N.V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD - HAARLEM ONZE GROENTJES DOOR J. v. d. BURCT HOOFD ENER R.K. SCHOOL TE LINDENHEUVEL - CELEEN OVERGANG VAN AANVANKELIJK NAAR VOORTCEZET LEZEN TWEEDE DEELTJE TWEEDE HELFT EERSTE LEERJAAR wij leven vrij, wij leven blij foorbericht De opbouwend-critische opmerking van verschilende collega’s, betreffende de eerste deeltjes van .Blije Jeugd” en het eerste van „De kleurige Hof” jn „De wondere Wereld” onzer leesboekenserie .Langs drie wegen”, deed ons besluiten, aan tuin waarderend verlangen naar een „Inleiding :e voldoen. Daarom schreven wij een viertal leesboekjes, bestemd voor het laatste gedeelte van het aerste en het begin van het tweede leerjaar, welke wij als voorbereiding van genoemde serie bedoelden. Waar de interesse, ook van onze eersteklassertjes, uitgaat naar „echte” verhaaltjes, kozen wij het doorlopend verhaal; in deze vier eenvoudige deeltjes worden de natuur-echte belevenissen van enige kleuters-in-familieverband beschreven, echter in een ander milieu dan dat van „Blije Jeugd”.? Zonder de pretentie te hebben, zuiver methodisch te zijn geweest, hebben wij toch wel degelijk rekening gehouden met de logische opklimming van technische moeilijkheden. Deze boekjes vormen dus een overgang van het aanvankelijk naar het voortgezet lezen, en als zodanig zullen zij ongetwijfeld goede diensten kunnen bewijzen, ook daar, waar onze serie „Langs drie wegen” nog niet mocht zijn ingevoerd. Mogen deze eenvoudige boekjes, waaraan de uitgeefster ook nu weer grote zorg heeft besteed, een even gunstig onthaal vinden als onze serie ..Langs drie wegen”. De schrijver. IMPRIMATUR: H. C. J. SONDAAL, pr. oei, oei, wat een weer! de regen viel bij stromen neer en de straat glom van het water. niek zat met een boos gezicht voor het raam; hij was echt kwaad op die nare regen, want die hield hem o innen. hij zou zo graag de tuin in gaan, al kreeg hij ook een nat pak. maar daar wou moe niks van weten! en nou zat hij in de kamer, net als een vogel in een kooi. wat moest hij nou doen? naar buiten kijken? maar daar was haast niets te zien; soms kwam iemand langs het raam, die glom van het nat. kijk, een jongen op een fiets, hij floot een leuk wijsje. weg met die boze bui, dacht niek; ik ga wat spelen. hup! hij sprong van de stoel | en ging naar de keuken. riek en toos waren in de keuken; • • ze speelden met haar pop. • »\ kleine koos zat aan tafel, hij speelde met zijn bouwdoos. ) )] I niek ging eerst naar riek. ' — willen we samen een spel doen? vroeg hij. — toos en ik spelen met de pop; doe maar mee, zei ze. maar dat wou niek niet. — ik zal daar met een pop gaan spelen, dat is toch niks voor een jongen, zei hij. — speel jij dan maar met koos, zei riek. maar dat wou niek liever niet. — hè, nee, riek, laten we samen spelen; dat is veel leuker; weet je een aardig spel? vroeg hij. riek dacht even na. — we kunnen winkel spelen, zei ze toen. — ja, ja, dat is fijn, vond niek. laten we dat maar gauw gaan doen. doen jullie mee, koos en toos? J — en of! zei toos blij. — ikke ook! riep koos. en weg was de bouwdoos. ik ben de juf van de winkel, zei riek; toos moet me helpen. wat moeten wij dan doen? vroeg niek. — kopen in onze winkel; J , jij bent de vader en koos is jouw zoontje, zei riek. — wat moeten we dan kopen? vroeg niek. — wel, van alles: meel, suiker, rijst, zeep, koekjes toen lachte niek ineens. * — en je hebt niet eens wat, zei hij. — ik vraag het aan moe, domme jongen; die geeft ons van alles, wist riek weer raad. — en waar is je winkel, juf? vroeg niek. — de tafel moet dicht bij de muur staan, daar zetten we alles op; help maar eens mee, zei riek. toen gingen ze alle vier aan het werk, en gauw was de winkel klaar, toen ging riek naar moe. daar ko-men de klan-ten. ^ — moe, mag ik wat voor onze winkel, een Beetje meel en zout en suiker? vroeg riek. ze kreeg van alles wat: meel, rijst, bonen, suiker, en ook nog vier koekjes en vier appels. wat was die riek blij. ze gaf moe een zoen voor dank en liep vlug naar haar winkel. toen ging ze de waren klaar zetten en koos hielp haar flink. eerst kwam de weegschaal, toen werd alles in bakjes gedaan. van papier maakten ze kleine zakjes; daar moest de waar in. — wat moet ik nou doen? vroeg toos. —jij bent óók een juf, we zullen om beurten wegen. dat vond toos goed. — waar blijven de klanten nou? vroeg riek. — niek en koos, kom nou! riep toos; de winkel is klaar! toen kwamen niek en koos binnen, maar hoe? dek schoot in de lach, toen ze niek zag; sn toos gierde het ook al uit van pret. wat zag die grapjas er aardig uit! tiij had een oude jas van pa aan en ook een oude dophoed op; die zakte hem tot over zijn oren! en onder zijn neus was een zwarte snor; die had hij gemaakt van een stukje kool. in de ene hand droeg hij een stok, die was zo groot als hij zelf. koos liep naast hem en lachte ook al; maar niek keek heel deftig ^ en ging de winkel in. I < — goeie morgen, dames! zei hij. is de winkel al open? M —ja, zeker, niek! lachte juf riek. — ik ben niek niet; ik ben meneer burge en dit is mijn zoontje koos, zei niek. m ik kom wat voor hem kopen; hij is altijd heel braaf! J —ja, ik ben braaf, zei koos; krijg ik nou een koekje ? 