v r ^ f' m _rde sgieRHO). nD ;gs = D 3 I ■ 0. I? \Jaltoi(?. ACHTER DE SCHERMEN. ACHTER DE SCHERMEN. UIT HET ENGELSCH (A PEEP BEHIND THE SCENES) van Mevr. 0. F. WALTON, Schrijfster van „Dotje", „Christoffels Oude Orgel" enz. DERDE DRUK. Rotterdam. J. M. BREDÉE. J- STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL — GOUDA I. DE GOEDE HERDER. Regen, regen, regen! Hoe onmeêdoogend viel hij op het kermisveld dien Zondagmiddag! Ieder oogenblik werden de plassen grooter en de modder dikker. Zaterdagavond was de verlichting der grootste tenten en kramen zoo mooi geweest, maar nu was er nergens licht, niets, dat nog eenigen luister kon bijzetten aan al die akelige, vuile, natte kramen en kermiswagens. Ondanks dezen regen echter slenterde eene menigte Zondagswandelaars langs de kermis, keek met groote belangstelling naar de half bedekte draaimolens en de gesloten spellen, en maakte plannen voor den volgenden dag, wanneer de kermis weêr in vollen luister 'aan den gang zou zijn. In de kramen zaten de menschen rondom hun vuren, klagende over het weêr, en dat zij zooveel betalen moesten aan staangeld, daar zij toch wellicht zoo weinig meer zouden verdienen. Een klein oud mannetje met een zacht en vriendelijk gelaat zocht een weg tusschen de modderpoelen, die de eene kraam van de andere scheidden. Hij behoorde klaarblijkelijk niet tot de gewone wandelaars, hij was dien Zondagmiddag met een bepaald doel naar het kermisveld gekomen, en scheen geen plan te hebben het te verlaten vóór hij het bereikt had. Met veel moeite beklom hij eindelijk de treden van een der kermiswagens en klopte aan de deur. Het was een wonderlijke deur, het bovengedeelte was een raam, waarachter men twee neteldoeksche gordijntjes zag met roode lintjes vastgebonden. Niemand opende de deur toen de oude man klopte, en hij was op het punt weder om te keeren, toen eenige jongens, die vlak bij stonden, hem toeriepen: „Klop nog eens, mijnheer, zij hebben een klein meisje en dat is juist naar binnen gegaan." „Zou je niet graag haar zijn V' zeide een der jongens tot de anderen. „Nu!" zei de knaap, „ik wilde dat ons huis zoo kon verplaatst worden, en dat wij zulke raampjes met witte gordijnen en roode linten hadden." De oude man moest lachen om het gebabbel der kinderen, en klopte nog eens aan de deur van den wagen. Deze keer verscheen een gelaat tusschen de gordijntjes. Het was een zeer lief gezichtje, zóo lief dat de oude man er over zuchtte, toen hij het zag. Het hoofd wendde zich om en scheen te vertellen wat het gezien had, en verlof te vragen om den bezoeker in te laten, want een oogenblik later werd de deur geopend en de bezitster van het lieve gezichtje stond voor den ouden man. Het was een meisje van ongeveer elf jaar, zeer teer en klein van uiterlijk. Het blonde haar hing tot haar middel en haar oogen waren de mooiste, die de oude man ooit meende gezien te hebben. Zij was armoedig gekleed en rilde toen de vochtige koude lucht door de geopende deur tot haar kwam. ,,Dag lieve kleine," zeide de oude man. Zij wilde juist antwoorden, toen een hevige hoestbui van iemand achter in den wagen haar deed omkijken, en toen die over was riep een zwakke, heesche stem: .«Doe de deur toe, Anna, het is zoo koud, en vraag wie er is om binnen te komen." De oude man wachtte niet op een tweede uitnoodigiging; hij Trad binnen en de kleine sloot de deur. Lr was echter weinig ruimte daarbinnen: een kleine kachel, eenige pannen, een rekje met borden en kopjes en twee kisten, die als zitplaatsen dienden, vulden den geheelen wagen. »^ ergeef mij dat ik maar zoo binnenkom, juffrouw," zeide de grijsaard beleefd, „maar ik houd zooveel van het kleine volkje, en ik heb voor uw kleine meisje eene plaat meegebracht, als zij die tenminste van mij aannemen wil." Het meisje kreeg een kleur van pleizier, toen de oude heer het beloofde geschenk uit den zak haalde. Zij had zich op een der kisten naast haar moeders bed gezet, en haastig naar de plaat grijpende, bekeek zij die met groote vreugde, terwijl de moeder op haar elleboog leunde om ze met haar te bezien. De plaat stelde een herder met een zeer zacht, medelijdend gelaat voor, die in zijn armen een lammetje droeg. De vacht van het lam was op verscheidene plaatsen beschadigd, en er waren bloedvlekken op zijn rug, alsof een wild beest het aangevallen had. Maar de herder scheen ook veel geleden te hebben, want hij was ook gewond, en zijn bloed viel in groote droppelen op den grond. Toch scheen hij er zich niet om te bekommeren; zijn gelaat was vol liefde en blijdschap; hij scheen al zijn leed vergeten te hebben, nu hij het lam gered had; onder de plaat stonden deze woorden: „Wees blijde met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Er is vreugde bij de engelen Gods over een zondaar die zich bekeert." Het meisje las deze woorden met een duidelijke stem en haar moeder staarde naar de plaat met tranen in de oogen. „Dat zijn liefelijke woorden niet waar?" zeide de oude heer. , Ja," zeide de vrouw met een diepen zucht, „ik heb ze vroeger dikwijls gehoord." ..Heeft de goede Herder ze reeds tot u gezegd, juffrouw? Heeft Hij ooit reeds de engelen bijeengeroepen en hun van u gezegd: „Weest blijde met Mij, want Ik heb mijn verloren schaap teruggevonden?" De vrouw antwoordde niet, want een hoestaanval belette haar te spreken, en de grijsaard zag haar medelijdend aan. „Gij zijt zeer ziek, juffrouw, vrees ik," zeide hij. „Ja, zeer ziek, zuchtte de vrouw, „dat ziet ieder, behalve Willem." „Dat is vader," zeide het meisje. „Neen, hij ziet het niet," herhaalde de vrouw, „en hij denkt dat ik moest opstaan om mijn rol te spelen in de comedievoorstelling, zooals gewoonlijk. Ik beproefde het in de laatste plaats, waar wij waren, maar ik viel flauw toen mijn rol uit was, en sedert dien tijd ben ik nu weer te bed." „Gij moet wel moede