G B VAN GOOR ZOMEN DEN HAAG U wordt vriendelijk verzocht dit antiquarischs boek met zorg te behandelen. BEKROONDE KEURBOEKEN EERSTE SERIE A 45 C BR EU DER Toen Moeder ziek was DIT BOEK WERD MET DE EERSTE PRIJS BEKROOND IN DE PRIJSVRAAG UITGESCHREVEN VOOR R.K. JEUGDLECTUUR = DOOR HET R.K. CENTRAAL BUREAU VOOR LECTUUR GEVESTIGD HEERENGRACHT 415 TE AMSTERDAM DIRECTEUR PATER A.B. H. GIELEN S.J. JURY: DR. LOUIS BERGER. DR. THEO RUTTEN EN A. HULSMANS TOEN MOEDER ZIEK WAS DOOR TO HÖLSCHER MET PLATEN EN BANDTEKENING VAN NANS VAN LEEUWEN TWEEDE DRUK G. B. VAN GOOR ZONEN's U.M. N.v. — DEN HAAG „Och Moesje, Moesje, niet weggaan, blz. 15. EERSTE HOOFDSTUK. MOEDER GAAT WEG. „Ik ben zo bang, Vader, dat 't niet gaan zal," zei Moeder bezorgd. Ze leunde achterover in de ziekenstoel en sloot de ogen. 't Helle licht van de zomerdag deed onbarmhartig duidelijk de vele kleine rimpels zien in Moeders mat gelaat. Er vloog een smartelijke trek over Vaders vriendelijk gezicht; maar die verdween als een snelle schaduw toen Moeder de ogen weer opsloeg; en hij lachte bemoedigend. „Kom, kom, Moedertje, 't is te proberen in elk geval. En 't zal best loslopen denk ik. En dan, drie maanden zijn gauw om!" Moeder zuchtte. Gauw om! Ze was bijna zo lang ziek; en 't leek haar ééuwen. En dan telkens te moeten merken, dat de dingen verkeerd liepen in huis; dat was nog het allerergste! Ze had in haar ziekenkamer de dagen doorgebracht in angstig luisteren of alles wel goed ging; en hoè Vader en de oudsten ook probeerden om Moeder te sparen, toch drongen er telkens vaag dingen tot haar door, die haar geen rust lieten; ze tobde er dan over, en probeerde telkens, er alles van te weten te komen. En zó was genezen 'n onmogelijkheid! En nu had de dokter beslist gezegd: Dat 't zo niet langer kon. Dat Moeder nooit beter zou worden als ze niet helemaal uit de zorg werd gehaald. Hij had 'n uitstekend sanatorium aanbevolen: rustig, gezond gelegen te midden van heerlijke dennebossen. 't Was 'n heel offer voor Moeder. Nog nooit was ze langer dan 'n dag van de kinderen weggeweest, en nu drie maanden „Ik ben zo bang," zuchtte ze weer. „Agnes is nog zo jong om nu al 't huishouden te doen; vin-je niet Vader?" „Maar Moeder, ik ben toch al zeventien!" viel Agnes in, 'n beetje verontwaardigd. „En ik heb toch koken geleerd, en ik kan stoppen en verstellen, en Bet je is er toch óók nog om me te wijzen en te helpen!" Ze kwam naar Moeders stoel en knielde naast haar neer. „Heus, Moedertjelief, ik zal zo m'n best doen, geloof me." Liefkozend streek Moeder over het zachte haar. Och, wat was ze 'n lief, aanhankelijk ding; maar zou ze flink genoeg zijn om Moeders grote zorgen op haar tengere schouders te nemen? Toch deed 't Moeder wel goed: die bereidvaardigheid van haar oudste. En het moést nu eenmaal wel.... Wat, als ze niét beter werd? Ze konden haar toch beter drie maanden missen dan ach, misschien voor goéd.... Er drupte 'n verraderlijke traan op 't gebogen hoofdje van Agnes. Vader zag 't En toen lachte Moeder dapper. „Nou, ik zie 't wel!" zei ze, en haar toon klonk luchtig en plagend. „Jullie bent me hier liever kwijt. Nou, goed. Ik zal gaan." „Gelukkig!" plaagde Vader terug. „Eindelijk wordt Moeder verstandig." Maar zijn ogen blonken wat vochtig en hij had opeens z'n zakdoek nodig. Die middag pakte Agnes Moeders koffer, terwijl Moeder zelf vanaf haar ruststoel er 'n oogje op hield. De volgende morgen, als de kinderen naar school waren, zou Moeder vertrekken, per auto. Vader zou haar wegbrengen. Toen Agnes met pakken klaar was, ging ze naar de huiskamer beneden, om de boterhammen klaar te maken voor „de kinderen" — Agnes rekende zichzelf daar helemaal niet meer bij! — Morgen zou ze helemaal de plaats van Moeder innemen Toch wel gewichtig. Ze kleurde 'n beetje bij de gedachte, 't Leek zo veel interessanter om écht baas te zijn, dan zoals nü. Ja, nu deed ze ook wel veel van Moeders bezigheden, maar Moeder was er toch altijd en de kinderen liepen toch honderdmaal met hun klachten en noden naar Moeder, al had de dokter nog zo streng rust voorgeschreven Maar morgen dan had zij de verantwoordelijkheid. Toch wel 'n prettig gevoel gaf dat Zo echt volwassen. 't Was over vieren, en Greetje kwam uit school. Greetje was de jongste van 't zevental. 'n Erg klein hummeltje voor haar zes jaar; met pikzwarte haren en ogen, en 'n heel donkere tint. Ze leek helemaal niet op de broertjes en zusjes, die allemaal blond en blozend waren. Ze had 'n heel schuw klein hartje en was voor alle vreemden bang. De kinderen op school vonden Greetje „raar", omdat ze altijd stil was, en liefst alléén; ze had nog geen enkel vriendinnetje gemaakt in haar schoolleventje van 'n paar maanden. Maar thuis, bij Moeder en veilig ver van vreemden af, daar ontdooide Greetje; en daar deed ze lange verhalen over de lieve Juffrouw op school, die zo mooi kon vertellen, en zo prachtig met kleurkrijt tekenen kon; en die wel 's voor de grap aan haar krullen trok en „klein zigeunertje" tegen haar zei. Ze was dan wel erg verlegen als de Juffrouw dat deed, maar diep in haar hartje vond ze het toch wel heerlijk: „klein Zigeunertje!" Greetje wist niet wat het was, maar 't klonk zo prettig als de Juffrouw het zei. 't Was wis en zeker een heel lief naampje. Greetje keek even om de deur van de huiskamer; dat deed ze altijd op dezelfde manier; met op haar gezichtje de stellige, stèllige verwachting, dat Moeder er nü zou zijn. Het was weer de oude teleurstelling. Moeder was er niet. „Dag Greetje," zei Agnes. Véél liever dan ze anders deed. Ze moest nu wezen als Móéder, hield ze zichzelf voor. Agnes was enthousiast in haar voornemens. „Dag Agnes," zei Greetje zoet terug, en klom op haar stoel. Ze bad met 'n wijs, ouwelijk snuitje en begon aan haar boterham. Om vier uur hoefden ze niet op elkaar te wachten, want de scholen gingen niet allemaal op dezelfde tijd uit; en 't was ook maar even 'n tussenhapje. Agnes sneed nog 'n paar dikke sneden voor Kees. Die jongen kon zo éten, dacht ze moederlijk, helemaal in haar nieuwe rol. Ziezo. Dat was klaar. „Leuk geweest op school, Greetje?" vroeg ze. Greetje knikte. „Nou!" „Wat hebben jullie gedaan?" „O, lezen en schrijven en sommen en alles." Greetje vertelde geen verdere bijzonderheden. Nee hoor, eerst moet Moeder 't weten en dan kwamen de anderen pas aan de beurt. Ze stak vlug het laatste hapje binnen en bad weer. Greetje deed alles mooi zoals 't hoorde; 'n nauwgezet klein vrouwtje! Toen slipte ze de gang in. „Hé, waar ga je naar toe?" riep Agnes, wantrouwig. Maar Greetje antwoordde niet en Agnes hoorde de vlugge voetjes al op de trap. Naar Moeder natuurlijk! Zo ging 't nou altijd Agnes wou 't kleine ding nalopen, maar ze bedacht zich. „Och, laat ze maar. Morgen is Moeder weg." Hoe zou Greetje het verdragen? Ze hing zo verschrikkelijk aan Moeder! Maar zij, Agnes, zou wel zorgen, dat Greetje Moeder niet zo erg miste, dacht ze vol ijver. Boven lag Moeder al gespannen te luisteren naar 't geliefde geluid van de kleine voetjes, die elke dag om deze tijd stil naar boven kwamen sluipen, tégen 't strenge verbod van dokter in Och, Moeder kon haar kleine meid zo slecht, zo èrg slecht missen! Piep! zei de deur; en 't kleine zigeunerkopje keek voorzichtig om de hoek. „Dag Greetje-meid," zei Moeder blij. Greetje sloot o! zo behoedzaam de deur achter zich; kwam haastig op haar teentjes naderbij en sloeg haar armpjes heel innig om Moeders hals. „Dat Moeder, bent u haast beter?" 't Was altijd, altijd hetzelfde zinnetje; maar er lag 'n wereld van liefde en verlangen in. Kleine Greetje's énige wens was: Moeder weer beter, Moeder weer beneden, Moeder weer blij en zingend als vroeger En onveranderlijk was Moeders antwoord, elke dag: „Ja, haast Greetje; nog 'n klein tijdje wachten." „We hebben weer 'n nieuwe letter geleerd," zei Greetje, gelukkig en trots. „De juffrouw" en „school" kwamen dadelijk na Moeder. „Fijn!" zie Moeder verheugd. „Welke? Leer mij 'm ook 's." „Raad 's Moeder." Greetje vroeg dat altijd, om de grote verrassing nog éven te verschuiven en de spanning nog groter te maken. „De de de m," zei Moeder. Greetje lachte vrolijk. „Sliep uit, sliep uit, domme Moeder! Die kennen we al lang!" Moeder fronste haar voorhoofd.... en dacht. „Ik kan 't écht niet raden," zei ze. „Ik geef 't öp. Zég 't me maar." „De p!" zei Greetje triomfantelijk; zó erg triomfantelijk alsof zij die nieuwe letter zelf uitgevonden had. „En zó moet je die schrijven Moeder, kijk;" haar dun bruin wijsvingertje beschreef een reusachtige lopende p op de reisdeken over Moeders knieën. „En zó is de drukletter, — net 'n pijp hè Moeder, en zo mochten we 'm ook zéggen van de Juffrouw, net of we 'n boer waren die heel hard rookte, zó: p-p-p!" En Greetje dampte als 'n schoorsteen aan 'n denkbeeldige pijp. „Wat leuk," zei Moeder. En opeens kreeg ze tranen in de ogen. Hoe zou ze 't maken, daar ginds, ver weg, als ze dacht aan 't lieve babbelmondje, dat ze dan niet horen zou. En ach, veel erger: hoe zou Greetje het maken? Moeder had 't haar nu willen vertellen. Maar nee, dacht ze. Beter morgen. Laat ze nü nog maar gelukkig zijn. „Bent u nou èrg moe?" vroeg Greetje angstig. Moeder was zo stil ineens. En o, ze wist het wel: Moeder mocht niet moegemaakt worden, anders werd ze nog erger ziek. „Niet héél erg," zei Moeder, en ze leunde achterover. „Je mag hier wel heel stil bij me blijven zitten, voor dit éne keertje." Er vloog 'n glans van verrassing over Greetjes zorgvol gezichtje. Hoe heerlijk! Dat mocht anders nooit! Ze haalde een stoel, en ging heel zoetjes naast Moeder zitten; haar bruine handje veilig in Moeders witte rechter. Zo zaten ze 'n tijdje heel stil. De klok tikte. Er klonk opeens geroezemoes van opgewonden stemmen; gedempt drong het door in de stille ziekenkamer. Wat was er weer? Ze onderscheidde even de hoge stem van Agnes: „Nare akelige jongen Je doet 't niét, zeg ik." En toen 'n huilerige jongensstem: „Nou, en Greetje is wèl naar boven en ik moet Moeder wat laten zien Er was gestommel op de trap; en de jongensstem gilde: „Ik wil naar boven Laat me los, zeg ik je." Greetje was angstig opgesprongen. Ach, daar had je 't weer. Hans natuurlijk. Die maakte altijd ruzie.. Ze wrong haar handjes van zenuwachtigheid. De ruzie beneden duurde nog voort; een schel meisjesstemmetje mengde zich er in. „Greetje, doe de deur eens open," zei Moeder bedroefd. Greetje dèèd 't Ze hoorde net: „Wij maggen nèt zo goed als Greet." Toen riep ze naar beneden: „Ssst!" 't Lawaai beneden verstomde; Agnes beet de tweelingen boos fluisterend toe: „Zie je nou wel; daar hèb je 't nou al!" „Maak nu geen ruzie, kinderen!" riep Moeders zwakke stem kalmerend. „Ja maar Moeder," riep Nan verontschuldigend — Nan was Hans' tweelingzus en ze waren samen zestien! — „Ja maar Moeder, Agnes wil ons niet doorlaten en we moéten u eventjes wat laten zien!" „Hou toch je mond!" bromde Agnes boos. „Je weet, dat 't niet mag." Resoluut, vast besloten haar nieuwe gezag nu al te handhaven, trok Agnes Hans bij z'n arm van de trap; en Hans, — die z'n pleit al gewonnen had gedacht, en 'n echte driftkop kon zijn — Hans werd plotseling woedend en schopte van zich af. „Au!" riep Agnes. „Jij valse jongen!" „Hans, Hans dan toch!" klonk Moeders smekende stem van boven. Hans werd krijtwit. En juist knarste de sleutel in 't slot van de voordeur en Vader kwam binnen. „Wat is hier te doen?" vroeg hij, streng. „Hij heeft me geschopt Vader," beschuldigde Agnes boos. „Omdat-ie niet naar boven mocht." „Maar hij moest Moeder toch wat laten zién," verdedigde Nan haar broertje. — Ze maakten samen soms razende ruzie; maar tegen anderen, nou, dan trokken ze eikaars partij door dik en dun! „Schaam je je niet?" zei Vader toornig. „Nou!" zei Agnes. „En Moeder heeft al geroepen en 't helpt niets. Ze luisteren geen van tweeën Vader." „Schaam je je niet?" vroeg Vader nogeens. Hans stond met z'n arm voor de ogen en kon z'n boze bui nog niet helemaal baas. Hij voelde wel, dat hij erg verkeerd gedaan had: maar hij moest moeder toch ook zo nódig iets laten zien.... Die prachtige vlinder, waar Nan en hij zo hard achteraangedraafd hadden, en die hij nu in z'n zak had in 'n sigarettendoosje met gaatjes.... Maar natuurlijk, 't was wel erg, dat hij Agnes geschopt had zo hard had hij 't trouwens ook niet bedoeld.... En toen bedierf Agnes het. ,,'t Is jullie schuld, dat Moeder weg moet, ruziemakers !" De twee schuldigen stonden verlamd van schrik. „Gaat Moeder wèg?" schreeuwde Nan. „Moeder, Moeder 't is toch niet waar, hè?" Ze wilde naar boven hollen maar Vader hield haar streng terug. „Ja!" zei Vader, ,,'t Is waar. Hier heeft Moeder geen rust. Ze kan zo nooit beter worden. Ik had het jullie vanavond willen zeggen, maar nu weet je het vast. En nu jij naar de huiskamer Nan, je lessen leren, en luisteren hoor, als Agnes wat zegt. En jij naar boven en naar bed!" — tegen Hans, die dodelijk verschrikt had staan luisteren. — Hans klom voor Vader de trap op, struikelend, omdat hij nog altijd z'n arm voor de ogen hield. Hij wist geen raad met die storm van binnen.... woede omdat-ie nu toch niet naar Moeder mocht; en verdriet omdat Moeder nu weg zou gaan.... Maar 't was toch zijn schuld niet alleen Zie je wel, hij had 't altijd gedaan. Die Agnes kreeg altijd gelijk van Vader.... die kat! Ze had 'm geknépen ook, daarnet.... Vader duwde hem de kant op naar z'n eigen slaapkamertje, toen hij even 'n beweging maakte in de richting van Moeders open deur.... „Naar bed, jij," zei Vader kortaf. In de ziekenkamer huilde Greetje in Moeders armen: „Och Moesje, Moesje, niet weggaan, niet weggaan " „Stil vrouwke.... toe, wees nou Moeders flinke meid en luister eens.... Je wilt zo graag dat Moeder beter wordt, hè?" 't Gebogen krullekopje knikte heftig van ja tegen Moeder aan. „Nou," ging Moeder zacht voort. „Als Moeder thuisblijft kan ze nooit beter worden, en als Moeder weggaat wèl.. Wat zal Moeder nu doen Greetje.. zèg 's?" 't Was even een heel harde strijd Toen snikte Greetje: „Ga maar Moeder ga maar " „Dag!" galmde Liesbeth de sliert kameraadjes achterna, die haar thuisgebracht hadden. Liesbeth had altijd 'n zwerm kameraden. Geen „vriendinnen". Dat vond ze zo'n nufftig grotemensenwoord! Liesbeth was tien; 'n flinke, ronde meid met 'n jongensachtige manier van doen: slordig in 't oneindige, maar goedig en eerlijk als geen ander van de zeven. Ze belde hard. Bet je — de trouwe gedienstige, die al twintig jaar bij Moeder diende en als lid van 't gezin beschouwd werd — Betje deed haastig open; bang dat Liesbeth nog eens onbesuisd bellen zou. Ze mopperde verstoord: „Kan je nog harder bellen denk toch om je Moeder kind Ze het al genog an d'r hoofd verduurd vandaag...." „Och ja, da's waar óók," zei Liesbeth berouwvol en sloeg haar hand voor haar mond, — alsof ze daar zo hard mee gebeld had! Ze veegde boetvaardig haar voeten tot de mat onder haar wegschoof; hing voor déze keer netjes haar mantel op, echt bij de lus, niet aan 't armsgat; en wou toen stil de trap op, die in de hal uitkwam.. „Je Vader is bove," zei Betje, waarschuwend. Liesbeth keerde teleurgesteld om. „Jakkes," zei ze. „En wees maar heel bedaard, want Hans leit al in z'n bed voor straf, om z'n herrie en z'n ruziemakerij," bromde Betje verder, terwijl ze naar de keuken ging. Betje was anders niet brommerig van natuur. Ze kon bést de zon in 't water zien schijnen, och Here ja, dacht ze bij zichzelf; maar met al die ruzie en dat leven tegenwoordig in huis die arme Mevrouw kon d'r ommers helemaal nie tegen Liesbeth slikte moedig de teleurstelling in, en kwam met 'n gewoon gezicht de huiskamer binnen. Liesbeth was Kruistochter, zie je. „Daag!" zei ze joviaal tegen Agnes en Nan. Ze schoof op haar stoel, en haalde 'n dun, groezelig touwtje uit de zak van haar pull-over. Met 'n triomfantelijk gezicht lei ze er onder tafel 'n knoop in Dat was haar controlemiddel. Iedere knoop was 'n overwinning, en ze hield ervan, met zichzelf wedstrijden te houden en haar record in verstervingen per dag te verbeteren. Ja ja, Liesbeth kende wel sporttermen, wat dacht je nou? Ze propte 't touwtje weer onder in 't ondiepe zakje en stopte 't vast met haar niet te schone zakdoek. Onze lieve Heer moet zeker wel geglimlacht hebben om de ettelijke meters volgeknoopt touw in de diepste hoek van Liesbeths altijd rommelige kast. Maar dan met 'n héél lieve, waarderende glimlach! „Ziezo!" Nou de boterham. Wat had ze 'n razende honger. „Moeder gaat weg," zei Nan plotseling, en hief een betraand gezicht van haar catechismusboek op. Liesbeth verstijfde. „WatP'P „Ja," zei Agnes. „Naar 't sanatorium. Ze kan in die drukte hier nooit beter worden." Liesbeth vergat haar pas-afgebeten hap te kauwen en slikte pardoes de hele prop in. De benauwdheid maakte haar rood. „Wat? Moeder écht weg? Verschrikkelijk! Voor hoe lang zeg?" 't Kon nooit voor lang zijn. Nee, 't kon niet, 't mocht niet; ze zou 't niet uit kunnen houden! „Voor drie maanden," zei Agnes. „Maar goed ook. Toen moeder ziek was. 2 Jullie maken Moeder hoe langer hoe erger. Die Hans, daarnet nou, mooie boel. Vader heeft 'm naar bed gestuurd." Liesbeth propte moeilijk de rest van haar boterham naar binnen. Gek, dat je opeens zo'n razende honger wegschrikken kon. Ellendig Moeder weg Ze kon er niet aan dénken En ze moest. „Wanneer gaat Moeder?" „Morgen, om tien uur. Met 'n auto. Vader brengt haar weg." Liesbeth was klaar. Ze holde de tuin in, naar 't priëel. Niemand hoefde te zien dat ze huilde. Twee vlugge vingerprikjes op de bel. Dat was Netty. Liesbeth noemde haar: de Dame van de H.B.S. 'n Nuffig ding was Netty. 't Was begonnen toen ze 'n tijdje al naar de H.B.S. ging. Vroeger was ze 'n leuk, gewoon kind geweest, maar sinds ze 'n „deftige" — lees: verwaande — vriendin had, was Netty veranderd in 'n aanstellerig wezentje tot grote ergernis van Vader en grote bezorgdheid van Moeder. Netty kwam binnen. Ze knikte genadig tegen Betje, die er niet aan dacht om jongejuffrouw te zeggen. Afschuwelijk van die Bet om haar nog gewoon Netty te noemen, dacht ze. Ze had juist de bewuste vriendin thuisgebracht, en ze was nog diep onder de indruk van 't keurige meisje in 't zwart, met haar onberispelijk wit schortje, dat opengedaan had en gezegd: „Dag jongejuffrouw!" en klaar stond om Louki's mantel en hoed aan te nemen. Verbeel je, dat Louki haar thuisbracht en die manier van Bet zag Ze deed waarachtig of je nog 'n kleine aap was van de dagschool.... Nee, Netty was lang niet in haar hui ?ur, en ze kwam met 'n beledigd air de huiskame.'binnen. „Bonjour!" — uit de hoogte tegen Agnes. Ze trok voor de spiegel haar kapsel terecht — (Louki zei altijd kapsel, nooit gewoon „m'n haar";) — en deed 'n vergeefse poging om haar hals van achteren te zien. Ze moest nódig weer even laten bijknippen. „Sta toch niet zo te pauwen," zei Agnes verachtelijk. Agnes' humeur was op 't ogenblik helemaal niet meer „moederlijk"! Dat gezanik ook, daarstraks. Je zou je geduld wel verliezen. „Kijk naar je eigen manieren," gaf Netty schamper terug. „Je verbeeld je toch zeker niet, dat je m'n Moèder soms bent?" „Moeder gaat weg," viel Nan er met een grafstem tussen. Ze was nog altijd diep onder de indruk en de éérste vraag van de les zat nog al niet in haar hoofd. „Wat zég je kind?" vroeg Netty ongelovig, haar mes opeens stokstil boven het botervlootje. „Dat Moeder weggaat, naar 't sanatorium, morgen om tien uur, ze blijft drie maanden weg," zei Nan in één adem. Netty keek hoogst ongelovig. „Is dat waar zeg?" tegen Agnes. „Zéker is dat waar," zei Agnes vinnig. Maar toen ze 't verschrikte gezicht van Netty zag, nu opeens weer gewóón, ontdaan van de aanstellerij, die de aardige trekken bedierf — toen bedacht ze opeens hoe slecht ze haar belofte aan Moeder gehouden had, nü al.... En ze zei veel vriendelijker: ,,'t Is voor de rust, zie je. Moeder ligt hier maar altijd te luisteren of alles wel goed gaat en ze windt zich veel te veel op, zei de dokter." „Wat akelig! Jakkes, wat akelig!" klaagde Netty. „Wat is er akelig?" vroeg Kees. Ze hadden hem niet horen komen, eer de deur een fikse bons kreeg en hij binnenstapte. „Wat is akelig, juffie? Ruzie met de lieve vriendin, hè?" Netty ging niet in op de plagerij. Nu eens niét. „Moeder' gaat weg," zei ze met 'n soort triomf; niet omdat ze er blij om was, maar omdat die Kees 't nou lekker óók voelen zou. Met z'n „juffie", die akeligheid. Kees streek ontsteld met z'n grote rode jongenshand z'n vlashaar in de hoogte. „Wat-zeg-je-me-noü? 't Is toch niet waar, zeker?" ,,'t Is wel waar," zei Agnes. En weer gaf ze de uitleg. Vervelend, om 't telkens weer opnieuw te moeten zeggen, 't Maakte 't maar iedere keer erger, 't droeve gevoel, dat zij ook met alle geweld onderdrukken moest. Kees nam 't op als 'n man; hij was ook 'n jongen en al veertien. ,,'t Is maar goed eigenlijk," vond hij wijs. „Al dat gezanik Slecht voor 'n zieke." Hij ging voor 'n stapel boterhammen zitten. „Maar wie komt 'r dan?" Er rees 'n plotseling schrikbeeld voor 'm op; gossiemijne, misschien wel Tante Cornelia.... Hij zag 't al gebeuren. Z'n peettante nog wel.... Nou, 'n lekkere peettante! „Niémand komt 'r," zei Agnes trots. „Ik doe 't huishouden zolang, met Betje. Dat kan 'k immers bést." „Phoe!" zei Netty smalend. Agnes werd rood, maar ze hield zich in. „Wel, beter zó dan 'n Tante bijvoorbeeld," merkte Kees wijsgerig op, en begon berustend aan z'n stapeltje. 't Werd 'n echt gedrukte avond. Vader kwam met 'n verdrietig gezicht naar beneden Die Hans.... zo driftig als die jongen toch werd. Wat moest daar van terechtkomen? En hij mokte nog zo lang na tegenwoordig, na zo'n driftbui. 't Avondeten verliep tamelijk stil. Alleen Liesbeth probeerde vrolijk te zijn; en Vader vond dat wel wat vreemd; voelde 't kind dan geen verdriet omdat Moeder wegging? Maar Vader wist ook niets van Liesbeths touw. Alleen Moeder kende dat geheim. Moeder en Onze Lieve Heer. Die avond, toen Vader laat naar boven ging, hoorde hij onduidelijk een stem uit de richting van 't kleine kamertje waar Hans sliep. Vader ging zacht naar de deur Wat was dat nu; zo laat nog gebabbel; en Hans sliep daar toch alléén? Vader luisterde. Toen ontspande zich zijn gezicht, dat heel de lange treurige avond in zorgelijke plooi had gestaan. Door de stilte klonk, nu duidelijk, de biddende stem van Hans: berouwvol en o, zo dringend: „Toe, lieve Heer; maak Moeder maar gauw beter en laat haar toch niet doodgaan ik zal nooit, nóóit meer driftig worden en Agnes niet meer schoppen en nooit meer koppig zijn, ik beloof het U echt lieve Heer. Och toe, laat Moeder dan maar beter worden...." Vader glimlachte.... met vochtige ogen. Och, hij kon toch gerust zijn over z'n kleine jongen. En nu was het 't gevreesde: Morgen. Moeder had slecht geslapen die nacht. En ze kon zich niet voorstellen dat het daarginds in 't sanatorium beter zou gaan; o, wat zou ze haar dierbaar stelletje misen! Toch hield ze zich goed, Moeder, toen de kinderen allemaal even goede dag kwamen zeggen voor ze naar school gingen. Vader had heel juist gezien, dat 't het beste was, dat Moeder maar onder schooltijd vertrok. Anders was 't afscheid immers nog veel erger geweest! Moeder kuste ze allemaal hartelijk. „Zul je nu erg lief voor Vader zijn, kinderen, en voor elkaar? En goed naar Agnes luisteren? Denk erom dat ze nu Moeders plaats zolang bij jullie inneemt, hoor. Hans, beloof je 't me ook?" „Ja ja" snikte Hans. Hij was nog erg berouwvol gestemd. Kleine Greetje huilde niet. Ze klemde zich alleen maar stijf aan Moeders hand vast, tot ze eindelijk moést gaan, wilde ze niet te laat op school komen. Nee, dat zou ze nooit doen. Want dan ging 't met haar net als met Daantje, waar ze in de zangles van geleerd hadden: Daantje zou naar school toe gaan, Maar hij bleef gedurig staan En toen kwam hij te laat en er gebeurde iets vreselijks: ,JDaarom moest hij 's middags blijven. En z'n hele lei vol schrijven," Denk 's aan, 'n hele lei vol! 't Was met 'n heel droef hartje dat ze naar school sloop Telkens wilden er tranen komen, maar Greetje duwde ze uit alle macht terug 't Stond zo gek.... de kinderen zouden zo kijken Om tien uur vertrok de auto en Agnes en Bet je stonden hem bedroefd na te kijken tot hij bij de kromming verdween. ,,'t Is zonde," zei Betje hoofdschuddend, en veegde haar ogen af met 'n punt van haar smetteloos schort. Agnes liep snel naar binnen. Hoe akelig stil was 't nu in huis. Ze voelde een grote behoefte om eens wild uit te huilen.... Ze ging de trap op, naar de ziekenkamer. Daar stond Moeders ruststoel, leeg nu. 't Zachte hoofdkussen vertoonde nog de indruk van Moeders arme geduldige hoofd Agnes boog zich snikkend voorover en zoende het kussen. Toen veegde ze met 'n resoluut gebaar haar ogen af, en begon de kamer op te ruimen. De ziekenstoel schoof ze inéén.... Die was niet meer nodig, nu. Als Moeder hem nu eens nóóit meer nodig had.. Als ze eens niét meer 't Was of 'n ijskoude hand haar hart aanraakte. O nee, dat niet, dat niet Nee, Moeder zou terugkomen. Gezond en vrolijk als vroeger; Onze Lieve Heer zou Moeder niet wegnemen Ze konden haar immers niet missen; géén van allen! TWEEDE HOOFDSTUK. ONWEERSBUIEN! „Geef hiér m'n beker," riep Hans kwaad. „Mijn beker? Ja net, 't is mijn beker, dat zeg je goed," zei Nan. „Je liegt X" riep Hans driftig, ,,'t Is de mijne, geef hiér zeg 'k." Hij reikte naar de witte beker met 't smalle blauwe randje die Nan zo ver mogelijk van 'm weghield. ,,'t Is de mijne, jij hebt altijd die met de bréde rand." „Stil nou, jullie," kwam Agnes er tussen. Ze zaten aan 't ontbijt; de ruzie begon al weer, dacht Agnes zuchtend. Was Vader maar thuis! Zo vervelend ook, dat hij telkens op reis moest voor zijn zaken! Agnes was nu 'n week „Moeder", en ze begon te wanhopen aan haar succes. De eerste dagen, ja, toen was alles op rolletjes gegaan. Ze waren allemaal onder de indruk van Moeders woorden voor haar vertrek.... En dan Vader was er nog altijd! Maar nu, sinds Vader op reis was, de laatste drie dagen, liep alles mis. Hans en Nan maakten 't haar nog 't lastigst. Zie je wel, daar had je 't weer. „Geef je m'n bèker?" snauwde Hans op de ver- raderlijke hoge toon waarin hij altijd verviel als hij echt woest driftig werd „Nee," zei Nan tartend. „Nan, gééf m nou, suste Agnes. ,,'t Is toch die van hém." „Dank je lekker, gaf Nan terug. „Op die andere ligt zó'n vel. Ik lust geen vel." „Daar héb je vel, schreeuwde Hans woedend, greep doldriftig de versmade beker en smeet Nan de melk met vel en al pardoes in haar gezicht. 't Gaf me 'n opschudding! ^ Nan, wit overstroomd, gilde moord en brand; Greetje, verschrikt, begon te huilen. „Aap!" riep Netty, sprong op en veegde verontwaardigd een verdwaalde melkspat van haar jurk.. Kees zei verstomd: „Wel heb ik ooit?" met z'n mond vol, en Agnes, nu óók driftig, gaf Hans 'n klinkende klap om z'n oren. „Wil je 't laten!" gilde Hans, dol van drift onder die belediging, en hij wou op Agnes los. Maar Kees, die nu door z'n hap en z'n verbazing heen was, greep hem onverwacht stevig vast. Hans rukte, maar 't hielp hem niet; en voor de stevige knuisten van z'n „grote broer" had hij toch wel respect ook. „Jij hoeft 'm niet te slaan!" zei Nan kattig, terwijl ze met haar zakdoek de melk van haar gezicht boende. „We kunnen 't wel alléén." Agnes barstte opeens in tranen uit. Daar had je 't nou weer. Nou trok me dat ondeugende kind toch nog partij tegen haar; en dat nou nog wel, nou ze Nan eigenlijk geholpen meende te hebben! „Daar hèb je vel," schreeuwde Hans woedend. „Jullie bent akelige kinderen en ik zal 't aan Vader vertellen!" huilde ze. Nan verdween naar de keuken; ze liet 'n spoor van witte druppels achter op de pas geschuierde loper, 't Vloerkleed in de kamer vertoonde 'n witte plas. Bet je gaf 'n uitroep van ontsteltenis toen ze Nan zag; haar mooi gestreken schort kletsnat, haar kousen en schoenen vol spatten en stukken vel-vande-melk. „Bewaar ons; hoe komt dat nou weer?" „Hans gedaan," zei Nan kortaf. Bet je begon haar mopperend te helpen. Die mooie schort, alweer vuil! 't Was niet om aan te halen. Zo'n schandalige jongen! „Jullie hebbe zeker weer ruzie geschopt?" zei ze bestraffend. „Maar je Vader zal 't wete, dat beloof ik je. Wie is 't 'r begonne, Hans zeker alweer?" „Ik nèt zo goed," zei Nan verdedigend. Ze kon niet hebben als 'n ander dan zijzelf op Hans wat af te keuren had, al was ze nou nog zo kwaad op hem. Agnes kwam in de keuken, met rode ogen. Ze nam 'n doekje en 'n emmer, om binnen de boel wat op te doen. 't Zou wel 'n vlek blijven in 't kleed, dacht ze verdrietig. Doodjammer van 't mooie kleed. Ze hadden 't met Moeders verjaardag allemaal samen van eigen spaargeld gekocht. Vader had meegespaard natuurlijk — en Moeder was er zo trots op geweest! Ze kwam net bijtijds de kamer weer in om te zien hoe Liesbeth — onbedachtzame Liesbeth — heel zonder erg haar voet zette midden in de melkplas. „Kijk uit, gans!" snauwde Agnes. Liesbeth schrok en deinsde terug; haar natte schoen plantte nog 'n paar nieuwe afdrukken op 't zo gewaardeerde vloerkleed. „Jij smeerpoes!" keef Agnes. „Heb je dan geen ogen in je hoofd?" Liesbeth — die ook haar deeltje wel had van de drift in de jongere leden van de familie de Graaf — Liesbeth werd vuurrood. 'n Boos antwoord lag op haar tong Toen ging haar gebalde vuist in 't zakje en voelde aan het touw. 't Was of dat toverkracht had Liesbeth zei: „Ik dee 't echt per ongeluk Agnes." — Ze bukte, stapte voorzichtig uit de natte schoen en liep op één kousevoet naar de gang, waar ze de schoen hevig droogveegde op de dikke deurmat. Ze glipte haar voet er weer in en maakte het knoopje vast. „Ziezo," zei ze voldaan. Toen lei ze 'n dikke knoop in 't touw. — Agnes lag in de kamer op haar knieën en bette de vlek op 't kleed. „Zou 't eruit gaan?" vroeg Netty twijfelend, „'k Denk van niet," klaagde Agnes. „Hè wat verdrietig toch." Kees zei: „Bonjour hoor," en verdween maar weer naar school. 't Was nog wat vroeg, maar dat gemier waar je toch niks an doen kon Hij smeerde 'm maar liever. Hans was al eerder weggelopen. Greetje zat sip te kijken. Ze vond 't zo erg, èrg naar als er ruzie was. Ze hadden Moeder toch beloofd om lief te zijn Waren ze dat nou al vergeten? En nou had ze nog geen aangepunte potloden ook. 's Maandags moesten ze 't lange en 't korte potlood alle twee mooi aangepunt mee naar school brengen, 't lange voor schrijven en 't korte voor sommen; en dan ging de juffrouw langs de banken en dan keek ze wie er de mooiste punten aan had.. Nou! en als er eentje de punten vergeten had, dan zei de juffrouw: „Foei, wat 'n vergeetmuts," en dan kèken ze allemaal naar je 't Was haar nog nooit gebeurd hoor. Kun je denken. Ze zou niet graag. Maar Moeder had 't altijd voor haar gedaan in t begin, en later Vader, toen Moeder zoveel zieker was geworden. Nou, en Vader, die kón het! Je prikte haast in je vinger met die punten van Vader. De juffrouw zei altijd: „prachtig!", als ze voorbij Greetjes bank kwam. Maar nu zat Greetje erg over haar punten in. Ze wou 't aan Agnes vragen, maar die bleef maar aldoor op de grond zitten knoeien aan die plek; en t zou wel haast half negen zijn. Greetje kon zélf nog niet op de klok kijken. Ze zou t nou toch maar vragen; anders kwam ze zeker te laat. „Agnes, slijp je even m'n punten aan?" Ze vroeg 't heel bedeesd; bang dat Agnes misschien weer uit zou vallen. Als Agnes niet zo overstuur was geweest, zou ze 't smekende in 't stemmetje wel gehoord hebben.. Nu zei ze korzelig: „Och, dat gezanik 'k heb nou geen tijd hoor, wacht maar tot vanmiddag." Greetje zat ontzet. „Vanmiddag!" Maar de Juffrouw kwam 's morgens al rond! En ze kon toch niet zéggen waarom ze geen puntjes had.. Zo maar waar alle kinderen bijzaten Schuw Greetje had 'n gevoel alsof ze daar nóóit zou doorkomen „Hè, toe nou, eventjes," drong ze nog aan. „Och Net, slijp jij dan even die puntjes voor dat kind, ik heb m'n handen al vol genoeg," zei Agnes ongeduldig. „Dank je lékker!" smaalde Netty, en veegde nuffig haar vingertoppen aan haar vingerdoekje af. Kun je denken! Ze zou daar eventjes heel d'r vingers vol potlood maken Ze keek liefkozend naar haar nagels; ze had ze pas zo goed mogelijk geknipt zoals Louki het had, heel puntig, en ze blinkend opgepoetst. Louki liet zich al manicuren, chique was dat; zou zij ook wel willen. Had ze maar vast 'n manicure-etui. Met St. Nicolaas of haar verjaardag vroèg ze er een. Ze stond op en pakte haar boeken. „Nou, daag," zei ze. Agnes, boos, gaf geen antwoord. Netty verdween. Greetje keek haar wanhopig na. „Schiet nou öp hoor, 't is hoog tijd voor je," zei Agnes opeens, kribbig. Greetje schrok. Gauw, gauw! Ze liep zonder hoed weg en liet van de haast de voordeur wijd openstaan. Te laat komen! O verschrikkelijk! Ze rènde. 't Was maar één straat ver. O, gelukkig, de poort was nog open! Ze sloop stil in haar bank en zat angstig te kijken als 'n hoopje ongeluk. De lelijke stompe potloden had ze gauw in 't kastje gelegd Ze hoefden 't nou tenminste nog niet te zien, allemaal. Straks was al erg genoeg. Voor en na kwamen de hummels de klas in; de meesten trots met de fijn aangepunte potloden in de hoogte, terwijl ze langs de lessenaar kwamen waar de Juffrouw al zat. 't Was 'n lieve Juffrouw, dat vonden ze allemaal, behalve dan als je stout was, maar wie vond je dan ook lief; niet eens je eigen. Ze had zo'n mooi haar, dacht Greetje, net als haar Zondagse pop die nog in de doos zat Zo goud, met allemaal kroeskrulletjes. Maar nü was Greetje bang voor haar. Straks zou ze zeggen: „Foei, vergeetmuts!" O, o, wat erg toch Een kleine dikke wipneus in Greetjes buurt ging op haar tenen in de bank staan, en monsterde de potloden die rondom haar op de banken lagen uitgestald. Ze fluisterde tegen Greetje: „Heb jij geen puntjes?" Greetje klemde haar lippen stijf op elkaar, en zei boe noch bah. „Gek kind," zei de wipneus, verachtelijk snuivend. Er kwamen nü al tranen in Greetjes ogen, die er met alle geweld uit wilden. Maar Greetje wou niet; ze sperde haar ogen heel wijd open. Dan droogden ze weer op. Er ging een harde bel. Negen uur. Ze baden; en toen kwam 't vreselijke. „Puntjes op de bank," zei de juffrouw. De kastjes gingen open en toe; 'n paar onbesuisden klapten hard. „Sst!" zei de juffrouw. 't Was stil. Ze ging rond. Nu kwam het. Greetje zat in de vierde rij; derde bank. De juffrouw begon bij de eerste rij. Ze liep langzaam langs; ze keek goedkeurend. Allemaal hadden ze puntjes. Akelig. Als er nou maar 's één geen puntjes had. Greetje hoopte vurig Dan zou 't niet zo erg zijn. De tweede rij Allemaal puntjes. Greetje klemde haar handjes ineen. De derde rij Allemaal puntjes. Nu kwam het. De juffrouw was dichtbij.... hield stil. „Maar Greetje heb jij de puntjes vergeten?" Er lag grote verwondering in de stem van de juffrouw, maar ze was niets boos. Greetje hoorde t. En toch, ze wist niet waarom, begon ze te snikken. „Stil maar," zei de Juffrouw. „Stil maar." Toen ging ze gewoon door. De kleuters rondom gaapten Greetje aan. „Vóór je kijken kinderen!" zei de vriendelijke stem; maar ze méénde 't, dat hoorde je. Toen moeder aiek was. Ze keken gauw vóór zich. Greetje herademde. De les begon. En langzaam kroop de beklemming weg van Greetjes bang hartje. Toen ze haar schrift had, ging ze geduldig zitten cijferen met 't stompe kleine potlood. Lastig was 't wèl. Je kon de -j- en de — en de = haast niet netjes zetten. Stil kwam de Juffrouw door de klas gewandeld, en keek over de ijverig gebogen hoofdjes en de krampachtige knuistjes die de moeilijke tweeën en drieën en vijven tekenden; sommige kleuters zaten met de tong uit de mond, van pure inspanning. — Ze hield bij Greetje stil. „Geef je potloden maar eventjes," fluisterde ze. Greetje kleurde, en gaf ze allebei. De juffrouw ging naar de hoek waar de prullemand stond. Je hóórde ze slijpen. „Hier, heb je twee mooie punten." „Dank u wel!" zei Greetje verlegen. Toen schreef ze in gloria verder met de scherpste punt die ze ooit in haar leven gezien had. Zó kon zelfs Vader 't niet! Om twaalf uur mocht Greetje „prulletjes rapen". Dat was 'n heel grote beloning. Elke dag mocht er iemand anders. Ze zou 't eens fijn doen. Ijverig kroop ze onder de banken door, en raapte de kleinste snippertjes bijeen. De Juffrouw zat aan 't tafeltje, en keek schriften na. „Zeg Greetje," vroeg ze, „waarom had je geen puntjes?" Greetje durfde 't nu wel zeggen.... De Juffrouw alléén was niet zo erg. „Vader was niet thuis," vertelde ze. „En Moeder dan?" Greetjes gezichtje werd verdrietig. „Moeder is ziek, Moeder is ook niet is, ze is naar naar.. naar 'n héél moeilijk wo< rd," zei ze. „Naar 't ziekenhuis?" Greetje schudde nee. „Veel moeilijker." Ze bedacht zich nog eens. „Er komt 'n tóren in," zei ze toen. De Juffrouw was 'n echt lieve, en ze lachte niet. ,0, 't Sanatorium!" zei ze. „Ja!" zei Greetje blij. Die knappe Juffrouw! „En is Moeder voor lang weg?" „Voor drie maanden," zei Greetje. En opeens schreide ze weer om Moeder, die ze toch zo vreselijk erg miste. „Stil maar prul," zei de Juffrouw teder. „Drie maanden is niet erg lang. En we zullen samen in de klas voor Moeder bidden, is dat goed?" „Ja, maar niet hardop zeggen," zei Greetje smekend. Want de Juffrouw zei er altijd de naam bij. Laast ook: toen had ze gezegd: Nu een wees gegroetje voor de Opa van Loutje Peters, die zo ziek is." En toen keken ze allemaal naar Loutje Peters en Loutje lachte zo trots.... Maar zij zou niet kunnen hebben als ze allemaal naar haar keken Hu, akelig. De Juffrouw begreep. „O nee," zei ze. „Ik zal zeggen: Voor een heel lieve zieke Moeder. Is dat goed?" Ja, dat was goed. Als ze allemaal meebaden, nou, dan zou Moeder zeker en vast gauw beter zijn. „En zolang Moeder weg is, zal ik je puntjes wel slijpen," beloofde de Juffrouw nog. Nee maar Dat was fijn! Nou kon ze Agnes missen hoor. En Netty ook. Lekker. Die middag kwam ze haast uitbundig thuis. Maar de vreugde zakte snel. Agnes was knorrig. De vlek in 't kleed was erg lelijk opgedroogd, en ze had haar hand verbrand bij 't strijken. Betje had witlof gekookt en als er iets was waar Greetje van walgde, dan was 't witlof. De reuk alleen al maakte haar draaierig. Hans en Nan waren nog kwaad op elkaar. Netty bromde omdat haar lichtgroene zomerjurk niet gestreken was; en Agnes voelde zich daardoor verongelijkt. „Denk je dat 'k voor m'n plezier m'n hele hand verbrand heb?" viel ze uit, terwijl ze in diep zelfbeklag haar verbonden hand met de andere vasthield, om de gloeiende pijn niet zo erg te voelen. „Trek je rooie dan aan, die is toch klaar? Ik heb er 'n half uur over gedaan." „Dank je lekker," zei Netty ondankbaar. „Rood staat me niet." „Staat me niet O m'n Tante!" riep Kees. Dat was 'n nieuwe uitroep van 'm; Kees had ze in soorten, voor huis- en buitengebruik, grof en fijn. ,,'t Zal er ook veel op aankomen wat je naar school voor spullen aantrekt, 't Lijkt wel of je naar 'n bal moet waarachtig. Nou, ga jij 's strijken met 'n verbrande poot!" „Ik heb geen poten," zei Netty koel, met 'n verbazende nadruk op 't eerste woordje; en ze keek critisch naar de grote, rode handen van Kees. Nou had-ie vreselijk grote slagersknuisten; hij was er bij sommige gelegenheden zelf verlegen mee. 't Maakte hem woedend. „Jij kat!" zei hij kwaad. Liesbeth was er nog niet. Agnes keek ongeduldig naar de klok. Vervelend. Al óver half een. Waar zat die vervelende meid nou nog? Dat moest bij Vader gebeuren! „Enfin, we beginnen maar hoor," zei ze zuchtend. Ze gingen aan tafel. Betje bracht 't eten. Agnes schepte de borden van de kleinsten op. „Ik geen vet aan m'n vlees," zei Hans. „Ik lust geen vet." „Je eet op wat ik je geef, en daarmee uit. En praat niet zo onfatsoenlijk." „Ik lust geen vet," zei Hans nogeens, nadrukkelijk. Agnes negeerde hem, en gaf 't bovenste stukje. Mèt vet. Hans keek wantrouwig naar 't bord van Nan. Toevallig trof zij 'n heel mager stuk. „Da's gemeen!" riep Hans. — „Zij krijgt d'r zin wel. Ik nooit. Ik eet 't niet." „Dan laat je 't maar," beet Agnes hem toe. „Hier Greetje." „Ik geen witlof," zei Greetje met 'n vies gezicht. „Jawel, 'n beetje hoor, net als bij Moeder." „Nee géén beetje, ik lust geen witlof." „Begin jij nou óók al!" Agnes werd radeloos. „Da's jouw schuld, kopstuk! — tegen Hans — ze doet jou na. Maar je zal 't opeten, allebei." „Dat za^ ik niet!" zei Hans brutaal. Hij zette z'n ellebogen aan weerskanten van z'n bord en staarde Agnes tartend aan. „Deugniet," dreigde Agnes kwaad. „Eet op. Ik zeg niks meer tegen je voor je 't op eet." „Dat doe je wél!" sarde Hans. „Dat doe je wèl, dat doe je wèl, wèl, wèl, wèl," en bij ieder „wel" schopte hij al harder tegen de tafelpoot, zodat alles rinkelde en trilde. „Schei je uit!" verzocht Agnes dreigend. „Zie je wel dat je 't doet?" zei Hans triomfantelijk. Netty lachte. Agnes werd gewoon woèst. Ze maakte 'n beweging of ze de klap van vanmorgen herhalen zou. Toen liep ze van tafel weg. „Ik schrijf aan Vader, nou direct!" riep ze hartstochtelijk en sloeg de deur achter zich dicht. „Daar hèb je 't nou," zei Kees aartsvaderlijk, en bediende zich bedaard nogeens van vlees — z'n boze bui was al weer over. „Slokop," smaalde Netty. „Dat doe je ook niet als Vader erbij is." „Rood staat me niet," zei Kees als weerwraak, met 'n nufftige piepstem. Netty schopte naar hem. Schopte nog mis ook. „Wat 'n dame," hoonde Kees. ,,'n Schoppende dame. Schoppenvrouw. O m'n tante!" Hij trok de mosterd naar zich toe en besmeerde z'n nieuwe portie vlees rijkelijk. Mocht wel niet van Vader, natuurlijk. Maar hij moést die Net nou tergen. Wat had ze op hem te letten! Hij was maar 'n jaar jonger dan zij. Er werd gebeld. Nog eens heftiger. Betje was druk bezig en bromde: „Ja, ja, geduld 1" 't Was Liesbeth. 