1 wat wou u graag hebben, meneer? vroeg juf. — mag ik een ons koekjes van u, juf, en ook een kilo appels? vroeg niek. — zeker, meneer! zei juf riek. fuf toos, weeg jij die appels, dan weeg ik de koekjes voor meneer. toos lei twee stukjes appel op de schaal, toen deed ze die in een zakje. ,— ©en kilo appels, meneer, zei ze. — wat kost dat, juf? vroeg niek. een kwartje, meneer, zei juf toos, en ze hield haar hand al vast op. — asjeblief, juf! en niek deed net, of hij wat in haar hand lei., —ƒ© geeft me niks, bromde toos. — och, dat doe ik maar zo, ik heb toch geen kwartje, zei niek. — je moet geld maken van papier, zei riek; dat is veel leuker; dan kun je ons echt wat geven. — goed, juf, ik ga eerst geld maken, dan kom ik terug, zei vader mek. vader ging met koos naar de keuken. — krijgen we niks, niek? vroeg de kleine vent. — je moet niet niek zeggen, ik ben je vader, zei niek. — nietes, pa is mijn vader, zei koos. — och, dat weet ik wel, domme jongen, maar we spelen maar zo; en nou ben ik zolang vader, lei niek uit. koos begreep er niet veel van; M maar hij vroeg niets meer. niek knipte ronde stukjes uit M en ging weer naar de winkel. M — hier is het geld 1 een kwartje voor de appels, en een kwartje voor de koek. J — asjeblief, de koekjes, meneer! ze kosten ook een kwartje, zei juf riek. — dat is niet duur, juf! lachte vader niek en hij pakte een koekje uit het zakje; dat gaf hij aan koos, zelf at hij er ook een op. —jij eet mijn koekje op, zei koos boos. —ja, maar vader lust ook koekjes! wie er nog meer kwam toen vader niek zijn koekje op had, zei hij: nou, juf, wij gaan verder; straks komen we nog wel eens terug! en vader niek ging met koos weg. — kwam er nou nog maar iemand, zei juf riek. niek en koos komen toch terug, dan zijn er weer klanten, zei juf toos. Ja> /«> maar cue Kopen alleen lekkt en eten alles op, lachte juf riek. dat is wat moois! zei juf toos; dan krijgen wij niks. — straks koop ik wat bij jou, en jij bij mij, zei juf riek. dat vond juf toos fijn. i toen kwam moe in de keuken. r°cn’ moe’ *oop ook wat bij ons, vroeg riek. ^wel, juf, wat heb je zo al in je winkel? — van alles, mevrouw, zei juf riek. — geef me dan maar een pond rijst en een pond meel, vroeg moe. de beide jufs hielpen moe gauw. en die goede moe gaf haar ieder een cent. riek en toos liepen vlug naar haar broertjes, die waren in de kamer. — kijk eens, niek, liet riek zien; wij hebben een cent van moe! — koop je er snoep voor? vroeg niek. — nee, wij doen hem in de spaarpot, * voor de missie! zei riek. ze bleven nog even in de kamer. toen kwam mops in de keuken; en hij sprong op een stoel. hij zag de koekjes op de tafel. — o, dat is zeker voor mij, dacht hij. hup! daar stond hij al tegen de tafel I j en had een koekje te pakken, lekker, lekker was dat! maar erg groot was het niet; J daarom pakte hij er nog maar een. J één bleef er toen nog over. kom, dat moest ook nog maar in zijn maag. toen ging hij er gauw vandoor! net toen mops weg was, kwamen de vier terug naar de winkel. riek zag het eerst, dat de koekjes weg waren. — wie heeft dat gedaan ? vroeg ze en ze keek niek scherp aan. — ik niet! zei die, ik was toch bij je in de kamer! — dat zeg ik immers niet, zei riek. —ja maar, je kijkt me zo raar aan, net of ie zecraen wou, dat ik die koekjes gepakt had. ~ — wie zou het gedaan hebben? vroeg toos. — zoeken! stelde niek voor. ze vonden mops al gauw. —jij hebt het gedaan, riep niek; de kruimels zitten nog aan je baard, ik zal je / maar niek deed niks en begon te lachen want mops keek hem met een schum .... gezicht aan -of hij zeggen wou: — wat ben jij voor een rare snoeshaan, metxlie hoed en die jas? toen lachten ze alle vier! een nieuw spel. * ze bleven nog even winkel spelen; maar toen het lekkers op was, Bnfi was de pret er gauw af. — kunnen we niet wat anders doen? HBwHB de winkel is toch leeg, zei toos. -£/' '_a ' IA — kom, we gaan weer met de poppen spelen, dat is veel leuker, zei riek. — hè, nee; dan kunnen wij niet meedoen; dat is immers een spel voor meisjes, zei niek. — weet je dan wat anders? vroeg toos. even dacht niek na; toen riep hij ineens blij: i — ha, ik weet wat fijns; A we gaan kermis spelen! — wat is dat voor een spel? vroeg riek. — dat zul je wel zien, lachte niek. gaan jullie nou zolang