zijn van dit heen en weer trekken, juffrouw," zeide de oude lieer vriendelijk. „Moê? dat geloof ik, dat ik moè ben; ik ben voor zulk een leven niet opgebracht. Ik werd in een geheel andere plaats opgebracht als deze," zeide zij met een diepen zucht. „Zijt ge altijd zoo aan het rondtrekken, juffrouw?" vroeg de oude man. „Den geheelen zomer," zeide de zieke. „In den winter huren wij voor eenigen tijd eene kamer, en dan spelen wij in den een of anderen kleinen schouwburg, maar het overige gedeelte van het jaar trekken wij van kermis tot kermis, zonder ooit ergens rust of gemak te hebben." „Arme, arme ziel!" zeide de oude man, en zag haar met zijn zachte, vriendelijke oogen medelij- dend aan, zonder er meer te kunnen bijvoegen. Het kind was gedurende dien tijd op de kist geklommen en had met twee spelden de plaat aan den houten wand bevestigd, vlak tegenover het bed harer moeder. ,,'t Is lief zoo, niet waar, moesje? en gij kunt het zoo van uit uw bed goed zien." „Ja, juffrouw," zeide de grijsaard, „en als gij er naar kijkt, denk aan dien goeden Herder, die u zoekt. Hij verlangt zoo om u te vinden, en u in zijn armen naar huis te dragen, en Hij geeft niet om de wonden, die het Hem gekost heeft, als gij u maar door Hem laat vinden. Vaarwel nu, ik zal u wellicht nooit weerzien, juffrouw, maar ik wilde zoo gaarne dat de goede Herder die woorden nog eens van u moge zeggen." Hij klom voorzichtig de trappen af, en de kleine Anna keek hem na, hoe hij zijn weg zocht naar de andere kramen, waar hij dezelfde boodschap des vredes brengen wilde, en toen zij hem niet meer zien kon, zeide zij vroolijk: „Welk een lieve plaat, niet waar, moedertje?" Maar er kwam geen antwoord van het bed, en toen Anna stil weêr op de kist plaatsnam, denkende dat haar moeder sliep, zag zij dat deze trachtte haar met tranen bedekt gelaat in haar kussen te verbergen; en toen het kind voor het bed knielde en zacht over de vermagerde hand harer moeder streek, zeggende: „Moetjelief, och ween toch zoo niet! wat scheelt er aan, moetjelief?" snikte deze des te heviger. Eindelijk veroorzaakte het weenen zulk een hoestaanval, dat Anna verschrikt opstond en een kannetje water van de plank bij de deur haalde; toen haar moeder er eenige teugen uit gedronken had, bedaarde de hoest, en na eenige oogenblikken sliep de zieke tot Anna's vreugde in. Het meisje bleef stil naast het bed op de kist zitten, vreezende haar te doen ontwaken als zij zich bewoog en keek naar de plaat totdat zij zich de geheeïe voorstelling goed in het geheugen geprent had, en ook de woorden er onder goed van buiten kende, zoodat toen haar moeder ontwaakte, zij Anna's stem zacht hoorde fluisteren: ^Vees blijde met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. Er is blijdschap bij de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert." II. ANNA'S VADER. Het was de volgende avond: de kermis was weêr in vollen gang, en een bewonderende menigte verdrong er zich op. De groote spellen waren weêr schitterend verlicht en drie rijen glinsterende sterren schenen boven het kleine tooneel, dat aan Anna's vader behoorde. Deze had den geheelen dag door de stad rondgezworven, en kwam juist weer bijtijds terug om de voorbereidselen tot de voorstelling te maken. „Norah,' zeide hij, terwijl hij even zijn hoofdtusschen de deur van den wagen stak, „gij komt toch zeker vanavond uw rol spelen?" „Ik kan niet, Willem, gij zoudt wel zelf zien dat ik waarlijk niet kan, als gij maar eens bij mij waart, ik heb den geheelen dag niets gedaan dan hoesten." „Nu, ik hoop maar dat ge spoedig beter zult zijn, het is heel vervelend om altijd iemand te moeten vinden voor uw rol. Janus zal het dan weer moeten doen, maar iedereen zal zien dat hij het niet gewend is, 1 lij is zoo lomp en langzaam." „Ik zal komen zoo gauw ik maar kan," zeide de arme vrouw met een diepen zucht. „Ik hoop het, antwoordde haar man. „Vrouwen verbeelden zich altijd dat zij ziek zijn; zij gaan liggen om er over na te denken en zich te laten verplegen, als een man al lang weêr aan zijn werk zou gaan. Het is niets anders dan luiheid, dat is het!" „Indien gij u zoo ziek gevoeldet als ik, Willem, zoudt ge zeker niet werken." „Houd uw mond," zeide hij. .,Ik weet wel beter. Nu, maak maar dat Anna bijtijds klaar is; wij zullen vroeg beginnen." De kleine Anna kroop naar haar moeders zij en begon te weenen bij de harde woorden van haar vader. „Schei uit met dat gegrien, kind," zeide deze ruw, „veeg je oogen gauw af; denk je dat je op het tooneel zult kunnen komen met roode gezwollen oogen! Hoor je! wees maar dadelijk stil," riep hij nog, terwijl hij de deur dicht sloeg. „Arme lieveling," zeide haar moeder, „gij moet niet schreien, uw vader zal boos zijn en gij moet u nu klaarmaken. Wat een leven reeds daarbuiten," zeide de arme zieke, haar kloppend hoofd met de hand steunende. Anna wiesch haar oogen, haalde toen uit een der kisten de jurk, die zij voor het tooneel noodig had, en hare moeder hielp haar, zoo goed zij kon, dien aantrekken. Het was er een van wit neteldoek, met roode strikken, en op haar hoofd plaatste zij een krans van roode papierrozen. Juist toen zij gereed was, riep haar vader haar, en nadat zij haar moeder gekust en het kannetje water naast het bed geplaatst had, haastte zij zich naar haar vader. De voorstelling begon — en ofschoon de woorden, die er bij gesproken werden, zeer weinig gekuischt waren, ja dikwijls bepaald stootend, scheen toch het publiek zich uitstekend te verlustigen. Er waren verscheidene jonge meisjes tegenwoordig; eenige er van dienden in fatsoenlijke, achtbare gezinnen, waar zij alle gemakken en een goede zorg genoten, en toch zagen zij naar de kleine Anna met oogen vol bewondering en nijd. Zij dachten dat haar leven toch veel gelukkiger moest zijn dan het hunne, en dat haar lot toch wel begeerlijk