'n Heel slordige Liesbeth met verwarde haren, plakkerig warm van 't hollen; haar kousen zakten af en haar handen waren rijkelijk met inktmoppen versierd; haar ene wang prijkte ook met 'n fikse smeer. „Waar kom jij vandaan?" informeerde Betje boos. „Is me dat laatkomen! Ze hebben alles al op. Hier, nee, voete vege!" want Liesbeth maakte al benen naar de huiskamer; ze had razende honger als altijd. „Waar heb je gezete?" vroeg Betje nogeens op haar strengste toon. „School moeten blijven," bekende Liesbeth. „Was je hande maar eerst en je gezicht, foei, je ziet 'r uit as 'n dweil" keef Betje. Liesbeth lachte opeens helder. Dweil! ! Grappig zoals die Bet iets zeggen kon „Sta me nie in me gezicht uit te lache," keef Betje boos. Ze hield dol veel van Liesbeth, meer dan van één van de anderen, maar uitgelachen worden kon ze van niemand velen. Betje, hoè goed ook, was op haar eer gesteld. „Ik lachte maar om die dweil," zei Liesbeth verontschuldigend. „Niet om jou." „En ik niet om jou," zei Betje vinnig. „Kom hier, je gezicht. Zo. Nou naar binne. Wacht's, waarom heb je school moete blijve?" „O, ik had gevlakt, anders niet," zei Liesbeth luchtig. Ze kon 't zelf helemaal niet erg vinden; ze had 't toch immers niet expres gedaan. Die inkt was ook zo dun; en de Zuster was zo ijselijk precies. Liesbeth had de vlak nog afgelikt, maar toen was-ie nog veel groter geworden en toen had ze d'r zwarte tong aan de buren laten zien en die stikten van 't lachen natuurlijk. Nou, toen kreeg ze nablijven; nogal lang ook. Ze moest toch 's in de spiegel kijken, binnen. „Daag!" zei ze in 't algemeen. Agnes zat er niet. Nou kon ze 't zéker gerust doen. „O m'n tante!" riep Kees. „Wat 'n papegaaietong." „Lollig hè?" zei Liesbeth. „Kom je nog eten?" snauwde Netty. „Wij kunnen maar wachten Waarom heb jij school moeten blijven?" „Daarom," zei Liesbeth prompt; en stak haar zwarte tong uit. Ze meende 't letterlijk; maar Netty nam het anders op. „Onfatsoenlijke meid! Wacht maar, ik zal 't aan Vader vertellen." „Klik maar hoor," zei Liesbeth genadig en begon smakelijk te eten. Hans mokte nog. Greetje roerde met haar vork in haar bord. 't Was 'n koude, onsmakelijke brij nu. Bah! „Eet toch hoor," bromde Kees. „Ik bid hoor. 'k Heb 'r genoeg van. Dat gezanik." Hij sloeg een kruis en bad. Netty en Nan deden hem na. Ze wisten heel goed dat 't niet mocht samen bidden, was de regel. Maar Vader was er niet, en Agnes niet Ze lieten de boel maar staan. Netty moest de borden in elkaar zetten en afruimen, eigenlijk Bah, vies werk was dat Ze verdween gauw. Ze ging naar Louki. Dan konden ze nog fijn 'n grachtje om vóór school. Akelig dat ze nou de lichtgroene jurk niet aan kon. Ze had juist vanmorgen met 'n zelfstandig airtje gezegd: „Wat héét. Vanmiddag denk 'k m'n groene shantung aan te doen." Louki had haast iedere dag 'n andere jurk aan. „Zalig als je rijk was en énig kind," dacht Netty. Heel wat anders dan zij. Altijd kreeg ze gedragen jurken. Lam als je 'n oudere zuster had Bet je kwam de borden halen en vond de ontredderde tafel nog staan. Hans was er ook van door getrokken. De rand van z'n bord lag vol afgesneden stukjes vet. „Zo'n smeerpoes," bromde Betje. Greetje zat nog voor haar volle bord en kieskauwde op 'n stukje vlees. „Allee, hap!" zei Betje gebiedend, en hield haar 'n volle vork koud eten voor. „Dat gezanik." „Ik lust niet," schreide Greetje. Ze wou wel, heus, maar 't was zo kliederig en dat witlof stonk zo „Nou, dan maar géén ete." — Betje was boos. „Mars, van tafel af. 't Is me 'n mooi huishouwe hier. 't Is zonde en schande, dat zeg ik." Greetje ging met 'n rammelende maag naar school. Ze had 'n akelig, schuldig gevoel. Had ze 't nou toch maar opgegeten Maar nee, ze had toch heus niet gekund, 't Was tè akelig. O, ja, fijn! 'n Prettige, troostende gedachte schoot door haar tobbend hoofdje en ze ging vanzelf wat vlugger lopen. Ze zouden voor Moeder bidden op school, allemaal. Och, was Moeder er maar weer!.... Van Moeder moest ze ook wel 'n beetje witlof eten, maar dan maakte Moeder 't zo lekker voor je fijn, met veel aardappels en veel jus; en dan keek Moeder telkens zo goedkeurend als je wéér 'n hap binnen had.... en dan zei ze: „Grote meid," als je bord leeg was. Als 't bidden nu maar gauw hielp Ze zou haar ogen stijf dichtdoen. De school was aan. „Nu nog drie weesgegroetjes voor 'n lieve zieke Moeder van 'n braaf kindje dat ik goed ken," zei de Juffrouw ernstig na 't gewone gebed; en ze keek — heel eventjes maar — in de richting van Greetje. „Oogjes toe, kinderen." Greetje kreeg 'n kleurtje. ,,'n Braaf kindje dat ik ken." Nee, dat was toch niet helemaal waar.... Ze was vanmiddag heel stout geweest. Maar ze zou 't niet meer doen. Alles voortaan goed opeten; niet laten staan. „Heilige Maria, Moeder Gods...." Agnes zat op haar kamertje, boven, en schreef. Boze tranen rolden op 't papier; boze tranen om haar onmacht. Ze kon die akelige troep niet baas. Ze schreef: Lieve Vader, Komt U toch asjeblief gauw thuis Vader, want ik kan er niets aan doen, maar alles gaat verkeerd. Hans en Nan maken de hele dag ruzie, en Hans is zo brutaal tegen me en hij wil geen vet eten; en hij stookt Greetje nog op ook, ik heb ze net een beetje witlof gegeven en ze wou 't niet opeten, en Hans heeft me zo zitten sarren aan tafel, 't is verschrikkelijk en Kees en Netty zijn ook telkens aan 't ruziemaken; en Netty is kwaad over 'n jurk die ik niet gestreken heb omdat ik m'n hand verbrand heb, echt erg verbrand Vader; 't doet heel erg zeer; en die Net is zo verwaand, nog erger als eerst en ze laat mij alles doen; en ik ben van tafel weggelopen daar straks, omdat ik geen raad meer wist met Hans, hij was zo ondeugend en toen was Liesbeth nog niet thuis. En er is 'n grote melkvlek in 't nieuwe vloerkleed. En och, Vader, komt U toch gauw naar huis asjeblief." Ze dacht nog even; zette „Agnes" en vloeide de brief af. Nou moest hij maar meteen weg ook. Ze schreef 't adres, zocht 'n postzegel en liep naar de dichtbije bus. 'n Paar mensen keken nieuwsgierig naar het grote behuilde meisje. Agnes schaamde zich en liep gauw terug; ze bette haar ogen boven af. Toen naar beneden. In de huiskamer vond ze enkel nog Betje. „Is Liesbeth thuis geweest?" „Ja hoor. Vol inkt zat ze. Ze had er school voor moete blijve." „Die smeerpoets," zei Agnes boos. 's Avonds toen ze voor haar bed nog even neerknielde, dacht Agnes berouwvol, dat ze haar belofte aan Moeder toch slecht gehouden had Ze was boos en driftig en kattig geweest waar ze zacht en bedaard had moeten zijn Hans was 'n driftkop, maar haar schuld was 't toch ook wel geweest. En Greetje 't was toch geen ondeugendheid van haar, dat ze geen witlof eten wou. En die potloden.... die had ze vanmorgen toch wel even kunnen slijpen. Maar 't was ook zo verbazend, zo ontzettend moeilijk om „Moeder" te zijn!.... 's Morgens, in zijn hotel, terwijl hij aan 't ontbijt zat, kreeg Vader de brief. Hij las, fronste de wenkbrauwen en lachte toen weemoedig. „Arm ding," zei hij zacht. „Arm ding. Ik was er wel bang voor. 't Is te zwaar voor je." Diezelfde avond kwam Vader thuis. DERDE HOOFDSTUK. GROTE VERANDERINGEN. Er waren grote veranderingen op til. Vader had weer zo goed mogelijk de orde hersteld. De ruzie's waren bedaard. Hans had 'n hartig standje gekregen en ook de anderen waren ernstig gewaarschuwd. En nu leek 't wel of alles verder goed zou gaan. Maar Vader had genoeg van de proef! Hij begreep wel, dat dit maar 'n soort van wapenstilstand was, en dat, zo gauw hij weer weg moest, de oorlog opnieuw verwoed zou uitbreken! Vreemd: hij had vroeger nooit geweten dat zijn kinderen zo lastig en ruzieachtig waren! Toen Moeder altijd in 't gezin was, ging alles zo vredig en als van zelf; met nu en dan wel 's een kleine botsing, nu ja, dat was overal zo. Daar waren 't kinderen voor. Maar er was toch altijd een prettige stemming in huis geweest. Vader had de zaak nog eens ernstig overdacht; en 't gevolg was, dat hij vier brieven schreef. De eerste was naar Heeroom, die Pastoor was in 'n aardig klein dorpje, midden op de hei. Heeroom had 'n tijdje geleden aan de tweelingen beloofd, dat ze eens 'n paar weken mochten komen logeren op de pastorie, in de grote vacantie. En nu schreef Vader: Misschien wou Heeroom de twee nü wel hebben voor de beloofde logeerpartij ? En hij legde uit hoe de toestand was. Hans en Nan waren niet ingewijd in Vaders plannen : t zou zo èrg tegenvallen, als Heeroom nu eens schreef dat 't niet kon. Vaders tweede brief was aan Oom Hein en Tante Liesbeth, die 'n grote boerderij hadden op Walcheren, in de omgeving van Westkapelle. 't Was juist iets voor Liesbeth, dacht Vader, om daar voor 'n tijd naar toe te gaan. Voor Kees zou 't daar natuurlijk ook prettig geweest zijn, maar 't was zo nadelig voor z'n studie; hij kon daar geen H.B.S. bezoeken; want de boerderij lag heel afgelegen. Nee, dan beter Liesbeth. Ze leerde zo gemakkelijk, dat 't voor haar nog 't minste hinderde, dat ze 'n tijd de school zou moeten verzuimen; want in Westkapelle was geen Katholieke school, en al was die er, de afstand zou toch te groot geweest zijn. Dus vroeg Vader of Oom en Tante er niet op tegen hadden, dat Liesbeth bij hen kwam voor 'n tijdje, 't Waren gulle, gastvrije mensen en hun boerderij bood overvloed van plaats. De derde brief was naar Neef Frans en Nicht Doortje, goede, eenvoudige luidjes, die 'n bakkerswinkel hadden in 'n provinciestad. De brief hield 't verzoek in, of zij zich 'n tijdje over Kees wilden ontfermen? Ze hadden al zo dikwijls geschreven dat de kinderen ten allen tijde welkom waren. Kees kon daar de H.B.S. volgen; er waren scholen genoeg. Toen, na lang nadenken, had Vader geschreven aan Tante Cornelia, 'n oud-tante van de kinderen. Ze was 'n ongetrouwde dame, erg puntig en precies; al 'n beetje oudachtig, rijk, en volgens de kinderen, verschrikkelijk saai en onbeminnelijk. Ze bewoonde met 'n gezelschapsdame een villa, even buiten dezelfde stad waar Neef Frans en Nicht Doortje woonden. „Misschien was dat nog 't geschiktste voor Nettie," dacht Vader, maar met toch wel 'n beetje bezorgdheid ook. Netty was toch al geneigd trots te zijn, zou 't niet verergeren als ze in zulk 'n omgeving kwam, waar ze natuurlijk meer dan thuis bediend zou worden en geen hand zou behoeven uit te steken naar huishoudelijk werk, waarvoor ze thuis altijd de neus optrok? Maar 't kon toch moeilijk anders. De school was óók 'n factor. Netty wilde later graag doorstuderen.... en dan, 't was immers maar voor korte tijd. En, bedacht Vader, misschien was 't van de andere kant ook goed, dat ze niet langer onder de invloed van het rijke vriendinnetje stond, waar ze 't de laatste tijd zo druk mee had. Dat was Vader al lang niet erg naar de zin, al had hij nog geen voldoende reden gezien om die omgang helemaal te verbieden. Vader schreef dus de brieven, en sprak er nog niet met de kinderen over. Alleen met Agnes. Als alles goed ging, zou zij 't gemakkelijk krijgen, met alleen kleine Greetje thuis. Die maakte 't niemand lastig; altijd was ze stil en bedaard en 'n beetje oud-vrouwtjesachtig. Als alles ging zoals Vader hoopte, zouden de dingen goed geschikt zijn op die manier. — Moeder moest er nog maar niets van weten, voorlopig. Als de kinderen werkelijk weg waren, was 't tijd genoeg. De dokter had volstrekt verboden haar opwindende dingen te schrijven. Een paar keer hadden ze Moeder 'n prentbriefkaart gestuurd, met alle namen erop en 'n kort woordje van Agnes; en Vader schreef alle drie dagen 'n lange brief, waarin hij wel zorgde vooral niet te reppen over minder prettige gebeurtenissen als verbrande handen en ruzies! Nu wachtte Vader af. Hij hoefde niet lang te wachten! Per kerende post was er antwoord van Heeroom. „Laat die twee woelwaters maar komen," schreef hij. „Ik geloof niet, dat mijn grote nicht Agnes er verdriet om hebben zal, wel? Ze kunnen hier schoolgaan de eerste twee maanden, en als 't Augustus wordt zien we wel verder. Mijn oude Mie is wel wat brommerig, maar 't is toch 'n best mens en ik geloof wel dat ze stilletjes blij zal zijn met wat leven in huis." „Dat is alvast in orde," dacht Vader voldaan. In elk geval 'n hele opruiming, die twee! Vader zweeg er nog over; hij wilde eerst de andere brieven afwachten. De volgende morgen kwam er een van Oom Hein. „Kunnen er geen twee komen?" vroeg hij daarin. „We kunnen wel 'n kazerne van die snuiters bergen; en 't erf is groot genoeg, ze lopen niet in de weg. Dan kunnen ze meteen de spreeuwen uit de boomgaard houden, want de kersen staan er prachtig voor." Vader lachte. Juist iets voor Liesbeth! Wat zou die genieten van de gulden vrijheid, zonder schooldwang of andere narigheid! „Ik zie ze al!" zei hij bij zichzelf. Nu de andere twee nog! De twee brieven kwamen met dezelfde post, gelijk met 'n zèlf-geschreven briefkaart van Moeder! 't Gebeurde aan tafel, 's avonds, toen er weer iets als gezelligheid heerste, en 't maal keurig en zonder stoornis verliep, omdat Vader er was! Hans hoorde de brievenbus en liep de gang in. Vader had zo graag direct 't avondblad. „Heleboel post," zei hij. „O, kijk 's Vader, van Moeder zelf! !" Hij bukte gretig naar de kaart, die tussen de brieven uit op de grond was gefladderd. Alle ogen blonken van verwachting. Wat zou Moeder schrijven? Zou ze al wat beter zijn? Vader las hardop: „Lieve Vader en kinderen, Ik moet jullie toch even bedanken voor de mooie kaarten en Vaders lieve brieven. Ik heb er zo van genoten! En ik ben zo blij dat alles goed gaat thuis." Hier keken ze allemaal tamelijk schuldig! Vader wachtte even, alsof hij iets zeggen wou. Maar hij bedacht zich en vervolgde: „Ik maak het al veel beter en hoop weer gauw helemaal de oude te zijn. Dag Vader, dag Agnes, Liesbeth, Netty, Kees, Hans, Nan en dag kleine Greetje-vrouw. Een zoen allemaal van hoeder." Toen moeder ziek was. * De laatste regels waren beverig, zag Vader; en er was 'n zwak spoor van 'n paar tranen op de kaart. Vader zweeg even. Ach, hoe droevig was 't toch eigenlijk. Moeder zo ver weg Dappere Moeder, die schreef dat ze „het al veel beter maakte." Vader wist wel anders Maar wie weet. Het was nog maar zo kort. Alles kon nog ten goede keren. Vader nam een van de beide brieven die nog ongeopend lagen. Die was van Nicht Doortje, zag hij direct; 't waren wat onbeholpen letters — nicht Doortje had wel wat anders te doen dan veel brieven te schrijven — maar ze schreef zó deelnemend over Moeder, en ze gaf zó hartelijk haar toestemming om Kees bij zich te nemen, dat Vader er door getroffen was. „Al was 't voor 'n jaar!" schreef ze. „Met alle plezier hoor! Hij zal bij ons niet te kort komen, daar kun je van opaan. Brood genoeg in huis!" „Dus dat was óók al in orde," dacht Vader met 'n zucht van verlichting, terwijl hij de tweede brief opensneed. 't Was heel stil in de kamer terwijl Vader las. Je hoorde enkel getik van vorken en messen. Wie ze daar zo zoet en eendrachtig zag zitten, zou de weerspannige troep van pas-geleden niet herkend hebben! Vader las: „Waarde Neef, Het spijt mij zeer, te moeten vernemen, dat de gezondheid van mijn Nicht zozeer achteruitgegaan is. Gaarne wil ik mijn medewerking verlenen aan de verlichting van uwe huiselijke zorgen." Vader glimlachte. Hoe écht Tante Cornelia! Ze schreef precies zoals ze zelf was: plechtig en afgemeten. „Evenwel," ging de brief voort, en Vaders voorhoofd fronste zich onwillekeurig, „evenv verwondert het mij ten zeerste, dat U, waarde 'leef, mij voorstelt om Antoinette bij me te nemen, terwijl het toch veel meer voor de hand liggend is, dat ik er de voorkeur aan geven zou Cornelis bij mij te huisvesten, als zijnde mijn petekind. Ik vertrouw, dat U, waarde Neef, de billijkheid van mijn voorkeur zult inzien en verwacht dus — laten wij zeggen aanstaande Zaterdag — Cornelis hier bij mij. Ik heb in de spoorweggids nagezien, dat de beste verbinding naar hier is de trein van 12.45; deze arriveert alhier om 16.15. Ik zal er zorg voor dragen, dat Cornelis behoorlijk wordt afgehaald. Met hoogachting en ware toegenegenheid Cornelia A. P. Zuidwal. Vader keek 'n beetje verslagen, terwijl hij de brief langzaam dichtvouwde; maar z'n ogen begonnen even later ondeugend te lachen. Stel je voor, Kees; grote, grove, onhandige Kees in 'n salon vol kraakporselein Onwillekeurig keek Vader naar hem, zoals hij daar z'n stapel boterhammen zat te verslaan. De duchtige happen die dat jongmens nam.... 't Was waar, Tante Cornelia had altijd 'n bijzondere voorkeur voor hem aan de dag gelegd. Haar petekind ook! Op z'n verjaardag stuurde ze hem geregeld 'n tientje, om iets moois voor te kopen; en ze verlangde uitdrukkelijk dat hij dan 'n briefje zou terugschrijven om te vertellen wat hij ervoor gekocht had. Zo had Kees heel wat mooie spullen in z'n bezit gekregen, waar hij anders wel naar had kunnen fluiten; want dure verjaarsgeschenken waren thuis de gewoonte niet! Maar Tante Cornelia had haar petekind niet meer gezien sinds hij als 'n piekfijn uitgedost fluwelen mannetje van acht haar netjes 'n handje had gegeven toen ze op 'n Zondag eens op bezoek was geweest. Ze reisde zelden, en zo was het lieve kleine fluwelen Cornelisje opgegroeid tot 'n potige Cornelis zonder dat Tante Cornelia zich dat ooit helder had voorgesteld. 't Was 'n vervelend geval; maar als Tante alleen hèm hebben wou, dan moest 't maar. Dan ging Netty naar neef Frans en nicht Doortje. Achteraf was dat toch maar beter voor haar ook. Daar kwam ze in 'n eenvoudige omgeving; dat had ze juist nodig nu ze zulke grootheidsbevliegingen had Ja, Vader wist er alles van, al zorgde Netty wel, niet voortdurend voor de spiegel te staan als hij thuis zat. Haar mooie nageltjes waren hem ook al dadelijk opgevallen.... Vader lachte toch even. 't Zou best weer overgaan, als ze van die overdreven vriendschap met dat nieuwe jongedametje af was; vanzelf. „Nu, kinderen," zei Vader gewichtig, „nu heb ik jullie wat te vertellen." Ze zaten opeens allemaal in spanning. Kees slikte vlug een grote hap door, en Hans nam bij vergissing 'n schielijke slok melk mèt vel.... brr! Wat zou Vader toch hébben? Hij deed zó geheimzinnig! „De zaak zit zo," zei Vader langzaam. „Jullie hebt bewezen dat je niet in vrede met elkaar kunt leven, als Moeder en ik er niet bij zijn." Er was 'n kring van schuldige gezichten. Ook Agnes kleurde. „Daarom heb ik er wat op gevonden," ging Vader ernstig voort. „O Vader zeg, er komt toch geen Tante? ?" vroeg Kees ongerust. Hij bewaarde 'n huiverige indruk van eerbiedige afkeer voor z'n weldadige petemoei vanaf die dag van haar bezoek, toen hij in z'n prachtig pak 'n paar uur stil naast haar had moeten zitten, terwijl ze op plechtige toon met Moeder praatte en de anderen — als zijnde géén petekinderen! — fijn mochten spelen en ravotten in de tuin. Niet dat hij 't land aan haar jaarlijks tientje had! Maarre.... enfin! Vader lachte. Hij kon 't niet laten. „Nee, er komt geen Tante, jongen! " hij aarzelde even. „Goddank!" zuchtte Kees verlicht. „Maar jij gaat naar je Tante toe en wel Zater- dag al," ging Vader voort, alsof hij 'n grap vertelde. Ze lachten nu allemaal. Verbeeld je! „O gunst!" riep Agnes. „Hij, Vader?" Kees was zich vuurrood geschrokken. ,,'t Is toch 'n mop, Vader, hè?" stamelde hij. „Nee, 't is géén mop, jongen," zei Vader nu ernstiger. Hij besloot van z'n oorspronkelijk verzoek over Netty maar niet te reppen. „Je Ta is zo goed, je uit te nodigen en ik neem haar uitnodiging graag voor je aan. Je kunt daar school gaan en je zult er goed bezorgd zijn." Hij lachte toch weer even. 'tWas grappig; de ontsteltenis van dien jongen! „O, m'n tante!" zei Kees, in ontzetting. Ze schaterden 't allemaal uit gewoon, Vader even goed; die uitroep kwam zo kostelijk van pas. Zelfs Greetje werd aangestoken en lachte mee, al wist ze niet goed waarom. Vader ging nu verder met z'n verrassende tijdingen. „Je zult niet helemaal alleen zijn, want Netty gaat naar Neef Frans en Nicht Doortje." „Naar dié mensen?!" Netty had 'n toon aangenomen als 'n trotse Koningin, aan wie gezegd wordt in 'n houthakkershutje te gaan dineren met bruine-bonen-met-spek. „Ja," zei Vader, streng opeens. „Naar dié mensen. En het zijn bovenste beste mensen, kind. En je mag blij en dankbaar zijn dat ze je zolang nemen willen, en ik hoop van harte dat je je dankbaarheid tónen zult. Ik hóóp 't en ik verkiès 't ook." Netty zweeg, kleintjes en vernederd. In haar hart mokte ze toch. Jakkes! Bij die burgerlijke mensen.... 'n Bakkerswinkel. Bah. 't Kwam er nog maar aan te kort dat ze er loopmeisje werd Er drongen boze tranen in haar ogen. Was zij tenminste maar bij Tante Cornelia gevraagd. Dan had Kees naar „die mensen" kunnen gaan Bespottelijk van Vader, om Keès daar heen te sturen, 't Was waar, Tante Cornelia was geen erg prettige Tante, te oordelen naar haar uiterlijk op die. lang-geleden bezoekdag Netty was toen negen geweest en kon zich nog heel goed de lange, schrale figuur herinneren met de strenge grijze ogen en de spitse neus. Maar ze was in elk geval 'n dame; ze woonde op 'n buiten en ze had 'n dame-de-compagnie. Maar nu — naar die bakkersfamilie en niet eens bankètbakkers. „Hè Vader," viel Hans verlangend in, „laat mij naar Nicht Doortje gaan; ik hou zo veel van krentebollen!" „En ik ook Vader!" viel Nan natuurlijk bij, „lekkere verse vooral, die hebben ze daar natuurlijk alle dagen!" Vader lachte weer. „Nee lekkerbekken!" zei hij. „Dat gaat niet. Maar voor jullie is er nog 'n heel andere uitnodiging gekomen Je mag raden." Liesbeth begon wat angstig te kijken. Zou zij vergeten worden? Dan bleef ze met Agnes en Greetje alleen over. Niks leuk. De tweelingen zaten elkaar aan te kijken. „Naar Heeroom," waagde Nan toen, ongelovig toch. „Precies geraden!" zei Vader. „Maar opgepast hoor!" Want de twee rolden van pret haast met stoel en al achterover. „Je gaat er natuurlijk allebei voor straf naar toe, eigenlijk. En als je bij Heeroom óók ondeugend bent, dan worden jullie rechtsomkeert teruggestuurd en dan.. naar 't verbeterhuis natuurlijk." „Phoe!" zei Hans, overmoedig. „Daar meent u toch geen steek van Vader!" Hij had 't snelle knipoogje gezien van Vader in de richting van Agnes. „Sjongen, Nan! Wat zullen we pret hebben!" „En dan is er ook nog 'n prettige tijding voor Liesbeth gekomen," zei Vader, en hij klopte haar even op haar lustige ragebol, waaronder 'n lang niet lustig gezicht had uitgekeken toen ze „vergeten" dacht te zijn. „Jij mag drie maanden vacantie hebben op de boerderij, bij Oom Hein en tante Liesbeth." „O Vader, Vader! Heus?" Liesbeth was op Vader afgevlogen en drukte Vaders boord helemaal uit z'n fatsoen! „Au, au, laat los!" riep Vader. „Je wurgt me, kind!" Liesbeth liét los, en danste rond als 'n dolleman. „Ga zitten, ga zitten, jou wilde Indiaan!" keef Vader lachend. „En ikke?" vroeg Greetje plotseling schril, met o zo'n verschrikt gezichtje! Ze hadden haar helemaal vergeten; nü pas zagen ze hoe angstig de kleine zus keek. „Jij blijft lekkertjes thuis bij Vader, hè vrouwke?" en Vader pakte haar even op z'n knie. „Ja, ja!" knikte Greetje, opeens verlicht en heftig blij. O, ze was zo bang geweest! Greetje was zo schuw voor alle vreemde grote mensen! 't Werd 'n hele drukte nu voor Agnes; maar Betje hielp wat ze kon. 's Zaterdags zouden Netty en Kees vertrekken; samen, met de trein die Tante Cornelia had aangegeven. De bagage werd vooruitgestuurd. Vader schreef aan Neef Frans, dat 't bij nader inzien toch beter uitkwam, dat Netty bij hen zou logeren, en er kwam 'n enthousiast bericht terug van Nicht Doortje: Dat ze zo blij was; ze had zo graag 'n meisje in huis! „Nicht Doortje stelt zich veel plezier voor van je gezelschap, Net; ze schrijft dat ze 't zo gezellig zal vinden, 'n meisje bij zich te hebben," vertelde Vader. ,,'t Is wat lekkers," bromde Netty binnensmonds. „En wat 'n lièf meisje!" hoonde Kees. „O, m'n tante!" snauwde Netty wraakgierig. „Nou, nou, geen ruzie kinderen," suste Vader. Liesbeth zou Dinsdags gaan. Vader moest dan toevallig naar Breda en daar zou hij haar verder aan de goede zorgen van den conducteur toevertrouwen. Wel écht, vond Liesbeth, zo'n eind alleen. Zo groot-mens-achtig! Maar de tweelingen zouden 't nog échter doen. 't Dorp waar Heeroom Pastoor was, kon je met de stoomtram bereiken — 'n reis van eventjes drie uur! — en nu zou Vader 't na rijp beraad maar wagen hen alleen te laten gaan; 's middags na het eten; dat was de beste tijd. „We zullen maar vertrouwen op den conducteur en op hun engelbewaarders!" zei Vader tegen Agnes. „Want 't is voor jou niet te doen, heen en weer, drie uren in dat sukkeltrammetje. Voor hén is 't natuurlijk 'n heel pleziertje!" Zo was dan alles geregeld. „En als wij dan samen thuis zijn, Greet," beloofde Agnes, „dan houden we alle dagen feest hoor. Dan kookt Bet je alles wat jij graag hebt; erwtjes en appelmoes, en pannekoeken Nou, je zult 's zien En ik naai fijn voor je poppen 's avonds. Is dat niet goed?" „Nou!" zei Greetje, met stralende ogen. Maar 's avonds in haar bedje, toen huilde ze weer stil 'n beetje om Moeder 't Was net of Moeder voor goéd weg was, nou ze allemaal zo ver weggingen Ze brachten met z'n allen Kees en Netty naar de trein. Kees had zich flink in 't vooruitzicht geschikt, 't Zou wel loslopen, ben je mal. En dan, 't was immers maar voor 'n tijdje! Netty was ook zo tamelijk in haar humeur. Agnes had alles keurig voor haar in orde gemaakt, en gisteravond had ze haar onverwacht nog zes mooie batisten zakdoekjes gegeven, met 'n mooie N. erop geborduurd Toch wel leuk van Agnes. En op 't geliefkoosde groentje had ze 'n keurig nieuw crème kraagje gezet.... snoezig gewoon. Ze vonden samen 'n lege coupé, en praatten met korte zinnetjes, tot de trein vertrok. „Daag!" wuifde 't hele stel hen na, zover ze hen nog éven zien konden. Toen gingen ze, wel wat gedrukt toch, naar huis. Met vijven nu maar en Vader. Wat gek. Maar toch wel leuk aan tafel, vonden ze later, met zo'n klein kringetje. „En er is zo'n hóóp pudding!" fluisterde Hans tegen Nan. „Fijn is dat!" „Maar Dinsdagavond," dacht Greetje, dan zou 't pas héél erg leuk zijn Zij lekkertjes alléén met Vader en Agnes Och, als Móéder er dan ook maar zijn kon! VIERDE HOOFDSTUK. HANS EN NAN NAAR HEEROOM. De vurig verbeide Maandag was er, eindelijk! „Regent 't?" was 't eerste woord van Nan, toen Agnes haar die morgen riep. „Nee hoor, 't is mooi weer. Schiet maar gauw op!" Hans bombardeerde al tegen de muur; hun kamertjes grensden aan elkaar. „Maak je voort?" schreeuwde hij. „Och jongen, ik ben al haast klaar!" schreeuwde Nan, en schoot in haar eerste kous. „Je doet net of we nou al gaan moeten." Als 't nou maar mooi weer bleef. Zou ze's goed voor bidden, dadelijk. Anders was 't niks leuk, vond ze, in de tram. Na de H. Mis — ze gingen altijd met hun drieën: Liesbeth, Hans en Nan — liepen ze Agnes voortdurend in de weg; van angst dat ze te laat zouden komen. „Agnes, eten we vroeg?" „Agnes, loopt de klok wel gelijk?" Tot Agnes, die toch heus 'n geduldige bui had, eindelijk kregel werd en ze alle twee naar buiten joeg. „En nou kom je niet binnen eer ik je roep," mopperde ze. En dat was niet vóór half twaalf. — Maar toen werden ze dan ook aangekleed; en piekfijn. „Ziezo," zei Agnes goedkeurend. „Nou zie je er toonbaar uit, allebei. En zorg nou dat je niet morst aan tafel. Want al je goed is ingepakt. Hier, ga nou netjes op 'n stoel zitten, zolang." Ze deden 't, als gedweeë lammetjes; 't was nu toch haast gedaan met dat gecommandeer van Agnes, dacht Nan wijs. „Wat 'n pret zullen we hebben!" riep Hans voor de duizendste keer, en schopte in heftige voorpret naar Nans keurige lichtgrijze benen. „Denk om me kousen! !" gilde Nan, haar benen schielijk onder de stoel trekkend. „Je maakt er dadelijk 'n véég op!" Ze aten moeilijk die middag; 't was of er 'n prop in je keel zat, maar toch wel 'n prèttige prop. Maar 't liep werkelijk zonder morsen af; Agnes bleek onnodig bezorgd geweest te zijn. „Is 't nog geen tijd?" vroeg Hans, angstig. „Geef mij maar geen pudding." „Och, malle jongen, tijd genoeg. Nog 'n uur," spotte Liesbeth. „Kijk dan op de klok, dat kan je toch wel zeker?" „Nou, die kan best achter lopen," pruttelde Hans, nog niet gerust. „Gaan we nou haast?" Ze gingen, eindelijk. Alle drie mee: Agnes, Liesbeth en Greetje. Vader kon niet. „Wees nou braaf hè, bij Heeroom," vermaande Agnes. Ze trok Hans z'n strop terecht en verschikte Nans witte matrozenkraag; leuke tweelingpakjes hadden ze aan: matroosjes; Hans 'n kort broekje en Zus 'n witte plooirok, allebei dezelfde blouse met ankertjes en kraag, allebei 'n muts met fladderende linten. „Ik hóór de tram!" riep Hans — als antwoord op de vermaning van z'n bezorgde oudste zuster! Ze keken de weg langs. In de verte was 'n kromming. Ha! Tussen de bomen door sloeg de rook de lucht in. Daar kwam-ie de hoek omhotsen. Ze trappelden alle twee. „Ting-ting-ting!" zei de bel voortdurend. Nu was-ie er. Hield stil. Agnes liep wat zenuwachtig de wagen langs: ze moesten goed zitten. Wacht hier was 'n lege coupé. Mooi. Ze stapten in. „Ik blijf op 't balcon zwaaien," riep Hans. „Nee hoor, dat doe je niét!" schrok Agnes. „Gauw binnen! Gauw! En niet eruit hangen!" De conducteur kwam voorbij. O ja! Dat was waar ook! Vader had gezegd, dat ze aan den conducteur moest vragen of hij 'n oogje op de twee wilde houden.... Dat had ze werkelijk in de drukte haast vergeten.... „Och Meneer!" vroeg Agnes, — en ze vond zich heel moederlijk en gewichtig — „Let U misschien wat op die twee kleintjes daar?" En ze vertelde hem waar ze naar toe moesten. „In orde juffie!" zei de conducteur, 'n goedige dikke man, met 'n fris, vriendelijk gezicht. „Ik zal erop passen als op m'n eigen jongens." „Dank u wèl," zei Agnes, verlicht. Verbeeld je, dat ze 't vergeten had! Vader had 't haar zó op 't hart gedrukt. Ze zaten goed. Allebei op hun knieën op de roodfluwelen kussens, drukten ze hun neuzen plat tegen de ruit. „Daag!" zei Agnes. — Ze was even stil. — „En groeten aan Heeroom." „En van mij ook," riep Greetje na. ,,'k Zal 't doen," knikte Nan. „En zul je nou braaf zijn?" vermaande Agnes nogeens. „Wat?" gilde Hans. Hij had 't écht niet verstaan. Er ging 'n fluit. De tram reed al. „Zul je nou braaf zijn?" „Wat??" gilde Hans nogeens, en liep 't balcon op. Nan hem na, natuurlijk. Ze hingen eruit, één hand om de koperen stang. „Wat zég je?" riepen ze samen. 'n Eind weg opeens, stond Agnes; ze wees ontsteld met haar armen: Naar binnen, naar binnen! Hans ging dan maar. „Wat zei ze nog?" vroeg Nan. „O niks, ben je mal. 'k Heb 't niet verstaan, maar 't zal wel niet veel soeps zijn. Kom nou fijn hier zitten. Wat moppig, wij zo maar samen met z'n tweetjes." „Heb je je portemonnaie nog?" vroeg Nan verschrikt. „Voel 's!" Hans had 'm nog. Ze telden samen nog eens. Voorzichtig: 't geld voor de kaartjes en dan nog vijftig cent. Voor ieder 'n heel kwartje zakgeld. Fijn. Hadden ze nog nóóit gehad. 't Trammetje hotste genoegelijk verder. De conducteur kwam. „Waar is de reis naar toe?" Hij wist 't natuurlijk wel; maar voor de pret wou hij 't hun toch nog vragen. Ze zeiden 't allebei tegelijk. De man zette streepjes op de rode papiertjes met blauw potlood. Hij scheurde ze af. „Hierzo; goed bewaren jongeheer." De „jongeheer" trots, betaalde. „Geef mij m'n eigen kaartje," vroeg Nan, begerig. „In m'n tasje." Ze kreeg 't. Echt was dat, je eigen kaartje zelf bewaren. Net of je 'n groot mens was. De conducteur kwam terug — na z'n ronde door de tram — en ging bij hen zitten. Hij vroeg waar ze heen gingen. Ze vertelden trots: Naar Heeroom. „Nou, ik zou wel mee willen hoor," zei de conducteur. Die reis alleen was al 'n reuzepret. En gauw öm als die uren waren! „Nou zijn we d'r haast!" zei de conducteur. Ze keken door de ramen; er stonden al schaars wat huizen langs de weg. „Daar hè-je de kerk al en de pastorie is d'r naast. Dat grote huis daar. We houwen er vlak voor stil." De tram stopte. De pastoriedeur ging open: Heeroom stond op de drempel. Ze stapten uit, en liepen op Heeroom toe. Hans rukte z'n matrozenpet af; ze gaven netjes een hand: beleefd zijn, had Vader minstens duizend keer gezegd. „Hal zo!" zei Heeroom lachend. „Daar heb je ze nou. Wat 'n kérels, zo alleen op reis. Kom maar gauw binnen." Ze stapten de lange, brede gang in. Wat 'n dèftige gang was 't, dacht Nan, bijna eerbiedig. Onwillekeurig begon ze te fluisteren: „Hang je pet op, Hans." Ze hingen netjes de petten op. „Mie!" riep de Pastoor. Een deur aan 't verre einde van de gang ging open, en 't hoofd van Mie keek om de hoek. „Hier zijn ze," zei de Pastoor. Mie droogde haastig haar handen af en kwam de gang doorgeschommeld. „Wel, wel," zei ze hartelijk. „Daar zie ik ze nou. En precies even groot, en nét eender van gezicht 't is kerjeus hoor. Jullie hebbe zeker wel honger van dat lange zitten in de tram?" „Nou!" riep Hans, maar zweeg plotseling: Nan trok heftig aan z'n mouw. Ze vond 't niet netjes, zo gulzig „Ik bedoel ja, wel 'n beetje," verbeterde hij kleurend. „Ik denk wel 'n beetje veel ook," lachte Heeroom. „Kom maar binnen. Hier staat zoiets voor jullie klaar!" Ze kwamen binnen, wat verlegen in 't eerst, en gingen aan tafel zitten. Echt als dat was! Ze hadden 'n heus mes bij hun bordje — thuis kregen ze de boterhammen gevierendeeld, lang zo leuk niet. Toes moeder ziek was. 5 En ze mochten zélf smeren! Wat 'n gewichtigheid! Nan — meisjes zijn ook zo véél handiger in die dingen dan jongens! — Nan deed 't pijnlijk netjes, en at als 'n klein dametje; maar Hans, zenuwachtig om 't ongewone, morste 'n dikke prop boter op 't schone dekservet. Gelukkig dat Heeroom 't niet zag; die zat juist de post na te zien die Mie binnengebracht had. „O Hans!" fluisterde Nan ontzet. „Hou toch je mond," deed Hans benepen, en probeerde de prop weer op te vissen. Hij viel weer. Resoluut nam Hans 'm met z'n vingers van 't servet! Nan schaamde zich nog harder als Hans zelf; maar 't was ook moeilijk, dat gaf ze toe in gedachten. Lekkere boterhammen als dat waren! Ze smulden gewoon. Mie had er plezier in toen ze afnam. „Nou, dat sta-me aan, da-ge goed ete kunt," zei ze voldaan. „Die smaakt wel, die mik, hè?" „Ja, maar Mie bakt ze ook zélf, jongens!" prees Heeroom waarderend. „O, wat knap!" vond Hans; en daarmee stal hij Mie's hart ineens en voor goéd. „Ziezo, en nu maar de tuin," lachte Heeroom. „Morgen gaan jullie naar school, hoor; Nan bij de Zusters, en Hans naar de jongensschool. Jullie zult 't er wel aardig vinden; heel anders dan in de stad. En zorgen, hoor" — hier dreigde Heeroom lachend met zijn vinger — „dat je hier braver oppast dan thuis bij Moeder Agnes!" Ze kleurden allebei Wist Heeroom dat ook al? „Nou Mie, ik geef je bij deze de zorg voor de jongens over; want ik heb 't gewoonlijk te druk, dat begrijp je wel. Zorg, dat ze op tijd naar bed gaan en zo, hè, daar heb ik allemaal geen verstand van." „In orde, Meneer Pastoor!" knikte Mie. En toen, dadelijk haar moederlijke zc ^ tonend: „Nou gaan jullie maar eerst 's mee naar bove, die piekfijne pakjes uittrekke. Je koffer is al gebracht. En dan moog-je gaan spele." Als modelletjes van gehoorzaamheid, volgden ze Mie de trap op, de lange gang over; helemaal aan 't uiteinde van de gang waren twee deuren tegenover elkaar. „Hier slape jullie," zei Mie. „Fijn dicht bij mekaar, da's gezellig. En Meneer Pastoor slaapt hiernaast. Wie is er bang 's nachts? Die mag de kamer naast Heeroom hebbe!" „Bang! Ikke nie hoor," blufte Hans. ,,'n Jongen is nooit bang." „'n Meisje net zo min hoor!" viel Nan verontwaardigd uit. „Ik ben niet eens bang voor muizen en Moeder wèl, kijk!" En ze keek trots naar Mie, om bijval voor zulk 'n moed. Mie lachte maar 's. „Nou, dan gooie we 'n cènt op!" zei ze, en diepte uit haar zak 'n grote vettige huishoudbeurs op. „Kruis of munt. Als 't kruis is, slaapt Hans naast Heeroom, en anders Nan." De cent rinkelde, 't Was munt. Nan zuchtte even, verlicht toch. Ze was stilletjes toch misschien wel 'n héél klein beetje bang in 't donker niet om van te spreken, natuurlijk.... zo'n héél, héél klein beetje maar! 't Waren leuke kamertjes, allebei; met 'n groot raam dat op een schaduwrijke tuin uitzag; 'n grote, parkachtige tuin, in de verte afgesloten door een hoge beukenhaag. En boven die haag uit doemde een toren op; een oude, zware toren, begroeid met klimop. Een klok hing er bovenin; toch was er geen kerk aan vast, 't was enkel 'n toren, zonder meer. „Wat is dat voor 'n toren??" vroeg Hans. Mie keek geheimzinnig. „Die toren? Ja, daar zit 'n hele geschiedenis aan vast," zei ze. „Daar heeft vroeger 'n ouwe kerk gestaan, héél lang geleje. Die kerk is afgebrand en de toren alleen is er maar van overgebleve " Ze keek of ze er meer van vertellen wou; toen bedacht ze zich en praatte gauw over wat anders. Ze had de koffer al uitgepakt, en begon het goed op stapeltjes in de kasten te leggen. Nan hielp netjes. Hans, die 't beneden zijn jongens-waardigheid vond, keek aandachtig uit 't raam en bestudeerde heel de omtrek. Ze schoten allebei een daags pakje aan, en toen alles in orde was, stuurde Mie ze de tuin in. Wat 'n heerlijkheid was dat hier! Hoe heel iets anders dan hun kleine stadstuintje thuis, waar drie bloemperken en een oude, knoestige appelboom de enige glorie van uitmaakten! Ze waren er altijd toch blij mee geweest; maar dit dat was nou pas je ware! Ze keken bijna eerbiedig naar de prachtige rozenboompjes, vol knop. Hier en daar braken ze al open, in de schitterendste tinten: rood en rose en matgeel. Nan rook voorzichtig aan 'n mooie, zwaar neerhangende rode roos. „Hè," zuchtte ze verrukt. „Die moest Moeder nou's kunnen ruiken." Moeder hield zo van rozen! De gedachte aan Moeder was tot nu toe, door al 't nieuwe, wat op de achtergrond geraakt; ze waren ook zo vèr van haar weg, nu. Veel verder nog, leek het, dan toen ze nog thuis waren Hoe zou ze het maken, Moeder? Even waren ze stil bij die gedachte, allebei maar niet lang. Er was zoveel te zien, en ze waren nog jong en onbezorgd „Och, kijk 's, hoe schattig!" Nan stond op haar tenen bij een lage, breedgetakte heester. In haar hand tilde ze 'n dekseltje, van 'n leuk, leuk vogelhuisje, net 'n theepot zonder tuit; waar die hóórde was 'n ronde opening. Ze tuurde erin met 'n verrukt gezichtje. „Sst!" wees ze naar Hans, die hard kwam aanlopen. „Ssst! voorzichtig!" Hans sloop op z'n tenen naderbij, rekte zich en keek ook. Och, hoe lief! Op 'n snoezig nestje zat een kleine koolmees te broeden. Roerloos zat ze daar; maar de kleine schitteroogjes blikten onderzoekend naar de twee vreemde mensenkinderen, die haaf rust kwamen verstoren.... Dit waren geen bekende gezichten, dat was zeker. Koolmeesje kende wèl 'n ander gezicht, groter en met 'n schitterend ding voor de ogen; want Heeroom, een echte vogelvriend, kwam dagelijks trouw z'n kleine vriendjes onder 't vogelvolkje goede dag zeggen. Meesje vertrouwde 't zaakje niet terecht. Ze hield de vreemde mensengezichten strak in de gaten. Klaar om te pikken, moedig en verwoed, als haar eitjes bedreigd mochten worden. Maar er gebeurde niets. De kleine mensen wilden niets slechts ze kéken maar even. Toen ging 't dekseltje weer toe, o zo voorzichtig. „Die doen me niets," wist koolmeesje toen, en ging, gerust nu, verzitten. „Wat snoezig," zei Nan, stilletjes van verrukking. Het leek haar net 'n wonder; dat ze dat zó dichtbij hadden gezien.... en dat 't vogeltje zo roerloos was gebleven. „Wat-ie stil zat, hè? Hij was niks bang van ons," zei Hans enthousiast. Ze wandelden verder stil even. Toen zei Nan plotseling: „Nèt 't aards paradijs. Daar waren de dieren ook allemaal tam." „Was 't maar waar," zei Hans. „Maar dan zou jij wel gedaan hebben net als Eva!" „Kun je dénken!" riep Nan, beledigd. „Alle meisjes zijn nieuwsgierig." Hans snoof verachtelijk. En 't zou op gloeiende ruzie tussen de twee zijn uitgedraaid, als ze niet nèt weer 'n vogelhuisje ontdekt hadden. Nu een houten, tegen een stam. Een merelnest nog wel. Ze vonden er later nog verscheidene; en lang zaten ze ook aan de vijver, waar grote welgedane goudvissen traag-happend rondzwommen. Je kon ze diep volgen in 't heldere water. Aan 't einde van de tuin tuurden ze over het lage houten poortje, dat de hoge haag in 't midden onderbrak. De toren lag verder weg dan ze gedacht hadden; tussen oude, heel oude bomen rees hij uit; scherp afgetekend tegen de blauwe Junilucht. „Wat zou Mie toch hebben willen vertellen van die toren?" vroeg Nan. „Hè ja, wat zou 't geweest zijn?" echode Hans. Maar de toren gaf geen antwoord! Die avond na 't eten gingen ze weer de tuin in, tot Mie ze roepen kwam. „Kom 's gauw binne," wees ze. Ze kwamen gehoorzaam, allebei. Dat had Agnes eens moeten zien! „Ik moet jullie schoene nog poetse," zei Mie. „Morge heb ik geen tijd, zo vroeg. En je moet nétjes naar school!" Ze hadden de daagse wel aangetrokken; maar Mie vond dat eigenlijk toch nog zonde; met die goeie schoenen in de tuin! Ze nam de twee mee naar de keuken; diepte toen uit 'n muurkast twee paar sloffen op; een paar oude van Heeroom en 'n paar van haar zelf. „Hier," zei ze. „Trek die maar zolang aan. Dat kan bést voor dat ogenblikje." Ze wipten snel de schoenen uit; dat was 'n mop! Elk zo'n paar grote sloffen! „Ik verdrink erin!" gilde Hans. „Kijk 's, achterkamers te huur!" „Achterkamers te huur!" schreeuwde Nan hem na, die alles deed wat Hans deed. Ze sloften klek-klek-klek de stenen keuken rond. Hoe leutig! Nan wou de gang in. „Hola, hierblijve!" waarschuwde Mie. „D'r is visite bij Heerom. Dan mag je niet binnenkomme." „Wie is er?" vroeg Nan, die nieuwsgierig was. „Kleine meisjes hoeven niet alles te wete," zei Mie vermanend. Nan kreeg 'n kleur en ging zitten. Toen probeerden ze wie een slof kon uitschoppen en weer aan z'n voet opvangen. 