Vitra’s,” zei Marga en opeens keek ze, wijd en vreemd op naar het Noorderlicht en rilde. „Misschien ben ik wel het kind van een Vitra,” vertelde ze. „Ischargu heeft het gezegd, toen hy kwaad was.” Even duizelt het Ulf. „Misschien is het ook wel zo, hoor,” zegt hij. „Mijn vader zei, dat ze niet bestonden. Maar ze maken je altijd zoveel wijs, als je nog klein bent.” Ook zijn ogen worden dromerig en hy kijkt in de verte, naar het vreemde, fel-gekleurde licht. Ruths zusje, dat eens, op een avond als deze, is verscheurd door wolven, het engeltje, de Vitra, Marga... het wordt alles één geheel. Iets vreemds, angstigs, moois en prettigs. Het is alles zo anders en het is alles hetzelfde. Gek. Heel gek. Maar als je het niet wist, zou je ook niet geloven, dat jij, die hier staat met een Lappenkind, vader Karlson’s brave zoontje Ulf was. Of, dat dat brave zoontje jy is. „Kom,” zegt hij dan. „Laten we teruggaan, ze mogen niet al te vaak merken, dat we by elkaar zyn.” HOOFDSTUK XVI MARKTDAGEN In het dal van Aste-Jaure werden de tenten en kraampjes opgezet voor de grote, jaarlijkse markt. Het was er een drukte als in een echte, grote stad, en de mannen en vrouwen werkten er, eerst bij het schemerlicht van de korte winterdag, later by brandende fakkels en grote vuren, om alles op tijd klaar te krygen. Hier stonden, in gewone tyden, niet meer dan drie of vier huizen, met de pastorie en de kerk, maar nu moesten er opeens honderden mensen een paar dagen lang gehuisvest worden en alles kopen en verkopen, wat ze maar nodig konden hebben en wat ze kwyt wilden. Dit werd de enige gelegenheid van het jaar, om zaken te doen, maar bovendien de enige gelegenheid, vrinden en verwanten te Aslak ’s Marga 9 Aslak’s Marga mtmoeten, kinderen te laten dopen, zelf aan het avondmaal te raan, een huwelijk te laten inzegenen, met den prest te spreken jver de kinderen, die in ’t najaar op school zouden komen en... de enige kans, eens fijn pret te maken. Op de markt kwamen heel veel mensen bij elkaar, honderden tegelijk, en dat was op zichzelf voor de Lappen, die altijd in heel kleine groepjes door het onmetelijk grote land zwerven en nooit anderen zien dan juist die paar mensen, die tot hetzelfde kamp behoren, al een feest. Dan kon je samen lachen en babbelen en dansen en drukte maken en nieuwtjes horen: en als er dan nog goede zaken werden gedaan, als de huiden veel geld waard bleken en het meel goedkoop was, dan waren de Lappen zo buiten zichzelf van pret en opwinding, dat ze al half dronken waren, nog voor ze een druppel drank bemachtigd hadden. De kooplui werkten met grote haast, om hun houten keetjes en kraampjes klaar te krijgen, maar voor de laatste gereed was, begonnen de raiden al te komen. Het was een vrolijk gezicht, ze te zien aankomen. De Lappen hadden hun bonte kleren aangetrokken, ze droegen hun mutsen met kleurige rode of blauwe pluimen, ook hun rendieren waren mooi opgetuigd en hadden tuig aan met zilverbeslag en bellen er aan. Al die bellen rinkelden en de Lappen juichten toen ze AsteJaure in het zicht kregen en ze klapten met de tong en trokken de teugels aan, zodat de rendieren het op een lopen zetten en de sneeuw als een rookpluim hoog opdwarrelde, achter hen aan. Hoera, de markt zou beginnen. Ritok was een van de eersten, die aankwam, met zijn gezin, dat nu al groot geworden was. Want al zijn kinderen kwamen mee en de eerste kleinkinderen, en Ulla’s aanstaande man, die een tentdoek kopen moest en kookgerei, want straks, in het voorjaar, zou de bruiloft zijn, en moeder Anne-Brita wilde uitkijken naar de allermooiste en fijnste stof, die er maar te vinden was, want natuurlijk moest haar dochter de mooiste bruid zijn, ver in de omtrek, waar nog jaren later over gesproken werd. En die schoonheid zou moeten liggen in de kleren, dat was vast, want Ulla zelf was het vrolijkste, maar het lelijkste Lappenmeisje, dat zich denken liet. Ze had bepaald te veel naar Sigri gekeken. Natuurlijk was Sigri er zelf ook: die begon nu al grijze haren te krijgen, hoewel ze eigenlijk nog zo oud niet was. Haar gezicht was gerimpeld als een vergeten winterappel in de lente en ze Aslak s Marga had, juist een week voor de markt, het ongeluk gehad te vallen, zodat ze met een dikke, rode neus rondliep en een blauw oog. „Nu horen we toch helemaal bij elkaar,” zei ze tegen Aslak. „Jij met een litteken over je linkeroog en ik met een dikke buil boven mijn rechter. Nu moesten we ons toch maar verloven.” Maar Aslak gromde en bromde en keek haar niet aan. Hij dacht wel aan een verloving, maar niet aan die van hem en nog veel minder aan Sigri. i?e^r7^as . ^em gped gegaan, de laatste jaren, bijzonder goed zeiis. Zijn eigen kleine kudde had zich vermenigvuldigd en was nu groot genoeg om hem tot een zelfstandig rendier-eigenaar te maken. Hij had ook een eigen kota gebouwd en een tweede, die groter was en mooier, voor zijn dochter Marga Lillemoer. En hij had deze behalve een menigte rendierhuiden om te verkopen, ook allerlei prachtige, waardevolle huiden bij zich van pelsdieren, waarop hij in de winter jacht had gemaakt en waarvan hij wist! dat ze hem veel geld opbrengen zouden. En dat was ook nodig, want hij had grote plannen. De eerste avond, dat Ritok en zijn verwanten en naburen aangekomen waren,, bestond er geen tijd meer om nog zaken te doen. Ze namen hun mtrek in een houten schuur, die zo ongeveer als hotel dienst, deed en maakten de hele avond pret met andere Lappen, die ze ieder jaar hier ontmoetten en die zoveel nieuws te vertellen hadden, dat niemand tijd had, er naar te luisteren. Bovendien kwam er een half-Lap, een jonge kerel, die ’s winters bij de boeren in t Zuiden en ’s zomers bij de Laplanders in ’t Noorden leefde en die een Laplandse moeder en een Zweedse vader had gehad, de keet binnen, en had, onder zijn pels verstopt, twee grote flessen brandewijn bij zich. Die flessen waren, een uurtje later, tot de laatste druppel toe leeg.en zijn portemonnaie was een boel dikker geworden. Hij had er tien keer de waarde voor weten te krijgen en de meeste Lappenvaders hadden een slokje te veel op en hadden zo’n pret, dat ze niet recht meer wisten, waar hun hoofd en waar hun benen zaten. Maar de volgende morgen, toen de markt begon, waren ze wel weer nuchter, en hun eerste werk was, de opkopers te gaan zoeken, die ze hun huiden en hun rendiervlees wilden laten zien. ras als ze wisten, hoeveel ze voor hun voorraden krijgen zouden, konden ze zelf met kopen beginnen: alles hing er van af, hoeveel geld ze voor hun eigen waren kregen. 9 Aslak's Marga Voor Aslak was dat een moeilijk geval. De beste opkopers kenden hem en ze wisten, dat hij prachtige huiden had, maar ook, dat hij er niet tegenop zag, een vreemdeling te bedriegen als hij de kans kreeg. Zat er in een mooie, grote rendierhuid een gaatje, doordat het dier door een wolf of een veelvraat gebeten was, dan smeerde Aslak dat voorzichtig toe met vet of met rendierhersen, zodat het niet meer te zien was. Of hij bond, tussen de fijne, zachte huidjes van zeer jonge rendiertjes, die bijzonder gezocht zijn voor het maken van handschoenen en pelsjes voor kinderen, waardeloze stukjes vel van diertjes, die aan een ziekte gestorven waren. Al zulke dingen had hij, toen hij nog heel jong was, van zijn vader Jaampa geleerd en het was bijna niet mogelijk, hem ooit te betrappen en te laten straffen, want als het markt was, verstond Aslak geen woord Zweeds, en zelfs zijn Laps was onverstaanbaar. Hij mompelde maar wat en wees en hield zich, of hij half onnozel was en niet eens goed tellen kon. Tot hij zijn geld binnen had en zelf moest kopen, want dan begreep hij opeens een massa en kon de kooplui aan de kraampjes best duidelijk maken, wat hij hebben moest en waarom hij bepaalde dingen niet wilde zien of kopen. Zo had hij alle jaren handel gedreven, en de oude opkopers waarschuwden de jongen en onervarenen al, als ze hem zagen aankomen. „Let op dien Lap met de wolvenbeet. Hg lijkt het domst van allemaal, maar hg is een duivel, een satan.” Maar deze keer pakte Aslak de zaak heel anders aan. Hij ging regelrecht naar den oudsten en meest ervaren opkoper en sprak hem aan in het Zweeds. „Ik veel te koop,” zei hij, „goed huiden, slecht huiden. U alles zien. U alles kopen. Ik alles zeggen.” Hij keek den vreemdeling recht en doordringend aan. „Ik doe met jou geen zaken,” zei de koopman. „Ik ken je veel te goed. Zie maar, dat je je rommel aan een ander kwijt raakt, die er zelf in het Zuiden weer iemand mee bedriegen wil.” Maar Aslak hield voet bij stuk. „Ik mooie huiden hebbjen en lelijke huiden. Ik Zweeds kennen en ik tellen kan. Ik alles wijzen en zeggen, u alles kopen.” En toen de Zweed hem verbaasd aanstaarde, ging hij verder: „Ik rijk man. Ik vader van mooie dochter, allermooiste dochter van heel Lapland. Mijn dochter trouwen moeten, ik voornaam man. Ik niet meer stelen of bedriegen.” Aslak's Marga „Ah 550,” zei de Zweed, en nu wilde hij toch wel eens zien, wat Aslak bij zich had en of hij nu werkelijk anders geworden was in zijn manier van handel drijven. Aslak haalde een paar bepakte sleetjes te voorschijn, liet de inhoud zien en vertelde, wat het was. De Zweed controleerde, keek en zocht, maar alles klopte. „Goed,” zei hij. „Ik zal je waren kopen. Ga maar mee om te bespreken, wat je hebben moet.” En hij wilde Aslak meenemen naar een van de kleine, in der haast opgezette keetjes, waar drank te Ip’ijgen was. Maar ook dat wilde Aslak niet meer. „Mijn dochter mooi,” zei hij, „heel mooi, ik niet dronken zjjn, o nee, bah!” En onder de blote hemel, zonder dat er een druppel bij gedronken werd, kwam de koop tot stand. Aslak zuchtte wel even, toen hij het geld zag. Als hij op zijn oude manier gewerkt en gesjaggerd had, zou hij wel meer gekregen hebben. Maar dit jaar had hij nu eenmaal iets nieuws, iets helemaal nieuws en merkwaardigs in de zin en dus was hij tevreden met wat hij kreeg. ’t Was altijd een aardig sommetje en genoeg om te kopen wat hij hebben moest. En nu ging hij, met zjjn buidel vol zilveren rijksdaalders, want dat is in Lapland de gangbare munt, naar een heel klein stalletje, dat ergens achteraf stond en dat nog weinig belangstelling trok. Daar bleef hij een heel uur en toen hij er uitkwam, was er iets vreemds met hem gebeurd, iets heel vreemds. Hij ging zijn dochter opzoeken en het duurde niet lang, of hij zag haar. Ze liep arm in arm met Ulla over de markt, want Ulla en zij waren vriendinnen, niet omdat ze veel op elkander leken en zo goed bij elkaar pasten, maar omdat ze de twee enige meisjes van het gehele kamp waren en met wie zouden ze dus anders vriendin zijn. En Ulla kon onmogelijk zonder een vriendin. Want ze moest veel vertellen over haar aanstaanden man en haar huwelijk en over alles, wat ze voor haar nieuwe kota hebben wilde. Vooral de kraampjes met huishoudelijke artikelen zocht ze op en bekeek alles, wat er uitgestald was. Prachtige, heerlijke, mooie dingen waren er daar te zien en de kooplui, die hier geregeld kwamen en aan de kleding van de twee meisjes zien konden, dat ze de dochters van rijke Laplanders moesten zijn, gaven alle inlichtingen. Tot nu toe hadden de Laplanders eigenlijk, om de waarheid te Aslak's Marga zeggen, als barbaren geleefd, beweerden ze. Maar nu kwam er een betere tijd, want nu zouden zij zorgen, dat de lieve, jonge meisjes, als ze trouwen gingen, alles konden krijgen wat nodig was om gelukkig te leven. Had Ulla bijvoorbeeld al een suikertang? Nee? Wist ze niet eens, wat dat voor een ding was? Nee maar, dat was toch verschrikkelijk! Hoe kreeg ze dan haar klontjes suiker in haar koffie? Of dronk ze nooit koffie? De koopman keek haar zo verbaasd aan, dat Ulla helemaal niet durfde bekennen, dat ze de suikerklontjes met haar vingers aanpakte. Maar toen ze de zilveren suikertang zag, een heel mooie, met grijpvingertjes in de vorm van vogelklauwtjes, schreeuwde ze van pret. „O, wat prachtig, wat heerlijk!” riep ze en kneep in haar eigen vinger en in die van Marga om haar het nieuwe speelgoed te laten zien. „O, die moet ik stellig kopen, daar kun je de hele dag pret mee hebben. Hoeveel kost dat?” „Tien blanke rijksdaalders,” zei de koopman, zonder blikken of blozen. „Maar dan moet u er dit bepaald bij hebben!” En hij liet haar een glazen suikerpotje zien, dat ook nog eens tien rijksdaalders kosten moest, maar dat ook werkelijk prachtig was. „Ik wil natuurlijk ook een petroleumstel hebben,” zei Ulla deftig. Natuurlijk herinnerde ze zich nog het petroleumstel van haar moeder, en Marga Lillemoer had dat beroemde stel wel nooit gezien, maar ze had er zoveel van gehoord, dat ze ook heel goed begreep, dat zo’n ding bepaald noodzakelijk was bij de bruiloft. En wie beschrijft de verrukking en verbazing van de beide meisjes, toen de koopman niet alleen met een petroleumstel voor de dag kwam, maar het bovendien voor ze aanstak en ze met de hand liet voelen, hoe warm dat was! „Zo’n ding wil ik ook hebben,” zei Marga spontaan. Ulla begon te lachen. „Dat zal ik Mellet vertellen,” zei ze, Marga Lillemoer maakte een ongeduldige beweging en keek voor zich uit. Vroeger, als klein meisje, was ze altijd een vrolijk, klein ding geweest, maar sinds ze was aangenomen, scheen ze wel veranderd te zijn. Ze was stiller geworden en eenzelviger: soms had ze zelfs ogenblikken, dat ze voor zich uit staarde en niet scheen te horen of te zien, wat er om haar heen gebeurde. Aslak’s Marga Dan stootten de oudere Laplandse vrouwen elkaar aan en knikten veelbetekenend met het hoofd. Het was duidelijk, dat er met dat meisje iets bijzonders was, niemand kon precies zeggen wat haar scheelde, maar allen waren het er over eens, dat ze bepaald niet was als de Laplandse jonge meisjes. Misschien was ze toch wel een Vitra, die niet meer naar haar moeder terug kon, omdat ze gedoopt was en aangenomen was in een Christelijke kerk, maar die toch nog een herinnering had aan de andere wereld, waaruit ze was gekomen en daarnaar terug verlangde. Maar ’t kon ook zijn, dat ze wel degelijk een mensenkind was, maar dat haar vroeggestorven moeder niet in gewijde grond begraven was en daarom nog rondzwierf over de aarde en haar kind riep en lokte. In beide gevallen was het waarschijnlijk, dat het meisje vroeg sterven zou en het was dus erg onverstandig en vreemd, dat zoveel jongens met haar trouwen wilden. Maar jongens zijn nu eenmaal eigenwijs en vragen meestal, wanneer het over zulke dingen gaat, geen raad aan oude vrouwen. En er waren altijd jongens, die Marga Lillemoer het hof maakten. Ook nu stonden er alweer een hele kring om haar en Ulla heen, maar van Ulla scheen iedereen te weten, dat ze al gauw trouwen ging. De jongens hadden alleen voor Marga cadeautjes meegebracht, die ze een voor een aannam. Ze kreeg wel vijf halsdoeken, drie gordels, een potje met crème, een glazen ketting, en een tandenborstel. Dat laatste was werkelijk een prachtig en heel merkwaardig geschenk en de jonge man, die het haar gaf en dien ze voor het eerst in haar leven zag, vertelde haar precies, wat ze er mee doen moest en hoe gezond en heerlijk ze zich dan wel voelen zou. „Ik heb er zelf ook een,” zei hij, „en als je deze nu van mij aanvaarden en alle andere geschenken teruggeven wilde, dan konden we ons meteen verloven en binnen enkele maanden zouden we over de bergen zwerven en mijn grote kudde met rendieren hoeden en ’s morgens en ’s avonds zouden we met ons beiden onze tanden afborstelen met deze borsteltjes en daardoor altijd jong en fris blijven als berkeboompjes in de lente. Wat zeg je er van? Zal ik maar meteen gaan spreken met je vader?” „Daar moet ik eerst nog even over denken,” antwoordde Marga lachend en meteen kwam de jongen, die haar het potje met crème gegeven had, zijn zaak opnieuw bepleiten. Aslak's Marga „Mijn geschenk is kostbaarder dan het zijne,” beweerde hij, „en bovendien ben ik de enige zoon van mijn vader en zal al zijn rendieren erven. Ik heb nu reeds veel zilvergeld in een eigen kist met koperbeslag en ik ben zo vlug als een wolf en zo zacht als een huidje van een pas geboren rendier. Bij mij zal je een goed leven hebben: als ik je een raad geven mag, trouw dan met mij en geef dat rare borsteltje terug aan den armen slokker, die het je heeft gegeven.” „Och, geef die malle jongens toch hun vreemde geschenkjes terug en aanvaard deze doek als bruidsgeschenk,” riep een nieuw aangekomen jongeling, die wel tien halsdoeken bij zich had en ze alle aardige meisjes, die hij zag, op de rij af aanbood. „Een halsdoek is onder ons, Laplanders, altijd het meest geschikte cadeau geweest en bij mij zal je dan ook een echt ouderwets Laplands geluk vinden. Welnu, wat denk je er van?” „Ik zal er eens over denken,” zei Marga nog eens, maar nu riepen een paar jongens uit de kring, die zich om haar en Ulla geschaard hadden: „Je denkt al zo lang, neem nu toch eens een besluit!” Ja, het werd tijd, een besluit te nemen! Zolang ze dat niet gedaan heeft, mag een Laplands meisje van alle jongens geschenken aannemen: ja, het spreekt zelfs vanzelf, dat ze dat doet. Maar op een dag moet ze toch haar keus bepalen, met wie ze trouwen wil en dan krijgen de andere jongens hun cadeautjes terug. Als het meisje ze niet dadelijk uit zichzelf terugstuurt, komen ze ze halen of sturen een vriend, om ze terug te vragen: dan kunnen ze nog eens voor een ander meisje gebruikt worden, dat ze misschien beter waarderen zal. Maar Marga had al een kist vol cadeautjes, het zou straks moeilijk zijn, alle halsdoekjes en gordels en andere snuisterijen uit elkaar te kennen, maar ze kon maar niet besluiten. Voor alle kennissen en familieleden sprak het vanzelf, dat ze Mellet trouwen zou en Mellet praatte ook altijd over haar als zijn bruidje, en Marga zei geen nee meer, als hij het haar vroeg, maar ze zei evenmin ja. Ze keek alleen dromerig voor zich uit en ze bleef maar cadeaux van anderen aannemen, waaruit Mellet opmaken kon, dat ze zich nog niet gebonden voelde. Hij kon daar zo kwaad om worden, dat hij zou hebben willen stampen en razen. Maar dat hielp niet, Marga wilde geen nee, maar ook geen ja zeggen. En nu kwam, dwars tussen de kraampjes door, een man aan- Aslak's Marga stappen en liep recht toe op het vrolijke groepje jongelui, dat om Marga en Ulla heenstond. En het eerste ogenblik kon Marga niet eens precies onderscheiden, wie dat was. Het leek een vrij jonge, flink-gebouwde Laplander en hij stapte zo trots en zo recht, dat je wel zien kon, dat hij een rijk man moest zijn. Hij droeg een spiksplinternieuwe schaapspels en een echte Laplandse muts, ook gloednieuw en met een rode pluim er op; zijn haar was kortgeknipt en zijn gezicht keurig glad geschoren. Maar er was één ding, waaraan de beide meisjes hem toch gemakkelijk herkenden: de man zou knap en jong geweest zijn, als hij geen litteken dwars over zijn ene oog had gehad. Daaraan herkenden ze Aslak. „Vader!” riep Marga vrolijk en ze rende op hem toe. „Vader, wat hebt u gedaan! Hoe komt u... hoe komt u zo mooi!” Vol trots nam Aslak zgn muts af, die hij zo pas gekocht had. „Ik heb mijn haar laten knippen,” zei hij. „En ik heb me laten scheren. Dat heeft me twee blanke rijksdaalders gekost met elkaar, want dat haar was nog nooit geknipt of gekamd en van wassen had ik net zoveel verstand als van scheren. Maar ze zijn toch klaargekomen en kijk mijn handen eens!” En zo vrolijk als een kleine jongen, die een nieuw matrozenpakje gekregen heeft, liet hij zijn grote, donkerbruine handen zien, die met warm water waren schoongeborsteld en waarvan de nagels geknipt waren, zodat ze nu kort en regelmatig waren. „Ja,” zei hg, „ik ben nu een rijk man en ik denk, dat dezer dagen de verloving zal moeten worden gevierd van mijn dochter met een zoon van een rgk man. Van den rijksten man van deze streken: van Ritok. En daarom wilde ik er uitzien, zoals het past voor den bruidsvader van een mooie, jonge bruid!” En hij lachte, tot zgn mond nog dubbel zo groot was als anders, en dat was al een hele afmeting. Marga keek naar hem en weer werden haar ogen dromerig. Wilde haar vader zó graag, dat ze Mellet trouwen zou? Wilde hij het zo verschrikkelijk graag, dat hg er zijn haren voor liet knippen? Maar waarom deed ze het dan niet? Mellet was immers een goede jongen, een flinke kerel zelfs, die onvermoeid, dagen en nachten, op zijn post was bij de kudde van zgn vader en die als wolvenjager, ja, zelfs als berenjager voor geen ander onderdeed? Aslak's Marga Mellet was sterk en dapper en hij was ook goed. En hij hield van haar, hij had altijd van haar gehouden, zo lang ze zich herinneren kon. En bovendien was hij rijk; zijn vader had een deel van zijn kudden aan Ischargu, den oudsten zoon, gegeven, toen hij trouwde, maar wat er overbleef, had zich snel vermenigvuldigd de laatste jaren, zodat hij nu alweer een even groot bezit had als voorheen en daarvan was maar één vierde voor Ulla en al het andere zou Mellet erven. Dat was, samen met Aslaks kudden, zoveel, dat je het nauwelijks meer tellen kon en er vijf of zes knechten nodig zouden zijn om al die dieren te verzorgen. Er was geen meisje in heel Lapland, of ze zou Marga Lillemoer benijden, als die Mellet tot echtgenoot krijgen kon. Maar Marga kon niet besluiten. Of zou ze, nu haar vader het zó graag wilde, toch toegeven? „Ik moest het doen,” dacht ze met een zucht, „natuurlijk moest ik het doen. Waarom ook niet?” Maar juist op dat ogenblik gebeurde er iets bijzonders. Tussen de vele jongens, die om Marga heen stonden en met elkaar, met haar en Ulla hadden gepraat, schoof zich opeens een nieuweling, die groter was dan de anderen en lichter van gelaatskleur. Wel droeg ook hij een schaapspels en een echte Laplandse muts, maar Marga had toch dadelijk gezien, dat hij geen Laplander was, maar een Zweed. Hij moest de kleren van een ander geleend hebben, om niet te veel op te vallen. Ze zag, dat hij naar haar keek en snel wendde ze de ogen af en stak haar arm weer door die van Ulla. „Kom,” zei ze. „Laten we nu eens naar een ander kraampje gaan. Je wilde toch ook stof kopen, voor je bruidsjapon. Ga mee. Vader, gaat u het eten klaarmaken in de keet? Straks komen we bij u!” Want bij de Lappen zorgt de man voor het eten koken, wat eigenlijk vanzelf spreekt als we bedenken, dat eerst, voor er gekookt worden kan, allerlei werk moet worden verricht, wat bij ons in de slagerij gebeurt en toch zeker geen vrouwenwerk is. Aslak was dan ook volstrekt niet beledigd of boos, dat zijn dochter hem vroeg, voor de maaltijd te zorgen. Hij keek nog eens naar zijn dochtertje en haar vriendin, hij zag duidelijk, hoeveel mooier ze was dan alle andere meisjes van heel Lapmarken en hij wreef vrolijk over zijn hoofd, dat opeens zo kaal geworden was. „Goed,” zei hij, „tot straks, in de keet. Ik zal zorgen voor een goed maal en mijn dochter zorgt voor een verrassing, is het niet? Aslak's Marga Ja, ja, ja, mijn dochter komt met een ring aan haar vinger, daar reken ik op!” Weg was hij en de twee meisjes liepen vertrouwelijk babbelend verder. De jongelui waren achtergebleven: die meenden te begrijpen, dat ze met hun mooiste cadeautje al weinig kans meer maakten: blijkbaar was de verloving van de mooie Marga al zo goed als een voldongen feit. Alleen één jonge man volgde haar en toen kwamen ze, een eindje verder, na langs een troepje handelende Lappen en Zweden die elkaar uitscholden en met de vuisten dreigden, heengeschoven te zijn, bij een tent waar allerlei stoffen, zware en lichte, goedkope en dure, echt-Laplandse en nieuwerwets-Zweedse, uitgestald lagen en begonnen alles te bekijken en te betasten. Maar nu was de jongen met zijn Laplandse muts maar zijn Zweedse ogen ook bij hen, hij stak zijn hand in de zak en haalde er iets uit te voorschijn. „Daar,” zei hij tegen Marga, „wilt u dit als bruidsgeschenk van mij aannemen?” En hij legde, in haar hand, een kleine, smalle, gouden ring. Marga antwoordde niet. Maar ze nam de ring van hem aan en schoof die, heel langzaam en alsof ze in gedachten verdiept was, aan haar vinger. Toen bleef ze onbeweeglijk staan, tot Ulla haar bij de arm schudde. „Kom, nu heb je toch bruidsgaven genoeg, vind je niet?” zei ze, ongeduldig. „Kijk nu eens naar de stoffen... dit hier...” Marga werd wakker en keek om zich heen. De jongen was verdwenen en Ulla had haar allerlei te wijzen en te zeggen. Ze probeerde er belangstelling voor te hebben, maar het lukte niet erg. HOOFDSTUK XVII MELLETS HUWELIJKSAANZOEK „Natuurlek wordt het tijd, de verloving van onze beide kinderen bekend te maken,” zei Ki tok tegen zijn vroegeren knecht Aslak. Hy wilde niets liever, dan dat zijn Mellet Aslaks dochtertje trouwde. Ischargu was zelfstandig geworden en bekommerde zich weinig meer om de geweldige kudden van zijn vader. Hij had genoeg aan zijn eigen zorgen, en zijn vrouw wilde liever rondzwerven met haar eigen vader en haar verwanten dan met die van haar man. Maar Ritok begon oud te worden en zou graag de zorg voor zijn dieren aan zijn jongsten zoon hebben overgedaan. Als die nu trouwde met Aslaks Marga, kon hij er vrij zeker van wezen, dat ook Aslak bij het kamp bleef 'en aan hem en Mellet kon rustig al de leiding overgelaten worden. Ritok wilde dan nog vele jaren meetrekken en genieten van alle vrolijkheid en gezelligheid van het Lappenleven, maar de zware nachtwaken, de jachten en de verantwoordelijkheid wilde hij overlaten aan zijn jongen en diens schoonvader. En als de oude moeder Anne-Brita, die er met de jaren niet mooier, maar wel vromer op geworden was, nog wel eens mopperde en er over sprak, dat Marga eigenlijk geen echt kind was, dat niemand wist, waar ze vandaan gekomen was, dan begon hij te lachen en weerde af met beide handen. „Wou je‘beweren, dat Marga een Gusitarak-kind is? Maar dan had ze klein moeten blijven en ze is veel groter dan onze dochter Ulla, en mooier ook! En de prest was ook tevreden over haar en noemde haar vromer en braver dan de meeste kinderen!” Dan zette Anne-Brita een verongelukt gezicht en zei, dat Marga wel een Stalokind wezen kon. Stalo’s zijn ook groot en ze kunnen toveren, dus kon Marga wel door toverkunsten alle mensen, ook den prest, voor zich ingenomen hebben, maar dat durfde ze toch eigenlijk niet hardop zeggen. De prest is de heiligste man van heel Lapmarken en van hem mag niemand kwaad zeggen of aan zijn alwetendheid twijfelen. Aslak's Marga En nu er, op deze marktdag, zoveel vrijers voor Marga kwamen opdagen, waren de beide vaders het er over eens, dat de verloving nu vastgesteld en meteen maar de huwelijksdatum bepaald moest worden. „Ik zal er met Mellet over spreken,” beloofde Ritok. „En dan zullen we dat netjes, naar oud-Laplands gebruik, in orde brengen. Laat mij alles maar regelen! Alleen moet je zorgen, Aslak, vanavond in de hoek van de keet te zitten en niet te veel drinken, hoor je!” „Ik drink helemaal niet meer,” zei Aslak uit de hoogte. Hg was, met zijn geknipte haar en geschoren baard en nieuwe pluimmuts een echt deftige meneer geworden. En die