in de kamer; neem je poppen mee, dat zijn jullie kindjes; als de tent klaar is, roep ik, dan mogen jullie pas komen. — de tent? de tent? vroeg riek verbaasd. maar niek duwde zijn zusjes de kamer in. komt bin-nen, da-mes en he -renL. ze moesten lang wachten, riek en toos! ze wilden wel graag even kijken om het hoekje van de deur, maar dan werd niek kwaad en sloeg de deur voor haar neus dicht. daar werd op de deur geklopt en koos kwam in de kamer. — kom maar binnen! zei hij. riek en toos gingen de keuken in; wat keken ze vreemd op! van het kleed, dat op de tafel lag, had niek een tent gemaakt. hij zelf stond op een stoel in zijn vreemde pakje. en koos had een schort voor en een muts van een pop op zijn bol. maar mops zag er het leukst uit; die had een steek van papier op zijn kop. die steek was met een strik vast gemaakt. en in zijn bek had hij de pijp van pa. wat moesten de meisjes lachen! toen schreeuwde niek luid: — komt binnen, dames en heren! ïiek goo-chelt. niek had vier stoelen klaar gezet. — gaat zitten, dames, het spel begint, let op, ik goochel! zei hij. hij liet vaders bolhoed zien. — wat zit er in, juf? vroeg hij aan riek. die keek er in, maar zag niks. — leeg, hè, juf?.... let nou op! hij zwaaide met zijn hand boven de hoed en riep heel hard: — hokus, pokus, klaver tien, wie blind is, kan niet zien! toen ging hij in het rond dansen, zo mal en raar, dat de meisjes lachten, ineens stond hij stil, vlak voor riek. — klaar is kees! wat zit er in, juf? en hij liet haar in de hoed kijken. — vier bonbons! zei die verbaasd. — snoep maar eens, dames! zei niek. maar eerst moeten jullie klappen. ^ dat deden de zusjes graag. “ — bravo!.... bravo! riepen ze, voor niek en.... voor de bonbons! koos is aan de beurt. — wat komt er nou, baas? vroeg toos, toen de bonbon op was. y — nou is mijn knecht aan de beurt, f j Ar die kan mooie kunsten maken. ^ BÊh\ let op, dames! zei de baas. — wat moet ik dan doen ? vroeg koos. — eerst op je handen gaan staan, zei baas niek. — dat kan ik toch niet, bromde het knechtje. — ik help je wel, vooruit, op je handen! zei niek. hij pakte koos bij de benen en daar stond het baasje! — nou op de handen lopen! wou niek. en daar ging het; eerst langzaam, toen harder, de meisjes klapten weer in de handen en riepen luid: hoera! nog harder ging het tot koos ineens op zijn neus schoot, toen had hij er meteen genoeg van. — hè, wat een flauwe knul, schold niek. —val jij maar op je eigen neus, bromde koos en hij ging bij de zusjes zitten. o, die mops! f de meisjes dachten, dat het uit was, §Mm maar baas niek zei: 9 K — blijft zitten, dames, |11 nou komt het mooiste, mops zal laten zien, wat hij kan ! m mops keek zijn baasje eens schuin aan, of hij zeggen wou: — moet ik nou ook van die fratsen maken? niek pakte mops en zette hem op een stoel. — zit mooi op, mops, zei hij. hup! daar zat de hond op zijn achterpoten, niek zette een boek open voor hem en stopte hem een pijp in de bek. — zo, lees nou eens wat voor! zei zijn baas. mops keek deftig in het boek. — mooi zo, mops! en de meisjes klapten, boek en pijp gingen weg en niek pakte een kleine hoepel, die hield hij mops voor zijn neus. „ v ^ — spring, mops! zei niek. en floep! daar vloog mops door de hoepel. — miauw!.... miauw!.... klonk het opeens, mops spitste zijn oren en vloog poes na met de hoed op. wat moesten ze toen alle vier lachen! nou was het spel meteen uit. |/ /• #\ — stoute mops, zei koos, # • 4 waarom loopt hij nou weg? •/ # # \ — hij speelt liever met de poes dan met ons, meende riek. — wat zullen we nou gaan doen? vroeg toos. — ik weet wat moois, riep riek blij, laten we blinde koe spelen! dat vonden ze alle vier goed. — ik tel af, zei riek. ze gingen in een kring staan * en riek begon te tellen: — okke bokke oeke boe; kom, wij spelen blinde koe! ake wake ijke wijn; jij mag hem het eerste zijn! toos kreeg het laatste tikje bij het woordje: zijn, en riek bond haar de doek voor. — hu, wat donker, zei de dikzak. niek draaide haar een paar keer rond. — ziezo, vang maar, blinde koe! lachte hij. en toos begon rond te tasten. toos liep maar heen en weer. \/r telkens dacht ze er een te vangen; y. maar als ze dan blij toe wou grijpen, ' & sprong die met een gil weg en.... toos greep in de lege lucht! II toen verzon niek een grapje. hij sprong naast riek en zei zacht: — let op, ik trek toos aan haar neus! maar die had het gehoord, en meteen bleef ze stil staan, niek kroop op de knieën naar haar toe; vlak voor haar stond hij op en trok toos aan haar neus. — au! riep die, maar greep toch vlug toe. toen was niek de blinde koe. — ik heb jullie toch zo! blufte hij. i maar dat viel niet mee ; hij greep wel links en rechts, maar de drie sprongen telkens vlug weg. daar hoorde niek