't Was 'n leuk spelletje, maar wel 'n beetje gevaarlijk voor 't omgewassen servies op de aanrecht. „Ziezo, nou gane we bidde," zei Mie, toen de twee paar schoenen blinkend onder 't fornuis stonden. „Jullie bidde thuis toch ook 't rozenhoedje?" „Natuurlijk," zeiden ze tegelijk. Mie knielde breed voor 'n matten keukenstoel en haalde haar „paternoster" voor de dag; een grote, met zware koperen ketting en dikke houten kralen; er rinkelde 'n hele bos medaljes aan 't staartje. „Laat me 's kijken?" vroeg Nan. „Nee, nou bidde," zei Mie, en ze begon: „In de naam van den Vader " Ze zaten ook voor 'n matten stoel geknield, recht voor 't kleine kastje, waarop Mie's Heilig Hartbeeld in de zachtrode schijn van 'n lampje te glimlachen stond. Wat raar die Mie toch badl En ze zei: „boven alle vrouwen," nog op z'n ouderwets. Hans stootte Nan even aan; 't was niet eerbiedig, dat wist-ie wel, maar hij wou ook zo graag weten of Nan 't ook zo gek vond „Bidde!" zei Mie opeens, bestraffend. Hans schoot rechtop, en bad opeens vurig mee. Met Mie ging je geen loopje nemen; dat hoorde hij wel aan dat „bidde 1" „En nou drie weesgegroetjes voor jullie Moeder, dat ze beter mag worre," zei Mie, juist toen ze allebei begonnen te denken: dat 't toch wel erg lang duurde.... Toen kregen ze weer nieuw vuur; en hartelijk baden ze na: „Heilige Maria, Moeder van God." „Nou 'n koekje," zei Mie. „En dan naar de koets hoor!" Dat was nou echt leuk! Knabbelend gingen ze de trap op; gichelend omdat er telkens 'n slof uitviel. Mie droeg de pas-gepoetste schoenen. „Ziezo, welteruste hoor!" zei Mie. „Kun je zelf 't licht uit doen?" Natuurlijk konden ze dat. Mie schommelde naar beneden. Toch echt gezellig, dacht ze, terwijl ze in de nu stille keuken een paar van Heerooms kousen na zag. Toch echt gezellig, zo'n jong goedje in huis. En 't waren aardige kinders, dat was zeker. Nan draalde nog even in haaf nachtpon, eer ze 't licht uitknipte en in 't grote donzen bed kroop, waarop de deken verlokkend opengeslagen lag; 't was toch wel 'n beetje èng, zo alleen in 'n kamer, zonder Liesbeth en Greetje. Ze zou 't licht nou toch maar uitdoen. Ze had al zo lang geteut. „Knip." Ze stond in 't donker. Alleen 't vierkant van 't open raam stond schemerig in de donkere muur. En tegen de avondlucht stak zwart af de indrukwekkende toren 't Gaf Nan 'n angstig gevoel, die geheimzinnige toren zo dicht bij haar In de schemering leek hij zo dreigend! „Hans!" riep ze zachtjes. „Hans!" Er kwam geen antwoord. Hans lag al fijn tussen de lakens en was in slaap gevallen haast vóór hij 't kussen raakte. Ze deed zacht haar deur op 'n kier. De gang was donker. „Hans!" riep ze nogeens. Stilte. Maar de grote staande klok uit de vestibule beneden tikte geruststellend, voelde Nan En opeens hoorde ze Heeroom in de voorkamer lachen, beneden en toen weer 'n ander Nu was de angst over. Ze zou gauw in bed kruipen. En niet meer naar 't raam kijken. Ziezo. Ze lag fijn. En je Engelbewaarder was immers altijd bij je. Wel ja Dom, om bang te zijn. En Nan sliep. Er was toch iets met die toren. Nan zag hem telkens dichterbij schuiven, tot hij eindelijk vlak bij de tuin stond.... Ze dook weg onder de vensterbank en toen ze even later weer keek, schoof hij zacht de tuin in: en opeens was hij bij 't raam, en Nan zag dat hij een gezicht had: een heel groot, dreigend gezicht: de galmgaten waren ogen en de grote klok 'n neus, en een diepe scheur in de stenen was een lelijke scheve mond.... En die mond grijnsde tegen Nan. En nu kwam hij in de kamer! Help, help! wou ze gillen. Maar ze kon niet! Toen klopte er iemand. „Opstaan!" 't Was Mie. „Wat slaapt dat kind vast," dacht ze. Ze keek om 't hoekje. Nan zat overeind. „O, ben je wakker?" „Ja," knikte Nan, in de war. Ze kon nog niet goed tot zichzelf komen. Die nare droom ook! „Nou gaan opschieten, dan kan je naar de kerk," zei Mie. Hans was al klaar, toen Nan zich nog waste. 't Was ook zo'n hoge wastafel, en die lampetkan was zo groot, en zo mooi, en zo zwaar! En Nan was doodsbenauwd dat ze morsen zou op 't mooie zeil, of op 't matje voor de wastafel. „Kom je haast?" schreeuwde Hans, ongeduldig; hij kon nooit goed wachten. „Nou ja, dadelijk!" snibde Nan terug. Die Hans had lekker praten; die had een kale knikker. Maar zijl Die korte krullen zaten altijd zo in de war. Ze trok heftig en brak al een tand uit haar nieuwe kam, extra gekocht voor de logeerpartij nog wel. Eindelijk was ze toch klaar. Ze keek 's even bij Hans op de kamer. Er lag 'n plas water op de vloer; 't matje drééf gewoon. „Schandalige jongen!" riep Nan. „Dat moest Moeder 's zien!" „Kan 'k niks aan doen," zei Hans, benauwd toch wel. „Die kan schonk zo scheef, 't Liep er allemaal langs. Zou ik 't maar met m'n handdoek opdweilen?" vroeg hij twijfelachtig. „Ben je gèk, jongen!" schrok Nan. „Dan wordt-ie zo zwart als de duvel!" „Ja, wat dan?" vroeg Hans wanhopig. „Zeg 't maar tegen Mie. Wil ik 't eens voor je zeggen?" „Hè ja," zei hij verlicht. Mie vond 't zo erg niet. Ze zou 't wel even opdweilen, beloofde ze. En zij zou voortaan 't water wel voor Hans inschenken. Ze had er geen erg in gehad, dat de kinderen nog zo klein waren voor zulk een eigenmachtig-grote-mensen-werk! Ze kwamen in de kerk door 't zijdeurtje, dat in de tuin uitkwam. Hoe écht, zo'n deur voor je eigen.... Toch enig als je Heeroom Pastoor was. Ze zaten heel devoot in de voorste bank, en volgden oplettend de Mis. Zoveel gemakkelijker om goed te bidden, als je eigen Heeroom de Mis deed, dan wanneer je thuis in de kerk zat. Een tijdje na de H. Mis ontbeten ze met Heeroom; en toen stapten ze mee, naar school. Heeroom zou hen zelf even brengen; de meisjes- en de jongensschool lagen niet ver van elkaar, en Heeroom moest voor de Catechismusles toch bij de meisjes zijn. „Hier breng ik u m'n nichtje, Zuster," zei Heeroom. Nan kreeg 'n plaats in de nieuwe klas. Raar was dat: alle meisjes waren bijna op hun kousen; de gang stond vol klompenrijen. Leuk. En wat hadden ze rare jurken aan. En de haren allemaal stijf in 'n vlechtje! Ze keken allemaal nieuwsgierig naar 't nichtje van meneer Pastoor, met haar mooi gepoetste schoentjes en haar kanten schort en d'r mooie polka-krullen. Nou, dat was 'n stadse, hoor! Nan werd wel wat verlegen onder al die starende ogen.. Wat keken die boerenkinderen dom, dacht ze, wat boos. Maar al gauw merkte ze, dat die boerenkinderen met haar stijve jurken en haren niet voor stadskinderen onderdeden wat léren betrof! Ze rekenden zó vlug en flink uit 't hoofd, dat Nan angstig om zich heen keek telkens of er niet iemand was die óók de uitkomst nog niet had, behalve zij. Toch was Nan anders niet van de domste; maar 't was ook zo vreemd, die eerste morgen. Om half elf hadden ze speelkwartier. Een troepje kinderen kwam om Nan heen staan. „Hoe heet je nog meer als Nan?" „Waar wóón je?" „Lus je knol-de-raap?" vroeg een klein, rond boerinnetje, in haar behoefte om Nan iets vriendschappelijks te doen. Nan kende geen knol-de-raap; en vroeg wat het was. „Ken jij geen knöl-de-raap?" vroeg heel de kring, verstomd over zulk 'n onwetendheid. „Hier, bijt 's," zei Marietje Priem — het kleine, ronde boerinnetje — en ze haalde een heerlijke grote uit haar zak. ,,'t Smakt lekker." Nan beet, en kauwde waarderend. „Ja hoor, lekker," zei ze. „Je mag 'm hillegans hebbe," zei Marietje gul, — terwijl ze er toch eerst nog even aan beet, één keertje maar. — „Dér." „Dank je wel, hoor," zei Nan, en knaagde vergenoegd. 't Was hier toch 'n echt leuke school! Hans was ook al vrienden geworden met de boerenjongens. De twee hadden elkaar en Heeroom na school 'n heleboel te vertellen. De volgende dag hadden ze allebei op school Catechismus; wat raar, denk 's aan, van je eigen Heeroom! Ze zaten alle twee benauwd te wachten, of Heeroom hèn ook vragen zou.... Maar 't liep goed af. Heeroom deed net of hij geen Heeroom was, en vroeg allemaal andere kinderen. Gelukkig maar. Ze wenden gauw aan de nieuwe omgeving. En na school werden ze nooit moe, in de heerlijke tuin te spelen. „Zijn da nou die lastige kinders, meneer Pastoor," zei Mie verwonderd, na 'n week. „Ik heb er geen sikkepitje last van, da kan 'k-wel zegge." „Nou, dès te beter," zei Heeroom lachend. „Maar jij hebt 'r ook slag van, Mie, om er mee om te gaan." „Och wat," zei Mie. Maar ze kleurde van plezier. Ze hield wat veul van de kinders, da was waar. VIJFDE HOOFDSTUK. DE HOED VAN DEN BISSCHOP. „En nou opgepast, da-je heel bedaard bent as Monseigneur hier is; en je mag dezer dagen volstrekt nie door de voordeur lopen of in de kamers komme; en jullie moete die dage hier in de keuke ete," had Mie gewichtig verkondigd. Ze waren nu al 'n paar weken bij Heeroom, en nu zou de Bisschop voor enkele dagen op de pastorie komen. Hans en Nan waren er de hele week al opgewonden van geweest. Stel je voor; 'n echte Bisschop in 't zelfde huis als zij! Was dat nou niet nèt iets uit 'n leesboek? Wat fijn om op school te vertellen, later, en tegen Vader en Moeder en Liesbeth en al de anderen thuis! „Dat is nou écht 's wat om öp te scheppen," blufte Hans vol overtuiging. „Da's de moeite nou nog 's waard!" Natuurlijk, dat begrepen ze ook wel; dat ze niet bij den Bisschop in de kamer mochten zitten Dat mocht niet eens als Heeroom bezoek had van andere meneer-Pastoors of meneer-Kapelaans! Maar ze zouden den Bisschop toch wel 's zien, toevallig Natuurlijk wel! „Heeroom!" vroeg Hans, daags voor 't gewichtige bezoek, „Heeroom, wat moet je tegen 'n Bisschop zeggen als je hem ziet?" Heeroom lachte. „Ja vent; dat is nog zo gemakkelijk niet! Als de Bisschop je de hand toesteekt, dan moet je op één knie knielen, en de grote ring van den Bisschop kussen." „O!" zei Hans. „Is die ring gewijd, Heeroom?" wou Nan weten. „Natuurlijk, uil!" riep Hans minachtend. ,,'n Bisschop is toch zélf helemaal gewijd. Dat heeft Vader laatst zelf uit de krant voorgelezen, dat er 'n Bisschop gewijd werd!" Heeroom lachte smakelijk. „Nou, die Hans weet 't, hoor!" „En moet je dan zeggen: Dag Mijnheer de Bisschop?" informeerde Hans verder. Hij moest 't toch op school aan de jongens kunnen vertellen! „Nee, dan zeg je eerbiedig: dag Monseigneur," zei Heeroom. Ze herhaalden allebei zachtjes in zichzelf: „Dag Monseigneur, dag Monseigneur." Om 't toch maar niet te vergeten! 't Zou toch te pas kunnen komen. Wie weet.. Ze droomden er die nacht van, allebei. Toen ze de volgende dag uit school kwamen, hing de vlag al uit, met de paarse wimpel er aan! Echt was dat! En om vier uur mochten ze niet naar huis komen, na school; maar wel mochten ze bij de Zusters van Nan haar school in de boomgaard gaan spelen, en met Zuster Antonia, de verpleegster, naar de zieke kindertjes gaan kijken in 't gasthuis naast de meisjes- Toen moeder ziek was. ^ school; en toen mochten ze rolletjes maken van gewassen windsels voor die arme, zieke mensen. 't Was 'n secuur werkje; en wie 't het mooist deed, zou straks van Zuster Antonia een eigengemaakt schilderijtje-met-glas krijgen, van 't H. Hart nog wel. 't Was 'n hele wedstrijd! Nan won 't, en nam fier haar prijs in ontvangst; maar ze was toch nog blijer toen Hans er ook een kreeg. Toen mochten ze bij de Zusters in de spreekkamer boterhammen eten, net of ze echte visite waren; en tegen bedtijd pas trokken ze samen naar de pastorie. Ze kwamen netjes volgens afspraak door de achterdeur binnen. Wat was 't plèchtig in huis, vond Hans. Je wist niet waar 't hem in zat; maar 't was toch zo; je voélde 't. Mie zat in de keuken. Ze was piekfijn, op z'n Zondags. En ze stopte nu niet, maar las in 'n groot boek met heiligenlevens. Ook al 'n ongewoon, plechtig iets! „Zo kinderen!" zei Mie. „Braaf geweest?" „Natuurlijk," zei Hans, wat beledigd. Verbeeld je, op visite niet braaf zijn! Ze wisten toch wel hoe 't hoorde, zeker! „Wil je nog 'n glas melk hebben? En dan ga je gauw naar bed hoor," zei Mie. Nou, dat wilden ze nog wel hebben. Ze dronken met kleine teugjes; dan duurde 't wat langer; niks leuk, nou al naar bed. „Nou, slaap wèl kinders," zei Mie. „Ik kan nou natuurlijk niet meegaan na bove, want as Meneer Pastoor belt, dan moet ik er sebiet weze, begrijp je wel. Ga nou mar op je kouse, laat de schoene mar hier. Met die sloffe make jullie zo'n leve; en 't huis is brandschoon, je kouse zulle niet stoffig worre." Ze trokken gehoorzaam de schoenen uit, wensten Mie welterusten en verdwenen op kousevoeten in de gang. De grote hanglamp brandde. Bij de kapstok, vlak tegenover de tr'ip, stonden ze nieuwsgierig stil; bewonderend staarden ze naar de vreemde, plechtige hoed die daar hing; een zijige, breedgerande zwarte hoed, met er omheen 'n zijden koord, wit en groen, met sierlijke kwastjes De hoed van den Bisschop! „Kijk!" wees Hans. „Zie je dat? Ik dacht dat 'n bisschop altijd helemaal in 't paars aangekleed was." „Dit is misschien z'n daagse," opperde Nan nadenkend. Hoe zou die hoed er van binnen uit zien? Zou er de naam van den Bisschop in staan, of zijn wapen misschien? Ze stonden nog stil te kijken. Nan draaide onder de hoed rond, maar ze kon er toch niet goed oog op krijgen hoe hij van binnen was. En ze wou 't toch zo graag precies weten! Eventjes kijken Met voorzichtige vingertjes nam ze plotseling de hoed van de knop.... en liet 'm toen bijna vallen. Want: „Pas op! !" fluisterde Hans verschrikt. „Dat mag niet! Je mag niks met je vingers aanpakken dat gewijd is! !" Wit van schrik werd Nan. De hoed trilde in haar vingers.... o, wat moest ze doen! „Da's heiligschennis! I" fluisterde Hans, beschuldigend. „Hang öp, gauw! !" Nan, trillend, hing hem op Ze had nog niet gezien hoe hij van binnen was. En 't kon haar op eens ook niets meer schelen. Ze slopen stil naar boven, Nan als 'n betrapte misdadigster Hans was er toch niet zo heel gerust op of hij wel de strikte waarheid had gezegd. Misschien was 't we! zo erg niet als hij Nan had wijsgemaakt. Maar wel, wat gaf 't dan nóg „Welterusten hoor!" zei hij. En toen hij in bed lag, waren z'n zorgen al gevlogen, want Hans sliep als 'n marmot, zo gauw hij er onder lag. Maar Nan? Bij Nan wou de slaap niet komen. Ze had zich uitgekleed en lag angstig rillend onder de dekens. Verschrikkelijk! Wat moest ze nu toch doen! Heiligschennis had ze gedaan.... Hans had 't gezegd.... En dat was natuurlijk 'n grote zonde; 'n dóódzonde. Ze had nog nooit een doodzonde gedaan; en nou ineens wèl. Och, och, wat erg toch! Ze snikte bedroefd. Dat je dat nou zó maar kon doen; ineens, zonder dat je er eigenlijk erg in had.... 't Was toch verschrikkelijk En dat ze 't nu niet eens aan Moeder kon zeggen.. o, als ze maar thuis was. Moeder zou wel zeggen hoe ze 't weer goed maken kon. Wat zou ze toch doen? Ze had wel 'n oefening van berouw gebeden voor ze in bed ging; wat, één? Wel tien! En heel echt gemeend ook. Maar wat had ze daaraan! Nee hoor, ze kende haar Catechismus wel. Als je 'n doodzonde had gedaan, dan was berouw alleen niet genoeg; dan moest je die eerst biechten, mét berouw; en dan ging-ie pas van je ziel af! En Die vreselijke gedachte overviel haar nu óók nog, terwijl ze daar in 't donker lag en die zwarte toren altijd maar dreigend naar haar keek; als ze dood ging, voor ze kon biechten, dan kon ze niet in de hemel komen, dan ging ze naar de hèl of ze moest een volmaakt berouw hebben, maar dat zou wel erg moeilijk zijn dat had je zo gauw niet En als ze naar de hel moest, zou ze Moeder nooit, nóóit meer terugzien; want Moeder ging natuurlijk naar de hemel 1 O, o, o. Wat was het toch vreselijk, verschrikkekelijk erg....! Nee hoor, dat kon ze niet doen; hier blijven liggen en vannacht misschien doodgaan, zó maar, terwijl ze sliep Ze moest het biechten, eerst. Och, was Heeroom nu maar alleen beneden! Dan zou ze wel stilletjes naar hem toe gaan, en 't zeggen, het vreselijke erge dat ze zo maar gedaan had: heiligschennis! Maar nu was er de Bisschop.... en nu durfde ze natuurlijk niet. O, o, wat moest ze toch doen? Opeens nam Nan een kloek besluit. Ze sprong uit bed, en ging naar de deur. Heel voorzichtig draaide ze aan de knop. Ze zou in de gang gaan wachten. Hans mocht 't niet horen. Straks, als Heeroom naar boven kwam, zou ze het hem vertellen. Als Heeroom 't maar wist, dan werd alles wel weer goed. Hè, wat plakte dat zeil aan haar voeten! Als Heeroom nü maar niet erg lang wegbleef. 'tWas heel donker op de gang; maar waar de trap uitkwam, schemerde wat zwak licht naar boven. Nan luisterde. Ze hoorde gedempt geluid van stemmen. Wat duurde het lang. Wat werd ze moe. En het plakte zö erg, dat zeil. Had ze haar kousen toch maar aangetrokken. Ze durfde niet teruggaan. Dan moest de deur weer open en toe; en dan: die kousen gingen zo stroef, in die tijd kon Heeroom al in zijn kamer zijn, en dan durfde ze niet meer. Ze moest toch even rusten. Nan hurkte neer, en trok de zoom van haar lange witte pon onder haar voeten; als 'n klein wit hoopje ellende hurkte ze in de donkerte van de hoge gang. Wat duurde 't lang. Nan snikte van medelijden met zichzelf. Och als Heeroom 't maar wist. „Och toe, Onze lieve Heer: laat Heeroom nu gauw naar boven komen!" Maar zou Onze lieve Heer nog naar haar luisteren? Ze was nu 'n grote zondaar met 'n doodzonde op haar ziel. O, wat akelig om 'n zondaar te zijn! Nou kon ze pas begrijpen waarom er altijd in de kerkboeken stond: „De arme zondaars." Zij was nu ook heel arm. Och, zo arm. Ja maar, wacht 's.... Waar had ze ook weer gehoord dat Onze lieve Heer veel van de zondaars houdt, als ze zich maar willen bekeren? Ze wist niet meer waar ze 't gehoord had.... Ja toch! Op school, thuis, van de juffrouw. En zij wou d'r eigen toch bekeren. Ze zou 't nooit, nooit meer doen, dat wist ze zeker Nooit meer de Bisschop zijn hoed aanpakken. Nog niet al hing hij alle dagen aan de kapstok, op de onderste knop, dat je er zo maar bij kon; en ze wou niet eens meer wéten hoe hij er van binnen uitzag! Ze zou nog maar eens bidden. „Och, lieve Heertje...." Stil! Hoorde ze daar niet de deur van de voorkamer? Nu zou Heeroom naar boven komen! Ja hoor, stappen in de gang op de trap even kijken over de leuning? „Heeroom!" riep 'n benauwd stemmetje. En toen ! Als versteend stond Nan, roerloos als 'n beeld. Ze had zich niet kunnen bewegen al had ze er de hele wereld mee kunnen winnen Want om de wending van de trap verscheen.... niet Heeroom, zoals ze vast verwachtte; maar een lange, statige heer in een lange toga met paarse sjerp, en 'n groot gouden kruis aan 'n ketting om zijn hals; hij keek vriendelijk verbaasd naar 't kleine kinderfiguurtje in de lange witte pon die tot op de blote voetjes viel. De Bisschop! Nan sloeg in uiterste radeloosheid de handjes voor haar gezicht Toen, plotseling herinnerde ze zich dat ze in alle geval knièlen moest.. probeerde het, struikelde.. en viel. In 'n wip was ze weer overeind.... en nu was de Bisschop haast boven ze zag z'n schoenen met grote gespen de laatste treden vlug opkomen Nan had wel door de grond willen zinken van angst en schaamte. Een zachte, héél vriendelijke stem vroeg: „Wat is er, zusje?" „O mijnheer de Bisschop ik bedoel Monseigneur," snikte Nan, „ik heb heiligschennis gedaan I" „Zó zusje, en hoe dan?" vroeg de zachte, lieve stem weer. Net Vaders stem, toen ze ziek was, dacht Nan. „Ik heb ik heb ik heb uw hoèd van de kapstok gepakt, Mijnheer de B.... Monseigneur." 't Was er uit. Nan keek even heel schichtig, vol angst, naar de grote statige figuur. Ze kon niet goed zien hoe Monseigneur wel keek; maar wel zag ze dat z'n schouders heel zachtjes op en neer gingen.... Wat betekende dat? Toen hoorde ze de stem weer, die zo vriendelijk klonk. „Maar beste zus, dat mag je gerust; dat is niet erg hoor Waarom dacht je, dat 't heiligschennis was?" „Hans zei 't," snikte Nan, toch opgelucht opeens. „En wie is Hans?" „M'n broertje, Mijnh Monseigneur." „Zo! Nou zusje, zeg jij maar gerust tegen Hans, dat hij het lelijk mis had hoor. Maar waarom pakte je die hoed in je hand? Wou je zien of hij je paste, zeg?" „O nee Monseigneur!" zei Nan, ontsteld. Verbeeld je! Zó erg had ze 't niet willen maken! „Ik wou maar zien hoe hij er van binnen uitzag," bracht ze beschaamd uit. De Bisschop zijn schouders schokten nog al, zag Nan. Gek toch.... Maar hij was niet boos, dat hoorde ze wel. „Nou, dan mag je er morgen eens goéd in kijken, hoor. En wees jij maar heel gerust, je bent 'n braaf kindje van Onzen lieven Heer. Dag zus!" En toen streek de hand met de glinsterende ring even over haar verwarde krullen. Nan tippelde hard weg; haar blote voetjes kletsten op 't zeil. Roef gauw de deur in, en in bed. Hoe fijn! Hoe fijn Wat zei de Bisschop ook? „Je bent 'n braaf kindje van Onzen lieven Heer." Ze lag nog lang zalig te denken.... En opeens lichtte het in haar hoofdje; wat was ze dom geweest al die tijd. Ze had niet eens hoeven te wachten op Heeroom; want ze had er toch immers niet bij gedacht dat 't zonde was, toen ze die hoed aanpakte? Nou, en dan deed je ook geen zonde. Dat had ze toch allang zo goed geweten! Ze had er alleen maar niet aan gedacht. Enfin, nu was alles weer goed. Heerlijk! Even Onzen lieven Heer bedanken! En als Moeder weer thuiskwam, zou ze het haar stilletjes vertellen, allemaal! Och, was Moeder maar hiér! ZESDE HOOFDSTUK. DE OUDE TOREN.... EN NOG WAT. Elke avond, om zeven uur, werd de grote klok geluid, die in de oude toren hing. Hans en Nan zagen den klokkeluider iedere avond voorbij het hekje komen, over het smalle pad dat langs de achterkant van de tuin liep. 't Was 'n kleine oude man, die klokkeluider, met 'n grijze baard. Hij was altijd met een dikke stok gewapend. De eerste tijd had Nan vooral 'n beetje vreesachtig naar hem gekeken; die stok en die lange baard leken nogal vervaarlijk. Maar toch letten ze altijd op bij de haag, wanneer hij voorbij zou komen; 't was zo iets geheimzinnigs dat hij bij die oude toren hoorde, waar Mie zoveel van wist — je zag 't aan haar gezicht — maar waarvan ze nooit iets vertellen wou. „Je zou d'r maar van dróme," had ze hoofdschuddend gezegd, toen nieuwsgierige Nan haar geplaagd en gevleid had om toch 's te vertellen wat er was met die toren.... „Ik wou dat-ie 's wat zei," zei Hans op 'n avond, toen ze weer over 't hekje leunden, terwijl van Hedel — zo heette de man, zei Mie — in de verte aankwam. „Hè ja," zei Nan. Maar toch verschool ze zich een beetje toen de man voorbijging. Maar Hans, dapperder, en vast besloten, om kennis te maken, ging wat verder over 't hekje hangen en zei heel kordaat: „Goede avond." De man keek verbaasd op; hij had naar de grond lopen kijken. En toen zag Hans, dat hij blauwe ogen had, en wel héél vriendelijke blauwe ogen: en dat hij een goéd gezicht had. „Dag jongeheer," groette hij vriendelijk terug. Hans wou nog wat zeggen; maar hij wist niet recht wat. Dus zweeg hij maar en de man ging voorbij. En toch zou hij zo graag den klokkeluider kennen; diep in zijn jongenshart school de zucht naar geheimzinnigheid en avontuur, en z'n heimelijke, vurige wens was: ook eens in die toren te mogen kijken, liefst er boven in. En te weten te komen wat er mee was. De volgende avond speelde hij met z'n voetbal, en wist 't zo in te pikken, dat de bal net over 't hekje ging toen van Hedel vlak bij was. Ha! Dat ging goed. Gauw liep hij 't hekje uit, de bal na. En weer zei hij ferm: „Goede avond!" De man lachte weer. „Goedenavond jongeheer," zei hij, net als gisteren. „Ik ben aan 't voetballen," deelde Hans vrij onnodig mee; begerig om de kennismaking voort te zetten. Hij nam de voetbal onder z'n arm, en stapte mee op, of 't zo hoorde. Van Hedel lachte. „Loop je zo 's 'n eindje mee, da's wel aardig van je," zei hij vriendelijk. „Ik wou zo graag 's in die toren," bekende Hans plotseling; en schrok toen van z'n eigen durf. Van Hedel lachte weer. „Gerust hoor, jongeheer, als je plezier hebt, dan mag je me helpen luiden." Hans maakte opeens 'n luchtsprong; dat had hij zo opeens niet verwacht! „Mag ik dat écht?" riep hij ongelovig. „Wel ja zeker, waarom niet?" vroeg van Hedel. ,,'t Zal 'n hele verlichting voor me zijn, als zo'n ferme vent als jij me 'n handje helpt." Hij lachte smakelijk. Hans kleurde van trots. Toen, opeens, dacht hij aan Nan. Hij keek om. Wat 'n eind waren ze al weg! „Meneer, mag m'n zusje ook mee? Daar is ze. Ze is wel niet zo sterk als ik; 't is maar 'n meisje hè, maar 't helpt toch allicht wat." „Roep ze maar hoor!" zei van Hedel goedig. Hans liep 'n eindje terug en schreeuwde uit alle macht. Maar Nan vluchtte de tuin in. „Flauw kind!" mopperde Hans, terughollend naar van Hedel, die wachtte. „Nou, dan ging-ie alleen mee. Wat kon 't hém schelen hij durfde gerust! „Ze is zeker bang," zei van Hedel. „Nou, 't is ook nogal donker in de toren." Ze stapten een aardig groen laantje door: 'n laantje als uit een sprookje; aan beide zijden begroeid met lage bomen; hun takken waren boven ineengestrengeld en vormden een dicht bladerdak. 'tWas er al bijna donker. Hans rilde toch even, om de geheimzinnigheid hier. „Zijn we er nog niet haast?" vroeg hij. „Bijna," zei van Hedel. „Ja, hij lijkt erg dichtbij, maar dat valt nog niet mee. Kijk, hier is de ingang." Ze waren plotseling op een open plek tussen de bomen; de oude toren stond donker en zwaar getekend tegen de strakke avondlucht. Hoe stil was 't hier Angstig-heerlijk! Van Hedel nam een heel grote sleutel uit z'n zak, en maakte daarmee 'n klein, maar zwaar poortje open. 't Roestige slot knarste. Ze stonden nu in 'n halfduister portaal. Hans keek naar boven: even hoger dan z'n hoofd bengelde heel zachtjes een zwaar touw. Het klokketouw. Hij kon het niet ver zien; 't verdween door 'n opening in 't verweerde plafond. Daar, in de duistere hoek, was 't begin van 'n wenteltrap. Zo kwam je zeker de toren in. Hans zou er nu toch liever niet inklimmen, nu 't zo schemerig was en er in alle hoeken donkere schaduwen dreigden. „Nou gaan we luiden," zei van Hedel. „Hier, help me maar. Flink trekken hoor, 't is een zware sinjeur. Een-twee-drie!" Ze trokken: Hans onder aan 't touw; van Hedel wat hoger. Hoor! Daar galmde de klok! Wat 'n geluid! En wat 'n geknars en gekraak en gepiep daar in de hoogte! Hans kreeg een hartklopping, nog meer van z'n eigen gewichtigheid dan van de inspanning die 't kostte. Hè, dat moest Moeder nou's kunnen zien; en Vader, en allemaal! Waarom was die stomme Nan nou niet meegegaan. Wat zou ze spijt hebben als ze 't hoorde, straks! 't Was toch zwaar werk hoor. Hans hijgde van inspanning. „Wil je's alleen?" vroeg van Hedel. Hans knikte gretig. „Hè ja!" „Toe dan maar. Trekken!" zei de klokkeluider, en hij liet los. Stijf in z'n knuistjes greep Hans het dikke kabeltouw. . en hoep! daar zwiepte hij opeens de hoogte in: de klok trok hèm! Maar Hans hield dapper vast en kwam weer op z'n voeten terecht. Nogeens ging hij de lucht in, maar niet zo hoog. De klok gaf nog 'n paar onregelmatige kleppen en zweeg; het touw slingerde nog heftig na. „Hoe vond je 't?" vroeg van Hedel lachend. „Reuze hoor!" zei Hans rood van inspanning en voldoening. „Mag ik nög's mee?" „Gerust vent. Elke dag als je wilt." De klokkeluider sloot de toren en ze stapten samen terug, als twee goede kameraden; Hans met 'n gevoel alsof hij de hele wereld veroverd had. „Waarom luidt u eigenlijk die klok om zéven uur?" wou hij weten onderweg. „De andere luidt altijd om zès!" „Ja jongen, dat is voor 't Angelus. Maar déze klok is voor de arbeiders die op 't land werken. Dan weten ze dat 't tijd is om naar huis te gaan; sommigen werken zo vèr af, en déze klok draagt zo ver." „Wablief?" vroeg Hans. „Deze klok kun je zo vèr horen," lei van Hedel uit. Ze stapten naast elkander op tot bij het tuinhek van de pastorie. Nan kroop achter de heg; ze had al die tijd angstig naar Hans uitgekeken; nu schaamde ze zich. „Dag Meneer van Hedel," zei Hans. „En wèl bedankt. „Dag jongeheer." „Ik heet Hans," verbeterde de jongen. „En ik heet van Hedel. Ziezo, en nou zijn we vrienden, hè?" Van Hedel stak z'n hand uit; een ruwe, vereelte hand; de hand van 'n oud-zeeman. Hans legde zijn kleine bruine jongenshand erin, vol trots. „Welterusten," zei hij toen. „Ook zo hoor. Dag Hans." Hans sprong de tuin in, opgewonden. Nan liep hem al tegemoet. Ze was zo ongerust geweest, dat er met Hans iets gebeurd mocht zijn! „Ik ben erin geweest!" schreeuwde Hans triomfantelijk. „En ik heb geluid je eigen schuld, dat je niet mee hebt kunnen luiden, flauwerd. Ik rièp je nog. Hoorde je 't niet?" „Eh-eh-jawel," aarzelde Nan. Ze vond 't toch wel erg laf, dat ze niet gedurfd had. „En ik heb getrokken, nee maar!" blufte Hans verder. „Op 't laatst heb ik 't alléén gedaan, van Hedel was moe, hij hijgde zeg! Verschrikkelijk zoals die man hijgde. En toen ging 'k opeens de hoogte in, ik denk wel 'n meter of zes." Hans overdreef niet weinig in z'n enthousiasme. Nan verging van spijt. Hè, was ze nou maar meegegaan! „En ik mag alle avonden mee gaan helpen!" vertelde Hans opgewonden door, terwijl ze hard naar huis liepen; want Mie stond nu in de achterdeur en klapte in de handen; dat wou zeggen dat ze binnen moesten komen voor 't rozenhoedje. „Ik heb geluid 1" riep Hans. „Wat heb je?" „Geluid, in de toren, met van Hedel!" legde Hans verder uit. „Wat," riep Mie verschrikt. En opeens zag ze er weer uit alsof ze op 't punt was om een griezelig verhaal te doen. Toen perste ze haar lippen stijf op elkaar, en ging de keuken in. „Ik zou er maar niet meer heengaan," zei ze. „O, maar dat doe ik wèl! Ik mag morgen wéér luiden en dan ga jij mee, hè Nan?" „Nou en of!" zei Nan gretig. „Je moet 't zélf maar wete," zei Mie toen wat bits. Maar hoe ze ook zeurden, ze gaf geen reden, maar maakte een kruis en begon te bidden. „Heeroom, wat is er toch met die oude toren?" vroeg Nan de volgende morgen, aan 't ontbijt. „Waarom vraag je dat zo?" vroeg Heeroom. Hans vertelde z'n wedervaren van gisterenavond; en ook hoe Mie had gezegd, dat hij er maar niet meer naar toe moest gaan. „En Mie keek zo griezelig toen ze dat zei!" vulde Nan aan. Heeroom lachte eens. „Zo, zo, is Mie ook 'n beetje bijgelovig," dacht hij. „Wel, ik zal jullie 's vertellen hoe die toren daar zo alleen komt te staan, 't Is 'n heel oud verhaal. In de tijd van de Hervorming " „Wélke tijd, Heeroom?" viel Nan in. „Och ja, natuurlijk, dat hebben jullie nog niet gehoord op school Jullie leren nog geen Vaderlandse geschiedenis, wel?" „Jawel Heeroom; we zijn al aan de Batavieren en de Katten," zei Hans trots. „De Katten!" spotte Nan, die nog géén Geschiedenis leerde. „Ja, de Katten hou je mond toch," zei Hans woest. „Ssst!" vermaande Heeroom. „Geen ruzie in m'n huis hoor. — Nu, 't was nog 'n hele tijd na de Batavieren, maar toch erg lang geleden. In die tijd waren er vele mensen, die van het ware geloof afvielen en durfden zeggen, dat Jezus niét in de H. Hostie tegenwoordig is." „Schandalig!" riep Hans. „Hoe durfden ze! Onze Lieve Heer heeft 't toch zelf gezegd!" „Juist. Maar daarom gelóven alle mensen dat nog niet! Nu, in die tijd trokken er hele benden woeste mensen rond, om overal de Katholieke kerken te vernielen en te plunderen. Die mensen werden de beeldstormers genoemd. Zo'n troep woestelingen kwam in die tijd ook hier in dit dorpje. Nu, die oude Toen moeder ziek was. 7 toren die we hier nog hebben, was de toren van de dorpskerk. De beeldstormers braken de poort open, drongen naar binnen en begonnen de kerk te plunderen. Ze stalen de kelken en cibories en...." „O, Heeroom!" riep Nan ademloos, „de Hosties!" „Neen, die kregen ze niet, gelukkig!" vertelde Heeroom verder. „Goddank!" zuchtten Hans en Nan tegelijk. Ze leefden in 't verhaal. Nog nooit hadden ze van die gruwelen gehoord in hun korte kinderleven. „De Pastoor was tevoren gewaarschuwd en had 't H. Sacrament in veiligheid gebracht. Maar wel vernielden de booswichten de beelden van O. L. Vrouw en de Heiligen en het grote kruisbeeld en de kruiswegstaties. Ze hielden verschrikkelijk huis. Het hele altaar hakten ze in stukken." „Verschrikkelijk!" zuchtte Nan. Hans balde z'n vuisten. Was hij er maar geweest: hij zou ze wel ! „Maar toen gebeurde er iets ontzettends," ging Heeroom voort. „Tenminste, zo staat het in een heel oud boek. De aanvoerder, die IJsbrandt heette — een ruwe kerel, de ergste van heel de bende — klom de toren in, misschien wel om te zien, of de klok de moeite waard was om er uit gelicht te worden; en opeens hoorden de mannen, die beneden aan 't vernielen waren, een vreselijke gil. Ze stormden naar boven, de wenteltrappen op en...." „En ?" herhaalde Nan, wit van spanning. „Daar lag de aanvoerder onder de grote klok, dood Z'n hoofd was verpletterd. De zware klepel van de klok was op zijn hoofd gevallen." „O, vreselijk!" zei Nan zacht. „Nèt goed," riep Hans. „De anderen staken de kerk in brand, maar 't vuur doofde uit eer het goed en wel aan de toren kwam. Zo bleef de toren staan en hij staat er nog. En de oude klok is ook nog dezelfde. „En IJsbrandt, Heeroom, wat deden ze 4et hem?" vroeg Nan. Brr, zou die er zijn blijven liggen? „Ze begroeven hem ergens, natuurlijk. En " Maar neen, dacht Heeroom, toen hij de twee gezichtjes zag, zo vol spanning. De rest zou hij er maar niet bij vertellen, 't Was in elk geval niets dan bijgeloof; maar de kinderen mochten er eens angstig door worden: kinderen geloofden alles zo gauw. „En nu is de geschiedenis uit, en jullie gaat naar school," besloot hij. Die avond trokken ze alle twee met van Hedel naar de toren; Nan nog 'n beetje schuchter, maar Hans met 't air van een ouden vriend. Ze mochten allebei helpen luiden, en op 't eind zij tweeën samen; en zo zwaar was de klok, dat ze zelfs met z'n beiden opgelicht werden of ze veertjes waren. „Gaat u nooit 's een keer naar boven?" vroeg Hans, belust op meer en groter avonturen. ,,'n Enkele keer wel," zei van Hedel. „Als ik 't klokketouw moet nazien. Maar dan ga ik overdag, anders is het te donker." „Hè, mag ik dan eens mee?" vleide Hans. „Gerust hoor. Toevallig moet ik de volgende week naar boven. Daar heb ik zo m'n vaste tijden voor." „Hè toe, gaat u dan Woensdag?" bedelde Hans. „Dan hebben we 's middags geen school!" „Mag ik óók mee?" vroeg Nan. „Natuurlijk! Samen uit en samen thuis, jullie twee, hè?" lachte de klokkeluider. Zo was 't afgesproken. „We weten 't allang van de toren," pochte Hans die avond tegen Mie. „Wat weet je?" vroeg Mie verschrikt. „Wel, van IJsbrandt, die de klepel op z'n kop kreeg," zei Hans. „Net goed." „Foei!" berispte Mie. „Kan je niet netter prate?" „Mensen die beelden durven stormen, hébben 'n kop," hield Hans vol. „Die zijn geen hoofd waard!" „Hóór me nou zo'n jongen 's aan!" riep Mie geërgerd. „Foei, wat 'n onchristelijke praat. En wie het jullie dat allemaal verteld? Van Hedel? Is die man nie wijzer?" „Van Hedel helemaal niet; Heèroom," troefde Hans. „O zoooo!" zei Mie langgerekt. En op haar gezicht lag opluchting te lezen. Mijnheer Pastoor zou de rèst wel nie verteld hebbe Hij geloofde 't immers zélf niet. Ze zou geen raad wete as ze de dood op d'r lijf zouwe schrikke op 'n goeie nacht Ze sliepen alle twee an de torenkant, de schape. Zij nie, gelukkig. Ze zou niet kunne. Maar wat niet weet, wat nie deert. Eindelijk kwam de vurig verbeide Woensdag. Ze mochten van Heeroom. Kom mij maar na ... blz. 102 't Was niet gevaarlijk in de toren. Alleen had Heeroom geplaagd: „Pas maar op voor de spinnen hoor! Ben jij niet bang van spinnen, Nan?" „Mmm!" zei Nan, haar mondje spitsend. ,,'tGaat nogal." „O, meisjes," snoof Hans verachtelijk, „waar zijn diè nou niet bang van?" ,Ik geel toch niks om kikkers, kijk!" riep het meisje beledigd. „Ik durf ze gerust aan te pakken, zó maar!" „Jakkes!" griezelde Mie, die net het dienblad binnenbracht. „Kikkers! Om je de dood op je lijf te schrikke. Breng ze me nooit in huis, hoor, da zeg ik je!" „O nee!" beloofde Nan braaf. — En nu waren ze bij de toren. Hij leek heel ander» dan 's avonds, nu. Helemaal niet dreigend. Van Hedel deed het poortje open en toe. Ze stonden in 't portaal. Hoe vrolijk zag 't er nu uit, dacht Hans. Het zonlicht viel naar binnen door de verweerde ruiten; in de lichtbundels danste het stof. „Kom mij maar na; voorzichtig," zei van Hedel. Zijn stappen klonken hol op 't steen van de wenteltrap. Almaar rond en rond gingen ze, tot ze eindelijk bij een rechte, houten trap kwamen. Telkens als ze bij een der smalle openingen in de muur kwamen, keken ze even naar beneden; wat hóóg al! „Hier opgepast!" waarschuwde van Hedel. „Deze trap is nogal vermolmd. Goed uitkijken waar je loopt." Brr! Wat 'n spinnen hingen hier. En zulke dikke. Nan griezelde. Maar ze hield dapper vol. „Wat hóór ik toch?" vroeg Hans. „Dat gekras? O, dat zijn kraaien; die nestelen hier met 'n massa. We zullen wel ergens 'n paar nesten zien. Wacht!" Van Hedel stond stil. „Kijk sst!" Ze kwamen naast hem op 't kleine portaaltje, 't Rook hier niet zo duf als op de trappen; door1 'n lange, smalle raamopening, maar zonder glas, stroomde verse lucht naar binnen. En in die opening lag 'n kraaiennest; vier jongen erin. „Bah!" zei Nan. 't Zag er dan ook wel wat vies uit. En die jonge kraaien, wat 'n rare beesten! Nog haast geen veren hadden ze; en hun koppen waren zo lelijk, vooral nu ze hun bekken wijd opensperden. Ze hadden de oude kraai gezien, die met eten in z'n bek kwam aanvliegen, maar schuw terugfladderde toen hij ménsen zag. „Hè, mag 'k er een?" vroeg Hans. Hij had al zoveel boerenjongens benijd, die de laatste weken vertelden over hun tamme kauw. „Nee, déze zijn te jong," zei van Hedel. „Maar misschien komen we er nog wel tegen die al beter in de veren zitten. Zo'n jóng beest hou je toch niet in 't leven." „Jammer," zuchtte Hans. Ze klommen verder. Nog 'n paar korte trapjes. 'tWas er vrij donker en Nan griezelde van de spinnewebben die in haar gezicht kriewelden. Van Hedel kwam nu aan 'n deur. Hij deed ze open. En nu stonden ze dan bij de grote klok. Wat 'n gevaarte! De twee kinderen stonden even zwijgend. Onwillekeurig zochten ze eikaars hand. Wat groot! Wat angstig groot! „Er staan letters op!" zei Hans, die 't eerst weer wat zeggen durfde: — „Kijk! Een H en 'n U en een B Hij liep er voorzichtig omheen, en spelde langzaam: Hubertus Johannes Maria en toen kon hij er niet meer uit wijs. Zeker Latijn! „Ja, 'n klok heeft ook 'n naam!" legde van Hedel uit, terwijl hij 't touw nazag. „En hij wordt gedoopt ook, wist je dat?" Ze lachten.. Nou fopte van Hedel hen toch zeker! „Nee, echt waar, 'n klok wordt heus gedoopt. Daarom staan er namen op van Heiligen." Ja, nu geloofden ze 't toch wel. Wat grappig, 'n Gedoopte klok. Daar moesten ze Heeroom toch nog 's 't fijne van vragen. Ze hadden de klok nu genoeg gezien en bevoeld. Wat zwaar. Je kon 'm niet eens in beweging duwen. Ze keken nu door de galmgaten naar buiten. Hoe énig! 'tHele dorpje lag daar vóór hen; alle huizen zo klein, net speelgoed; en de bomen en de schaarse mensen op straat. Net poppetjes. „O, kijk hiér 's! riep Hans opeens. Hij had nóg 'n kraaiennest ontdekt. Er zaten ook jongen in; en ze waren al veel flinker dan die eerste; al half bevederd en zo bewegelijk! „Hè ja, zo worden ze lief," gaf Nan toe. „Toe, van Hedel, mag 'k er een? Ik zal ef zo goed op passen!" smeekte Hans dringend. „Ja maar, waar zul je 'm dan laten?" weifelde de klokkeluider. „Want je moet er goéd voor zorgen, anders is 't zonde van 't beest." „O, dat is gemakkelijk genoeg! In 't schuurtje staan 'n heleboel ouwe vogelkooien. Daar mag ik 'r best een van hebben van Heeroom, wed ik. En Mie zal me wel voer geven. Ik wéét 't best hoe ik ze voeren moet. 'n Heleboel jongens op school hebben er ook een, en die hebben 't me precies verteld." „Nou, vooruit dan maar," zei van Hedel. „Probeer dan maar 's of je er een in 't leven kunt houden." Voorzichtig lichtte hij een van de vier jonge kraaien uit 't nest; de kinderen keken ademloos toe. 't Beestje hapte naar z'n vingers, maar beet niet dóór. „Ik ben te taai," lachte van Hedel. „Hier, pak aan, jongen." Hans nam z'n zakdoek en ook die van Nan; hij fatsoeneerde er zo goed en zo kwaad als 't wou een zacht holletje van. De jonge kraai werd erin gezet. Hij zat heel stil onder Hans z'n hand, met strakke, waakzame oogjes. Voorzichtig daalden ze af. Hans beefde van verrukking over z'n heerlijk bezit. 'n Lévende kraai, écht van hém! Hij zou 'm tam maken en dan mee naar huis nemen; en wat zou Moeder dan kijken! Hij zou 't haar nog niet schrijven; dan was 't een verrassing. Nan liep voorop. „Help, help!" gilde ze opeens. 'n Grote kruisspin had zich neergelaten op haar wang! Nan sloeg wild naar 't akelige beest, 't Wou niet weg, 't hees zich weer op aan z'n draad. Brr! Nan sloeg nogeens, dood-angstig. Nu hielp 't gelukkig! „O, bah!" rilde ze nog na, half huilend. „Jij flauwerd!" schold Hans boos. Hij was zo geschrokken van Nans gegil, dat hij z'n kraai haast had laten vallen. Verbeeld je dat 't gebeurd was! „Nou, nou!" suste van Hedel, glimlachend, „bedaard maar 't Is al weer in orde, hè zus?" Nan beefde nog, maar knikte toch ja. Ze waren nu beneden, de deur ging open en ze stonden weer in 't volle licht en de zuivere buitenlucht; heel anders toch dan die bedompte reuk in de toren! Toch fijn, dat ze daar boven geweest waren. En de kauw, dat was nog 't fijnste! Ze mochten van Mie een van de kooien nemen, en zelf schoonmaken. „Maar eerst je ouwe pakje aandoen," commandeerde Mie. En je eigen niet al te vuil make, hoor!" Dat was 'n karwei! Eerst de kauw voeren, met 'n dikke, stompe breinaald; ze hadden brood geweekt in water en melk. 't Duurde lang eer 't kauwtje happen wou, maar toen hij 't eenmaal kende, deed hij 't gulzig genoeg! Toen hadden ze de kooi schoongemaakt. Op hun manier natuurlijk. En toen 'n nest erin gefabriceerd van hooi, dat Nan bij 'n boer in de buurt was gaan vragen; iedereen kende langzamerhand 't nichtje en neefje van den Pastoor. 