avond kwam Mellet, net alsof hij een vreemde was, by Aslak aan het vuur zitten. Hij had een vriend meegebracht en die vriend zou het woord doen. Mellet zelf hield zich, alsof hg Aslak of Marga nauwelyks kende. De vriend begon te praten en hield zich aanvankelijk ook, alsof er niets byzonders aan de hand was. Hg sprak over de kwade tijden, ja, ja, de laatste jaren waren juist erg goed geweest, het had in de herfst eerst gevroren en toen pas gesneeuwd, dat is heerlyk voor de Laplanders, want dan wordt de winter-wei voor hun dieren goed; er waren minder wolven geweest en een dappere jonge kerel had twee grote, gevaarlijke beren gedood. En daarbij keek hij schuin naar Mellet, want die had het gedaan. Maar dat zei hij niet, nu nog niet. Op het ogenblik praatte hg maar zo’n beetje in het algemeen. Ja, ja, nu waren de tijden goed, maar ze konden zo gauw weer slecht worden. Wat waren er niet voor gevaren. Een Laplander kan in één nacht arm worden, wanneer de roofdieren of de honden van de Zweedse boeren hun kudden verscheuren en de overlevende dieren in een afgrond jagen. Of er kan een ziekte uitbreken, zodat de dieren sterven als muggen in de winter, of... De jonge vriend wist niet meer op te noemen, hij was te veel verdiept in zijn koffie en de lekkernijen, die Aslak die dag by een kraampje gekocht had en waarvan niemand wist, wat ’t eigenlijk was. Bruin was het en als je ’t lang in je hand hield, smolt het. Intussen had zich een wijde kring gevormd van nieuwsgierige vrienden, vriendinnen, familieleden en totaal onbekenden, die ook eens even kwamen kijken, wat er aan de hand was en bovendien hoopten, dat er misschien wel een lepel vol koffie, wat snuif en een brokje van de een of andere lekkernij afvallen zou. Aslak's Marga En in elk geval zou het spannend zijn, de hele vertoning mee te maken: de Lappen, die eenzaam in hun tenten wonen, uren ver van eikaars kampen verwijderd, zijn zo nieuwsgierig als geen ander volk. Voor hen was een avond als deze een tractatie, als voor ons een bioscoopbezoek, en bovendien kostte het niets. Er was dan ook geen plekje vrij op de houten grond van de keet en allerlei romantische verhalen deden de ronde over de kracht en de rijkdom van Mellet, Mellet de Beer, zoals hij genoemd werd en Marga, die zo mooi heette te zijn, dat er zeker een koningszoon om haar gekomen zou zijn, als de koningen niet waren uitgestorven. „De enige, die nog bestaat, woont helemaal in Stockholm en die heeft geen zoon,” zei een oud wijfje tegen een ander. En bedroefd schudde ze het hoofd. En ’t hielp niets, of een jongen, die dichtbij haar zat en die school ging, beweerde, dat de koning juist een heleboel zonen had. Ja, dat hij zelfs al grootvader was. „Zie je wel, dat zei ik al,” beweerde het oudje. „Een zoon van den koning kan ze niet krijgen. Want wat moet zo’n mooi, jong meisje nu beginnen met zo’n ouden vent, die zelf al kinderen heeft!” Mellets vriend werd, door dat grote gezelschap, wel wat verlegen, maar tegelijk was hij ook wel trots, dat hij zoveel gehoor had. Met zorg likte hij zijn vingers af en begon opnieuw, maar nu wat minder in ’t vage, te spreken over de moeilijkheden van het leven van een Laplander. Voor mannen was dat al erg, maar vrouwen en meisjes hadden het dikwijls zo verschrikkelijk slecht, dat ze zelf niet eens goed meer wisten, of ze leefden dan wel dood waren. En toen een paar meisjes daarom begonnen te lachen, werd hij kwaad en deed een lang verhaal, dat hij vroeger van zijn moeder gehoord had, over een meisje, dat werkelijk op dat punt een beetje in de war scheen te zijn geraakt, omdat ze zo erg mager was en zo raar duizelig in haar hoofd, van de honger. Maar van alle kanten werd er geprotesteerd: men zat hier nu niet om naar sprookjes te luisteren: de jonge man moest de zaak afdoen, waarvoor hij gekomen was. Om hem aan te moedigen gaf Aslak hem nog eens een schep koffie met een scheut brandewijn er in. „Ja, ja,” zei de jonge man, „ja, ja, ik zie wel, dat u een rijk man bent. U kent geen zorgen, zou ik zo denken. En... u hebt ook helemaal geen kinderen, is het wel?” Aslak's Marga Nu mompelde het publiek tevreden, want nu ging het gesprek de goede kant uit. Aslak gaf toe, dat hij heel rijk was en zonder zorgen leven kon, maar kinderen had hij toch wel. Wel niet veel, maar toch eentje: een dochtertje. O zo. En was die dochter al lang getrouwd? Had ze zelf reeds kinderen misschien? Nee, ze was nog niet getrouwd. Dan was ze toch zeker verloofd? Nee, ook niet. Ze was nog geheel vrij. Och zo, deed de vriend verbaasd. Een jong, Laplands meisje, de dochter van een rijken vader en dan niet getrouwd en niet verloofd. Was ze dan misschien... en hier werd zijn stem zachter en vertrouwelijker, zo lelijk, dat niemand haar hebben wilde? Stond misschien haar neus niet recht in haar gezicht of liep ze kreupel? „Ze is het mooiste meisje van het hele land,” riep Mellet verontwaardigd. Maar dat had hij niet mogen zeggen: hij moest zich voorlopig houden, alsof hij nergens van wist en zich ook voor het hele gesprek feitelijk niet interesseerde. „Stil jij,” snauwde de vriend. En hij ging verder met zijn onnozele vragen. Wilde Aslak haar niet uithuwelijken? Was hij bang, dat ze een slechten man krijgen zou? Vreesde hij zelf de eenzaamheid? Dacht hij, dat de liefde van zijn dochter voor hem zou verslappen, als ze een man had? „Maar uw eigen vrouw zal haar ouders toch evenmin vergeten hebben, toen ze met u huwde?” zei hij. Dat had hij liever niet moeten zeggen, want nu begonnen alle vrienden van Mellet en de oudere mannen en vrouwen te schuifelen en te fluisteren. Aslaks vrouw, daar praatte men liever niet over. Tenminste, niet waar hij bij was. Aslak zelf werd er ook verlegen van, hij had aldoor rechtop gezeten en klaar en recht de anderen aangezien, maar nu boog hij, zoals hij vroeger altijd gewoon was geweest, het hoofd en loerde van onder zijn wenkbrauwen naar den vriend. „Mijn dochter mag trouwen, als dat zo uitkomt,” mompelde hij. „Ik zal wel zorgen dat ze me niet vergeet... Vooruit nou.” De vriend stamde uit een ander dorp en kende Marga’s geschiedenis niet: hij begreep niet recht, waarom opeens de stemming bedorven was en keek een beetje beledigd. Aslak's Marga „Laten we dan proberen, of we zaken kunnen doen,” zei hij. „Hier is een man, die uw dochter trouwen wil: Mellet, de zoon van Ritok. Hij is rijk, hij is sterk en hij is goed. Wat dunkt u?” „Mij is het best,” zei Aslak, die niet zo gauw zijn goed humeur terugvinden kon. „En jij Marga: zeg nu maar meteen „ja” dan kunnen we de bruiloftsdag bepalen. We zijn nu toch in de buurt van de kerk en die zal er toch aan te pas moeten komen, denk ik. Natuurlijk willen jullie in de kerk trouwen. Nou ja, dat is mij ook best.” Hij keek zijn dochter aan en nu merkte hij opeens, dat die zich hoe langer hoe verder teruggetrokken had. Ze zat geheel verborgen tussen de andere meisjes, ze hield het hoofd gebogen en het had er veel van, of ze schreide. Ze gaf geen antwoord en er werd ook van alle kanten geprotesteerd. Zo ging dat niet en zo moest het niet: natuurlijk werd een meisje dan verlegen! Heel voorzichtig moest Aslak zeggen, dat hij zelf het plan overwegen zou en er over zou spreken met zijn dochter. Die kon dan een besluit nemen, in overleg met haar vader en haar vrienden en dat antwoord kon Mellets vriend binnenkort komen halen. Over een paar dagen of over een week: het meisje moest toch tijd hebben te overleggen en haar verlegenheid te overwinnen. „En als ze geen moeder heeft, wil ze misschien wel eens praten met een moederlijke vriendin!” meende Sigri en lachte met haar grote, brede mond vol tandenstompjes. „In elk geval behoren we nu vader en dochter met elkaar alleen te laten!” zei Anne-Brita, die ook in de kring van toeschouwers gezeten had en nu ongeduldig werd. Natuurlijk was het, zoals het behoorde, dat Marga Lillemoer niet dadelijk „ja” zei, maar toch voelde ze zich beledigd. Dat kind, waarmee de wolven indertijd gesleept hadden en dat half naakt en koud en uitgehongerd bij haar in de tent was gebracht, nadat de knecht haar met berkenbast en bessensap gevoerd had, dat kind had vuurrood van vreugde en opwinding moeten zijn, nu Ritoks zoon om haar hand aanhield. Maar Aslak was een verstandige kerel, vooral in de laatste jaren was hij verstandig geworden, en hij zou zijn dochter wel bij brengen, dat ze „ja” zeggen moest. Ze moesten die twee maar eens even alleen laten. De een na de ander trok zich terug, elk naar zijn eigen hoekje Vol trots nam Aslak zijn muts af, die hij zo pas gekocht had. (Blz. 137) Aslak's Marga van de keet. Het grote vuur, waarom het gesprek had plaats gehad, begon uit te doven, het brandde laag en Aslak nam een slok uit de kleine brandewijnzak, die hij bij zich droeg. Grommend riep hij zijn dochtertje bij zich. „Wanneer wilde je bruiloft vieren?” vroeg hij haar. „Ik had gedacht,, over een paar weken. Vóór de voorjaarstrek. Dan kunnen jullie in het zomerkamp je eigen tent krijgen. En we kunnen hier tentdoek kopen, en wat je verder nodig hebt. Wat Ulla koopt, kan jij ook kopen, ik heb rijksdaalders! Evenveel als Ritok heb ik, en meer!” Marga zweeg en staarde in de dovende vlammen. Aslak praatte verder. „Onder mijn rendieren zijn er, die reeds jaren jouw eigen merk dragen in hun oor. Dat is je eigen kudde. Ik heb rendieren voor je afgezonderd en anderen hebben, bij allerlei feestdagen, een rendierkalfje o£ een jonge koe gegeven voor jou. Sigri heeft het Aslak ’s Marga 10 Aslak’s Marga mooiste kalfje van haar prachtige leiders-rendier voor jou afgestaan, toen je voor het eerst haar naam uitsprak en de handjes naar haar uitstrekte. En Ritok heeft twee jonge rendieren gegeven, toen je als eerste van alle kinderen in zijn kota, het Onze Vader opzeggen kon. Ischargu heeft, bij zijn huwelijk, voor jou een paar rendieren gegeven, omdat je op zijn bruiloft een lied gezongen had. Jouna heeft dieren gegeven voor de kudde, de andere knechts hebben het gedaan op je aanneming en bij allerlei gelegenheden: ze hebben je verwend en het schijnt ook wel, dat je voor het geluk geboren bent: zelden, dat de wolf aan jouw dieren komt en de ziekten sparen ze, zelfs de muggen schijnen het merkteken van jou in de oren van de dieren te zien en ze dan te verschonen.” „Misschien,” mompelde hij binnensmonds, „misschien, dat je moeder door het bos zwerft en onzichtbaar over jou en over je eigendom waakt. Wie weet.” „Maar in elk geval,” zei hij, luider weer, en nu keek hij, met ogen, die donker waren en dreigend, zijn dochter aan, „in elk geval: nu wordt het tijd, dat je een besluit neemt. Het hele kamp heeft je verwend, ik heb je verwend, ik heb je op mijn rug gedragen, ik heb je verzorgd, ik heb je alles gegeven, wat je verlangen kon: je hebt de mooiste kleren, het prachtigste rendier, het heerlijkste rendiertuig. Je hebt een eigen kota, belegd met berkenrijs en fijne huiden, en witte stenen om de stookplaats. Voor jou heb ik mijn haren laten knippen en mijn gezicht laten scheren en ik heb geen Daro bedrogen deze keer op de markt, omdat ik een voornaam en geëerd man wilde zijn, ter wille van jou. Maar nu is het ook tijd, nu is het tijd, dat je je dankbaarheid toont voor alle liefde, die je bewezen is. Nu moet je de dag bepalen voor je bruiloft.” Marga hief het hoofdje op. Haar ogen stonden vol tranen. „Ik weet, dat u heel goed voor mij geweest bent,” zei ze zacht. „U en alle anderen. Ik zal dat ook nooit vergeten en ik zal alles voor u doen, wat u me vraagt. Maar ik kan niet met Mellet trouwen, werkelijk niet.” „En waarom niet?” Aslaks stem klonk dreigend en nors, maar er kwam geen antwoord. Hij moest het nog een paar maal vragen. Toen strekte Marga Lillemoer haar hand uit, en liet hem een kleine, gouden ring zien, die ze om haar vinger droeg. Aslak's Marga „Alle geschenken, die ik gekregen heb, wil ik teruggeven,” zei ze, „behalve dit ene. Dit wil ik houden.” Aslak schokte met de schouders. „En van wien heb je dat dan gekregen? Wat is dat voor een jongen? Ken je hem?” „Het is van Ulf, de zoon van boer Karlson, dien u kent. Met hem wil ik trouwen en met niemand anders.” „Wat,” schreeuwde Aslak, „wat zeg je daar?” Met zijn twee handen greep hij naar zijn hoofd en woelde zijn haren, wat er nog van over was, door elkaar, tot het een warbos was, zoals hij altijd gehad had. Hij kromde zijn rug, hij trok hoog zijn schouders op, zodat hij weer leek op Jaampa, zijn vader, voor wien iedereen bang was geweest. En hij begon te vloeken, te vloeken, bij alle góden en geesten en dieren en mensen, die hij maar bedenken kon. „Wat zeg je? Jij, mijn dochter, jij wilt met een Daro trouwen? Jij? Maar dat gebeurt niet, dat gebeurt nooit! Nooit in de wereld niet, nooit in mijn leven en nooit na mijn dood. Een trol uit het 10 Aslak’s Marga bos kan je krijgen, als je dat wilt. Een jongen van de TjatseOlmak, als je daar verliefd op wordt, mag je weghalen. Als het dan moet, als je er op staat. Als je meent, anders niet gelukkig te kunnen worden. Maar een Daro, een Daro? Mijn dochter trouwen met een Daro? Nooit!” En opeens begon hij, in wilde haast, al zijn boel bijeen te pakken. Hij gooide zijn mooie kleren uit en trok het vuilste, oudste pak aan, dat hij vinden kon. Een schaapsvel met kale, schurftige plekken, een lange broek, die vol bloedvlekken zat en die bijeengesnoerd werd door een gordel, die gedraaid zat en gerafeld waa en geen enkele versiering droeg. En zjjn bezittingen duwde hij, zorgeloos, ruw, bijna alsof het zijn bedoeling was, zoveel mogelijk te breken en te beschadigen, in zakken bijeen. „Ga je kleren pakken!” commandeerde hij zijn dochter, zonder haar aan te zien. „Of doe het niet: zoals je wilt. Maar wat je hier achterlaat, zie je niet terug, begrepen? Zo min als je deze plaats ooit terug zult zien.” Hij vloekte en raasde voor zich uit, en schopte naar Tjeb, zijn trouwe hond, zodat het beest jankend en verschrikt wegvluchtte naar een hoekje van de keet. Toen ging hij naar buiten en sloop gebogen en omzichtig, als een roofdier, naar de plek, waar zijn akja’s stonden De akja’s, met de huiden, die hij voor een behoorlijke, niet te dure prijs verkocht had. En waarvan hij de verzekering gegeven had, dat er geen slechte huiden tussen zaten en het juiste getal aangegeven was. „Niets krijgen ze van me, niets, niets, niets,” siste hij tussen de tanden, terwijl hij zijn eigen sleetjes en nog een paar andere losmaakte en meenam. Zijn rendieren had hij opgezocht en hij spande ze voor. Hij snoerde de zakken met kleren en levensmiddelen op de sleetjes, alles kris-kras dooreen. Hij beval Marga in haar akja te gaan zitten, maar hij keek niet, of ze het werkelijk deed: alles scheen hem onverschillig, als hij maar weg kwam, snel, snel wegkwam van hier. De eerste rendieren zetten zich in beweging. Driftig en vol haast vlogen ze weg, in de richting van de bossen. De sneeuw dwarrelde achter hen omhoog, als krinkelende rook. Een tweede raid volgde, een derde. Nu stond alleen Aslak nog in het dal, naast zijn sleetje, en met zijn dochtertje, die achter haar eigen rendier, „dochtersvriend” zat. Aslak's Marga De maan stond aan de koude, stille winterhemel en duidelijk was het kruis te zien, bovenop de kerktoren. Aslak balde zijn vuisten. „Het is alles de schuld van den Darogod!” riep hij. „Dat ik mijn. kind ook naar den prest op school heb gestuurd. Dat ik haar in die kerk heb laten aannemen, dat ik mijn armen, ouden vader op dat kerkhof heb gelegd, de stakkerd, de oude stumper. Nou heb ik mijn straf, maar nou is het ook uit! Weg gaan we van hier en we zullen leven als Lappen en nooit zal ze dien Darojongen weer zien. Nooit nooit!’' De volgende morgen kwamen, woedend, de Zweedse kooplui naar de keet, om Aslak te zoeken. Hij had een groot deel van de huiden, die hij hun verkocht had, gestolen. Maar ze vonden hem niet, hij was verdwenen en de bevriende Lappen waren even verontwaardigd als zij. Aslak was weg, zonder een woord of een groet en niemand wist waar hij gebleven was. Hij had zijn dochtertje meegenomen. „Maar ik trouw toch met mijn Marga!” verklaarde een forse, jonge Laplander tegen de Zweden en dat scheen voor hem het voornaamste te zijn. „Ik trouw met haar, al moest ik...” Verder kwam hij niet, want hij wist niets te bedenken, verschrikkelijk genoeg om uit te drukken, hoe zeker en gewis hij dat meisje trouwen zou. HOOFDSTUK XVIII EEN LENTE VOL ELLENDE Uitgeput leunde een Laplander op zijn skistok en staarde in de verte. Hij hield z’n hand beschermend voor de ogen, kneep de oogleden half dicht, en hield het hoofd ver voorover, zijn gezicht zat vol rimpels en zijn brede mond met de vale, bloedloze lippen hing half open. Aslak's Marga Hij zag wel grote, donkere vlekken daarginder, vlekken, die dwarrelden en op en neer gingen, maar waren dat zijn verloren rendieren? Of waren het alleen de zwarte plekken, die zijn ontstoken, zieke ogen overal ontwaarden? Als hij het hoofd naar de andere kant draaide, zag hij ze niet, of niet zo duidelijk. Maar kwam dat, omdat er inderdaad daarginder dieren liepen, of kwam het omdat hij nu tegen de zon inkeék? Zijn ogen staken en brandden. Hij had een barstende hoofdpijn, die hem al dagen niet meer verliet en ergens in zijn hart had hij een bitter heimwee naar de duisternis van de winter. _ De duisternis, de kou en de stilte van de lange Laplandse winter, in de sombere sparrenbossen. Hjj was duizelig en greep met de hand naar zijn hoofd. Als hjj maar liggen kon, ergens in de donkere, stille bossen, onder de ruisende sparrebomen en in de weldadige duisternis van de winter. Stilte, kou, slapen. Was het maar winter. Of... was hij maar dood. Het hoofd zakte voorover, het lichaam werd slap. De rood-ontstoken ogen gingen dicht en de grote, brede mond ging nog wijder open. Nog een ogenblik en de Lap zou voorover gevallen zijn om met meer op te staan. Maar het felle blaffen van een hond, die aan kwam draven en tegen hem opsprong, wekte hem uit zijn verdoving. De hcrd likte zijn handen, sprong weg, kwam terug en keek hem vragend aan. Aslak haalde diep adem. Hij deed de ogen open en weer zag hij het schelle, witte, koude licht van de voorjaarszon, dat als een scherp mes sneed door zijn zieke hoofd. Maar op hetzelfde ogenblik zag hij ook een troepje rendieren, dat vermoeid en langzaam kwam aanstappen, voortgedreven door de hond, die ze voor zijn baas had opgespoord. „Tjeb, mijn brave Tjeb, heb jij dat gedaan?” Liefkozend klopte hij de hond op de rug. En nu volgde hjj, voortschuivend op zijn ski’s, het kleine groepje dieren, dat terugkeerde naar de plek, waar de kudde graasde. De hond dreef hen er heen. De man volgde, even leidzaam en vermoeid als de rendieren. En aan het lopen en springen van Tjeb was te zien, dat ook hij moe was en uitgeput, hij had zijn poten geschaafd en de Aslak's Marga hele dag nog niet gegeten, maar in hem overheerschte nog de wil te leven en zijn plicht te doen. Aslak begon zich voor zijn hond te schamen: hij versnelde zijn gang, haalde de rendieren in en begon na te gaan of het zyn eigen dieren waren. Zijn ontstoken ogen waren te slecht geworden om de merken te zien, maar met zijn vingers betastte hij de oren en herkende de dieren daaraan. Ja, die was van hem en die en die, en dat was er eentje, dat aan Marga Lillemoer behoorde. Aan zijn Marga, zijn eigen dochter, die schuld was aan alle ellende en zorgen van dit voorjaar, maar die hij toch by zich houden zou en dwingen, dwingen, dwingen om eenmaal de rijkste en mooiste en meest aanzienlijke vrouw van heel Lapland te worden. In een dal, op een beschutte plek, vond hij haar zitten. Ze had een vuur gemaakt om zich te warmen en naast haar zat een hond. Om haar heen liepen de rendierkoeien te grazen en een enkele had een kalfje by zich. Het waren er niet veel, en toch hadden de meeste dieren hun jongen reeds geworpen: de tijd van het kalven was byna voorby. Dat kwam, omdat, in het eind van de winter, de rendieren van zijn kudde te veel geleden hadden. Te vroeg waren ze weggegaan van de winterplaats, ze hadden een barre tocht moeten maken, door sneeuwstormen en hagelbuien, naar onbekende streken waar zij zelf en de honden en hun baas geen weg wisten en waar de roofdieren loerden en ze opjoegen en verscheurden. En nu waren de herten van de koeien gescheiden, zoals ieder jaar, maar de koeien waren niet naar de oude, bekende plek gebracht, waar ze zelf geboren waren en waar ze vorige jaren hun jongen ter wereld hadden gebracht. Wel hadden ze telkens opnieuw geprobeerd, die plek weer te vinden en te bereiken, maar de honden hadden ze terug gejaagd en ze waren er zo ver vandaan. Dat had de dieren schuwer en eenzelviger gemaakt dan ooit: vele hadden een dood kalfje ter wereld gebracht, andere hadden het kleine wezentje, als het geboren was, en leefde, niet als hun kind herkend en het aan zijn lot overgelaten, zodat het spoedig stierf van kou en honger. En er waren er ook, die, tegen dat ze jongen moesten, naar de hoge toppen en steile hellingen waren gevlucht. Hoe hoger hoe liever, hoe kouder hoe beter. Eigenlijk horen de rendieren in de poolstreken thuis en hun Aslak's Marga instinct trok ze daarheen in deze tijd. Maar toch waren ze tegen die barre koude niet meer bestand en de kleine rendiertjes, die daar boven geboren werden, stierven bijna onmiddellijk van de koude. Dan keerden de koeien, door de hond opgespoord, eenzaam en vermoeid naar de kudde terug en zelfs het dode kalfje, dat altijd ter wille van het huidje nog waarde heeft, was niet te vinden. Hoeveel kalfjes er wel dood waren, hoeveel rendierkoeien er al omgekomen waren in dit jaar, hoeveel er van gebrek en honger en zwakte waren gestorven en hoeveel er verscheurd waren door wilde dieren, wist Aslak niet meer. Vroeger had hij ieder dier van zijn kudde gekend, hij had nooit hoeven te kijken naar het merk in de oren om te weten, welke dieren hem behoorden: maar nu wist hij niet meer, hoeveel er leefden en hoeveel er dood waren. Hij was immers bijna blind, hij kon de dieren niet meer zien, en hij was zo moe en zo ziek. Hij schopte zijn ski’s uit en kwam naast zijn dochter zitten, die de pot van het vuur nam en hem haar vader voorzette. Gekookte rendiermelk was er in, vermengd met kruiden: met hun vlees moesten ze zuinig zyn, de dieren waren nog te mager om te slachten, en voorraden hadden ze niet. Daardoor hadden ze ook geen meel en geen suiker en geen koffie. En ook geen tabak! Aslak stak wel, als troost, zijn pijp in de mond en kauwde op de steel, maar dat had hij al zo dikwijls gedaan, dat er zelfs geen tabaksmaak meer aanzat. Hij zuchtte en zijn hand streelde Tjeb, de ruige hond, die naast hem zat en vragend keek naar den baas, of er nu geen brokje warm vlees voor hem was, geen lekker been om af te kluiven, na de vermoeiende dag, die hij achter de rug had. Ook de honden kwamen te kort, de arme beesten. En zij hadden toch geen schuld! De zon stond wat lager aan de hemel, het licht werd minder fel, het werd nog kouder, maar ook rustiger in de natuur. Aslak trok zijn muts diep over de ogen en op de weke, vochtige grond, waar de sneeuw door het vuurtje was weggedooid, viel hij in slaap. Tjeb lag tegen hem aangedrukt, voor de warmte, en ook de hond was spoedig ingeslapen. Maar Marga bleef wakker: zij zou, gedurende de nacht, waken over de kudde. En om niet in slaap te vallen, stond ze op en begon heen en weer te lopen: er lag nog veel sneeuw, maar toch Aslak's Marga waren er hier en daar plekken, waar de zwarte aarde boven kwam en zelfs al gras groeide en lage struikjes. Nu moest het toch gauw zomer worden, dacht ze en dan was de kou voorbij en zou ook het voedsel overvloediger worden. Dan zou ze nog eens een goed stuk vlees kunnen eten. En misschien zou ze ook weer koffie krijgen. Koffie, koffie, sterke, gekruide, zoute koffie, die je warm maakt van binnen. En die zo heerlijk ruikt. Marga liep heen en weer door de lichte voorj aarsnacht en ze probeerde aan andere dingen te denken: aan Ulf, aan Ulla, die vroeger toch haar vriendin geweest was, aan grootmoeder Marga, vaders moeder, die, nu grootvader Jaampa dood was, leefde in een hutje midden in het grote meer, en die toveren kon. Arme grootmoeder: die keek nu natuurlijk elke dag uit, of haar zoon niet kwam om haar op te zoeken. Maar ze zou vergeefs wachten dit jaar. Die had zeker ook geen koffie meer en geen vlees. Vlees, koffie, koffie en vlees. Marga begon zacht te huilen. Ze wilde niet meer denken aan eten of drinken, maar ze kon er haar gedachten niet aftrekken. Ze had ook zo’n honger, zo’n vreemde, weeë honger. En ze verlangde naar allerlei dingen tegelijk, zonder er zelf wijs uit te kunnen worden. Wat was er ook veel gebeurd na die vreselijke nacht, dat ze uit Aste-jaure waren weggegaan! Vader Aslak was aan één stuk doorgereden, de bergen in, terug naar het winterkamp. Alle mensen waren even verbaasd geweest, toen ze hen zagen aankomen: ze werden nog lang niet terug verwacht en nu kwamen ze met hun beiden: waar was Ritok zelf en Anne-Brita en de kinderen en kleinkinderen en vrienden en bekenden en knechten en meiden en wie er verder bij behoorde? Waarom kwam Aslak terug, zo onverwacht? En waarom bracht hij akja’s vol huiden mee terug? En waarom zag Marga er zo verdrietig uit en zo bleek? Op al die vragen had Aslak geen antwoord gegeven: hij had een paar uur rust genomen en toen was hij meteen begonnen zijn eigen rendieren op te zoeken en samen te drijven op één plek. En zijn Marga had hij gezegd, alle kookgerei en verdere bezittingen bijeen te pakken op een slee. Aslak sprak met niemand, hij gromde en bromde maar wat, als hem iets gevraagd werd. En Marga Lillemoer praatte evenmin: Aslak/s Marga die keek alleen met haar grote, blauwe ogen heel bedroefd en verschrikt de wereld in en als iemand haar wat vroeg, begon ze te huilen. „Dat loopt nooit goed af, dat loopt nooit goed af,” zei de een na de ander, die ze bezig zag en Sigri huilde even hard als Marga, toen ze merkte, dat Aslak werkelijk besloten was, weg te trekken. „Trouw dan tenminste eerst met mij,” zei ze. „Dan heb je iemand, die voor jou en je dochtertje zorgen kan. Die je kleren kan verstellen en schoenen voor je naaien en bij de kudde helpen kan en melken en kaas maken. Och, och, och, wat moet er van jullie worden, als je zo weggaat! Dat loopt nooit goed af.” Maar Aslak wilde niet trouwen en hy wilde haar niet eens antwoord geven. Hij was zo nors en zo onvriendelijk als een beer. Zelfs Tjeb, zijn hond, kreeg meer schoppen dan mergpijpen om af te kluiven. En met zijn dochter praatte hij helemaal niet en zij niet met hem. Toch leken die dagen, toen ze opbraken uit het kamp, achteraf gezien, een gezellige, vrolijke tijd, vergeleken bij wat er daarna was gekomen. De tocht door het bos, midden in de winter, met een kudde rendieren, die gescheiden was van de andere dieren, waarmee ze altijd geleefd hadden. Die niet voor- en niet achteruit wilden en die alleen liepen, als ze door de honden