was. Zij zagen naar haar witte jurk en roode strikken, en vergeleken die met haar eigen grove maar warme kleêren, en meenden dat Anna's bezigheden toch ver te verkiezen waren boven hetgeen zij te doen hadden in hare diensten. Maar zij wisten niets van het leven achter de schermen, van de zieke moeder, de armzalige woning, het karig voedsel en al 'de ellende, die het kind te lijden had. Zij wisten niets van de bittere tranen, die juist hadden moeten gedroogd worden, noch hoe moede die voetjes waren, die zoo vroolijk over het tooneel heen en weêr schenen te dansen. Toen het stuk uit was stormden de menschen de tent uit, om nieuwe genoegens te bedenken; maar de komedianten hadden geen rust. Nog eens verschenen zij buiten, om een nieuw publiek naar binnen te lokken, en toen werd hetzelfde stuk gespeeld, dezelfde liedjes werden gezongen, dezelfde woorden herhaald, nieuw voor de ooren der aanschouwers, maar o, hoe eentonig en onbeduidend voor de spelers zeiven! En zoo ging het den ganschen avond; zoodra de voorstelling uit was begon men weêr van voren aan. Eindelijk was het gedaan — het laatste publiek was vertrokken, de lichten werden uitgedaan en Anna was vrij om naar hare moeder terug te keeren. Zij was zóo uitgeput, dat zij moeite had om zich naar den wagen te sleepen. Zacht opende zij de deur, en ziende dat haar moeder sliep, trachtte zij zich te ontkleeden; maar ieder lid van haar lichaam deed pijn, en zich even op de kist bij het bed neerzettende, viel zij vast in slaap, met het moede hoofdje op het kussen harer moeder. Na ongeveer een uur ontwaakte deze, en het kind in die ongemakkelijke houding ziende, de jurk los, de papierrozen van haar haar gevallen en op den grond liggende, stond zij op, zoo zwak als zij was, om het vermoeide kind te helpen uitkleeden. „Anna, lieveling, word wakker," zeide zij teeder. Maar het kostte moeite eer het kind uit haar vasten slaap ontwaakte; doch eindelijk was zij wakker genoeg, dat haar moeder haar kon helpen, terwijl Anna nog halfslapend iluisterde: „Wees blijde met Mij, want Ik heb Mijn schaap gevonden." „Zij droomt nog van de plaat," zeide de moeder, „arm schaap." „Ben ik het schaap, moeder?" vroeg Anna op slaperigen toon. De moeder antwoordde niet, maar kuste haar dochtertje hartstochtelijk, en toen zij haar met veel inspanning naast zich in bed gekregen had, kon zij den slaap niet meer vatten, maar lag weenend en dan weer door hevige hoestbuien gekweld tot het dag werd. IN. OP REIS. Den volgenden morgen werd Anna door het kloppen aan de deur gewekt. Zij kroop uit bed, wierp haar jurk over de schouders en keek tusschen de neteldoeksche gordijntjes naar buiten. „Het is Kees, moesje," zeide zij, „ ik zal vragen wat hij wil." Zij opende de deur op een kiertje, en Kees fluisterde haar toe: „Juffer Anna, we vertrekken over een half uur. De meester heeft mij juist gezonden om de paarden te halen; wij zijn den geheelen nacht aan 't inpakken geweest, twee wagens zijn reeds geladen, er zijn nog maar eenige kleinigheden in te pakken en dan vertrekken wij." „Waar gaan we heen, Kees? vroeg het kind. „Naar eene stad, een heel eind van hier," zeide Kees. „Wij zijn er nog nooit geweest, zegt de meester, en wij zullen haast een week onderweg zijn, maar ik moet nu weg, anders zou de meester mij missen." „Ben je niet moê, Kees?" vroeg het kind. Kees haalde de schouders op en zeide met een schamperen lach: ,,Ik zou wel willen weten of ons soort menschen ooit anders dan moê zijn." Toen liep hij gauw heen om de paarden te halen, die in de buurt gestald waren, en Anna haastte zich om het ontbijt voor haar moeder en haarzelve gereed te maken. Daarna nam zij de kopjes en borden van de plank, opdat zij bij het rijden over den hobbeligen weg er niet afvielen. Toen zij met alles gereed was, plaatste zij zich aan het raam en zag naar buiten. Wat zag het er alles nu weer geheel anders uit dan den vorigen avond. De meeste kermisgasten waren den ganschen nacht opgeweest, om hun kramen of spellen af te breken en in te pakken. Ofschoon het eerst negen uur was, waren er verscheidene reeds vertrokken en het veld was half ledig. Het weinige gras, waardoor het een recht had gehad op den naam van „veld," was verdwenen en de grond was bezaaid met lompen, papieren, oude doozen, oranjeschillen, enz. Het zag er alles vuil en verlaten uit. De draaimolen was juist ingepakt en trok den wagen van Anna en hare moeder voorbij; de houten paarden en leeuwen kwamen nog even van onder het zeildoek uitkijken. Daarna volgde het gezelschap van „de dame zonder armen," die allerlei kunststukken met haar voeten verrichtte, dan dat van den reus en den dwerg, van „het blauwe paard, het grootste wonder der wereld" enz. Eindelijk verscheen Kees met de paarden, en weinige oogenblikken later was de geheele karavaan op weg. Het schokken van den wagen hinderde de arme zieke vreeselijk, die heen en weer geschud werd op haar ongemakkelijke legerstede. Even buiten het veld moesten zij lang wachten, om het wilde beestenspel voorbij te laten gaan, hetgeen Anna's vader zóo ongeduldig maakte, dat hij in hevige woordenwisseling met den directeur kwam, totdat eindelijk de politie tusschenbeiden moest komen en de twistenden scheidde. Anna was blij toen zij door de stad heen waren, en de frissche buitenlucht haar tegemoet kwam, na de bedorven dompige kermislucht. Zij opende het bovenste gedeelte der deur, en praatte met Kees, die mende. Het was een nieuwe weg, waarlangs zij reden, en het kind had vee] te vragen over alles wat er te zien was. Tegen twaalf uur kwamen zij aan een dorpje, waar halt gemaakt werd. Anna's vader ging met de andere mannen in de herberg, en zond Kees met eenige boterhammen voor Anna en haar moeder. Het kind was hongerig geworden, maar de arme zieke was te uitgeput om te kunnen eten; met behulp van haar dochtertje