't Was al laat, toen ze klaar waren. En Mie bromde wat liefelijks toen ze eindelijk binnenkwamen. Met flink water en zeep werden ze weer toonbaar gemaakt en toen kreeg Heeroom 't verhaal te horen. Hij kwam juist binnen. Heeroom werd nog mee naar de schuur getroond om 't „wonderdier" te zien, zoals hij het lachend noemde. „Nou hoor, sta maar om vier uur op," zei Heeroom. „Waarom?" vroegen ze tegelijk. „Wel, omdat 't beest anders dood gaat van de honger.... de ouden vliegen immers ook al heel vroeg uit." Hans ging bezorgd naar binnen en pikte stiekem de öude wekker mee naar boven. Hij wist wel hoe je zo'n ding „zétten" moest Dikwijls genoeg van Moeder gezien. De volgende morgen schrok Heeroom om vier uur wakker van 'n doordringend geratel. „Wat is dat nu?" vroeg hij zich af. ,,'n Wekker?" Hij keek op zijn horloge. Vier uur. Toen sliep Heeroom weer rustig in Maar even later sloop er door de stille, nog half donkere gang 'n erg slaperig, erg rillerig kereltje, in z'n pyama en op behoedzame kousevoeten, de schoenen in de hand Hij moest nou even 't kauwtje gaan voeren. Anders ging 't dood. De deuren waren gesloten en gegrendeld. Maar Hans wist wel raad: 't keukenraam! Hij schoof 't op. 't Ging nogal stroef. Toen wipte hij er voorzichtig onderdoor. Ziezo. Nou de schoenen aan. Los maar. Naar 't schuurtje. Ssst! Zachtjes, 't Poortje open. Wat was 't nog donker hier! Leefde 't nog??? Ha, 't lééfde nog! 't Gaapte van de honger. „Stom dier," zei Hans teder. 't Voer stond er nog. Gulzig hapte 't kauwtje tot z'n kropje uitbolde. Toen hield 't z'n grote gele bek stijf dicht. Hans porde nogeens voorzichtig. Nee, hij hapte niet meer. In orde. Nou naar bed. Gauw. Op 't buitenkozijn wipte hij snel z'n schoenen uit, en schoof naar binnen. En toen.... de deur ging open.... en.... Mie stond in al haar breedte in de opening; op haar hoofd prijkte een kolossale nachtmuts; haar ronde gestalte was gehuld in 'n dikke wijde mantel; haar blote voeten staken in sloffen en in haar hand droeg ze een fikse bezemstok! „Jou drommelse jonge!" barstte ze uit. „Jou drommelse jonge en ik dacht nog wel, dat 't 'n inbreker was!" Heeroom lachte, dat hij schudde, toen Hans vertelde hoe het allemaal gebeurd was. „Nou," zei Heeroom, „die Mie is toch maar 'n dappere! Heel alleen met 'n bezemstok op 'n inbreker af te durven! Maar.. de inbreker kreeg streng bevel, voortaan niet meer op te staan eer hij geroepen werd! ZEVENDE HOOFDSTUK. DE GEEST VAN IJSBRANDT. Och, wat jammer! Drie dagen had de kauw geleefd; maar Zaterdag had hij al niet meer willen eten en onze twee waren vol angstig voorgevoel naar bed gegaan. En ach.... Zondagmorgen lag hij dood in de kooi! Hans had er echt om gehuild; en Nan ook, maar dat was zo bijzonder niet. Nan huilde nogal gauw. Maar Hans anders bijna nooit. Dat vond hij goed voor meisjes! „Nou, huil maar nie," troostte Mie en sneed 'n extra snee koek voor 'm, met veel sucade, waar hij anders dol op was. „D'r zijn nog genoeg van die beesten op de wereld." „Jawel, maar dan heb ik ze nog niet!" snikte Hans verontwaardigd over zulk 'n ijdele troost. Maar de snee koek at hij toch maar op. Hij was heel triest die hele dag; en Nan treurde mee natuurlijk. „Laten we naar van Hedel gaan, misschien haalt hij 'n nieuwe voor je," stelde ze voor. Hans fleurde wat op. „Hè ja." Ze vroegen na 't Lof of ze mochten. „Gerust," zei Mie. Er was visite en dan had ze de twee graag veilig geborgen. Ze waren heel eigen met van Hedel geworden ; en hadden al eens meer 'n bezoek gebracht in 't kleine huisje waar hij heel alleen woonde, en dat hij zo keurig en netjes hield alsof Mie zelf er geboend had. Hij had hen verteld van z'n reizen, want hij was vroeger zeeman geweest; en 't leek hen, of ze hem al héél lang gekend hadden. Ze stapten er heen; maar vonden van Hedel niet thuis, toen ze binnengingen. De deur was niet op slot. De mensen waren vertrouwd in dit kleine dorpje. Gestolen werd er nooit. „Hoe jammer, dat-ie niet thuis is," vond Nan. „Zou hij lang wegblijven?" „Laten we 'n tijdje wachten," stelde Nan voor, omdat Hans zo sip keek. Ze wachtten 'n hele tijd op de bank in 't kleine tuintje vóór 't huis. Van Hedel kwam niet. De hangklok sloeg vijf. „Zullen we weggaan?" waagde Nan eindelijk. Ze had wel geduld geoefend, maar zich ook knapjes verveeld. „Daar hangt de sleutel!" wees Hans opeens. Ja hoor! Aan een spijker vlak bij de kast hing de roestige sleutel die ze zo goed kenden. „Als we eens " begon Hans. „Zélf gaan? Hè ja!" Nan ging er dadelijk op in. Ze durfde best, nu 't licht was en nog 'n hele tijd licht blééf. En dan, Hans had zo'n verdriet om z'n kauw! „We brengen 'm direct weer terug," spraken ze af. Hans nam de sleutel en ze gingen snel op pad. 't Was 'n heel eind naar de toren. Misschien leek 't ook maar zo, omdat ze zo'n haast hadden. Want als van Hedel thuiskwam, was 't beter dat hij de sleutel maar vond Ze hoopten stil, dat hij nu nog maar lang uit mocht blijven! Ze kregen het roestige slot moeilijk open, maar 't ging toch. Ze lieten de deur aanstaan; dan was 't lekker licht. Nu de trappen op. Wat was 't ver! Nan praatte voortdurend, om haar grote angst voor spinnen maar niet zo te voelen. Ha, hier was 't nest, dat ze 't allereerst gezien hadden. Ja, ze waren wel bijgekomen, de jongen, maar die andere waren toch veel flinker al, zei Hans. Ze klommen naar de deur, waardoor ze bij de klok kwamen.... 'n Beetje huiverig nu toch, zo met z'n beidjes alleen bij dat grote gevaarte! Daar was de klok. Maar ze hadden er nu niet veel belangstelling voor. Ze zochten nu 't nest. Jawel.hoor, alle drie lagen ze er nog, de jongen; springlevend. Ze hadden inderhaast toch nog wat gras geplukt onderweg en deden dat in Nan haar zonnehoed, 'n Mooi nestje was dat. Ziezo. Nu een van de kraaien pakken! Wat dat ding hapte! 't Was 'n flinke rakker, hoor! Ze keken even vluchtig naar beneden. Kijk, daar was de pastorie. Wat klein, zo in de hoogte gezien. Er was niemand in de tuin. „Wat waait het!" zei Nan, huiverend in haar dunne witte jurk. „Ja, gek, en beneden was 't zo warm. Kom, nou gaan we. Ik zal de kauw thuisbrengen en jij brengt de sleutel wel even terug, hè?" „Ik alléén?" schrok Nan. „Maar als van Hedel nou thuis is?" „Wel, dan zeg je, dat ik 'm gepakt heb," zei Hans grif, bereid om de schuld op zich te nemen in z'n geluk over z'n vogel. „En dan jok je lekker niet." „Nou, vooruit dan maar." Ze daalden voorzichtig. Wat tochtte het! Bang! Verschrikt stonden ze stil. Wat was dat? „O, de deur," zei Hans toen geruststellend. „Stom dat we de haak vergeten hebben. Maar enfin, niks erg. Hij kan er wel tegen. Goed dat Mie 't niet hoort!" — Mie verafschuwde: met-deuren-slaan! — Ze kwamen nu in 't portaal. Hans droeg de kostbare hoed. Nan wou de deur opendoen. „O!" schrok ze. „Hij kan niet meer open Kijk maar!" — 't Was zo! Er was geen kruk aan de deur; enkel 'n sleutelgat En aan de buitenkant stak de sleutel!! Ze keken elkaar aan: radeloos. Toen barstte Nan in tranen uit. „O Hans, Hans! We zijn opgesloten!" Hans gaf geen antwoord. Hij stond stil op zijn lippen te bijten; wat hij altijd deed als 't heel, heel hoog water achter z'n ogen was Maar hij hield zich dapper. Hij was immers 'n man! „Stil nou toch!" zei hij. „Huil nou niet!" Maar Nan was niet te sussen. „We kunnen er nóóit meer uit!" jammerde ze doodsbenauwd. En toen ging ze op de trap zitten schreien en riep, wat ieder kind vanzelf roept in elke nood: „O Moeder, Moeder!" Maar Moeder was vèr en niemand kwam. Hans zocht naar 'n uitweg. Maar nee, de ramen waren veel te hoog, en, al waren ze laag geweest: ze konden niet open! „Laten we op de deur bonzen," stelde hij voor. „Misschien komt er iemand voorbij." Hij schopte en bonsde tot z'n schoenpunten grijs zagen en z'n vuisten ontveld waren; en Nan, snikkend, schopte en bonsde mee. Hol echode 't geluid door 't gewelf. Niemand kwam. De kauw, in z'n ongewoon nest op de grond gezet, piepte en sperde z'n bek wijd open. Maar de kinderen letten er niet op. Ze waren te vol van hun grote angst. Nan viel weer neer op de trap, en jammerde zachtjes. „Stil nou toch, Nan 't Geeft eigenlijk niks. Strakjes komt van Hedel immers om te luiden, en dan vindt hij ons vanzelf." O jal Dat was waarl Nan klaarde op en boende haar ogen af. Ze zaten nu naast elkaar op de nauwe trap; 't paste net. Ze zouden maar wat met de kauw spelen Jammer, dat ze geen eten voor 'm hadden hij gaapte zo hongerig! ,,'kWeet wat!!" riep Hans opeens, en diepte uit z'n zak 'n paar verkruimelde biscuitjes op van bij de thee daarstraks. Hij had ze glad vergeten, maar nu kwamen ze prachtig te pas. „Da's toch veel te hard," zei Nan. „Wel, ik wéék 't natuurlijk, uil!" Toen moeder ziek was. 8 Als Hans weer „uil" of zo iets zei, dan was hij weer monter, daar kon je op aan. „Hoe?" „Wel, in m'n mond!" „Jakkes!" zei Nan vies. „Niks jakkes; de ouwe vogels dragen toch al 't eten in hun bek." Hij probeerde 't; Nan hield de hoed op haar knieën. En nee hoor, de kauw scheen 't helemaal niet „jakkes" te vinden Hij slokte gewoon! „Fijne biscuitjes, hè beestje hier, hap nog maar's van de baas!" Ze zaten al 'n hele tijd nu. De zon was achter wolken gekropen; en zoetjes aan werd 't ook minder licht; de schaduwen werden heel donker. „Als van Hedel nu 's niet kwam!" schrok Nan opeens, ,,'k Wed, dat 't al lang over zeven is." „Ben je mal," zei Hans zich goed houdend.... Toen opeens schrok hij óók: „Nan.. 't is Zóndag!" „Ja, wat zou dat?" „Hij luidt voor de wèrkmensen maar die zijn er op Zondag niet! I" Wit van angst werd Nan. O, vreselijk! Dat ze daar nog niet aan gedacht hadden Maar de vorige Zondagen waren ze wezen wandelen en hadden dus niet opgemerkt, dat de klokkeluider niet voorbijgekomen was Verschrikkelijk! Nu moesten ze heel de nacht hier blijven, alleen. in die donkere toren, zonder 'n enkel kaarsje. Nan huilde hardop. En ook Hans voelde nu z'n dapper-bewaarde moed bezwijken en schreide stilletjes. „Misschien vinden ze ons toch wel; als ze merken dat we niet thuis komen, gaan ze natuurlijk zoeken!" „Maar Heeroom en Mie weten toch niet, dat we hier in kunnen!" schreide Nan. „O, o, wat ben ik bang!" 't Was nu al echt donker binnen. Opeens er ritselde wat en er fladderde iets over hun hoofden Nan gilde en klemde zich vast aan Hans: „Help, help!" „Stil toch 't is maar 'n vleermuis!" „Maar daar ben 'k bang van! Hij vliegt in m'n haren!" ze wou de kauw uit haar hoed zetten. „Niet doen!" stoof Hans op. „Hier, heb je m'n zakdoek!" Hij maakte vier knopen, aan elke punt een, en trok 't mutsje over Nans hoofd. „Gekke meid, hij is al lang weg, die vleermuis." 't Werd al maar donkerder. „Laten we nog 's heel hard roepen!" stelde Hans voor. „Samen. Ik tel drie." „Help, help!" gilden de angstige stemmen; hol weerkaatste het geluid; maar niemand hielp. „Ik durf hier niet te blijven! O Hans, denk 's; heel de nacht en dan nog 'n dag, tot van Hedel komt en o, hij heeft niet eens z'n sleutel misschien komt-ie dan nog niet en we hebben helemaal geen eten!" Hans stond op. Vastberaden. „Kom!" zei hij. „Ik weet wat. We moeten in de toren klimmen en dan met 'n zakdoek zwaaien. Licht dat er dan iémand 't ziet. Kom." „Maar ik durf niet naar boven in 't donker," snikte Nan. ,,'t Is zo akelig.... O Hans.... als die dooie man er nou's lag [" „Hou toch je mond!" barstte Hans uit; dat die naarling dat nou nog zéggen moest! Hij had er de hele tijd al stilletjes aan moeten denken, maar zo hardop gezegd, leek 't nog veel, véél erger. „Kom," zei hij nogeens. ,,'t Moet wel. Laten we elkaar vasthouden op de trap en weesgegroetjes bidden. Ik zal voorbidden. Kom nou." Nan, bibberend, gaf 'n hand. En ze begonnen de gevreesde tocht. „Wees gegroet Maria " bad Hans hard. Nan, met 'n brok van angst in de keel, bad na. Brr wat 'n geluiden waren er Geritsel overal Ze tastten hun weg. Nu waren ze eindelijk boven bij de deur. Hans, bevend, duwde ze open Nan gluurde op de grond Géén man! Natuurlijk niet. Ze had 't toch wel al die tijd geweten dat 't niet kon. Maar toch.. achter de klok..! Nee.... er was niemand. 't Was tamelijk licht hier, nu ze van de donkere trap kwamen. „Geef nou je zakdoek aan mij, dan zal ik wuiven." Nan gaf haar zakdoek, nog schoon opgevouwen. Hans spreidde hem uit, stak z'n arm dooi" de smalle opening en wuifde.... wuifde.... Tot z'n arm niet meer kon. „Nou jij; m'n arm is lam." Nan wuifde zich ook 'n doodvermoeide arm. Toen loste Hans haar weer af. „O, o, ze zien ons toch niet!" snikte Nan. Hans stampvoette. Hij had weinig geduld en 't maakte hem razend, dat ze 't nou nog niet zagen. Kwam er dan geen uitkomst? Mie zat in de keuken en mopperde. „'t Is 'n schandaal, is die man nou gek, om die kinders zo lang te houwe. Ze moete nog ete en morgen is 't weer vroeg dag." Ze liep voor de zoveelste keer naar de voordeur. Mijnheer Pastoor kwam juist de stoep op. „Waar zijn de jongens, Mie?" „Nog niet thuis," zei Mie kortaf. „Ze zijn naar van Hedel gegaan, na 't Lof en wat ze daar uitspoke weet ik niet, maar ze zijn in geen velde of wege te zien. En ze moete nog ete ook. Dat zo'n man nou niet wijzer is." „O, die komen wel terecht, Mie!" suste Heeroom. „En die lopen bij van Hedel wel 'n boterham op. Wees maar gerust!" Mie mopperde nog wat en ging weer naar de keuken. Ze keek de Illustratie nog maar's in. De klok sloeg. „Nou is 't me toch te bar!" zei ze kwaad. Ze schommelde de tuin in; misschien kwamen ze door 't achterpoortje thuis. 't Was heel stil buiten en schemerdonker. En Mie keek onwillekeurig naar de oude toren, waar ze zo'n bijgelovige vrees voor had. En opeens Gillend van ontzetting holde Mie naar de deur terug, vlóóg de gang door met 'n vaart, die je van zo'n omvangrijk persooon nooit verwacht zou hebben en viel de kamer van Heeroom binnen: „Meneer Pastoor de geest de geest van IJsbrandt!" Meneer Pastoor was overeind gesprongen; hij staarde ontsteld naar Mie; zoiets had hij nog nooit beleefd. Ze zag wit tot haar lippen toe en haar ogen stonden wild. Was Mie krankzinnig geworden? „Maar Mie, Mie.... bedaar toch.... Waar is die geest?" „In de toren boven in de toren!" hijgde Mie. „Ik heb z'n doodskleed zien fladderen en ik heb z'n wit hoofd gezien.... 0,0, dat ik zoiets op m'n ouwe dag nog beleve moet! o, o!" Ze viel op 'n stoel en hijgde van ontzetting. Mijnheer Pastoor moest onwillekeurig toch even lachen, maar bedwong zich. Dat Mie geschrokken was, vreselijk geschrokken, dat kon 'n kind wel zien; maar dat er 'n geest in 't spel was, dat was natuurlijk onmogelijk. Heeroom kende 't sprookje wel, dat onder de eenvoudige mensen van het dorp de ronde deed en dat op winteravonden rond de haard aan de griezelende kinderen verteld werd: over de geest van IJsbrandt de beeldstormer, die voor straf moest ronddwalen in 't holst van de nacht, door de oude toren waar hij z'n rampzalige dood gehaald had.... Maar hij wist natuurlijk ook, dat er geen woord waar was van dat vertelsel. „Ik zal eens gaan zien, Mie," zei hij kalm. „Drink jij wat water en wees nu bedaard. Je zult zien, 't is niets." Heeroom stapte de tuin in en keek in de schemering.... Boven uit de toren wuifde iets wits, op en neer, op en neer, als 'n sein! Nu verdween 't even Daar was 't weer. „Er is iemand opgesloten," begreep Heeroom. Hij stapte snel de tuin door, 't laantje af, tot bij de ingang. Wie kon het zijn? Hier was de poort. Dicht. De sleutel stak aan de buitenkant. „Toegewaaid," dacht Heeroom. „Nu begrijp ik er alles van. 't Zal van Hedel zijn." Hij deed de deur open en riep langs de trap naar boven: „Wie is daar?" Geen antwoord. Maar natuurlijk, bedacht Heeroom; wie daar boven was kon hem niet horen op die hoogte, als de deur daar boven dicht was. Hij begon op de tast naar boven te klimmen. 'tWas nu knapjes donker geworden! Boven wuifden ze nog om beurten; allebei huilend nu. Heeroom stond stil en luisterde. Wat? Huilde daar iemand? 'n Snelle gedachte schoot door zijn hoofd. Als het „de jongens" nu eens warén? Hij riep nogeens: „Wie is daar?" „Ik hóór wat!" schreeuwde Hans opeens. „Nan, hóór dan! Er komt iemand de trappen op!" Hij liep naar de deur, bang dat 't toch maar verbeelding was. Nee! Duidelijk klonken er zware voetstappen op de krakende treden; en 'n welbekende zware stem riep: „Wie is daar?" „O, Heeroom, Heeroom! Wij zijn 'tl" gilde Hans, buiten zichzelf van blijdschap. „Nan, Nan! 'tls Heeroom!!" Ze struikelden haast de trappen af; Nan nog snikkend, maar nu van blijdschap en opluchting. Heeroom ving ze op: „O jullie deugnieten!" dreigde hij, maar er klonk ingehouden pret in z'n stem. „Hoe komen jullie hier? Gauw mee; Mie zit in doodsangst over jullie! Wat zijn jullie aan 't spoken geweest en wat heeft die Nan 'n mooie muts op! Kom gauw!" Ze daalden zo snel naar beneden als de duisternis maar toeliet, en pas toen ze, elk aan een hand van Heeroom, door 't geheimzinnige laantje stapten, konden ze geregeld vertellen hoe alles precies gebeurd was. Ze waren wel wat bang Gelukkig bleek Heeroom niet erg boos. „O de kauw!" riep Hans opeens verschrikt. „Die hebben we in Nan d'r hoed gelaten, beneden in 't portaal." „Nou, die slaapt wel hoor!" zei Heeroom geruststellend. „Die ga je morgenvroeg maar eens halen, als je tenminste wéér de deur niet dicht laat slaan. Nu eerst naar Mie, want die heeft 't op d'r zenuwen door jullie lang uitblijven." En door nog wat, dacht Heeroom erbij, met 'n lachje. Ze liepen hard en vonden Mie in de gang, nog doodsbenauwd. Ze haalde diep adem toen ze Mijnheer Pastoor weer ongedeerd voor zich zag. Ze had zeker gedacht hem nooit, nooit meer levend terug te zien! En de kinderen waren er ook bij, goddank! „Nou Mie, hier heb je nou de geest!" lachte Mijnheer Pastoor. „Watblief?" stotterde Mie, niet begrijpend. „Vertel jullie maar eens waar je al die tijd gezeten hebt, deugnieten." Ze deden beschaamd hun verhaal. En Mijnheer Pastoor knipoogde toen hij zei: ,,'t Leek in de verte wel of er spèken waren, hè Mie?" Mie lachte zuur „Ja, Mijnheer Pastoor had goed spotte 't Léék er toch erg op, daar straks " „Spoken!" riep Hans. „Maar die zijn er immers niet! Nee hoor, daar geloof 'k niet aan." „Groot gelijk!" zei Heeroom. „En nu gauw eten, bidden en naar bed. En pas op, dat je me nóóit meer zo iets uithaalt. Foei. Wat zou je Moeder er wel van zeggen als ze 't wist?" „We zullen 't haar eerlijk vertellen als we een brief schrijven," beloofde Nan berouwvol. Nou, dat déden ze ook! ACHTSTE HOOFDSTUK. SCHUITJEVAREN. 'tWas eigenlijk toch maar jammer, vonden de twee, dat ze er die Zondag stil van door getrokken waren met de torensleutel. Want Mie lette nu veel scherper op dan vroeger. En de tweede kauw was ook weer 'n mislukking geworden; ze hadden hem dood in Nan haar hoed gevonden, toen ze 's Maandagsmorgens vroeg gingen kijken. „Net goed," had Mie gezegd, die nog wel 'n hele dg brommerig gebleven was; eigenlijk 't meest omdat ze zich zo geducht schaamde over haar dwaze spokenvrees. En, om hun verdriet nog te vergroten: 't regende bijna 'n week lang na hun toren-avontuur. Ze wisten zich binnen 'n tijdlang te amuseren met glij-spelletjes op de trap; maar toen Mie merkte, dat hun schoenen lelijke krassen lieten op de glimmend geboende treden, was ook dat verboden, en wisten ze „met hun eigen geen raad." Lezen dan? Ja, Heeroom had boeken genoeg, 'n hele muur van zijn studeerkamer vol; maar wat hebben achtjarige kleuters — al vinden ze zich ook al heel wat mans — aan grote Latijnse boeken? En speelgoed hadden ze van thuis niet meegebracht, dat was veel te veel rompslomp, had Vader gevonden en 't ver- zenden kostte ook allemaal geld. Alleen Hans z'n voetbal hadden ze; die had hij zelf onder z'n arm meegesjouwd; maar toen ze er even mee durfden kaatsen in de lange gang, was Mie verontwaardigd komen aanschommelen: „Wil je wel's om de palm denke!" Dus dat was ook al niks. „Hè jakkes, ik verveel me!" mopperde Hans, terwijl hij verwoed 'n roffel trommelde tegen de sport van de keukenstoel waarop hij zat, terwijl Nan voor Mie erwtjes dopte. „Dop dan mee," stelde Nan voor. Hans stak z'n tong uit. „Kan 'k niet." „Flauwe jongen, léér 't dan." „Da's meisjeswerk, dat wil 'k niet leren...." „Phoe! Wat 'n branie. Omdat je niet durft." „Stil, geen ruzie," vermaande Mie. — De erwtjes waren gedopt. „Wat doen we nou?" Nan voelde de verveling ook over zich komen. Mie probeerde ook wat te verzinnen. Vervelend als 't zo regende. Dan wist je geen raad met die kinders. Toen de keuken aan kant was, had ze 'n verzetje. „Gaan jullie eens wat schuitjes vouwe," stelde ze voor. „De tafel is nou leeg en schoon ook." „Kan 'k niet. Hoe moet dat?" ,,'kZal 't je wel 's lere,' 'zei Mie, bereidvaardig; blij dat ze nu wat gevonden had om hen zoet te houden. ,,'k Heb er net mooi papier voor van den slager. Dat bewaar 'k altijd, 't Is zo stevig." Ze nam uit de tafella 'n heel pak witte velletjes, mooi vetvrij, 't Buitenste papier van 't pakje waarin de slager 't vlees bracht. Toen nam ze 'n mes en sneed de papieren mooi op maat voor 'n schuitje. Nan en Hans keken vol belangstelling toe, terwijl de dikke rode vingers van Mie fijn en voorzichtig 't schuitje vouwden; die punt eerst, dan die punt, dan zó, dan die kant om, dan 'n lange vouw.... Ze probeerden precies te onthouden hoe of 't ging, maar 't leek wel toverij „Kijk," zei Mie triomfantelijk; en 'n mooi wit zeilbootje stond op 't spiegelgladde zeil van de keukentafel. „Als je blaast, gaat 't vooruit; 't is hier glad genoeg. Kijk maar." — Ja, 't ging. „Nou jullie proberen." Ze begonnen met haastige vingers, om vooral de eerste te zijn. Hoe was 't ook weer? Nou waren ze 't toch weer vergeten! Maar Mie hielp wel en na twee tamelijk mislukte schuiten, werden de volgende werkelijk prachtig. Na 'n tijdje prijkte er 'n vlóót van sierlijke schuitjes op 't tafelblad. Mie kreeg er zelf schik in en verzon hoe langer hoe meer. „Wil ik 's matroze knippe?" „Kunt u dat?" vroeg Hans twijfelachtig. Dat leek hem toch al te kunstig. „Nou en öf," zei Mie trots. Ze zocht 'n lange, smalle reep; vouwde en knipte wat en.... 'n hele sliert matroosjes, met muts en fladderende linten en al, dansten hand aan hand tussen Mie's handen op de tafel. „O wat leuk! Wat leuk!" „Nou mot je ze zélf beschildere; oge en neus en mond en alles." „Maar we hebben geen kleur," zei Nan. „Hier heb je rooie en blauwe inkt, da's ook goed," en Mie haalde twee flesjes uit de kast. Die goeie Mie toch! 'n Penhouder hadden ze ieder wel! En uren zaten ze vlijtig te schilderen. Alle matroosjes kregen blauwe ogen en blauwe pakken en rooie haren en wangen en handen. 'tWerd 'n leuke boel; en dat beetje inkt aan je vingers, dat hinderde niks. De schepen kregen ook allemaal namen op de steven, met rode en blauwe letters; 't was 'n hele inspanning, om telkens 'n nieuwe naam te bedenken; maar toch wel leuk ook. Eén heette Johanna Maria, naar Moeder en een Johannes, naar Heeroom en een Wijnanda, naar Nan; en ook een „Maria", dat was naar Mie. Eer ze er in de verste verte aan dachten, was de druilerige middag om en gingen ze eten. Eigenlijk jammer, dat 't bijna bedtijd was! Gelukkig! De dag daarop was 't opgeklaard en de twee konden de tuin weer in. „Wat is 't nat zeg," zei Hans, terwijl hij onnadenkend met z'n mooi gepoetste schoenen door 't gras baggerde. Tjoepl 'n Kikker sprong vlak voor zijn voeten weg. Tjoep, tjoep! Nog 'n paar. Allemensen, wat 'n kikkers waren er, na dat natte weer. Ze zagen er overal. Leuk! Nan kwam ook in 't gras lopen. „Laten we er 'n paar vangen," stelde Hans voor. „Hè ja!" Ze pompten 'n oude emmer half vol water en gingen vol geestdrift op de kikkerjacht. Ze hadden goede vangst: binnen 'n half uur was de emmer vol spartelende, wriemelende kikvorsen. En toen kreeg Hans ,,'n reuzenidee," zoals hij 't noemde. „Zeg Nan! laten we naar 't plat dak gaan, 't staat helemaal onder water. En dan halen we de bootjes en de matrozen en dan binden we aan iedere boot 'n kikker. Trekschuiten! Hè?" „O leuk! Ja, leuk!!" schreeuwde Nan, geestdriftig. „Haal jij dan de schuitjes en 'n klosje garen, dan pas ik zolang op dat ze er niet uitspringen hier jij..!" Hans bukte en greep 'n brutale wegspringer die liever in 't gras wou dan in zo'n kleine emmer. „Gauw dan." Nan holde; en was in 'n ommezien terug. „Waar is Mie?" „O, die is boontjes plukken. Kom. Over de achtertrap. Help 's dragen!" Ze droegen voorzichtig de vuile modderemmer de achtertrap op. Maar nou werd 't een toer! 't Plat-dak was enkel te bereiken door de kamer van Mie; en wel door 't raam, want 'n balcondeur was er niet. Ze sjouwden de emmer er binnen. Toen hesen ze hem naar buiten; wat 'n krachttoer was dat, over dat hoge kozijn. Ziezo; hij was er. , Tjoep! Juist ontsnapte er een kikker. Maar ze vingen hem weer gauw. „Nou beginnen we." Nan maakte 'n gaatje in een van de bootjes; daardoor ging 'n draad garen; stevig vastgeknoopt; en toen 't andere eind aan een lange achterpoot van 'n grote, hevig protesterende kikker. „Niet stijf doen," waarschuwde Nan. 't Mocht geen gemartel worden. Hè, hè, klaar. Voorzichtig zette Hans 't hele stel op de grond, in de plas. „'t Is 'n beetje ondiep, hè?" „Gelukkig maar," zei Nan. „M'n voeten zijn nou al drijf." „Wat gééft dat!" Hans snoof verachtelijk. „Dat droogt immers vanzelf. O, kijk 'm nou, kijk 'm nou!" De kikker, eerst helemaal van de wijs door die ongewone behandeling, had 'n tel of wat verwezen zitten kijken; maar toen hij grond onder z'n poten voelde,.. tjoep! zei hij en de schuit kantelde achter hem aan de matrozen verloren hun evenwicht en woeien de zee in! „Man overboord!" schreeuwde Hans. „O, o!" Ze stonden krom van 't lachen; hoe uiïg, die kikker met die kantelende schuit! Nu zat hij weer even stil; wat 'n rimpels in 't water, 't leek echt wel 'n zee! 't Bootje kantelde weer recht. Tjoep! Daar ging-ie weer. Nou de volgende. 'n Kwartiertje later schoot op 't platte dak 'n hele vloot van schepen door elkaar; en Hans en Nan schreeuwden van 't lachen, toen twee van de „jaag- paarden" in eikaars lijn verward raakten, en grappige pogingen aanwendden om elk naar 'n andere kant te springen. „Ik lach me dóód," gilde Nan. „Kinders!" klonk buiten de doordringende stem van Mie. „Koffiedrinken! Waar zijn jullie?" „Hier!!' riepen ze in hun vuur: en pas toen ze over de rand keken en Mie's ontstelde gezicht zagen, begrepen ze dat ze iets gevaarlijks aan 't doen waren! „Wille jullie is as de weerlicht zo gauw d'r af komme; gauw.!" riep Mie dodelijk verschrikt. „Moete jullie je nek breke, kwajonges? Gauw d'r af, gauw!" Ze keken elkaar benepen aan; toen gristen ze snel de „jaagpaarden" met trekschuiten en al de emmer in en verdwenen met bekwame spoed langs de achtertrap. Gelukkig, er werd juist gebeld. Toen Mie terugkwam, stond de emmer al veilig in 't schuurtje. Goddank. „Wat voerden jullie daar nou weer uit?" vroeg Mie wantrouwig. „Schuitje varen op de plas, met de papieren bootjes van gisteren," zei Hans, met z'n onschuldigste snuit Nan proestte. Als Mie van de kikkers wist nou, dan zou er wat krullen! Na tafel verlosten ze gauw de arme beestjes uit de emmer en droogden de schuitjes in de zon. Jammer, de meeste waren kapot. „Ze heeft 't lekker niet gemerkt, hè?" lachte Nan. Maar dat muisje had nog 'n staartje! Die avond, toen Mie 't licht uitknipte en in bed wilde stappen, trapte ze opeens bijna op iets kouds, iets klams, iets glibberigs en toen ze met 'n gesmoorde angstkreet haar voet terugtrok, voelde ze dat koude, klamme, glibberige ding éven tegen haar been Brr!! Ze snelde naar de deur, waar 't lichtknopje was. Knip Angstig keek ze de vloer langs en hu, er liep 'n griezel over haar rug; midden op 't karpet zat 'n grote, bruinachtige kikker haar strak aan te staren met z'n grote, gele bolle ogen! Mie, die wel met 'n bezemstok op 'n inbreker afdurfde, vluchtte de gang in! Wat nou! Ze durfde dat beest niet vangen Ja wat nou! Ze kon toch de hele nacht niet hier blijven staan. Als ze's naar de logeerkamer ging! Ja maar, dan kroop dat ondier misschien weg, in 't bed, of onder de kast of zo en dan kon ze nóóit meer met rust gaan slapen Wacht. Dat was 'n inval! Ze zou Hans wakker maken. Jongens gaven niks om die griezelige beesten. Hans, slaapdronken, keek Mie verbaasd aan, toen ze opeens, naar 't hem leek in 't holst van de nacht, voor hem stond. Hij was juist aan 't dromen dat Mie de kikkers gevonden had in 't schuurtje, eer ze tijd gehad hadden om ze los te laten en wat ze nu vroeg leek wel 't vervolg van z'n droom van daarnet: „Hans," zei ze, „jij durft toch kikvorsen an te pakke, is 't nie?" Toen moeder ziek was. 9 „Natuurlijk," zei Hans met 'n schuldig gevoel. Wat betekende dat? „Toe, ga dan 's effentjes mee, as 'n beste jonge," vroeg Mie en haar stem was suikerzoet: helemaal niet boos, zoals Hans verwacht had. „D'r is 't 'r eentje in m'n kamer gespronge!" Hans was opeens klaar wakker O hemeltje! Dat was er natuurijk een van hèm! „Ik kom al!" In 'n wip was hij eruit! „Sst!" zei Mie. „Meneer Pastoor is al naar bed." Stil slopen ze over de gang, als dieven. In de kamer van Mie zat de kikker nog altijd verwezen te staren naar 't electrische licht. Hans pakte hem, en bracht hem naar beneden: door 't keukenraam zette hij 't beestje buiten.. Ziezo, dat was goed afgelopen! „Je moet 't maar nie tege Meneer Pastoor vertelle," zei Mie, 'n beetje beschaamd toch. „Ik begrijp nie, hoe dat beest ooit zo hoog het kunnen klimme. En morge krijg je 'n kwartje voor de moeite, hoor." Hans krèèg heus z'n kwartje; hij deelde 't eerlijk met Nan; en ze lachten zich stilletjes slap om die bange Mie! „Ze moest 't 's wéten!" zei Nan. — 'n Brief van Hans en Nan aan Moeder. Lieve Moeder, Wij zijn heel graag bij Heeroom en hoe maakt u het? Bent u al beter en wanneer komt u weer naar huis? Wij hebben veel plezier en op school zijn het leuke jongens. Ik heb twee kauwen gehad uit de toren maar ze zijn doodgegaan en we hebben in de toren opgesloten gezeten, niet voor straf, per ongeluk en Nan heeft zo gehuild. (Hier lag een inktmop op 't papier, want Nan had geworsteld om de penhouder; en er na haar overwinning bijgekrast: Hij heeft zelf ook gehuild Moeder, net zo goed.) Toch maar eventjes (schreef Hans door) en we hebben den Bisschop gezien en toen hee <:t Nan.... dat durf ik niet schrijven, want ze zegt dat ze de hele inktpot omgooit als ik het doe en we hebben van de week 'n hele hoop kikkers gevangen en ze hebben aan 'n draad 'n heleboel schuitjes getrokken en er is een kikvors bij Mie in de kamer gesprongen, maar Mie wist niet wie het gedaan had, ze gaf mij een kwartje en dat heb ik gedeeld met Nan, heel eerlijk 12y2 cent en ik bid alle dagen voor u en Nan weet niks meer zegt ze, als een dikke zoen en ook een van mij. Hans Nan. Moeder, in 't sanatorium ver weg, las de verwarde kinderbrief met 'n lach en 'n traan en kuste de onbeholpen letters. „Och m'n lieve jongens," zei ze. NEGENDE HOOFDSTUK. LIESBETH. „Je vindt 't toch niet akelig, hè, alleen?" vroeg Vader over z'n krant. Liesbeth schudde heftig nee. „'kVind 't fijn. Leuker dan al die ruzie," zei ze hartgrondig. En ook leuker dan wanneer er de hele tijd iemand op je zit te letten of je wel netjes doet en of je haar wel goed zit en zo — dat dacht ze er nog bij. Ze zaten samen in de trein, die Liesbeth naar Middelburg brengen zou. 't Was 'n heerlijk avontuur, vond ze; en straks zou 't nog echter worden als Vader uitstapte in Breda. Dan had ze nog 'n héél eind alleen te reizen. Leuk. Niet dat ze Vader graag kwijt was. O nee! Bij die gedachte moest ze opeens, schijnbaar zonder reden, Vaders arm stijf vastpakken en z'n mouw zoenen. Liesbeth was 'n beetje eigenaardig soms in haar liefkozingen! Vader lachte. Zo'n echt leuk kind was Liesbeth. Ze zou wel 'n prettige tijd hebben op de boerderij. Iedereen zou van haar houden, dat was zeker. Ze zaten maar met hun beidjes in de coupé. Gezellig was dat! Vader keek op z'n horloge; dadelijk kwam Breda. Hij vouwde zijn krant dicht. „Liesbeth," zei hij. „Zul je nou voorzichtig zijn als je alleen bent? Niet uit 't portier hangen en in Middelburg niet eruit springen voor de trein stilstaat. En, o ja, niets aanpakken van mensen die misschien hier instappen. Je weet nooit." „Nee Vader." „Eigenlijk moest ik je maar in 'n damescoupé zetten," overwoog Vader hardop. Liesbeth stak haar tong uit. „Jakkes Vader; ik ben toch geen dame!" Vader lachte hardop, ineens. „Nee, nee, Goddank nog niet, kind. Blijf jij nog maar 'n beetje 'n robbedoes hoor. Hier, dat mag je van me hebben; zuinig op zijn, hoor!" Liesbeth's ronde ogen werden nog ronder van blijde verbazing Een gulden! Nee maar, was Vader nou mal! „O wat veel dank u wel hoor!" en opeens zoende ze Vader op z'n neus en danste toen de coupé rond. „Malle meid! Ga nu bedaard zitten en vertel me nog eens wat je niet doen mag." Liesbeth plofte vóór Vader in de kussens en telde bereidvaardig op haar vingers: 1. Niet uit 't portier hangen — maar wel uit 't raampje kijken, dat mag, hè Vader?" Vader knikte lachend. 2. Niet uitspringen eer de trein stil staat. — Kijk, daar staat 'tl 3. Niks aanpakken van vreemde mensen — Maar als ze me 'n gulden presenteren, hoef ik 'm toch niet af te slaan, wel?" „Snaak!" zei Vader. En toen stoomde de trein 't station Breda binnen. „Dag Vader, dag!" „Dag Liesbeth! Braaf zijn hoor!" „Als 'n èngel," beloofde Liesbeth. „En Moeder eens schrijven hoor, 'n lieve lange brief en zonder inktvlakken." Liesbeth snoof twijfelachtig. „Proberen," beloofde ze zwakjes. Inkt was zo gek. Je wist nooit waar-ie vandaan kwam of waar-ie bleef, vond ze. „Daaag!" Vader had 'n conducteur zien aankomen en hem aangeklampt. Liesbeth zag, hoe Vader hem 'n fooi in de hand stopte en naar haar coupé wees. De conducteur knikte. „In orde." Vader kwam terug. De portieren werden al dichtgeslagen. Er kwam beweging in de trein. „Nou, dag kind, hou je goed hoor!" „Dag Vader, daaag!" „Ga nou zitten," wenkte Vader. „Wat?" schreeuwde Liesbeth en boog zich ver uit 't portier. „Gaan zitten!! I" „Wat?" gilde Liesbeth weer. Ze hing er nu bijna helemaal uit. Vader keerde zich in wanhoop om. Nou ging ze misschien binnen 't raampje! ,,'k Heb 't niet verstaan hoor," pruttelde Liesbeth. „Maar enfin, 't zal wel niet veel bijzonders geweest zijn." Ze ging fijn op haar gemak zitten; haar benen op de bank tegenover. O hemeltje, wat 'n stof maakte ze daar op 't kussen! Schandalig. Moest Moeder zien. Goed dat ze alleen was. Ze klopte met haar handen op de stofplek. Ha, 't ging eraf. Maar wat 'n handen had ze nou ineens Zó vuil. Enfin, 't gaf zoveel niet: ze ergerde nou niemand. Ze nam haar gulden uit haar zak en poetste 'm blinkend op haar mantelmouw. Fijn zeg, 'n hele gulden om mee te doen wat je wou. Maar ze zou 'm eerst 'n tijdje bewaren. Wat raar, zo heel alleen in 'n hokje te zitten en vooruitgetrokken te worden, zonder dat je zag waardoor. Toch 'n beetje èng ook wel. Kijk! Ze gingen al weer stoppen. Dat werd Bergenop-Zoom. Liesbeth keek geinteresseerd naar de drukte op 't perron. Daar was de conducteur. „Dag juffie, zit je goed? Ben je nie bang, alleen?" Loop nou, bang! Liesbeth was verontwaardigd. Stel je voor, zij bang! De conducteur grinnikte en liep verder. Och kijk, daar kwam 'n ouwe dame aan. Net Grootmoeder; ze droeg precies zo'n zwartzijden mantel en zo'n leuke hoed, waar je niet uit wijs kon worden: allemaal lint en paarse bloemetjes en helemaal geen rand en geen bol; nèt als Grootmoeder op had altijd. Haar klein koffertje leek toch nog te zwaar te zijn. Ze hijgde. Kijk, nou keek ze naar haar coupé. Liesbeth stak hulpvaardig haar stoffige handen uit. „Helpen Mevrouw?" „O, graag, jongejuffrouw!" — heel dankbaar. Sterke Liesbeth hees 't koffertje op, en zette 't netjes weg. Toen.reikte ze haar handen aan de dame. „Stap u maar in: ik trek u wel, ik ben héél sterk." De dame glimlachte; 'n heel lieve, prettige glimlach die haar fijn oud gezicht heel mooi maakte. Wat rook ze heerlijk, dacht Liesbeth en ze snoof genietend. Viooltjes! De dame ging langzaam, ruisend zitten. Wat prachtig was ze, met al die zij. Liesbeth verstopte beschaamd haar handen diep in haar mantelzakken, toen ze de fijne witte van de oude dame zag. Ze veegde tersluiks haar schoenpunten aan haar kuitebenen af. „Erg doelmatig, Liesbeth, als je beige kousen aanhebt 1" zou Agnes critisch gezegd hebben. Maar die was er nu lekker niet en Liesbeth was zalig onbewust van de grijze vegen die ze in haar nette bui zichzelf gegeven had. „Wat ben jij 'n lief meisje," zei de oude dame zacht, met haar bekoorlijk glimlachje. Liesbeth kleurde onder die lof. „O nee, helemaal niet," protesteerde ze. „Nu, ik vind van wèl," zei de dame. „En ben je zo maar helemaal alleen op reis?" Liesbeth knikte gewichtig. „Ja. Ik ga helemaal alleen naar Middelburg. Ik moet nog wel vérder, ergens in de buurt van Westkapelle; maar in Middelburg komt Oom Hein me halen." „Ga je dan uit logeren?" „Ja Mevrouw!" zei Liesbeth. En omdat ze voelde, dat dit 'n aardige dame was, vertelde ze heel oprecht alle gebeurtenissen van de laatste tijd. Zelfs de grote melkvlek op 't prachtige kleed vergat ze niet. De dame luisterde aandachtig. „O, hoe jammer," zei ze meevoelend. „Wat zul je je Moedertje missen, niet kindje?" „Nou, niet zo erg als ik eerst gedacht had," bekende Liesbeth. „Tenminste overdag niet zo erg. Maar 's avonds wel. En ook als er ruzie was. Ik maakte óók wel's ruzie," vertelde ze oprecht. „Hou je van chocolade, Liesbeth?" vroeg de dame opeens. Ze haalde een groot pak uit haar reticule. Liesbeth watertandde. „Nou öf, Mevrouw!" Ze stak haar hand al uit; toen trok ze ze verward terug. „Pak maar aan, gerust hoor!" drong Mevrouw Westra — zo heette ze, had ze Liesbeth verteld. Liesbeth kleurde heftig. „Ik eh ik heb Vader moeten beloven, dat ik niets aanpakken zou," stamelde ze. Mevrouw Westra lachte begrijpend. „Héél wijs van je Vader, hoor; Maar van zo'n oude vrouw als ik mag je heus wel 'n snoepje aannemen, dat bedoelt Vader zéker niet." Liesbeth aarzelde nog Toen lachte ze triomfantelijk. „Ik weet 't!" riep ze. „Wil u 't maar in m'n mantelzak stoppen? Die is heel diep. Ziet u, dan heb ik 't toch niet aangepakt!" „O jij slimmerd!" Mevrouw Westra lachte hartelijk. „Kom maar hier." — Ze probeerde 't pak chocolade overeind in de zak neer te laten; maar er zat iets in de weg. Ze voelde in de zak 'n Prop geknoopt touw zat erin. „O, daar zit m'n touw in," deed Liesbeth ver- schrikt. Ze stopte 't snel in haar andere zak. „Is dat 'n springtouw, zo dun?" vroeg Mevrouw West ra verbaasd. „O nee, dat gebruik ik ergens anders voor," zei Liesbeth vaag. „Dank u wèl voor de chocola. Zo'n pak! Ik bof vandaag reusachtig, 'k Heb ook al 'n gulden van Vader gekregen. Kijk u maar!" „Wat 'n schat!" zei Mevrouw Westra. En ze bedoelde Liesbeth. In Goes stapte ze uit. Liesbeth hielp wat ze kon. „Dag Liesbeth," zei de dame. „Dag lieverd." „Dag Mevrouw." Ze wuifde haar nog even na. Wat 'n doddige ouwe dame was dat en wat 'n pak chocola. Reusachtig. Toch eigenlijk eigenlijk niet heel eerlijk, dat ze 't aangenomen had. Vader had 't verboden. Ze had 't wel niet aangepakt; maar zo was 't toch eigenlijk net 't zelfde. Liesbeth's eerlijkheid voelde zich in 't gedrang. Natuurlijk zou Vader 't niet èrg vinden, als ze vertelde hoe alles gegaan was en hoe lief die goeie Mevrouw Westra was geweest maar 't blééf toch 'n beetje oneerlijk, hoé je 't ook bekeek. 't Bedierf haar gelukkige stemming. Wat stond de trein hier lang. Ze keek eens uit. 'n Krantenjongen galmde voorbij; 'n ouwelijk, sjofel type op gelapte schoenen. Zijn schelle jongensstem schetterde telkens op 'n eentonig rijtje de namen van de dagbladen af. Liesbeth kreeg 'n ingeving. „Hé zeg, jongen!" 't Krantenjoch keek verbaasd op. Zo'n aap van 'n meissie, wat mos dat met 'n krant? „Kom 's hier," wenkte Liesbeth. De jongen naderde wantrouwig. Wou die 'm er dóór nemen? Maar „die" stak 'n hand uit 't portierraam en in die hand was 'n groot pak chocolade. „Hier, pak an, voor jou!" De jongen grijnsde wijd; z'n armelijk sproetengezicht werd rood van verrassing. Dat was 'n allemachtig aardige meid! „Dank je wèl, juffie!" Hij keek met 'n kennersblik naar 't merk; nou, dat was sjokela hoor; 't fijnste wat er was in de restauratie. Wat 'n allemachtig joviale meid was dat Zó maar zo'n pak weggeven aan 'n vreemde snoeshaan van 'n jongen. 'tGing 'm boven z'n pet! Hij stak 't zorgvuldig in z'n wijde broekzak en galmde de trein weer langs, met 'n héél blije noot in z'n afgezaagd rijtje namen. Toen hij terug kwam wipte hij nog even op de treeplank van Liesbeth's coupé: „Nog 's bedankt, hoor juffie!" Toen zette hij z'n tocht langs de trein weer voort. Wat leuk toch van dat meissie.... Toen de trein weer doorging en er niemand meer binnenkomen kon, lei „dat meissie" met 'n triomfantelijk gezicht 'n dikke knoop in het touw. „Ha, daar hebben we ons logeetje. Nou, welkom hier, meid!" Oom Hein stak haar z'n beide handen toe; en Liesbeth sprong over de treeplank heen pardoes op het perron. „Dag Oom! Complimenten van Vader en allemaal." Ziezo, dat had ze alvast niet vergeten! „Zo, dank je wel, oor. En zo kom je 'n tijdje bij ons wonen, ee, nou da's braaf. En 'n echte Zeeuwse boerin worden, ee?" Liesbeth lachte hartelijk. „U bent nog net als eerst," zei ze, „en u zegt nog altijd: éé." Oom Hein lachte ook hardop; en als Oom Hein lachte, moest je zelf meedoen, zo leuk als hij er dan uitzag; net 'n vrolijke Zeeuwse boer van 'n plaatje; de gouden ringetjes in z'n oren bengelden 'n beetje als hij zo schudde en dat vond Liesbeth zó grappig; verbeeld je, 'n man met oorbelletjes: Vader met oorbelletjes bijvoorbeeld! „Ja ja, da's zo de Zeeuwse spreekwijs éé," zei Oom. „Maar jullie Brabanders zeggen: „wor" en daar lachen wie noe weer om, ee!" „O, maar ik vind 't lèuk dat u 't zegt," zei Liesbeth en ze nam zich vast voor om ook te gaan praten van „wie" en „noe" en „ee". 