zacht praten, vlak naast zich; met een sprong schoot hij er op af en.... boem! met zijn hoofd tegen de kast. — au, mijn bol! riep hij kwaad. . de zusjes en koos lachten, dat ze schudden! woest trok niek de doek van zijn ogen. — wie gaf me die klap? vroeg hij kwaad. — de kast, domkop, gierde riek; geef ze een por terug! — loop naar de pomp, bromde niek; ik speel geen blinde koe meer! — wat een flauwerd, plaagde toos; mMÊi om dat kleine stootje! maar toen werd niek nog bozer. — een klein stootje, riep hij uit; ik heb een hele bult op mijn bol; jij moest het maar eens hebben. — dank je wel, hou hem maar zelf; ik lust geen bult, lachte de dikzak. — toch had je gauw iemand te pakken, zei riek. — ik?.... wie dan?.... vroeg niek verbaasd. — de kast, vluggerd! en riek gierde het uit; en toos en koos lachten mee. boos wierp niek de doek op de grond. — ik speel niet meer met jullie; kom, koos, jongens bij jongens! zei hij. en samen trokken de broertjes naar de kamer. — zal ik mijn bouwdoos halen ? vroeg 1 —ja, dat is goed, zei niek, dan haal ik mijn trein en samen bouwen we er een huisje bij net zaten ze op de vloer, toen de zon door het raam gluurde. met een sprong was niek bij het venste — de zon, koos..... de zon! juichte hij, nou kunnen we naar buiten! — als we maar mogen, zei kleine broe — kom, we gaan moe vragen, en niek trok koos mee naar de keuken — moe, de zon schijnt weer fijn; mogen we nou in de tuin gaan spelen? toe, moe! vroeg niek. eerst wou moe daar niks van weten. — het is nog zo nat in de tuin, zei ze. — wij blijven op de paadjes, en ik zal goed op koos letten, zei niek. — vooruit dan maar, gaf moe verlof; maar maak je niet vuil, hoor! — nee, nee! juichten de jongens en met een bal liepen ze de tuin in. ze liepen tot achter in de tuin. — ga jij aan die kant van het perkje staan, dan blijf ik hier, zei niek tegen koos. eerst gooiden ze elkaar de bal toe; maar toen gaf niek hem een ferme trap. tjoep! hoog vloog de bal over het perk, recht op koos aan. die wou nog opzij springen, maar kreeg de bal boven op zijn bol. — wacht, die krijg je terug, riep hij. en met zijn korte beentjes schopte hij, zo hard hij maar kon. maar de bal vloog niet naar niek; die kwam over de heg terecht, met open mond keek koos de bal na. — o wee, nou is ie weg, zei hij zacht, en tranen kwamen in zijn ogen. — stil maar, koos, niet schreien; we krijgen hem wel terug, troostte niek, en hij keek door de heg. — ik zie hem liggen, hier vlak bij; wacht maar even, ik haal een lange stok, zei niek en weg was hij. koos keek door een gaatje in de heg. ■ ja, daar zag hij de bal liggen. — die ligt veel te ver weg, daar kan niek vast niet bij, dacht hij. even later was niek al terug; w hij had een lange lat in de hand. zou hij er bij kunnen?;' | jammer, de lat was een heel stuk te kort. maar niek wist al weer raad. — wacht, ik haal er nog een lat bij, die binden we dan aan deze vast, zei hij. weg was hij alweer! koos liep langs de heg; g daar zag hij een flink gat. J ineens begon hij stil te lachen; hij had een mooi plan. hij maakte het gat wat groter, en kroop er door heen. angstig gluurde hij rond: nee, buurman was er niét! in een wip was hij bij de bal, en rende dan terug. haastig wrong hij zich door het gat. rits! een grote scheur in zijn broekje! daar stond die arme koos nou; T 7 I een hand hield hij op de scheur, ‘tA een vinger had hij in zijn mond ’' ' L fl en zijn ogen stonden vol tranen. zo vond niek zijn broertje. y-jcn V — wat is er nou, koos? vroeg hij; ] heb je je pijn gedaan? / — nee.... nee.... snikte koos, maar mijn broek is stuk. en hij draaide zich om en liet niek de scheur zien. ' — oejoei, wat een jaap; hoe kwam dat? vroeg niek. meteen zag hij de bal liggen. — heb jij de bal gehaald? hoe kon je er bij? vroeg hij weer. schreiend wees koos op het gat. — ik kroop er door, snikte hij, JP en toen bleef ik aan een doorn hangen. — domkop, die je bent, schold niek boos; had dan toch even gewacht. heel bedroefd keek koos zijn broertje aan, en toen kon niek niet meer boos op hem zijn. — stil maar, koos; dat is niet erg, het is immers maar een oude broek, en niemand weet het, zei niek. . < —ja maar, moe zal het toch zien, \ als ik binnen kom, snikte koos. — ik weet al wat, troostte niek; ik ga stiekum naar boven g| en haal een andere broek voor je; m die trek je hier in de tuin aan. ~ het gezicht van koos klaarde op, Éj die niek was toch een fijne broer! — hè ja, niek, doe dat, zei hij blij. I — wacht hier maar even, ik ben zo terug, zei niek. en weg was hij! M ■ hij was al gauw weer terug, § j| en reikte koos de broek over. — het ging fijn! .moe was in de keuken en zij heeft niets gemerkt. blij trok koos de héle broek aan; die met de scheur stopte hij weg. toen