kleedde zij zich en zette zich voor de open deur van den wagen, hopende dat de verfrisschende buitenlucht haar wat goed zou doen. De wagen stond bij een tuintje, dat door een wilden rozenhaag van den weg gescheiden was. Een heerlijke geur van resida, viooltjes en seringen kwam de zieke tegemoet. De stilte en rust rondom haar deden haar goed na al de drukte der laatste week. Men hoorde geen ander geluid dan het zingen der vogeltjes en het gegons der bijen in den kleinen tuin, en het zachte ruischen van den wind in de bladeren van het geboomte. — Eenige oogenblikken later verscheen eene jonge vrouw aan de deur van het huisje, dat bezijden den tuin stond. Zij had een jongentje van omstreeks drie jaar aan de hand, dat met zijn bal in den tuin ging spelen, terwijl de moeder op een bank voor den ingang van het huisje plaats nam, om al breiende over haar kind te waken. Van tijd tot tijd wierp zij een blik vol medelijden naar de arme zieke vrouw, die er zoo bleek en lijdend uitzag. Na een poosje begon zij met een zachte heldere stem het volgende lied te zingen: Heiland, als een herder leid ons, Want onmisbaar is uw zorg; Langs de stille wat'ren weid ons. Gij zijt onze Heer en Borg. Dierbre Jezus! dierbre Heiland, Hoed ons in uw liefde en zorg. Achter de schermen. 2 Gij, Heer, neemt ons aan genadig, Schoon wij arm zijn, naakt en blind; Gij schenkt ons uw hulp gestadig, Maakt den zondaar tot Gods kind. Dierbre Jezus! dierbre Heiland! Dat ons hart U meer bemind'. Leer ons vroeg uw weg bewand'len. Yroeg uw wil betrachten, Heer! Leer ons naar dien wil te hand'len, Trek ons tot U meer en meer. Wil ons hart vervullen, Heiland 1 Met uw liefde meer en meer. Toen hield zij op en alles was weêr stil als voorheen ; doch plotseling schreide het jongske en de bezorgde moeder sprong op om te zien wat hem overkomen was. De bal was over de heg op den straatweg gevallen, en Anna, die het bemerkt had, was hem reeds achterna geloopen en bracht hem aan de moeder, die haar vriendelijk dankte. Toen het kind getroost en vroolijk aan 't spelen was liep zij naar haar huis, en kwam spoedig terug met een groot glas heerlijke melk en eenige beschuiten, die zij over de heg aan Anna reikte en haar verzocht van haar aan te nemen. „Ik heb al gegeten, juffrouw," zeide het kind, „maar mag ik het aan moeder brengen? Het zou haar zeker goed doen." „Ja zeker," zeide de goedhartige jonge moeder, „geef dat haar maar, dan haal ik nog een glas voor u." Terwijl de zieke en Anna zich aan de kostelijke melk verkwikten, stond de jonge vrouw over de heg geleund, en toen zij haar gias ledig had, zeide ADna's moeder: ,,Ik vond het zoo heerlijk u te hooren zingen, juffrouw." „Waarlijk?" antwoordde de jonge vrouw. „Ik zing zoo gaarne, en mijn kleine jongen houd er ook zooveel van. Dit was mijn lievelingslied." „Ik wilde dat ik het kende," zeide Anna. „Weet je wat," zeide de vrouw, „ik zal u een kaartje geven, waar het op staat, dat heb ik van onzen dominé." Zij liep weêr naar binnen en kwam met een kaartje terug, waarop het geheele lied gedrukt stond; er was een gaatje boven in en een bandje er doorgehaald, zoodat men het ophangen kon. Anna nam het dankbaar en gretig aan. ?)Wij hebben toch zulk een goede dominé," zeide de vriendelijke en jonge moeder, „en zijne vrouw, mevrouw de Bruijn, is ook zoo lief; zij gaat overal rond om de zieken te bezoeken en den Bijbel te lezen, en eens in de week komen wij allen bij haar met ons werk, en dan leest zij ons voor." Zij hield plotseling temidden van haar vertellen op, ziende dat Anna's moeder zoo bleek was geworden als door hevige pijn. „Wat scheelt er aan, juffrouw?" riep zij verschrikt, „de lucht heeft u te veel vermoeid. Wacht, ik zal u wel eens even komen helpen." En het kleine hekje openende, begaf zij zich naar den wagen en hielp Anna hare moeder naar bed brengen. Doch nu moest zij naar haar jongentje terug, daar ook Kees met het paard kwam en zij zouden vertrekken; zij plukte gauw nog een heerlijken ruiker, en dien aan Anna gevende, zeide zij: „Zult ge het lied leeren, meisje? Vaarwel, God zegene u." Zij zag hen nog na totdat de straatweg een bocht maakte en de wagen het dorp inreed. „Kunt ge de kerk zien, Anna?" zeide de moeder haastig. „Ja moetjelief, zoo'n lief kerkje met boomen rondom." „Is er ook een huis bij?" vroeg de moeder. „Maar éen, moeder, en een tuin, maar ik kan 't met goed zien door de boomen." „Vraag eens aan Kees, om u even af te zetten, land, en loop gauw naar het huis en bekijk het goed." Toen Kees Anna uit den wagen gelicht had, liep zij naar de pastorie, terwijl de moeder, op haar elleboog geleund, tevergeefs trachtte iets te zien van dat huis, dat hare belangstelling zoozeer scheen opgewekt te hebben. Spoedig haalde Anna, geheel buiten adem van het harde loopen, den wagen weêr in. Kees had niet durven wachten uit vrees voor zijn meester; Anna liep dikwijls een eind weegs naast den wagen om bloemen te plukken, of water uit een beekje te scheppen, en haalde dan gemakkelijk den langzaam voortrijdenden wagen weêr in. „Nu, hoe was het huis, Anna?" zeide hare moeder. „O zoo'n lief huis, moedertje, zulke mooie bloemen waren iu den tuin; er stond een zeer vriendelijke dame met een klein meisje aan het hek, en toen ik zoo naar haar keek, zeide het meisje: „Wie zou dat kind zijn, mama, het is geen meisje van hier?" En toen wilde de dame met mij spreken, maar ik ben maar hard weggeloopen, want ik was bang dat ik u niet meer zou inhalen." De moeder luisterde naar hetgeen haar kind vertelde met een bleek, onrustig gelaat, en toen zij ophield, zeide zij haastig: Anna, beloof mij dat gij nooit aan uw vader hiervan zult vertellen. „Waarom niet, lieve moeder?" vroeg Anna. „Dat is mijne zaak, Anna," zeide de moeder eenigszins ongeduldig. ,,'t Is goed, moesje," antwoordde Anna „ik beloof het u." „Later zal ik