't Stond zo grappig! Ze waren al pratend 't station uitgekomen en Liesbeth verwachtte, dat ze nu de autobus zouden nemen. Vader had gezegd, dat er een was naar verschillende dorpen in de omtrek. Maar wat 'n verrassing! Oom Hein stapte op 'n sierlijk open wagentje toe; 'n aardig, hél geschilderd karretje met 'n stevig, glanzend bruin paard ervoor. „O, Oom Hein! Gaan we met 't rijtuig! Wat fijn! Wat heerlijk! En zeg, Oom Hein, is dat Marie?" „Wel hèb ik nou ooit, weet je dat nog?" Dat deed Oom Hein machtig plezier, dat die kleine meid 't paard nog kende; 't was nou toch al vijf jaar, dat ze niet meer bij hen geweest was! „Nou, öf!" zei Liesbeth verheerlijkt. „Vroeger heb ik wat dikwijls op haar rug gezeten, hè Oom!" Ze stapte op Marie toe, streelde onbevreesd 't grote dier over de glanzende manen en streek met haar vingertjes over de neus. „Pas op," waarschuwde Oom Hein. Maar „Marie" keek met haar grote, bruine ogen trouwhartig neer op 't kleine meisje en wreef toen haar kop tegen haar arm. „Lieverd," zei Liesbeth tegen 't grote beest. Toen wipte ze naast Oom Hein. De zweep knalde in de lucht en de merrie trok aan. Ze draafden de kanaalbrug over, toen door enkele straten en over de grote markt met 't oude stadhuis; en ook op de landweg hielden ze 'n genoegelijk drafje er in. De zon straalde en 't paard glom en de bomen waren groen en de lucht was blauw en alles was wonder-heerlijk voor Liesbeth. „'t Is 'n heel eindje naar ons, ee?" zei Oom Hein. „Strakjes gaan we even rusten. Marie moet drinken hebben en ik wed jie ook wel." „Ik heb wel dorst," gaf Liesbeth toe. Bij 'n vriendelijke uitspanning hielden ze stil. „Marie" kreeg 'n emmer water en Liesbeth 'n glas melk; en toen, na nog 'n uurtje rijden, kregen ze de boerderij in zicht. „Ik weet 't nog allemaal!" juichte Liesbeth. „Daar ginds in de verte liggen de duinen en daarachter is de zee, hè Oom. O! Heerlijk!" Ze reden 'n lange laan in. Daar zagen ze 't erf. Rechts 't woonhuis, wit gepleisterd, met 'n vrolijk rood pannendak en groene luiken. De hofhond baste; en 'n vriendelijke Zeeuwse boerin kwam op 't geblaf en 't geratel van wielen naar buiten; ze droeg de Walcherse muts en al de mooie, blinkende versierselen, die de Zeeuwse dracht zo aantrekkelijk maken. „Dag Liesbeth," groette ze blij. „Dag Tante!" Liesbeth sprong van 't wagentje. Tante pakte haar hartelijk. Haar petekind! En wat was ze gegroeid in die vijf jaar; helemaal 'n groot meisje geworden; toén was ze een leuk dik klein molletje geweest; maar de ogen waren nog dezelfde gebleven, — dacht Tante teder, terwijl ze Liesbeth naar binnen troonde in de deftige ontvangkamer, waar Oom Hein niet eens op schoenen in mocht en waar Tante-zèlf op muilen liep — dezelfde ogen nog, groot en stralend van blijheid, spiegeltjes van 'n heel schoon zieltje, dat God liefhad en al zijn mooie dingen. Och, Tante had zo graag zélf zo'n Liesbethje gehad; maar haar kindertjes waren allemaal klein gestorven; 't laatst van al Heintje, toen hij zeven was. „Noe moet je eerst je goed afdoen en je handen fris wassen en dan ga je lekker koeken eten," noodde Tante bedrijvig. Er stond me wat op tafel! Allerlei eigengebakken koeken, ronde en vierkante en krakelingen, heerlijk! En dan de onmisbare boterbabbelaars, zonder welke 'n kopje thee op Walcheren niet denkbaar is, stonden in 'n uitnodigend open trommeltje gereed. Liesbeth herinnerde zich al de mooie dingen in die kamer: 't leek haar alleen allemaal veel kleiner toe. De glimmend geboende matten stoelen — ze wist nog hoe ze zich vroeger in de leuning spiegelde, ze kwam toen net met haar gezicht erbij; de Japanse vazen met de rare gewrongen mannetjes erop; en de mooie staande klok, met de geborduurde loper erover en 't vissertje op de wijzerplaat, dat z'n hengel bij 't héle uur optilde met 'n snoek eraan! Zou hij dat nog altijd doen? „Doet 't vissertje het nog, Tante?" ze had dat altijd een heerlijk wonder gevonden. „Ja zeker, kind. Wacht maar even, 't zal zö slaan, ee." Zie je wel. Tante zei 't ook weer: éé. Zo grappig was datl Ze smulde gretig. Ze had geen middageten gehad, wel boterhammen in de trein; maar die had ze natuurlijk heel vroeg opgegeten! Oom kwam op kousen binnen, pijp in de hand. „Niet roken in uus, Vader, denk 'r om ee," vermaande Tante. O ja, de mooie kamer heette „uus". Dat wist ze ook nog. Grappig, dat Tante „Vader" tegen Oom zei. Hier waren toch geen kinderen! Oom bracht gehoorzaam zijn pijp weg, want roken-in-de-mooie-kamer is haast zoveel als heiligschennis in de ogen van de Zeeuwse huismoeders, wereldberoemd om haar zindelijkheid. Toen kwam hij terug en Liesbeth moest vertellen van thuis, van Moeder vooral; en Tante zuchtte meewarig: Och Heer, die arme schapen," toen Liesbeth vertelde waarom Vader vond, dat ze niet thuis konden blijven. Eindelijk was Liesbeth verzadigd en toen nam Tante haar mee: wéér handen wassen en 'n daagse jurk aantrekken. „Je slaapt hier in de opkamer," zei ze. Ze gingen 'n paar trapjes op en kwamen in 'n vrolijk kamertje met 'n roodgebloemd behang; er stond 'n glimmende mahoniehouten kast, bovenop vol kinderportretjes, 'n wastafel, 'n tafeltje en 'n paar stoelen. Maar het interessantste van de kamer was de echte bedstee, heel hoog, met deurtjes en witte gordijnen. Het vriendelijke raam zag uit op de bloementuin met schelpenpaadjes. Tante schonk water in en Liesbeth waste netjes, pijnlijk netjes zonder één spat. Ze zuchtte van inspanning toen ze klaar was. Nee, dan thuis; daar kletste ze maar raak, plassen over de waskom heen soms! „Nou mag je gaan spelen, oor," zei Tante. „Ga maar 's kieken of je de weg nog weet." Liesbeth verdween als 'n wervelwind. De grote hond baste haar nijdig tegemoet. „Zoete hond, zoete hond," vleide Liesbeth. Nee, hém kende ze niet meer. Ze moest hem eerst zien te winnen. Zachtjes kwam ze naderbij; een boterbabbelaar in de uitgestoken hand. „Zoete hond, zoete hond." De „zoete hond" gaf 'n grauw en sprong naar haar, toen ze bijna bij hem was. „Pas op!" riep 'n waarschuwende stem verschrikt. Ze keek om. O kijk! Daar was Louw. „Dag Louw, ken je me nog?" Ja hoor, hij kende haar nog! Louw, een van de knechts die haar zo dikwijls op 't paard getild had vroeger, vijf jaar geleden. Wat was hij 'n échte grote man geworden! „Voorzichtig voor Nero, Liesbeth! Hij is erg kwaadaardig voor vreemden. Blijf de eerste tijd maar van 'm weg. Hij moet aan je wennen, zie je." Ze stapte naast Louw op. „Waar ga je naar toe?" „Naar 't wagenhuis. Paardentuig poetsen." „Mag 'k je helpen?" „Gerust, graag oor. Maar je jurk?" „O, wacht maar." Liesbeth holde weg om 'n schort. Maar Tante vond 't jammer om er een van die mooie witte aan te wagen die Liesbeth meegebracht had; je zou er geen grond meer in krijgen; met dat koperpoets! Ze wist wat beters, gelukkig. En zo kwam Liesbeth even later 't wagenhuis binnenvallen met 'n grote werkschort van Daatje de werkmeid onder haar armen gebonden Nou, zo kon ze tegen 'n smeer! Ze poetste gezellig haar vingers krom; en onderwijl vertelde Louw haar 't nieuws van de boerderij; van de kuikens en de lammeren en de twee veulens, — „kacheltjes" noemde hij die — en de koeien en de kalfjes en de paarden. Bles was er niet meer; die was doodgegaan. Nou hadden ze Vos ervoor in de plaats en Cato was er ook nog. Ja, er waren nog altijd veel poesen. En ook eenden, Toen moeder riek was. w achter de boomgaard in de poel. En de kersen begonnen al echt mooi te rijpen. Jammer, dat er zo ijselijk veel spreeuwen waren! En de vogelverschrikkers hielpen geen steek; ze zaten gewoon er boven op! „Willen we's gaan kieken?" zei Louw. Hoe uiïg toch, dat ze hier telkens „ie" voor „ij" zeiden! Dat ging zij ook doen, vast. Samen wandelen ze naar de „bogerd". O, die kèrsen!! Ze blonken al donkerrood in de zon; nog 'n weekje of zo en ze konden geplukt worden, vertelde Louw. Er waren al heel lekkere bij. Ze moest maar 's even proeven! Hij tilde haar hoog op en ze plukte er 'n flinke handvol; heerlijk al hoor, en helemaal niet zuur. En dat schenen de spreeuwen en de mussen ook te vinden.... tenminste een léger smulde in de takken! Nou, gelijk hadden ze, vond Liesbeth. Die beestjes moesten toch ook eten! Maar daar bleek Louw 't helemaal niet mee eens die kostelijke kersen! „Ik zal ze wel's wegjagen!" beloofde Liesbeth ijverig. Ze holde weg en stoof de keuken in. „Tante, mag 'k 'n blik of 'n paar deksels of iets anders wat klettert?" „Waarvoor kind?" „Wel, om de spreeuwen uit de boomgaard te jagen; er zitten er wel honderd te smullen Tante en mussen ook; 'n bènde!" „Nou, je bent al 'n flinke hulp, oor," lachte Tante. Met 'n blik en 'n oude potdeksel gewapend kwam ze terug — de werkschort had ze maar afgedaan, want hij belemmerde haar wel 'n beetje, 't was zo'n lang ding! — en nu begon ze te slaan, dat horen en zien verging. Nou, dat hielp, dacht ze. De brutale pikkers zwèrmden weg Ja éven! Maar Nauwelijks hield Liesbeth even op — je werd er zo deksels gauw moe van! — of ze kwamen eerst aarzelend, maar weldra brutaler weer terug. „Nou, doe je best maar, oorl" zei Louw en ging aan z'n werk. Liesbeth trommelde wat ze kon, 'n tijdje; maar 't werd haar toch al gauw te saai, zo helemaal alleen. Ze ging dus maar weer verder op haar ontdekkingstocht. Achter de boomgaard strekten zich weilanden uit; vlakbij was 'n poel, waarin lui de eendjes roeiden; jammer, dat ze niks had om ze te voeren. Enfin, op 'n andere keer wel. Ze liep de naaste wei in; 'n heerlijke wei, vol sappig, hoog gras; Liesbeth zakte er diep in weg. Nu stond ze bij 't hekje dat haar scheidde van de paardenwei. Marie liep 'n eind verderop alleen te grazen. Liesbeth klom op 't hekje. Wat heerlijk was het hier! Daar waren de lage struiken langs de heldere, spiegelende sloot, waar ze vijf jaar geleden zo dikwijls gezeten had met kleine Heintje; och arme, hij was de winter daarop gestorven. Jammer Wat zou het veel prettiger zijn geweest als hij was blijven leven Hij zou dan al elf zijn; nèt 'n leuke jongen om mee te spelen. Liesbeth voelde zich opeens erg eenzaam; ze zag niemand op heel de wijde velden die ze hier van af 't hek overzien kon. En opeens verlangde ze hevig naar huis; naar Vader; naar Moèder vooral! Liesbeth snikte even. Moeder was nu zo ver, zo akelig ver weg.... Als Moeder nu eens ineens veel erger werd! Als ze eens doodging daarginds, zonder dat Liesbeth haar nog teruggezien had? De angst kneep haar keel dicht. Nee, dat zou niet gebeuren. Ze bad immers zovéél voor Moeders herstel. Ze zou er maar niet meer aan denken, nu. Gauw wat anders gaan verzinnen. „Marie" liep rustig te grazen. Liesbeth haalde haar benen over 't hekje; ze plantte haar voeten stevig op de dikke boomtak die de dwarsbalk van 't hek vormde. Zo zat ze goed vast! Ze floot op haar vingers als 'n jongen. Marie spitste de oren; keek haar kant uit. Liesbeth voelde in haar zak naar nog 'n boterbabbelaar. Ha, ze had er nog enkele. Tante had er haar 'n handvol gegeven voor ze naar buiten ging. Marie hield van zoet; dat herinnerde Liesbeth zich nog wel. „Kom dan, kom dan!" riep ze. 't Grote paard kwam op z'n dooie gemak aanstappen. Liesbeth stak onbevreesd haar hand uit. „Hier, hap!" De vochtige neus bevoelde haar handpalm en toen namen de grote lippen voorzichtig 't zoete brokje op. 't Paard bleef stil staan wachten; de grote bruine ogen keken opmerkzaam toe. Liesbeth diepte nog 'n babbelaar op en gaf die ook aan de merrie; toen klopte ze 't paard op de glanzende hals. En opeens kreeg ze 'n dolle zin om te rijden. „Kom dan, kom dan," lokte ze. 't Grote paard kwam nog dichterbij en stond nu bijna met z'n flank tegen 't hekje. Liesbeth ging voorzichtig staan, eerst op haar „voetplank", toen boven op 't hek; ze pakte Marie om de hals en liet zich lenig neer op 't paard, dat alles toeliet en niet bewoog. Fijn. Daar zat ze. Nu rijden! Ze klakte met haar tong. En heus, Marie begon rond te stappen, genoegelijk traag, zoals 'n heel content boerenpaard dat kan. Wat zat ze leuk, dacht Liesbeth. Ze hoefde zich niet eens vast te houden. Maar jammer, dat 't zo langzaam ging. Ze klopte 't dier op de flank. „Vort!" riep ze. Marie begon 'n wiegelend drafje. Zo werd 't pas fijn! Ze moest zich toch wel even vasthouden. Ze klakte nogeens met haar tong; en opeens kreeg Marie zin in 'n flinke galoppeerpartij en zette 't op 'n lopen, de hele wei rond. Liesbeth werd even angstig, maar toch genoot ze. Ze klemde zich stevig vast: want 't was moeilijk je evenwicht te bewaren zo zonder zadel; je gleed er telkens bijna af! En terwijl ze zo lustig rondreed, kwam Oom Hein bij 't hek en zag de waaghalzerij! Hij schrok er danig van: verbeeld je, dat 't kind eraf rolde en 'n ongeluk viel! Hij gaf zich niet eens de tijd om 't hek te openen: hij sprong er overheen en liep 't paard tegemoet. Marie kv/am hinnekend op haar baas af en Liesbeth, met 'n frisse kleur van 't rijden, vond 't nog helemaal niet prettig, dat Oom Hein haar voorzichtig van 't paard hielp. „O jou waaghals," keef Oom Hein. „Moet jij 'n ongeluk kriegen, de eerste dag al?" Maar hij moest toch lachen terwijl hij zo bromde. Wat 'n dapper ding was ze toch! „tGing toch maar wat fijn!" zei Liesbeth, toen ze in de keuken zat, waar Tante de tafel klaarmaakte voor 't avondeten. „Maar je lapt 't me nooit weer, oor," zei Tante hoofdschuddend, en roerde intussen in de reusachtige kom met beslag. Er zouden pannekoeken gegeten worden en 'n heerlijke baklucht kondigde aan, dat 't fijne zouden zijn. Met zonsondergang kwamen de maaiers naar huis, en tegen die tijd was de lange witgeschuurde tafel bedekt met blinkende tinnen schalen, hoog vol pannekoeken opgestapeld. Liesbeth zat tussen Tante en Daatje en zag verbaasd naar de gebruinde mannen en jongens, die met 't grootste gemak tien a twaalf pannekoeken naar binnen speelden; zij zat al te zuchten voor haar tweede en toch smaakten ze heerlijk! Na tafel gingen de losse arbeiders naar huis en de andere knechts rookten 'n pijp en praatten wat buiten. De „bazinne" — dat was Tante — waste met Daatje de boel om en kwam toen bij Liesbeth buiten zitten in de schemerige tuin. De schuurkatten kwamen op fluwelen pootjes naar buiten, nu 't donkerder werd. In 't rode Westen was de zon verdwenen achter de verre duinenrij. Liesbeth voelde zich weer wat droef worden in 't avonduur Ze verlangde naar Moeder, naar thuis; maar durfde er niet over spreken, 't Leek zo ondankbaar tegenover Tante! „Waar is de kerk, Tante?" vroeg ze. Ze voelde groot verlangen naar morgen-vroeg; dan zou ze te Communie gaan. 't Zou wel 'n eind zijn, 't dorp lag immers nog ver; je kon 't niet eens zien. Tante keek verwonderd op. „Er is hier immers geen kerk!" zei ze. „Maar natuurlijk, dat weet je niet meer. Je was toen nog zo klein en je ging toen vanzelf niet mee. Er zijn maar énkele Katholieken hier in de buurt van Westkappel en we moeten naar Middelburg rijden, 's Zondags." Liesbeth voelde 'n diepe teleurstelling. Niet naar de kerk! De hele week niet naar de kerk! O, hoe troosteloos leek haar nu alles! Nu kon ze ook niet voor Moeder gaan bidden, morgen. „Ga je thuis alle dagen?" vroeg Tante. Liesbeth vertelde hoe 't thuis was: allemaal alle dagen. Dat hoorde zo. En ze kon zich niet indenken hoe 't morgen zou zijn; niét Jezus ontvangen, géén heerlijk kwartiertje weten dat Hij heel bijzonder bij je was. Liesbeth slikte haar verdriet weg. 't Was nu allemaal onmogelijk. Ze moest dapper zijn. En ze kon immers hiér ook wel bidden. In haar lieve opkamertje en buiten, in 't eenzame weiland, tussen de lage struiken langs het water. Opeens zag ze dat plekje weer voor zich, waar ze straks gezeten had; waar ze met Heintje had zitten kijken, heel vroeger, naar de blinkende stekelbaarsjes die ze probeerden te grijpen, maar die altijd dieper zwommen dan je dacht Daar zou ze morgen heengaan om half acht, en denken hoe juist op datzelfde uur in de oude vertrouwde kerk-van-thuis het belletje rinkelde om aandacht, en de Mis begon en wie weet, op hoeveel plaatsen méér ter wereld. Liesbeth wist, dat 't haar gelukkig zou maken, daar morgen te knielen in 't zachte gras en door de wijde ruimte heen tegenwoordig te zijn bij 't Offer van Jezus. Ze was nog maar 'n tienjarig meisje; en ze wist dit alles niet in heldere woorden te denken; maar ze voélde het toch zo. 'n Half uurtje later lag ze in de hoge bedstee, die geurig rook naar 't frisse stro diep onder het zachte beddegoed. De maan scheen vriendelijk langs de witte gordijnen naar binnen en verzilverde de struiken dicht bij 't venster. Het was nu héél goed hier Liesbeth sliep glimlachend in. TIENDE HOOFDSTUK. EEN PRETTIG LEVENTJE. Toen Liesbeth wakker werd, was 't helder dag. De zon scheen vrolijk en verlokkend tussen de struiken door naar binnen en spiegelde in de glimmende mahoniehouten kast. Liesbeth sprong op, maakte haar kruis en deed haar morgenopdracht van Kruistochter. Toen daalde ze voorzichtig uit de hoge bedstee: eerst op 'n stoel stappen: dan op de grond. Ziezo. Hoe grappig, van zo'n hoogte neer te komen dalen! Ze had heerlijk geslapen en was nu ook klaar wakker en gereed voor 'n echte ontdekkingsdag. Fijn, dat ze hier helemaal niet naar school hoefde Ze plaste flink water in haar gezicht; haar vrolijke ragebol schitterde van de druppels. Hoe jammer, dat ze nu niet naar de kerk kon Op zulke stralende morgens was 't Liesbeth een heerlijke vreugde, door de stille zonnige straten te lopen in 't gelukkige besef, dat ze nu weer naar Jezus ging, die de hele nacht op haar gewacht had terwijl ze rustig sliep. Liesbeth kon niet begrijpen, hoe er mensen waren die 't niet heerlijk vonden 's morgens naar Jezus te gaan. Zij vond haar „Communiekwartiertje" 't glanspunt van de dag. Toch was Liesbeth helemaal niet femelachtig, integendeel! Ze zat propvol levensvreugd en ze viel van de ene verrukking in de andere over de kleinste pleziertjes; haar ogen straalden de hele dag. Maar Liesbeth had de heel zeldzame gave van de dingen in de juiste verhouding te zien: zij wist, dat Jezus haar allerhoogste Goed was. Ze probeerde nu zichzelf te troosten over haar gemis. Ze zou denken aan de pas-bekeerde Christenen in de heidense landen, die misschien ééns per maand de gelegenheid hadden, de Mis te horen en te Communie te gaan Ze herinnerde zich 'n verhaal in 'n missietijdschrift, over 'n negermeisje, dat dagen en dagen liep om ééns de H. Mis te kunnen bijwonen Wat was zij dan nog goed af. Zij kon tenminste iedere Zondag naar de kerk gaan, rijden nog wel! Dat was weer iets héél heerlijks! Zie je nu wel, overal was 'n prettige kant aan, als je 't maar goed bekeek. Nu was ze klaar. Ze knielde voor haar morgengebed. Straks, buiten, zou ze wel méér bidden, op 't plaatsje dat ze als haar „kerk" had uitgekozen in gedachten, gisteren. „Zo, ben je daar al?" groette Tante, die precies boterhammen voor haar sneed. „Lekker geslapen in je vreemde bed? Raar, éé, in 'n bedstee voor de eerste keer!" „'t Was leuk," zei Liesbeth. „En zo groot. Ik kan me wel driemaal rollen eer ik aan de muur ben. Waar is Oom Hein?" „O, die is al lang naar 't land wat dacht je? 'n Boer moet vóór de zon op. Druk werk deze maand, ee. Daatje en de meisjes zijn al boontjesplukken. Dat moet 's morgens vroeg gebeuren, begriep je." Liesbeth begreep 't niet, maar 't zou wel zo moeten. Ze hapte smakelijk in 't malse boerenbrood. Wat geurde die boter! En wat 'n zoete koffie kreeg ze hier; en hoe ongewoon, koffie 's morgens. De dikke huispoes liep vleiend kopjes te geven tegen Liesbeths benen. Liesbeth tilde haar op haar schoot en voerde haar 'n zwoerdje van 't spek. Poes, heftig knauwend, sprong er mee op de grond. Wat 'n leuke kat. Zo glanzend. Die had 't hier goed; kon je wel zien. „Er zijn kleine poesjes ook," vertelde Tante. „Op de hooizolder zwerven ze gewoonlijk. Leren muizen, éé." Daar zou ze straks 's op afstappen. Tante maakte 'n korf klaar, met boterhammen en kruiken koffie. „Zou je die dragen kunnen?" vroeg ze. „Probeer's. Daatje brengt 'm anders, maar ze is nou met de bonen bezig. Misschien kan jij — ze zei: jie! — deze keer wel gaan." „O graag Tante! Ik ben zo sterk!" blufte Liesbeth. Ze tilde de korf op: 't ging best. „Zal ik dan nu maar gaan? Waar moet ik heen?" Tante ging mee en wees de richting. „Daar, 't voetpad achter de bogerd. Je loopt maar recht-uit, dan kom je 'r vanzelf." Liesbeth stapte op, de bogerd door. 's Jonges, wat zaten er weer 'n spreeuwen te smullen! Liesbeth floot, schel en doordringend op haar twee vingers. De diefjes schrokken even en fladderden weifelend weg. Maar ze was 't hekje nog niet uit of ze kwamen triomfantelijk terug. Liesbeth lachte. „Groot gelijk, jongens," zei ze. „Neem je kans maar waar; jullie mogen immers stelen!" Ze stapte flink voort in de koesterende morgenzon. Hoe heerlijk was 't hier. De dauw lag nog in ijle druppeltjes te blinken op 't welige geurige gras. Een leeuwerik steeg tierelierend omhoog. Hij verging tot 'n zwart stipje in 't lichte morgenblauw van de zomerlucht. Liesbeths hart sprong op van blijdschap en zonder 't zelf te weten begon ze te zingen; 't was het lied dat ze 't laatst op school had geleerd en dat ze in de kerk hadden gezongen: de vertaling van het Te Deum: „Grote God, U loven wij." Zo liep ze zingende in de zon en de wijde velden lachten. In de verte zag ze hooiende mannen; toen ze dichtbij kwam, stak ze haar korf in de hoogte. Ze legden hun zeisen in het gras en kwamen op haar af. Oom Hein was er ook, met 'n grote zonnehoed, grappig gezicht was dat. „Zo, ruitertje!" lachte hij en de ringetjes in z'n oren trilden. „Kom jij ons 'n beetje versterken? Da's braaf. Waarom ben je niet te paard gekomen, ee?" De knechts lachten. Ze hadden 't verhaal al van den baas gehoord en hadden er wat 'n schik mee gehad, 'n Pittig klein juffie, dat nichtje van den baas. „Maar je moet 'n hoèd opzetten, kind," vermaande Oom Hein. „Je zou 'n zonnesteek kunnen krijgen. Tenminste, 's middags is 't bar heet." Terwijl de mannen aten, rustte Liesbeth languit in 't geurige hooi, dat te drogen lag. „Als 't binnengehaald wordt, mag ik dan op de wagen, Oom?" vroeg ze. „Nee kind, dat is te gewaagd," vond Oom. „Je zal nog dikwijls genoeg rijden. Morgen gaan we naar de Donderdagse Markt in Middelburg. Vraag maar aan je Tante of je meerijden mag. Da's beter. Dan mag je Marie leren mennen." 't Leven was hier 'n voortdurend feest! Tante vond 't goed, dat ze morgen mee zou rijden, 't Was heel mooi, die markt, vertelde ze. „Er komen altijd veel vreemde mensen naar kijken, uit Engeland en Amerika en zo; om de kledij, zie je." Die dag vermaakte Liesbeth zich buitengewoon. Ze ging eerst op haar eentje „Godsdienstoefening" houden in de struiken bij de sloot. Ze knielde in 't gras en bedacht, dat er nu, op dat ogenblik, èrgens op de wereld zéker 'n Heilige Mis begon.... Ze verbeeldde zich 'n ver schelletje te horen.... Nu zou ze denken dat ze erbij was. Ze stelde zich 'n klein hutkerkje voor; 'n priester voor 'n armoedig altaar en knielende negers in een kring op de grond Zo gebeurde het zéker op dit ogenblik, ergens in Afrika Ze ging helemaal öp in haar vrome verbeelding: en toen ze zich had voorgesteld hoe de Priester zich omkeerde en de zegen gaf over de zwarte gebogen kroeshoofden en, héél uit de verre verte, over héél warrige blonde bol, stond de zon al hoog aan de hemel. Hè, dat was fijn geweest. Zó had ze nog nooit kunnen bidden. Ja, God was overal! Ze vond de jonge poesen boven op de hooizolder, die nu half leeg was, en gevaarlijk terrein; de vloer was van balken, wijd van elkaar; je moest allerlei acrobatische toeren maken om van de ene balk op de andere te wippen. Eens gleed ze bijna uit, maar ze redde zich nog en ging schrijlings op 'n balk zitten bekomen van haar schrik. Ze had een van de poesjes gevangen en speelde er mee tot ze slaperig werd. Hè, ze zou even naar 't hooi zien te komen in die hoek. En dan eventjes rusten. 'tWas ook zo stil hier en zo warm Liesbeth dutte lekker in. En ze werd niet wakker voor Oom en Tante en Daatje en de andere meiden en knechts 'n vol uur angstig naar haar gezocht hadden! „Nou, we wéten dat we 'n dochter in huis hebben, ee?" zei Oom Hein. Maar ze zouden haar toch niet graag al weer missen! De volgende dag reden ze al vroeg het hek uit. Marie draafde lustig en het koper van het tuig flikkerde in de zon. Liesbeth zat naast Oom Hein op de bok. Tante achterin. Naast haar stond de spierwitte, tenen boodschappenmand, die er zó nieuw uitzag of ze nog nooit gebruikt was. Tante was prachtig. Ze had haar gouden „strikken" aan, de bungelende goudplaatjes bezijden haar ogen, waaraan 'n glanzend pareltje hing. En om haar hals prijkte 'n vijfvoudig bloedkoralensnoer: 't gouden slot van achteren: 't kenteken van de katholieke boerin. Oom zag er ook Zondags uit; zijn ronde zwarte hoed glom van 't borstelen; onder z'n kin schitterde twee gouden zeeuwse knopen, en de zilveren platen die half onder zijn kort vest uit kwamen kijken, blonken als nieuw. Ze reden in 'n prettig drafje. 't Was heel stil nog op de beschaduwde weg. „We zijn vroeg," zei Tante. Of eigenlijk, ze zei op z'n Zeeuws: „We bin vroeg." „Oom, wanneer mag ik nu mennen?" vroeg Liesbeth. 't Leek haar nu wel 'n gunstige gelegenheid. „Daar," zei Oom, en gaf haar de teugels. „Zó vasthouden." En hij wijdde haar in de geheimen van de men-kunst in; hoe ze trekken moest bij links-om, en rechts-om; en wat voor Marie: „halt" betekende. Liesbeth gloeide van blijde trots. Hoe gewichtig, zo'n gróót paard te mennen; hè, dat moest Moeder nou zien. Moeder hoe zou Moeder 't maken? O ja, ze moest 'n brief schrijven. Zondag zou ze 't zeker doen. Zondag was nog veilig ver af, zie je. Liesbeth haatte schrijven. Ze leerde graag; maar schrijven moest zo akelig netjes. En netjes was zo akelig moeilijk. Oom wees naar de dorpjes waar ze in de verte langs reden. Ze zagen de duinen nu al lang niet meer. Toen 't drukker werd, nam hij weer zelf de leidsels over. Ze reden langs leuke kleine huisjes, heigeschil- derd; vrolijk keken ze met hun rode pannen uit tussen 't heldere groen. Net poppenhuisjes, dacht Liesbeth. Ze passeerden nu allerlei wagens; alles reed de richting naar Middelburg in. Grote, helgroene huifkarren met smetteloos-witte huiven, waaronder keurige boerinnen en kleine stijve boerenjongetjes in lange broek, kort jasje en mutsjemet-pluim; en poppetjes van kleine meisjes in Moeders-costuum-in-'t klein. Zo grappig! Er waren ook lichte wagentjes als 't hunne; en lage, zware, vol blinkende melkbussen of witte tenen boterkorven. 't Was allemaal zo helder en kleurig; net 'n plaatje. Ze reden ratelend de stad door, naar 'n herberg, waar Marie uitgespannen werd. Toen trokken ze te voet naar de markt. Wat 'n kleurig, fleurig gezicht! Liesbeth had geen ogen genoeg om alles te bewonderen. Groepjes boeren en boerinnen flaneerden lachend en babbelend over de markt: in allerlei klederdrachten; met allerhande mutsen prijkten de vrouwen en meisjes. Er waren wijd-uitstaande kappen uit Goes, en grillig gepijpte uit Nieuwland; 't grappigst vond Liesbeth de omgekeerde-bloempotstrohoeden van de ouderwetse oude boerinnen; ze droegen er lange blauwe keelbanden aan. En die kleine meisjes! Net heuse, kleine vrouwtjes met hun wijze gezichtjes en wiegende gang. „Hè, wat zou ik graag óók zo'n pakje aanhebben!" zei Liesbeth. „Maar dan kun je geen ruiterkunsten uithalen, ee," zei Oom waarschuwend. „Je zou last van je lange rokken hebben, begriep je." „O, ik bedoel ook niet voor altijd," protesteerde Liesbeth. „Enkel voor de grap." „Zo? Zou je dat zo prettig vinden?" vroeg Tante. En ze fluisterde even met Oom Hein. „Goed hoor, strakjes dan," hoorde Liesbeth hem zeggen. Wat zou dat betekenen? De drukte op 't marktplein werd groter. Ze stonden nu voor het statige stadhuis, oud en eerbiedwaardig; Liesbeth keek geboeid naar de standbeelden van alle Graven en Gravinnen van Zeeland, die in kleine nissen stonden; rijen en rijen van beelden. Prachtig vond ze dat. Net 'n kérk. Alleen waren 't geen beelden van Heiligen. Opeens klaterde 'n regen van heldere klokkenklanken over 't zonnige plein. „Da's de Lange Jan," zei Oom Hein. „Wat prachtig o, wat is alles hier prachtig," zuchtte Liesbeth verrukt. Ze zag de hoge toren boven de huizen uitsteken; zijn naam was wèl te pas Lange Jan! ,„Is 't de toren van de Katholieke kerk, Oom?" vroeg Liesbeth. „Nee meid, we hebben zo'n prachtige toren niet.. nu niet meer. Vroèger was alles hier Rooms, vóór de Hervorming. Dat heb je al op school geleerd zeker, wat dat was, ee?" „O ja!" zei Liesbeth, en dacht met 'n huivering aan de Martelaren van Gorcum. Toen moeder ziek was. 11 Wat 'n ontzettende dingen waren er toén gebeurd. „We zullen 's naar de Abdij wandelen," zei Oom. „Dan kan Tante in die tijd d'r inkopen doen, ee? En dan treffen we mekaar wel bij „de Lange" — zo heette de uitspanning, waar ze Marie en 't wagentje gestald hadden. Tante kuierde de markt weer op en Oom ging met Liesbeth verder. Door 'n oude, stille straat liepen ze, en toen door 'n oude stenen poort. Nu stonden ze op 'n prachtig binnenplein vol hoge linden. Banken stonden in de schaduw. En rondom, aan drie zijden, lag de oude, grijze abdij. „Daar woonden vroeger witte monniken," vertelde Oom Hein. „Noe is 't geen klooster meer. Jammer ee?" Liesbeth knikte. Ze was nog 'n kind; maar 'n heel bijzonder godsdienstig kind. Ze voelde de zaak van Jezus als de hare. Ach, hoe smartelijk, te moeten denken, dat Jezus hier vroèger trouw gediend was en nü.... verjaagd.... „Hoe jammer," zei ze zacht. „Hoe jammer. En ze wenste dat ze 'n jongen was. Dan zou ze priester worden en niet rusten eer ze dit hele mooie land weer voor het ware geloof teruggewonnen had 't Leek haar zo gemakkelijk, de mensen te overtuigen: het was toch alles zo eenvoudig Ze gingen nog even naar de Katholieke kerk en hier vond Liesbeth haar opgewekte stemming weer. Ze babbelde over alles om zich heen, toen ze aan de uitspanning zaten, waar Tante al op hen gewacht had met 'n grote zak zak vol „koeken", zoete broodbollen, met stroop gebakken en zó vers, dat ze nog warm voelden. Nee maar. Er kwam hier geen eind aan al die heerlijkheden, dacht Liesbeth, terwijl ze haar schuimende melk dronk. Hoe jammer, dat Moeder niet hièrheen was gegaan. Hier zou ze eerder beter worde* dan bij al die zieke mensen in 't sanatorium. Liesbeth wist 't beter dan alle dokters bij elkaar! dacht ze zelf. „En noe gaan wij samen nog op 'n boodschap uit," ze Tante. „En Oom blijft inspannen." Ze wandelden weer naar 't marktplein, 't Was er nog altijd druk. „O, kijk daar, Tante," wees Liesbeth. 'n Groepje vreemde toeristen hadden zich meester gemaakt van 'n paar grappige boerinnetjes; 'n klein meisje, dat zelfbewust en fier klaar stond om gekiekt te worden, en 'n klein rolrond boertje, dat er bang voor was en z'n vlasblonde bol met 't zwarte pluimpetje verlegen verstopte in z'n zusjes boezelaar. 'n Heer met 'n geruite pet en korte sportbroek stond met 'n toestel klaar, 'n paar andere toeristen probeerden 't kleine, verlegen jongetje om te kopen met kwartjes en lekkers: om éventjes, heel éventjes mooi recht en stil te staan.... „A moment, just a moment, you know." Maar 't kleine boertje begreep niets van die rare, vreemde mannen en die rare, vreemde woorden en hij huilde hardnekkig: „Ik doèn 't nie ik doèn 't nie." Maar eindelijk kreeg z'n zusje hem zover, dat hij z'n gezicht liet zien. En terwijl ze hem, moederlijk kijvend, z'n gezichtje afdroogde met 'n tip van haar wijd schortje, klikte het toestel.... en hij had z n kwartjes en lekkers verdiend. „Dat bin Amerikanen," zei Tante. „Ze willen alle kinders kieken." Er zwierven nog veel meer van die toeristen rond. Je kon ze kennen aan hun kleding; zulke rare petten en jassen, vond Liesbeth; 't leek wel goed voor dèkens of omslagdoeken. Ze gingen binnen bij 'n fotograaf. 'n Vriendelijke heer vroeg wat Tante verlangde. „Dit meisje wou op z'n Zeeuws op 'n portretje, begriep u?" zei Tante. Liesbeth kreeg 'n kleur van verrassing. Nee maar! Dat was leukl Er kwam 'n juffrouw, die haar meenam naar 'n kamertje, waar allerlei costuums verspreid lagen. Ze begon Liesbeth aan te kleden en legde uit hoe alles heette. Liesbeth bekeek zichzelf als 'n wonder, toen ze getooid stond met 'n schitterend lichtblauw „beukje" met zilverborduursel en 'n lichtgeel „doekje", waarvan de plooitjes 'n randje uitkeken uit 't strakke zwarte „jakje" met de strakke fluwelen mouwtjes; toch niet strak genoeg voor Liesbeth, volgens de juffrouw. „Je hebt geen boeren-armen," zei ze; en speldde er onderaan 'n vouwtje in. Nu pasten ze. Nu de rokken en de schort. Wat werd ze 'n ton zol Liesbeth bekeek zich als een wonder. blz. '64 Dan kwam nog 't voornaamste: haar hoofd. De juffrouw maakte 'n scheiding in haar krullebol en streek 't haar zo strak mogelijk weg onder de witte „ondermuts", waarin 'n koperen band zat; de ronde „krullen" — van koper, maar blinkend als goud — staken nu bezijden haar ogen uit de muts. De juffrouw trok de toefjes haar aan weerszij van de scheiding wat uit. Toen.voigde 'n lichtblauw mutsje; en daarna nog de kanten overmuts. Nu nog gouden „strikken" en 't boerinnetje was klaar; wacht, nog kralen, dat hoorde er bij! De fotograaf kiekte haar voor 'n geschilderdZeeuws huisje en beloofde Tante, dat hij de foto's volgende week Donderdag zou klaar hebben. Wat lang nog, dacht Liesbeth, terwijl de juffrouw haar weer uitkleedde. Ze kon haast niet wachten zolang! „Is 't al gebeurd?" vroeg Oom Hein, toen ze aan de herberg kwamen. Marie stond al ingespannen. „Ja hoor," zei Tante. „En 't stond haar wat goed. Je moet maar bij ons blijven en 'n echte boerin worden." Liesbeth kleurde. „Nee, dat zou ik niet willen," zei ze zacht. „Niet omdat ik niet graag bij u ben, Tante, daarom niet hoor Maar ik ben van Moeder, en die zou ik dan nooit meer bij me hebben nee, dat kan niet, hè." „Nee oor, kind," zei Tante. „Je hebt groot geliek." De rit naar huis was weer even gezellig als die van vanmorgen. Ze mocht weer mennen, en Oom Hein vond dat ze 't héél goed deed. De volgende dagen amuseerde ze zich weer met al de buitengewone dingen in het leven op 'n boerderij, waar 'n stadskind geen idee van heeft. Ze keek naar melken, bakken en boteren; leerde allerlei echte boerenwoorden en verkende de wegen in de omtrek. 's Zondags reden ze in de plechtige, rustige stilte van de morgen weer naar Middelburg, om de H. Mis van negen uur bij te wonen. Liesbeth was nuchter gebleven, want ze wilde te communie gaan, maar 't was 'n hele toer, merkte ze. Na de rit door de vroege morgenlucht voelde ze zich flauw en duizelig, toen ze in de warme kerk op haar stoel zat. Toch hield ze dapper vol en schudde nee, toen Tante haar bezorgd 'n pepermuntje voorhield. 't Zou wel overgaan, dacht ze. En 't ging ook over; en bij de Nuttiging ging ze, o zo blij en verlangend, naar de communiebank. Wat was het lang geleden! En wat had ze veel te zeggen.. en te danken.... Ze had maar één vraag: Voor Moeder. Anders was ze zo gelukkig als 't maar kon. Na de kerk gingen ze ontbijten bij de Lange en toen reden ze weer naar huis. Dat was nu écht Zondag, dacht Liesbeth; heel de morgen hadden ze nu eigenlijk voor Onze Lieve Heer besteed. Maar die middag, voor 't eerst, voelde ze iets als verveling. Er was niets te doen op de akkers en weiden. Zelfs de poesen leken slaperig van Zondagsrust. Oom en Tante lazen 'n stichtelijk boek; Daatje spelde de krant uit en verdween na de middag — om haar vrije avond thuis door te brengen. „Was er maar 'n kind om mee te spelen," zuchtte Liesbeth En voor 't eerst verlangde ze naar de ruziemakers thuis Ze zou ze toch niet graag missen: geen van allen! ELFDE HOOFDSTUK. INI. Liesbeth voelde zich eenzaam. 't Was nu een paar weken na haar komst op de hoeve. De eerste dagen had ze alles heerlijk gevonden, maar nu begon ze naar kameraadschap te verlangen van haar eigen leeftijd. Hier waren enkel grote mensen; en nu de kersenpluk en 't hooien achter de rug was, waren de dingen veel minder interessant. 'tZou alles nog wel heel prettig zijn, als ze maar iemand had om mee te praten. — De poesen waren geen bevredigend gezelschap op den duur; en de boze hofhond weigerde zich te laten winnen: hij bleef even wantrouwig en vijandig tegen haar als in 't begin. 't Was op 'n mooie heldere morgen, dat Liesbeth zich voornam eens naar de duinen te gaan, ginds ver weg. De zee trok haar aan, de grote, geheimzinnige zee, die je rook en proefde in de krachtige Westenwind, maar die toch vèr leek achter de hoge beschuttende duinruggen. Ze stapte er maar in haar eentje op af. Tante had er niet op tegen dat Liesbeth wat rondzwierf; 't was 'n vertrouwde streek, hoe eenzaam ook. Je hoorde nooit van dieven of iets dergelijks. En niemand had tijd om met haar mee te gaan: de zomer is het drukke seizoen op 'n boerderij! Liesbeth was blij, omdat ze 'n doèl had. Ze wilde die hóge duintop beklimmen, die veel minder begroeid was dan de andere en met z'n kale kruin ver boven de hele rij duintoppen uitstak. Wat zou ze daar de zee mooi kunnen zien! Ze stapte ferm voort, al was de zon brandend; er woei 'n frisse zeewind in haar gezicht en de grote zonnehoed, die Tante op 'n Donderdag uit Middelburg had meegebracht, beschermde haar hoofd en gezicht. Liesbeth keek naar haar handen. Wat bruin waren ze. Net 'n nikker onderdehand. 't Leek wel of ze niet goed gewassen was! 't Was toch veel verder dan ze gedacht had. Net of die duinen achteruitweken. Maar eindelijk hield het voetpad op en ze kwam in 'n wildernis van helm en struikgewas en allerlei prikkerige planten waarvan ze de namen niet kende. Wat 'n slakken zaten er! Allemaal in horentjes zaten ze tegen de stengels aangeplakt. Bijen gonsden om haar heen, dronken van warmte en zonlicht. En boven het gonzen uit, hoorde ze een zacht, eentonig ruisen.... de zee aan de overzijde van de hoge duinrug. Ze begon te klimmen. 'tWas hard werk, maar 't gaf haar 'n gevoel van kracht: heerlijk, zo hogerop te worstelen en vol te houden, terwijl 't mulle zand onder je voeten weggleed en je telkens weer 'n eindje teruggeschoven werd. Ze hield hijgend halt. Even adem scheppen. Wat 'n klim! Nu kon ze wel weef. Eindelijk kwam ze aan 't hoogste, onbegroeide gedeelte. Ze probeerde 'n drafje tegen de helling op; toen viel ze en lag zichzelf uit te lachen, luidop, in 't warme witte zand. Ziezo. Ze was er bijna. Nog één keer flink inspannen Liesbeth stond op de top, in ademloze verrukking. Voor haar lag de eindeloze zee, grijs met allerlei schakeringen van blauw; een vlakke spiegel leek het; alleen de aanrollende golfjes op 't brede zandige strand, leken in beweging en schitterden schuimend in 't zonlicht En de wijde lucht daarboven, als 'n blauwe koepel, met hier en daar 'n helderwitte wolkenkudde.... hoe prachtig was het alles! Liesbeth staarde naar de horizon, waar flauw de omtrek van een stomer zichtbaar was; en toen ze zich wat omwendde, schitterde een wit zeil in de verte. Toen draaide ze langzaam landwaarts en zag de eindeloze duinenrij tot aan de ronding van het eiland; héél in de verte stak de stompe toren van Veere zijn massieve romp in de lucht. Liesbeth had Oom Hein horen vertellen, dat die oude kerk in Veere eens een prachtig Katholiek bedehuis was geweest.. weer kreeg ze dat heftige verlangen om iets te doen voor God; om het oude geloof weer terug te geven aan de goede eenvoudige mensen hier, die toch oprecht trachtten God te dienen zoals zij meenden dat Zijn verlangen was.. Arme mensen, dacht Liesbeth. Nu stond ze met de rug naar de zee en keek links in de laagte. En daar, tussen de lagere duinen, was 'n woonwagenkamp! Liesbeth kon het duidelijk onderscheiden wat zich daar allemaal bewoog. Er stonden verscheidene wagens. Een slordige vrouw waste kleren in 'n grote tobbe; een paar mannen lagen wat verderop in 't taaie duingras en rookten 'n pijp. Tussen de wagens was 'n vuurtje aangemaakt en 'n ketel hing er boven aan 'n soort stellage. Op het trapje van een van de wagens zat een vrouw, tamelijk netjes gekleed, iets te naaien. En 'n eindje 'n duin op zat iemand, die Liesbeth op 't ogenblik 't allermeeste aantrok: 'n klein meisje. En terwijl ze nog weifelde, riep het meisje iets tegen de vrouw op het trapje; Liesbeth kon het niet verstaan; maar ze zag het meisje wijzen naar de zeekant, en de vrouw knikken. Toen stond 't meisje op, en begon de duinen te beklimmen; in Liesbeths richting kwam ze. „Zou ze me gezien hebben en naar me toe komen?" dacht Liesbeth. Maar nee. 't Meisje ging naar 't duin naast 't hare; misschien wou ze naar de zee, om schelpjes te zoeken of zo. Liesbeth kreeg reusachtig veel zin om met haar mee te gaan en weer 's met 'n kind te praten, al was 't dan 'n woonwagenkind. Wat gaf dat? Immers niets. Ze zette haar handen aan haar mond en riep, lang en luid: „Oehoeoe!" zoals alle Hollandse kinderen doen die 'n boezemvriend of vriendin in de verte roepen, 't Meisje hield stil en keek op, verbaasd. Liesbeth wenkte, 't Meisje staarde haar vragend aan. Liesbeth begon snel haar duin af te dalen en klom toen 't meisje achterna, 't Stond nog altijd verbaasd te kijken, maar liep niet weg. Hijgend haalde Liesbeth haar in. „Daag!" zei ze toen en heel haar prettig gezicht straalde zo blij, dat het woonwagenkind opeens van haar hield en tegen haar lachte. „Daag!" zei ze terug. Liesbeth lachte ook. „Ik heet Liesbeth," vertelde ze. „Liesbeth de Graaf. En ik woon daarginds op die boerderij, zie je wel, daar dat rooie dak? Tenminste daar woon ik zolang. M'n Moeder is ziek, begriep je," zei ze, al onbewust de uitdrukking van Tante gebruikend die ze zo dikwijls hoorde. „Dat is Zeeuws," legde ze uit, toen het meisje weer verbaasd lachte. „Ik heet Ini," zei 't meisje. „Ben je niet te trots om met me te spelen?" „Ben je mal?" vroeg Liesbeth. „Waaróm? Ga je naar 't strand, zeg?" „Ja," zei Ini. „Ik ga schelpjes zoeken." „Mag ik meegaan?" vroeg Liesbeth gretig. „Wil je dat?" 