opgejaagd en in de poten gebeten werden. Het was ook zulk verschrikkelijk slecht weer geweest: storm en sneeuw en hagel, en zo koud dat je er naar van werd. Eens hadden ze, midden op een meer, stil moeten houden en vuur aanleggen, om vlees te koken. De honden konden niet verder, ze moesten warm vlees te eten hebben om weer op krachten te komen en Aslak had, op goed geluk, het eerste het beste rendier gegrepen en geslacht, om aan voedsel te komen voor zijn helpers. Een andere keer hadden zijn dochter en hij geknield op de grond gelegen, met de rug naar de sneeuwstorm gekeerd en hun skistok vóór zich in de grond geplant. En zo diep had de sneeuw hen begraven, dat ze er alleen met behulp van die stok weer bovenuit konden komen. In die storm waren drie van de vier geiten omgekomen, de enige dieren waarvan ze melk kregen in deze tijd van het jaar, en de éénjarige rendieren waren ook voor het grootste gedeelte omgekomen: ze waren verstikt onder de sneeuw en gestorven van uitputting. Aslak's Marga En toch was Aslak verder getrokken, altijd verder en Marga begreep wel, waarom hij dat deed. „In de buurt van Aste-Jaure zitten te veel wolven,” had hy tegen haar gezegd. En daarmee bedoelde hij de Daro’s, die hij menselijke wolven noemde en in de eerste plaats Ulf, haar vriend, dien hij haatte. Pas na een lange, lange tijd hadden ze halt gemaakt en opnieuw hun kota opgericht. Dat was tegen de helling van een berg, waar, diep onder de hardbevroren sneeuw, het gekabbel te horen was van een klein beekje, waarvan wel de bovenste laag bevroren en met sneeuw bedekt was, maar dat toch, heel in ’t verborgen, nog stroomde en de weg wist te vinden naar lagere streken. Van dat geluid had Marga gehouden; dikwijls zat ze er naar te luisteren, als ze alleen in de kota zat en vader Aslak buiten rondzwierf, pogend de rendieren bijeen te houden. Het was het enige geluid, dat ze hoorde, behalve het blaffen van de honden en het klagelijke blaten van de laatste geit, die eenzaam en onwennig liep te knagen aan de knoppen en twijgjes van de berkebomen. Maar het ruisen van het beekje gaf haar altijd weer moed: er lag iets vrolijks in en iets dappers. En daar, in de kleine kota op de helling, was Eric Parzan, de jager, bij hen gekomen. Eric was een oude kerel, die in zijn leven maar één vreugde kende: die van een stevige borrel. Vroeger had hjj zelf een kudde rendieren bezeten, maar die had hij in de loop van de jaren verkocht of geruild tegen brandewijn, tot er niets meer van over was. Toen was hij jager en smokkelaar geworden en verdiende daarmee genoeg om te kunnen leven en een keer of wat in ’t jaar een stevige roes te hebben. Nu had hij juist de verdienste van de wintermaanden opgedronken en was op zoek naar bezigheid voor de lente. En als Aslak hem behoorlijk betalen wilde was hy wel bereid, bij hem te blijven als knecht. Straks als het kalven beginnen moest, konden één man en één meisje immers geen kudde van een paar honderd dieren hoeden? „En je zult de dieren toch willen houden, denk ik,” had Eric gezegd met een zucht. „Ik begrijp dat niet: als ik jou was, verkocht ik ze liever: er zijn er nog zóveel, dat je je jarenlang iedere maand dronken zou kunnen drinken, en aan de allerbeste brandewyn.” Aslak's Marga En als Aslak daar niet op inging, gaf hij iets anders in overweging: „Je zou toch in ieder geval een deel van de kudde kunnen verkopen, zo’n vijftig dieren bijvoorbeeld. Ik wil het wel voor je doen, als je dat liever hebt. Zeg het maar gerust, ik kan goed handel drijven. En ik ben je vriend, dat weet je.” Maar hij was ook Marga’s vriend. Hij zocht haar op, als ze alleen was en vroeg haar, vertrouwelijk fluisterend, of hij ook een boodschap voor haar doen zou. Hem kon ze vertrouwen, als haar eigen vader, en dan nog veel meer. Ze hoefde maar te zeggen, wat hij doen moest en hij zou liever sterven dan haar wensen onvervuld te laten. En hij hoefde geen loon te hebben, o, helemaal niet, alleen een kleinigheid, voor de moeite. Tien rijksdaalders, meer niet. „Zeg me gerust, wie de jongen is, om wien je er uitziet als een afgedropen ijspegel in ’t voorjaar,” zei hij. „Ik zal hem voor je opzoeken en hier brengen, al was het een wolf of een berenzoon. Op mij kun je aan. Als je me maar tien rijksdaalders geeft!” Maar Marga en Aslak sloegen beiden zijn vriendelijke aanbiedingen af en Eric kon niets anders doen dan daarover mopperen en brommen, ’s avonds bij het vuur, als ze hun magere maaltijd van droog rendiervlees gekookt met berkentakjes, in plaats van zout, nuttigden. Ze wisten allebei wel, dat Eric Parzan niet te vertrouwen was, maar toch waren ze blij, hem bij zich te hebben: hij schoot zo nu en dan een vogel of een haas, wat, bij de maaltijd, een heerlijke afwisseling gaf en hij kon eindeloos vertellen. Soms waren het eigen avonturen, die hij schilderde, soms waren het verhalen, die hij van zijn vader gehoord had, of van Aslaks vader, die z\jn vriend geweest was in vroeger jaren, of nog oudere geschiedenissen, die heel, heel lang geleden gebeurd moesten zijn. Maar het was bij hem altijd waar gebeurd, hij had zoveel meegemaakt, zoveel gezien en beleefd, dat hij zich nooit meer over iets verbaasde. Hij had zelf, met zijn eigen ogen gezien, hoe op een zomernacht, uit een meer, een jonkvrouw opdook en liederen zong en hem lokte. En hij was er bij geweest, toen een oude tovenaar zijn mceder genas van een zware ziekte. Dat deed hij, door een fluit te nemen en daarop te spelen, maar, had hij gezegd, terwijl hij bezig was, mocht niemand iets zeggen, ook al gebeurden er de vreemdste dingen. Alle mensen uit het hele kamp kwamen in de kota zitten om toe te kijken, Aslak's Marga maar de tovenaar hield de ogen stil op de grond gericht en blies op zijn fluit, heel mooi en slepend. . , Het was precies, of je een hond hoorde jankon, maar dan nog veel langer aangehouden, je begreep niet, hoe zo’n vent zo n lange. adem had. En toen we juist allemaal dachten, dat hij er in stikken zou, want hij was helemaal paars geworden, toen zagen we een luis uit het hoofd van mijn moeder kruipen. Een luis zo groot als een kalf. „O, kijk daar eens,” riep ik, want ik schrok Dekselse jongen,” schreeuwde de tovenaar, want toen ik gilde, was de luis weggesprongen en niemand had gezien waarheen. En dat was verschrikkelijk, want in die luis zat de ziekte en nu was mijn moeder die wel kwijt, maar het dier was met dood, het was op mijn grootvader gesprongen en die kreeg veertien dagen later dezelfde ziekte en ging er aan dood.” .. ,, Om zulke verhalen moest Aslak zo hartelijk lachen, dat hij ze ts een grapje maakte. ... , . . . „Leeft die tovenaar nog en zou hij ook geen luis kunnen tluiten uit het hoofd van mijn Marga? Misschien dat ze dan verstandiger werd!” Ja, die laatste weken in hun eigen winterkamp waren wel prettig geweest, meende Marga Lillemoer, toen ze er aan terug dacht. Toen had ze, met het weerkeren van het licht, ook wat meer moed gekregen en soms had ze overlegd, of ze Eric zou vragen, een boodschap te brengen aan Ulf, waar ze was. Dat kon toch nooit hinderen, daar kon alles toch niet erger van worden en misschien kwam hij dan wel, om haar te halen. Maar nu waren al die vrolijke gedachten, al die hoop weer in rook vervlogen. De rendierherten waren van de wijfjes gescheiden en Eric was er mee weggegaan: binnenkort moest hij terug zijn. Vader en zij hadden geprobeerd, de koeien, die kalven moesten, zo goed mogelijk te bewaken en te verzorgen, maar het ene ongeluk na het andere had hen getroffen en nu leed vader Aslak aan een vreselijke oogziekte, die hem bijna blind had gemaakt, bijna alle kalveren van dit jaar waren gestorven en van de koeien was nauwelijks de helft meer over. . ... „En wij zullen ook niet lang meer leven, dacht Marga, terwij ze kleumend heen en weer liep. „Als het weer niet gauw beter wordt, komen wij om, hier boven. En misschien is dat ook het beste.” . Maar toen herinnerde zij zich opeens het ruisen van het beekje, Aslak's Marga diep onder .de sneeuw. Zo ruiste er, ergens in haar hart, ook nog een sprankje hoop dat alles nog goed komen zou. Hoe, dat wist ze zelf niet. Maar misschien, misschien kwam toch alles nog terecht. HOOFDSTUK XIX DE LAATSTE RENDIEREN Een paar dagen later was het weer omgeslagen, de hemel was betrokken, de wind blies uit het Westen en bracht regen en koude, natte sneeuw. Aslaks ogen werden beter, nu het licht minder scherp was. Elke avond keerde hy zelf de oogleden binnenste buiten en wreef en kneedde ze, tot er dikke vellen van loslieten, die hy zorgvuldig in het vuur wierp, dat geen vreemde, boze krachten die beet zouden krijgen en hem daarmee schade zouden doen. Dan nam hy zyn mes, schraapte daarmee, van de weke, zieke oogleden, de laatste korstjes weg, en maakte er nieuwe kerfjes in, op gelijke afstanden, zodat het bloed er uitstroomde. Dat was een pynlyke behandeling, maar het bracht verlichting. Wel waren de oogleden nog rood en pynlyk, maar ze waren minder dik, hy zag weer wat beter en voelde zich minder ziek en koortsig. Maar gelukkiger was hij daarom niet. Voor de rendieren was dit weer ontzettend. Van de jonggeboren kalfjes was er geen één meer over; de diertjes, die het vorig jaar geboren waren en waarvan er al zoveel waren omgekomen, waren zo zwak geworden, dat een arend ze wegdragen kon en een vos ze de baas was. En een van Aslaks beste honden was door een veelvraat doodgebeten: het dier was hem op de rug gesprongen en had vastgehouden, ook toen de hond zich op de grond wierp en zo probeerde, zijn vyand te verpletteren, of toen hij doorkroop onder struikgewas, in de hoop dat de wrede, kleine rover door de takken losgeslagen zou worden. Aslak's Marga Te laat had Aslak het angstige keffen gehoord en was te hulp gekomen. Hij had niet eens de voldoening gehad, de veelvraat dood te kunnen slaan: het dier was ijlings op de vlucht geslagen, toen hij den Lap zag aankomen, maar de hond lag bloedend op de grond en kon zich niet meer oprichten. En Aslak, die de beet van een veelvraat kende, had geweten, wat hem te doen stond. Met zijn eigen handen had hij de hond doodgeslagen, maar het gaf hem een gevoel, alsof hy zichzelf sloeg. En nu liep het reeds tegen de midzomerdag en nog was Eric Parzan, die met de rendierherten nog verder Noorwegen ingetrokken was, niet teruggekeerd. En toch was de tijd van het kalven nu lang voorby en konden de kudden weer verenigd worden. Waar bleef hy toch? Waardoor werd hy opgehouden? Daarover spraken Marga en Aslak, zo dikwijls zij by elkaar zaten. Ze spraken ook over de dieren, of over het weer. Maar nooit over het verleden. Het leek wel, of hun leven opnieuw begonnen was, sinds ze uit Ritoks kamp weggetrokken waren: nooit werd de naam van Ulla, of van Mellet, of van Ulf genoemd. Het was alles moeilijk en somber genoeg zoals het was! Op een dag kregen ze bezoek van een Laplander, die uit Noorwegen kwam en op weg was naar een zomerkamp, niet ver van de plek, waar Ritok de zomer placht door te brengen. Hij was er op uit geweest, om te zien hoe de toestanden in Noorwegen waren: in hun kamp stierven de kalveren als muggen in de herfst en de weigrond was erbarmelyk slecht. „Is het in Noorwegen beter?” vroeg Aslak, en keek strak naar den gast, die hun armelyke maaltijd met hen had gedeeld en nu zelf een pijp stopte. Zou hij zijn gastheer niet wat tabak aanbieden? De man begreep hem wel, aarzelde, loerde naar links en rechts en zei eindelijk, heel kleintjes en voorzichtig: „Je eigen tabak schijnt op te zijn, ik wil je wel een paar blaadjes geven van de mijne, maar het is myn laatste. Mijn allerlaatste.” Smekend keek hy Aslak aan, als hoopte hy nog, dat die weigeren zou. Maar die had al, met twee begerige handen, naar de bijna lege zak gegrepen en stopte zyn pijp. De vreemdeling zuchtte. Maar toen ze beiden zaten te roken en in de kota de lucht hine Aslak's Marga ran brandende tabak en droge bladeren, begon toch de stemming beter te worden en huiselijker. In Noorwegen was de toestand beter, veel beter. Het weer was daar zachter geweest, en de regering had er een hoge prijs gesteld op het doden van wolven, zodat de dieren daar bijna waren uitgeroeid. „En er zijn daar ook tovenaars, die een middel weten tegen de muggenplaag in de zomer. Dat kost wel geld, want ze hebben er goud voor nodig, en vreemde instrumenten, maar het helpt goed. Ik weet het van Eric Parzan, den jager.” „Heb je die ontmoet?” vroeg Aslak en hij keek op. Zijn rood omrande ogen, waarvan het een te diep in de kas lag, doordat er een litteken dwars overheen liep, gluurden naar den vreemde. „Ja,” zei de ander achteloos. „Ik heb een deel van de reis met hem gemaakt. Hij kwam uit Noorwegen met een zak koffie... smokkelwaar.” „Hm,” zei Aslak voor zich uit en trok aan zijn pijp. Maar Marga Lillemoer kon zich niet beheersen. „Heb je Eric gezien, nu, kort geleden? Met smokkelwaar? Dat is niet waar, dat is onmogelijk! Dat kan niet waar zijn!” De Laplander begon te lachen. „Wel, wel, wel,” zei hij, „wat heeft dat meisje een belangstelling voor den ouden Eric! Och ja, hij is een aardige kerel, en nog knap voor zijn leeftijd. Best aardig, o ja, best aardig en nog niet getrouwd. Ha, ha, ha. Maar geld heeft hij wel: een heleboel geld. Hij heeft het me zelf verteld en hij heeft goed getracteerd onder weg! Ha, ha, ha. Misschien, dat hij wel eens hierkomen wil en een vrijersgave meebrengen! Ha, ha, ha. Ik ben veel minder rijk dan hij, anders zou ik misschien zelf een kans wagen. Zo’n mooi, jong meisje, in een eenzame hut op de bergen... heel alleen met haar ouden vader! Ha, ha, ha!” „Maar wanneer heb je hem dan gezien?” vroeg Marga nog eens en groot staarden haar ogen den vreemdeling aan, zonder op zijn grappen en aardigheden in te gaan. Maar Aslak viel hen in de rede en begon over andere dingen te spreken. Zo, zo, zo, had hij Eric gezien met smokkelwaar en met veel geld op zak. Dan was hij zeker wel dronken ook. Of halfdronken, zo, zo. Misschien had hij ook muggen weggetoverd en daarmee geld verdiend, of andere dieren, rendieren bijvoorbeeld. Maar dat was zijn zaak: wist de vreemde ook iets van de prijs voor wol- Aslak s Marga ven, in Noorwegen? Aslak dacht er wel eens over, zijn rendieren geheel aan kant te doen en van de jacht te gaan leven. „En van smokkelen en stelen,” voegde hij er aan toe. „Dat schijnt voordeliger te zijn dan hard te werken.” Dat laatste mompelde hg voor zich heen. Hg was moe. Vroeg legde hg zich te slapen en ook de vreemdeling zocht een plaatsje bg' het vuur: Marga ging naar buiten, om de wacht te houden. ijeo wilde haar volgen, maar hij liep moeilgk: hij begon oud te worden en telkens verwondde hg zich de poten, waarvan het vel week was en dun. De hele avond had hij zijn poten gelikt, maar nu wilde hij toch mee: dat hoorde bij zijn plichten. En Marga 'iet hem meegaan: niet als hulp, maar als vriend. En buiten, in de sombere, lichte nacht, tussen nevel en regen, overlegde ze wat er nu verder van hen worden zou. Van de rendierkoeien was nog maar een deel over. De rendierherten had Eric Parzan meegenomen, om ze te hoeden, maar nu smokkelde en naii veei geia op zaK. islak ’a Marga 11 Aslak s Marga Aslak en zij hadden heel goed begrepen, wat er gebeurd was, maar ze spraken er niet over. Aslak zei alleen, de volgende dag, dat hij naar Noorwegen wilde. Om wolven te jagen, en daarmee iets te verdienen. De kota werd afgebroken en op een akja geladen. Op een tweede akja kwam de bagage, op twee andere de huiden van de rendieren, die omgekomen waren. Voor zo-ver ze niet al te veel waren beschadigd. # . De hele raid bestond slechts uit vier sleetjes; dat was weinig, maar het was goed dat er niet meer waren. Want er waren ook weinig tamme rendieren om te trekken. Dochtersvriend, het grote, witte rendier, liep voorop. Nog altijd was het een prachtig dier, met horens die nu bijna anderhalve meter hoog waren, maar het beest was mager geworden en het was zo vurig niet meer als vroeger. Vragend keek het Marga aan, schudde de fijne kop met de verstandige ogen, alsof het de reis afraden wilde. Maar het zette zich toch gehoorzaam in beweging, toen daartoe het teken gegeven werd. Het was een moeilijke reis, want in de dalen en tegen de Zuidelijke hellingen was de sneeuw reeds weggedooid en de grond was er drassig en glad. Terwille van de kleine raid met sleetjes wilden ze ook liever de sneeuwvelden en ijsgletschers gaan, maar moesten daarom telkens grote omwegen maken, langs wegen, waar ze nooit te voren geweest waren, ’s Nachts sliepen ze enkele uren bij een vuurtje, dat ze slechts met moeite brandende hielden met de weinige takjes en droge struiken, die hier te vinden waren. De nachten waren bitter koud, zodat zich, in de dalen, een dikke nevel vormde, maar boven op de bergtoppen was de hemel zuiver en klaar en als de zon opging gloeiden de toppen met de eeuwige sneeuw, alsof ze met bloed waren overgoten; de dalen schenen met zachtroze dons gevuld. Dan werden, het eerst, de honden wakker en strekten zich, en knipoogden naar de zonneschijn, een rendier stond op, schudde de kop met de grote horens en ging een plekje zoeken om te grazen. Dan ontwaakte een tweede, een derde, de slaperige honden moesten overeind om hun dagtaak te beginnen en ten slotte werden ook de twee mensen wakker, keken elkaar aan en herinnerden zich, met een zucht, waar ze waren en waarheen de tocht ging. Ze wilden een plek zoeken, waar dit groepje rendieren veilig zou ziin en nog hadden ze de hoop niet geheel en al opgegeven, Aslak's Marga Eric Parzan terug te vinden met de mannelijke rendieren. Het kon toch zijn, dat de vreemdeling gelogen had. Dat hij Eric niet had ontmoet, zonder kudde, maar wel met geld in de zak. Misschien zouden ze hem en de kudde vandaag nog vinden, misschien morgen. „Hij was toch een vriend van mijn vader,” mompelde Aslak soms, voor zich uit. „En hij is een Lap, als ik. Hij zal me toch niet bestelen?” Weer trokken ze verder, het weer was helder, maar koud, zodat zich, boven de rendieren een dikke wolk damp vormde, waar bovenuit de spitse punten staken van de rendierhorens, die nog niet waren afgevallen. Vaag waren de dieren zelf te onderscheiden, bruin en grijs, tot bijna zwart of geheel wit, een lange, smalle rij, die de berghelling op kwam, en daar boven welfde zich de stille, onmetelijke hemel. Alles was stil, doodstil, alleen klonken ijl de klokken van de leidende rendieren en soms blafte een hond. Marga haalde diep adem: hier was het mooi en vredig. Nu zou alles beter worden, dacht ze. Nu moest alles toch spoedig beter worden, al wist ze zelf niet hoe. 11* Aslak's Marga En juist op het ogenblik, dat ze dat dacht, gebeurde er iets De rendierkudde, die nog slechts uit een goede honderd dieren bestond, trok een gletscher over. Omzichtig stapten de dieren, de spleten en gaten vermijdend, die de zomerzon gesmolten had in het eeuwige ijs. De aandacht van Aslak en van de honden was geheel op de kudde gericht : ze speurden, of geen van de dieren een misstap deed, terwijl Marga zelf de raid voerde, van stap tot stap. En niemand had gezien, dat, van een hoger punt, een grote troep wolven kwam aangerend. De beesten schenen uit de hemel gevallen, pijlsnel kwamen ze langs het gladde ijs naar beneden en de voorste vloog op Tjeb aan en had hem met één beet vermoord vóór de hond zich van zijn schrik had hersteld. Toen rende hij verder, de andere dieren achterna, die in wilde angst op de vlucht waren geslagen. ,. , . ,. De rendierkoeien vluchtten. De vier tamme rendierherten, die de sleetjes trokken en aan elkaar waren vastgemaakt, sloegen op hol, sleepten elkaar mee, raakten verward in de touwen, vie|en en lagen te spartelen met de poten in de lucht, tot ze weggleden in een spleet en verdwenen. De anderen sprongen in wilde vaart naar beneden, sommigen struikelden en braken hun poten, anderen werden door de wolven afgemaakt of in een afgrond gejaagd. Van de honden, die de wolven nazetten, kwam er niet één terug, maar wel hadden ze, samen, twee van de wilde dieren doodgebeten, terwijl twee anderen, achter hun prooi aan, van de steilte naar beneden vielen en stierven. Twee dagen later vonden Aslak en Marga hun laatst overgebleven rendieren terug. Ze waren gevlucht tot in het sparrenbos, svaar ze zich, onder de donkere bomen, veiliger voelden en geborgen. En daar waren ze door de honden van een kleine kolonisten- boeve overvallen en doodgebeten. , Viiftien stuks waren het, en Marga herkende twee van haar eigen rendieren. Het een was een dochter van Sigri s rendierkoe, die een hele kudde leiden kon, en het was zelf een dapper en verstandig dier geweest. De andere had ze van Mellet gekregen, op een avond, toen ze samen in het bos vossebessen hadden geplukt en om het hardst gelopen hadden. Wie de wedloop won zou van de ander een rendier krijgen en Marga had het gewonnen, omdat Mellet gestruikeld was en gevallen. En die gelegenheid had hij Aslak's Marga waargenomen om zijn vriendinnetje een prachtige rendierkoe te geven, die bloed van wilde rendieren in de aderen had en daardoor groter en krachtiger was dan de anderen. Nu waren beide dieren dood en dicht bij hen lag een kleine Lappenhond, de enige, die het bloedbad van de wolven had overleefd en die de rendieren gevolgd was, om ze te bewaken en terug te brengen, maar die, in een poging om de kleine kudde te beschermen, door zijn grotere en sterkere rasgenoten was stukgescheurd. En nog diezelfde avond vonden ze ook Eric Parzan, den jager. Vrolijk wuifde hij ze toe, toen hij ze zag komen: hij was dronken, maar niet zó dronken of hij kon lopen en praten. Trots sloeg hij met de vlakke hand op zijn zak. „Ik heb je rendieren verkocht, Aslak,” riep hij, „en ik heb er goed geld voor gemaakt, dat beloof ik je. Het was geen doen, de beesten te weiden, in dit slechte jaar, het was veel voordeliger ze te verkopen. En hier heb ik het geld, ik heb het zuinig bewaard hoor, alleen tien rijksdaalders heb ik er afgenomen, als loon voor mijn diensten. En negen rijksdaalders had ik nog van je te goed: ik heb je de boodschap gebracht, dat je vader dood was, en dat heb je niet willen betalen. Nu heb ik het geld er af gehouden: hier is de rest!” En hij reikte Aslak een oude, rode zakdoek, waarin wat geld was geknoopt: misschien de waarde van tien rendieren, en hij had er twee honderd meegekregen. Maar het was geld, en het was alles, wat Aslak op dit ogenblik bezat. Alle andere rendieren waren dood en weg, zijn bagage lag ergens in een diepe spleet van een gletscher, waar ze nooit meer uitkomen zou. Hij was nu veel armer dan Jaampa, toen hij zijn zoon aan Ritok toevertrouwde en zelf zijn turfkota bouwde aan het meer, want Jaampa had tenminste een vrouw gehad, die bij hem bleef, en een zoon, die hij voor geld verhuren kon en nog een paar rendieren, al was het maar weinig. En toch had Jaampa op zijn oude dag een verbond moeten sluiten met de boze geesten uit het water, om niet om te komen van honger. Wat moest er van Aslak worden? In de avond, toen, tussen de hoge sparrebomen, de grote muggenzwermen zoemden en Aslak een maaltijd gekookt had van het vlees van de door de honden gedode rendieren, probeerde Marga er over te spreken. ..Vader.” zei ze zacht en smekend. „Mag ik nu teruggaan naar Aslak's Marga Aste-Jaure? Ulf trouwt mij ook, nu ik arm ben, dat weet ik zeker, en ik weet ook zeker, dat hij goedvinden zal, dat u bij ons blijft. Vadertje, och Vadertje, u bent altijd zo goed voor me geweest en nu zijn we zo arm geworden en zo ongelukkig, och toe, laat me nu naar Ulf gaan en met hem trouwen, u zult zien, dat we dan weer gelukkig worden. Heel, heel gelukkig.” Het was voor het eerst in de lange, lange maanden na hun vertrek uit Aste-Jaure, dat ze zo met haar vader sprak, ja, eigenlijk was het voor de eerste keer van haar leven. Maar nu sloeg ze haar beide armen om zijn hals en kuste hem en vleide zich tegen hem aan. „Vader, och lieve, lieve Vader, laten we naar Ulf gaan. Ik verlang zo naar hem. En hij zal zeker goed voor ons zijn, voor u en voor mij. Vadertje, Vadertje, och toe.” Maar Aslak bleef onbeweeglijk zitten, alsof hij .nauwelijks hoorde en voelde dat zij er was. Ten slotte durfde het meisje niets meer zeggen, maar ze bleef dicht naast haar vader zitten en keek in het vuur, als hij. Eindelijk hoorde ze hem mompelen: „Mijn laatste rendieren hebben de honden van de Daro’s verscheurd. En nu zou ik mijn enig kind aan een Daro-hond moeten verkopen. Dat nooit!” HOOFDSTUK XX BOER KARLSON’S BRAVE JONGEN „Ulf,” zei vader Karlson, „de witte koe moet naar den stier toe, naar den stier van Ericson. Me dunkt, dat kon jij wel doen.” „Welja zeker,” zei Ulf. „Ik dacht al: zou er helemaal geen koe naar den stier moeten? Een hele week lang niet, en zou moeder ook geen enkele boodschap hebben, geen boodschap voor moeder Ericson of voor Ruth. Ik vond het bepaald raar.” „Je kunt morgen gaan, morgenochtend vroeg,” zei zijn vader kort. „Waarom vannacht niet, Vader?” meende Ulf. „Dan ben ik er wat eerder.” Aslak's Marga „Welja, waarom niet vannacht,” zei vader Karlson kwaad. „Ga jij maar vannacht, als je dat liever wilt. En als boer Ericson je nodig heeft voor het een of ander, dan kun je er morgen wel blijven, om hem te helpen. Maar ik waarschuw je, dat je niet blijft rondzwerven in het bos, om te jagen of naar de beesten .te zitten loeren, want ik ben een oude man en ik kan het werk niet meer alleen af. Begrepen?” „Precies Vader. Dan zal ik me nu maar klaar gaan maken, Vader. Het is mooi weer en ’s nachts heb je niet zo’n last van de muggen.” Hij stond op, rekte zich uit en gaapte. Toen ging hij zijn rugzak pakken, brood moest hij mee hebben en boter en een stuk vlees, hij vulde zijn veldfles, nam zijn jachtgeweer van de muur en keek het na. Moeder Karlson, die in een grote stoel bij de tafel zat, had het gesprek gehoord en nu volgde ze hem met de ogen. En ze zuchtte. Dat had moeder Karlson in haar leven niet veel gedaan. Ze was altijd een flinke vrouw geweest, die van aanpakken wist en die voor geen kleintje vervaard was. Ze had goede jaren gekend, hier op de hoeve, jaren, dat er van het koren en de aardappels en de boter zoveel werd verkocht, dat ze wat geld wegleggen kon, en jaren, dat het hooi zwart en rot werd, voor het nog kon worden binnengehaald, dat de aardappelen in de grond bevroren, als ze nog kleine, groene knikkertjes waren en dat het koren moest worden gesneden, voor zich een korrel gezet had in de aar. Ze had het meegemaakt, dat haar man en de knechts door het luikgat op de wolven moesten schieten, op de grote kudde woeste wolven, die de deur van de stal belegerden, zodat de koeien en de geiten in de stal stonden te'slaan en te blaten en loeiden van . angst. Ze had haar jongens, Eric en Ulf, in wilde vaart het bos zien invluchten, omdat ze door een beer werden nagezeten en als Ulf, de kleinste, niet de tegenwoordigheid van geest had gehad om, zo klein als hij was, plat op de grond te gaan liggen