u wel eens de reden vertellen waarom ik u dit zeide, Anna lief," sprak de moeder na eenige oogenblikken op zachten toon. „Nu ben ik zoo moê en wil gaarne wat rusten." Anna schikte de bloemen, die zij van de vriendelijke vrouw in het dorp gekregen had, en zette zich toen op baar gewone plaats op de kist naast haar moeders bed, om het lied, dat op het kaartje stond, van buiten te leeren Zij reden door verscheidene dorpen, totdat de wagen eindelijk laat in den avond voor een klein logement ophield, waar de paarden gedurende den nacht zouden gestald worden. IV. UIT MOEDERS JEUGD. Zoodra het dag werd spande Kees de paarden weer aan, en de karavaan zette den tocht voort. Anna's moeder scheen vandaag iets beter; de buitenlucht deed haar goed; met Anna's hulp kleedde zij zich, en toen haar dochtertje zoo goed zij kon de twee kisten voor het open raampje had getrokken en er haar een leger op gemaakt had, zeide zij: „Anna, zoudt gij eens iets willen vernemen van den tijd, toen uwe moeder een klein meisje was?" „O ja, moedertje, zóo graag, daar hebt gij mij nog nooit van verteld," antwoordde het kind. „Neen, Anna, dat heb ik ook niet. Het is een treurige geschiedenis, en tot nu toe waart gij er te klein voor, om dat alles te hooren. Maar nu vrees ik dikwijls, dat ik niet lang meer bij u zal zijn, en als ik het u niet vertel zult gij het toch later van anderen hooren. In de laatste dagen ben ik door allerlei omstandigheden zoo aan mijne jeugd herinnerd, dat ik er den geheelen dag aan denk en 's nachts van droom." „Och ja, toe moedertjelief, vertel mij er van." „Nu dan, mijn kind," begon de arme zieke met een diepen zucht, „uwe moeder was niet opgebracht voor een leven als wat wij nu leiden. Ik ben geboren in het dorp N., vele dagreizen van hier. Mijn vader was de heer van het dorp. Wij woonden op een zeer mooi groot kasteel, dat in een heerlijk park stond op weinig uren afstand van het dorp. Mijne moeder, had een zwakke gezondheid, en bemoeide zich zeer weinig met ons, mijn zuster, mijn broederen mij. Mijn vader was geheel anders; hij had veel te doen, maar de weinige uren of oogenblikken, die hij vrij had, bracht hij altijd met zijne kinderen door. Wij hadden het geluk een lieve, godvreezende kindermeid te hebben, die ons veel van den Bijbel vertelde, en ons teksten en mooie gezangverzen liet leeren. Toen ik acht jaar oud was en mijne zuster Lucie zeven, verliet onze goede Maria ons en kregen wij eene gouvernante, die echter geheel het tegenovergestelde was van onze kindermeid. Zij liet ons, als wij niet juist onze lessen bij haar hadden, geheel aan ons eigen lot over, en bracht het grootste gedeelte van den dag door met romans te lezen. Onze eenige broeder was de lieveling van onze moedei'. In den vacantietijd, als hij t'huis kwam van de kostschool, ging mama veel met hem rijden en ook veel visites maken in de buurt, maar mijn zuster en ik werden meest t'huis gelaten. Zoo ging ons leven eenige jaren tamelijk eentonig voort, totdat een vreeselijke gebeurtenis plotseling een geheele verandering voor ons teweegbracht. Op zekeren dag dat Lucie en ik op onze ponies een rijtoer door het park gemaakt hadden, werden wij t'huis komende, met de tijding ontvangen, dat onze lieve vader een ongeluk met zijn rijtuig had gehad en zooeven in zeer zorgwekkenden toestand in huis gebracht was. Meer kon de verschrikte knecht ons niet meêdeelen, en gij kunt u onze ontsteltenis voorstellen. Wij begaven ons naar onze slaapkamer, waar weinige oogeublikken later mama ons de ontzettenden tijding bracht, dat de beide geneesheeren, die gehaald waren, geen hoop op herstel meer gegeven hadden. Wij brachten een vreeselijken nacht door; in bed kon ik het niet uithouden, maar bleef bij mijne zuster. Ik zette mij op den ran'd van haar bed — in angstige spanning ging het eene uur na het andere voorbij. Tegen den morgen werd de deur onzer kamer geopend, en mijne moeder kwam ons, luid snikkende, halen, om afscheid van papa te nemen. Wij slopen achter haar naar papa's kamer; daar lag hij, die geliefde vader — bleek en met gesloten oogen, schijnbaar zonder bewustzijn ; wij drukten beiden een kus op zijn bleeke lippen, zonder dat hij ons scheen te herkennen of zijne oogen opende. De kamenier onzer moeder bracht ons naar onze kamer terug, waar we eindelijk in tranen konden uitbarsten en daardoor aan ons geschokt gemoed lucht geven. Dien morgen vroeg vernamen wij dat papa, weinige oogenblikken na ons vertrek, overleden was; onze broeder kwam te laat om hem nog te zien. Mama scheen ontroostbaar. Zij sloot zich in hare kamer op, en weigerde iemand te zien; maar toen de begrafenis voorbij was begon het oude leven weêr als voorheen. Na eenige maanden echter, toen onze broeder zijn laatste examen aan de hoogeschool bad afgelegd, vernamen wij dat hij ging trouwen, en dat wij, daar hij erfgenaam van het kasteel was, het verlaten moesten. Mama was eerst zeer boos op Gerard, maar toen er een zeer mooi ingericht huis in S. voor haar gehuurd was, met alle gemakken, die zij maar wenschen kon, was zij getroost. Lucie en ik waren zeer bedroefd, dat wij onze geboorteplaats moesten verlaten, en konden ons in de eerste maanden volstrekt niet in de stad gewennen. Doch wat hoor ik daar? Luiden de klokken? Vraag eens aan Kees waar wij zijn." „Het zijn de klokken van de kerk van het dorp, waar wij van nacht rusten," zeide Kees. „Ja, nu hoor ik ze duidelijk," zeide de zieke. „O, hoe herinneren zij mij de 'klok in ons dorp! Ach Anna! mijn kind, het heeft toch goed gedaan u dat alles te kunnen vertellen, doch ik heb u nog lang niet alles gezegd." Zij hadden nu het dorp bereikt. Er scheen een weekdienst in de kerk te zijn, althans vele menschen begaven er zich heen met het gezangboek onder den arm. Toen de wagen voor het dorpslogement stilhield en de paarden uitgespannen