't Klonk verbaasd en ongelovig. „Nou, en öf 'k heb niemand daar om mee te spelen; tenminste geen kind," legde Liesbeth uit. ,,'t Zijn allemaal grote mensen daar. Vroeger was er kleine Heintje, vijf jaar geleden; maar die is dood." „Mijn Vader is ook dood," zei Ini ernstig. Liesbeth schrok. „O, wat erg," zei ze. Ze daalden samen 't duin af, aan de zeekant; twee eenzame kinderfiguurtjes op de eenzame zandige oever. Liesbeth keek Ini tersluiks aan. Wat was ze mager en haar huid leek doorschijnend. Je zag de blauwe adertjes aan haar slapen en haar hals. Ze had heel grote, blauwe ogen, die helder en vragend recht op je af keken als ze wat tegen je zei. Ze had recht, dun blond haar en ze liep bijzonder vlug en luchtig, merkte Liesbeth op; ze kon haar haast niet bijhouden in 't mulle zand. Nu kwamen ze op de vochtige zandstrook die pas vrijgekomen was — 't was eb — en ze begonnen schelpjes te zoeken. Ze vonden er 'n massa: rose, witte, gele en blauwgestreepte. Ze zagen ook 'n arme stumper van n kwal, die door de golfjes op 't droge gegooid was en nu stil daar lag als 'n jammerlijke hoop gelei.... brr, vond Ini. „We zullen hem helpen," zei Liesbeth. En met 'n paar houtjes, die ze er vonden, sjorden ze de arme kwal weer in 't weg-ebbende water. „Nou heb 'k er genoeg," zei Ini. „Willen we wat tegen 'n duin gaan zitten?" Liesbeth vond alles fijn. Nu zaten ze naast elkaar in 't warm gestoofde zand en poetsten hun schelpjes schoon van 't vocht en 't wier dat er aan kleefde. „Mooi hè?" zei Liesbeth en hield haar prachtigste rose schelpje tegen 't licht. Je kon er haast doorkijken, zo dun. „Wat leuk dat ik je gevonden heb," zei Liesbeth opeens. „Blijf je nog lang hier?" „'n Paar weken, geloof ik," zei Ini. „Wij zijn n circus, maar er is nou nergens kermis waar we dicht genoeg bij zijn." ,,'n Circus? Ken je dan kunsten?" vroeg Liesbeth hevig geïnteresseerd. Ini antwoordde niet, tenminste niet met woorden. Maar ze sprong op, pakte haar rechtervoet met haar rechterhand en bracht de punt van haar voet zo tegen haar schouder. Toen deed ze 't zelfde met haar linkervoet; maakte toen 'n boog van haar armen door de handen samen te doen en stapte met haar benen één voor één door die boog heen, zó vlug, dat Liesbeths mond openviel van verbazing. „Probeer dat eens," zei Ini. Liesbeth probeerde de eerste toer en viel bijna om. De tweede lukte nauwelijks met één been. Ini lachte. „Ik kan ook staande paardrijden," zei ze. „En van t ene dravende paard op de rug van 'n ander springen. En aan de trapeze werken." „Aan de wat?" vroeg Liesbeth ademloos. „Aan de trapeze. Weet je niet wat dat is? Dat is héél in de hoogte, zei Ini vaag. ,,'t Is heel gevaarlijk. Ze vertelde dat trots; blij dat ze dit vreemde meisje zo verbaasde met haar toeren. „Wat écht," zuchtte Liesbeth. ,,'k Wou dat ik dat ook allemaal kon.' Ini werd nu heel vertrouwelijk. „Vader was ook aan 't circus," vertelde ze. „Hij deed de moeilijkste toeren met paarden. Maar eens werd er één wild, een ponnie, en gaf Vader 'n trap, hiér," ze wees op haar borst. „En toen is Vader erg ziek geworden.... hij spuwde allemaal bloed en toen ging hij dood " Ini werd heel bedroefd. Liesbeth, in haar behoefte iets troostends te doen, stak haar arm door die van 't circuskind. „Mamma is nog altijd bedroefd," vertelde Ini zachtjes verder. Liesbeth merkte op dat ze echt: „mamma" zei, zoals kleine kindjes doen en ze vond 't heel raar en toch ook wel leuk. „En mamma heeft niet graag dat ik meedoe in 't circus, maar ze moét 't wel toelaten, want anders stuurt de baas ons weg en dan weet mamma niet hoe we aan de kost zullen komen maar ik vind 't wel prettig," zei Ini, met opeens 'n glans op haar gezichtje, die 't heel lief en aantrekkelijk maakte. „Weet je hoe ik op de platen heet? „Mademoiselle Ini." En ik sta er helemaal levensgroot op, met 'n witte jurk vol kleine strookjes en 'n gouden band in m'n haar en mooie rose linten om m'n benen.... hoe jammer, dat we hier geen voorstelling geven, dan kon jij me eens zien. Als je meegaat straks, zal ik een plaat voor je halen, waar ik opsta, die mag je dan houden als je wilt." „O graag!" zei Liesbeth. „Dan krijg je van mij ook 'n portretje. Niet zo'n gróót natuurlijk en ook niet gekleurd, maar toch wel leuk. Ik sta er op in 'n Zeeuws kostuum, 'k Zal 't je vanmiddag laten zien.... als je weer met me komt spelen...." „Vanmiddag kan 'k niet," zei Ini, en er klonk spijt in haar stem. ,,'s Middags moet ik oefenen, anders word ik stijf en verleer m'n toeren.... en dan zou de baas boos zijn. Ik ben bang voor den baas. Moeder ook. Hij slaat me wel nooit, zoals hij de anderen soms doet, maar ik ben zo bang van z'n ógen als ie boos is dan is 't net of ik ineens niet meer kan. En misgrijpen is héél gevaarlijk aan de trapeze, begrijp je," besloot ze gewichtig. Ze zaten een paar minuten zwijgend. Toen vroeg Liesbeth opeens: „Zeg.. wat bén je?" „Wat ik bén?" vroeg Ini verwonderd. „Hoe bedoel je dat?" „Van je geloof." „O!" Ini begreep. „Ik ben Róóms, kijk maar." Ze trok 'n kettinkje tevoorschijn; 'n zilveren scapulier medaille schitterde op haar armelijk jurkje. Liesbeth was opgesprongen, dolblij. „O, wat gelukkig!" juichte ze. „Ik ook! Kijk!" Ze trok ook haar medaille op haar jurk. 't Gaf haar 'n gevoel of ze Ini al héél lang kende; te weten dat ze ook Rooms was, net als zij. „Ik dacht," zei Ini, „dat de mensen hier allemaal protestant waren. Mamma zegt 't." „De meesten wel, maar niet allemaal. Maar zeg, waar ga je dan 's Zondags naar de kerk?" „Dat ligt eraan," vertelde Ini. „Als we in 'n stad of 'n dorp aankomen, ga ik altijd zelf zoeken waar de Roomse kerk staat, of ik vraag 't aan de mensen tot iemand 't me zegt. En dan vraag ik ook waar de Katholieke school is, en als er een is, ga ik daar vragen of ik er 's morgens mag komen leren, zolang we blijven, 't Mag haast altijd." — „Eens," vertelde Ini, en haar gezichtje straalde bij de herinnering — eens ben ik bij 'n Juffrouw geweest, 'n hele week; en die was zo goed en zo lief, en die heeft me deze mooie medaille gegeven en ik heb haar beloofd, dat ik die altijd dragen zou, en altijd 's morgens en 's avonds Toen moeder ziek was. 12 drie Weesgegroetjes zou bidden ter ere van Maria. Dat heb ik altijd gedaan, al was ik nog zo moe op kermisdagen, als 't al over énen was eer ik naar bed kon...." „Dat doe ik óók altijd," zei Liesbeth. „Maar ik mag nooit zo laat opblijven. Daarom ben je zeker zo dun. Moeder zegt altijd dat 't heel ongezond is voor kinderen om zo laat op te blijven." „Ja, maar de voorstellingen zijn zo laat," zei Ini. „De mensen komen altijd pas 's avonds natuurlijk. En dan slaap 'k overdag; tenminste als er geen Roomse school is. Nou, bij die Juffrouw zou ik nog 'n week blijven leren en dan zou ze me leren bièchten, had ze beloofd" — hier begon Liesbeth verbaasd op te kijken! — „maar toen gebeurde er iets, ik weet niet precies wat, maar er kwamen politieagenten en we moesten direct afbreken en weggaan O, ik heb zo gehuild ik had zo graag leren biechten en toen kon 't niet.... We moesten héél vroeg weg en toen ben ik stilletjes naar 't huis van die Juffrouw gelopen; de school was nog lang niet aan natuurlijk en toen zei ze, dat ik maar altijd trouw mijn drie Weesgegroetjes moest bidden en dat dan alles vanzelf wel in orde zou komen. Kan jij biechten?" „Maar natuurlijk! Ben jij écht nog nooit wezen biechten?" Ini schudde treurig nee. „En.... en.... heb je dan je eerste Communie nog niet gedaan?" 'tWas ongehoord; ongelofelijk. „Nee," zei Ini beschaamd, alsof 't een schande voor haar was. „Mamma zegt dat zij wel de eerste Communie gedaan heeft, en ze heeft 'n portret van haar eigen in 'n wit kleedje, met 'n sluier, en 'n kaars in de hand Maar mamma zegt: ik ben nog veel te jong, pas tien jaar zij was twaalf toen. En er is zo weinig gelegenheid, zegt Mamma." „Ben jij tién?" vroeg Liesbeth ongelovig. „Maar dan ben je even oud als ik. En ik heb met m'n zèvende jaar al m'n eerste Communie gedaan!" Ze zat even stil te denken. Als ze Ini maar helpen kon! „Wil ik je leren biechten?" vroeg ze plotseling. Ini lachte ongelovig. „Jij? Je bent maar 'n klein meisje, net als ik!" „Maar ik ga thuis alle weken biechten!" riep Liesbeth heftig. „Dan zal ik het toch wel kennen, zeker?" „Ja maar " begon Ini. „Ik weet wat!" juichte Liesbeth. „Ik heb thuis m n catechismus, hier bij Tante bedoel ik. Daar staat alles in van de biecht en van de H. Communie ook. Ik zal aan Tante vragen of je 's morgens bij mij mag komen en dan leren we samen; als je 't niet begrijpt leg ik 't je uit, ik weet 't echt goed, van berouw en voornemen en zo; en anders zal Tante wel helpen. Goed?" Ini's ogen schitterden. Toen betrok haar gezicht snel. „Je Tante zal 't toch niet goedvinden," zei ze mat. „Waarom niet?" „Omdat ik bij 'n circus hoor." „En wat zou dat?" zei Liesbeth vurig. „Je bent toch Rooms, net als wij! En je houdt veel van Maria! Nou, dan is 't toch allemaal goéd zeker?" „Ik hoop, dat 't mag," zuchtte Ini. „Nou moet ik naar huis. Ga je mee, dan zal ik je de plaat geven." Ze klommen 't duin weer op en daalden toen naar de plek waar de wagens stonden. De vrouw — Ini's Mamma was dat natuurlijk — zat niet meer op 't trapje. Ini rende vooruit en liep de wagen in. Even later kwam ze weer te voorschijn. „Ik mag je m'n plaat geven," zei ze blij. „Kom maar." Liesbeth volgde haar naar 'n andere wagen. Ini deed 'n achterdeurtje open en wenkte. Liesbeth klom er in. Ze zag 'n klein hokje. Op de grond stond 'n reusachtige mand, waarin armelijk beddegoed! „Hier slaap ik," zei Ini. „Ik ben maar klein, ik kan er best in als ik m'n benen niet helemaal recht uitstrek." „Arme Ini," dacht Liesbeth; o, haar heerlijke witte bedje thuis, en de ruime heldere bedstee bij Tante! „Kijk," wees Ini trots en gelukkig. „Hier heb je al mijn heilige plaatjes. Ik krijg er haast overal en ik houd er zoveel van, maar vooral van dit " Ze wees naar 'n gevlochten schilderijtje waarop Jezus als de goede Herder afgebeeld stond, met 'n schaapje op zijn schouders. „Dat heb ik óók van die lieve Juffrouw gekregen. En ze had er eerst in school héél prachtig van verteld Kén je dat verhaal?" „Ja," knikte Liesbeth. „En hier heb ik de plaat." Ini nam een rol die in 'n hoek stond en vertoonde de reclameplaat waar ze opstond als „mademoiselle Ini, het Zweefwonder." „Kijk," zei ze. „Vin-je dat 't goed lijkt?" „Nou, niet èrg," zei Liesbeth twijfelachtig. „Ik vind je veel lièver," haastte ze zich te zeggen, want ze zag 'n wolk van teleurstelling trekken over het magere gezichtje. „Mamma vindt de plaat ook niet mooi, maar ik wèl. Hier, je mag hem houden ik heb er maar één zelf," vervolgde ze, om Liesbeth toch maar goed aan 't verstand te brengen wat 'n schat ze haar offerde. „Dank je wèl, hoor," zei Liesbeth warm. En nog eens: „Dank je wèl." „Kom je dan morgen zeggen of 't mag?" vroeg vroeg Ini nog. „Ja, morgen. Zéker," beloofde Liesbeth. Toen stapte ze met haar plaat naar de boerderij terug. Ini wuifde haar na, zolang ze haar kon zien. „Maar waar heb je toch gezéten?" vroeg Tante. Ze was al druk bezig met tafeldekken. Andere dagen hielp Liesbeth haar altijd. „Ik ben bij Ini geweest," vertelde Liesbeth. „Ini? Wie is Ini?" „'n Meisje van 't circus in de duinen, Tante. Kijk, hier staat ze op. Liesbeth rolde de plaat uit voor de verbaasde ogen van Tante. „Maar ze is veel aardiger, en gewoner; en ze heeft helemaal niet zo'n gekke rooie wangen als hier op 't portret, en helemaal geen dikke neus ook. En haar haren zijn ge- woon récht. Ze heeft helemaal geen kroeskop; die krullen hier zijn maar ingezet." Tante zonk op 'n stoel. „Maar kind," zei ze. „Je bent toch niet bij die circusmensen op visite geweest?" En toen vertelde Liesbeth al haar ervaringen met Ini. En ze pleitte zo ernstig, dat Tante week werd, ofschoon ze eerst beslist weigerde om zich met woonwa^w,-kinderen in te laten. „We zuuen 's afwachten wat Oom Hein zegt," zei ze ten laatste. Liesbeth deed aan tafel aan één stuk schietgebedjes om te verkrijgen dat 't maar mocht Na tafel stuurde Tante haar naar buiten en vertelde de zaak aan haar man. Oom Hein luisterde aandachtig, trok toen 'n paar keer in stilte aan z'n pijp en zei plotseling: „Is 'n circuskind géén schepsel Gods, Liesbeth, ee?" Tante Liesbeth gaf zich gewonnen; tenminste, bijna. Eén ding wrong haar nog. „Maar als 't noe 'n vervuild kind is, wat dan?" gaf ze in bedenking. „Wel," zei Oom Hein, en hield z'n pijp in de lucht, „me dunkt dat water en zeep daar goed voor is, ee?" Toen gaf Tante Liesbeth het op. „O, die mannen!" zei ze. „Je mag morgen je vriendinnetje halen hoor," beloofde ze later aan Liesbeth, die hunkerend in de buurt van de deur gebleven was. „Ha! Fijn! Dank u wèl, Tante!" Liesbeth gaf haar 'n zoen die klapte. „U bent écht lief, hoor!" „Maar 't is toch geen vuil kind, ee?" „Ze is net zo schoon als ik," verklaarde Liesbeth trots. Tante zweeg, maar had er geen goede verwachtingen van! Enfin, ze zou wel zien. Maar toen 't nieuwe vriendinnetje de volgende morgen aan Liesbeths arm de kamer ingetroond werd, was Tante opeens voor haar gewonnen. Ze zag er armoedig, maar toch keurig netjes uit; en ze had heel nette maniertjes aan tafel. „Ze heeft zeker 'n fatsoenlijke moeder, dat arme schaap," zei Tante later tegen Daatje, toen de twee meisjes na de boterham naar buiten waren gegaan, met de catechismus gewapend. „Stumperd," zei Daatje meewarig. „Kunsten moeten maken op die leeftijd; 't is zonde." Liesbeth had 'n ijverige leerlinge aan Ini; en 'n leerlinge die haar bijna vastvroeg. Liesbeth was blij, dat ze in de catechismus altijd zo goed had opgelet! Ini bleek al tamelijk veel van godsdienst te weten; maar soms keek ze verwonderd op bij 'n héél eenvoudig iets. Zo had ze nog nooit gehoord, dat er mensen waren, die alle dagen te Communie gingen; en ze zette ogen als rijksdaalders toen Liesbeth vertelde, dat zij alle dagen mocht thuis! ,,'t Is wel heel erg dat ik hier alleen 's Zondags naar de kerk kan," zei ze wat bedrukt. „Thuis gaan we altijd allemaal; behalve Moeder de laatste tijd, toen ze ziekelijk werd. Maar ik hoor toch iedere morgen 'n H. Mis" — en Liesbeth vertelde van het plekje tussen de struiken, waar ze 's morgens in stilte haar verre H. Mis bijwoonde. Ini luisterde vol belangstelling. „Hè, wat heb je dat mooi bedacht," zei ze met 'n zucht van bewondering. „Mag ik óók meedoen, 's morgens? Ik zal maken, dat ik er vroeg ben." Dat was afgesproken. En iedere morgen knielden de twee samen in de morgenzon: keurige Liesbeth en armoedige Ini in haar veel-versteld jurkje. Maar zeker had God hen beiden even lief! „Ik heb 't gevraagd!" riep Liesbeth stralend, toen ze haar vriendinnetje in de verte zag aankomen de volgende Zaterdagmorgen; „en 't mag!" Over Ini's gezichtje kwam 'n glans van vreugde. „Echt?" hijgde ze. „Ja hoor. Echt. Tante vindt 't goed. En we mogen samen op 't achterbankje zitten. Nou moet je nog eens goed leren vandaag, dan kun je morgen best gaan biechten." Ini werd stil van gewichtigheid even. Morgen was zo dichtbij! 't Was zó gegaan: Ini had de lessen over de Biecht en de H. Communie zó goed geleerd, dat Oom Hein, die haar voor de grap eens uitvroeg, er verbaasd van stond. En slimme Liesbeth was direct naar Tante gelopen en had haar toestemming gekregen om Ini mee te nemen naar de kerk, Zondag in hun rijtuigje. Er was best nog plaats. Dan kon Ini Mis horen en meteen voor 't eerst gaan biechten. Tante zou den geestelijke wel inlichten over 't vreemde feit, dat 'n tienjarig meisje pas voor 't eerst te biechten kwam. Zo zou alles prachtig gaan. En natuurlijk zou Ini dan ook wel eerstdaags haar eerste H. Communie mogen doen, dacht Liesbeth. Wat zou ze dan blij zijn! Ze praatten die hele morgen over de grote aanstaande gebeurtenis. En toen Ini eindelijk weg moest, liep Liesbeth blij zingend naar huis. De Zondagmorgen kwam: en uit 't slapende kamp sloop stil 'n klein meisje weg: ze hoefden 't niet allemaal te zien, dat ze wegging: de baas zeker niet. Hij zou maar spotten 1 Mamma vond alles goed. In haar hart was ze eigenlijk wel blij, dat Ini zo graag „vroom" wilde worden. Zij-zelf och 't ging zo moeilijk, om je plichten op tijd te vervullen als je bij zo'n rondtrekkend gezelschap hoorde.. en ze was zoveel vergeten. Haar eigen vrome jeugd leek zo ver, vèr af. Ini stapte naar 't hek van de rijke boerderij en bleef schuchter wachten, 't Leek zo vrij, om al binnen te gaan, eer ze geroepen werd. Er was nog niemand buiten dan de knecht, die 't ingespannen paard vasthield. Ze zou maar wachten tot Liesbeth kwam en vast aan haar zonden denken. Ja, ze wist ze toch allemaal héél goed. En ze had er ook veel, véél spijt van, omdat ze Jezus bedroefd had: Jezus, waar ze hier en daar op de vreemde scholen die ze telkens had bezocht, zulke mooie dingen van gehoord had, en waar Liesbeth net over praatte of Hij haar grootste Vriend was Kon ze maar zijn als Liesbeth. Hoe jammer, dat Mamma nooit eens over Hem praatte, net als de Moeder van Liesbeth deed Dan zou zij, Ini, Hem ook wel beter kennen Ze stond tegen 't hek geleund, diep in haar gedachten. „Ini! Ini! Kom!" Liesbeth kwam uit 't huis gelopen, zomers en helder in haar schone witte jurk. Even had Ini 'n spijtig gevoel over haar eigen schamel katoenen jurkje; maar ze duwde 't weg als iets heel verkeerds en afschuwelijks; wat gaf 't dat Liesbeth mooi aangekleed was? Ze waren immers toch vriendinnen. Ini kwam, wat verlegen, 't hek in en Liesbeth tegemoet; en die trok haar geestdriftig mee. „Kijk, hier mogen we samen gaan zitten," wees ze. „Kom maar." Ze klommen erin en zaten popelend te wachten. Ha, daar waren Oom Hein en Tante Liesbeth; wat waren ze prachtig, dacht Ini bewonderend. En wat róók Tante Liesbeth heerlijk! „Wel, bin je daar?" zei ze, met 'n vriendelijk knikje naar Ini. „Daar zit je goed, ee?" „O ja!" knikte Ini schuchter. „En zo vroeg op; flinke meid, oor," zei Oom Hein. De zweep klapte; daar reden ze weg. Zo zaten ze nog leuker dan vóór, dacht Liesbeth, met hun rug naar Oom en Tante. Wat 'n wijd uitzicht had je hier! Ini was stil. Ze dacht over 't grote werk dat ze ging doen, en bad dat ze 't goed zou kunnen. „Waarom zèg je niks?" vroeg Liesbeth. „Ik bid," fluisterde Ini zacht kleurend. Toen zei Liesbeth niets meer en keek met 'n soort van eerbied naar 't kleine circusmeisje. Ze zaten in de kerk bij de biechtstoel. Ze waren vroeg; dan hadden ze biechttijd vóór de Mis, had Tante uitgerekend. Tante ging eerst; toen Ini. Liesbeth werd warm van onrust. Als Ini 't nu maar allemaal goed deed: Liesbeth voelde zich echt verantwoordelijk voor haar „leerling"! Wat duurde 't 'n tijd! Ze had natuurlijk veel te biechten, van al die jaren, dacht Liesbeth wijs. Zij ging elke week, maar Ini moest wel biechten van tweehonderd weken of zoiets 'n heel verschil. Ze zat te popelen. Ha, daar hoorde ze 't schuifje. Ze moést nu naar Ini kijken. Ze kon 't niet laten. Ze zag 'n stralend gezichtje; maar toch, in de grote blauwe ogen, glanzend van onschuld, blonk iets wat Liesbeth verbaasde: een grote traan. Zou Ini niét helemaal gelukkig zijn? Tante Oom Hein en Liesbeth gingen bij de Nuttiging te Communie. Ini keek ze verlangend na en er drupte een traan op de bank vóór haar. Hoe jammer hoe jammer toch „Ben je nou niet blij?" vroeg Liesbeth bij de kerkdeur, terwijl ze Ini's arm stijf omklemde. „O ja," knikte Ini. Maar toch was er een schaduw over haar geluk.. Terwijl ze in de uitspanning aan 't ontbijt zaten, kwam Liesbeth de oorzaak te weten. Tante wist die al; ze had na de biecht met den priester over Ini gesproken. „Kiek's kind," zei ze goedig, „Pastoor vindt, da'je eerst degelijk voorbereid moet wezen om je eerste Communie te doen.... Al hè-je noe enkele lessen geleerd, daarom bin je toch nog nie op de hoogte van alles wat je voor zo'n voorname zaak moet wete Daarom vindt Pastoor maar beter da-je nog 'n tied wacht, tot 'r een betere gelegenheid komt, in 'n Roomse plaats, waar je bij 'n priester eerst wat leren kan Kiek maar 's goed uit, as je weer aan 't trekken bin.... Onze Lieve Heer zal 't wel mooi voor je beschikke, kind " „Hè, wat jammer," zuchtte Liesbeth. „Vin-je 't erg, Ini?" „Ik wèl," zei Ini treurig. Maar toch was ze blij ook, dóór dit grote verdriet heen Want de biechtvader had na de absolutie vriendelijk gezegd: „Dag Ini; blijf altijd zo'n engeltje als je nu nog bent, m'n kind." Dat was iets heel moois om aan te denken 1 Ini bleef de volgende dagen trouw naar Liesbeth komen. Ze hoorden samen hun „H. Mis," leerden iedere dag wat catechismus en speelden de rest van de voormiddag buiten in de velden of in de boomgaard; soms ook op de hooizolder, waar Ini de wonderlijkste toeren vertoonde op de gevaarlijke balken waar Liesbeth zich bijna niet op wagen durfde. Dan speelden ze als twee echte wilde kwajongens; niemand zou er de twee stille, devote figuurtjes in herkend hebben, die 's morgens vroeg naast elkaar in 't gras knielden Liesbeth had Ini ook ingewijd in 't geheim van t touw met knopen. Nu droeg Ini er ook een bij zich en ze hielden soms 'n heilige wedstrijd; wie er per dag de meeste knopen haalde! Zo ging er nog 'n week om. Die Zondag reed Ini weer mee naar de kerk. ,,'t Zou wel voor 't laatst zijn," vertelde ze treurig aan Liesbeth. De baas had over vertrekken gesproken, op 't eind van de week waarschijnlijk. De droeve tijding versomberde Liesbeths zonnig gezichtje: ze had zich zó aan Ini gehecht wat zou het weer eenzaam zijn..... Als ze dan maar niet lang meer hoefde te blijven Opeens dacht ze aan Moeder met 'n sterk verlangen, zoals ze 't in lang niet gevoeld had. Niet dat ze Moeder vergèten was.... maar er was zoveel geweest om aan te denken, de laatste tijd. Gelukkig dat Moeder zoveel beter werd.... Gisteren had Liesbeth nog n kaart van haar gekregen; daar stond het op en Moeder had al weer met inkt geschreven; dat kon 'n échte zieke immers niet.... Het zou toch wel heerlijk zijn weer naar huis te gaan, naar Moeder en Vader en de anderen. Die leken haar véél liever nu, zo op 'n afstand. En als Moeder er was, waren ze ook allemaal bijna altijd aardig. Het was op 'n middag in die week, dat Liesbeth lusteloos en alleen door de boomgaard dwaalde. Hoe jammer, dat Ini s middags altijd oefenen moest. Het was zo'n lange tijd, heel alleen, tussen middag- en avondeten. En iedereen had het de hele dag door zo druk Hoorde ze daar Tante niet roepen? Liesbeth stond stil en luisterde. Ja hoor.... „Liesbeth! Liesbeth!" 't Waren de stemmen van Tante en Daatje; en zonder dat ze wist waarom, schrok ze ervan, 't Klonk zo dringend, dat roepen O! Moeder zou toch niet.... Liesbeth rende de boomgaard uit, 't erf over. In de deur stond Daatje en wenkte uit alle macht. Ze zag Louw hard wegfietsen; 'n andere knecht rende naar de wei waar „Marie" graasde; en voor de deur zag ze een van de mannen van 't woonwagenkamp, pet in de hand; hij hijgde of hij heel hard gelopen had. „Gelukkig," zei Daatje. „Kom 's binnen, Liesbeth." Wat zag Daatje er verschrokken uit. Wat was er toch? „Is er iets gebeurd?" vroeg Liesbeth angstig. „Met Moeder soms?" „Nee, nee, niet met je Moeder," zei Tante Liesbeth. Ze kwam uit de voorkamer en strikte haastig haar zwarte schortbanden vast. ,,'t Is iets met Ini.... ze is gevallen, Liesbeth, van heel hoog." Tante pakte haar stevig vast; want Liesbeth was doodsbleek geworden en 't leek of ze vallen zou. „Is ze dood?" stamelde ze. „Nee, niet dood," zei Tante. „Maar wel heel ernstig. Stil noe maar," troostte ze, want Liesbeth begon te snikken. „Die man is 't komen zeggen; Ini was eerst bewusteloos, maar toen ze bijkwam, deed ze anders niet als roepen om jou, en dat je wat voor d'r doen moest en noe zullen we samen gaan, ee? Louw is den dokter al roepen en Krien spant in en dan zal Oom Hein naar Middelburg rijden om den Pastoor.... t Zal alles nog wel op tied gebeuren, wees maar niet bang, kind." Liesbeth snikte. O, arme, arme Ini! Gelukkig, dat de Priester komen zou Dan kon ze de laatste H.H. Sacramenten toch ontvangen. De man had op hen gewacht; ze liepen haastig en zwijgend de weg naar de duinen op. t Leek Liesbeth of de afstand twintigmaal zo lang was als anders. Ze trok Tante mee. „Och, als ze maar niet dóód is," snikte ze. „Kóm toch, Tante. Mag ik vooruitlopen, toe? Ik kan veel vlugger." „Nee kindje, bedaard nou maar zó gauw zal t niet gebeuren, suste Tante hijgend van 't snelle lopen. Eindelijk daar zagen ze 't kamp. De baas stond naar hen uit te kijken; 'n grote, grove kerel. Geen wonder dat Ini bang voor hem was, dacht Liesbeth huiverend. Wat 'n ógen! „Waar ligt 't meisje?" vroeg Tante. De man ging hen zwijgend voor. Hij verwenste in zichzelf 't ongeluk: als 't kind stierf, zou 't 'n hele schadepost voor 'm zijn.... en wie weet, gaf 't nog moeilijkheden met de politie ook! Ze kwamen bij de wagen naast die, waar Liesbeth in geweest was, toen ze Ini's „portret" gekregen had. Ze hadden haar daar ingedragen, omdat de mand waarin ze altijd sliep, te klein was om haar languit in te leggen. Arme kleine Ini! Ze gingen de trapjes op. De man liet hen voorgaan de wagen in. Op de grond was 'n bed gespreid en daarop lag 't kleine circusmeisje, roerloos, met de ogen gesloten in 't doodswitte gezichtje.... naast haar knielde 'n vrouw, met smartelijk vertrokken gezicht en verwarde haren; ze klemde stijf een van de witte handjes in de hare; 't andere lag slap naast 't dek. „Ini!" snikte Liesbeth. „Ini!" De vrouw stond op en liet haar door. Liesbeth knielde naast 't hoofd van haar kleine vriendin. „Ini," riep ze dringend. „Ini, wat wou je me zeggen?" 't Gezichtje vertrok even pijnlijk, de oogharen trilden; toen keken de blauwe ogen Liesbeth aan met 'n innige blijdschap, gemengd met angst. „Liesbeth," fluisterde ze, en Liesbeth boog over 't bleke mondje om de moeilijk gesproken woorden te verstaan — „Liesbeth, kun — je — niet — maken — dat er — 'n Priester — bij — me — komt? Want — ik ga — sterven Liesbeth." Liesbeth snikte, maar hield zich dapper. Ze boog naar Ini's oor. „Oom Hein is al weggereden, Ini Hij is 'n Priester gaan halen en de dokter komt óók." „Dokter — hoeft — niet," schudde Ini en vertrok toen pijnlijk haar gezichtje, want iedere beweging deed haar onuitsprekelijke pijn. — „Maar., zeg.. Liesbeth zou de Priester — mij — Jezus — brengen?" „Tante, zou Ini mogen communiceren, nu?" vroeg Liesbeth snel. „Natuurlijk," zei Tante. „Nü zeker 't arme kindje." Ini lag angstig te wachten. Liesbeth boog weer voorover. „Tante zegt: zéker," zei ze geruststellend. „O, gelukkig," zuchtte Ini zacht. „Heb je veel pijn?" „Jawel, maar — dat — gééft — niet Waar is Mamma?" De blauwe oogjes keken zoekend rond. De moeder kwam dichtbij. „Bij — me — zitten Mamma ook," fluisterde Ini. Zo zaten ze lang in grote stilte. Op 't trapje zat Tante, snikkend om 't arme circuskind. Als de Priester nu maar gauw kwam Maar 't was 'n verre weg. De dokter was er 't eerst; en terwijl hij z'n onderzoek deed, liepen Tante en Liesbeth buiten op en neer. „Zou ze niet beter worden, Tante?" „Hoe kan ik 't weten, kind ik ben bang van niet. Maar God weet, waar alles goed voor is, ee." Liesbeth bad zacht voor haar vriendinnetje, 't Was toch wel hard, zo jong al te moeten sterven De dokter had niet lang werk; en z'n uitspraak liet geen twijfel toe. „Niet te redden de ruggegraat is ernstig gekwetst, ze zal de morgen niet halen onverantwoordelijk, zo'n kind aan die kunsten te wagen.." bromde hij tegen Tante; „enfin, 't kind is misschien zo beter af." „Dat vind ik óók, Dokter," zei Tante zacht. Ze wachtten nog 'n lange, lange tijd; maar eindelijk klonk geratel van wielen: Oom Hein had er spoed achtergezet: 't paard dampte, toen 't stilhield; en uit 't rijtuig sprong haastig de Pastoor. Tante leidde Hem eerbiedig naar de wagen: dubbel eerbiedig om Dengene dien de Priester bij zich droeg. Toen moeder ziek waa. 13 Enkele minuten verstreken. Toen wenkte de Pastoor. De moeder, Tante en Liesbeth knielden in de armoedige wagen rond het veldbed. De priester zei: „Corpus Domini nostri Jesu Christi custodiat animam tuam in vitam aeternam. Amen." En kleine Ini had haar wens: ze had haar eerste Communie gedaan! Die avond stierf Ini Liesbeth was bij haar gebleven; ze had gesméékt te mogen blijven en Tante had 't hart niet gehad het haar te weigeren. Nu was alles gedaan. Ini's zieltje was opgevlogen naar de hemel; rein en blank; verenigd met Jezus voor 't eerst en voor eeuwig! „Ini is gelukkig," troostte Tante de schreiende Liesbeth, terwijl ze door de heldere maannacht naar de hoeve liepen toen alles voorbij was. „Als ze was blijven leven, was ze misschien voor God verloren gegaan in dat gevaarlijk bestaan want 'n circus is niet alles, kindlief dat heeft d'r arme moeder me wel verteld " Liesbeth, uitgeput van alle schokkende dingen die dag, sliep gauw in. En de volgende morgen, toen ze — nu weer alléén — haar „Mis" hoorde, verbeeldde ze zich dat Ini, daarboven bij Jezus, met haar meebad O, Ini zou wel aan haar blijven denken, dat was zeker.. „Nu was ze toch 'n beetje missionaris geweest," trachte ze zich te troosten Maar toch was 't dubbel eenzaam nu. TWAALFDE HOOFDSTUK. GREETJE. Greetje zat in de kamer, heel alleen, pop op schoot; haar ouwelijk gezichtje leek nog ouwelijker dan anders. Greetje had verdriet. Stil verdriet. 't Was ook zo akelig in huis. En ze h .d nog wel gedacht, dat ze 't zo prettig zou vinden: al die ruziemakers weg! Maar hoe langer ze wegbleven, hoe meer Greetje hen allemaal missen ging. En dan Moeder! Iedere dag had Greetje Vader onveranderlijk gevraagd: „Komt Moeder nou morgen thuis, Vader?" Maar telkens was Vaders antwoord: „Nee, morgen nog niet, Greetje Moeder moet eerst hélemaal, hélemaal beter zijn, begrijp je?" ' Ja, dat begreep ze wel. Maar 't duurde zo érg lang. En dat nog wel, terwijl ze op school zo trouw baden voor „een heel lieve zieke Moeder." Want de Juffrouw had er elke dag aan gedacht. De eerste week had Greetje telkens gevreesd, dat ze 't gauw vergeten zou. Maar nu dacht ze 't niet meer. Alleen kon Greetje maar niet begrijpen, waarom Onze Lieve Heer zo langzaam deed met Moeder beter te maken: Hij kon toch alles, dat had ze duidelijk geleerd. Dan kon Hij ook Moeder inééns genezen. Greetje begreep niet, dat ziekte en verdriet dikwijls voor ons bestwil zijn: ze was ook nog maar zo'n peuter! Daarom zocht ze allerlei redenen voor de weinige haast die Onze Lieve Heer scheen te maken. Eerst had ze gedacht, dat 't kwam, doordat Rietje Bootsma zo slecht meebidden wou. De Juffrouw moest haar altijd verbieden omdat ze rond zat te kijken en te spelen.... Maar toen op 'n dag was Greetje geschrokken: 't kwam natuurlijk omdat zij zélf altijd zat te gluren of Rietje Bootsma wel meebad: dan had zij immers óók „slecht gebid"; dat ze dat nu pas bedacht, o, foei! Van die dag af kneep Greetje haar ogen stijf toe, en wou niet aan Rietje Bootsma denken; en kijk, 't hielp; want toen ze dat pas één dag gedaan had, kwam er al 'n brief van Moeder, zélf geschreven, met inkt hoor; en er stond in dat Moeder al 'n paar uurtjes óp zat in 'n mooi tentje, in de zon; en dat de dennenbossen zo heerlijk roken! Nou, dat was echt fijn geweest. Zo kon Greetje zien dat Onze Lieve Heer wel op haar lette. Maar nu had 't al zo érg lang geduurd, 't alleen zijn met Agnes; Vader kon je niet meetellen, die was zo weinig thuis. Agnes was wel heel lief geweest; ze had al de poppen nieuw aangekleed en de hele wieg vernieuwd met kanten gordijntjes en 'n rose strik. Maar Agnes was zo gróót en begreep niets van je poppenspelletjes. Moeder begreep 't altijd allemaal; en die speelde nét mee zoals je 't bedoelde. En terwijl Greetje daar zo stil op haar stoeltje zat, rijpte er 'n plan in haar hoofdje; 'n gróót plan.. Ze zou naar Moeder toegaan. Verleden Zondag was Vader er geweest: Agnes en zij hadden hem weggebracht naar 't station en Greetje wist nog bést naar welke kant de trein gegaan was. En nu wist ze lekker wat! Langs de spoorweg liep ook 'n gewone weg. Daar waren ze wel eens gaan wandelen en daar hadden ze klaprozen en korenbloemen geplukt. Als ze nu die weg maar vér genoeg langs liep, kwam ze natuurlijk vanzelf bij Moeder. Dat was zo vast als n huis, vond ze. Want de trein wist de weg wel; Vader was écht bij Moeder geweest en had n heleboel verteld toen hij thuiskwam. Morgen zou ze gaan. Dan was 't geen school 's middags. Na 't eten trof 't die middag toevallig, dat Agnes boodschappen ging doen. Fijn. Nu kon ze gemakkelijk wegkomen. Tegen 'n uur of twee stapte ze 't tuinhekje uit. Even keek ze schichtig om; maar nee hoor, Betje had er niets geen erg in. Greetje draafde n paar straten door; als ze maar eenmaal veilig op die weg was, zou ze wel bedaard gaan lopen: want zó werd ze op den duur veel te moe. Ha, daar was t station al en de spoorbaan. Déze kant uit. Ze stapte langs de zwarte paalheining. 'tWas natuurlijk erg ver; ze zou wel de hele middag moeten lopen. Maar wat gaf dat? Als ze maar bij Moeder kwam. Daar ging 't om. Wat duurde 't lang eer ze de huizen voorbij was. Eindelijk, ha. Daar waren de korenvelden, waar ze naar toe gelopen waren op die wandeling. Wat 'n mooie bloemen stonden er! Prachtige klaprozen en korenbloemen en kamillen. Als ze er eens wat voor Moeder plukte? Moeder hield zo dol van bloemen. Ze plukte met voorzichtige handjes. Halmen stukmaken mo:ht niet, dat wist ze wel. Dan deed je de boeren schede. Nu had ze 'n mooi boeketje. Wat zou Moeder ze prachtig vinden. Zélf geplukt! zou ze tegen Moeder zeggen. Nu flink doorstappen. Hè, wat was 't warm. En zo stoffig. Ze kreeg er 'n droge keel van. Maar ze moest voor Moeder ook wat over hebben en flink zijn. Stap-stap-stap-stap, deden de kleine voetjes. En de zon brandde maar. 'tWas toch wel èrg ver, naar Moeder. De trein ging veel gauwer dan je benen. Zou ze al op de helft zijn? Ze moest toch 's éventjes rusten. Heel eventjes maar. Haar voeten waren zo moe. Ze zat tegen 'n boom, op de met zacht gras begroeide kant van de weg en rustte uit. Hoe stil was 't. Er was geen méns te zien. Maar Greetje was niet bang: 't was immers niet donker, maar helder licht. Waar zou je dan bang voor zijn. „Wip!" deed 'n kikker in 't gras naast haar. Greetje schrok en sprong griezelend op. Ze was zo bang van kikkers. Gelukkig, dat Hans er niet bij was Die had haar laatst met 'n kikker na- gelopen en die wou hij in d'r hals zetten, hu! Greetje was huilend naar Vader gelopen en Vader had bars gezegd: Hans, dat beest weg! Nu zou ze maar weer verder gaan. Wat deden haar voetjes zeer ineens. Allemaal pijnlijke randjes. Au! au! Ze kreunde van zelfbeklag. „Moeder, Moeder," zeurde ze zachtjes, zoals ze altijd vanzelf deed bij alle pijn. Nu ging 't toch weer wat beter. Flink vooruit maar. Maar wat was dat nu? Greetje had niet opgemerkt, dat de weg telkens smaller geworden was. Maar nu liep ze opeens dood, tegen 't hek van 'n wei. Wat nu gedaan? Ze moest toch déze kant uit. Even aarzelde ze. Toen klom ze, wat beverig, over het hekje, 't Was gelukkig 'n hekje zonder prikkeldraad. Ziezo. Nu kon ze weer verder, 'n Heel eind. Ginds in de verte was wéér 'n hek. Leuk. Net of 't nu niet zo vér was; ze maakte zich wijs, dafl ze maar tot dat hekje hoefde; natuurlijk wist ze wel beter, maar 't was toch net 'n aardig spelletje. Nu was ze er. Ze klom er over. En daar, in de verte, was wéér 'n hek! Hoeveel hekken zouden er nog komen? Ze vergat bijna haar moeheid door haar gepeins over die vraag. Maar toen kwam er opeens iets ergs. Ze wilde wéér over 'n hek klimmen; 't was al t vierde: maar in de wei aan de overkant liepen koèien! Greetje was doodsbang van koeien. Ze had wel eens gehoord, dat koeien op rood afkwamen; en snel voort, met 't kleine slapende meisje in z'n armen. Greetjes vingertjes omklemden nog altijd de verflenste bloemen: de ruiker, die ze voor Moeder geplukt had Arm klein ding. De man haastte zich zoveel hij kon; hij dacht aan z'n eigen kindertjes thuis. Hoe zou 't hèm en z'n vrouw te moede zijn, als ze er eens eentje kwijt waren en zo moesten zich nu natuurlijk ook de ouders van die kleine meid voelen.... hij zou ze direct naar 't politiebureau brengen, als hij in de stad kwam. Wat sliep dat kind vast. Ze werd toch zwaar op de duur, al leek ze maar tenger. Wat 'n lief kind was 't, met al die zwarte krulletjes. En wat 'n bruin gezichtje, 't Leek wel 'n zigeunertje. 't Zou toch geen zigeunerkind zijn? Wel nee, dat kon immers niet; 't zag er keurig uit; zeker van nette mensen. Ha daar lag de stad. Nu was 't maar 'n kleinigheid meer. Niemand keek vreemd naar den man, die 'n slapend klein meisje door de straten droeg; iedereen vond 't gewóón, natuurlijk, al leek 't kind wel wat groot om gedragen te worden. Gelukkig was 't politiebureau niet ver. Hij zag 't al. 'n Paar agenten kwamen er juist uit, met hun fiets, 'n Heer stond heftig en opgewonden te praten met 'n inspecteur van politie; en opeens dacht de wegwerker, dat dit wel de vader kon zijn En nauwelijks had hij dit gedacht, of de heer snelde op hem af, nam 't slapende kind uit z'n armen en drukte 't hartstochtelijk tegen zich aan. DERTIENDE HOOFDSTUK. NETTY. Netty zat in de kamer achter de winkel over haar boeken gebogen en pruilde. Jakkes, wat was alles akelig. Wat had ze 't land hier. Verschrikkelijk. Netty's gedachten zwierven terug naar de gedenkwaardige dag, toen ze door Neef Frans werd afgehaald — Neef Frans, zonder hoed of manchetten nog wel! — terwijl de deftige equipage van Tante Cornelia terzelfder tijd aan 't station klaar stond om Kees te ontvangen: Kees, die haar de hele weg over geplaagd had met den burgerlijken Neef Frans en Nicht Doortje en die grinnikend in statie wegreed, terwijl zij naast dien burgerman door de vreemde stad moest lopen en luisteren naar zijn luide stem; joviaal en hartelijk, maar die Netty in haar opgeblazen toestand „ordinair" vond! En dan Nicht Doortje hemel! Netty had nuffig en uit de hoogte gedaan tegen 't goedige, ronde burgervrouwtje, dat haar zo onstuimig verwelkomen wou; ze had neerbuigend n hand uitgestoken en zo de hartelijke klapzoen afgeweerd die Nicht Doortje in haar spontane hartelijkheid om zo te zeggen al gereed had! Ze ontdooide wel even aan tafel, waar de heerlijkste luxe-broodjes, vers en knappend, fn allerlei verscheidenheid op haar wachtten, in gezelschap van 'n heerlijke kan geurige koffie. Maar toen ze al die goede gaven genoten had, bevroor ze weer geleidelijk tot wat ze méénde: 'n deftige jongejuffrouw, maar wat in werkelijkheid was 'n onuitstaanbare nuf! Nicht Doortjes gulle spraakzaamheid was op den duur niet bestand tegen zo'n koele behandeling; en toen 't nichtje, tot beider grote verlichting, eindelijk naar de logeerkamer verdwenen was, zei ze teleurgesteld tegen Neef Frans: „Guns man, wat valt me dat meisje tegen; ik had me 'n aardig ding voorgesteld ze zit maar aan één stuk d'r neus voor ons op te trekken, om zo bij wijze van spreken 's te zeggen " Neef Frans deed 'n fikse trek aan z'n pijp, en merkte wijsgerig aan: „Ja wat zal ik er van zeggen ik zeg maar niks." Waarop hij 'n komiek gezicht trok. Die logeerkamer was bij Netty ook helemaal niet in de smaak gevallen. Verbeeld je: er stonden kunstbloemen in de vazen; 't behang was één en al rose pioenrozen en over de tafel hing 'n loper, gehaakt, met wel zestig meter rose lint er door. 'n Antiquiteit hoor, smaalde Netty in zichzelf, terwijl ze brommend in haar veren bed kroop; foei wat 'n warmte! En die akelige bakkerslucht overal! Om te stikken. Ze sliep ontevreden in en werd ontevreden wakker. En in die stemming bracht ze al haar dagen door. Alleen op school was ze anders. Natuurlijk vond ze gauw nieuwe vriendinnen: VEERTIENDE HOOFDSTUK. „CORNELIS". „Cornelis" lap slapeloos in het prachtige eiken ledikant van de logeerkamer op „Villa Cornelia." Z'n groot jongenshoofd met de warrige blonde kuif deed vel wat belachelijk tussen al het kant van Tante Coruelia's fijnste logeerslopen en lakens, en z'n grote rode handen waren nu niet bepaald in harmonie met de lichtrose zijden deken waarop ze er nu nog roder uit leken te zien. Cornelis kon niet slapen; hij had al te veel het land. „Ik lijk waarachtig wel 'n baby in 'n kanten wiegje," bromde hij. „Dat moesten ze op school eens zien." Hij was in alle statie komen aanrijden, de dag van z'n aankomst en had 't toch wel even glorieus gevonden, vooral omdat die nuffige Net 't had moeten aanzien, terwijl ze zelf nederig naast Neef Frans had mogen aantippelen Nèt goed voor d'r. Zij met 'r malle kuren en aanstellerij ! Maar toen 't rijtuig de oprijlaan van Villa Cornelia was binnengereden, was de beklemming, die hem de dagen thuis tevoren benauwd had, met dubbele kracht over hem gekomen; want zo deftig en stijf er alles hier uitzag nee maar! De tuin was zó pijnlijk netjes, dat 't wel leek alsof er nooit iemand een voet in zette; en de bloemen in de perken stonden zo correct in de rij als soldaten die geinspecteerd werden. Aan de indrukwekkende voordeur van „Villa Cornelia werd hij ontvangen door z'n veel gevreesde Peettante. Ze had zeker naar 't geluid van de wielen zitten luisteren, want eer de koetsier gebeld had, opende ze zelf de deur. Kees schrok 'n beetje. De jaren hadden de indruk die Tante Cornelia vroeger op hem gemaakt had, toch nog wel 'n beetje verzacht. Kees zag 'n heel lange, magere dame, met zulke scherpe, doordringende grijze ogen, dat hij er de zijne onwillekeurig even voor neersloeg. En meteen verachtte hij zichzelf erom, en dwong zich haar vol in 't gezicht te zien. „Dag Tante Cornelia," zei hij. „Wel, wel! Is dat Cornelis!" zei ze en hij zag dat ze hoogst verwonderd was. 't Maakte hem opeens weer erg verlegen met z'n grote handen en lange armen; in verwarring stak hij z'n handen in z'n zakken. En toen overkwam hem de grootste schok. Want de magere, strenge Tante nam hem bij de schouders en kuste hem. Kuste hem, verbeeld je! 'n Jongen van vijftien! 