en zich doodstil te houden, zodat de beer hem besnuffelen kwam, en moeder tijd kreeg de koehoorn te grijpen en daarmee te toeteren, om het dier te verschrikken en vader te waarschuwen, dan waren de beide jongens waarschijnlijk omgekomen. En onder al die omstandigheden had moeder Karlson nooit last van haar zenuwen gehad. Ze had het genomen, zoals het kwam, zelfs toen ze haar enige Aslak's Marga dochtertje en later ook haar kleinste zoontje verloor. Die twee kinderen lagen in Aste-Jaure begraven, vlak naast het grafje van het oudste kindje Ericson, een meisje, dat door de wolven verscheurd was. Maar moeder Karlson was niet zo vaak naar het kerkhof gegaan als de jonge vrouw Ericson, die niet vergeten kon en zich niet over haar verdriet heen kon zetten. Vrouw Karlson had eerst wel gehuild, als er zulke ongelukken gebeurden, maar dan had ze haar ogen afgedroogd met het harde linnen van haar zelfgeweven schort, en ze was weer aan het werk gegaan. Ze had een paar stevige, flinke handen, waarmee ze melken kon en bakken en spinnen en weven, al werden haar weefsels nooit zo erg fijn en haar brood dikwijls zo hard, dat de mannen er hun mes op braken en het moesten weken in de koffie, voor ze het konden eten. Ze kon er haar jongens ook mee om hun oren slaan, of op hun broek, als het nodig was, tot het maar zo kletste, ’t Was dikwijls nodig, want wat zouden de jongens, in dit eenzame bos, veel anders doen dan kattekwaad, om zich te vermaken. Vooral Eric, de oudste, was een deugniet geweest, zoals de prest van Aste-Jaure er, naar zijn zeggen, niet veel op school kreeg, maar voor moeders handen had hij toch ontzag en zijn broer ook. In al die jaren, toen de jongens klein waren en stout, en toen ze allerlei zorgen had, had moeder Karlson nooit veel gezucht. Ze werkte en ze sloeg er zich doorheen en dikwijls liep ze te zingen, hoewel ze altijd een beetje vals zong, want ze deed het maar zo, op eigen idee: ze had nooit veel geleerd in haar leven. Maar nu, in de laatste tijd, nu begon ze te zuchten. Want wat ze nu met haar jongens beleefde, dat was verschrikkelijk. Haar oudste jongen, Eric, die vroeger altijd zo druk en ondeugend geweest was, had een hele tijd het hoofd laten hangen en toen was hij naar Jamtland gegaan, een provincie van Zweden, die ten Zuiden van Lapmarken ligt en waar de Karlsons oorspronkelijk vandaan kwamen. Hij wilde zijn familie eens opzoeken, beweerde hij en nu schreef hij alle zes weken vandaar een brief en elke keer had hij een meisje, maar ’t was elke keer weer een ander. En dat was verschrikkelijk, want hij zou waarschijnlijk niet thuis komen, voor hij werkelijk een meisje gevonden had, dat met hem trouwen en mee naar Lapland wilde. En als dat nu zo lang duurde, bleef hij ook lang weg en zijn vader kon hem slecht missen. Aslak's Marga En toch was dat met Eric nog lang zo erg niet, als wat er aan de hand was met Ulf, den jongste. Ulf was altijd de brave zoon van zijn ouders geweest: lang niet zo ondeugend als Eric, veel beter met leren, best in het werk, vooral met de beesten. Ze hadden weleens gedacht, dat Ulf maar veearts worden moest: zo goed wist hij met dieren om te gaan: met honden en katten, koeien en geiten en schapen, ja zelfs met rendieren, als die naar de hoeve kwamen, tegelijk met de Lappen of alleen, als ze afgedwaald waren van de kudde. Geen beest was bang voor Ulf, ze kwamen allemaal op hem toe en hij was ook voor geen beest bang. Een tijd lang had hij zelfs een jong wolfje bezeten, dat hij temmen en africhten wilde als een hond, en dat zo groot geworden was, dat het zijn voorpoten op de schouders van den jongen kon leggen om hem in het gezicht te likken. Toen was vader Karlson op een avond naar de schuur gegaan, waar de mand stond en had het dier een stuk vergiftigd vlees gegeven, want het werd hem te gevaarlijk: zo’n roofdier op zijn erf. De volgende dag was het beest dood geweest en Ulf had gedreigd, zijn eigen vader te vermoorden en had daardoor nog eens een flink pak slaag van zijn moeder gehad, een stevig, dat hem heugen zou. En toen was hij toch al veertien jaar oud en zo groot als een man. Maar nu was hij negentien. Nu kon je hem toch werkelijk geen slaag meer geven, als hij brutaal was en ja: wat zou je hem eigenlijk moeten verwijten? Hij deed alles, wat hem gezegd werd, hij werkte en hij hielp, hij dronk niet en hij liep niet naar de kerk toe, in Aste-Jaure, om te kijken of er ook aardige meisjes waren. Maar toch was er iets met dien jongen, waar je woedend om werd. Eric was naar het Zuiden getrokken, om een meisje te zoeken, en hij kwam niet terug, omdat hij er geen vinden kon. Maar voor Ulf was het alles zo eenvoudig: die moest natuurlijk trouwen met Ruth, het dochtertje van de Ericsons, en dat scheen hij niet te willen. Hij deed het tenminste niet. En toch waren Ruth en hij kameraadjes geweest, hun leven lang. Ze hadden samen gespeeld toen ze heel klein en toen ze wat groter en toen ze er eigenlijk al te groot voor waren, ze waren tegelijk aangenomen en alle jongens uit de omtrek vonden het zo gewoon, dat Ruth het meisje was van Ulf Karlson, dat ze haar nooit naliepen of kwamen opzoeken, hoewel ze een mooi en een flink en een lief meisje was. Aslak's Marga Ze kwam hier ook veel: haar ouders stuurden haar dikwijls met een boodschap, of met een geit, die naar de bok van Karlson moest, en de Karlson’s stuurden Ulf geregeld naar boven, naar de Ericshoeve, die maar een uur of vier lopen bij hen vandaag lag, hogerop in het bos. En Ruth kwam, als haar ouders haar stuurden, Ulf ging, als zijn vader hem commandeerde, maar er gebeurde maar niets. En kijk hem nu weer eens, met een onverschillig gezicht, dat geweer nakijken. Was dat nou een jongen, die naar zqn meisje ging? En naar een schat van een meisje, waar iedere andere jongen een gat voor in de zoldering zou hebben gesprongen. Nee, moeder Karlson zuchtte en ze voelde het kriewelen in haar stevige handen, dien jongen van haar, dien braven jongste, nog eens een flink pak slaag te geven. Maar ze deed het toch niet, omdat hij al zo groot was. Een uurtje later wandelde Ulf, met een kleine, witte koe, door het lichte, stille bos. Het was een van die voorjaarsnachten, dat het in Lapland niet donker wordt, maar de zon had toch weinig kracht, het was lekker koel en stil hier, en de muggen waren gaan slapen. Alleen zong er, hier en daar, nog een vogel, die het met vrijen zo druk had, dat hij overdag niet helemaal klaar was gekomen. De koe stapte langzaam voort, graasde eens wat, knabbelde aan het verse groen van de berkeboompjes en had helemaa.1 geen haast! De hele dag had ze vastgebonden gestaan op een wei, waar het veel te warm was voor een koe, die zich aan het klimaat van Lapland had aangepast, en waar bovendien de vliegen haar zo verschrikkelijk plaagden. Die liepen over haar rug en haar ogen, kropen in haar neusgaten, haar bek en haar oren, zoemden en staken en legden hun eitjes overal, waar de koe ze het slechtst gebruiken kon. En als er een vriendelijke vogel kwam, die er een paar honderd opslokte, waren er meteen weer een paar duizend, die de opengevallen plaatsen innamen. Nee, hier in het bos was het veel plezieriger, vond de koe en ze had helemaal geen haast, er vandaan te komen. En Ulf was dat helemaal met haar eens. Ook hij had last gehad van de vliegen, terwijl hij werkte op de akker en bovendien had hij last gehad van de nieuwsgierige ogen van zijn moeder en van ’t gebrom van zijn vader. Ze waren allebei boos od hem, dat wist hij wel, maar hij kon er Aslak's Marga toch heus niets aan veranderen. Hjj was zelfs bang, dat ze nog wel veel bozer zouden worden. Het verveelde hem toch ook zo verschrikkelijk op de boerderij! En nu wist hij wel, dat zijn broer Eric later de Karlsonshoeve erven moest, als hij een meisje gevonden had, dat mee wilde naar Lapland, maar nu wilden zijn ouders met alle geweld, dat hij met Ruth Ericson trouwen zou en dan de Ericshoeve erven. En daar had hij nu juist helemaal geen trek in. Veearts wilde hij worden, reizend dierendokter. Voor de huisdieren van de kolonisten, maar ook voor de rendieren van de Laplanders. Voor die arme beesten werd nooit wat gedaan: als ze ziek werden, of de muggen of andere insecten ze op de vreselijkste manieren staken en mishandelden, dan lieten de Lappen ze maar lopen, tot ze doodgingen, of hoogstens maakten ze ze af, zodat het dier niet al te mager werd en nog kon worden opgegeten. Maar Aslak's Marga of er tegen zo’n insectenbeet, waardoor elk jaar honderden dieren stierven, niets te doen was en waardoor andere vreemde ziekten, waaraan de kudden van de Laplanders soms vreselijk leden, werden veroorzaakt, dat wist niemand. En toch was Ulf er zeker van, dat er iets aan te doen moest zijn en dat je goed geld zou kunnen verdienen, als je daar verstand van had. Dan zou hij zich willen kleden als een Lap, en willen zwerven als een Lap, alle dieren zou hij helpen, die van de Zweden en van de Lappen en hij zou vrij en onafhankelijk zijn. En dan... Ja, en dan! Hij was aan een klein meertje gaan zitten, waar, tussen het riet, een massa watervogels aan ’t vechten waren. Het waren mooie vogels, met spitse snavels en oranje veren aan de poten, ze schetterden en kwetterden, en natuurlijk ging het gevecht om de wijfjes en om het beste plekje voor een nest. Ze warrelden door elkaar en pikten elkaar en beten en een van de mannetjes, die de strijd verloren had, kwam naar de oever vliegen en ging op een tak zitten van een wilgeboompje, geen meter van Ulf verwijderd, om er met een beledigd, scheef gehouden kopje zijn veren op te strijken. „Ja jongen,” zei Ulf tegen hem, en hij hield zelf ook het hoofd een beetje scheef, „zo gaat het nou in de wereld. Nou heb je je meisje niet gekregen en nog pikken en knauwen opgelopen op de koop toe. En wees nou maar erg voorzichtig, anders komen meteen je ouders aanvliegen en weten wel een ander meisje voor je. En als je die dan niet hebben wilt, plagen ze je half dood. Of misschien ook niet. Jullie hebt geen koeien, waarmee ze je uit wandelen kunnen sturen, om zo aan een meisje te komen. Jij hebt het nog beter dan ik.” En opeens werd hij zo jaloers, dat hij een steen pakte en die naar de vogel smeet. Hij raakte niet, en dat was ook de bedoeling niet. Hij wilde dat vogel-jongetje alleen even plagen en de vogel vloog kwaad weg, zonder naar hem om te kijken. Hij schreeuwde alleen nog even, uit de verte: ke, ke, ke. Dat betekende natuurlijk: gek ben je! „Je meent, omdat ik met die koe uit wandelen ga. Omdat ik me aldoor weer naar dat meisje toe laat sturen, dat ik toch niet hebben wil? Ja, daar heb je eigenlijk wel gelijk aan,” zei Ulf. Aslak's Marga De zon stond alweer boven de horizon toen Ulf, vroeg in de morgen, op Ericshoeve aankwam. Er was nog niemand wakker en bij ging op de bank zitten, voor het huis en liet zijn vriendin, de koe, lopen, zoals ze lopen wilde: er groeide hier gras genoeg en ze was een verstandig, welopgevoed dier, dat het niet in haar hoofd krijgen zou, te gaan wandelen in moeder Ericson’s bloementuintje of op de groentebedden, waar juist de eerste groene sprietjes boven de grond uitkwamen. Ulf haalde zijn laatste stuk brood uit zijn zak en kauwde er op en ondertussen genoot hij van het prachtige uitzicht. Er was, in de hele omtrek, geen boerderij, die zo prachtig was als Ericshoeve en de boer had dit plekje ook expres gekozen, in de hoop, dat zijn vrouw door de mooie natuur een beetje afleiding krijgen zou en het kleine huisje aan de rivier, heel hoog in de bergen, vergeten zou, waar ze vroeger gewoond had, en waar haar oudste dochtertje was geboren. Ze had daar nooit weer heen gewild, nadat ze haar dochtertje verloren had. En de boer zelf had ook niet kunnen besluiten, er nog eens heen te gaan. Boer Karlson en zyn knecht hadden er het vee vandaan gehaald en de meubels, voor zo-ver ze waarde hadden en verder had nooit iemand meer omgekeken naar het huisje, waar ze een paar jaar zo gelukkig waren geweest, maar waar nu de Lappen en de wilde dieren wel hun intrek genomen zouden hebben. Als tenminste de stormen het niet omver hadden gegooid. En nu woonden de Ericson’s hier, aan de rand van het bos, en de stallen en bijgebouwen stonden onder hoge dennebomen, met wijdvertakte, brede kronen. Het huisje zelf lag iets meer naar voren, tussen berkeboompjes en espenhout, waar elk jaar zoveel zangvogels hun nestjes bouwden, dat op een ochtend als deze de lucht weergalmde van hun gezang. Daar tussen door klonk het ruisen van een kleine waterval, waarvan het tevreden, gelijkmatig geluid weerkaatst werd door de rotswanden, tot het denken deed aan zachte orgelmuziek. Het beekje kwam hoog uit de bergen, maar de hele winter bleef het stromen, onder een laag van ijs en sneeuw door: wie goed luisterde, kon zelfs ver in het bos het ruisen er van horen, het ruisen van een dapper, klein ding, dat de moed niet opgaf, al vond het nog zoveel moeilijkheden op zijn weg. Voor de kleine boerderij stonden een paar lijsterbessen en één daarvan was zo groot, dat hij de bank overschaduwde, waar Ulf Aslak’s Marga op zat. En vanaf die plek kon hij genieten van het prachtige uitzicht, over het dal. Van hier af kon je het diepe, donkerblauwe meer zien liggen, waarop de zon nu glinsterende, wit-zilveren plekken tekende. Daar omheen lagen sparrenbossen, die van hieruit gezien bijna zwart leken en grote, goud-groene moerassen. En daarachter verhieven zich nieuwe bergketenen, de een na de ander, tot waar ze zich, als paars-blauwe wolken, verloren in de verte. Ja, hier was het mooi, dacht Ulf, prachtig mooi. En juist toen kwam Ruth naar buiten en ze schrikte, toen ze hem zag. „O,” zei ze, „ben jij daar? Had je weer een pakje, voor moeder?” „Nee,” zei Ulf. „’t Is een koe, deze keer. Daar loopt ze.” „O,” zei Ruth. „O ja, natuurlijk. Ik zal het vader gaan zeggen. En wil je ook binnenkomen, om te ontbijten?” „Nee,” zei Ulf. „Dat wil ik niet. Ik heb al ontbeten.” En hy propte het laatste harde stuk brood van zijn moeder in zijn mond, zodat hij er bijna in stikte en niets meer zeggen kon. Maar ten slotte ging hij toch maar binnen, want de koffie rook zo lekker. En hij wist ook, dat moeder Ericson heel erg lekker bakken kon. Wittebrood met knapperige korstjes, waar je verse boter bij kreeg en bessenmarmelade. Of eigengemaakte kaas, die in de hele omtrek beroemd was. O, vrouw Ericson was zo flink niet als de oude moeder Karlson, maar ze kon toch wel wat! In haar keuken was het bijna even mooi als buiten om het huis. Er hingen eigen geweven gordijnen in vrolijke kleuren en tegen de muur een grote doek, waarin ze bloemen en mensengestalten geweven had: een heel verhaal. Daarmee was ze bezig geweest de lange winteravonden, als het gehuil van de wolven in het bos om haar heen haar angstig maakte en ondertussen had haar man, die ook helpen wilde om haar gedachten en de zijne, af te leiden, alles besneden en beschilderd wat hii maar vinden kon. Hij was begonnen met de leuningen en poten van de stoelen, toen had hij de kastdeuren genomen en de bedsteedeuren en de broodplank, en de tafelpoten en het handvat van het broodmes, en de balk boven de schouw en toen er geen plekje meer over was, had hij de tafel onderste boven gekeerd en de onderkant van het blad versierd en zo ook met de zittingen van de stoelen, zodat Aslak's Marga Ruth, toen ze nog klein was, hier altijd pp handen en voeten rondkroop, om vaders werk te kunnen bewonderen. Het was wel een beetje raar en een beetje overdreven, maar de keuken was er toch gezellig door geworden en het zou ook een heerlijke ochtend geweest zijn, in die bont-versierde kamer, met de IoVVptv» lrnffip en het brood en de zon die buiten over de wereld scheen, als de twee jonge mensen, die hier zaten, maar wat vrolijker waren geweest. Maar Ulf wilde niet vrolijk worden en hij zei ook niks: hij gebruikte zijn mond alleen om moeder Ericson’s heerlijke brood op te eten en Ruth, die een mooi, blond meisje was met lange vlechten en ernstige, blauwe ogen, keek zo somber of ze helemaal niet lachen kon. En dat was niet waar, want vroeger, als ze op de Karlsonshoeve kwam spelen of als de jongens hier kwamen, kon ze een pret hebben of ze zelf een wilde jongen was. Maar nu lachte ze niet, ze zat heel stil voor zich uit te kijken Aslak's Marga en toen het ontbijt afgelopen was, ging ze met Ulf mee naar buiten en vroeg hem, of ze eens even met hem praten mocht. „Och jawel,” zei Ulf. En hij ging weer op de bank zitten onder de lijsterbes. Dan had hij tenminste een mooi uitzicht, terwijl hij naar haar luisteren moest. Want wat ze te vertellen had, dat zou hem wel niet veel kunnen schelen. Ze kwam naast hem zitten, en het duurde een hele tijd, voor ze wat zei: ze keek ook naar het uitzicht. Maar toen vroeg ze toch wat. „Zeg Ulf, zou het heus waar zijn, dat je broer Eric verloofd is met een meisje uit Jamtland?” „Nee, dat denk ik niet,” zei Ulf onverschillig. Hij begreep helemaal niet, waarom ze dat vroeg. „Waarom zou dat nou waar zijn?” „Hij heeft het laatst geschreven, dat heeft je moeder aan de mijne verteld.” „Nou ja,” zei Ulf. „Als Eric iets zegt, kan je er altijd best de helft van afdoen. Op zijn minst. En als hij wat schrijft, dan liegt hij zeker bijna alles. Om maar gauw zijn blaadje vol te krijgen. Hy houdt niet erg van schrijven, weet je: hij was immers op school ook altijd zo dom!” „O nee, dat is helemaal niet waar!” riep Ruth verontwaardigd. „Eric was helemaal niet dom, jij was dom. En jij loog en Eric niet. Jij bent een akelige, nare, vervelende gluiperd, die hier altijd maar komt aanlopen met pakjes en koeien en weet ik wat allemaal, maar Eric, Eric, je broer Eric, die was heel anders. O zo! En als hij schrijft, dat hij verloofd is, dan is het stellig waar.” „Nou, dan is ’t wel waar,” zei Ulf verbaasd. „Voor mijn part is het waar, wat kan het mij schelen!” „Maar mij kan het wel schelen!” riep Ruth. „Mij kan het heel erg veel schelen, heel, heel, heel erg veel. O zo!” En nu begon ze opeens te schreien achter haar schort. Ulf begreep helemaal niet meer, hoe hij het had. „Maar waarom kan je dat dan schelen, waarom huil je daar nou zo om?” vroeg hij. En opeens ging hem een licht op. „Bedoel je misschien,” vroeg hij, „dat je zoveel van hem houdt, en dat jij met hem zou willen trouwen. Zeg Ruth, bedoel je dat?” „Ja,” snikte Ruth, van achter haar schort. „Ooooo,” zei Ulf. En hij keek naar het meer in de diepte en hij zag er niet veel van, zo hard moest hij nadenken. „Ooooo,” zei hjj nog eens. „En bedoel je misschien ook, dat je in Aslak's Marga geen geval met mij trouwen wilt, ook als je Eric niet krijgen kan?” „Vast niet!” snikte Ruth. „En dat wou ik je dan maar zeggen ook, anders denk jij misschien...” „Nee, ho, ho!” riep Ulf, en hij kwam overeind. „Nee, zeg maar niks meer; zeg maar helemaal niks. Want ik wil ook niet, o helemaal niet, ik denk er niet over! Geen haar op myn hoofd en dan nog veel minder!” Nu kwam Ruth’s gezichtje achter haar schort vandaan en opeens kon ze weer lachen. Ze lachte zelfs, dat ze schaterde, net als vroeger. „Maar waarom kom je dan aldoor hierheen, met een koe of een pakje?” vroeg ze, tussen het lachen door. „Nou ja, waarom kwam jij aldoor met geiten of met pakjes naar de Karlsonshoeve?” vroeg Ulf, nog een beetje verontwaardigd. Maar toch lachte hij ook. Vrouw Ericson moest eens even om het hoekje kijken. Zij en moeder Karlson hoopten al zo lang op een verloving van die kinderen en nu scheen het toch eindelijk, dat die twee aan ’t praten raakten. Maar ze ging gauw weer weg: ze wilde niet storen. „Maar zeg, wat doen we nou, wat beginnen we nou?” vroeg Ruth, toen ze uitgelachen had. „Ik kan toch niet aan Eric vragen, of hij terugkomen wil. En jij... wie is jouw vriendinnetje?” „Dat zeg ik je niet, dat zeg ik je nooit. Dat zeg ik niemand,” zei Ulf. Maar een ogenblikje later had hij het toch verteld, heel fluisterend en verlegen. Per slot van rekening was Ruth altijd zijn vriendinnetje geweest en waarom zou hij haar geen raad vragen? Ruth zette grote ogen op, maar toen knikte ze eens met het hoofd en lachte. „Ik kan het me toch wel indenken,” zei ze. „’t Is maar een Lappenkind, die Marga, maar ze zag er erg lief uit. En ze was zo flink en kon zo goed leren en... ja, ik weet niet... maar ik kreeg altijd zo’n vreemd gevoel, als ik haar zag. Ik zou haar best nog eens willen zien. Zullen we haar samen gaan opzoeken?” „Ja, als ik maar wist, waar ze was!” zei Ulf. Ruth maakte een ongeduldige beweging. „Kom nou,” zei ze, „jij weet toch wel, waar het kamp van Ritok is, dat weet ik zelfs en ik zwerf toch een boel minder dan jij. Ik ga nooit op jacht om dagen lang uit te blijven, als mijn ouders me nodig hebben.” ..Nou. ik dan wel.” zei Ulf. ..en in ’t kamD van Ritok ben ik al Aslak’s Marga 12 Aslak’s Marga flrie keer geweest en ik heb Mellet beloofd, dat ik hem doodschiet, als hij me niet zegt waar ze is, maar ik kan haar nergens vinden.” „0 ja, Mellet, dat is ook zo, Mellet. Die hield ook zoveel van haar. En weet die werkelijk heus echt niet, waar ze is?” „Hij wil het in elk geval niet zeggen. En hij is al vijf keer bij ons geweest, op de hoeve, om mij af te rossen, omdat hij dacht dat ik het wel wist, maar het niet zeggen wou. We hebben gevochten, tot we allebei half dood waren, maar nu weet ik nog niks en hij evenmin.” „Da’s gek,” zei Ruth. En ze ging zitten nadenken. Maar opeens klaarde haar gezichtje op. „Ulf,” zei ze, „ik weet wat. Maar dan moet jij mij helpen. Luister eens: jij hebt een hekel aan de boerderij, is het niet?” „Verschrikkelijk,” gaf Ulf toe, „ik vind het het naarste en vervelendste, wat er bestaat.” „Juist,” meende Ruth. „Je bent een idioot, dat zo te vinden, maar dat doet er niet toe. Dat doet er helemaal niks meer toe, want ik hoef toch niet met je te trouwen. Als jij nu eens weg liep van thuis, dan kon je vader het werk alleen niet af, is het wel? En een goeden knecht heeft hij ook niet en krijgt hij ook niet. Dus dan zou Eric thuis moeten komen, is het niet?” „Ja, dat denk ik wel,” gaf Ulf toe. „En dan komt de rest wel in orde,” meende Ruth nadenkend. „Dan zal ik nog wel eens zien. Hm, ja, dan komt het wel goed.” „Ja maar, je zou mij helpen,” protesteerde de jongen. „Nou ja, dat komt wel,” lachte Ruth, „dat komt ook wel. Heb je een dag tijd? Of moet je meteen terug naar huis? Wat heb je af gesproken?” „Als ik ging jagen, kon vader zich onmogelijk alleen redden, maar als ik jouw vader bleef helpen, dan mocht ik wel wegblijven,” vertelde Ulf, met een ernstig gezicht. „Dan blijf je hier,” besliste Ruth. „Want dan help je mijn vader. Die is ook beter af, als hij Eric tot schoonzoon krijgt in plaats van jou.” En meer wilde ze niet zeggen. De rest kwam wel. Nu moest ze eerst haar moeder een uurtje helpen. En Ulf kon een dutje doen, want die had de hele nacht gelopen en zou de volgende nacht ook een lange tocht moeten maken. HOOFDSTUK XXI GROOTMOEDER MARGA Heel veel jaren geleden, toen grootvader Jaampa wegliep van zijn vrouw en later voor straf naar het kerkhof in Aste-Jaure moest worden gebracht, omdat hij nergens anders was te vertrouwen, had de oude Marga gemeend, dat nu haar eigen leven ook gauw afgelopen zou zijn. Hoe oud ze was, wist ze zelf niet, maar het moest wel heel oud zijn, meende ze. Ze had al zoveel zorg en verdriet gekend, zoveel jaren had ze omgetobd met Jaampa, die zo’n slecht humeur had en altijd zo naar deed, en van haar zoon Aslak, waar ze veel van hield, had ze ook nooit heel veel plezier beleefd en hij kon niet by haar blijven om voor haar te zorgen. Nee, ze zou wel gauw doodgaan, want waar zou ze van leven en hoe moest ze het stellen, heel alleen in de turfkota aan het meer? Maar het was haar veel beter gegaan dan ze ooit gedacht of gedroomd had. Want op een dag, toen ze heel alleen in haar hutje zat en net voor de vierde keer koffie zette van hetzelfde koffiedik, dat ze al telkens opnieuw met water uitgekookt had, omdat het het laatste, het allerlaatste was, werd er gemorreld aan de deur en er kwam een Laplander binnen. Hij was op zoek naar een paar rendieren, die waren afgedwaald en het werd al nacht. Toen hij de rook uit het wilgenbosje had zien komen, had hij eerst gedacht, dat daar een onderaards hol was, waar een heks woonde en om de waarheid te zeggen, dat dacht hij eerst nog, toen hij Marga zitten zag, want ze had meer van een oud toverheksje dan van een mens. Maar gevaarlijk leek ze niet en dus vroeg hij, of hy bij haar mocht overnachten en hij betaalde met tabak en met koffie: het kon nooit mooier. Marga moest meteen een pyp stoppen en terwyl ze naar de kringetjes keek, die omhoog stegen, gebeurde er opeens iets wonderlijks. Zomaar, zonder zelf te weten waarom, vroeg ze aan den man, of hij wel zo zeker wist, dat de rendieren hier in de buurt moesten zijn. 12 Aslak's Marga „Als ik jou was,” zei ze tegen hem, „zou ik eens gaan zoeken aan de overkant van het meer. Ik zou zo denken, dat ze wel m het eerst deze kant zijn opgelopen, maar toen zijn ze aangevallen door een hond van de boerenhofstee. Jammer, jammer, dat mooie rendierkoetje is doodgebeten, maar de zes anderen zijn nog op tijd gevlucht, alleen zijn ze een heel eind de andere kant uitgelopen. Je zult nog een hele tocht hebben om ze te vinden, maar als je je haast, dan gaat het wel.” De man zat haar verbaasd aan te kijken, want werkelijk zocht hij naar zeven rendieren, waar een jonge, mooie rendierkoe onder was. En toen hij de volgende morgen naar de overzijde van het meer voer, met de oude boot van Jaampa, vond hij daar werkelijk zijn rendieren en had een paar dagen nodig, om ze naar zijn kudde terug te drijven. Maar aan iedereen die het maar horen wilde, vertelde hij, dat er in de turfkota bij het meer een oude vrouw woonde, die toveren kon. En nu kreeg Marga het druk. Rendierwachters, die hun dieren kwijt waren, kwamen haar om raad vragen, maar er waren nog wel meer dingen, die de mensen graag weten wilden, zonder er op een gewone manier achter te kunnen komen en ook die probeerden het eens bij moeder Marga. , , „Wist ze misschien, of de vrouw van Sjul Fjelmark weer beter zou worden van de zware ziekte, waaraan ze leed? Al maanden lang sukkelde ze en niemand wist, wat haar scheelde. Ze was erg mager geworden de laatste tijd en ze had zo’n slecht humeur. Wat dacht de oude Marga er van?” . Als haar zo-iets gevraagd werd, ging Marga naar buiten, ving een kikker of een pad en zette die op de stenen van de stookplaats. Als het dier van de steen in de vlammen sprong, was de patiënt zeker verloren, maar sprong hij de kota in en maakte zich uit de voeten, dan zou de ziekte ook wegspringen, dat stond V3iS t En gebeurde het, dat het beest, bedwelmd door de rook, op de steen bleef zitten, dan bleef de ziekte ook zitten en de patiënt bleef nog een poosje leven, al werd ze niet meer zo recht gezond. Moeilijker was het te weten, of er veel of weinig regen komen zou in het voorjaar en dat was toch juist