waren, vroeg Anna verlof om een kijkje in de kerk te gaan nemen, hetgeen voor haar iets nieuws was. De deur stond nog half open, en Anna sloop stil naar binnen, maar bleef in een hoekje bij de deur staan. De predikant las juist de woorden: „De zoon des menschen is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was." Dit was de tekst van de eerste preek, die Anna hoorde. Zoodra de dienst afgeloopen was liep Anna naar haar moeder terug, die zich reeds ongerust had gemaakt over lang uitblijven; gelukkig had haar vader het niet bemerkt. Er kwam geen einde aan Anna's vertellen van alles wat zij gezien en gehoord had; ook de woorden van den tekst had zij onthouden, en dat de dominé ook van den goeden Herder had gesproken, die het verlorene zoekt tot dat Hij het vindt. „Gelooft gij. dat Jezus dus ook ons zou zoeken, moeder, u en mij?" voegde het kind er bij. „Ach, ik weet het niet, kindlief," antwoordde de arme vrouw; „ik ben te ver afgedwaald, geloof ik; voor mij is het zeker te laat. „Maar de dominé zeide, moeder, dat als wij Hem maar lieten zoeken, dan zou Hij ons wel vinden om dat Hij ons zóo liefheeft." Anna's moeder zweeg eenige oogenblikken en het kind ging voort: „Moeder, de dominé zeide dat Jezus, de goede Herder, nu in den hemel is; is dat die hemel boven ons met al de sterren, is Hij daar nu?" „Ja, kind, Hij is ergens daarboven." .,Zou ik Hem eens vragen, moeder, of Hij u en mij zou willen zoeken? De dominé zei dat het zoo heerlijk was als de goede Herder ons vond." „Ach, ik weet het niet, kindlief! Ik heb Hem sinds lang niets meer gevraagd ; maar zoo ge wilt vraag het Hem dan maar," „Goede Herder," zeide het kind, haar oogen naar den hemel opheffende, ,,wilt gij zoo goed zijn om moeder en mij te zoeken, en ons dan te dragen gelijk de Herder op de plaat?" „Zou het genoeg zijn moesje?" zei Anna. „Ja, ik geloof het wel," antwoordde haar moeder. Anna bleef voor het raampje om naar de sterren te zien, doch plotseling zich omwendende, zeide zij : „Moe, had ik niet amen moeten zeggen? De dominé zei „amen" toen hij klaar was." „Och, ik geloof niet dat het er iets toe doet," zeide de zieke, „maar zeg het nu nog maar als ge wilt." „Amen," zei het kind, de oogen nogmaals ten hemel heffende. V. HET VERDWAALDE SCHAAP. Den volgenden morgen, toen Anna het ontbijt had weggeruimd, en de geheele karavaan weer op weg was, nam zij naast hare moeder op de kist plaats, en verzocht zij haar met hare geschiedenis voort te gaan. „Zooals ik u zeide," herhaalde de moeder, „vestigden wij ons na Gerards huwelijk te S. Wij waren nu op een leeftijd, dat mama meende dat wij geen gouvernante meer noodig hadden, en zij zond daarom jullrouw Smits weg. Lucie was veel veranderd na papa's dood. Zij was dikwijls zoo stil, en had klaarblijkelijk geen pleizier meer in hetgeen ons beiden tot nu toe zoo geheel en al bezighield: paardrijden, visite's maken en ontvangen, en wat wij al zoo verder deden, om de dagen wat spoediger te doen voorbijgaan. Zij hield zich veel in een klein kamertje op zolder op. Ik wist niet wat zij daar deed, en nieuwsgierig geworden, sloop ik haar eens na en vond haar daar met haar Bijbel voor zich. Op mijn verwonderde vraag, wat zij uitvoerde. antwoordde zij: „O, Norah, het maakt mij zoo gelukkig; wilt gij dit Boek niet eens met mij lezen?" Maar ik haalde de schouders op, en zeide dat ik te veel te doen had om mij met zulke dingen bezig te houden, dat zij nog veel te jong was voor zulke ernstige zaken — en toch, daarna voelde ik in mijn hart dat Lucie gelijk had. en dat zij iets had, dat ik niet kende. Haar geheele gelaat getuigde in den laatsten tijd van den vrede, die in haar hart woonde. Doch nu, kindlief, komt nog het treurigste van mijn treurig verhaal," en bittere tranen rolden over de vermagerde wangen der arme vrouw. „Een der meest geliefkoosde bezigheden mijner moeder was het lezen van romans, en toen ik ouder werd kreeg ik er ook smaak in. Ik verslond het eene boek na het andere, en hoe meer ik las hoe eentoniger en vervelender mij mijn leven voorkwam. Ik verlangde meer van de wereld te leeren kennen, en dat er eens iets bijzonders met mij zou gebeuren. Ik werd zoo ongelukkig en ontevreden. Dikwijls bracht ik halve nachten door met lezen, zoodat ik als ik eens een verhaal begonnen was, geen rust had, vóór ik het einde er van wist. Omstreeks dien tijd kwamen wij in kennis met de familie de Jager, en door hen kwam ik voor 'teerst in een comedie. Welk een geheel nieuw leven ging daar voor mij op! Hoezeer bewonderde en benijdde ik de spelers! Hoe begeerlijk scheen mij hun leven. Het scheen mij het toppunt van geluk te zijn. Hoe ondragelijk kwam mijn leven mij van toen af voor! Er moet eene verandering in komen, dacht ik; het gaat zoo niet langer. De de Jagers speelden ook zelfs dikwijls comedie aan huis, en lieten dan acteurs komen van den stadsschouwburg om hen te helpen. Zoo kwam ik in kennis met uw vader, die een van hen was. Hij zag hoe ik hun leven bewonderde, en vernemende hoezeer ik wenschte dat er aan mijn eentonig huiselijk leven een einde zou komen, stelde hij mij voor hoe gelukkig het voor mij zou zijn als ik mijn leven aan het zijne verbond, om voortaan dan volgens mijn verlangen mij geheel aan het tooneel te kunnen wijden. Het kostte uw vader niet veel moeite, mij te overtuigen. Na korten tijd was het besluit genomen, dat ik mijn ouderlijk huis stil zou verlaten, om met uw vader in een naburige stad getrouwd te worden. Ach, Anna, mijn kind, nooit zal ik dien nacht vergeten. Twee, driemaal terwijl ik daarin mijne kamer eenige noodige kleedingstukken bijeenpakte en aan mama en mijne zuster een paar woorden schreef, die ik op mijne tafel wilde achterlaten, besloot ik mijn plan op te geven, maar dan weer als ik dacht aan het vrije, vroolijke leven, dat ik meende^dat mij wachtte, vergat ik alles