speelden ze weer verder. ze hadden een half uurtje gespeeld, toen moe hen kinnen riep. ineens dacht koos weer aan zijn broek en hij werd bang. ^^BB — nou zal moe het wel zien, zei hij zacht. B? — wel nee, domme jongen, zei niek,* B blijf maar een beetje achter me staan. maar dat hielp koos niet, moe zag het al gauw. w ' — hoe kom je aan die broek? vroeg ze streng, koos kreeg een rode kleur en zweeg. — nou, vertel eens gauw op! zei moe. — ik heb mijn oude broek gescheurd, zei koos, . en toen.... — toen heb je een andere broek gehaald, zei moe streng. — nee, moe, dat heb ik gedaan, zei niek flink. koos huilde zo erg. ^ — goed, dat je het eerlijk zegt, koos had moeten zeggen, ^^B dat zijn broek gescheurd was, nou krijgt hij straf, zei moe. B en de kleine baas moest de hoek in. ¥ ~ niek ging de keuken in, (-®\| ' J daar vond hij riek en toos. ■ riek had een kom met zeepsop voor zich, hele vlokken wit schuim zaten er op. — wat zijn jullie aan het doen? vroeg hij. — we gaan bellen blazen, zei riek. "^r — hè, toe, laat mij meedoen, vleide mek. ^— — dat is goed, als je maar niet de baas speelt; we blazen om beurten, hoor, zei riek. — en ik mag het eerst, kwam toos er tussen. niek vond alles goed. — waar is koos? wilde riek weten. — die moet in de hoek staan, zei niek. — waarom ? vroegen de meisjes. — hij scheurde zijn broek, bromde niek. — koosje scheurde zijn broek, daarom moet hij in de hoek! lachte riek. — laten we nou bellen blazen, vroeg toos. — vooruit, begin maar, zei riek. toos stak de stenen pijp in de kom, toen blies ze zacht en.... de eerste zeepbel zwol op en danste aan de kop van de witte pijp. ze hadden alle drie een beurt gehad. | toen stelde niek voor: — zeg, riek en toos, ik weet wat leuks, laten we een wedstrijd doen. 11 \ — een wedstrijd? vroeg riek verbaasd. —ja, wie de grootste bel kan blazen. — en die ook door de lucht kan laten gaan, vulde toos aan. — goed, dat doen we, lachte riek. nou mocht niek het eerst; hij blies en blies en groter werd de bel, met heel mooie kleuren. — prachtig! juichte toos. — gooi omhoog! riep riek. te floep! en de zeepbel flapte kapot. toen was riek aan de beurt; die dorst niet zo lang te blazen, maar een mooie bel dreef even later ^ langzaam en statig door de keuken. ^ toen kwam de dikke toos; ze blies, dat haar rode wangen bol stonden. groter werd de kleurbel, de grootste. toen wierp toos ze omhoog: de dikkerd had de eerste prijs L W v, 9 il: ÜKi 1 ï \ | ze wilden weer opnieuw aan de slag, ^ toen riep moe: riek, kom eens hierl I de stem van moe klonk streng Jê en vlug ging riek naar moe. die wees op de vloer; lywiL daar lagen: een pop, een balnet, /ï een kaatsbal.... en nog veel meer. ■■ — van wie is dat speelgoed? vroeg moe. riek kreeg een rode kleur. — van mij, moe, zei ze zacht, want ze voelde schuld. — waar hoort dat thuis, riek? vroeg moe nog. — in de kast van het speelgoed. — foei, kind, hoe kun je toch zo slordig zijn ? dat doet me echt verdriet, omdat je mijn oudste meisje bent; jij moest juist een voorbeeld zijn, zei moe. — ik zal beter mijn best doen, dat beloof ik, moe, zei riek. — ik hoop het; als het nou maar weer niet het linkeroor in en het rechter uit gaat. — dat kan niet, moe, lachte riek; want daar zit een watje in. toen moest moe toch ook lachen. iaar klonken stappen in de gang. I — dat is pa, wist riek meteen 3n ze liep de gang in. »m ' maar moe riep haar terug. zie je nou wel, dat het watje niet helpt, eerst je speelgoed op de plaats, zei ze. — dag, vrouw! dag, riek, groette pa. de twee groetten terug, toen kwamen ook niek en toos. — ik heb nieuws, zei pa en hij haalde een brief uit zijn zak. — van wie? vroeg moe. — van oom jozef, zei pa. — wat schrijft oom? vroeg niek blij. goed nieuws, vooral voor jou, niek; zondag komt onze lieve heertje voor het eerst in het hartje van gerard; hij vraagt of ik dan kom en of jij mee kunt komen, vertelde pa. hoera! hoera! schreeuwde niek. je vraagt niet eens of je mag, lachte pa. — och, toe, pa, mag ik? smeekte niek. — als je goed oppast, ja, beloofde pa. ze za-ten ver-keerd. — koos, kom eens hier, riep pa. ons baasje kwam verlegen nader. — wat hoor ik daar? begon pa, heb jij je broek gescheurd? Ij — ik kon er echt niets aan doen, pa; dat gat was ook zo klein, zei koos. — welk gat? vroeg pa. — het gat in de heg; 0 daar moest ik door kruipen, zei koos. — maar je weet toch, dat je niet door de heg mag kruipen ? nou zie je, wat er van komt, bromde pa. kon je die doorn niet zien? — nee, pa, mijn ogen zaten verkeerd, toen lachten ze allemaal ze* ^oos' en ze gingen aan tafel. jagjjj nog een ver-ras-sing. onder het eten zei riek: — hè, die niek boft toch maar; ■■'.! * ik wou, dat ik ook mee mocht. — een volgende keer zijn jullie aan de beurt; geduld