zo belangrijk. Dan moest de man, die kwam vragen, zelf meehelpen, want moeder Marga had, om daar achter te komen, twintig muggen nodig. Die legde ze op een rijtje en tuurde er naar, terwijl ze zacht een liedje zong. Werden dan tien van de muggen weer Aslak's Marga levend, of nog meer, dan werd het voorjaar heerlijk warm en mooi, maar bleven ze voor dood liggen, dan regende het! En ’t was natuurlijk dwaasheid te beweren, dat zo-iets er alleen van afhing, hoe hard je de muggen bij ’t vangen geknepen had. Wie dat meende, moest het zelf maar eens proberen. Hij zou gauw genoeg merken, dat toveren en waarzeggen lang niet zo makkelijk was als hij wel dacht. Maar de meeste bezoeken kreeg het oude vrouwtje toch van jongelieden, van jongens en meisjes, die raad wilden hebben over de vragen van hun hart. Wist moeder Marga, of hun vriend hun trouw was? Of hun meisje, dat ze lief hadden, weleens aan hen dacht? Of haar onverschilligheid echt was, of voorgewend? Of de jonge man, die haar drie jaar geleden op de markt een mooie halsdoek gegeven had, nog werkelijk aan haar dacht, of dat hij haar was vergeten? En kon ze, als zo-iets anders was dan men wensen zou, daar ook iets aan veranderen? Het oude vrouwtje wist veel en vertelde veel en ze kon altijd Aslak's Marga eens proberen, of ze ook helpen kon. Betaling vroeg ze niet, want ze werkte niet, ze vertelde alleen wat ze wist en hoe ze dat allemaal wist, begreep ze zelf niet goed. Maar het sprak vanzelf dat niemand bij haar kwam met lege handen. Alle bezoekers brachten wat mee, vlees of melk of kaas, koffie of suiker of tabak, huiden van rendieren, soms zelfs een jong geitje of een klein rendier. Soms kwam er een arme jongen, die niets te geven had. Maar dan werkte hij een halve dag, of een hele: hij ging hout hakken of roeide het meer op, met de oude boot, om wat vis te vangen, of hij zocht gras voor de geit. Toen de jaren voorbijgingen en Marga een kleine kudde van geiten en rendieren kreeg, begon Aslak het leven op de oever toch al te gevaarlijk te vinden. Hij bouwde een nieuwe kota voor zijn moeder op een klein eilandje, een eindje het water in, waar ze veilig was voor de roofdieren. Zij en haar kudde. Hij bracht ook een nieuwe, sterke hond voor haar mee, want Runne was nu zó oud, dat hij niet eens meer blaffen kon; maar Marga wilde hem toch niet missen, want hij was haar vriend geweest in de moeilijkste jaren van haar leven. Als hij sliep, lag hij naast haar en overdag praatte ze met hem. En zo hadden ze een goed leven. En nu was het voorjaar en de jonge berkjes op het eiland stonden in hun eerste groen, de bomen bloeiden, de vogels zongen en dat de muggen zoemden en rondzwermden in dichte, dikke drommen, dat kon moeder Marga niet schelen, want ze was in haar leven nu al zo vaak gestoken en geprikt en gekrieweld, dat ze helemaal ongevoelig geworden was. En zo was het met Runne ook, die hapte alleen nog zo nu en dan naar de zoemende beesten, omdat het de enige wezentjes waren, die hij nog aankon en daar was zijn oude jagershart trots op. Hij had anders niet veel meer, om trots op te zijn. Maar toch was het oude vrouwtje niet zo gelukkig, als ze had kunnen zijn. Ze genoot van het weer, ze genoot van haar hond, van haar geitjes, van de bloemen en de vogels en het heerlijke eten, dat ze had; kort geleden was nog de prest haar komen opzoeken en had haar wat voorgelezen uit de Bijbel en met haar gebeden en al begreep ze nooit veel van wat hij zei of vertelde, ze vond het toch altijd heerlijk hem te zien. Maar ze verlangde zo naar haar zoon en haar kleindochtertje. Het was twee jaar geleden, dat ze die voor het laatst gezien had, twee volle iaren. En ze wist niet, waar ze gebleven waren, Aslak's Marga ze begreep niet, hoe het kwam dat ze nooit meer kwamen. Want deze twee dingen stonden voor haar vast, daarin geloofde ze al zo zeker als in haar eigen toverkunst: Aslak en Marga Lillemoer waren niet dood, maar het ging hun slecht. Heel slecht moest het hun gaan, dat zag ze in de rook van haar pijpje, dat hoorde ze uit het zingen van de vogels, dat fluisterde de stormwind, die over de bergen naar haar hutje kwam. Slecht ging het, slecht, o zo slecht! En de oude moeder Marga zat stilletjes te huilen in de zonneschijn, zodat de tranen tussen de diepe plooien van haar oud, verschrompeld gezichtje stroomden en daar beekjes vormden, die in de hals uitmondden. Slecht, slecht, vreselijk slecht ging het hun. Runne wist het ook, meende ze, want hij kreunde in zijn slaap. Over het meer kwam een bootje geroeid, en op het ogenblik dat het bij het kleine eiland landde, slaakte grootmoeder Marga een kreet van vreugde. Want één klein ogenblikje, één seconde had ze gemeend, dat het haar eigen kleindochtertje was, die ze daar aan wal zag stappen. Maar nee, ze had zich vergist. Wel was het een meisje, een mooi, blond meisje, maar Marga Lillemoer was groter en krachtiger. Bovendien was Marga een Laplandse en dit was een Zweeds meisje, in Zweedse kleding, en ze kwam met een Zweedsen jongen. „Dan moet ik zeker weer toveren, dat de ouders hun toestemming geven!” dacht het oude vrouwtje met een zucht. Wat die ouders toch lastig waren. En de kinderen koppig! Was haar Aslak ooit bij haar gekomen om te praten over zijn bruidje? Ze wist niet eens, wie dat geweest was: maar het moest een mooi meisje zijn geweest, dat zag je aan haar dochtertje. Zij zou zeker geen bezwaar gemaakt hebben en het jonge paartje, dat hier kwam aanwandelen, zou ze ook werkelijk niet geplaagd hebben met vragen of bezwaren. Regelrecht zou ze ze naar den prest hebben gestuurd, als het haar kinderen waren geweest. Och, och, wat zou ze een schik hebben gehad. Als haar zoon eens zo flink en zo knap was geweest en op die manier naar haar toe was komen wandelen, met een meisje aan de arm... „A, ja, ja, ja, waar moet jullie heen?” riep ze. Ze had, met haar pijpje, zo verstopt gezeten tussen de bloeiende Aslak's Marga meidoornstruiken, dat de jonge mensen haar nog niet hadden ontdekt. En ook het hutje, dat hier staan moest, hadden ze niet kunnen vinden: ’t was ook net een heuveltje, die oude turfkota: het dak en de muren waren dik begroeid met mos en brem en bessestruiken en een geitje was er bovenop geklauterd, om lekker van het gras dat daar groeide te smullen. Maar Ruth had toch zeker geweten, dat dit het eilandje was, waar ze wezen moesten: ze zag het aan de bootjes, die tussen het riet gemeerd lagen en aan het kleine rookpluimpje, dat opsteeg in de klare voorjaarslucht. „Welkom, welkom,” zei het oude vrouwtje en haar stem klonk als het kirren van een vogeltje, „welkom hier. En waarmee moet ik helpen?” De jonge mensen gaven niet dadelijk antwoord. Ze wilden eerst hun geschenk geven en lieten het zien: een zilveren rijksdaalder hadden ze meegebracht. Het oude wijfje nam het stukje metaal tussen haar vingers, draaide het om en om en bekeek het. Toen vroeg ze, of dat nu geld was, geld, zoals onder de mensen gebruikt werd en waarvoor je allerlei kopen kon. Ja ja, ze herinnerde zich nog wel, dat ze ’t vroeger meer gezien had: er moesten mensen bestaan, die er kisten vol van bezaten en anderen, die er hele streken mee ongelukkig maakten. Maar zij wist niet, wat ze er mee doen moest. Ze wilde het niet hebben. „Ik geloof nooit, dat het geluk brengt,” zei ze vertrouwelijk. „Voor mij tenminste niet: het is zo hard en zo koud en het glimt zo vreemd. Jullie moest het maar zelf houden: en als je niets anders hebt om me te geven, dan hindert dat ook niet. Ik wil jullie graag helpen, vertel maar eens gauw wat er is.” Met hun drieën zaten ze bij elkaar, aan de oever van het kleine eilandje, waar de muggen zoemden, de leeuweriken zongen en van ver de wilde ganzen riepen. Het was te warm om vuur te maken en zelfs te warm om te roken: grootmoeder snoof en de twee jonge mensen kauwden elk op een berketakje, dat ze hadden geplukt. Ze waren allebei wat verlegen, hoe ze hun boodschap moesten doen, maar eindelijk begon Ulf toch te praten. „Ze zeggen, dat u alles weet. Kunt u me zeggen, waar mijn liefste is en hoe ik haar vinden moet?” Het oude wijfje keek hem aan, keek toen naar Ruth, en wilde lachen. Haar hele gezichtje vertrok er al naar, haar kleine, slimme oogjes glinsterden, maar toen betrokken ze. Ze werden dof en starend, haar brede, goedige, tandeloze mond verstrakte en sloot Aslak’s Marga zich, ze streek even, als nadenkend, over haar voorhoofd en zei toen zacht: „O, dus niet zij, maar haar zusje. En zij jouw broer, o zo, ja ja. Dat zal wel gaan, je broer en zij, o ja, natuurlijk, waarom zou dat niet gaan! Daar komen jullie ook niet om. Hij komt gauw genoeg terug uit het Zuiden, en dan komt alles terecht. Maar jij...” Het gezichtje verstrakte steeds meer. De ogen werden glazig. Om de mond lag een strakke, bijna angstige trek, maar nu zweeg ze. Het bleef een hele tijd stil, en de twee jonge mensen hadden eikaars handen gegrepen. Ruth was bang en graag zou ze zijn weggelopen, maar ze durfde zich niet verroeren en Ulf keek, met grote spanning, naar het kleine Lappenvrouwtje dat meer scheen te weten en te zien dan een ander. Zou het werkelijk waar zijn, zoals hij door de knechts van zijn vader zo dikwijls had horen vertellen, dat veel Laplanders, op hun oude dag, helderziend worden? Hij had nooit zo recht geweten, wat hij daarvan geloven moest en was ook eigenlijk meer voor de grap met Ruth meegegaan, toen ze dit oude Lappenvrouwtje wilde gaan opzoeken, dan omdat hij meende dat ze hem werkelijk zou kunnen helpen. Maar nu was hij toch onder de indruk. Dat hij zelf trouwen wilde met Ruths zusje was natuurlijk een vergissing: Ruth was het enig kind van de Ericsons, maar dat zij met zijn broer wilde trouwen en dat die terug zou komen uit het Zuiden, dat klopte. Wat zou ze nu nog meer zeggen? Wat zou er nog komen? Hij vergat zijn berketakje, hij vergat zelfs Ruth, die naast hem zat en hij vergat, dat hij moe was en dorstig en die avond nog een lange tocht terug voor de boeg had. In gespannen aandacht tuurde hij naar het oude vrouwtje en het was hem, of zijn leven er van afhing, wat ze zou zeggen. Maar opeens was de spanning gebroken. Grootmoeder Marga schudde het hoofd, wreef met haar pezige, uitgedroogde handjes door haar ogen en lachte bijna verlegen. „Ik begrijp er helemaal niks van,” zei ze. „Ik ben bepaald in de war vandaag. Jouw meisje moet ik voor je zoeken, hè jongen, en dat wil ik ook graag doen, want je bent zo’n aardige, goeie jongen en zo best voor dieren, ik zou je graag helpen. Maar het gaat niet, het gaat niet. Eerst dacht ik, dat het het zusje was van dat lieve meiske daar, maar nu zie ik aldoor een Lappenmeisje, Aslak's Marga een mooi, jong Lappenmeisje, en jij bent een Zweed. En dan.. Weer wreef ze door haar ogen, alsof ze nog niet goed wakker was. „En dan ben ik aldoor bezig met mijn eigen kleindochtertje, van wie ik niet weet waar ze is. En met mijn zoon, mijn enige troost en trots en die nu al jaren lang niet meer bij mij komt. Misschien heb ik te veel aan hem zitten denken, voor jullie kwamen en raak ik daardoor in de war. We moesten maar wat gaan eten samen: ik heb nog wat vlees en wat melk en als jij even wilt uitvaren met de boot en een net uitgooien, dan heb je dadelijk vis ook, want het wemelt hier van vis. Tenminste...” En nu lachte ze zo ondeugend als een kind. „Tenminste, als je niet bang bent, want het kon wel eens Saivovis zijn, die hier woont. We zijn hier vlak boven het huis van de Tjatse-Olmak. Mijn man hebben ze meegelokt indertijd en die was lang zo’n knappe jongen niet als jij, och heden nee. Nu, hoe is het, durf je niet? Durf je werkelijk niet? Misschien wil het meisje dan meegaan, om je vast te houden: ik zou graag een stukje zalm bij de maaltijd hebben en dan zal ik jullie meegeven van wat ik zelf heb.” Ulf keek haar nog aldoor strak aan. „Het is een Lappenmeisje, dat ik zoek,” zei hij eindelijk, heel zacht en bijna verlegen. „Kunt u werkelijk niet zeggen, waar ze is? Ik moet het weten! Heus, ik moet het weten!” Het oude wijfje grinnikte zachtjes en welgemoed. „Wie weet, misschien bedoel je mijn kleindochtertje wel,” zei ze vrolijk. „Best mogelijk, hoor: het is een mooi meisje. Al geloof ik eigenlijk,” en nu knipoogde ze ondeugend, „dat ze geen echt Lappen-kind is. Hi, hi, hi, en misschien wordt jij nog eens mijn schoonzoon.” En ze bracht haar kleine gezichtje vlak bij dat van Ulf en wreef haar neus tegen de zijne. „Dag schoonzoon. Er is ook al een rijke Lappenjongen om haar geweest, maar als ik het voor ’t zeggen heb, dan krijg jij haar!” Ulf pakte haar bij de schouders, hij wilde haar door elkaar rammelen, maar toen hij haar vast had en voelde, hoe mager ze was en hoe teer, zakte zijn boosheid weg en heel zachtjes schudde hij haar. „Kunt u me nu helemaal niets zeggen?” smeekte hij. „Ik zoek een meisje en ik verlang zo vreselijk naar haar. En ik weet niet, Aslak’s Marga waar ik haar zoeken moet. Och toe: kunt u me niets zeggen?” Grootmoedertje werd weer ernstig. Ze streelde den groten Zweedsen jongen over de wangen en keek hem medelijdend aan. „Ik weet het werkelijk niet,” zei ze. „Ik heb twee mensen gezien, een meisje en een man, ergens in een hutje, heel hoog in de bergen. Maar het was alles zo onduidelijk en zo verward. Het was mijn kleindochtertje en jouw meisje en haar zusje, ik kon er geen wijs uit. En waar het was, weet ik ook niet. Maar wacht eens.. Ze legde de vinger op de lippen en dacht na. „Ik heb ook duidelijk Eric Parzan, den jager, gezien,” zei ze. „Heel duidelijk, daar was geen twijfel aan. Eric ken je wel, is het niet? Eric de jager en de zwerver en de dief en de drinker, ja, ja, ja. Hij was de enige vriend van mijn Jaampa, nu, dan weet je het wel: ze waren van ’t zelfde laken een pak, hi, hi, hi. Nu maar, dien Eric heb ik gezien en die weet ook stellig wel meer! Als je dien gaat opzoeken en hem om raad vraagt, dan kom je wel verder, zou ik denken. Dat is alles, wat ik er van zeggen kan. Kom, ga je nu vis voor me scheppen, een lekkere, dikke zalm? Daar verlang ik naar. Ik zal zelf een vuurtje maken, om hem te braden.” En toen Ulf nog besluiteloos en in gedachten verdiept bleef zitten, klopte ze hem op de schouder. „Kom, kom, ken je het verhaal niet van den Lappenjongen, die uit ging om Beivis Oabba, de dochter van de zon, die ook morgenrood genoemd wordt, te vrijen? Die moest wel andere dingen doen, dan alleen Eric Parzan opzoeken en wat vis vangen voor een oud wijfje als ik. Als je werkelijk een mooi meisje hebben wilt, vriendje, dan moet je er moeite voor doen.” En Ulf moest toegeven, dat ze daar gelijk in had. Hij kende de vele sprookjes van jongens, die tot het einde van de wereld gereisd waren en weer terug en duizenden avonturen hadden beleefd, het een nog spannender dan het ander, voor ze het meisje, dat ze lief hadden, konden krijgen. Zou hij luier zijn dan al die jongens uit het sprookje? „Ik zal zalm voor u vissen,” beloofde hij. „En dan ga ik Eric zoeken, den jager. En later, als ik haar gevonden heb, Moedertje, dan kom ik met haar hier, om haar te laten kijken. Want heus, ze is even mooi als Beivis Oabba, het morgenrood.” „Waar Ulf toch blijft,” mopperde moeder Karlson en ze stond Aslak's Marga bij de deur van de hoeve en keek naar het bos. „Ik begrijp het niet. Ik begrijp er niets van.” „Dan begrijp ik meer dan jij,” zei haar man trots. „Want kijk, daar komt de koe al aangewandeld. En dan zal onze jongen niet meer ver weg zijn.” Maar hij vergiste zich: de kleine, witte koe kwam aanstappen, heel alleen. Iemand had haar tot dicht bij de hoeve gebracht en toen alleen laten lopen, in ’t vertrouwen, dat ze de weg wel vinden zou. En ze had zich wel niet gehaast, maar ze was er gekomen. Maar moeder Karlson’s jongste zoon kwam niet. Hij was weg en bleef weg. Dagen lang, weken lang. Niemand wist, waar hij gebleven was en Ruth, die het wel wist, hield zich stil. Ze had beloofd om te zwijgen en dat deed ze. HOOFDSTUK XXII ULF WORDT EEN MAN Toen zei de vos tegen den jongen: „Als ik je helpen zal, om de kip te vinden met de gouden veren, waarvan je er een brengen moet aan den koning, voor hij je de sleutel geeft van de berg, waarin de jonkvrouw opgesloten zit, die jij wilt bevrijden, dan moet je eerst gaan naar het andere eind van de wereld, om voor mij een lam te halen, dat zo groot is als een kalf en zo vet als een varken. Want ik heb honger en ik wil eten. Voor je het lam gehaald hebt, help ik je niet, om de kip te krijgen en als je de kip niet hebt, dan heb je de veren niet en als je de veren niet hebt, dan krijg je de sleutel niet en als je de sleutel niet hebt, dan kun je de jonkvrouw niet bevrijden.” Oef! Ulf moest even gaan verliggen. Hij was zo stijf en zo moe. Uitgeput was hij en telkens dreigden zijn ogen dicht te vallen. Het was heel stil om hem heen, hij hoorde niets, dan het zachte snorken van Eric Parzan, den jager, die de eerste helft van de nacht gewaakt had, maar nu was gaan slapen. Eric wist altijd Aslak's Marga precies, hoe laat het was en wanneer de helft van de nacht voorbij *ras. En wie hem wilde tegenspreken, moest maar met bewijzen komen. ...... Ulf had allang af geleerd, hem tegen te spreken: het hielp immers niets. Maar deze keer was toch Erics helft van de nacht wel heel kort en zijn helft heel lang uitgevallen. Eric snorkte om er jaloers op te worden. En Ulf waakte. Hij lag achter een laag heuveltje, tussen een paar kromgewaaide dwergberkjes, heel hoog in de bergen. In het kleine dal met hoog, welig gras begroeid, lag een dood rendier, dat een wolf. daarheen had gesleept, en daarnaast lagen de lijkjes van drie kleine, jonge wolfjes, die Eric Parzan met zijn mes had doodgestoken. Twee dagen geleden waren ze hier gekomen: Eric de jager, met zijn knechtje, Ulf van de Karlsonshoeve, nadat ze eerst dagenlang het spoor van de wolf gevolgd hadden. Ze hadden moeder wolf met haar vier kinderen verrast bij de maaltijd en Eric had drie van de vier kinderen weten te grijpen en gedood. Maar de moeder was ontsnapt en het vierde jong was weggekropen achter een steen en was daar zó onbeweeglijk blijven liggen, dat het nauwelijks van zy‘n omgeving te onderscheiden was. Eric was heel tevreden geweest. w „Als we dat kleine jong nu maar laten liggen waar het ligt, had hij gezegd, „dan komt de moeder wel, om het te halen. En dan hebben we haar. Tenminste: als we wakker blijven en goed opletten. We zullen elkaar aflossen.” Dat hadden ze gedaan ook. Een hele nacht hadden ze gewaakt en een dag en nu was de tweede nacht bijna voorbij. Overdag was Ulf naar het kleine dier toegegaan en had het een brokje vlees gebracht en wat drinken. Hij was in Lapland opgegroeid en dus haatte hij de wolven, maar dit kleine diertje leek te veel op een jonge hond, om er geen medelijden mee te hebben. .En . hij wist zelf niet recht meer, wat hij hoopte: dat het moederdier in de val lopen en met haar laatste jong van kant gemaakt zou worden, of dat ze ontsnappen zou en het jonkje meenemen. Hij zuchtte er van. In het Noorden begon de hemel bloedrood te worden. Het scheen wel, of het sparrenbos in de verte in brand stond. Nog een ogenblik, en de eerste zonnestralen zouden over de bergtoppen heen glijden en hier warmte brengen en verademing. Dan was de kans, dat de wolvenmoeder deze nacht nog komen zou, ook voorbij en kon er een vuurtje aangemaakt worden, om Aslak's Marga koffie te koken. En om nieuwe plannen te beramen. Eric zou toch geen derde nacht hier willen blijven? Maar wat zou hij dan wel willen? Je kon daar niets van zeggen, je wist ook nooit, of hij je opzettelijk beetnam, of alleen zo vervuld was van zijn eigen plannen, dat hij niet merkte, hoe hij je telkens weer teleurstelde. En het was zo moeilijk, met hem te praten: de man was zo zonderling en zo eenzelvig! Het was nu zeker zes weken geleden, dat Ulf Karlson den jager gevonden had in een kroegje, ergens in een klein kolonistendorp. Ulf was opgetogen van vreugde geweest toen hij den ouden man zag en toen die hem, op zijn vraag, meteen verzekerde te weten waar Aslak, de vroegere knecht van Ritok, zich ophield. „Daar kan ik je wel brengen, als je het me betaalt,” had hjj gezegd. „Alleen moet ik eerst nog iets over de grens brengen, naar Noorwegen toe. Maar dat is toch dezelfde richting uit. Je kunt met me meegaan en zo nu en dan de zak dragen: dan gaat de reis vlug.” De reis was ook vlug gegaan: in vijf dagen hadden ze hun bestemming bereikt. Maar toen had Eric weer teruggewild naar Zweden, met een grote zak koffiebonen, waaraan veel geld te verdienen was. En van Zweden terug naar Noorwegen en weer terug, vier keer achter elkaar. En altijd was het Eric, die de tijd indeelde en bepaalde, hoe lang hij en hoe lang Ulf de zak dragen moest. Hij wist altijd precies de tijd, daarin vergiste hij zich nooit. Als Ulf meende, het beter te weten, dan moest hij het maar bewijzen. Maar eindelijk had Ulf hem toch met stelligheid verklaard, dat het nu uit wezen moest en hij Aslak wilde gaan zoeken. Hij had zelfs gedreigd, den ouden smokkelaar aan te geven bij de douane, als die hem nog langer voor de gek hield. Maar Eric had gegrijnsd. Wilde die Darojongen hem aangeven? Maar wat wilde hij dan zeggen? Dat er koffie en. brandewijn gesmokkeld was? Maar wie had de zakken over de grens gedragen en wie was dus even schuldig als de arme, oude Lappenjager, die al zo dikwijls was aangeklaagd, maar meestal wel vrij wist te komen? Maar Eric was een goedhartig man en een man van zijn woord. Hij zou dien Darojongen wel bij Aslak brengen. Alleen moest hij eerst nog zien, de wolf te vangen, waarvan hij het spoor gevonden had. Aslak’s Marga Hij wist, waar hij het dier zoeken moest en hij wist ook, welke wolf het was. Het moest de ruige Carolina wezen, een echte duivelin, die al jaren de streek hier onveilig maakte. Als Ulf met hem meeging en hem helpen wou, dan zouden ze haar wel vinden en zodra hij Carolina’s kop ingeleverd had aan den inspecteur, die de rijkspremie uitbetaalde voor de wolvenjacht, zou hij naar Aslak gaan. Dat was vast, zo vast als een rots. Waarom zou Ulf daaraan twijfelen? De zon was op. Warm en rood vielen haar stralen op de kleine heuvel en Ulf rekte zich en stond op. Even liep hij naar het diertje, dat hij de hele nacht had bespied en liefkoosde het. Het begon hem al te kennen, het bleef stil liggen, loerde met zyn oogjes, of het ook iets te eten kreeg. Ulf ging een stukje vlees voor hem halen. „En nu zullen we zien, dat er voor ons allebei een eind komt aan dit getob,” zei hij tegen het beestje. „Je bent veel te lief, om doodgestoken te worden, nadat je eerst je eigen moeder in het ongeluk hebt gestort. Als ik maar tijd had, nam ik je mee om je een goede opvoeding te geven. Maar we zullen in elk geval zien, dat we aan deze toestand een eind maken.” „Je moet eens luisteren,” zei hij een half uurtje later tegen Eric, toen ze samen bij het vuurtje zaten en hun koffie dronken. Je hebt een geweer bij je, is het niet?” „Natuurlijk,” bromde de jager. „Maar ik heb er ook een,” zei Ulf. „En denk eens goed na: als jij niet terug kwam van deze tocht, zou iemand dan naar je vragen? Maar als ik dood ben, vragen ze wel naar me, begrijp je dat?” Eric keek op. Zijn kleine, slimme oogjes loerden naar den Darojongen. „O, bedoel je zo,” zei hij. „Och jongetje, zulke dingen moet je niet zeggen, want daar meen je niks van. Je hebt wel een geweer en niemand zou naar me vragen, dat is zo. Maar jij zou nooit meer rustig kunnen slapen, als je een ouden man doodgeschoten had. Daar ben je de jongen niet naar. En bovendien: wie zou je dan de weg wyzen naar Aslak en zijn dochter? Denk je, dat er zoveel mensen zijn, die dat weten? En dat die zoveel eerlijker zijn dan oude Eric Parzan?” Ulf keek voor zich uit in het vuur. „Misschien ben ik er de jongen niet naar, om een ouden man dood te schieten,” zei hij. „Maar je zult toch moeten zorgen, dat Aslak’s Marga ik er ook niet de jongen naar word. Een mens kan veranderen. En als je zolang rondzwerft, hier boven in de bergen, in de eenzaamheid, dan verander je gauw. Dat begin ik nu al te merken.” „Och kom,” zei Eric. „Och kom toch. Een klein poosje zijn we hier uit wandelen geweest en we hebben prettige, rustige dagen gehad, waarom heb je zo’n haast?” „Wacht eens even,” bromde Ulf en hij vloog overeind, sprong over de dwergberkjes, omdat hij geen tijd meer had, er omheen te lopen en een moment later was hij terug met een grote, dode gier in de hand. „Kijk eens,” zei hij, „die wilde een van de dode wolfjes halen, voor zijn ontbijt, maar hij dacht, dat hij het laatste levende kindje van de ruige Carolina ook wel meenemen kon. Maar dat heb ik hem anders geleerd: dat diertje is mijn vriendje geworden. Daar blijft hij af. Kijk eens, wat een beest het is!” Hij toonde de grote vogel met de scherpe klauwen en de spitse snavel. De jager keek er naar en hij keek ook naar den jongen, die het dier vast hield. Dat had hij zes weken geleden niet klaar gekregen, dacht hy. Hij verandert. Hy is mager geworden, maar hij is ook hard geworden en vlugger van begrip. Misschien is het werkelijk beter, hem zyn zin maar te geven. Een uur later had de ruige Carolina haar laatste, levende jong terug. Ze was in de buurt gebleven en had gewaakt en geloerd, net als de mensen waakten en loerden, en ze had ze zien weggaan. Ze begreep dat niet recht, maar ze was overgelukkig en terwijl ze haar jong likte en liefkoosde en tegen zich aandrukte, vroeg ze zich af, waarheen ze nu het beste verhuizen zou, want de twee mannen zouden zeker terugkomen, daar van was ze overtuigd. Het beste zou zijn om, na het kleintje hier of daar in veiligheid te hebben gebracht, eens te gaan kijken, waar de jagers gebleven waren. En dus klom ze op een hoge berg en loerde rond. Ze zag de twee mannen gaan, dieper en dieper de bergen in. Ze schenen haar vergeten te zyn. En dus ging ze terug. Maar de mannen liepen door, die dag en een nacht en nog een dag. Zonder veel te rusten. Zonder te spreken. Pas de derde dag kwamen ze aan een diep ravijn, tussen hoge rotsen. Het scheen op het eerste gezicht onmogelijk, daarin te komen: aan vier zijden gingen de rotswanden bijna loodrecht naar Aslak's Marga beneden. In de diepte lag een klein, zwart meertje tussen struiken en boompjes, die naast en door en over elkaar heen waren gegroeid: krom door de last van de sneeuw, die er ’s winters op drukte, vol dood hout, omdat de zuiverende storm er niet komen kon. Het was een beruchte plek, een rendierkloof, waar in de loop der eeuwen honderden dieren naar beneden gestort waren en verminkt of dood waren neergekomen, maar er waren enkele rendierwachters, die een mogelijkheid kenden, naar beneden te komen. Ook Eric wist dat en hij wees het den Darojongen, die bij hem was. „Zie je die spleet daar, aan de overkant? Daar, tussen die twee hoge rotsblokken? Daar kun je in. En als je op handen en voeten verder kruipt en voorzichtig bent, dan kom je, onder de grond door, in het bosje beneden. En