't Bloed vloog hem naar 't hoofd en hij keek schichtig naar den koetsier.... zou die z'n schande gezien hebben! Maar nee, gelukkig. Hij was met 't paard bezig en had z'n rug naar de stoep toegekeerd. Goddank! „Kom binnen, Cornelis," noodde Tante, terwijl ze „Ga zitten, Cornelis," noodde Tante statig. „Wens je 'n kopje thee?" Cornelis zei: „Graag," en voelde zich zo ongeveer als 'n olifant in 'n porseleinwinkel, toen hij op 't puntje van een roodfluwelen stoel met sierlijke gedraaide pootjes zat, met in z'n hand een theekopje, doorzichtig en broos als 'n eierschaal. Gossiemijne, als-ie 't maar niet brak er zat zo'n onmogelijk klein oortje aan Oppassen dat-ie niet slurpte thuis deed hij 't wel eens zonder erg en dan keek Moeder zo verwijtend! „En heb je een goede reis gehad?" informeerde Tante. „O jawel. Net was nogal dragelijk," vertelde Cornelis. Tante Cornelia keek vragend. „Wie is Net? Is dat de meid?" Cornelis proestte. Hij kon 't niet laten. Stel je voor, de meid hèm wegbrengen Of-ie 'n bewaarschooljongetje was! — Z'n kopje rinkelde en viel bijna om; hij redde 't nog bijtijds. Juffrouw Hermine keek nog wat verschrikter dan gewoonlijk en Tante Cornelia trok haar wenkbrauwen op. „Net is m'n zuster," lei hij haastig uit. „O, je bedoelt Antoinette!" Tante lei 'n ontzettende nadruk op die naam. „Net" was geen benaming voor een meisje van keurige familie, vond ze. Ze hechtte erg aan vormen. „En hoe kwam het dat Antoinette bij je was?" „O, die gaat naar Neef Frans logeren," verklaarde Kees en begon Netty al in stilte te benijden. Al die deftige afgemetenheid hier benauwde hem! „Zó!" Tante keek wat afkeurend. Ze begreep het niet goed van haar neef en nicht, dat ze hun meisje daarheen sturen konden; zeker, 't waren nette mensen, maar toch geen stand Tante Cornelia had zo haar vooroordelen daaromtrent. „Enfin!" zei ze, en zweeg er verder maar over. Het theeuurtje duurde benauwend lang. Cornelis had een gevoel alsof hij 'n examen zat te doen; Tante had duizend vragen, die allemaal correct beantwoord moesten worden: over thuis, z'n school, — zelfs over z'n garde-robe waar Kees natuurlijk helemaal niet van op de hoogte was! Toen Tante gescheld had en de binnenmeid 't theegoed had weggenomen, keek hij verlangend naar buiten; hij zou toch wel eens de tuin in willen 't Werd hem hier te benauwd. Maar hij was nog niet van Tante af! Hij moest mee naar z'n slaapkamer; een kamer zó vol mooie, popperige dingen, dat Kees van eerbied op z'n ténen begon te lopen. Daar stond z'n koffer al, die vooruitgestuurd was; en Tante vroeg de sleutel en begon alles uit te pakken. Gelukkig dat alles er netjes uitzag! Kees, met al z'n onhandigheid, moest helpen om stapeltjes zakdoeken, kousen en pyama's in de geparfumeerde kast te rangschikken; en z'n ogen puilden haast uit z'n hoofd van verbazing, toen Tante uit 'n la in de commode een serie roze strikken te voorschijn haalde en die keurig om al de stapeltjes strikte.... Nee maar! Hoe moést dat nou, als ie 'n schone Gelukkig dat alles er netjes uitzag. blz. 218 zakdoek nodig had? Ze leek wel half gaar! „Ziezo," zei Tante voldaan, toen de kast in orde was. Nu je schoenen. Jongen, wat zwaar zijn die. Je hebt toch kamerpantoffeltjes, hoop ik, Cornelis?" „Kamerpantoffeltjes? O, m'n t "Hij hield zich nog bijtijds in. „Nee Tante, die heb ik nog nooit gehad." „Maar die dien je toch te hebben. We zullen er direct om uitgaan. Dan hebben we meteen 'n mooie wandeling." 'nMooie wandeling! Hemeltje! Hij zag zich al! Tante kleedde zich en ze gingen op weg. Kees liep houterig naast haar met z'n figuur verlegen. „Geef me toch 'n arm, Cornelis," zei Tante. Cornelis kreeg 'n gloeiende kleur; maar wat kon hij doen? Hij stak bedeesd z'n arm door die van Tante en berokkende zich 'n kramp door wanhopig z'n best te doen haar niet stijf vast te houden of te hangen je wist werkelijk niet hoe dat net moést. Met Moeder liep hij ook wel eens gearmd, voor de grap, en dan kneep hij haar en trok haar soms speels vooruit maar Moèder was heel wat anders! „Waarom praat je niet, Cornelis?" vroeg Tante 'n beetje ontstemd. „Ik dacht ergens aan," stamelde hij verward. „Dat begrijp ik ook wel. Iedereen denkt ergens aan. Maar waaraan dacht je?" Kees slikte wanhopig. Stel je vóór dat je ook al je gedachten nog zeggen moest.... Ze zou je wel binnenste-buiten willen keren! „Nü?" vroeg Tante Cornelia ongeduldig. „Waaraan dacht je, Cornelis?" „Wel eh aan Moèder, Tante Ik kan toch wel dénken wat ik wil!" barstte de jongen opeens los. Tante Cornelia trok haar wenkbrauwen nu werkelijk zo hoog mogelijk op! „Maar Cornelis!" zei ze. „Zijn dat de manieren die je thuis leert? Ik sta verbaasd over je, Cornelis. Laat me nóóit meer zo'n brutaliteit horen. Ik verkies dat niet." Kees liet haar arm los. „Ik wou niet brutaal zijn," zei hij verongelijkt. „Ik wou alleen maar zeggen " „Zwijg, Cornelis," zei Tante gebiedend. „En geef me 'n arm. Ik verkies ook geen pruilerigheid. Foei, zulk 'n grote jongen!" Kees voelde zich belachelijk vernederd. „Pruilerigheid" — en „Foei, zulk 'n grote jongen!" 't Leek waarachtig wel of-ie vièr was Hij gaf 'n arm en ziedde in stilte. Tante zweeg ook 'n tijdje. t Was erg benauwend. Hij zou toch maar weer een gesprek beginnen zó kon 't niet langer. „Is 't nog ver, Tante?" vroeg hij. Tante keek hem zijdelings aan. Toch flink van den jongen, dat hij weer gewóón deed, en niet bleef mokken Ze zei vriendelijk: „In de volgende straat rechts.. daar woont mijn schoenmaker." Ze kwamen aan 'n mooie schoenenzaak. Tante stapte binnen en Cornelis volgde haar. De bediende vroeg buigend wat ze wenste. Tante Cornelia was wèlbekend in 't stadje en haar rijkdom ook! „Heeft u ook 'n paar pantoffeltjes voor dezen jongeheer?" vroeg ze afgemeten. „O, zéker, Mejuffrouw Zuidwal," zei de bediende, en dook ijverig naar dozen. De „jongeheer" werd voor de zoveelste maal rood tot achter zijn oren pantoffeltjes! „O, m'n tante!" Hij schrok van z'n uitroep; gelukkig had die maar gesmoord geklonken. „Wat is er?" vroeg Tante Cornelia. „N niets " stotterde Kees haastig. „Ik wou zeggen.... mijn nummer is 42." „Twee-en-veertig? Onmogelijk, Cornelis.... Meneer, dat zal toch niet kunnen? Mijn neefje is ongeveer vijftien jaar." Het „neefje" schaamde zich immer! „O, dat kan best, Mejuffrouw Zuidwal vele jongeheren hebben al 'n volwassen maat op die leeftijd.. Gaat u even zitten, astublieft, jongeheer.. dan zal ik u er enkele aanpassen." Kees protesteerde. „O, dat kan Tc zélf wel." „Laat meneèr 't doen, Cornelis," gebood Tante streng. Wat waren die kinderen van de tegenwoordige tijd toch uiterst eigenwijs! Zó had ze 't zich werkelijk niet kunnen voorstellen. Cornelis liet in 's hemelsnaam z'n schoenen dan maar losrijgen door den beleefden bediende. Jakkes. Wat 'n akelig gezanik. En de veter was in de knoop! Ziezo," zei de bediende ijverig, toen de éne schoen eindelijk los was. Hij trok hem uit. „Oo!" riep Kees verschrikt Uit de kpus, die hij thuis toch pas héél had aangetrokken, keek z'n grote teen!! Hij probeerde hem beschaamd in te trekken, maar n jongen van vijftien hééft nu eenmaal geen kattepootjes. „Maar Cornelis!" berispte Tante ontzet. „Ik wist er niks van," stamelde Kees. „O, dat hindert immers niets," zei de ijverige bediende beleefd. „Hier, wilt u deze eens passen?" De marteling duurde nog lang. Tante was erg moeilijk in haar keus; Kees verwenste in stilte de serie rode, blauwe en beige pantoffels die de onuitputtelijke bediende telkens weer aansleepte. Eindelijk betuigde Tante instemming met 'n paar goudbruine, van mooi, soepel leer. Stel je vóór, dacht Kees. Wat zouden ze thuis om 'm lachen als ze hem daarmee 's zien konden! Hij leek wel 'n fat. Hij herademde toen zei eindelijk buiten de winkel waren. Dit nam hij zich vast voor: hij ging nooit meer met Tante op boodschappen uit.... dat was te zeggen, als hij er langs zou kunnen; want hij voelde wel dat zijn eigen wil hier niet veel tellen zou! Die avond aan 't diner, gaf Tante hem nog ettelijke terechtwijzingen over z'n houding en manieren aan tafel, maar t enige wat ze ermee bereikte was, dat Kees hoe langer hoe onhandiger werd; soep op z'n kleren morste en 'n waterglas omstiet t Was wél 'n ongelukkig begin. Na tafel preste Tante Cornelia hem tot 'n partijtje dammen; en beknorde hem telkens om z'n domme zetten, wat hem natuurlijk nog weer dommer maakte. Toen hij eindelijk — op kamerpantoffeltjes, goudbruin! — naar bed mocht, had hij wel kunnen gillen van opluchting Nou, 't zou hem zelf's benieuwen of hij 't hier volhield.... in huis natuurlijk, en toen hij de eerste week thuisgekomen was met 'n aardig geleend boek, had Tante 't op z'n kamer zien liggen en gezegd dat hij 't onmiddellijk terug moest gaan brengen aan den jongen van wien hij 't had; „er waren vetvlekken en ezelsoren in," zei ze met 'n opgetrokken neus. Alsof hij wat om vetvlekken en ezelsoren gaf.. geen laars! En 't was toch 'n goéd boek.... de leraar had 't zélf gezegd op taalles. Lam eigenlijk, dat hij hier zo'n tijd zou moeten zitten had hij 't maar getroffen als Net! Hij was haar gisteren tegengekomen, toevallig hoor; Kees voelde helemaal geen sentimenteel verlangen naar z'n dierbare zuster; snert! Ze had hem uitgevraagd over Tantes deftige huishouding en in z'n ellende had hij haar alles haarfijn verteld; en wat zei die lamme meid toen? „Hè, zalig 'k wou dat ik er was." Zalig! Wat je maar zalig noemde! Er was 'n klopje aan de deur. „Ja?" riep Kees vragend. Het was Keetje, de binnenmeid. „De juffrouw vraagt of de jongeheer direct beneden wil komen," zei ze. „Waarom?" „Om mee uit rijden te gaan, geloof ik. 't Rijtuig staat vóór." „Goeie genade!" schrok Kees en kwam schoorvoetend naar beneden. Dat kwam er net nog aan te kort. Uit rijden! Tante stond al op hem te wachten, aangekleed en wel. Haar gezicht stond zo vriendelijk als 't bij haar afgemetenheid maar mogelijk was. „Cornelis," zei ze, „ik vond dat je toch wel 'n verzetje mocht hebben, 't Is zo'n prachtig weer. Je hebt er toch wel zin in?" Kees bromde iets van: „O, jawel." Zeker, nèt zoveel zin als om gehangen te worden. Nu zou hij weer de hele tijd moeter. praten en anders zou t zijn: „Waar dénk je aan, ^ornelis?" „Gaat juffrouw Hermine ook mee?" vroeg hij. Niet omdat hij zo dol op juffrouw Hermine was; hij vond 't 'n goed mens, en daarmee uit; maar dan hoefde hij tenminste niet de hele tijd aan 't woord te zijn! Maar 't liep Kees maar zelden mee in die dagen! „Nee Cornelis, juffrouw Hermine gaat vanmiddag uit, naar 'n vriendin." Ze gingen naar 't rijtuig en Kees nam plaats op de achterbank. Tante reed graag achteruit. De koetsier had blijkbaar z'n orders al. Ze reden in 'n prettig drafje weg. 't Was toch niet onaardig, dacht hij, toen ze buiten de huizen waren, 't Stralende zomerlandschap om hem heen maakte z'n stemming van zelf prettiger; als hij nu maar niet de hele tijd zo op z'n woorden moest passen! Want Tante had 'n afkeer van Kees z'n gewone school-vocabulaire en liet geen enkele fout passeren. En daarbij eiste ze, dat hij voortdurend met haar in gesprek bleef! Ze reden 'n stelletje meisjes achterop, die langzaam voortwandelden, in gezellig gebabbel. te breken.. Dat is werkelijk een heel onfatsoenlijk en barbaars spel, Cornelis." Maar Cornelis kéék niet.... „Nee maar, zag je dat?" zei Rob van Dalen, 't rijtuig verbaasd nastarend. „Wat?" vroeg z'n vriend Paul. „Dat was Kees de Graaf, die daar in dat rijtuig zat met 'n ouwe juffrouw Goeie genade, ik lach me 'n bult zeg.... en hij zou mee komen trappen!" „Maar Cornelis! 1" Tante Cornelia keek ontzet naar haar neef, die aan de koffietafel kwam met 'n oog, zó dik, alsof hij door 'n heel wespennest gestoken was; en 'n buil aan z'n voorhoofd, die alle kleuren van de regenboog begon te vertonen. Kees was er recht mee naar boven gelopen, toen hij thuisgekomen was en had de pijnlijke plekken met koud water gebet in de vage hoop, dat dit iets helpen zou maar natuurlijk hielp het niet; hij zag er afschuwelijk uit. „Wat is er gebeurd, Cornelis?" vroeg ze. Juffrouw Hermine kwam op dit ogenblik binnen en uitte 'n verschrikt kreetje, toen ze 't potsierlijk opgezette gezicht van den jongen zag. „Nu, antwoord me, Cornelis!" zei Tante bevelend. „Och niks," zei Kees knorrig, ,,'tls maar 'n kleinigheid 1" ,'n Kleinigheid?" herhaalde Tante nadrukkelijk. beklag gaan indienen bij den Directeur, daar kunnen ze op rekenen." 't Mes viel Kees uit de hand. Nee maar! Dat ontbrak er nog maar aan! Z'n tante bij den Directeur komen klagen over 'n scheldwoord en 'n blauw oog als ze dat durfde doen, was hij hopeloos onmogelijk gemaakt op school, voorgoèd.... Verbeeld je; alsof hij z'n eigen ruzies niet uitvechten kon. „O Tante, doet u dat asjeblièf niet!" smeekte hij. Hij zag er werkelijk allertreurigst en heel meelijwekkend uit. Toch mooi van den jongen, dacht Tante in haar onbekendheid met jongensmotieven. „Toch mooi, dat hij z'n kameraden voor straf bewaren wou. Maar zij zou zo edelmoedig niet zijn. Die jonge deugnieten moesten maar eens 'n gevoelige les hebben. Haar neefje, haar petekind een blauw oog slaan! Hoe durfden ze! „Jawèl, dat doe ik vast en zeker, Cornelis," zei ze. „En wel zo spoedig mogelijk." „Als u dat doet, weet ik geen raad!" schreeuwde Kees en liep in wanhoop van tafel af, naar boven. „Dat is héél mooi van jongeheer Cornelis," merkte Juffrouw Hermine schuchter aan. „Ja, dat is waar, hij schijnt een zeer edelmoedig karakter te hebben," gaf Tante Cornelia toe; en ze voelde zich heel trots op hem. Jongeheer Cornelis ijsbeerde door z'n slaapkamer. Bah! 't Was meer dan 'n schepsel uithouden kon! Stel je voor, dat ze vanmiddag op school kwam.... wat zou de Directeur hem 'n lafaard vinden, en de met Tante uit rijden in 'n open rijtuig en verdraaid, daar moesten we net voorbij 't voetbalveld komen, en twee van de jongens zagen me, schijnt 't; en ze schenen 't gemeen van me te vinden eerst af te spreken en dan stiekem weg te blijven, en toen scholden ze me uit, voor schoothond, denk's aan Vader, dat kon ik toch niet slikken, wel? Dat zou u ook niet gedaan hebben, wed ik, toen u nog 'n jongen was. Nou, toen sloeg ik ze allebei 'n bloedneus die begonnen waren en ze gaven mij ook wat natuurlijk, 'n blauw oog en 'n buil, niet om over te spreken, maar Tante zag 't en perste me uit en toen ik 't vertelde, zei ze dat ze naar den Directeur zou gaan om die jongens te laten straffen, stel je voor Vader, ik ben hopeloos geblameerd als ze 't doet, 't lijkt wel of 'k 'n moederskindje ben, en natuurlijk kan ik de lui dan niet meer onder de ogen komen. Ik heb tante gevraagd en gesmeekt of ze 't niét wil doen, maar ze is zo hard als ijzer Vader, als ze iets zegt, dan doét ze 't en ik kan haar niet uitstaan. Ik mag hier niks. Ze is erg goed voor me, en ik begrijp wel dat ik heel ondankbaar lijk, maar dat ben ik toch niet. Maar ik mag niet eens in de tuin werken en geen één leuk jongensboek lezen, en op vrije dagen moet ik met haar thuiszitten en naar 't geklets van de ouwe theetantes luisteren die allemaal op visite komen; en 's avonds moet ik dammen met haar, denk's aan Vader, iedere avond Nee, dan thuis, daar kon ik fijn wat knutselen en zo. Ik had al zo'n spijt dat ik m'n figuurzaag niet ingepakt had, maar ik zou er toch niks mee hebben mogen doen. En al m'n kleren heeft ze met roze strikken vastgebonden, vertel 't toch aan niemand Vader, asjeblief. En ik moet bruine Hier was de brief afgebroken. Tante Cornelia zat een beetje ontnuchterd te staren op dit buitengewoon verrassende epistel van haar neef. En opeens zag ze zichzelf hélder; want Tante Cornelia had werkelijk gevoel voor humor. Ze lachte, 'n beetje wrang, maar niet onvriendelijk. „Wel, wel!" zei Tante Cornelia. Toen Kees om vier uur 't schoolgebouw uitkwam, keek hij wat angstig rond. Goddank! Hij herademde. Ze was er niet. Hij had 'n vreselijk visioen gehad, heel de middag: Tante, die in statie kwam aanrijden en binnenstapte als 'n beledigde vorstin, in de klas liefst, en die voor de ogen van al de giechelende jongens voldoening eiste voor de smaad, haar neef Cornelis aangedaan. O, dat „Cornelis", het ergerde hem altijd zo! Maar ze was er niet. Voor vandaag was hij tenminste nog niet onteerd. Ze hadden hem niet meer „schoothondje" durven noemen, 't Was hun niet geraden ook! Integendeel, 'n paar van de leukste kerels hadden hem gevraagd om 's 'n flink eind te gaan tippelen, eerstvolgende Woensdag. Hij had stellig „ja" gezegd. Wat er gebeurde, hij zou meegaan als-ie nog niet naar huis was. Want dat Vader hem begrijpen zou, wist hij zéker. Dat was geen leven voor 'n jongen, en Vader was wel streng, maar altijd redelijk. klemd houdt en in zichzelf de moeilijke woorden spelt! Ik zal zien, dat ik er haar toe krijg, haar „brief" nu eens écht af te maken. Maar ze is zo geheim op alles; als ik maar langs kom, houdt ze hem weg. Vader maakt 't goed, maar hij zal toch erg bly, zijn als u terug komt. Dag liefste Moedertje, bestendige beterschap. Ik bid vurig voor u, elke dag. Uw Agnes. Liefe moeder kom weer gou trug ik hep so ferdried want u bleif so lag weg de pop is so mooj dat heef ages gedaan en de jufvrou sleip mein punjes aan dit heef greetje gesgreve. Lieve Moeder, Ik heb gewacht met U te schrijven, want ik wou graag mijn portretje er bij doen. Vindt u het leuk. Moeder? Jammer, dat het niet gekleurd is. Gekleurd was 't veel mooier, maar alles wordt gewoon wit en zwart op een portret. Ik ben heel graag hier, Moeder, maar ik mis u toch erg. En weet u wat ook zo jammer is? Ik kan hier alleen maar 's Zondags naar de kerk. Toch bid ik elke dag voor u. Ik heb een mooi plekje gevonden, heel eenzaam; en daar ga ik 's morgens op mijn eentje de H. Mis horen, die toch altijd ergens op de wereld gebeurt. Mijn touwtje is elke dag nog gegroeid, Moeder, u weet toch nog wel? Niemand verklappen, hoor! Zeg Moeder, ik wou dat ik een jongen was. Weet u waarom? Dan werd ik priester en dan zou ik alle mensen bekeren die hier wonen en die toch zo goed hun best doen om braaf te leven; alleen, ze hebben Toen moeder ziek was. 16 het ware geloof niet. Maar misschien word ik wel Missiezuster, maar geen witte, want ik maak altijd alles zo gauw vuil. Ik heb op de kersen gepast, maar het verveelde me gauw. En nu houd ik op, want ik kan u zo toch niet alles vertellen, en de poes springt telkens op mijn schoot; daar zijn die vlakken van. Dag lieve Moeder. Wees er niet boos om, ik heb geen gum bij me en Tante heeft er ook geen. Bent* u haast beter? En wanneer komt u naar huis? Honderd zoenen van Liesbeth. Een prentbriefkaart: daarop een oude, met klimop begroeide toren: achterop met hanepoten van letters: Lieve Moeder, Dit is de toren nou. Dat gat waar 't kruisje staat daar is een kraaiennest. Wij hebben zo'n pret gehad met een heleboel kikkers, maar Mie weet er niks van. Dag lieve Moeder! Hans. Nan. Lieve Moeder, Begint u al zowat op te knappen? Ik maak het hier vrij goed. Tante Cornelia is wel vreselijk precies, 't Is net of ik helemaal armen en benen ben, hier in dit mooie huis. Ik hoop Moeder, dat u weer gauw naar huis zult kunnen komen. Ik vind 't zo beroerd — ja, nou staat 't er eenmaal, lees er maar overheen Moeder, het viel zo uit m'n pen. — Ik vind 't zo akelig, dat u daar alleen moet zijn. Wij hebben u eigenlijk weggejaagd, hè, en dat vind ik zo — ik weet geen ander woord meer, maar u weet het wel. Op school schikt het wel. Ik kan wel mee over 't algemeen, geloof ik. Alleen is alles wat vreemd. Dag Moeder. Kees. Lieve Moeder, Hoe gaat het met u? Ik hoop dat u vooruitgaat. Wat zal ik blij zijn als u weer thuiskomt. Met Agnes was 't werkelijk niet om uit te houden. 'tls hier heel anders dan thuis; dat zult u wel weten. Hoe jammer, dat ik niet naar Tante Cornelia kon gaan. Verbeeldt u, Moeder, Kees werd met 'n rijtuig afgehaald! Ik hoop dat ik hier niet lang behoef te blijven. De school is wel leuk. Dag liefste Moeder. Kom maar gauw thuis. Uw Netty. Lief Moedertje. O, ik heb zo'n spijt! Ik moet 't nu heus vertellen. Ik heb me lelijk aangesteld Moeder, maar nu zal alles anders worden. Ik was boos Moeder, omdat ik hier moest zijn, bij die burgerlijke mensen; maar ik durfde het u niet schrijven. Was mijn eerste brief niet akelig? Ik geloof het wel. U hebt hem toch wel verscheurd? Doe het anders gauw, Moesjelief. Maar nu ben ik helemaal veranderd. Ik zal u eerlijk vertellen hoe 't kwam. 'tWas op 'n avond dat 't erg druk was in de bakkerij. De loopjongen was al weg en Nicht Doortje liet me merken, dat ze hoopte dat ik een mand broodjes zou wegbrengen Maar ik wou niet, Moeder, o, 't was min van me, dat zie ik nu helder in en ik schaam me zo. Nou, toen ging Nicht Doortje zelf en u weet dat ze zo'n zwak hart heeft en zo. Ik liep naar boven en wou naar bed gaan, maar 't was net of niet kon en ik kreeg zo'n spijt en vond mezelf zo ondankbaar En toen ik er 'n hele tijd over had zitten denken, wou ik 't goed gaan maken en raad eens wie er zat? Vader en ik hoorde — per ongeluk eigenlijk, omdat ik luisterde wiè er zo laat nog was — dat Vader vroeg of ze last van me hadden, en o Moeder, ze deden net of er niets gebeurd was en zeiden, dat ik gerust nog lang mocht blijven. Nou, toen schaamde ik me nog dieper en ik ben naar binnen gehold en heb alles aan Vader opgebiecht. En weet u wat hij zei? Dat u 't aan mijn brief gemerkt had, dat er iets niet goed met me was. Lief Moedertje, u bent 'n wonder. En van nu af zal ik geen nare, akelige nuf meer zijn, maar weer de oude Netty van vroeger. Is het dan goed, Moedertjelief? Dag! Word maar gauw helemaal beter. Duizend zoenen van uw Netty. Lieve Moeder! Nee maar Moeder, 't is reusachtig! Ik moet het u vertellen. Het kan nou ook wel, omdat alles nou heel anders is dan eerst hier. Ik had zo gruwelijk 't land in 't begin, al wou ik 't u niet laten weten; want dat kon ik immers niet doen; dan had u er maar over gepiekerd en dat is slecht voor zieke mensen. O, 't was net of ik in 'n glazen kastje zat. Denk's aan Moeder, ik mocht op m'n vrije middagen niet met andere jongens wandelen of voetballen of zo; en in de tuin werken vond Tante Cornelia ook niet passend voor haar Neef! Wat ik dan mocht? Wel, zoet op visite zitten met de gezelschapsjuffrouw en mooie praatjes houden; en u weet wel, Moeder, wat 'n prachtige woorden ik altijd zeg. (Het ergert u nog wel's; en dan Tante Cornelia zeg!) En dan zei ze voortdurend „Cornelis" tegen me en dat maakte me hels. En er kwamen alle dagen ouwe dames op visite en dan mocht Cornelis opzitten en pootjes geven. Oef! Om te stikken, echt waar Moeder. Nou, de jongens van school hadden me gezien toen ik met Tante zoet uit rijden moest gaan, terwijl ik voor 'n match met hun afgesproken had (maar ik mocht niet) en toen had je 't ge ik bedoel, ja, u weet wel. 't Draaide op 'n vechtpartij uit, want ze scholden me voor „schoothondje", nou, zegt u nou zelf's, zou u dat verdragen hebben? Ik sloeg er 'n paar op hun gezicht, flink hoor, en ze raakten mij natuurlijk ook en zo kwam ik thuis met 'n dik oog en 'n buil; niks erg hoor, 'n heel gewone bult maar, ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. MOEDER WEER THUIS I En nu was 't dan de vurig verwachte, gelukkige dag! Vanmiddag om 'n uur of drie verwachtten ze Moeder thuis. Vader zou haar met 'n auto gaan halen; niet omdat Moeder nog ziek was, o nee, maar om haar 'n vermoeiende, stoffige treinreis te besparen: zo zou ze fris zijn voor de feestelijke ontvangst temidden van al haar dierbaren! Gisteren en eergisteren waren de „uitbestede" kinderen de een na de ander thuisgekomen; alle vijf dol gelukkig, weer thuis te kunnen zijnl Wat was 't nu 'n verschil met de dagen vóór hun vertrek! Ze dachten aan geen ruziemaken; allemaal hadden ze elkaar stilletjes erg gemist, al lieten ze het niet blijken! 't Was 'n hele drukte geweest voor Agnes en Betje; 't hele huis moest natuurlijk onderstboven gekeerd worden, want alles moest in de puntjes zijn tegen Moeders thuiskomst; en daarbij kwam nu al de rommel van koffers-uitpakken en bedden-weer-opmaken voor alle vijf de thuiskomers. Maar ze hadden alles toch klaargekregen; en nu was 't de feestelijke morgen van Moeders terugkomst! Ze waren allemaal vroeg bij de hand. Zelfs Kees, die anders erg moeilijk uit de veren te krijgen was, „Hè ja!" zei Nan. Maar Agnes herinnerde zich nog, hoe Moeder, daags na die mooie verjaardag, wel 'n uur op die spiegel gewreven had om er de zeepsmeren af te krijgen; en ze zei — vriéndelijk hoor! — „Nee jongens, dat zou 'k nou niét doen denk's aan, Moeder zou natuurlijk morgen zélf die spiegel weer schoon willen gaan maken en je begrijpt, dat Moeder zich nog niet meer mag vermoeien dan nodig is. Hè Betje?" En de anderen schikten zich alweer gewillig, en zo bleef de spiegel buiten gevaar. En nu zag alles er toch fleurig uit, dacht Agnes voldaan, terwijl ze nog even rustte. Op haar slaapkamertje zat Netty en pakte voorzichtig een mooi geborduurd kussen in rose vloeipapier. Haar wangen gloeiden van voldoening. Ze had de deur op slot gedaan. Niemand mocht nog van de verassing weten, die ze voor Moeder had klaargemaakt; een mooi, zacht kussen voor Moeders stoel. Want natuurlijk zou Moeder nog wel eens 'n rustuurtje moeten hebben! Wat was Nety blij, dat ze volgehouden had, nu 't eenmaal af was! 't Had haar vreselijk tegengestaan, dat borduurwerk, na een eerste vlaag van woedende ijver. Nicht Doortje had haar 't laken en zijde cadeau gedaan — o, 't was zo'n goéd mens, herdacht Netty dankbaar, met nog altijd 'n beetje spijt over haar aanvankelijk onaardig gedrag — en toen was ze vol ijver begonnen Hij had er nu twintig. Toen keek hij naar 't kleine meisje en bukte zich over 'n struik prachtige theerozen. „En nou krijg je er nog vijf gèle bij cadeau," zei hij, „omdat 't voor je Moeder is." „Dank u wel," zei Liesbeth blij; en verwonderde zich alweer, waarom iedereen haar altijd wat wou geven? Toen mocht ze mee in de kas ga>J/). dichtbij en daar deed de bloemist de rozen netjes in 'n kletterend papier; toen bond hij er nog raffia om, onder en boven. „Je mocht je eens prikken." zei hij. „En zo kan 't papier niet openwaaien." Liesbeth stapte zielsgelukkig met haar mooie fozen naar huis. „O, wat prachtig!" zei Agnes. „Hoe kom je daaraan, Liesbeth?" „Gekocht!" zei Liesbeth blij. „Ik had 'n gulden van Vader gekregen toen 'k wegging en die heb 'k bewaard.... straks geef ik ze aan Moeder; waar zal ik ze zolang zetten?" Agnes wist raad. „In 'n emmer water in de kelder, daar staan ze koel. Wacht, ik help je even." Hoe lief, dacht Liesbeth dankbaar. Greetje, in haar mooiste witte jurkje, zat in 'n hoekje van de tuin en spelde haar versje voor de duizendste keer van 't blad papier op haar schoot. Ja, ze kende 't toch wel goed, precies zoals 't er stond. En toch was Greetje bang, erg bang. 't Had haar zo heerlijk geleken iets voor Moeder te doen, als Moeder thuiskomen zou. Ze had 't tegen Agnes gezegd en Agnes had gevonden: „Je moest 'n vèrsje vragen aan de Juffrouw op school, Greetje." Greetje had 't gedaan, heel schuw; en de Juffrouw had een heel mooi versje gegeven; er kwam alles in: van Moeder, die ziek was geweest en ver weg; en die nu weer beter was en weer thuis kwam bij allemaal en bij Greetje vooral; maar Greetje wou nu toch maar liever, dat ze er nooit om gevraagd had. 'tZou zo akelig zijn, het op te zeggen waar ze allemaal bij zaten; voor Moeder alleen zou ze best durven, maar die anderen lachten altijd zo En verbeeld je, dat ze ineens niet meer wist wat er nü kwam; dat kón toch O, wat 'n schande zou dat zijn Van angst daarvoor zat ze nu al 'n uur het versje over te lezen, langzaam, haar vingertjes schuivend over 't verfrommelde blad. 'tHad ook al zo lang in haar zak gezeten; en onder haar hoofdkussen lei ze 't 's nachts, want Nan zei altijd dat 't hielp, als je iets van buiten leren moest 1 Hoe jammer, dat versje 't bedierf haar grote geluk over Moeders thuiskomst. Arme schuwe Greetje! Hans en Nan waren samen op 'n boodschap uit. Ze hadden 't groene spaarvarken omgekeerd, waarin ze trouw samen hun geld bewaarden; er was ƒ 1,75 in; 'n hele kluit geld hoor. Jammer dat ze 't kwartje van Mie ook niet bewaard hadden; maar dat was omgezet in stroopsoldaatjes en katjesdrop, eer ze er zelfs maar aan gedacht hadden het voor 't feest van Moeders thuiskomst te bewaren ze waren ook nog maar acht, de twee! Met die „kluit" geld gingen ze naar de eerste de beste fruitwinkel. Druiven kopen. Hans deed 't woord. „Wat kosten de druiven?" „Tachtig cent per pond, jongeheer," zei de juffrouw achter de toonbank. „80 -f 80 = 160," zei Nan zacht. „Twee pond, Hans." „Twee pond, alstublieft," bestelde Hans. 't Waren twee prachtige trossen en nog 'n kleintje toe. Netjes in 'n doosje kregen ze de druiven mee. Nan droeg ze. Hans de vijftien cent. „Wat doe we nou met die vijftien cent?" vroeg hij. ,,'t Is de moeite niet waard om weer in onze spaarpot te doen, wel? Willen we er wat voor kopen?" „Nee, dat zal Moeder niet goed vinden als ze 't hoort," zei Nan. Ze kwamen voorbij de kerk. Een arme blinde man stond in 't portaal. Nan kreeg 'n ingeving. „Laten we die vijftien cent aan die man geven," stelde ze voor. „Omdat Moeder weer beter is." „Goed." Hans liet ze in 't bakje vallen. De blinde knikte dankbaar. „God zal 't u lonen," zei hij. Ze kwamen veilig met de druiven thuis en Betje gaf de kristallen fruitschaal om ze op te leggen. „Bij 't dessert zal ik 'n oogje knippe," sprak ze af. „Dan kome jullie effetjes in de keuke en dan breng je ze same an je moeder." „Hè ja." 't Kleine trosje aten ze samen op; dat lag er zo gek bij. Wat smaakte dat! Wat zou Moeder er van smullen; twee zulke trossen! Om twaalf uur had niemand trek. Allemaal waren ze zenuwachtig en gejaagd. Netty hielp Agnes keurig afruimen; de kleinste kruimeltjes werden opgeveegd. Gelukkig dat die lelijke vlek uit 't vloerkleed was: Vader had 't laten uitstomen en nu was 't nèt nieuw. Moeder zou nooit kunnen vinden waar 't geweest was! Ze gingen allemaal hun Zondagse kleren aandoen; Greetje was al op haar mooist, en had geen spatje gemorst aan tafel. Nu was 't half twee; en pas tegen drie uur zou Moeder komen; tenminste als er geen pech tussen kwam; dat was wel niet te hopen, maar je wist nooit! Ze werden allemaal ongedurig. Alleen Betje in de keuken was druk bezig met de toebereidselen voor 't feestdiner. Ze had Agnes de keuken uitgejaagd. „Jij moet nou óók maar 's ruste," had ze gezegd. „Je beult je veuls te veul af, dezer dage." Maar leeg zitten viel niet mee! Agnes pakte 'n boek, las 'n paar bladzijden en wist toen helemaal niet meer wat ze gelezen had. Greetje zat nog altijd haar versje te repeteren; en door haar zenuwachtigheid kon ze telkens „er niet opkomen." Ze huilde haast. Netty liep in de hal op en neer. Kees, Liesbeth, Hans en Nan hielden de wacht in 't vóórtuintje; klaar om te roepen als de auto in zicht kwam O, wat duurde die tijd! „Ik hoor 'n auto!" schreeuwde Hans. „Ik ook," riep Nan. — Netty kwam ook buiten. Een auto stoof nader van de verkeerde kant. „'t Kan ook niet," zei Netty. ,,'t Is pas half drie." Laten we 'n eind op en neer lopen," stelde Kees voor. „Dat hangen hier is afschuwelijk." Ze gingen op en neer lopen; telkens 'n honderd passen van huis en dan weer terug. Te vèr gaan was ook gevaarlijk; zo'n auto is er in 'n wip en stel je voor, dat ze niet bijtijds bij 't hek waren om Moeder te ontvangen! 't Werd kwart voor drie drie uur.... Géén auto. Agnes kwam met Greetje buiten. Wat ongerust. „Wat duurt 't lang, hè!" „Als er maar geen ongeluk gebeurd is!" zei Netty, ontsteld opeens. „Och, ben je zestig," zei Kees. „Denk je nou dat Vader woest laat rijden? Kan je nèt denken Vader is zo voorzichtig; en nou zéker!" En terwijl ze nog praatten, klonk opeens, langgerekt, 't getoeter van 'n auto, al dichtbij. Ze vlogen 't hekje uit Ja hoof, daar ginds, in 'n open auto, zat Moeder, rechtop en ze wuifde, wuifde! „Daaag! Daaag!" riepen ze allemaal door elkaar, zenuwachtig van blijdschap. Greetje begon te huilen en Hans pakte Nan vast en schudde haar dooreen; hij moest toch wat doen, hij wist met z'n geluk geen raad! De auto stopte; en Moeder sprong eruit, vlug en veerkrachtig, of ze niét ziek geweest was. „Dag kinderen! dag lieve kinderen!" Vader stond even bij den chauffeur; nu kwam hij ook mee. Ze brachten Moeder in triomf binnen; allemaal moesten ze haar omhelzen en kussen en 't duurde lang eer Moeder haar hoed en mantel af kon doen! Maar eindelijk kon ze toch de huiskamer in: en wat sloeg Moeder de handen in elkaar toen ze de bloemenweelde zag! „Heb jij dat zo mooi gesierd, Agnes?" „Samen, Moeder! En Hans en Nan en Liesbeth en Greetje hebben samen al de veldbloemen geplukt, hè jongens?" „O, wat heerlijk," zei Moeder dankbaar. Greetje stond stil aan Moeders knie, haar hoofdje tegen Moeders schouder. O, wat was het heerlijk, hier zo weer te staan, heel dicht bij en Moeders arm om je heen te voelen Alleen dat vèrsje En daar was Betje! Ze was juist aan 't theezetten geweest toen de auto stilhield, en ze zou toch niet gekomen zijn toen, al had 't water niet juist gekookt; want de kinders gingen voor natuurlijk; ze hadden d'r moeder al zo lang gemist, de schapen, dacht Betje liefdevol. Maar natuurlijk, nou dat de eerste vreugde bedaard was, most ze toch die goeie Mevrouw goeiendag zegge.... „Welkom thuis, Mevrouw," zei ze, de ogen vol tranen. Moeder stak de hand uit en drukte Betjes vereelte rechter, hard van 't werken voor Moeders huisgezin. „Dank je wel hoor, Betje," zei Moeder aangedaan. „Nou zijn we weer allemaal bij elkaar, hè." Moeder veegde de opkomende tranen weg. „Niet huilen, Moeder," fluisterde Greetje. „Nee schat," zei Moeder. „Moeder is alleen maar zo blij." Betje bracht de thee en Agnes schonk. En ondertussen vertelde Moeder van 't sanatorium; van de goede Zusters die zoveel zorg voor haar hadden gehad; en van de zieke kindertjes die er waren, 'n heleboel Liesbeth sloop stil de kamer uit en de kelder in. Ze lichtte voorzichtig de rozen uit de emmer en zette ze in de vaas, die al vol water klaarstond; daar had Agnes voor gezorgd. Wat zou Moeder blij zijn! Ze droeg de vaas voorzichtig, haar hoofd helemaal verborgen achter de geurige vracht. Betje maakte de deur voor haar open. „O, oh!" 'nKoor van verraste uitroepen. „Prachtig!" zei Vader. Liesbeth werd wat verlegen. Ze stapte naar Moeder toe. „Asjeblief Moeder," zei ze. Moeder nam de vaas aan en hield de bloemenweelde vlak bij haar gezicht. „O kindje, wat mooi, wat mooi!" zei ze haast fluisterend. „Hoe kom je erbij, zijn ze niet èrg duur?" „Nee Moeder, voor u niet!" zei Liesbeth. Ze hield haar mond bij Moeders oor „O, wat lief van je." Weer fluisterde Liesbeth wat „Heb jij dat onthouden?" vroeg Moeder ontroerd Ze ademde de heerlijke geur in en toen zei Moeder zacht: „Nü hoef ik mijn ogen niet dicht te doen om te denken dat ik in de hemel ben." En ze keek vol liefde haar kringetje rond „Waar is Netty?" vroeg Moeder. Netty was er niet. Haar kopje thee stond nog onaangeroerd. Waar was die naar toe? Daar was ze met 'n groot pak. „Voor u moeder, zelf gemaakt!" zei ze triomfantelijk. Moeder keek verrast. „Nog al meer? Maar kind, jullie verwènt me." Wat zou dat zijn? De anderen keken heel nieuwsgierig toe. Alleen Kees sloop stil door de tuindeur weg en de keuken door 't huis weer in. Wat 'n geheimzinnige dingen allemaal! Die Net, daar had niémand iets van geweten! Moeder deed voorzichtig 't vloeipapier eraf; en 't mooie geborduurde kussen lag voor haar. „O wat mooi!" bewonderde Moeder. „Kind, wat Hans en Nan zaten elkaar telkens aan te kijken met ongeduldige gezichten. „Gaan we nog niet eten?" vroeg Hans. „Nog niet. Heb je zo'n honger, jongen?" Vader lachte. „Nee, daarom vraag ik 't niet." Hij kon toch niet zeggen dat 't om die druiven was; nou leek 't net of zij tweeën niks voor Moeder gedaan hadden Vervelend. „Willen we ze nou al geven?" fluisterde hij Nan in 't oor. „Ben je gèk dat is toch dessèrt!" zei Nan verontwaardigd. „Heb toch 'n beetje geduld. Greetje kornt toch ook pas aan tafel met haar versje." „O ja, da's waar," gaf Hans toe. Er werd nog gezellig een beetje gepraat: Moeder leunde heerlijk achterover in haar stoel tegen Netty's zachte kussen. Toen kwam Bet je dekken en Agnes hielp mee; Moeder mocht natuurlijk vandaag nog niets doen! Ze zag lachend toe en prees Agnes om haar handigheid: wat was ze flink geworden! Agnes kleurde onder die lof dat had ze toch eigenlijk niet verdiend, dacht ze met zelfverwijt En toen begon ,,'t feestdiner". Betje had heerlijk gekookt. Al Moeders lievelingskostjes. En wat had die Moeder 'n trek! Van alles at ze mee en iedereen was vrolijk, behalve Greetje, die benauwd over het dreigende versje was. Vader boog zich naar haar toe. „Nou opzeggen Greetje, toe, mooi doen," zei hij. Allemaal kèken ze; en opeens voelde Greetje dat ze niet kon. Ze lei haar hoofdje op haar armen en snikte: „Ik durf niet." „Wat durf je niet, vrouwke?" vroeg Moeder en trok Greetje naast zich. „Zeg 't maar." „M'n vèrsje," snikte Greetje. „Toe nou Greetje, wees niet flauw," zei Vader. Greetje fluisterde in Moeders oor: „Ik zal 't boven wel voor u opzeggen Moeder, voor u alleen " „Hè Greetje," zei Moeder, „en ik wou 't juist zo graag nü horen " Even streed de kleine meid. Toen zei ze dapper: „Ik zal 't nou doen." „Bravo," riep Vader. „Flinke meid." Hans gichelde. „Hans!!" waarschuwde Vader streng. Greetje maakte haar mooiste buiging en begon met 'n beverig stemmetje: Lieve Moeder, Wat zijn we allen blij vandaag; Want Moeder is weer thuis!" Toen voelde ze zich moediger worden en ze zei de rest hoe langer hoe flinker; en aan 't eind gaf ze Moeder 'n zoen, dat hoorde zo bij 't versje. Toen verstopte ze haar gezichtje tegen Moeder aan. „Flinke meid!" zei Moeder. „Hm!" zei Betje om de deur. Hans en Nan verdwenen opeens. „Wat gaan diè doen?" vroeg Moeder. Ze hoefde niet lang op antwoord te wachten. Daar kwamen ze al binnen: ze droegen de fruitschaal voorzichtig tussen hen beiden in en brachten zo de druiven bij Moeder. „Van ons samen," zei Hans. „Voor u alleen, hoor! En Vader mag er 'n paar hebben, als u 't goedvindt tenminste." „O! wat 'n onderscheiding!" zei Vader beleefd! „Mag ik, Moeder?" „Als Vader èrg braaf is," zei Moeder. En toen schaterden ze allemaal om 't zoete gezicht dat Vader zette. fNa ^^1 moest ieder op de beurt vertellen van z n avonturen in al die tijd dat Moeder weg was geweest. Kees maakte ze allemaal aan 't lachen door voor te doen, hoe hij aan tafel zitten moest bij Tante Cornelia. „Maar 't is toch 'n échte toffe Tante, hoor!" besloot hij z'n verhaal. „ n Toffee-Tante? vroeg Greetje. „Kreeg je dan altijd toffees?" „Hoor me dat stukje mens!" brulde Kees. „Ja, alle dagen 'n trommel vol." „Kees, Kees," lachte Moeder. „Ik ga toch niet naar d'r toe," zei Greetje beslist. Waarop iedereen weer lachte. Hans en Nan disten hun leukste verhalen op; maar iedereen werd ernstig toen Liesbeth vertelde van kleine Ini, het circusmeisje, en van haar droevige en toch gelukkige dood. „Zal ik de plaat eens halen, Moeder?" vroeg Liesbeth. Ze had ze nog niet laten zien; aan niemand. Ze had gevreesd dat Netty „ph" zou zeggen en Kees erom lachen zou. Nu was ze er niet bang meer voor. Ze waren allemaal zo anders geworden. „Haal 'm maar even hoor," zei Moeder. Liesbeth holde naar boven en kwam met haar schat terug. Ze rolde de plaat uit. 't Dunne papier krulde. „Och Nan, hou jij 's vast van onderen," vroeg ze. Nan, gedienstig, hield mee vast. Moeder zag 'n schreeuwerige reclameplaat, bont bedrukt, van 'n klein meisje in 'n strookjesjurk, met 'n wat domme lach op 't bolrond gezicht en met grove armen en benen Maar Moeder zei dat niet. Ze liet Liesbeth haar illusie behouden. „Och," zei Moeder. „Is ze dat. 't Was zeker 'n héél lief meisje, Liesbeth?" „O ja, Moeder.. véél liever dan hier op 't portret; zélf vond ze dit erg mooi, maar ik niet zo erg. Maar 't is toch leuk dat ik 't héb, hè Moeder. Mag ik 't aan de muur hangen, boven?" „Gerust hoor," zei Moeder. „En ik wed, dat Kees wel eens 'n lijst snijdt hè jongen?" „Met alle plezier," beloofde Kees. Betje, die die avond óók in de familiekring zat, schudde haar hoofd, met tranen in de ogen. „Och, arm schaap.... gelukkig dat ze dood is, hè mevrouw?" „Ja Betje; Onze Lieve Heer weet alles ten beste te schikken." Ja, dat was waar, dacht Betje Onze Lieve Heer wist alles ten beste te schikken.. Wat had ze 't nie as 'n ramp beschouwd, dat die goeie mevrouw van huis most.. . .en nou wat waren die kinders veranderd zo goéd voor mekaar en zo lief en hulpvaardig.. Ze hadden mekaar en d'r goeie thuis nou pas lere waardere, dacht Betje. Ja, Onze Lieve Heer weet alles ten beste te schikken! WIE MEER WIL WETEN VAN DIT GEZIN, LEZE: TOEN MOEDER BETER WAS. haar jurk was rood! Dus nu was 't nog erger dan erg! Zou ze teruggaan? Ze keek weifelend om. Maar 't verlangen naar Moeder won 't van haar angst. Ze stapte, trillend van schrik, op 't hekje; de koeien bleven veilig ver weg. Ze daalde voorzichtig en stond op 't gras. Nu rennen. Vlug, vlug! Een nieuwsgierige koe, die had liggen herkauwen, kwam traag overeind om te zien wat daar liep. Greetje keek om en zag 't grote beest haar kant uitkomen Ze rende, rende struikelde over 'n molshoop en viel. De koe kwam naderbij. Greetje krabbelde op en keek om voor haar verschrikte ogen leek 't een monster dat haar minstens opeten wou! Ze rende gillend verder. „Moeder, Moeder 1" Opeens 'n donderend geraas een trein schoot voorbij. Greetje, nu bijna bij 't volgende hek, keek nóg eens angstig om: en zag de gevreesde koe, staart in de lucht, weghollen; bang van 't zwarte gevaarte, dat snuivend voorbij stoof. Gelukkig! Greetje klauterde met halflamme beentjes over 't hek en wachtte hijgend tot haar bonzende hartje bedaarde, 't Was toch 'n vréselijk moeilijk werk, zo alleen naar Moeder te gaan! Toen ze wat uitgeblazen was, ging ze verder. Maar moeilijk nu; haar voetjes deden weer erger zeer en heel haar benen tintelden van vermoeidheid. En daar voorbij 't volgende hek, was weer 'n nieuwe verschrikking: 'n dennenbosje Wie weet wat er in dat bos verborgen was misschien wel wolven of rovers 0,0! Zou ze teruggaan? Maar dan moest ze weer voorbij die koe, die vreselijke koe die op haar geloerd had en dan kwam ze nog niet bij Moeder. Nee, ze had nu al zoveel moeite gedaan ze moest nu volhouden. En niet bang zijn. Wacht ze kreeg 'n inval. Ze zou aan haar Engelbewaarder denken. Die was immers bij haar? Hoe begon 't versje ook weer, dat ze op school geleerd had? Wanneer ik langs de straten ga, Dan ben ik niet alleen: Een grote Vriend houdt trouw zijn arm Beschermend om mij heen." Och ja, zo was 't. Dom, dat ze bang was geweest. Nu zou ze dapper langs het bos stappen en denken aan de lieve Engel, die zijn arm om haar heen hield.. Net als Moeder deed als je bang was. En je Engelbewaarder kon nog méér dan Moeder Dat had de Juffrouw zélf nog pas verteld. Ze klom kordaat over 't hekje en stapte langs het donkere bos. 