dus maar, zei pa. — als het maar niet te lang duurt, voor u ons verrast, kwam toos. — nou, dat valt jullie mee; let maar eens op, lachte pa. — wat is het dan, pa? toe, zeg het ons gauw, vleide riek. — laten we eerst maar eens bidden na het eten; dan zullen we eens zien, zei pa. ze baden heel eerbiedig en sprongen toen op pa af. — zeg het nou!.... toe, zeg het nou, pa! zo klonk het van alle kanten. — goed, luistert dan! zei pa. ineens was het doodstil; allen keken naar dien lachenden pa. — ik heb voor riek en toos ieder een goudvisje gekocht; vóór school worden ze gebracht, zei pa. o, dat wach-ten! dat was me een gejuich! ^ de meisjes dansten en sprongen om pa en die dikke toos leek door het dolle heen; ze kuste van vreugde de hand van pa. pa weerde de meisjes af, en zei: — allo, meisjes, rustig nou; anders schrikken de visjes zich nog dood! — komen ze nou dadelijk na het eten ? vroeg toos. ËÊ^B\ — dat weet ik niet, hoor, zei pa; tussen twaalf en twee uur zouden ze gebracht worden. — ik ga aan de deur kijken! en riek snelde naar de deur. V de anderen renden haar na, maar kwamen al gauw weer terug. riek hield het nog het langst vol; “ toch kwam ze na een paar minuten ook. — hè, wat duurt dat toch lang! klaagde ze. — dan leer je een beetje geduld; dat is nog zo kwaad niet, plaagde pa. twee, drie keer nog liepen ze naar de deur, maar eerst tegen half twee werden de goudvisjes gebracht. — hier zijn de goudvisjes, meester; ik heb meteen wat voer meegebracht; en de man reikte pa een glazen kom en een klein papieren zakje. in de kom zwommen twee fijne visjes; een leek helemaal van goud, de andere had zwarte vlekjes. — o, wat een prachtige visjes; wat een fijne kleur! riepen de kinderen. — welke is van mij? vroeg riek. — dat zullen we nog wel eens zien, zei pa. — wat weinig voer, meende niek; dat eten ze toch ineens op. —ja, dat kun je begrijpen, zei de man. denkt er om, meisjes, nooit te veel ineens; I een half lepeltje eitjes drie maal per dag; dat is meer dan genoeg. — eitjes! eten die eitjes? lachte riek. — ja zeker, eitjes van mieren; daar houden ze het meest van, leerde de man. geef ze maar nooit kruimels van brood, dat is echt geknoei in de kom. toen groette de man en ging heen. lo-ten. midden op tafel stond de glazen kom ; fl rustig zwommen de goudvisjes er in rond. allen zaten of stonden er omheen, ook moe met kleine jet op de arm. pa gooide wat eitjes in het water; ineens kwam er leven in de visjes ; ze schoten als gouden pijltjes naar boven en pikten telkens een eitje weg. — o, wat zijn dat vlugge diertjes, ze springen door het water, zei niek. — welk visje is nou van mij? vroeg riek weer. — wie wil het eerst kiezen? lachte pa. riek keek toos eens aan en toos keek riek eens aan. — laat toos maar het eerst kiezen, zei riek dan. — nee, de oudste eerst, meende toos. — dan weet ik het goed gemaakt; we loten er om, zei pa. tiij schreef een getal op een papiertje. ^ — raad maar, beneden tien! zei hij. ■wee1 zei toos— vijf! raadde riek. fl iet was twee.... dus toos mocht kiezen. M oos koos het „zwartje”. ze krij-gen na-men. pa. Wad aiwcci naai öuiiwi, maar de kinderen stonden nog bij de visjes. —jullie moeten ze namen geven, dat is veel leuker, stelde niek voor. — vissen hebben toch geen namen, meende toos. — wat geeft dat nou? zei niek, jullie kunnen ze toch dopen! — hoor hem een vis dopen; die zit toch altijd in het water! lachte riek. — nou ja, ik bedoel een naam geven, zei niek. — ik vind het toch wel leuk; zullen we het maar doen, riek? vroeg toos. die vond het goed. toen gingen ze namen zoeken; dat was nog niet zo makkelijk. eindelijk vond riek een mooie: — „goudpijltje” heet mijn visje! zei ze. — hè, zoek ook eens een mooie voor mijn visje; ik weet niks! klaagde toos. — kijk eens naar spikkeltje! riep koos opeens. — „spikkeltje”, dat is een fijne naam, zo zal mijn visje heten, zei toos blij. poes komt ook eens kij-ken wel een uur bleven de kinderen kijken; toen gingen ze spelen, de meisjes zaten in een hoekje en speelden moedertje met de poppen; de jongens hadden hun bouwdoos, toen sloop poes zacht binnen, niemand zag haar. poes had de visjes gauw in de gaten, in een wip zat ze op tafel. — ha, wat een mals hapje, dacht ze, en ze probeerde haar poot in de kom te krijgen. dat zag de kleine koos. — kijk die gekke poes! riep hij; ze wil de visjes een pootje geven! riek en toos keken dadelijk op. toen ze poes bij de viskom zagen, javen ze beiden een schreeuw 2n vlogen op de stoute poes af. 3ie smeerde hem met de staart omhoog. — die wou de visjes opeten, zei niek. — eten poesen ook visjes? vroeg koos. — net zo graag als meesjes, zei niek. de der-de ver-ras-sing! tiet was avond, acht uur. de rozenkrans was gebeden en de kinderen zouden naar