daar ligt Aslaks kota, vlak bij het Aslak’s Harga 13 Aslak's Marga meertje. Geef me nu het geld, dat je me beloofd hebt.” Hij haakte zijn buks af, bij wijze van waarschuwing. Maar Ulf aarzelde niet. Ruth had hem geld geleend, twintig blanke rijksdaalders, de spaarpot, die ze in de loop van jaren gemaakt had, en Eric had, als prijs voor zijn verraad aan Aslak, de helft van die som bedongen. Hij stak het geld op en slikte reeds bij de gedachte aan de drank, die hij er voor kopen zou. „Maar denk er nu aan, dat je nooit verraadt, wie je hier gebracht heeft,” zei hij dreigend. „Of ik zal je je leven zo zuur komen maken, dat je geen raad meer weet.” Ulf luisterde niet meer naar hem. Recht ging hij af op de spleet, tussen de twee rotsblokken. Hij wist nauwelijks meer, dat hij liep: de grond trilde onder zijn voeten, zijn hoofd zweefde in de wolken. „Als het nu maar waar is,” dacht hij nog. „Als die oude kerel me maar niet heeft bedrogen. Maar als hij dat gedaan heeft...” HOOFDSTUK XXIII WIE WINT DE STRIJD? „Ulf, ben jij het? Ben je het werkelijk! Ulf, hoe is het mogelijk, dat je ons hier gevonden hebt! Hoe kan het waar zijn! Is het wel waar?” „Weet ik niet,” zei Ulf, die tegen de muur leunde van het kleine, houten hutje, dat zo verborgen gebouwd was tussen het dichte struikgewas, dat het pas te zien kwam voor wie reeds met de knop van de deur in zijn hand stond. Zelfs op deze stralende, warme zomerdag was het hier donker: Ulf, die de gehele dag in het felle zonlicht gekeken had, kon nog nauwelijks het meisje onderscheiden, dat tegenover hem stond. Maar hij wist toch, dat zij het was, zijn Marga, zijn vriendinnetje: hij hoorde het immers aan haar stem en haar hand lag op zijn schouder. „Ja, nou ben ik er dan eindelijk,” mompelde hij voor zich heen. Aslak's Marga Hij wist niets anders te zeggen. Hij wa^s er zelf van in de war. Hij was er, hij had zijn Marga gevonden, hy had wel willen dansen en juichen en om zich heen slaan van geluk, maar tegelijk was hij er verlegen van. Hij wreef met zijn handen door zijn ogen. Hij was ook zo moe en zo hongerig en dorstig en zijn handen waren rood van het bloed van alle muggen, die hij doodgeslagen had. „Je moest maar eens eerst gaan zitten en ik zal koffie koken,” zei Marga, die in haar leven zoveel mannen had zien thuiskomen van een lange nacht bij de rendieren of van een wolvenjacht, dat ze wel wist, wat het eerst nodige was. „Ga maar zitten, hier, op de bank. Ik zal koffie koken en wacht maar... ik heb nog meer.” En ze stak hem een doosje toe vol scherpe snuif. Ulf weigerde, maar toen ze bleef aandringen, bediende hij zich toch en hy moest toegeven: na een paar maal geniesd te hebben, voelde hij zich beter. Hij begon rond te kyken in het hutje en toen moest hij opnieuw zijn ogen uitwrijven. Waar was hy hier? Dit was geen kota, zoals de Lappen die gewoonlyk bouwen, met een stookgat in het midden van het dak en geen andere zitplaats dan dierenhuiden en berkenrijs. Het was een hutje van stammetjes, hoog genoeg om er te kunnen staan, met een stookplaats in de hoek, een echt kacheltje, met een pijp, waardoor de rook naar buiten werd geleid. Zelf zat hij op een bank en voor hem stond een tafeltje, van ruw hout getimmerd, maar met een gekleurde doek er over heen en van de zoldering hing een lamp naar beneden, met een kleurige lap. „Wat is dat hier eigenlijk allemaal?” vroeg hij. En nu viel zyn oog op Marga Lillemoer zelf, die geknield lag bij het kacheltje, dat niet recht branden wou en hij zag, dat ze, over haar Laplandse kleding heen, een sjaaltje geknoopt droeg van fijne, witte stof, waarin rode bloemen waren geweven. „Marga, woon je hier niet alleen met je vader? Wat is dit voor een huisje? En wat draag je daar voor een sieraad?” „Dat heeft vader alles voor mij gekocht, opdat ik toch vooral gelukkig zou zijn,” vertelde ze. „Hij is met mij weggevlucht uit Aste-Jaure, weet je wel, de dag nadat jij me je ring gegeven had. Maar daarna hebben we veel ongelukken beleefd en zijn heel arm geworden. Maar vader wilde toch niet, dat ik naar jou ging: hij wilde me bij zich houden en hij wilde me ook gelukkig maken, omdat hij van me houdt. En omdat hij dacht, dat ik naar jou 13* Aslak's Marga toe wilde, omdat ik me zelf te goed vond voor een Lappentent, heeft hij dit huisje voor me gebouwd, zie je wel: het is een echt huis, met een schoorsteen en een raam!” Werkelijk, in een van de muren was een gat gezaagd, dat, als het koud was, met een luik kon worden gesloten. Maar nu stond het open en gaf uitzicht op het meertje, dat zó diep, zó onheilspellend diep was, dat het water zwart leek, en ieder, die de plaats kende, wist, dat niets wat in het meertje viel, ooit weer boven kwam. „In de winter spookt het hier,” vertelde Marga heel rustig, terwijl ze, vanuit het raampje, water schepte uit het meer. „En vader denkt ook, dat het gevaarlijk is, te drinken van het water uit het meer. Maar ik geloof daar niet aan, ik heb er nooit iets van gemerkt. Durf jij het drinken?” „Als je er koffie van kookt, wel!” „Vader heeft ook boeken voor me meegebracht, kijk eens,” wees Marga. „En een vork en een mes en een bord, om mee te eten, net als ik jullie heb zien gebruiken, toen ik voor het eerst in jullie boerderij kwam: weet je dat nog? O, Ulf, wat is dat lang geleden. En toch lijkt het pas.” De koffie was klaar, er kwam rendierpap op tafel en vlees. Werktuigelijk vouwde Ulf de handen, zoals zijn moeder het hem geleerd had, voor het eten. En Marga volgde zijn voorbeeld. „Ja, laten we God danken,” zei ze. „Hij heeft ons weer bij elkaar gebracht. Ik ben anders niet zo erg goed, Ulf, en ik ben veel vergeten van wat de prest ons geleerd heeft, maar ik heb toch wel vaak gebeden, dat jij me vinden zou. Want wat had ik anders moeten beginnen!” Even keek ze heel droevig en mismoedig voor zich uit. Ulf zei: „Ik had veel eerder moeten komen, ik ben lui en dom geweest. Maar nu gaan we meteen weg. Tenminste... Marga, dat vraag ik niet eens, wat ben ik dom! Marga, waar is je vader? Zou hij nu goed vinden, dat we samen naar den prest gaan, om te worden getrouwd?” „Nee, dat vindt hij stellig niet goed,” zei Marga. Ze hoefde daar geen ogenblik over na te denken, ze kende haar vader. Maar dadelijk voegde ze er aan toe: „We kunnen vluchten. We hebben nog een hele dag tijd. Op zijn minst. Misschien nog twee. Vader is ver naar het Zuiden, naar een plaats waar veel vreemden komen: daar kan hij beter en duurder zijn kleine huiden verkopen en allerlei dingen, die hij Aslak’s Marga hier in de bergen gevonden heeft en waar die vreemde mensen geld voor geven. Hij heeft gezegd, dat hij een hele week wegblijven zou, en kijk, ik heb streepjes gemaakt, in de tafel. Er staan pas zes strepen: vanmorgen heb ik die zesde gezet. Hij kan pas morgen komen.” En Ulf vroeg haar niet, of ze wel werkelijk met hem mee wilde gaan, zij wachtte niet, tot hij het haar vroeg, het sprak voor allebei vanzelf dat ze, nu ze elkaar eindelijk terug gevonden hadden, ook bij elkaar zouden blijven. Dat ze nu naar den prest moesten, hoe eerder hoe beter, om te worden getrouwd. „Later kunnen we bij vader terug komen,” meende Marga. „Dat wil jij toch ook, is het niet? Ik hoef toch niet in de hoeve te wonen, bij je ouders, die me verachten zouden. We kunnen bij vader blijven die altijd zo goed voor mij geweest is, en dan zal hij zeker ook van jou gaan houden. Maar eerst moeten we naar den prest, om te worden getrouwd.” Maar nu kwam de vraag, naar welken prest ze zouden gaan. Niet naar Aste-Jaure, daar waren ze het over eens. De oude prest, hun leermeester, was veel te streng en veel te verstandig om hen te trouwen. Die zou dadelijk weten, dat ze allebei van huis waren weggelopen en geen toestemming hadden van hun ouders. Nee, ze moesten zien over de Noorse grens te komen en daar een prest zoeken, die hun huwelijk inzegenen wilde. Dat zou wel gaan, als ze het slim aanlegden. En Ulf kende de weg. „Ik heb hier al weken gezworven in de buurt,” zei hij. En toen begon hij te vertellen van zijn avonturen met Eric, den jager. Hij was helemaal vergeten, dat hij beloofd had, zijn ouden kameraad nooit te verraden en hij was zo druk aan het vertellen over zijn avonturen als smokkelaar en de lange, moeilijke jacht op de wolf met de jongen, dat hij niet merkte, dat Marga Lillemoer heel bleek geworden was. „Heeft Eric je hier gebracht!” riep ze. „Maar dan moeten we vluchten, dadelijk, dadelijk! Eric verraadt alles en iedereen, om aan geld te komen voor drank. Hij is een satan en hij heeft zeker vriendschap met de onderaardse geesten, daardoor heeft hij ons hier gevonden en hij zou Mellet hier hebben gebracht, als die hem vertrouwd had en met hem mee was gegaan. Maar Mellet dacht, dat hij hem voorloog en wilde daarom niet mee. Nu heeft hij jou hier gebracht en dat is heerlijk en goed en ik zou hem dankbaar zijn, maar natuurlijk gaat hij dadelijk naar vader en verraadt ons weer aan hem. Kom mee, kom gauw mee, laat ons vluchten.” Aslak's Marga Ze was opeens zo angstig geworden, dat ze Ulf de tijd niet liet, zijn koffie op te drinken of een ogenblik te nisten. Ze begon het nodigste voor de reis bijeen te zoeken: een huid om op te slapen, een vuurslag, een bosje droog hout, voor het geval, dat dit op de kale rotsen niet te vinden zou zijn, een stuk gedroogd vlees en een koffiekan. Ze lokte haar hond, een groot, trouw beest, dat wel even tegen Ulf gegromd had, maar zich toen toch door hem had laten liefkozen: Ulf was nu eenmaal goede vrienden met alle dieren en de hond was op veel vijanden gedresseerd, maar niet op den vijand-mens, want die kwam hier niet. En nog stond de zon stralend en hoog aan de hemel, toen twee jonge mensen langs de onderaardse gang uit het ravijn klauterden en de weg insloegen naar het Westen. Marga’s vrees was niet ongegrond geweest. Nog vóór Aslak, bepakt en bezakt, de boomgrens had bereikt, zag hij Eric Parzan op zich toekomen en hij schrikte. Die man had hem indertijd de doodstijding gebracht van zjjn vader en nadien had hij hem enkel ongeluk gebracht. Hij had zijn rendieren verkocht, had zijn schuilplaats opgespoord en telkens gedreigd, die te verraden, om zo geld los te krijgen. En de tijding, die hij nu brengen kwam, was erger dan een van de vorige ongelukken, waarbij hij betrokken was geweest. „Als je me tien rijksdaalders geeft, zal ik je iets vertellen, wat je graag weten wilt,” zei hij. Hij hield zijn hand al op. Woedend en wanhopig keek Aslak hem aan. „Wie heb je naar mijn hutje in het ravijn gebracht?” vroeg hij. „Zeg het meteen, of ik zal je heel wat anders geven dan tien rijksdaalders 1” Eric schudde zjjn grijze hoofd en keek den ander vriendelijk SBH* „Aslak,” zei hij, „ik ben de vriend geweest van je vader en ik ben ook jouw vriend. Nooit zal ik je verraden en ik heb mijn leven voor je gewaagd. Ik heb een jongen Daro gezien, die rondsloop in de buurt van je ravijn en ik heb hem wekenlang weggehouden. Ik heb alles gedaan, wat me mogelijk was, en toen hij eindelijk dreigde, me neer te schieten, als ik hem niet met rust liet en ook kans zag, de ingang van je ravijn te vinden, toen ben ik op de loer blijven liggen en heb ze bespied: dien jongen boer en jouw dochtertje. Ik weet waar ze heen zijn en ik zeg het jou, voor tien rijksdaalders. Vijf moet ik nu hebben en vijf krijg ik Aslak's Marga later, als je ziet, of ik waarheid heb gesproken.” Aslak begon weer te vloeken. Toen stak hij de hand in zjjn zak, haalde er vijf zilverstukken uit en duwde die den ouden dief in de handen. „Als je gelogen hebt, laat ik je opsluiten in de gevangenis,” siste hij tussen de tanden. „Tot je me dit geld terug hebt betaald en al het geld voor mijn rendieren, die je verkocht hebt. Ga mee naar het ravijn, dan zullen we zien, of Marga er is.” „Je kunt beter meteen meegaan, naar het Westen,” zei Eric. „Ze is niet meer in de hut. En je verliest tijd, door daar te gaan zoeken.” En nu zag Aslak, aan het oude, verweerde gezicht van zijn vyand, dat de man waarheid had gesproken. Zo sprak Eric niet, als hij iemand bedroog. En opeens maakte zich een razende woede en verdriet van Aslak meester. Hij greep het kleine, zwarte koffertje, dat op zijn rug hing en slingerde het weg, ver weg, de berghelling af, zodat het aan stukken vloog. Hij tastte diep in zijn zakken, waar kleine pakjes in zaten en smeet ze er uit. Hij rukte een rolletje uit zijn rugzak en gooide het in de lucht, tot het openging en de inhoud wegdwarrelde op de wind. Hij had een tocht gemaakt van zeven dagen naar een plaatsje, waar toeristen kwamen, mensen uit het Zuiden van Zweden en van nog veel verder weg, die het heerlijk vonden, een „echten Lap” te zien, in Laplandse kleren, die echt Laplands verlegen deed en die vertelde van zo’n Laplands avontuur: dat hij het litteken, dwars over zijn oog, al gela’egen had als jongen, door een wolvenbeet. Hij had zich laten fotograferen door die vreemde mensen, om aan geld te komen, hij had hun zijn huidjes verkocht van jonge rendieren en van wilde dieren, die hij in de zomer geschoten had. Merkwaardige stukjes steen had hij ze verkocht en snuisterijtjes, die hij zelf had gesneden en geborduurd, lappen en Lappenschoenen van rendierleer en voorwerpen van rendierbeen. Dat alles had hij gedaan, om aan geld te komen en voor dat geld had hij geschenken gekocht voor Marga. In de zwarte kist, die hij naar beneden geslingerd had, had een gramofoon gezeten. In de pakjes, die hij uit zijn zakken gooide, had hij lekkers gehad: chocola en zuurtjes en balletjes, zoals in het Zuiden de meisjes en ook de jongens eten. En in zijn rugzak had hij een rolletje zy gehad, een mooie, witte lap zij, waarvan ze zich een jurk Aslak's Marga had kunnen maken, zoals de meisjes uit het Zuiden die dragen. Dat alles had hij voor haar gedaan, want hij hield van haar en hij wilde haar gelukkig maken. Eens had hij gedacht dat het het toppunt van liefde was, dat hy zich voor haar scheren en zijn haar liet knippen en eerlijk werd; nu had hy nog veel, veel meer gedaan. Afgesloofd had hij zich, om haar gelukkig te maken, gewerkt en gehandeld en al zijn levensgewoonten veranderd, alleen om haar gelukkig te zien. En soms dacht hij aan wat zijn moeder, heel veel jaren geleden, gezegd had, over het Christendom, dat een liefde predikte, zó sterk, dat de mensen zich zelf vergaten. Was hij bezig geweest een Christen te worden? Aslak meende zelf van wel, maar nu leek het weer, of hij zich vergist had. Nee, al die liefde, al die opoffering, diende voor niets. Hy had het meisje, dat immers zijn dochtertje was, verwend en nu oogstte hij niets dan ondank. Maar Eric Parzan zou hem wijzen, waar ze gebleven was, en ze zouden haar vinden. En dan... „Nu zal ze bij mij een heel ander leven krijgen,” siste Aslak tussen de tanden. „Nu zal ik haar dwingen, met den rijken Mellet Ritok te trouwen en ik zal zorgen, dat ik zelf weinig meer hoef te werken, en een rijk leven krijg. Mij kan het niet meer schelen, of zij gelukkig is: ze heeft geen hart, ze kent geen dankbaarheid. Maar dan zal ik haar leren, tenminste eerbied te hebben voor haar vader!” Eric en hij trokken naar het Westen, een lange, moeilijke weg. Ze kwamen door dalen, waar de sneeuw, hoewel het volop zomer was, nog niet geheel was weggesmolten. Waar, onder het sneeuwdek, zich groene plekken vormden: dat was smeltwater en misschien was het een paar centimeter diep, misschien ook een paar meter. Wie op zo’n plek trapte, zou wel merken hoe diep het was, maar misschien zou hij het nooit navertellen. Ze kwamen over gletschers, massa’s van eeuwige sneeuw en ijs, maar waar zich nu diepe spleten vormden, en gaten met scherpe randen. En ook daar loerden, heel in de diepte, donkere kolken van groen en diep-blauw water: wie daar in viel, was reddeloos verloren. Ze moesten beekjes oversteken, die nu aangezwollen waren tot diepe, brede rivieren en die ze door moesten waden, omdat er geen andere mogelijkheid was. Aslak's Marga Dan bonden de twee mannen zich aan elkaar vast met een touw: misschien kon de een de ander nog helpen, als hij struikelde. Maar het kon ook zijn, dat ze, door die veiligheidsmaatregel, allebei omkwamen: dat was dan een toeval, een ongeluk, waarvan nooit iemand weten zou, hoe het was gebeurd. En overal onderweg keek Aslak uit naar een spoor van de twee jonge mensen, die deze zelfde tocht hadden gemaakt en die hen enkele dagen voor moesten zijn. Hij vond ook sporen van ze. Ergens op een gletscher zag hij het bonte doekje van Marga. Ze had het zeker verloren, het was weggewaaid en ze hadden geen tijd of geen moed gehad, het terug te gaan halen. En dat was ook verstandig: wie heelhuids over de gletscher heengekomen was, deed beter, niet nog eens terug te gaan! Zelfs niet voor zo’n kostelijk sieraad als dit! Elders zag hij een uitgedoofd vuur en toen hij neerknielde bij de as en die onderzocht, lag er een Zweedse lucifer in. Dus dat vuur was gemaakt door een Daro: door dien zoon van Karlson natuurlijk. Aslak stak het afgebrande houtje tussen zijn tanden, beet het stuk en spuugde de brokjes uit. Hij was wit van woede en razernij, alleen al toen hij dat kleine lucifertje zag, dat hem aan Ulf herinnerde. Twee dagen later vonden ze weer een vuurtje, met een lucifersdoosje er naast, en deze keer was de as nog warm. Ze wonnen dus op de jonge mensen en eigenlijk sprak dat vanzelf. Ulf was maar een Daro en Marga Lillemoer een meisje. Hoe zouden die twee de strijd kunnen volhouden tegen twee ervaren Lappen, die in de bergen groot geworden waren. Maar nu waren ze ook al dichtbij de kleine, Noorse kerk, waar, jaren geleden, Aslak zijn kleine dochtertje heengedragen had, om haar te laten dopen. En hij kon wel raden, dat de twee jonge mensen daarheen waren gegaan, om zich te laten trouwen. Nu werd het de vraag, of hij nog op tijd komen zou, om dat te verhinderen. „Je ziet nu toch, dat ik je niet bedrogen heb,” zei Eric Parzan. „Je kon me wel vast mijn vijf rijksdaalders betalen. Waarom niet? Ik heb nu toch gedaan, wat ik beloofd heb!” „Je blijft bij me, tot ik mijn dochter terug heb,” siste Aslak. „En als ik te laat kom, om het huwelijk te verhinderen, dan krijg jij geen geld. Niet één enkel zilverstuk, of koperstuk of ook maar een oor van een rendierhuid krijg je van mg, begrepen? Als ik te Aslak’s Marga laat kom en als mijn dochter met een Daro is getrouwd, dan zal nooit enig mens ter wereld van mij weer een vriendelijk woord horen of vrijwillig iets krijgen. Nooit meer. Nooit, nooit, nooit!” „Je bent altijd een bedrieger geweest,” mompelde Eric. „Indertijd heb je me ook willen bedriegen, om de tien rijksdaalders, die ik van je krijgen moest, voor de boodschap dat je vader dood was. Maar die heb ik van je gekregen en dit geld krijg ik ook. O ja, dit krijg ik ook!” Ze liepen verder, achter elkaar aan. Het kerktorentje kwam in het zicht en de klok werd geluid. Vandaag moest het hier beneden, bij de Noren, Zondag zijn. Zondag: dan was er dienst in de kerk, dan was de prest zeker thuis en had hij ook tijd, twee jonge mensen te trouwen. Aslak begon al harder en harder te lopen. Zou h\j op tijd komen om het huwelijk te verhinderen? En als hij te laat kwam, wat wilde hij dan doen? Dat wist hij zelf nog niet, het werd hem rood en groen voor de ogen, als hij aan die mogelijkheid dacht. Brand stichten wilde hij, alles kort en klein slaan wat hij vond, Eric Parzan vermoorden, Ulf vermoorden, den prest vermoorden, alle Daro’s vermoorden en alle mensen, die Darobloed hadden. Allemaal??? Maar Marga dan, zijn eigen Marga Lillemoer. Was die niet eigenlijk... Hij drong die gedachte terug, zoals hij hem vroeger altijd teruggedrongen had. Hij had nu ook geen tijd om te denken, hij moest verder. Hij rende op een draf de laatste helling af, naar de kleine, houten kerk, waar hij eenmaal, heel lang geleden, gestaan had. Met het kleine, blonde meisje in zijn armen. Zou hij haar nu, in die kerk, terug vinden, als bruid... Zou hij... „Hé, Aslak, hé, wacht eens even. Aslak, Aslak, je loopt te ver!” Dat was de stem van Eric Parzan. Aslak wilde eerst niet luisteren, maar toen bleef hij stil staan en keek om. „Wat is er?” riep hij terug. „Alslak, je loopt te ver. Daar zijn ze!” En werkelijk, daar ontwaarde hij, tussen de bomen, twee jonge mensen: een jongen, die gekleed was als een Zweedse boer en een meisje in Laplandse, kleren. De jongen stond tegen een boom geleund, de handen in de zakken, het meisje zat op de grond, met hoog opgetrokken knieën en het leek wel, of ze schreide. Langzaam, stap voor stap, ging Aslak op ze toe. Hü had op- Aslak's Marga eens geen haast meer. Was dat de houding van een bruidegom, die eindelijk zijn bruid veroverd heeft? Was dat de houding van een bruid, die door haar geliefden bruidegom naar de kerk wordt geleid? Wat was er aan de hand? Wat gebeurde er? Wat was dat allemaal? „Marga, mijn Marga, mijn kleine Vitrakind, wat is er?’ Aslaks boosheid was opeens vergeten. Hij knielde bij zijn dochtertje neer en probeerde haar handen weg te trekken van haar gezicht. „Marga, je schreit, wat is er?” „Vader, bent u dat? O, Vader!” En het mooie, jonge, blonde meisje sloeg haar armen om Aslaks hals en snikte tegen zijn schouder. „Vader, we hebben een zware reis gehad, over gletschers en door Aslak's Marga dalen. We hebben honger geleden en kou en angst en ellende. Maar toch zijn we hier gekomen, we waren hier het eerst en we meenden, dat nu alle zorg en verdriet voorbij zou zijn. Maar nu wil de prest ons niet trouwen. Want Ulf is een Zweed en ik ben maar een Laplands meisje. En een Zweed mag niet met een Laplandse trouwen, zegt de prest.” „Wat!” Aslak sprong overeind. Hij keek naar Ulf, naar Marga Lillemoer en naar het kerkje beneden, waarvan de klok niet langer luidde. „Wat!” riep hij. „Wil hy je daarom niet trouwen? Dan zal ik wel eens even met hem praten! Ben jij te min voor een Zweedse jongen, omdat je een Lappenkind bent? Maar je bent geen Lappenkind! Ik heb je gevonden op het ijs, heel veel jaren geleden, toen je uit de slee gevallen was van je ouders. Je bent een Zweedse, net zo goed als die jongen daar. Ga maar mee, ga mee naar den prest van Aste-Jaure. Dan komt alles terecht.” Hij keek al niet meer naar de kinderen, hy keek niet naar het kerkje of zyn omgeving, hij voelde niet, hoe hongerig hy was en hoe uitgeput. Recht toe recht aan wilde hy naar Aste-Jaure. Daar zou hy wel zorgen, dat de prest zijn dochter trouwde met Ulf van de Earlsonshoeve. Waarom niet? Ze was geen Lappenkind, ze was een Zweedse. Maar nu was ook Marga opgesprongen en ze greep haar vader bij de arm. „Vader, wat zegt u daar, ben ik geen Laplands meisje? Hoe meent u dat? Was mjjn moeder, die ik nooit gekend heb, misschien een Zweedse? Vroeger zeiden ze altijd, dat mijn moeder een Vitra was, maar dat is natuurlijk niet waar. Was ze een Zweedse en zou de prest van Aste-Jaure ons wel willen trouwen, als ik maar half Laps ben en half Zweeds?” „Je bent niet half Zweeds, je bent helemaal Zweeds, net zo goed als die jongen daar,” gromde Aslak en hij keek naar Ulf, die groot en mager naast zijn Marga stond en geen woord uitbrengen kon. „Je kon de zuster zyn van dien jongen,” zei hij kwaadaardig. „Alleen, dat hy toevallig je broer niet is. Gelukkig niet, want jij bent een boel flinker! Kijk hem eens moe zijn van zijn reis en hy heeft zijn jas gescheurd en zyn handen bloeden en hij heeft een paar builen op zijn hoofd ook. Nee, dan ben jij toch heel anders, al ben je ook een Zweedse. Hy daar... nou ja. Hij is een echte Daro.” Aslak's Marga „Maar ik word ook nog wel anders,” barstte Ulf uit, diep beledigd, maar toch wel overtuigd, dat de man de waarheid sprak, en dat Marga er de tocht beter af gebracht had dan hij. „Ik leer het klimmen en klauteren ook nog wel en het trekken. En ik word ook geen boer. Marga en ik hebben al alles besproken, we zullen leven als Lappen en u blijft bij ons en dan...” „Jij wordt wel boer,” zei Aslak. „Iedere Daro wordt boer, natuurlijk. En als straks mijn Marga met jou getrouwd is, dan kijkt ze mij niet meer aan. Mij zo min als een anderen Lap. Lappen zijn honden. Maar dat hindert niet. Ga mee, ga mee naar Aste-Jaure en daar zal ik alles vertellen. Dan zal ik wel opgesloten worden, voor mijn leven. Misschien word ik wel ter dood veroordeeld, maar dat hindert niet. Dan kunnen jullie trouwen en gelukkig worden. Mijn Marga schijnt niet gelukkig te kunnen zijn zonder jou. Kom maar mee.” En met gebogen hoofd, als een klein, oud mannetje tussen de twee grote, blonde, jonge mensen, sloeg hij de weg in naar het Oosten, waar Aste-Jaure lag. De kerkklok begon opnieuw te luiden, het klokje uit de houten kerktoren, waarop een kruis stond. Het kruis, dat sprak van een liefde, die zo groot is, dat zij zichzelf vergeet. „Hé, hé, hé,” riep opeens een stem achter hen. „Wacht eens even! Ik krijg nog vijf blanke rijksdaalders, voor mijn moeite. Ik heb je toch niet bedrogen?” Aslak keerde zich om en daar stond Eric Parzan, die al naar het dorpje geweest was, om drank te kopen, maar nog juist op tjjd terug was om de rest van zijn loon in ontvangst te nemen. Aslak stak hem de vyf rijksdaalders toe. Het was het laatste geld, dat hij had, maar wat deed het er toe. Hij zou geen geld meer nodig hebben. Hij had immers geen dochtertje meer, waarvoor hij zorgen moest. En hij zou waarschijnlijk in de gevangenis worden gestopt, of ter dood veroordeeld worden. Wat deed het er toe? Geld had hij in geen geval meer nodig. HOOFDSTUK XXIV ASLAKS OFFER De prest van Aste-Jaure zat in zijn studeerkamer, in zijn leuningstoel, die hij expres heel laag had laten maken, zodat hij makkelijk praten kon met de Lappen, die bij hem kwamen en bij voorkeur op de grond bleven zitten. Hij had niet voor niets meer dan dertig jaar hier gewoond: hjj kende de Zweedse kolonisten met al hun eigenaardigheden en hjj kende de Lappen en hield van hen. Wel heette het, dat hij erg streng was en dwars door iedereen heen keek en dat je bjj hem met geen leugen aan hoefde te komen, maar dat nam niet weg, dat hij van zijn klantjes hield en graag helpen wou, wanneer dat kon. En meestal begreep hij de mensen ook goed: wat ze zelf niet durfden zeggen, alleen maar aanduiden, dat zei de prest voor hen, omdat hij, na een half woord, gewoonlijk wel had begrepen, waar de kneep zat. Maar wat er nu aan de hand was! Wat de schuwe man meende, die in een hoekje gedrongen tegen de muur aan zat, begreep hij niet. Hij kende den man wel, den man met de wolfsbeet dwars over zijn. gezicht, die vroeger niet had willen aangenomen worden, die nooit in de kerk kwam en over wien er altijd klachten waren, dat hij oneerlijk was en onbetrouwbaar en driftig. Maar hij had dien man zien veranderen, sinds hij een dochtertje had. Hij was rechterop gaan lopen, hij had klaarder uit zijn ogen gekeken, hij was zich gaan wassen en kammen, de klachten over zijn streken werden minder en hij scheen ook welvarender geworden te zijn. En aan zijn dochtertje had de prest