't Was niet erg groot; en ze zei voortdurend haar versje op en was niet bang niet érg Ziezo. Dat was weer voorbij. Nu was er weer 'n hek en daarachter 'n korenveld, 'n Smalle strook gras liep er langs; 't was 'n erg klein paadje, maar voor Greetje toch breed genoeg. O, o, wat werd ze toch moe zo moe Was ze er nu nog haast niet? Ze keek in de verte. Niets dan weiden, weiden en akkers. Nergens 'n huis. Opeens kon ze niet meer. Ze liet zich in 't gras vallen en huilde, huilde, of haar hartje breken zou. Ze zou nóóit bij Moeder komen ze kón niet meer.... O, o.... „Moeder, Moeder," huilde ze zachtjes. Tot ze in slaap viel. De uren gingen voorbij en de zon daalde naar 't Westen. Een wegwerker stapte langs de spoorbaan naar huis. Hij had aan de spoorweg gewerkt en mocht dus vrij daar lopen. Hij floot 'n deuntje en stapte welgemoed doof. Straks was hij thuis, bij z'n vrouw en z'n klein volkje; hij zette er flinker de pas in toen hij aan z'n kleuters dacht. Opeens wat zag hij daar? Hij haastte zich vooruit; en toen zag hij wat daar lag: een klein meisje in 'n rode jurk. 'tLag voorover in 't gras, en in 't ene handje klemde 't een verwelkt bosje bloemen. „Heb 'k van me leven!" zei de man. Hij sprong over de versperring, liep naar 't meisje toe en nam 't voorzichtig op. Wat sliep 't kind vast. 't Deed niet eens de oogjes helemaal open: even waren 't spleetjes; toen vielen ze weer dicht. „Wel hèb ik van me leven!" zei de man weer. Hij stapte voorzichtig over de versperring en liep „Greetje! Greetje, m'n kind!" riep Vader; want hij was 't. Greetje sloeg verbaasd de ogen op en stamelde: „Moeder " Toen was ze helder wakker; Vader zette haar op de grond. De Inspecteur zei iets tegen de agenten. Greetje stond even angstig rond te kijken; toen barstte ze in tranen uit. „Waar hebt u ze gevonden?" vroeg Vader aan den wegwerker. De man deed z'n verhaal; en even later stapte hij wèl voldaan naar huis; dat bankbiljet zou goed van pas komen, dacht hij gelukkig. Want de kinderen moesten zo nódig schoenen hebben Dat had hij daar even getroffen. Ja, God was goed! „Maar foei, Greetje," sprak Vader zacht, toen ze thuis op z'n knie zat en hij haar heen en weer wiegde, terwijl Agnes en Bet je er schreiend van vreugde bijzaten. „Maar foei, Greetje, waarom ben je zo stout geweest?" „Ik wou niet stout zijn," snikte Greetje. „Ik wou alleen maar naar Moeder gaan!" Vader beet heftig op z'n snor en hoestte. Arm klein ding! Och, dat Moeder toch gauw terug mocht komen! Netti had nuffig uit de hoogte gedaan. blz. 205 elk nieuw H.B.S.-ertje vindt die gauw genoeg. En ze zorgde, dat al haar klasgenoten óók gauw genoeg wisten, dat de rijke Mevrouw van Villa Cornelia haar tante was. Ze verzweeg angstvallig de familierelatie tussen Neef Frans, Nicht Doortje en haarzelf; en wist al de vriendinnen in de waan te brengen dat ze bij „die mensen" maar „en pension" was, zolang haar Moeders ziekte duurde. Ze geurde wèl op school met de heerlijke producten van Neefs koekbakkerskunst; want al was hij geen banketbakker, de speculaas en de gembermoppen van Neef Frans hadden 'n reputatie in 't stadje! Ondertussen deden de goede mensen al hun best om 't hun logée wat prettig te maken. Maar wat ze ook verzonnen, Netty kleef even kribbig en uit de hoogte. 'tErgerde haar ook verschrikkelijk, dat Nicht haar „Netje" noemde. De eerste dagen had ze er niets van durven zeggen, maar toen ze wat meer gewénd was, viel ze 'n keer plotseling driftig uit: „Och nicht, zeg u toch asjeblieft geen Nétje tegen me ik ben geen wèrkster Ik heet Netty." Nicht Doortje staarde haar verbaasd aan. En toen kwam er iets van waardigheid over haar goedig rond gezicht. „Wel m'n kind," zei ze langzaam, ,,'t spijt me dat je 't me kwalijk neemt. Maar mijn eigen goeie Moeder werd door de buren en de familie nooit anders dan Netje genoemd — en ze was 'n bovenste beste vrouw. En dan, kind, 'n wèrkster kan óók 'n bovenst best mens wezen...." Toen keerde ze zich langzaam om en ging naar de winkel. En Netty schaamde zich even voor 't eerst toen. „Netje.... Netty bedoel ik och, kom 's even hier, kind." Daar had je 't al weer. Dat gezanik. „Ja!" riep ze korzelig terug. Ze klapte haar boek dicht. Dat ze nu ook nóóit 's met rust lezen kon. Altijd was die Nicht aan 't zeuren. Ze stapte met 'n stuurs gezicht de winkel in. „Wat is er nicht?" Neef Frans, in bakkerscostuum — wat haatte Netty die malle kledij! — Neef Frans zag er verhit en zenuwachtig uit; hij kwam zó uit de bakkerij gelopen en kon eigenlijk geen ogenblik daar gemist worden 't was razend druk. En Nicht stond met 'n hulpeloos gezicht achter de toonbank: er blonken fijne druppeltjes op haar voorhoofd, zoals ze daar onder 't schelle electrisch licht stond; 't was al heel laat, en ze had 't zo druk gehad. „Och Netty," zei ze. „Daar is me nou die loopjongen weg en nou is de bestelling voor van Voorst vergeten " ze keek Netty verwachtend aan; alsof ze ergens op hoopte. Maar Netty deed of ze 't niet zag. „Dat kan ik toch niet helpen?" zei ze onwillig. Ze begréép 't wel; ze wilden dat zij die mand weg zou brengen kun je begrijpen ze was geen Toen moeder ziek was. 14 lóópmeisje. En dan.... naar van Voorst! Mies van Voorst zat in haar klas; verbeeld je dat ze open deed en haar zag met 'n broodmand; 'n lóópmeisje. ... Ze stond even besluiteloos toch Maar nee hoor, daar had ze geen zin in. Dank je wel. En nu, voor 't eerst in al die weken, werd Neef Frans boos. „Kun jij dat niet helpen?" vroeg hij en z'n stem klonk zó anders, zó vreemd, dat Netty er van schrikte. „Ik zou zo zeggen dat jij 't héél goed helpen kunt Maar je bent te groots om je handen uit te steken jij nuf die je bent Nee, Moeder, jij gaat niét. Ik zal 't doen. Dan moet de boel in 's hemels naam maar aanbranden." Jk ga," zei Nicht vastberaden en sloeg haar shawltje om. „Nee Moeder, doe nou niet dwaas; je kunt tóch al zo slecht lopen.... en wie moet er dan op de winkel passen? Er is niemand." „Jij bent er toch," gaf ze terug. „Als er iemand komt, hoor je de bel toch in de bakkerij. Toe, laat me nou door. Ik ga." En Nicht Doortje, slecht ter been als ze was, verdween met de zware broodmand. Netty was weggelopen „Zo'n nést," bromde Neef, terwijl hij naar de bakkerij liep. „Zo'n nést." Voor de eerste maal in vele jaren was goedmoedige Neef Frans boos! Netty was naar haar kamer geslopen. Ze voelde zich ellèndig. Ze zou maar naar bed gaan: vanavond durfde ze zich niet meer beneden vertonen. Maar ze had de moéd niet om naar bed te gaan; haar zelfverwijt werd hoe langer hoe groter. En terwijl ze daar stil in t donker zat te denken, kwam haar betere natuur boven, die de laatste tijd erg in 't gedrang was geraakt; en hoe dieper ze nadacht, hoe duidelijker ze zichzelf zag: 'n lfzuchtig meisje, dwaas trots en egoïst. Wat wa , ze al die tijd onaardig geweest.... en waarom? Omdat ze Neef Frans en Nicht Doortje te min vond. En ze waren zo goed voor haar geweest.... Toen ze zich dat alles te binnen bracht, wist ze zich niet meer te bergen van schaamte. Als Moeder 't eens wist! Moeder, die zelf zo eenvoudig was in alles, en hen altijd voorhield dat niet geld en goed de mensen achtenswaardig maakt, maar enkel dèugd en plichtsbetrachting. Deugd en plichtsbetrachting ja, dat waren Moeders eigen woorden. Wat had zij weinig deugd geoefend, hier in haar nieuwe omgeving — en heel, héél slecht haar plicht gedaan. Ze zag in de geest Nicht Doortje, hijgend en kortademig, de lange weg sjouwen met de zware mand. Schande was 't, en 't was haar schuld. En ze had hier al die tijd zoveel goeds genoten, voor niet. Uit pure vriendschap, belangeloos. Ze kon 't niet meer uithouden. Ze moést 't goed gaan maken. Ze wachtte nog 'n tijd, tot ze de winkelbel niet meer hoorde en de lichten in de winkel uit waren. Toen sloop ze stil de trappen af. Bij de huiskamerdeur bleef ze staan.... Er klonken stemmen; misschien was er iemand. Ze luisterde.... En hoorde Vader Vader! I Hoe kwam die ineens hier? „En hebt u 't nogal met m'n dochter kunnen stellen? Is ze niet lastig?" vroeg Vaders vriendelijke stem. Netty luisterde gespannen; ze wist wel, luisteren mocht niet; maar ze kon 't niet laten. Nü zouden ze 't vertellen, allemaal En toen hoorde ze Neef Frans: „Lastig? wel nee hoe kóm je 'r bij Ze kan zo lang hier blijven als je wilt, hè Door we hebben hier brood genoeg, zou 'k menen!" „Nou en öf we," zei Nicht Doortje. Dat was te veel voor Netty. Ze gooide de deur open en liep op Vader toe: snikkend viel ze om Vaders hals. „O Vader, vader, ik ben wèl lastig en akelig geweest Ik heb me lelijk aangesteld Vader, maar ik heb 'r spijt van, echt waar." Vader keek ontsteld Toen liep Netty naar nicht Doortje en zoende haar hartelijk voor 't eerst. „U bent 'n lieve schat," zei ze. „Om er niets van aan Vader te vertellen! Maar nu zal ik 't zelf doen en voortaan wil ik alle boodschappen wel doen, écht heus waar." En ze vertelde nederig hoe onhebbelijk ze geweest was. „Wel, wel!" zei Neef Frans en trok aan z'n pijp. „Wel, wel! Je bent toch eigenlijk van 't goeie soort van je Vader en Moeder, kind.... ik dacht 't toch wel, ik dacht 't toch wel." „Kind, kind!" zei Vader hoofdschuddend. „Wat heb je veel goed te maken! Maar ik ben toch blij, dat je uit jezelf hebt ingezien hoe slecht 't met je gesteld was Weet je, waarom ik eigenlijk hier kwam?" „Nee Vader!" „Ik kwam eens kijken of m'n ijdeltuit al wat veranderd was.... en nu ben ik zélf bij de verandering tegenwoordig geweest. Gelukkig, kind, gelukkig. Moeder was zo ongerust over je." „Moeder?" Netty was verbaasd. „Hoezo?" „Ja, Moeder. Zeker, kind. Moeders zien zo scherp. Moeder heeft aan je brieven gemerkt, dat 't niet in orde was met je. En daarom moest ik haar Zondag beloven, toen ik bij haar was, om je eens onverwacht te bezoeken.... Nou, had Moeder gelijk of niet?" „Ja," zei Netty beschaamd. Ja, die Moeders! God heeft haar 'n klein beetje van Zijn alwetendheid gegeven! Netty was voorgoed veranderd. Ze werd weer de aardig, eenvoudige Netty van vroeger. En toen ze, drie weken later, haar eigen verjaardag vierde in de kamer achter de winkel, temidden van al haar klasvriendinnen, was er maar één roep over de sucadebroodjes en de gembermoppen van Neef Frans.... en de grootste nuffen van de school hadden best 'n nicht van dien leuken koekebakker willen worden! haar scherpe stem verzachtte tot 'n geluid dat ze zelf vriendelijk dacht. Kees volgde haar en veegde tersluiks met de rug van zijn hand over z'n wang. „0, m'n Tante!" zuchtte hij gesmoord. „Zei je wat, Cornelis?" Hij schudde verward van nee. Goeie genade, die uitroep moest hij zich dadelijk afwennen! Hij hing z'n pet aan de kapstok. Toen wenkte Tante hem naar binnen in de grote voorkamer. Kees werd verblind door de schittering hier. Alles blonk: de zwaar vergulde lijsten, de spiegels, de prachtige mahoniehouten meubels, de ontelbare ornamentjes op tafeltjes en kasten; de zilveren trekpot en 't servies nou, dit was 'n beetje anders dan de eenvoudige, gezellige huiskamer thuis. Een klein, oudachtig dametje rees op uit haar leunstoel bij 't raam. Ze had mooi, grijs haar en een altijd wat verschrikte uitdrukking op haar vriendelijk gezicht. Het was de gezelschapsdame van Tante Cornelia. „Juffrouw Hermine," zei Tante, „dit is m n neef Cornelis." „O Hemeltje!" dacht Kees ontsteld. „Dadelijk gaat die me óók nog zoenen!" Hij gaf snel een hand, wat onbeholpen door z'n angst. Maar die angst was ongegrond: juffrouw Hermine lachte enkel 'n beetje verschrikt, zei: „Dag Cornelis," en liet toen gauw z'n hand weer los. Ze begreep helemaal niets van jongens: en dit was daarbij al zo'n gróte! VIJFTIENDE HOOFDSTUK. TANTE CORNELIA VAN 'N ANDERE KANT. „Tante, vindt u 't goed, dat ik vanmiddag ga voetballen?" vroeg Kees wat weifelachtig. 't Was 'n vrije middag, en de H.B.S.'ers van zijn klas hadden de afspraak gemaakt om eens flink te gaan „trappen". Ze hadden 'n reuze-terrein; 'n ruime gemaaide wei van den vader van een der jongens, die 'n hereboer was. „Voetballen?? Nee Cornelis, daar geef ik je in géén geval verlof voor. Zo'n ruw, gevaarlijk spel.. Ik ben er beslist tegen." Haar toon klonk ook heel beslist. Kees slikte zijn teleurstelling weg. Daar ging z'n vrije middag en al 't genoegen, dat-ie zich voorgesteld had. Hij zou hier nog helemaal versuffen Hij ging gemelijk naar boven, om z'n huiswerk te maken. Toen 't af was, bleef hij boos zitten kijken, de handen onder 't hoofd. Was me dat 'n leven hier.... Hij leek waarachtig wel 'n oud wijf. Voetballen mocht niet. Tuinieren mocht niet nee, zelfs dat mocht niet. Tante had gezien hoe hij den tuinman had helpen spitten en wieden; en ze had hem direct binnengeroepen; hij zou zich zó smerig maken! En lézen mocht ook al niet. Tenminste niets wat hij leuk vond. Er was geen enkel leuk jongensboek Toea movder ziek waa. «c Kees herkende Netty in een van hen, toen ze allemaal gelijk omkeken naar 't naderende rijtuig. Netty sperde haar ogen verbaasd open. Kijk die Kees! Ze werd bleek van afgunst. „Daag!" zwaaide Kees. „Wat beduidt dat, Cornelis?" vroeg Tante, geergerd door zo'n luidruchtige manier van doen. „O, daar was Net, Tante," lei hij uit. Tante keek om en bekeek Netty strak door haar lorgnet, dat aan 'n zijden koordje altijd voor 't gebruik klaar hing. „Een héél keurig meisje," zei ze goedkeurend. Kees humde. Dat wel. O ja. „Ze moet 'ns op de thee komen," vervolgde Tante. „Ja, je moet haar werkelijk eens gaan nodigen, Cornelis." Cornelis gruwde. Dat ontbrak er nog maar aan, dat die malle Net daar met al d'r apenmaniertjes 'n paar uur zou komen zitten liefdoen — natuurlijk zou ze liefdoen! — en al die tijd stil met zijn lompheid de draak zou zitten steken. Hij paste ervoor. Maar de maat van z'n lijden was nog niet vol want opeens, toen 't rijtuig 'n hoek omsloeg, zag hij 'n wei vol voetballende jongens; zijn klas O genade! Als ze hem maar niet in de gaten kregen.. Hij dwong zich strak de andere kant uit te blijven staren „Zie nu toch's aan," zei Tante Cornelia hoofdschuddend. „Daar is nu zo'n troepje voetballende jongelui nee maar, daar valt er een languit boven op 'n ander 't is goed om hals en benen „Jongen, je ziet er uit als n Turk!" — wat wel 'n beetje onlogische vergelijking was. Maar Kees was niet lacherig gestemd. Hij was integendeel kokend van binnen. „En nu wens ik ogenblikkelijk te weten, wat de oorzaak is van je verschrikkelijk uiterlijk," zei Tante Cornelia. En Kees begreep dat zwijgen onmogelijk was. „Ik heb gevochten, daar dan," zei hij onwillig. „Gevöchen? Mijn neef heeft gevochten?!" herhaalde Tante ontzet. „En waarom heb je gevochten?" „Wel," zei Kees woest, „ze hadden me gisteren met u in 't rijtuig gezien.... en nou gaven ze me 'n scheldnaam. En die wou ik niet slikken. Nou wéét u 't." Het flikkerde onheilspellend in Tante Cornelia's ogen. 'n Scheldnaam! Haar neef! „En hoe was die scheldnaam?" „U moet nou ook alles weten," protesteerde Kees. „Ik wil het liever niet zeggen, Tante, werkelijk niet." „Maar ik wil het weten," zei Tante vastberaden. „Zeg me die scheldnaam, Cornelis." „Nou dan schoothondje." Kees werd wit van woede bij de herinnering en z'n lippen trilden. „Maar ik heb ze er fijn van langs gegeven tenminste twee ervan." Hij dacht met 'n wrange voldoening aan de paar bloedneuzen die hij de aanvoerders gezorgd had.... hij had ze maar ferm geraakt! „Hoe min," zei Tante verachtelijk. „Schelden, en dat nette jongelui.... Maar dat wil ik niet dulden. Ga dadelijk even met me mee, na tafel, jongen, dan zal ik er 'n verbandje over leggen en ik zal mijn jongens Want iedereen zou denken, dat hij z'n tante gestuurd had. O, hij voélde de gloeiende vernedering al. En er was niets aan te doen. Wat Tante zei, dat deèd ze. En hoe meer je soebatte, hoe minder ze toegaf. Hij kénde haar onderdehand wel! Zou hij 't naar Moeder schrijven? Nee, dat kon niet. Moeder mocht geen nare dingen horen. Aan Vader dan maar. Hij zou vragen of hij naar huis mocht komen. Hij zou schrijven, dat hij 't hier niet langer uithouden kon. Hij nam postpapier en begon te schrijven, haastig, niet naar woorden zoekend. 'tWas al zó laat zo dadelijk moest hij weg. Hij schreef en schreef Toen, opeens, viel z'n oog op de klok. Al zó laat? Hij smeet 't vloeiboek dicht. Om vier uur zou hij de brief wel afmaken Gelukkig dat Tante tenminste vanmiddag niet komen kon. Hij wist dat zeker, want ze verwachtte visite van 'n paar oude dames, waarbij hij zich de vorige week ook 'n paar uur verveeld had. Ze hadden aldoor gepraat over patronen van sterren en punten en al zulke koek. Kees rende weg, zonder goede dag te zeggen; en zag er zó strijdlustig uit, dat geen van de jongens die middag lust voelde hem nog met z'n nieuwe naam aan te spreken er zat pit in z'n vuisten als-ie begon; dat hadden Rob en Paul vanmorgen terdege ondervonden; ze prijkten beiden met 'n neus als 'n knobbelige aardappel. De leraar keek met 'n licht lachje naar de drie ontsierde gezichten zeker 'n meningsverschil, dat met kracht van vuisten opgelost had moeten worden.... Hij vond 't maar 't verstandigste, te doen alsof hij niets zag. De jongens maakten dat 't best maar onder elkaar uit. De leraar wist meer van jongens als Juffrouw Hermine en Tante Cornelia! ,,'t Is me toch zó'n rommel op den jongeheer z'n kamer," klaagde 't kamermeisje. „Ik kan er werkelijk wel aan de gang blijven, Juffrouw." Tante Cornelia, die juist haar bezoeksters had uitgelaten, klom naar boven om zélf eens te zien wat er van aan was. „De kamer is vanmorgen gedaan," riep 't meisje nog. „En nou U moet eens zien!" En Tante zag. De vloer droeg sporen van ongeveegde voeten; in de waskom stond vuil zeepsop en de spiegel, o gruwel, was overvloedig bespat. De mooie „pantoffeltjes" lagen ingetrapt kris-kras onder 't bed; en toen Tante de kast opendeed, gaf ze 'n uitroep van ontzetting. Verschrikkelijk! Kees had 'n ware verwoesting aangericht onder de rose strikken. Die van de zakdoekenstapeltjes had hij met z'n zakmes doorgesneden; hij moest toch zakdoeken hebben zeker, en die smalle lintjes had hij helemaal niet los kunnen krijgen! De stapeltjes kleren zagen er verwrongen uit, want Kees had geprobeerd er 't nodige tussenuit te trekken zonder de strikken los te maken; 'n paar van de linten had hij toch eraf gedaan en ze er op z'n eigen manier weer omheengebonden; dus als 'n touw. „Goede hemel!" zei Tante Cornelia. Ze bracht orde in de chaos en zette haar onderzoekingstocht voort. Zo kwam ze aan de tafel. Wat 'n rommel lag er. En wat zagen die boeken eruit. Ze zou aanstonds de knecht om kaftpapier sturen 't Was schande voor de leraars. Wat moesten ze van haar huishouding denken! Ze sloeg toevallig het vloeiboek open. Wat was dat? Tante Cornelia ging zitten en zette haar lorgnet op. Ze las: Lieve Vader, Och Vader, laat me asjeblieft naar huis komen. Ik kan 't hier onmogelijk langer uithouden, als ik nog lang hier blijf zal ik net een oud wijf worden. En er is vandaag iets gebeurd Vader, verschrikkelijk; ik zal 't u helemaal vertellen en dan zult u zelf ook zeggen, dat 't niet langer kan. Verbeeld u, Vader, Tante Cornelia wil niet hebben dat ik eens ga voetballen met de jongens van m'n klas. Ze zegt, dat 't een onfatsoenlijk en barbaars spel is en dat is 't toch helemaal niet, dat weet u wel, ik ben helemaal geen sportmaniak en de jongens van de klas evenmin, we zouden maar zo'n beetje vriendschappelijk gaan trappen tegen die van de tweede, en toen ik wou gaan, zei Tante dat 't niet mocht, en ik had al vast afgesproken, ik was in 't elftal, u weet dat ik helemaal geen slechte keeper ben, al zeg ik 't zelf. Nou, en toen moest ik inplaats Hij voelde zich betrekkelijk welgemoed Tot morgen was hij veilig in elk geval. Hij keek tersluiks in de spiegel, toen hij de kamer binnenkwam. Wat 'n facie had-ie! „Dag Cornelis," groette Tante vriendelijk. 't Viel hem ontzettend mee. Hij had een onweersbui verwacht, over z'n zonder-groet-weg-lopen. „Dag Tante!" Ze dronken thee. Juffrouw Hermine en Tante wisselden de gewone opmerkingen over suiker en melk en zulke belangrijkheden meer. Na de thee ging Juffrouw Hermine op boodschappen uit. En toen was 't Kees of de wereld op z'n kop ging staan. „Zou je 't leuk vinden 'n eigen tuintje te hebben, zolang je hier blijft?" vroeg Tante. Nee maar! „Graag," stamelde hij. „Nu, dan zal ik tegen Derksen zeggen, dat hij je 'n geschikt hoekje geeft en je wat helpt met zaaien en zo. En nu nog wat. Hoe zou je 't vinden als we eens uitgingen en wat gereedschap en zo kochten om te houtsnijden?" Kees z'n mond viel open. Wat gebeurde er nou? „Je zou 't in 't kleine zijkamertje kunnen doen," zei Tante. „Als we 't kleed opnemen, kun je daar rommel maken zoveel je wilt." Kees begreep er niks van. Tante was bepaald Nou ja! „En als je eens voetballen wilt, wel, dan doè je dat maar jongen.... als je maar maat houdt en je werk niet verwaarloost." Nu wist hij 't zeker. Hij dróómde! Zo dadelijk zou hij wel wakker worden. „En we zullen straks meteen even aanlopen in de uitleenbibliotheek," vervolgde Tante. „Ik zal 'n lidmaatschap voor je nemen; dan kun je iedere week een boek krijgen. Ze hebben er alle goede katholieke boeken." Gek, dat hij nou nog niet wakker werd! Hij zat maar sprakeloos naar Tante te staren en naar het vreemde lachje om haar strenge mond. „En als ik jou was, Cornelis, zou ik die brief maar verscheuren die daar boven ligt; ik geloof niet, dat je Vader er heel blij mee zal zijn, m'n jongen. En ik geloof óók niet, dat die brief nog nodig zal zijn. Ik ga niét naar je Directeur, dat wil ik je nog tot je geruststelling zeggen." Kees werd vuurrood. Zo! Kwam het daarvan! Schandalig, dat hij zo over Tante had durven schrijven en hoe verschrikkelijk, dat ze 't allemaal gelezen had! „Ik méénde 't zo erg niet," stamelde hij. „Zeg er maar niets meer over," zei Tante vriendelijk. „En ga je maar gauw klaarmaken; dan gaan we op onze boodschappen uit Tenminste," liet ze er op volgen met iets plagends in haar stem. „Als je met me over straat wilt gaan." Toen liep Kees op haar toe en gaf haar, onhandig, een zoen. „U bent 'n bovenste beste Tante," zei hij. Ze gingen naar 't beste adres in de stad en Tante kocht volledig gereedschap voor hem; daarna liepen ze aan in de bibliotheek en Kees ging zielsgelukkig naar huis met 'n mooi boek. Hij werd van z'n partijtje dammen voorgoed ontslagen en Juffrouw Hermine nam haar gewone plaats bij 't dambord weer in, terwijl Kees zich na 't huiswerk verdiepte in zijn boek. De Woensdag daarop ging hij met de „leukste kerels" mee op mars en ze hadden 'n oerleuke middag. En iedere vrije dag knutselde hij met de grootste ijver aan een moeilijk werk, dat hij vol enthousiasme had aangepakt: een werkdoos voor Moeder, om haar aan te bieden als ze weer thuiskwam. Kees was helemaal verzoend met z'n verblijf op Villa Cornelia! De rose strikken zelfs waren spoorloos verdwenen. Maar aan één ding hield Tante vast: Kees droeg 's avonds in huis z'n „kamerpantoffeltjes". Nu, dat was nog al om te doen; vooral omdat niemand er van af wist! ZESTIENDE HOOFDSTUK. UIT MOEDERS CORRESPONDENTIE-KISTJE. Liefste Moedertje! Wij zijn zo blij, Vader en ik — en Greetje ook hoor! — dat we zulke goede berichten van u mochten horen. Moesjelief, 't is zo stil in huis. Ja, nu zult u wel uw lief hoofd schudden en zeggen: 't Is je eigen schuld, Jesjel" Och ja, dat is het ook. Maar heus Moeder, 't leek me zo gemakkelijk in 't begin, maar 't bleek zo moeilijk. Ik kan 't u nu wel eerlijk schrijven, omdat u nu toch van Vader weet, dat ze allemaal weg zijn, behalve Greetje dan: 't was een ruzie en 'n geharrewar om ziek van te worden! Ik wil heel graag bekennen Moes, dat ik de meeste schuld had. Ik had meer toe moeten geven. Maar ik zag dat toen zo niet in. Vergeef 't me maar, dat ik u teleurgesteld heb. Alles is nu erg goed geschikt. Greetje is heel zoet; alleen vraagt ze elke dag: „Wanneer komt Moeder nu terug; vandaag?" En we zijn zo blij, dat we nu kunnen zeggen: „Al gauw, Greetje." Ze is al een paar maal begonnen aan 'n brief naar u, maar dan zit ze uren erover te zuchten en scheurt alles weer stuk. Ze zegt, dat ze nog 'n paar nieuwe letters te kort komt. Terwijl ik dit schrijf, is ze weer druk bezig. U moest haar wijze gezichtje eens zien, terwijl ze haar potlood stijf in haar knuistje ge- alleen 'n beetje gek gekleurd, ('tls al over, dus u hoeft er niet ongerust om te worden, Moedertje.) Nou, daar had je Tante los! Ze wou, verbeeld u, naar den Directeur gaan om die jongens te laten straffen. Of we bewaarschool]ochies waren, stel je voor! Ik maakte me toen erg gloeiend en schreef 'n heel opgewonden brief aan Vader; 't was flauw van me, dat zie ik nou wel in, maar ik was toen ook zo beroerd; en ik vroeg of ik naar huis mocht komen. M^ar 't was tijd voor school eer 'k hem af had en ik liet 'm in m'n vloeiboek liggen en smeerde 'm. Nou, toevallig had Tante visite, dat wist ik, dus die middag kon ze nog niet komen. Nou schijnt ze in die tijd de boel eens geinspecteerd te hebben op m'n slaapkamer. (O, Moeder, die moest u zien tussen haakjes, allemaal kant en 'n zijden deken, bespottelijk voor 'n jongen!) en toen ik thuiskwam, was Tante net 'n lam gewoon. Ze zei de ongelofelijkste dingen: dat ik 'n tuintje kreeg en voetballen mocht als er tijd voor was; en of ik plezier in houtsnijden had?? Nou, ik zat met open mond te gapen en dacht dat ze niet goed snik geworden was, maar daar opeens zei ze iets van 'n brief, die ik maar niet moest verzenden en toen snapte ik 't hele zaakje. En Moeder, vind u haar eigenlijk ook niet 'n echte kraan, om d'r eigen zo maar gewonnen te geven? En ze kocht me 'n hele houtsnijwinkel leeg en nou nee, dat is 'n geheim. Toen ik weer op m'n kamer kwam, was alles mooi opgeruimd, maar de rose strikken waren gelukkig van m'n goed af. (U moet weten, ze had om al de stapeltjes rose linten gebonden en dat was me toch 'n lastige beweging; ik had er al enkele doorgeknipt, van pure wanhoop; omdat ik ze niet loskreeg!) Moeder, ik heb kamerpantoffeltjes maar vertel 't asjeblief tegen niemand. Eerlijk niet doen hoorl En nou ben ik hier heel goed op m'n gemak. Maar toch hoop ik, dat we gauw weer allemaal bij elkaar zijn. Dag lieve Moeder. Kees. Lieve Moeder! O, er is iets treurigs gebeurd. Ik moet het u vertellen. Het is een heel lang verhaal en u moet maar niet erg vinden als ik niet heel mooi schrijf. Ik had hier een vriendinnetje gekregen, Moeder, 't Was een meisje van 'n circus, maar u hoeft er niet van te schrikken; ze was erg netjes en braaf, en ook Rooms net als wij. Ik zag haar in de duinen en we zijn samen aan zee schelpjes gaan zoeken; en toen kwamen we zo over ons geloof te praten en Ini was zo blij, dat ik ook Rooms was. Maar ze had nog nooit gebiecht en ook geen eerste Communie gedaan natuurlijk. Ik vond 't erg gek, maar toen vertelde ze hoe dat kwam en dat vertel ik u thuis wel eens, dat is zo veel om te schrijven. Toen zei ik, dat ik haar zou leren biechten; en Tante vond 't eerst niet goed, maar later wel en toen kwam ze iedere morgen op de boerderij en we leerden samen alles uit de Catechismus. En 's Zondags is ze met ons naar Middelburg gereden, naar de H. Mis; en toen heeft ze ook gebiecht; maar de pastoor vond niet goed, dat ze al te Communie ging, omdat ze dan voortaan haar Pasen zou moeten houden en dat zou ze toch lang niet altijd kunnen, want ze trekken altijd rond. (Ze maakte kunsten en ze kon heel moeilijke dingen te paard en zo.) Nou, Ini was heel bedroefd erom. En dat heeft Onze Lieve Heer gezien en die heeft haar toch gelukkig willen maken. Hoor maar eens Moeder, 't Is heel treurig en toch ook heel gelukkig, als je alles goed bedenkt, dat zegt Tante ook. Op 'n keer is ze gevallen, terwijl ze kunsten maakte, van héél hoog: en ze was bijna dood. Een van de circusmensen kwam 't zeggen; en Ini riep telkens om mij, vertelde die man. Toen is Tante er met me heen gegaan en Oom reed om den priester en zo is Ini op tijd bediend en toen is ze gestorven. O, Moedei', is 't niet droevig, zo'n klein meisje nog? En toch gelukkig ook, zegt Tante, anders was ze misschien niet altijd braaf gebleven en dat zou 't allerergste zijn wat haar overkomen kon, dat begrijp ik ook wel. Ze is nu al begraven en nu ben ik zo alleen, zonder vriendinnetje. Ze was toch zo lief, Moeder. Echt waar. Ik heb een portret van haar. Heel groot. Het is een plaat zoals je aan 'n circus wel ziet hangen, helemaal gekleurd; en daar staat onder „Mademoiselle Ini, het zweefwonder". Maar ze praatte helemaal geen Frans hoor. En ze was veel liever, dan ze daar op staat: op die plaat heeft ze 'n heel dikke neus en heel rooie wangen en zo'n raar, lachend gezicht en van die wijde kroesharen. Toch ben ik wel blij met die plaat. Ik heb ze van Ini zelf gekregen, de eerste dag toen ik haar kende, en ik zal ze mee naar huis brengen en altijd bewaren. Heb ik nou niet veel verteld? Ik hoop, dat u nu bijna beter bent. Dan kunnen we weer gauw samen thuis zijn. Dag Moedertje! Uw Liesbeth. Moeder zat in een gemakkelijke stoel in de koesterende zon, de zon, die de beste medicijn voor haar was; op haar schoot was 't kistje met de dierbare brieven en ze las ze alle voor de zoveelste maal. Zoals Moeder daar zat, kon je zien hoe goéd haar de lange rusttijd had gedaan. Op haar eerst zo ingevallen wangen, nu rond en gevuld, tintte 'n zacht blosje; en haar handen hadden niet langer de waskleur van 'n zieke; ze waren weer gezond gekleurd; wel erg zacht geworden, dacht Moeder met 'n glimlach, terwijl ze de brieven vouwde en zorgvuldig als 'n schat in het kistje borg; ze kon merken dat ze in héél lange tijd niet meer gewerkt had. Maar dat zou nu, Goddank! spoedig anders worden. Moeder had die morgen 'n heerlijke tijding vernomen uit de mond van den dokter, die haar behandeld had. „We hebben 't gewonnen, mevrouwtje! U bent er voorgoed bovenop Nog 'n enkel weekje en u kunt weer fris en gezond naar huis." En toen was Moeder — dappere Moeder, die alles met 'n glimlach verdragen had — in tranen uitgebarsten. O, dat geluk! Ze kon er nog bijna niet aan ge- loven.... Met al 't naamloos verlangen van 'n liefhebbend moederhart had ze gehunkerd naar haar kinderen, allen zo verschillend, maar allen haar toch zo lief! Maar 't was de waarheid, de heerlijke waarheid.. nog 'n heel korte tijd en ze zou weer thuis zijn, temidden van al haar lievelingen. Wat zouden ze veranderd zijn Kinderen veranderen zo gauw. Maar uit hun brieven had ze gelezen dat hun liefde voor Moeder nog dezelfde gebleven was. „M'n lieve jongensI" fluisterde ze. Een Zuster naderde met 'n blaadje in de hand, waarop 'n kan melk en 'n beker. 'tWas 'n vriendelijke zuster, helemaal in 't wit; ze lachte schalks toen ze 't kistje zag op Moeders schoot. „Nog eens bezig met de dierbare brieven, mevrouw?" vroeg ze; terwijl ze 't blaadje neerzette op 't tafeltje aan Moeders rechterhand. „Och ja, Zuster," glimlachte Moeder terug. „Wat kan ik nu beter doen dan me met m'n kinderen bezighouden? Zeg u zélf nu eens!" „U hebt gróót gelijk hoor," lachte de Zuster. „Als u 't melk drinken maar niet vergeet." „Heeft de Dokter 't u verteld?" vroeg Moeder. „Ja zéker dat u gauw weggaat en al heel gauw ook," lachte de Zuster. „Nou, 't is nogal mooi, zo blij te kijken; alsof ik niet goed voor U gezorgd had! Ik moet zeggen, 't staat u netjes!" De Zuster dreigde met haar vinger. „O, Zuster, daar meent u niets van ik kan toch niet anders dan blij zijn.... als ik weer naar m'n kinderen gaan kan " „Natuurlijk niet! Ik kan 't best geloven, dat u naar huis verlangt hoor Maar, wij hebben u toch maar beter gemaakt.. met de hulp van Onzen Lieven Heer natuurlijk. En nu moet 'k weer gauw verder, want ik heb niet allemaal zulke gemakkelijke patiënten als u er nu een geworden bent." De Zuster verdween door de dennenlaan naar 't paviljoen dichtbij. Moeder ging aan 't tafeltje zitten, dronk gehoorzaam de melk, — die haar walgde, maar die haar genezen had! — en begon 't blijde bericht aan Vader te schrijven. „Zorg dat de kinderen 't allemaal gauw weten," schreef ze. „Ze schrijven in elke brief dat ze zo naar huis verlangen en daar ben ik zo blij om. Ik ben al de mensen dankbaar, die zo goed voor hen geweest zijn, maar ik zou niet kunnen verdragen, dat ze hun ouderhuis vergeten zouden." Vader kreeg de brief 's avonds aan tafel. Agnes spiedde vol angst naar Vaders gezicht, zoals ze altijd deed wanneer de stempel haar had verteld dat de brief van 't sanatorium kwam.... Opeens werd zijn gezicht blij en stralend en er rolde 'n traan op zijn bord. „Agnes en Greetje," zei Vader, „Moeder komt over veertien dagen thuis." „O Goddank, Goddank 1" riep Agnes. En Greetje begon te huilen van geluk. liep vóór alle anderen rond; hij had 't dan ook nog erg druk! Bij Tante Cornelia had hij wéken gewerkt aan 'n prachtig uitgesneden naaikist voor Moeder, maar door al z'n repetitiewerk had hij er minder tijd voor gevonden dan hij eerst gedacht had. Nu was de doos wel af; maar hij moest er toch nog 'n paar kleinigheden aan doen en 't glimmende hout nóg glimmender wrijven.. en dat moest hij op 'n rustig plaatsje kunnen doen; maai* „Hier liepen ze je allemaal zo in de weg," bromde hij, — inwendig toch maar wat blij, dat hij ze allemaal weer om zich heen wist! — en dus verdween Kees in alle vroegte naar de zolder en kwam niet te voorschijn om te ontbijten, voordat Agnes hem 'n keer of zes onder aan de trap geroepen had; toen kwam hij even naar beneden gestormd, sloeg hap-snap 'n paar boterhammen naar binnen en klom weer naar z'n „atelier" met dezelfde spoed waarmee hij gekomen was. „Hè, hè," zuchtte Agnes, viel even op 'n stoel neer en overzag met trots de kamer. Wat zag 't er allemaal feestelijk uit! Fijn dat 't zomer was. Nu waren bloemen zo duur niet; bloemen gaf zo'n feestelijk aanzien, en Agnes had wél haar best gedaan. Ze had alle vazen en potten die 't huis maar rijk was, gevuld met frisse ruikers. Er waren ook veel veldbloemen; want daar hield Moeder immers 't meeste van! Liesbeth, Hans, Nan en Greetje hadden de hele middag tevoren bloemen geplukt; ze waren dezelfde weg opgegaan, die Greetje zover alléén overgezwoegd had, die middag toen ze Moeder" wilde gaan zoeken Wat had ze haar best gedaan! Haar rug deed werkelijk zeer van 't bukken — Greetje was niet sterk! — maar dat had ze wat graag voor Moeder over! De andere drie kénden geen vermoeidheid. En zo hadden ze 'n bèrg bloemen bij elkaar gekregen; en toen waren ze in 't gras wat gaan zitten en Hans en Nan hadden aan Liesbeth en Greetje verteld van al hun avonturen op de pastorie van Heeroom; over de hoed van den Bisschop en de oude toren en de kikvors die bij Mie in de kamer zat! Liesbeth had van 't lachen door 't gras liggen rollen en Greetje had angstig gegriezeld; ze kon best begrijpen, dat die Mie van Heeroom bang voor kikvorsen wasl Ze hadden eerst ook Moeders stoel willen versieren; maar Netty, wijs, was daar tegenop gekomen. „Hoor nou's," zei ze. „Moeder is natuurlijk toch wel 'n beetje moe; 't is warm vandaag en 't is 'n lange rit met de auto. En als haar stoel nu versierd is, durft Moeder er natuurlijk niet flink tegenaan te leunen en dan zit ze al die tijd zo ongemakkelijkI" Agnes vond dat Netty gelijk had. (Agnes was óók heel wat veranderd!) en toen zagen de anderen er ook maar van af. „Laten we dan met zeep op de spiegel schrijven: Lang zal Moeder leven!" riep Hans. „Net als we met Moeders verjaardag eens gedaan hebben. Moeder vond 't toen erg leuk, weet je nog wel?" Maar na 'n paar dagen had ze er 'n hekel aangekregen. Netty hield eigenlijk helemaal niet van handwerken en alleen Moeders dóórzetten had gemaakt, dat ze nu netjes de gewone nodige dingen kon. Gelukkig had ze toch volgehouden en nu was t prachtig af, en t vooruitzicht op Moeders vreugde verzoette al de bittere uurtjes die 't maken haar gekost had! Gelukkig maar dat ze nu geen stoel versierd hadden, nu kon Moeder 't kussen dirèct achter haar rug schuiven! Wat waren ze allemaal veranderd, dacht Netty 'n beetje verwonderd, terwijl ze 't pak voorzichtig in de kast lei en de deur afsloot: „Wat waren ze allemaal lièf en toegevend geworden dat had ze vroèger eens moeten zeggen van die stoel; Hans zou haar wel aangevlogen zijn " Netty bedacht niet, dat ze zélf ook wel 'n beetje veranderd was! „Kan k nog helpen, zeg?" vroeg Liesbeth om de deur van de huiskamer. „Nee, dank je, ik ben hier nou klaar," zei Agnes. „Toch lief dat je er om denkt." Liesbeth voelde óók al 'n vage verwondering, terwijl ze de straat opstapte om nu voor haar éigen particuliere verrassing te gaan zorgen. Wat was die Agnes toch vriendelijk geworden; je stond er gewoon verstèld van! Fijn, dat ze nu goed de tijd had voor haar plannetje. tWas pas elf uur; vanavond was er 'n feestdiner, had Betje geheimzinnig gezegd. Nou, dat léék Liesbeth wel! Nou kon ze op haar gemak haar boodschap doen. Ze nam uit haar beursje de blinkende gulden, die ze maanden geleden van Vader gekregen had in de trein. Ze bevoelde hem liefkozend, beademde hem en poetste hem nog blinkender langs haar mouw; hoe heerlijk, dat ze hem nog bewaard had! Wel duizend keer was ze in de bekoring geweest om hem uit te geven; op de Middelburgse Markt, waar allerlei mooie, kleurige souvenirs van Walcheren te koop waren, of in de omliggende winkels, als ze met Tante drentelde door de gezellige straten om 't marktplein. Maar telkens had de gedachte aan Moeder haar weerhouden; ze zou hem besteden voor Móéder alleen! En nu wist ze 't; ze ging rozen kopen! Ze herinnerde zich, hoe Moeder eens gezegd had toen ze al ziek was en iemand haar 'n paar rode rozen had gebracht: „Ik houd van alle bloemen; maar als ik m'n ogen dicht doe, en rode rozen ruik, is 't of ik in de hémel ben." Dus róde rozen. Zoveel ze er krijgen kon. 'tWas gelukkig rozentijd! Liesbeth stond stil voor 'n pracht van 'n bloemenwinkel. Wat 'n schat van bloemen stond er, fris en koel in de beschaduwde etalage, terwijl de hitte uit de straatstenen sloeg! Zou ze hier binnengaan? Ze aarzelde even. Nee, ze zou naar den bloemist gaan even buiten de stad; die had geen fijne winkel, maar je kon er Toen moeder ziek was. 17 de rozen laten afsnijden, waar je bij stond; dan waren ze zeker vers! 'tWas nogal ver lopen; Liesbeth zette er de pas in. — Wat warm! Ha, daar zag ze 't hek al. Ze stapte vrijmoedig binnen. Wat 'n rozenstruiken hier! Een vriendelijke tuinman richtte zich op uit z'n gebukte houding tussen de bloemen. „Wat wou je, zus?" „Ik heb 'n gulden," zei Liesbeth en vertoonde trots haar blinkende schat. „Kan ik daar rode rozen voor hebben?" „Dat kan je," zei de bloemist, lachend om 't parmantige meisje met de heldere ogen. „Twintig. Ze zijn 5 cent per stuk." „Dat is niet duur hoor," zei Liesbeth wijs. „Maar krijg ik dan vèrse, hier van de struiken?" „Precies," zei de man. „Kom maar met me mee." Hij haalde uit een der kassen 'n grote schaar en begon rozen af te knippen: gloeiende, geurige bloemen en half-open knoppen; prachtig waren ze. „Die zien er goed uit, hè?" zei hij al knippend. „Nou, prachtig!" prees Liesbeth. „Maar dat moét ook. Ze zijn voor Moeder, ziet u." „Je Moeder verjaart zeker," raadde de man. „O nee, veel fijner!" riep Liesbeth, blij het aan iemand te kunnen vertellen, al was die iemand ook maar 'n vreemde bloemist. „Moeder is ziek geweest, hèèl lang, en ze moest naar 't sanatorium en nou komt ze vandaag weer naar huis. En nou is 't feest, begrijpt u." „Nou öf!" zei de man. „Wat zul je blij zijn " mooi en wat 'n fijne steekjes en dat van jou nog wel.. Je hebt je zelf overtroffen Netty.. kom 's hier " Moeder trok Netty naar zich toe en zoende haar hartelijk. „Mijn beste meisje!" fluisterde ze liefkozend. En Netty voelde zich trots. Maar 't was nu geen dwaze ij dele trotsheid, maar 'n fier gevoel van blijdschap over Moeders goedkeuring; en dat is iets goeds! En toen kwam Kees binnen; vuurrood van onbeholpenheid; 't was 'm weer eventjes nèt zo benauwd als bij z'n entree in Tante Cornelia's huis. Niks voor hèm, zo'n cadeau-aanbieding onder zoveel ogen enfin, hij moest er door. Hij zette 't vierkante pak op Moeders knieën, zonder 'n woord; wat zou hij ook zeggen? Moeder begreep hem en maakte met 'n zwijgend, maar o zo blij gezicht het pak los. „Nee maar, prachtig!" zei ze. „Zélf gemaakt? Dank je Kees Kijk's Vader, wat keurig." „Ja, d'r zitten heel wat uren werk aan," zei Kees luchtig als 'n timmerman, die 'n werkje heeft afgeleverd. Iedereen bewonderde de naaikist. „Waar haalt de jonge 't vandaan," zei Betje, die kwam horen of er nog thee moest zijn. ,,'k Zal er voor jou óók wel 's een maken op 'n keer," beloofde Kees grootmoedig. „Maar dan 'n ander dekselpatroon." Twee dezelfde vond hij niet echt; Moeder moest iets aparts hebben!