wat ik achterliet, en mijn besluit stond vast om te vluchten. Om vijf uur dien morgen sloop ik dan, volgens afspraak met uw vader, het huis uit, en nog dienzelfden dag werd het huwelijk ingezegend. Doch na weinige-dagen begon de ellende. Hoe ontzettend was mijne teleurstelling, toen ik het leven achter de schermen leerde kennen. Ik had werelden willen geven om te kunnen terugkeeren tot mijn vroeger leven. Wel werd ik eerst zeer bewonderd en geprezen door het gezelschap, waartoe uw vader behoorde; maar spoedig had ik ook daarvan genoeg, en als ik geheel uitgeput 's avonds na de voorstelling in onze woning terugkwam, dan was ik dikwijls de wanhoop nabij. Na eenige weken begaf ik mij eindelijk weer eens naar het huis mijner moeder, maar ik werd met de boodschap afgewezen, dat deze last had gegeven mij nooit weer over den drempel harer deur te laten gaan. AJ mi]n vroegere vrienden gingen op straat mij voorbij zonder mij ook maar te groeten, zelfs mijne vrienden de Jager, die mij zoo hadden aangeraden actrice te worden. Tengevolge van een twist met den directeur van den schouwburg werd uw vader uit zijne betrekking ontslagen, en nu zou ik leeren kennen wat armoede was. Wij trokken van stad tot stad, hier en daar werden wij dan wel eens voor eenige maanden aangesteld, maar dan weêr verdienden wij langen tijd niets. Toen uw broertje geboren werd schreef ik verscheidene malen aan mijne moeder, doch zonder ooit antwoord te ontvangen, en na eenigen tijd kreeg ik de brieven ongeopend terug. Omstreeks dien tijd las ik op zekeren dag in de courant den dood mijner moeder. Daarop kreeg ik een zeer lieven brief van Lucie, die nu ook eenig geld zond; maar uw vader dit vernemende, vervolgde haar van toen af met bedelbrieven. Zij antwoordde eenige keeren en zond ons ook geld ; hare brieven waren zulk een troost! altijd weêr en weêr smeekte zij mij tot Jezus te gaan en Hem als mijn Heiland aan te nemen. Eenige maanden latertrouwde Lucie met een predikant Uw vader ging voort met haar ook na haar huwelijk voortdurend om geld te vragen, ofschoon ik hem dringend verzocht dit niette doen. Eindelijk kwam er een brief van Lucie's man, waarin hij op zeer vriendelijken toon ons weten liet, dat zijne vrouw niet verder aan uws vaders verlangen zou voldoen, en hem verzocht haar van zijne brieven verschoond te laten, daar zij niet meer beantwoord zouden worden. Zoo werd onze armoede en ellende dan steeds grooter. Uw broertje, die altijd zeer teêr was geweest, stierf toen hij tien maanden oud was. Uw vader had zich toen juist met een man vereenigd, die voorstellingen gaf op de kermissen in de kleinere dorpen. Toen hij stierf liet hij zijn geheele boeltje aan uw vader. En zoo zijt gij dan in dezen wagen geboren, lieveling. Ik was langen tijd heel ziek, en dacht niets anders dan dat ik spoedig zou sterven: ik had geen hoop meer, noch voor dit, noch voor het toekomstig leven!" „Arme, lieve moeder," zeide de kleine, de hand harer moeder zachtkens streelende. „Het is alles mijn eigen schuld kind; ik heb het zoo gewild," zeide de zieke, terwijl zij geheel uitgeput van het lange spreken in de kussens terugzonk. Anna bleef naast het bed zitten, de hand harer moeder in de hare houdende, en niet wetende hoe hare moeder te troosten. „Och Anna," zeide deze eindelijk, na een lang stilzwijgen, „och mijn kind, ga tot uw Heiland nu ge jong zijt; als men ouder en zwakker is gaat het zooveel moeielijker; voor mij is het nu te laat, ik heb de stem van den goeden Herder niet willen volgen en nu ben ik te ver afgedwaald." „Anna," riep baars vaders stem haar toe, „ kom in onzen wagen, gij moet een nieuwe rol van buiten leeren, kom gauw." En Anna moest hare moeder alleen laten; zij haastte zich aan haars vaders wensch te voldoen, en de woorden van haar rol in het nieuwe stuk van buiten te leeren. Toen zij hiermede klaar was, reden zij juist de stad binnen, die het doel hunner reis was — het was Zaterdag-avond en Maandag zou de kermis beginnen. VI. EEN GESCHENK. Het weêr, dat bijna de geheele vorige week zoo ongunstig was geweest, scheen zich bepaald ten goede gekeerd te hebben, en Anna's vader was in zeer goed humeur, hopende goede zaken te maken. Toen Anna dien Maandag morgen het ontbijt vroeo- gereed maakte, daar zij daarna haar vader n0o- met het een en ander behulpzaam zijn moest, hoorden zij reeds in de verte muziek en een oorverdoovend geraas. Verschrikt sprong zij naar buiten, om Kees naar de reden van dit alles te vragen. Het was een groot paardenspel, dat z}jn'nt0^V k de stad hield, om op deze wijze een talrijk publiek voor de voorstelling van dien avond bijeen te roepen. Een dikke stofwolk kondigde rBexlshnnnekomstaa , en voorafgegaan door eene menigte joelende ™eren trok de geheele schitterende optocht Anna s verbaasd oogen voorbij; zoo iets had zij, die toch reeds zooveel kermissen bezocht had, nog nooit gezien-Eerstkwarn er een eroote wagen met muzukanten; dan volgden ongeveer een tiental mannen te paard allen in de meest fantastische kleeding; dan damd en zei is kinderen te paard, in de verschillende kleuren van den regenboog gekleed: dan weêr een groote wagen, die een triomfwagen uit den ouden Romeinschen tijd moest voorstellen; daarna een aantal clowns op ezels en poniesen verscheidene andere wonderlijke groepen, totdat endelijk de stoet door een hoogen wagen besloten werd, waar op een schitterend gedrapeerden troon een jong meisje zat, dat de Nederlandsche maagd moest voorstellen, omringd door zes andere meisjes, aüen even opzichtig gekleed. Deze laatste wagen vooral wekte de bewondering der omstanders, in 't bijzonder der jonge meisjes, die luide haar verlangen te kennen gaven ook eens zoo schitterend gekleed op zulk een troon een triomftocht door de stad te mogen doen. ^ Toen de geheele stoet voorbij was, moest Anna haai' vader bij het