al heel goede herinneringen:. zelden had hij een Lappenkind hier gehad, dat zo vlug leren kon en zo helder was van verstand! En wat een vrolijk, bijdehand klein ding was het! Een leuke, kleine meid, al moest je weleens op haar letten, omdat ze zo graag met de Zweedse kinderen speelde, en dat zag de prest liever niet. En dikwijls had hij zich ook afgevraagd, wie haar moeder toch Aslak's Marga zijn kon en waar die vandaan gekomen was. Het kind was in Noorwegen gedoopt, waarschijnlijk was de moeder dus een arme Noorse vrouw, misschien een half-Lap, misschien een echte Noorse, die uit broodnood een Laplander had getrouwd, maar vroeg was gestorven. De naam „Lillemoer” was ook niet Laplands, maar Noors... hoe kwam het kind daaraan? Maar nu zat de vader daar in een hoek en deed telkens dezelfde vragen. „Als je een jonge geit steelt, of een kip, dan krijg je boete, is het niet? En als je een koe steelt van een kolonist, — hij sprak het woord langzaam uit, hij beheerste zich, niet van een „Daro” te spreken, — dan ga je in de gevangenis. Maar er is ook een diefstal, waar de doodstraf op staat? Ook wel, is het niet?” „Nee,” zei de prest, dat had hjj al een paar keer gezegd. „Op diefstal staat geen doodstraf. Op geen enkele vorm.” „Maar wie een leven neemt, meneer de prest, een leven, een mensenleven. Een kinderleven...” „Wie een leven neemt, is geen dief, maar een moordenaar.” „En worden moordenaars met de dood gestraft? Wordt, wie een leven neemt, een kinderleven, met de dood gestraft?” „Aslak,” zei de prest en hij kwam uit zijn stoel en legde zijn hand op de schouder van den man. „Waarom zeg je me niet rechtuit wat er gebeurd is? Daarvoor ben je immers hier gekomen? Waarom zou je er zo lang mee wachten? Misschien zal je gestraft worden, als je dat hebt verdiend. Misschien heb je het niet verdiend. Maar bij God is er vergeving en wij mensen zullen je graag helpen, weer goed te maken wat er verkeerd is gegaan. We zullen je ook helpen, je straf te dragen. Maar wees nu flink en zeg, wat je gedaan hebt.” „Ik ben gekomen, om het te zeggen,” fluisterde Aslak. „Om het terug te geven. Ik wil het doen, want ik houd van haar en het is het enige, wat ik voor haar doen kan. Maar het is zo moeilijk. Zo heel erg moeilijk.” „Nee Aslak, het is niet moeilijk. Het is veel moeilijker, het te verzwijgen en met je om te dragen. De waarheid is veel makkelijker dan de leugen. Kom, zeg het nu.” Maar de prest zelf beefde, voor wat hij horen zou. Wat kon die man, met de wolvenbeet, niet alles hebben gedaan? Voor wreedheid, voor slechtheid? Hij was de zoon van Jaampa en Jaampa was een grote deugniet geweest! Aslak's Marga „Meneer de prest, mijn kind was mijn kind niet. Mijn dochtertje was ook niet de dochter van een Vitra, dat heb ik maar gedroomd, dat was niet waar en ik wist ook, dat het niet waar was. Meneer de prest, mijn dochtertje is het kind van Ericson, het kindje, dat door de wolven verscheurd was en waarvoor u een grafsteen hebt laten oprichten op het kerkhof. Ik heb dat kindje opgeraapt en verzorgd en ik heb er zoveel van gehouden, dat ik werkelijk geloofde, dat het van mij was. Maar het is niet van mij, meneer de prest, en nu kom ik het terugbrengen. Want ik houd van haar. En ze wil trouwen met Ulf van de Karlsonshoeve. Dus laat zij nu maar trouwen, want ze is een Zweedse en laat mij in de gevangenis brengen of doden, omdat ik een mensenleven, een kinderleventje, heb gestolen.” Hij mompelde zacht voor zich uit, telkens hetzelfde. Maar de prest luisterde niet meer naar hem. Hij stond met wijd open ogen voor zich uit te staren en haalde een paar maal diep adem. „Dat me dat overkomen is,” riep hij toen en sloeg met zijn twee handen tegen zijn hoofd. „Dat ik dat niet gemerkt heb, dat ik dat niet gezien heb! Natuurlijk! Natuurlijk! Ik zag toch, dat dat kind leek op iemand, dien ik kende, en dat is Ericson, boer Ericson. Het kind lijkt op haar vader, zoals Ruth, haar zusje, op haar moeder ljjkt. Maar man, kom mee, kom gauw mee! Kom gauw mee!” „Naar de gevangenis?” vroeg Aslak gelaten. „Nee, naar de Ericshoeve, vooruit!” Buiten stonden de twee jonge mensen, Ulf en Marga. Ze waren moe van hun lange tocht, ze waren vol spanning, wat er gebeuren zou en wat vader Aslak aan den prest te vertellen had, maar toch konden ze het niet laten, oude herinneringen op te halen uit hun schooltijd en elkaar te plagen. Hier hadden ze immers samen gespeeld, toen ze nog klein waren? Hier hadden ze elkaar sprookjes verteld en elkaar getracteerd op allerlei lekkers, dat ze van huis gestuurd kregen. „Jullie Lappen stammen toch van de honden af,” zei Ulf met grote nadruk. „Ik weet het zeker. Mijn moeder heeft het me verteld.” „Honden zijn best leuke beesten,” zei Marga gelaten. „Mijn vader heeft een hond, die Tjeb heet en die heeft een heleboel meer verstand dan de meeste mensen. Maar jullie zyn Daro’s en jullie stammen van de wolven af. O zo.” Allebei lachten ze en juist op dat ogenblik zagen ze den prest Aslak's Marga met vader Aslak uit de pastorie komen. Vader Aslak liep gebogen en sloffend: het leek wel, of hij kleiner geworden was, en hy durfde niet op te zien. Maar de prest keek wel streng, maar niet verontwaardigd of boos: heel erg kon het dus niet wezen, wat hem daar juist was verteld. De beide jonge mensen kwamen op hem toe en Ulf was de eerste, die een vraag stelde. „Meneer de prest, wat moet er nu gebeuren? Wilt u ons huwelyk inzegenen?” „Jawel,” zei de prest en hij keek naar den jongen Zweed, die daar voor hem stond en hem zo onvervaard en krachtig in de ogen keek. „Jawel, zeker, jongen, dat wil ik. Maar op één voorwaarde.” „En die is?” „Dat je, volgens de wens van je ouders, trouwt met de dochter' van boer Ericson!” Bijna had Ulf gevloekt, maar nog juist bijtyds wist hij de boze woorden in te slikken. Hy keek geweldig kwaad. En hij werd nog bozer, toen hij zag dat Aslak, vader Aslak, die er een ogenblik geleden nog zo verslagen en ongelukkig uitgezien had, zachtjes begon te grinniken. „Dat doe ik niet,” zei hy, „dat doe ik nooit. Trouwens: Ruth wil me niet eens hebben. Die houdt van Lars, myn oudsten broer, en van my wil ze niets weten.” „Dacht je?”.vroeg de prest. „Kom dan maar eens mee. De wagen wordt al ingespannen en straks rijden we naar Ericshoeve. En dan zullen we eens horen, wat er daar van wordt gezegd.” En hoe woedend Ulf ook keek en hoe koppig hy zijn hoofd in de nek wierp, hij moest mee. De knecht van de pastorie had het kleine paardje al voor de kar gespannen en even later stapte het hele gezelschap in. Aslak en Ulf zaten achterin, de prest klom op de bok en hij vroeg Marga, naast hem te komen zitten. „Want ik heb je wat te vertellen, kind. Ik heb je zelfs heel veel te vertellen.” Marga was wat verwonderd. Waarom moest ze mee naar de Ericshoeve, naar de ouders van Ruth, die ze nauwelijks kende? En wat kon de prest haar te zeggen hebben? En wat betekenden de woorden, die hij tegen Ulf had gezegd? Ze aarzelde, maar het was de prest, de prest zelf, die het zei en dus was ze gehoorzaam. Ze klom naast hem op de bok en wachtte geduldig, tot hy begon te praten. Aslak ’s Marga 14 Aslak's Marga En toen hij eenmaal begonnen was te vertellen, bleef ze nog even roerloos en geduldig zitten. Ze keek niet op of om. Ze zei niets. Ze kon niet spreken. En de prest liet haar maar rustig zitten: hij begreep wel, hoe moeilijk het voor haar was, zich in te denken, wat dit alles voor haar betekende. Maar toen ze in de buurt van de Ericshoeve kwamen, liet hij het paard stilstaan en vroeg: „Wil jij nu achterin gaan zitten? Dan zal ik ook met Ulf spreken.” „Ja,” zei Marga zacht. „Ik wil ook graag even met vader praten. Misschien, dat die het mij nog beter uitleggen kan.” „Met Aslak, den Lap, bedoel je,” zei de prest. Maar nu werd Marga Lillemoer opeens wakker, naar het scheen en ze schudde haar blonde vlechten. „Met vader Aslak,” zei ze. „Aslak blijft toch altijd mijn vader. Ook al krijg ik er een tweeden vader bij. En... o, och ja...” En opeens kwam er een blijde lach over haar gezicht. „O, nu krijg ik ook een moeder! Een eigen lieve moeder. En een moeder heb ik nooit gehad. O, dat vind ik heerlijk: ik krijg een moeder!” „Een man krijg je!” riep Ulf, die al van de wagen gesprongen was en die al ongerust was, dat de prest zyn met moeite gevonden bruidje zou hebben bepraat, afstand van hem te doen. Maar Marga strekte beide armen naar hem uit. „Ja, ik krijg ook een man,” zei ze, „en een moeder. En een nieuwen vader er bij. En een zusje.” „Heden!” riep Ulf. „Waar wil je die allemaal vandaan halen? Wat moet je daarmee beginnen? Want van mij krijg je een schoonvader en een schoonmoeder en een schoonbroer en misschien wel een schoonzuster ook, want je zult zien, dat Lars gaat trouwen binnenkort. En als jy dan ook nog zo’n grote familie hebt...” „Ja, die heb ik,” riep Marga en nu begon ze te lachen en te huilen tegelijk. „Ik heb... ik heb zoveel, dat ik er zelfs mee in de war raak, als ik niet oppas. Laat de prest het je liever alles vertellen, ik wil heel even met vader Aslak praten. Kom, ga jij bij den prest zitten!” Haastig gaf ze Ulf een kus en klauterde op de kar, waar Aslak zat. Ze sloeg haar beide armen om hem heen en drukte haar hoofd tegen zijn schouder. „Aslak, Vader Aslak! Het is alles zo vreemd. Maar ik zal toch mijn leven lang van je blijven houden, meer dan van iemand anders. Of... ja, toch evenveel als van iemand anders. Of...” Ze Aslak's Marga zuchtte er van. „Ik weet ook niet,” zei ze toen, „of je „houden van” wel meten kunt. Of je daarbij van meer of minder kunt praten. Ik kan dat niet zo precies uitrekenen. Maar veel, heel, heel veel zal ik altijd van u blijven houden. Vast en zeker. Heus waar, Vadertje! Je mag niet zo verdrietig kijken.” „Ik kom vast in de gevangenis,” zei Aslak somber. Want dat had hij zich nu zo vast in zijn hoofd gezet, dat het er niet meer uit wilde. Maar dat zijn dochtertje zo lief tegen hem deed, dat vond hjj toch wel heerlijk! BESLUIT In de grote schuren van boer Karlson waren lange tafels opgesteld. Twee kalveren waren er geslacht en vijf rendieren en alle jonge haantjes, die moeder Karlson missen kon en nog een paar geiten op de koop toe. Al dat vlees was gekookt en gebraden en tot soep en heerlijke schotels verwerkt, er waren aardappelen gekookt en broden gebakken en zoveel taarten en koeken klaargemaakt, dat het wel leek of heel Zweden ter bruiloft zou worden genodigd. En nog stond moeder Karlson in de keuken, voor het fornuis, en roerde in een pan. Moerasbessen-gelei kookte ze. Een hele wasketel vol. Haar man had haar extra een grote, dikke, ronde stok moeten snijden om mee te roeren. Want met een gewone lepel kon ze het onmogelijk af. „Je zult ons nog helemaal arm koken,” meende haar man. Maar moeder Karlson meende, dat dat er helemaal niet op aankwam. „Morgen is eigenlijk de allerlaatste dag van mijn hele leven,” zei ze, „want dan trouwen mijn beide jongens en als die eenmaal een vrouw hebben, kijken ze nooit meer naar hun oude moeder om. En als ik geen jongens meer heb, wat komt het er dan verder op aan? Dan kan ik even goed dood zijn. Ik moest maar naar de tuin gaan en alle sla afsnijden, die er staat: dan kunnen ze die eten bij het gebraden vlees.” 14* Aslak s Marga „Maar de slaplantjes zijn nog veel te jong om af te snijden en het is het allereerste jaar, dat er van dat zaaisel iets terecht lykt te komen in je moestuintje. Dat kun je toch nu niet afsnijden, dat is veel te jammer!” Maar moeder Karlson liet zich niet van haar stuk brengen. „Neem het broodmes en een lege kom en ga de sla snijden,” commandeerde ze haar man. „Mijn gasten krijgen sla bij het vlees. Het is toch zeker bruiloft, morgen?” „Er is geen enkele lege schaal meer, vrouw,” zei haar man. „En waar moet ik een mes zoeken? Alles ligt overhoop!” „Neem dan je zeis maar, om de sla te maaien,” raadde de boerin. „En als er geen schaal is, doe ze dan maar zo lang in mijn blauwe schort. Daar! Ik zal straks wel zien, waarin ik ze aanmaken kan.” Die nacht werd er op de oude Karlsonshoeve weinig geslapen. De boerin had geen tijd en de boer evenmin. De twee zoons waren veel te gelukkig om in slaap te vallen en de twee bruidjes, de twee blonde bruidjes, die de volgende dag allebei „jonge vrouw Karlson” worden zouden, lagen samen in een bedstee en sliepen evenmin, omdat ze zoveel te praten hadden. Drie maanden geleden hadden Ruth en Marga gehoord, dat ze zusjes waren en eerst hadden ze niet zo recht geweten, hoe ze dat opnemen moesten en of ze ’t nu eigenlek prettig vonden of naar. Het was zo vreemd eerst, dat je er verlegen van werd. Maar nu ze eenmaal gewend waren, deden ze niets dan praten. Uren lang praten. Zoals alleen zusjes dat kunnen. Ze moesten immers zoveel inhalen! Jaren en jaren, hun hele leven moest ingehaald worden met babbelen. En nu waren ze alweer voor de laatste nacht samen: morgen zouden ze trouwen en dan bleef Ruth op de Karlsonshoeve, waar Lars het werk van zijn vader overnemen zou, terwijl Marga met Ulf voorlopig naar de Ericshoeve trekken zou. Voorlopig. Want vader Ericson was nog sterk genoeg om zelf zijn boerderijtje te besturen en Ulf had geen lust, gewoon boer te blijven. Liefst wilde hij reizend veearts worden, voor de huisdieren van de Zweedse kolonisten, maar ook voor de rendieren. Er werden al allerlei plannen gemaakt en zijn aanstaande vrouw, Marga Lillemoer, Aslaks Marga, zoals ze nog vaak genoemd werd, voelde daar veel voor. Ze was veel van haar Zweedse vader en moeder gaan houden, Aslak's Marga ze had ook al Zweedse manieren geleerd, zodat ze op een stoel zitten en netjes van een bord eten kon, maar ze verlangde toch erg terug naar het zwervende leven, dat ze vroeger gewend geweest was. In haar gevoel was ze Laps en Zweeds tegelijk en ze vond het heerlijk, dat morgen alle Laplandse vrienden en vriendinnen en kennissen ook op de bruiloft zouden komen. Het hele kamp van Ritok kwam, ze hadden een boodschap gekregen en waren extra uit het zomerkamp hierheen gereisd. En ook uit andere kampen waren er al, van heinde en ver, Laplandse families komen opzetten en hadden een slaapplaats gezocht in het bos, om morgen aan het feest deel te nemen. Eric Parzan was overal rondgereisd om het grote nieuws te vertellen en wie hem tien blanke rijksdaalders gaf, kreeg ook te horen, op welke dag de bruiloft gevierd worden zou. „Dat is niet te veel,” zei hij dan, „want je zult er zoveel kunnen eten en drinken als je maar wilt. De Karlsons zijn rijk. En de Ericsons ook. En de jonge Lars Karlson is net uit het Zuiden terug gekomen en heeft een zak vol nieuwe zilverstukken meegebracht. Daarvoor had hij zich, in het Zuiden, een vrouw willen kopen, maar toen hij hoorde, dat hij er hier eentje voor niets krijgen kon, heeft hij die genomen.” En omdat er niemand was, die den ouden leugenaar tegensprak, geloofde iedereen hem, en reisde naar de Karlsonshoeve, om mee te genieten van het feest. En wie hem niet geloofde, ging er ook heen, om te kyken, wat er van zijn verhalen waar was, en kon dus meteen ook deelnemen aan de bruiloft. De oude prest van Aste-Jaure was zelf overgekomen om het dubbele huwelijk in te zegenen en hij zat in de grote keuken van de boerderij en stutte het hoofd op de hand. Zoveel had hjj te zeggen! Zoveel mensen moest hij gedenken. En zoveel goede raad wilde hij de beide jonge paren meegeven. Hij was blij, dat hij nog een klein kwartiertje hier alleen kon zijn om over alles na te denken, voor de plechtigheid beginnen zou. Maar daar werd hij gestoord door een krabbelen aan de deur, iets, wat zeker kloppen betekenen moest. En toen hij geen antwoord gaf, hoorde hij, hoe iemand moeite deed, de deurkruk om te draaien, maar zonder veel succes. Dat moesten Laplanders zijn, want die zyn niet gewend, een deur op die manier te openen en te sluiten. De deur van de kota Aslak's Marga behoeft maar te worden opgelicht en men kan binnengaan. „Laat ze maar buiten blijven,” dacht de prest, want hij wilde zijn preek bedenken. Maar daar rukte iemand zo fors aan de deur, dat hij opensprong en Aslak kwam naar binnen, samen met Sigri, de oude meid van Ritok. Ze had geen enkele tand in de mond en haar gezicht bestond uit louter rimpels en plooien, maar ze lachte, ze lachte zo vrolijk en welgemoed, dat de prest wel meelachen moest. Aslak hield ze bij de hand en ze trok hem met zich mee. „Meneer de prest,” zei ze, zodra ze voor hem stond. „Nu heb ik Aslak nog eens uitgelegd, dat het zo goed voor hem zijn zou om met mij te trouwen en nu heeft hij het eindelijk begrepen! En nu komen we vragen, of u ons maar meteen trouwen wilt, tegelijk met de anderen. Want alstublieft, meneer de prest, wacht u er niet te lang mee, anders loopt hij misschien toch nog weg!” „Dat zou erg dom van hem zijn,” zei de prest lachend. „Wanthij zal aan jou stellig een goede vrouw hebben. Werkelijk.” „Vast en zeker,” stemde Sigri mee in. En ze knikte met haar hoofd, of het er af moest. „Alleen, dat hij het nooit heeft willen geloven. Jammer, maar nu is hij eindelijk zo-ver. En dus mogen we straks meekomen?” „Als Aslak wil?” „Och ja, dat moet maar,” mompelde Aslak. „Marga zegt ook, dat het beter is. En als toch iedereen gaat trouwen, dan moest ik ook maar trouwen. Als het me niet bevalt, kan ik altijd nog weglopen.” „Nee, nee, Aslak, dat kan je niet!” zei de prest verschrikt. Maar Sigri wenkte met de hand en lachte van haar ene oor tot het andere. „Het zal hem wel bevallen, gerust wel,” zei ze. „Daar zorg ik voor. Als u ons maar eerst hebt getrouwd. En nou ga ik me gauw netjes maken, want de andere twee bruidjes zijn zo heel erg mooi, daar wil ik niet te veel bij afsteken.” Weg ging ze, met haar bruidegom aan de hand en weer verviel de prest in gepeins. Zijn toespraak werd er niet eenvoudiger op, als ook dit paar er iets van begrijpen moest. Maar hij zou het wel klaar krijgen: o ja, hij was niet voor niets zoveel jaren predikant geweest in Lapland. Hij maakte een paar aantekeningen op zijn papier, dacht na, en... werd opnieuw gestoord. Weer werd er geklopt, weer ging de deur open en een grote, Aslak’s Marga forse, jonge Laplander kwam binnen, gevolgd door een klein Laplands meisje met donkere, lachende ogen, een brede mond en bruine piekharen. De prest moest even lachen: zo’n echt Laplands type zag je niet veel meer tegenwoordig, nu er in veel families een paar — of wat meer — druppels Zweeds bloed gemengd werden en nu de meisjes zich vaak wat meer naar de Zuidelijke, Zweedse mode kleedden. Dit was zo’n rasecht, ouderwets Laps ding, dat hij er pret in had en de jongen, die achter haar stond, was ook een echte Laplander in zijn kleding en optreden. Hij was alleen wat forser en groter dan de Lappen meestal zijn, dat kwam zeker omdat zjjn moeder, Anne-Brita van Ritok, een Zweedse grootvader had. Want het was Mellet, Mellet de beer, zoals hij tegenwoordig genoemd werd, en hij zag er zo vrolijk en zo vergenoegd uit, dat het een lust was om te zien. De prest wilde eigenlijk boos zijn, omdat hij alweer werd gestoord. Maar toen hij die twee vrolijk lachende kinderen van de Laplandse bergen voor zich zag, kon hjj onmogelijk een kwaad gezicht zetten. „Wel,” vroeg hij, „wat is er aan de hand?” „Meneer de prest,” zei Mellet, „we komen vragen, of u ons trouwen wilt. U bent toch bezig, dus dat gaat zeker wel in één moeite door. En Maja en ik willen graag zo gauw mogelijk getrouwd zijn.” „Zo, zo, zo.” De prest had er zijn bril bij opgezet en hij bestudeerde de twee jongelui nog eens goed. „Is dat Maja?” vroeg hij en hij wees op het meisje. „En wil je daarmee trouwen? Weet je dat zeker, Mellet? Je vergist je toch niet? Je bent toch niet één lettertje in de war?” „Van letters weet ik niks,” gromde Mellet, die indertijd wel had leren lezen, maar dat altijd vreselijk moeilijk gevonden had en het dan ook allang weer helemaal was vergeten. „Maar als u misschien meent, dat ik vroeger met een ander meisje heb willen trouwen, dan hebt u daar gelijk in. Ik had Aslaks Marga willen trouwen, weet u wel? Och heden, ik wou het vast en zeker. Ik had Ulf van de Karlsonshoeve bijna vermoord, omdat ze meer van hem hield dan van mij. En nu is gebleken, dat ze helemaal geen Lapse is! Dat het een Daro-meisje is. Stel je voor! En daar was ik nu bijna mee getrouwd! Wat een geluk, dat het niet gebeurd is. En nu heb ik een meisje gezocht, dat vast en zeker helemaal echt Laps is. Zo vast als een huis. Ze kan niet eens lezen of Aslak's Marga schrijven en ze kent nog minder Zweeds dan ik. Ze kan het volstrekt niet uitspreken!” „Nee, dat kan ik niet!” riep Lap-Maja en van vrolijkheid lachte ze, dat al haar tanden en zelfs een deel van haar kiezen te zien kwamen. „En wil je Mellet wel hebben?” vroeg de prest, „heus, weet je het zeker? En vinden je ouders het goed? En zijn ouders?” O ja, dat was in orde. Ma ja kon niet lezen of schrijven en ze kende geen woordje Zweeds, maar dom was ze niet. Ze had alles in orde, ze was verbazend in haar schik, dat ze zo’n flinken man kreeg, als de prest hen nu maar trouwen wilde, dan was alles goed. De prest streek zich door de baard. „’t Gaat wel wat vlug en haastig,” zei hij, „maar het komt me voor, dat jullie prachtig bij elkaar passen en een mooi stel zullen vormen. Dus waarom zou ik bezwaar maken? Komen jullie straks maar mee binnen, dan zal ik jullie ook trouwen. Ma ja, ik geloof, dat je een besten man krijgt en Mellet, denk er om: trouw, goedheid en opgeruimdheid zijn echt Laplandse deugden, die in elke kota thuishoren. Laten ze, in de jouwe, ook nooit ontbreken.” „Vast niet,” mompelde Mellet. „Als je zo’n vrouw krijgt als ik, dan ben je wel goed en hartelijk. Stel je toch voor, dat ik bij ongeluk met een Daro-meisje getrouwd was! Och och, wat ben ik blij, dat het alles zo goed afgelopen is.” En samen met zijn echt Laplands bruidje, verliet hij de kamer. Nu was het ook tijd geworden voor de plechtigheid: de prest zou uit zijn hoofd moeten spreken en dat zou wel gaan ook: gebrek aan stof had hij zeker niet. Hij ging naar buiten, om de vier jonge paren met hun ouders en getuigen binnen te roepen. De andere gasten moesten buiten blijven wachten en daar zouden ze zich niet veel van aantrekken ook: ze waren gekomen om feest te vieren en naar de toespraak van den prest zouden ze toch niet hebben geluisterd. Geduldig zaten ze in de boomgaard te wachten en wandelden rond in de moestuin of onder de bomen. Er waren er, die vast waren begonnen, een dansje te doen of zich de tijd kortten met zingen. Overal heerste vrolijkheid en de vier paren, die trouwen zouden, waren het vrolijkst van allemaal. Ulf en Marga, Lars en Ruth, Aslak en Sigri, Mellet en Maja, ze kwamen alle acht aangelopen, zodra ze den prest zagen en het was een wedstrijd, wie het eerst naar binnen mocht. Geen van allen hadden ze geduld of wilden ze wachten. Aslak's Marga Maar daar kwam, uit het bos, nog een klein groepje mensen aan, dat de aandacht trok. Het waren vier sterke, jonge kerels, vrienden van Ulf, die een soort hangmat tussen zich in droegen en in die hangmat zat een klein, oud vrouwtje. Ulf had grootmoeder Marga niet willen missen op het feest en hij had zijn vrienden gestuurd, om haar te halen. Vol vreugde liepen Marga en Aslak naar het oude vrouwtje toe. Ze was zo verschrompeld en oud geworden, dat er bijna niets meer van haar over was. Maar haar ogen, haar donkere ogen, waren nog groot en helder en straalden van geluk. „En nu gaat iedereen trouwen, iedereen gaat trouwen,” riep ze met haar ijle, hoge stemmetje, dat denken deed aan het tjilpen van een vogeltje. „Och, och, och. Wat een geluk, wat een vreugde. Ze streelde haar zoon, ze streelde het meisje, waarvan ze altijd gedacht had, dat het haar kleindochtertje was, ze streelde ook Ulf en Ruth en Lars en Sigri, en toen Mellet en Maja bij haar kwamen staan, liefkoosde ze ook hen met haar magere, kleine, pezige handjes. Liefst zou ze hen allen gekust hebben, want nu ze zo oud, zo heel oud geworden was, was alles uit haar hart verdwenen, behalve de liefde en de vreugde, die er altijd in hadden gewoond, maar vroeger weleens door zorgen en tobberijen overwoekerd waren. „En de prest is er ook!” kirde ze blij. „Nu krijg ik straks nog het avondmaal en dat zal heerlijk zijn. Want ik ga gauw naar de hemel, ik zie hem al open en onze lieve Heer Jezus zie ik elke avond, als de zon ondergaat en hij roept me. Hij zal me in de hemel halen en Hy zal al deze jonge paren zijn zegen geven, pat weet ik. Liefde en vreugde, liefde en vreugde geeft Hij alleen. „Amen, dat doet hij zeker,” zei vrouw Ericson, die dichterbij gekomen was. Ze stond tussen haar kinderen, haar oudste dochtertje, dat ze zo onverwachts terug gevonden had en de jongste, die ze altijd bij zich had mogen hebben en ze zag er uit, of ze nooit meer moe of verdrietig zijn zou. „Amen,” zei ook Aslak. Misschien zei hij het voor de eerste keer in zijn leven, want aan alles, wat met Christendom en godsdienst te maken had, had hij altijd een vreselijke hekel gehad. Maar nu had hij een liefde leren kennen, zo groot, dat hij er zichzelf door vergat, en eerst had hij gemeend, dat dat voor hem de dood betekenen zou. Aslak's Marga Maar nu had hij, tot zijn verbazing, heel iets anders gemerkt. Nu was hij juist gelukkig geworden. Gelukkig, omdat zijn Marga, zijn eigen Marga Lillemoer, zo gelukkig was. Gelukkig met Sigri, die zjjn vrouw worden zou en die zo vrolijk en hartelijk was. Gelukkig ook met zijn moedertje, die met haar stralende ogen naar hem keek. „Amen,” zei hij nog eens en wreef zijn neus tegen de hare. EINDE INHOUD Hoofdst. Blz. I. De wolf ..... 1 II. Het pakje ..... 9 III. De Lap en het kindje. . . .18 IV. Het Lappenkamp . . . .25 V. In de Kota . . . .33 VI. Het voorjaar . . . . .40 VII. Het zomerkamp » . . .54 VIII. In de bergen . . . . .61 IX. De Kuotalm 73 X. De turfkota aan het meer . . .79 XI. Jaampa’s einde . . . .88 XII. De tocht naar Aste-Jaure . . .97 XIII. Marga leert lezen en schrijven . .108 XIV. De school 113 XV. Ulf en Marga . . .121 XVI. Marktdagen 129 XVII. Mellets Huwelijksaanzoek . . .140 XVIII. Een lente vol ellende. . . .149 XIX. De laatste rendieren . . . .158 XX. Boer Karlson's brave jongen. . .166 XXI. Grootmoeder Marga . . . .179 XXII. Ulf wordt een man . . . .188 XXIII. Wie wint de strijd? .... 