bed gaan. toen zei pa opeens: — nou heb ik nog een verrassing, deze keer voor onzen koos. blij keek de kleine baas pa aan. — ja, baasje, ik wou het je niet zeggen, omdat je stout was geweest; maar de hele dag heb je niets gevraagd en ook niet lelijk gekeken, daarom zullen we jou ook eens blij maken! toen ging pa naar het schuurtje en kwam terug met een mandje. — doe maar eens open, vent, zei hij. koos greep naar het deksel, zijn handjes beefden. daar ging de mand open en.... — o, wat een mooi konijntje, helemaal wit, met een zwart neusje! is dat echt voor mij, pa.? vroeg hij. — echt! voor jou alleen, lachte pa. toen vloog koos zijn vader om de hals en gaf hem een ferme zoen! hoe zal het ko-nijn-tie he-ten ? ik zou moe ook maar eens danken, want die heeft een goed woordje gedaan, anders had je nog moeten wachten, zei pa. toen kreeg ook moe een flinke pakkerd! hoe heet mijn konijntje? vroeg koos. — dat moet zijn baasje zelf weten; geef het maar een naam; maar een mooie, hoor! zei pa. — sneeuwwitje! riep riek. — sneeuwwitje met een zwarte neus. dat is ook wat moois! zei niek. — vuuroogje! stelde toos voor; die dacht aan rode ogen. maar koos vond een andere naam. — „zwartneusje” heet het! zei hij. — hebt u al een hokje, pa ? vroeg niek. — nog niet, maar dat komt nog; morgen na schooltijd maak ik het, ** en jullie helpen mee, zei pa. * en nou, vooruit, naar boven! 1 toen trok de stoet naar boven. J eindelijk was de school uit. — gaan we nou het hokje maken? vroeg koos. — laat pa nou even met rust, zei moe; eerst een kop koffie drinken. nou, dat was gaüw gebeerd en pa trok met de kleinen naar het schuurtje. de jongens liepen af en aan; ze haalden het gereedschap: ha^ner, iiijptang, spijkers, plankjes, en nog veel meer. toen ging pa aan het werk en na een uurtje was het hokje klaar. koos maakte een lekker bedje van hooi en zwartneusje kwam in zijn nieuwe huisje. toen werden de schatten uitgestald: de meisjes haalden de goudvisjes en koosje zette zijn konijntje er naast. — zo, laat ze maar eens kennis maken, zei pa. koos nam zwartneusje er even uit en wees hem de visjes aan: — dat is goudpijltje en dat is spikkeltje; goed onthouden, hoor! niek's ge-schenk. die avond vroeg niek aan pa: — mag ik gerard ook wat geven, als hij het grote feest viert? — zeker mag je dat, stemde pa toe. heb je een vette spaarpot? — die is haast vol, zei niek; allemaal stuivers en dubbeltjes en ook nog een paar kwartjes. — dan is het in orde, zei pa; haal je spaarpot maar eens! hup! niek stond al op een stoel 3n pakte de spaarpot van de kast. :oen werd het geld geteld: 3ijna drie gulden zat er in. ie volgende dag mocht niek mee >m voor gerard wat te kopen, lij koos een mooie rozenkrans ïn nam er nog een leren zakje bij; lat was om de rozenkrans te bewaren. 3lij kwam hij met zijn geschenk thuis. moe vond het een mooi geschenk, vl en de kinderen ook. riek en toos wilden de rozenkrans heel even vasthouden. p- — ik weet het goed gemaakt, zei pa; vanavond mogen jullie om beurten een tientje aan de rozenkrans voorbidden. dat vonden de kinderen fijn! nou moet je nog iets voor je neefje meenemen, maar niet in een zakje, lachte pa. — wat dan? vroeg niek. — een versje, zei pa; dat kun je niet in een zakje meenemen, maar waarin wel? de kinderen dachten na. — in de hand, raadde toos toen. —jij denkt aan een versje op papier, maar niek kan immers nog niet lezen; en toch moet hij het versje meenemen, zei pa. toen wees hij op het hoofd van niek. — ik weet het! ik weet het! riep niek; in mijn bolletje! le-ren... le-ren! de volgende dag vroeg niek aan pa: / — hebt u het versje al klaar, pa ? jf|; — dat gaat zo maar niet, vent; maar vandaag komt het gereed; als je dan iedere dag een stukje leert, ben je in drie dagen klaar, zei pa. 0 ik zal goed mijn best doen, beloofde niek. 0, toen pa die middag van school thuis kwam, riep hij niek bij zich in de kamer. — zo, jongen, nou aan de slag, zei hij. __ telkens zei pa een regel voor en niek zei die dan na, heel dikwijls. dan kwam er weer een regel bij, tot het eerste versje af was. na een goed half uurtje kon niek het fijn opzeggen. iedere dag kwam er nog eentje bij en na drie dagen was de jongen klaar. net op tijd, want het was al vrijdag; ÉÊ de volgende dag zou hij met pa op reis gaan. die nacht sliep niek maar weinig, zo speelde de reis door zijn hoofd! I op reis. wat duurde die morgen lang! wel tien keer liep niek naar de deur, of pa nog niet uit school kwam. eindelijk, om twaalf uur, daar kwam pa! — gauw aankleden, pa, anders komen we nog te laat, zei niek. — we hebben tijd genoeg, jongen; de bus vertrekt pas om twee uur, eerst rustig eten dus, zei pa. jHJH niek kon er haast geen hap door krijgen, maar eten moest hij. na het eten begon de