194 XXIV. Aslaks offer 206 Besluit . . . . .211 Uitgaven GEBR. KLUITMAN, Alkmaar SERIE PAEDAGOGISCHE BOEKEN Ingenaaid a ƒ 1.60, In prachtband è ƒ 2.50. De boeken, in deze Serie verschenen, werden overal gunstig beoordeeld. Het bekende werk uit deze Serie, Afke’s Tiental, van Nienke van Hichtum, werd reeds acht malen herdrukt en is nog steeds het beste boek van deze gevierde schrijfster. AFKE’S TIENTAL, 8e druk, door NIENKE VAN HICHTUM. Geïllustreerd door C. JETSES. (Leeftijd 9-14 jaar.) De schrijfster schetst ons het moeitevolle leven van een talrijk, doodarm gezin in een Fries dorp. Afke is het type van een liefdevolle, zorgzame moeder, tot elke opoffering in staat, zo die haar kinderen slechts ten goede komt. Een mooi boek voor onze jongens en meisjes, dat juist door de eenvoud, de natuurlijkheid waarmee t is geschreven, zijn uitwerking niet zal missen. (Schoolblad.) DE KINDEREN VAN DE PASTORIE, door N. HASSELBERC. Geïllustreerd door FREDDY LANGELER. (Leeftijd 8-12 jaar.) Wat moeten de kinderen zich amuseren met dien dominé, die er gelaarsd en gespoord met de bontmuts op uitgaat. En welk een gezellige atmosfeer heerst er in die Noorse Pastorie! Hoe mooi wordt hier getekend de flinke, lieve en ontwikkelde dominé'svrouw. En dan ... als grootmoeder op visite komt! (Bredasche Crt.) EEN DOKTERSFAMILIE IN HET HOOGE NOORDEN, 2e druk, door T. HELLINCA-ZWART. Geïllustreerd door POL DOM. (Leeftijd 9-14 jaar.) ’t Is een aardig boek, vooral omdat het een omgeving behandelt, waarvan onze kinderen nog zo weinig weten. De doktersfamilie, die héél hoog in ’t Noorden woont, de lange, lange winternacht en de vreselijke stormen meemaakt, maar ook de prachtige Noorse zomer, kent alléén maar de vreugde L..IMlltLI j. ' *on uc nui5CM]Miciu en ae natuur. Maar daar genieten ze volop van. (Het Centrum.) KEK, DE ESKIMO, 2e druk, door NIENKE VAN HICHTUM. Geïllustreerd door POL DOM (Leeftijd 9-14 jaar.) „Kek, de Eskimo” is verdeeld in tien avonturen en deze avonturen zijn bijzonder interessant en zullen de belangstelling van de jeugdige lezers voortdurend gaande houden. Bovendien wordt er heel wat verteld over het leven van de Eskimo’s zodat er ongemerkt ook iets wordt geleerd. Uitgaven GEBR. KLUITMAN, Alkmaar. SERIE PAEDAGOGISCHE BOEKEN Ingenaaid a ƒ 1.60, In prachtband a ƒ 2.50. SI TALOE, de Dessajongen, door S. FRANKE. Geïllustreerd door POL DOM. (Leeftijd 9—14 jaar.) Een zeer leerzaam boek voor kinderen van 9—14 jaar, die op heel eenvoudige wijze worden bekend gemaakt met het leven in de dessa, net bebouwen van de sawah, de feesten in de dessa, het wajang-spel en het bespelen van de gamelan. Juist door de kinderlijke schrijfwijze gaat van dit boek een grote aantrekkelijkheid uit. Het bevat de geschiedenis van een dessajongen, Si Taloe, wiens gemakkelijk leven wreed gestoord wordt door de uitbarsting van een vuurspude berg. (Haagsche Crt.) TWEE URKER JONGENS, door S. FRANKE. Geïllustreerd door POL DOM. (Leeftijd 9—12 jaar.) Aan de wens van vele jongens is weer voldaan; een fris, pittig boek voor de jongens van deze tijd, met feiten en beschrijvingen naar hun hart. Ook zijn er avonturen in beleefd, dat spreekt vanzelf. Het is een alleszins aanbevelenswaardig boek. („Zij”.) TORDA, DE ZIGEUNERHOND, door J. VAN DER PLOEG. Geïllustreerd door POL DOM. (Leeftijd 9—14 jaar.) Torda, de Zigeunerhond, is een uitstekend geschreven boek, naar het, met de eerste prijs bekroonde, Friese werk van J. van der Ploeg. Het is het verhaal van twee jongens met een hond, oorspronkelijk een vondeling, weggejaagd uit een Zigeunerwagen, doch die, bij een goede opvoeding, blijkt uit het rechte hout te zijn gesneden. De jongens beleven tal van avonturen, waarin de hond steeds een belangrijke rol vervult. De wijze waarop deze rol beschreven is, valt zeer zeker te bewonderen, en het boek zal dan ook door alle jongens met veel plezier worden gelezen. (Het Vaderland.) IN DE GOUDEN KLOK, door SANI VAN BUSSUM. Geïllustreerd door TJEERD BOTTEMA. (Leeftijd 12—16 jaar.) Wat deze moeder aan haar dochtertje vertelt, vormt de inhoud van het boek. ’t Is de eenvoudige geschiedenis van een eenvoudig gezin. Een kunstwerk, dat literair en paedagogisch boven het gros der meisjesboeken uitsteekt en deze in innerlijke waarde verre overtreft. Of het ouderhoudend is? Ik heb het geheel gelezen en er van genoten en onze twaalfjarige vond het fijn. Voor meisjes van twaalf jaar en ouder lijkt mij dit boek uitnemend geschikt. (Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde.) DE LANGERUD-KINDEREN door MARIE HAMSUN Ui* het Noorsch vertaald door CLAUDINE BIENFAIT Geïllustreerd door POL DOM Prijs: Ingenaaid ƒ 1.60, In prachtband ƒ 2.50 DE LANGERUD-KINDEREN zijn vol verfrissende natuurlijkheid en weldadige eenvoud. De uitbeelding van het kinderleven in de Noorse boerenstand is zuiver weergegeven en van een opbouwende kracht, die het boek een plaats geeft onder de allerbeste. Een ideaal boek om uit vóór te lezen. Naast het schenken van ontspanning, weet het ’t diepere leven van het kind te roeren. Op de boerderij de Langerud in Noorwegen wonen Ola, Einar, Ingerid en Martha. Van deze broers en zusjes vertelt ons de begaafde schrijfster op komische wijze. Allerlei voorvallen uit het kinderleven zijn in dit verhaal verwerkt. De koeien, de schapen en geiten zorgen voor grappige verwikkelingen, terwijl het dagelijkse leven op de boerderij, eveneens veel stof tot vertellen biedt. Een uitstekend boek. Warm aanbevolen! Leidse Courant.) DE LANGERUD-KINDEREN, een kinderboek, dat allerwegen een enthousiast onthaal ten deel viel. Wie van Selma Lagerlöf houdt en van Knut Hamsun en van Andersen en vele anderen, zal dit kinderboek ook met plezier lezen en voorlezen. Want daar leent een boek als dit zich ook zoo bijzonder goed voor: aldoor gebeurt er wat, en iedereen wil er graag meer van weten. De kinderen kunnen nog zoo’n fijne neus hebben voor wat gehuichelde belangstelling is bij de grote mensen, hier zullen ze het niet ontdekken. Het is een boek om nu in de vacantie mee te nemen als het hele gezin naar buiten gaat en als dat niet kan moet de titel opgeschreven worden voor de eerstkomende verjaardag of voor Sint Nicolaas, want zo heel dik zijn dergelijke boeken toch niet gezaaid. (Nw. R’damse Courant.) Er zijn al heel wat kinderboeken door onze handen gegaan, en daarvan hebben de goede ons evenveel genoegen geschonken als een mooie roman. Zo’n boek is ook dit: het is geestig en boeiend, zonnig en eerlijk — de schrijfster houdt van mensen en dieren, kent ze als weinig anderen en weet over hun lotgevallen en hun verlangens zo levendig en eenvoudig te vertellen, dat je doorleest tot het einde. (Vlissingse Crt.) SERIE PAEDAGOGISCHE BOEKEN Uitgave GEBR, KLUITMAN - Alkmaar KANTJIL, HET DWERGHERTJE door S. FRANKE Geïllustreerd door H. VERSTIJNEN Prijs: Ingenaaid ƒ 1.60, In prachtband ƒ 2.50 KANTJIL, HET DWERGHERTJE neemt in de volksverhalen en dierfabels van de Oost-lndische Archipel, zeer in het bijzonder van Java, een plaats in, die te vergelij'Ken is met die van de vos in onze landen. Reintje de Vos heeft zijn populariteit te danken aan de overrompelende brutaliteit, waarmee hij de dieren, die dommer zijn dan hij, te slim af is. De Kantjil is veel sympathieker; hij is trouw en zachtzinnig, zijn verstand gebruikt hij niet ten nadele van zijn mede-dieren, hij is zonder bedriegelijke streken. S. Franke heeft van enige verhalen over Kantjil gebruik gemaakt voor een bijzonder aardige vertelling, waarin hij treffende beschrijvingen geeft van het leven in de eenvoudige primitive dessa met haar rustige, stille bevolking en daartegenover de drukke Chinese kamp stelt, met haar hardwerkende bewoners, wier leven uiterlijk intenser lijkt. (Nw. Rotterdamse Courant.) KANTJIL, HET DWERGHERTJE, werd door de pers zeer gunstig ontvangen: Het verhaal beweegt zich om de figuur van dit wondere diertje, dat eeuwen lang reeds de fantasie bezig houdt van de bruine mensen rond den evenaar. Dessa en Chinese kamp komen in dit verhaal ook voor, evenals kleine mensenkinderen. Hoewel geen sprookje, lijkt het boek er hier en daar veel op. Een echt boek om uit voor te lezen op koude, gure winteravonden. Prachtige illustraties vormen een fraaie bijdrage en verhogen de ragfijne schoonheid van dit bijzonder kinderboek. (Utrechts Dagblad.) Dit boek draait om zijn doorluchtig persoontje, zonder echter een aaneenschakeling van fabels te zijn. Men ziet hem in het bos tussen de andere dieren en later in de dessa als kameraadje van een Javaans meisje, dat hem met groot gevaar uit het bos redde. Om dit alles heen een goede beschrijving van de dierenwereld op de hellingen van de Merapi, zowel die in het wild, als de tamme dieren in de dessa. Ook het leven in de kampong is zeer goed geschetst. Van het dorp voert het verhaal ons naar de stad en wel naar het Chinese Kamp, met zijn verscheidenheid van vormen, zijn veelkleurig en intens, tintelend leven. Door alles heen loopt het lichtende spoor van Kantjil, waarlangs alle personen en gebeurtenissen zich groeperen. De Indise sfeer komt in dit boek wel buitengewoon goed tot uiting. (Het Vaderland.) SERIE PAEDAGOGISCHE BOEKEN Uitgave GEBR* KLUITMAN - Alkmaar ueD. a j i ou, mg. a ƒ 0.90 Chr. van Abkoude, Hollandsche Jongens, 5e druk. Het Jongenskamp, 6e druk. De fietsclub „Alle Vijf”, 5e druk. Jolig Strandleven, 3e druk. Guus Betlem jr., Het verdwenen vliegtuig. Joh. H. Been, Walvischje. De Portier van de Langepoort, 3e druk. Spekkie, de Pijper der Zeeleepers, 4e dr. Jac. Berghuis Jr., Het Monster van het IJselmeer. N. K. Bieger, Avonturen op Zonnehoek. : De Jongen van de Plaggenhut. Cor Bruijn, Langs den Waterkant, 2e druk. U. G. Dorhout, De Babo-club. Petro, de Acrobaat. R. Feenstra, Uit Pinkie’s Jonge Dagen. Theö Frank, Storm over de Prairie. i Sunny West. Johnny’s grootste avontuur. —; Kent Harvey’s Ondergang. Robbie Roland. Bertus Flier in het Wilde Westen. — Jongens op de Ranch. G. Geertsema, Het verdwenen Beursje. De Zwerver van het Uddeler -Meer. —* Koert’s Groote Vacantie. C. Goudriaan, Naar het Kempenland. .—; r— Twee Vrienden in Smokkelland. jaap uit de zesde klas. Twee Zeemansjongens. Wim Hes, Herman Klein naar de Orinoco-rivier. G. Hovenkamp, Een Vacantie in Arnhem. De Paaschvuren. J. E. Hoving, Jaap Drielsma. Rolf Italiaander, Woestijn-Vossen. C. Joh. Kieviet, Jaepie-Jaepie, 8e druk. — De twee Neven, 7e druk. Jac. van der Klei, Onder de Gulden Ster. A. J. v. d. Knaap, De Kwikstaart en zijn Vrienden. —— Op den Hallenburg. J. G. Kramer, Jan Pieterszoon Coen. De Tocht naar Chattam. — Op de Vloot van Admiraal Ver- ——: — Piet Hein, 2e druk [huell. 3e dr. Ch. Krienen, De twee Visschers v. d. Vijf Sluizen. De Koning van het Meer. ; Karei Vermeer, 5e druk. : : De jolige. Duinpan, 2e druk. J. E. Kuiper, Met Kappie Cootje naar de ZuiderG. J. Meinen, De Veldkampjongens. [zee. D. A. Poldérmans, Het Juttersnest. J. Stamperius, Het leven van Mich. Adriaansz. de Walter Tomson, Jongens van de evenaar. [Ruyter. " Op goed geluk naar Mexico. — Drie maanden aan de Peperkust. Joh. Veenbaas, Een Zomervacantie bij de Vuur- Propje. [toren. Hinkelepink. Jac. van Veenendaal, Tussie, het Schepertje. A. Guy Vercoe, De Luchtpiraat. B. Verstraten, Jopie Springer. P. Visser, Het Beleg van Alkmaar, 6e druk. Het Beleg van Haarlem, 4e druk. Heemskerck op Nova Zembla, 7e druk. ‘ Heemskerck voor Gibraltar, 5e druk. P. Visser, De Zwervers van het Groote Leger. De Ritmeester van Waterloo, 3e druk. — — De Vliegende Hollander, 4e druk. Wouter Walden, Drie Jongens en een auto. Johan Wilgo, Een week vol verrassingen. Duco Wilkens, De Verlaten Kampong. Ceb. a ƒ 1.90, ing. a ƒ 1.20 Guus van Balkom, Raadselen rond Boschzich't. D. A. van Binsbergen, Naar de Tapajos. A. D. Hildebrand, 3 Jongens in de Journalistiek. Walter Tomson, Orpa, het eiland in den. Niger. Wouter Walden, De snoek van Ventje. J. H. Brinkgreve—Entrop, Tjits en Anke naar de Truida Kok, Het hoofd omhoog! [filmschool. Johanna E. Kuiper, Als je maar wilt. Nanda, Een Meisjeskwartet. Margot Warnsinck, Het Sein staat Veilig. Oeb. a J ' -50, ing. ^ ƒ q.90 C. Asscher-Pinkhof, Door’s Groeitijd, 2e druk Anme S. Bergsma, Twee aan ’t roer. J. H. Brinkgreve-Entrop, Vier vrolijke treksters. Meisjes die vliegen. — Meisjes aan het Stuur. De Meisjesflat. Prinsesje. —- Vier Meisjes in De Hut. Het Uitstapje van de Moreeltjes. ~ Wil Bakker’s illusie. ■, Moeder’s Drietal. — De Nichtjes Jet en Ine, 2e druk. Betty en haar Neven. Stel la en haar vriendin. T. Brinkgreve-Wicherink, Voor ’t eerst van Huis. Het Nestkuiken, 3e druk. —— De Van Dalentjes, 3e druk. — ; — Tilly en haar Vriendinnen, 2e dr. S. Franke, Frida op Sumatra. Nanny Franken, Nonnie’s Proeftijd. Ank weet wat ze wil. A. Gass-Van der Hoop, Het Gelukskind. Jacoba Hazevoet, Marianne’s Thuisreis. Kawina. Hermanna, De Zusjes van de Berkenhoeve, 6e dr. Hannie van Houten, Buitenkinderen. L. Huisinga-Scaf, Kasteel Ritterode. — Ena’s Vacantie. Lonnie Bard. Felicie Jehu, Rietje van den Dokter. Wies Ongeluk, 5e druk. Nel de Ontembare, 6e druk. Johanna E. Kuiper, Het grote Plan. Lous en Tom op reis. üutut KINDERBOEKEN. t UITGAVEr* Johanna E. Kuiper, Een wonderlijke Kerstvacantie. A. M. Nachenius-Roegholt, Dolly past zich aan. Nanda, Een echte Robbedoes. Miep Hofland, 2e druk. Gé Osinga, Zomer op de hei. (8—12 jaar.) — — Zeewind. A. A. Sirks—Joustra, Aan twee kanten. Emmy Tollenaar, Nannie van Heusde. Ella Vémor, Vader’s kind, 3e druk. Een Meisjeshuishouding, 3e druk. C. Wilkeshuis, Het Gezin aan de veenpias. Johanna van Woude, Van Knop tot Bloem, 4e dr. Geb. a ƒ 0.90, ing. a ƒ 0.60 Chr. van Abkoude, Bert en Bram, 7e druk. Wiliem’s Verjaarsgeschenk, 6e druk. Bob zonder zorg, 6e druk. De Voetbalclub, 7e druk. Guus van Balkom, De kanoclub. 3 Vrienden kamperen. Jac. Berghuis Jr., Het Licht op de heuvel. ■— Het goede Spoor. N. K. Bieger, Avonturen in Dennenland. E. L. de Bruin, In en om de Boschhut, 2e druk. R. Feenstra, Een best Wintertje. Kobus Wempe, S. Franke, De muizen van Jaap. Hakbek de Kraai, 2e druk. G. Geertsema, Hans en Henk. De Konijnenberg. Hein krijgt berouw. Op de Bonte Hoeve. C. Goudriaan. De Hut in het Nieuwveld. Bob Ros en zijn Vrienden. Het Kamp aan de Grens. Hein van Hengel, Het huisje in ’t Duin. Naar het Duin. De Zwervers. Het Duinkamp. N. van Hichtum, Sip-Su, 5e druk. F. J. Hoffman, Verloren en Teruggevonden, 2e dr. —1— Het Hol in het Bosch, 3e druk. jac. van der Klei, Onder het linnen dak. J. O. Kramer, Een Hollandsche Jongen in China. Jan van Galen, 2e druk. Pl. ). Krebbers, Toon Revers, 5e druk. Ch. Krienen, Kees Lovers, 2e druk. H. van Louwerijk, Van twee Dorpsjongens Jan en R. L. Lubberts, Op „De Heeze”, 2e dr. [Heintje. Arnold en zijn Vriendjes, 2e druk. G. J. Meinen, Jongensavonturen. — De Wilde Vogel, 2e druk. Het Boerenknechtje, 2e druk. C.A. M.van Moort-Van ’t Veer, De Beukenburcht. C. Poll, Frans en Bertie Huizinga. A. Rengerseri, Een Winter op Schokland, 2e druk. J. Stamperius, Een week vol Avonturen, 5e druk. De Oude Veldwachter, 6e druk. De Ezel van den Bakker, 5e druk. Jongensleven, 4e druk. Drie jongens op een Schip, 5e druk. Van drie Jongens en ’n vrijen Zaterdag. De Bootsman op het Gardameer, 3e druk. De Ezeljongen van Arco, 4e druk. De Sasmeester en zijn Pleegzoon, 6e dr. :—— Frans Naerebout, 8e druk. J. Stamperius, Het Veerhuis aan de Oosterschelde. Vader’s Geheim, 3e druk. A. C. C. de Vletter, Max en Lo, 5e druk Het Jongenshuis, 2e druk. — De Zeven Vroolijke Vinken, 3e druk. De Jongen uit het Circus, 3e druk. Wouter Walden, Klaasje en de Kluizenaar. De jongen met de Alpino. Twee jongens en een Baviaan. (10-14 j.) H. de Winter, Uit de jeugd van Jantje Vroolijk. - 1 I anti O \/rnnliib neer rln nterl _ , , , -Meiajcaboftken, Geb. a ƒ 0.90, ing. a ƒ 0.60 W. F. Arends, Een vroolijke klimpartij. E. v. d. Berg-Boldingh, Het houten huisje. Zuske. Annie S. Bergsma, De avonturen van een SchaatsenHenriëtte Blaauw, Vriendinnen, 5e druk. [rijdster. Het Geheim van Tante Saar, 3e dr. Wilha. Blokker, Met z’n Drietjes. — Twee Pleegzusjes, 4e druk. H. Brinkgreve, Op Zonneheuvel, 4e druk. Joosje, 2e druk. Huize Sonnevanck, 2e druk. Suze Brinkgreve, Annie en Doortje, 2e druk. Twee Vriendinnen op de Boerderij, 2e dr. ). H. Brinkgreve-Entrop, Dineke Durfal. Filmsterretje. Vriendinnen aan het Water. Hans en haar Broertjes. Nelleke en haar Nichtjes. Juul’s Jaartje .buiten. Vier Zusjes. Tineke’s lief en leed. Ans en haar Tweelingbroer, 2e dr. Suus zonder zore. 2e druk T. Brinkgreve-Wicherink, De Zusjes Breesma. — Dina’s Reisavontuur, 3e druk. Elise Bronkhorst, Loekie en haar Clubje, 2e druk. A. Gass-Van der Hoop, Drie Vogels uit verschillend Mops, Miep en Mum. [nest. Wezeltje. Klavertje Vier. Rita, genaamd Piet. Tine Gobius, Lientje, 4e druk. Freddy Hagers, In en om „De Klaproos”. Jacoba Hazevoet, Grootmoeders Tuin. Enny van der Heide, Lieneke. Hermanna, Mieke, 6e druk. Aletta Hoog, Koninginnetje, 6e druk. Een Gelukkig Viertal, 6e druk. Felicie Jehu, Zwartoogje. Villa Zonneschijn, 2e druk. . De Tweelingen Beb en Bob, 2e druk. Truida Kok, De 4 Naamgenootjes. De Vriendin in de Verte. Jona en Sarie, 2e druk. ’t Parijsche Nichtje, 5e druk. Het Boschhuis, 3e druk. Johanna E. Kuiper, Zonnehei. P. A. E. Oosterhoff, Wim, Wollie en Wouter. Majesteitje, 2e druk. Gé Osinga, Buurtjes. G. A. Schouten—van Steenbergen, De Wesseltjes. N. vanSillevoldt-Haasse, Grootmoeders TooVerdoos. Eiisabeth Stelli, Janneke, dat kleine Boerinnetje. VAN GEBR. KLUITMAN, ALKMAAR VERKRIJGBRQR III DEO BOEKHQnDEL Boeken voor oudere Meisjes, Ceb. a ƒ 4.50, ing. a ƒ 3.25 Marie Boddaert, Sturmfels, 6e dr. m. 8 gekl. platen. Roswitha, 5e dr. m. 8 gekl. platen. Johanna E. Kuiper, Renzo en Lucia, m. 8 gekl. platen. Maria Melchers, Ursuia. | Valerian Tornius, Eliza. Jongens- en Meisjesboeken, Ceb. af 3.50, ing. è ƒ 2.50 H. Th. Chappuis, Napoleon, 5e druk. J. C. Kramer, Ton en Kees op ’n sleepboot naar Hans Domihik, Moderne Piraten. [Singapore. John Pitt, Van Krantenjongen tot Million- Ralph Durand, Door dónker Afrika, [nair, 3e dr. Percy F. Westerman, De strijd in de Lucht. De schat van den Zeekapitein. Felicie Jehu, Zonnekind. A. M. Nachenius-Roegholt, Andy’s gouden stipJenny Ijsselstein, Nora in Amerika. [pen. Ems. I. H. van Soest, Alleen in ’t Vólle Leven. Ceb. a ƒ 2.25, ing. a ƒ 1.65 Helen de Balbian Verster, Marjan Wereldkampioene. A. M. Nachenius-Roegholt, Cootje zet zich schrap. De wereld draait om Jessie. Margo’s Up-en-Down’s. Willy Pétillon, Brenda weet uitkomst. Margot Wamsinck, Meisjes spelen het klaar. -— Tanden op elkaar. A. Was—Osinga, Puck zet door. Serie Paedagogische Boeken, Ceb. a ƒ 2.50, ing. a ƒ 1.60 Sani van Bussum, In de Gouden Klok. S. Franke, Kantjil, het Dwerghertje. >— Twee Urker Jongens. Si Taloe, de Dessajongen. Clara de Groot, Toen het Lente werd op Oegehoek. Marie Hamsun, De Langerud-Kinderen. T. Hellinga—Zwart, Een Doktersfam. in het hooge N. Hasselberg, De Kinderen v. d. Pastorie. [Noorden. N. van Hichtum, Kek, de Eskimo, 2e druk. Afke’s Tiental, 10e druk. |. v. d. Ploeg, Torda, de Zigeunerhond. jongens- en Meisjesboeken, Ceb. è ƒ2.90, ing. è ƒ 2.— CHR. VAN ABKOUDE: Pietje Bell, 11e druk. Pietje Bell’s Goocheltoeren, 4e druk. Nieuwe Avonturen van Pietje Bell. Pietje Bell gaat vliegen. Pietje Bell is weer aan den gang, 2e druk. De Vlegeljaren van Pietje Bell, 6e druk. Pietje Bell in Amerika, 3e druk. De Zonen van Pietje Bell, 5e druk. Hoe Fred Aviateur werd. In het Land van Uncle Sam. Leo van Calcar, Jim de Voetballer. A. D. Hildebrand, 20.000 Jongens op stap. Kees maakt carrière. W. Hulstijn, Reizen met Dr. Overal. 300.000 K.M. per seconde met Dr. Overal. J. G. Kramer, Helden der Noordpool. Percy F. Westerman, Als de zee roept. C. JOH. KIEVIET: Uit het leven van Dik Trom, 23e druk. Avonturen van Dik Trom. Dik Trem en zijn Dorpsgenooten, 6e druk. Het Tweede Boek Dik Trom en zijn DorpsgeFrits Wardland, 9e druk. [nooten. Het Huisgezin van Dr. Forting. T. Brinkgreve-Wicherink, Lies en Loek op de H.B.S. Lies en Loek’s Bakvischtijd, 4e dr. Hoe ’t Lies en Loek verder ging. Lies en Loek verloofd, 4e druk. Johanna E. Kuiper, Mieps en Gé op reis naar Stella Mare, In de Lente des Levens. [Zweden. Jo Nabben, Het Einde van Lo’s Bakvischtijd, 2e dr. A. M. Nachenius-Roegholt, Lot speelt in de levensNanda, Duizendpootje. [loterij. Dok en de Tooneelclub. Jol Kwik. Netteke Dollemans. Toekomstplannen. — Trudie als Huishoudstertje. Meisjes-iillusie. Pechvogeltje. ’t Vroolijk Vierspan. Riek de Kwajongen, 2e druk. Hellen Randers, Was ik maar een Jongen . . . Vera Robinson, Het meisje dat o. d. maan wachtte. EMS. I. H. VAN SOEST: Jonge Zwervers. Joke wordt mensch. ’t Stuur in Handen. Pauli’s Leerschool. Het Bergkoninginnetje. Astrid. Op den Achtergrond. A. Was-Osinga, Babs van Oudenaerde. Minnie de Winter, Mamma Innez. De Drie. M. P. Zaalberg, Do Brouwer’s Verloving. Een bijzonder boek van JOHANNA E. KUIPER, ASLAK’S MARGA, een verhaal uit de bosschen en bergen van Lapland. Geïllustreerd door Pol Dom. (Leeftijd 8—12 jaar.) jongens- on Meisjesboeken, Ceb. è ƒ 2.50, ing. a ƒ 1.60 P. van Abkoude Jr., Fietsclub „de Groote Beer”. Met de Kampeerauto op reis, 2e druk. CHR. VAN ABKOUDE: Kruimeltje, 6e druk. Peppie. De Circusclown, 2e druk. De Padvinders van Duinwijk, 4e druk. Tim en Tom, 8e druk. Jaap Snoek van Volendam, 4e druk. Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg, 3e druk. Jac. Berghuis Jr., De roode Kano. De Zweefvliegclub. De Radiumdiefstal. De Televisiekelder, 2e druk. Het Radiospook, 2e druk. N. K. Bieger, Flips Indische Lotgevallen. C. Goudriaan, De Geheimzinnige Inbreker. Th. J. de Groot, De Zwarte Zeeroover. J. E. Hoving, Jonker Hans van de Sparrenborgh. Nico van der Hoeven, De gewonnen Kano. Om den Voetbal. A. J. v. d. Knaap, Het Raadsel van den ZwartenP. Koekoek, Eddy en Freddy, 3e druk. [hoek. Toppie Brons. : Twee heerlijke Vacantiemaanden. De Avonturen van Max en Kees. Ch. Krienen, Freek van den Groentenboer. N. W. C. Kuyk, Het kan verkeeren. Jimmy speelt voor de film, 3e dr. Joh. C. Mulders, De Club der vliegende Hollanders. J. van Schalkwijk, Een Oceaanvlucht met hinderN. J. P. Smith, Van vier vroolijke vrienden, [nissen. Kees en zijn Kornuiten. J. Stamperius, Het Leven van Willem van Oranje. Tusschen de Roode en Zwarte tonnen. P. Visser, Het Slot Brederode. A. C. C. de Vletter, Maupie. De Lange Midvoor van T.T.T., 2e druk. ■ Zeven Jongens en een ouwe Schuit, 7e dr. Ver van Huis. A. van Welsenes, De mooiste Overwinning. E. Zandstra, De Friezen van het Flevo-Meer. Felicie Jehu, Viola heeft vacantie. Sonja zoekt een thuis. r Een pittig Ding. Margreet en haar Zusje. Hanneke. Jip geeft zich gewonnen. :— Treeske, de Wildebras, 2e druk. Blind Zuske, 4e druk. Het Circuskind, 3e druk. Agnes Slawonski, 3e druk. Truida Kok, De Vlierkamp. Jet Luber, Ike op reis. Hellen Randers, Jimmy en Ik. Joh. H. Boon Historischa-Serie, Ceb. a ƒ 2.50, ing. a ƒ 1.60 De 3 Matrozen van Michiel de Ruyter, 5e druk. Paddeltje, 5e druk. Om de Schatten van IL Tigretto, 3e druk. De Avonturen van Kokkie en zijn Maats. De Verspieders. Twee Jonkers. Het Kaperjong. Het Kind van Voome. De Zwerftochten van Kakkerlak, 3e druk. Ceb. a ƒ 1.20, ing. a ƒ 0.75 U. G. Dorhout, Vier Vogelvrienden. A. C. de Jonge, De Kanovaarders Kris en Ris. Alb. Loon, Aan de grote verkeersweg. Aart de Rode, Jongens uit het Tuindorp. Wouter Walden, Pech met de „Boemerang.” C. Wilkeshuis, Het Stormkamp. W. J. Bakker—Tenthoff, Hand in hand. J.H.Brinkgreve-Entrop, Jet en Wiep n. Schiphol Lottie en Fem gaan op de Tandem. Pop en haar dieren. A. Gass-Van der Hoop, Gerrie en Juul en Wervelwind. [’t Buitenkind. P. A. E. Oosterhoff, ’t Kamperfoeliehuis. Elisabeth Stelli, Marleentje. door D. A. Cramer—Schaap, met vele medewerkers. Gecartonneerd a ƒ 1.25 per deeltje: 1. Het speelkwartier. 2. Wie speelt er mee? 3. Sport en spel. 4. In de speelkring. In 2 deelen, geb. a ƒ 2.50 per deel: 1. Lezen en vertellen. 2. Een ruime keuze. De 4 deeltjes in één band ƒ4.75 Serie: „Voor ik naar bad moet, VERTELSELBOEKEN door G. van Vladeracken. illustraties van Nans van Leeuwen. Cecartonneerd per deeltje ƒ 0.75 1. Een leuke verrassing. 2. Draai, tolletje, draai. 3. Hop, hop mijn paard.. 4. Stuivertje wisselen. In 2 deelen, gecart. a ƒ 1.40 per deel 1. Wie leest mij nog wat voor? 2. Mijn eigen boekenplank. De 4 deeltjes, bijeen, gebonden ƒ 2.90 Voor ik naar bed moet. (Zie ommezijde.) GOEDKOOPE KINDERBOEKEN, UITGAVEN VAN GEBR. KLUITMAN, ALKMAAR ♦ u nj fd vfi bo :p u v* u > *0 g 3 o O CQ G TS G G N G v* Q> O vfi o N O iH DE „MEISJES-ROMAN” SERIE VOOR HET OUDERE MEISJE, DAT DE KINDERLECTUUR IS ONTGROEID TANDEN OP ELKAAR door MARGOT WARNSINCK Geïllustreerd door ANNIE VAN DER RUIT Tanden op elkaar is eert crisisboek; de jonge menschen die er in voorkomen, zijn allen min of meer slachtoffers van dezen tijd: ze komen plotseling in geheel andere omstandigheden te verkeeren en moeten maar zien, zich er door heen te slaan. Maar dat doen ze dan ook, elk op zijn eigen manier, met den durf en het zelfvertrouwen van de jeugd. De moeilijkheden, waarvan het chronisch geldgebrek eigenlijk nog maar de lichtste is, worden minder spoedig overwonnen dan ze komen opdagen. ( Dat het toch geen somber boek werd is te danken aan hetgeen het leven onaangetast liet: hun beproefde vriendschap en levens- I. Lil» IN PRACHTBAND DE WERELD DRAAIT OM JESSIE door A. M. NACHENIUS-ROEGHOLT Geïllustreerd door RIE REINDERHOFF Jessie, de jongste uit het moederlooze professorsgezin, is het zonnetje in huis. Toch mist ze veel en Bob tracht dit te vergoeden, bijgestaan door „Petertje” een , cadeau van Kees. Maar er komt ziekte, de moeilijkheden worden grooter en de professor vindt een lieve, twêede vrouw in tante Suus, die de oude sfeer herschept. Nine.Ciel, Minnie, later Frans, vallen als slachtoffers der liefde. Jessie ontsnapt, tot Kees uit Indië terugkomt en ze weet dat ze op hem heeft gewacht. Vol moed trekt ze met hem weg. Hun verlof brengt hen weer in het oude huis en nu draait de wereld niet meer om Jessie alleen, maar om haar kleine dochtertje, tante Suus’ petekind. ALKMAAR GEBR. KLUITMAN NIEUW PRIJS HET MEISJE DAT OP DE MAAN WACHTTE door VERA ROBINSON Geïllustreerd door HANS BORREBACH. PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 2.90 Het echtpaar Robinson is begaafd met een optimistische levensopvatting en een artistieke onbezorgdheid. In hun kunstzinnig gemeubelde woning is geen plaats voor kleinzieligheid, maar voor een kunstbroeder in nood staan ze bereidwillig tot helpen gereed. De geschiedenis van den jongen meester in de rechten die hun gast wordt in een tot slaapplaats gepromoveerden bak onder den wagen, en het „Meisje dat op de maan wachtte” zal ieder meisje met het grootste genoegen lezen. JOKE WORDT MENSCH door EMS I. H. VAN SOEST Geïïl. door B. MIDDERICH-BOKHORST PRIJS IN PRACHTBAND ƒ 2.90 De schrijfster geeft hier een nieuw staal van haar kunnen. ..Meisjesroman” noemt ze dit boek terecht. Het grijpt hooger, peilt diéper dan het „meisjesboek.” Joke wordt mensch door veel lief en leed heen; de beslissende factor van haar menschwording is de liefde. De roman teekent het leven van jong-lndië. Hoe het werkt, en toch nog zijn jeugd weet te genieten onder de moeilijke en soms schrikkelijke omstandigheden van malaise en crisis. Ook deze omstandigheden dragen veel tot Joke’s menschwording bij. — Door haar cordate vriendschap werkt ze met groot succes mee om het gezin van Den Kraal, die door de crisis als door den bliksem getroffen wordt, van den ondergang te behoeden. IN DEN BOEKHANDEL VERKRIJGBAAR ALKMAAR - GEBR. KLUITMAN [TANDEN OP ELKAAR I poon MARGOT WARNSINCKjf