jongen alweer: ■ — vlug nou, pa, vlug nou! pg pa lachte eens en ging rustig zijn gang. en langzaam, heel langzaam tikte de klok, niek had haar wel door elkaar willen rammelen. eindelijk wees ze dan toch kwart voor twee, toen gingen ze op stap. niek droeg het valiesje, daar zat het geschenk ook in. moe en de kleinen stonden aan de deur. — daaaag!.... daaaag! riepen ze; goede reis en veel groeten! toen verdwenen de twee om de hoek. n de bus. gauw waren ze op het kerkplein, de grote autobus stond al klaar en pa en niek stapten in. er zaten maar weinig mensen in, niek kreeg dan ook een fijn plaatsje, vlak bij het brede raam. daar sloeg de oude torenklok twee uur, meteen sloeg de motor aan en de bus schokte in beweging: ze waren op reis! in het dorp zag niek veel kinderen, die hij goed kende. dan wenkte hij hen blij toe on rior» liiiH; riaaaa!.... daaaaa! ~ —— j gauw was de bus buiten het dorp; daar was alles nieuw voor den jongen en pa moest op allerlei vragen antwoorden. na een half uurtje kwamen ze aan het station. pa ging naar het loket en haalde er de kaartjes. toen gingen ze naar het perron. in de trein.^^^jj even liepen ze het perron op en neer; toen vroeg niek ongeduldig: — komt de trein nou gauw, pa? ® — nog een paar minuutjes geduld, zei pa. maar die paar minuutjes duurden lang, dat vond niek ten minste. daar ging de rode seinarm omhoog. — nou is de trein dadelijk hier, zei pa. pas had hij het gezegd, of in de verte rommelde het en even later daverde de trein binnen. ? vlug stapten pa en niek in. l/ het was gelukkig niet druk Sm en niek kreeg weer een fijn plaatsje. daar ging de trein; * eerst langzaam, dan vlugger en vlugger. de palen van de telegraaf sprongen voorbij en nou en dan een klein station. bijna een uur duurde de reis É| sn niek vond het heerlijk. .oen minderde de trein zijn vaart, m schokte langzaam stil: flB se waren in de stad! bij oom en tan-te. oom was met gerard aan het station. I dadelijk had niek hen in de gaten (JJ[ en vloog op hen af. — dag, oom! dag, gerard! riep hij blij. — dag, baasje! groette oom, hoe gaat het met onzen groten vent? — goed, oom! veel groeten van allemaal, VJ van moe en de anderen, zei niek. £ — hartelijk welkom! zei oom jozef * en hij drukte pa stevig de hand. O die hief gerard omhoog en zei: — dag, jongen! ben je ook blij? — ja, oom, heel blij, zei die. toen gingen ze naar huis. dat was een blij weerzien: tante en de vier kinderen stonden in de deur en wenkten hen al van ver toe. die middag bleef niek bij zijn neefje M en speelde prettig met hem. en ’s avonds mocht hij nog even HjÉ.É met pa en oom de stad in. de gro-te dag. \ >//f\ om acht uur waren ze allen in de kerk. voor in de banken zaten de kinderen, die de eerste heilige communie deden. wat een blije gezichtjes! eerbiedig baden de kleinen! toen kwam het grote ogenblik! in lange rijen gingen de kinderen naar de heilige tafel, en jezus kwam in hun reine hartjes. hoe gelukkig waren de kleinen, hoe gelukkig ook de ouders. even keek niek naar tante, die had tranen in haar ogen, maar niet van verdriet. na de heilige mis gingen ze naar huis. toen mocht niek zijn geschenk geven. wat was gerard blij, toen hij de mooie rozenkrans kreeg! — ik zal er veel aan bidden; ook veel voor jou en allemaal, zei hij. — nou eerst eten, zei oom jozef; jullie zullen wel honger hebben. het vers-ie. na tafel zei pa tegen mek: — nou, jongen, zeg het versje maar niek ging voor zijn neefje staan en luid en helder begon hij: j — gelukkig neefje I nu is jezuke vandaag voor het eerst bij je gekomen; en hij heeft, zo groot en goed, van je hart bezit genomen. hoe gelukkig moet je zijn, nu zo nauw met hem verbonden! hou je hartje altijd rein, ver verwijderd van de zonden. bid voor wie je dierbaar zijn, jezus wil je alles geven; zo blijft deze dag voor jou wel de schoonste van je leven. allen vonden het mooi en gerard dankte zijn neefje hartelijl weer naar huis. cue miaaag gingen ze aiien naar net 101; v \ toen was het uur van vertrek alweer daar. de hele familie ging mee naar de trein en hartelijk was het afscheid. ^BH^B — kom je het volgend jaar ook bij mij, ^Bfl^B als ik mijn eerste heilige communie doe? vroeg niek aan gerard. , /^IJ — als ik mag, nou, heel graag! zei die. — als het god belieft, ja, stemde oom toe. en ik mag ook mee komen, hè? — natuurlijk, oom, lachte niek, en tante en de anderen ook! 1 O — waar zouden jullie ons stoppen, zeker in ’t schuurtje? lachte oom. — we kunnen jullie best bergen; kom maar gerust! zei pa. — we zullen nog wel eens zien; maar gerard en ik komen zeker! beloofde oom. toen vertrok de trein. I het was donker, toen pa en niek thuis kwamen, R JÊÊt maar nooit heeft niek die mooie dag vergeten! B^ V M.V. DRUKKERIJ DE SPAARNESTAD - HAARLEA