in orde brengen van het tooneel behulpzaam zijn, een menigte nieuwsgierigen verdrong zich reeds tusschen de spellen, ofschoon de meesten ;s avonds hun eerste voorstelling gaven. Zoodra alles in 01 de was, begaf Anna zich weêr naar hare moeder, w^aar zij spoedig door haar vader gevolgd werd, die zijne vrouw op harden toon te kennen'gaf, dat hij voor de voorstellino; op dien avond op hare medewerking rekende. Toen hij vertrokken was stond de' zieke op, om eenige noodige toebereidsels voor dezen avond te maken. Doch zij was zóo zwak, dat zij slechts met moeite zich kon kleeden, en Anna haar altijd weêr en weêr- smeekte te gaan liggen, daar zij toch onmogelijk haar rol zou kunnen spelen, Eindelijk was de arme vrouw gereed, en zich op de kist neêrzettende, trok zij haar dochtertje tot zich. •en zeide: „Anna, ik wilde u vandaag een geschenk geven. Haal dat kleine kistje eens onder het bed vandaan, •en breng het mij." „Een geschenk voor mij, moesjelief?" „Ja, kind," antwoordde moeder, „het is iets, dat ik al die jaren voor u bewaard heb." Achter de sclieruieu. o Anna haalde het kistje en hielp hare moeder bij het uitpakken. Bovenop bevond zich een klein pakje met eenig kindergoed; daarna kwam er een klein doosje te voorschijn waarin zich een medaillon bevond, met de letters N. H. er op gegraveerd. De moeder opende het, en terwijl heete tranen haar gelaat bedekten, zeide zij tot Anna; „Hier ziet gij het portret van mijn lieve, engelachtige zuster Lucie. Zij gaf mij dit medaillon kort vóór ik haar verliet. Alles wat ik verder van waarde bezat, heeft uw vader langzamerhand verkocht, maar dit heb ik nog kunnen redden en voor u, mijn kind, tot nu toe bewaard. Als ik sterf behoort het u maar laat nooit uw vader het zien en verkoop het nooit, Anna, zult gij?" -jA „Hier is nog een pakje, moedertje," zeide Anna, „Ja, dat is, wat ik u vandaag geven wilde, mijn kind," hiermede legde de moeder een klein Nieuw Testament in Anna's hand. Dit bijbeltje, Anna," zeide de moeder „ontving ik van een vriendelijke dame, die mij bezocht kort na den dood van uw broertje. Ik beloofde haar er dagelijks in telezen, maar deed het nooit. Och! had ik het maar gedaan — had ik het maar gedaan, zeiae deai me vrouw, haar gelaat met de handen bedekkende. „Zullen wij er nu samen eens uit lezen, moedertje?'' vroeg het kind. „Ja, mijn kind, doe het maar; laat mij echter eerst uw naam er voorin schrijven, want het is nu uw eigendom. En nu kind," ging de moeder voort, toen zij met bevende hand Anna's naam op het titelblad gezet had, „laat ons nu eens opzoeken waar de geschiedenis van den goeden Herder geschreven staat. Na lang zoeken vond zij eindelijk Lukas X\ en het vers, dat onder de plaat aangegeven was. Het kind las en herlas de woorden vol troost en genade, en de zieke luisterde met gespannen aandacht. „Och ja, bekeeren dat is het wat mij ontbreekt, mijn kind," zuchtte zij. „Wat is dat, zich bekeeren, moeder ?" vroeg Anna. „Dat is berouw hebben, kindlief, omkeeren van den slechten weg." „Dan, moeder, is het zooals het eene verloren schaap deed, dat had ook berouw." „Ja kind," zeide de moeder, „ik ben het verloren schaap, dat is zeker, maar ik ben te ver afgedwaald — het is zoo moeielijk om nu nog om te keeren. Ik heb het al zoo dikwijls beproefd." „Juist zooals het schaap, niet waar moeder?" zeide Anna. „Hoe meent ge dat, kindlief?" „Het schaap kon immers ook den weg niet meer vinden, en toen heeft de Herder het gezocht totdat hij het vond, en heeft het toen in zijne armen genomen, omdat het zoo moê was niet waar, moedertje?" De moeder antwoordde niet, maar zat in diep gepeins verzonken, totdat plotseling Kees kwam zeggen, dat het tijd was zich voorde voorstellinggereed temaken. VIL MOEDER TOM POUCE. Anna's moeder begon zich te kleeden, doch moest verscheidene malen weer gaan zitten, ongewoon als zij aan het lange staan was geworder:. „Och, moeder," riep Anna „hoe zult ge het toch uithouden? Ik zal vader gaan zeggen, dat ge niet komt." „Stil, mijn kind," zeide moeder, „spreek daar niet meer van, maar luister naar hetgeen ik u te zeggen heb. Als ik er eens niet meer wezen zal, beloof mii dan dat ge al uw best zult doen, om aan dit ellendig leven te ontkomen. Zult ge 't doen ? vergeet het niet, Anna." „Ja moedertje," antwoordde het kind, „maar alleen als gij met mij gaat." „Neen, kindlief, ik zal met met u gaan. Ik heb dit leven gewild, en hier zal ik ook sterven; doch gij zijt onschuldig. Ik bid God dagelijks, dat Hij u nog moge redden. Herinnert gij u nog dat kleine dorp, waar wij verleden week waren en dat huis, waarheen ik u zond?" „O ja, lieve moeder." „Nu dan," ging de vrouw voort, „de dame, die u toen aanspreken wilde, kindlief, nog voordat die vrouw den naam van den predikant noemde, was, dit was mij, naar alles wat zij van haar vertelde duidelijk, niemand anders dan mijne zuster Lucie." „O moeder! had ik dat geweten," riep Anna uit. „Ja, kind, zij was het. Onthoud nu goed wat ik u te zeggen heb. Zoodra gij er gelegenheid toe hebt, als ik er niet meer ben, neem dan het medaillon, dat ik u gewezen heb. en den brief, dien ik er bij gelegd heb, en tracht daarmee naar uwe tante te komen, en vraag haar u op te nemen uit liefde voor haar ongelukkige zuster." „Maar waarom zoudt gij niet meegaan, lieve moeder?" vroeg Anna. „Vraag mij daar nu liever niet meer naar, lief kind," zeide de moeder, „het is bijna tijd om ons naar uw vader te begeven, maar lees mij eerst nog eens die geschiedenis voor van het verloren schaap." „Anna,' zeide haar moeder, toen zij ophield, „er zijn vier woorden in dat verhaal, die ik maar niet vergeten kan, de woorden: „totdat hij het vindt." \ erleden nacht toen ik door het erge hoesten niet slapen kon, kwamen die woorden mij telkens weer voor den geest. Als het waarlijk zoo is, dat de Herder het schaap zoekt „totdat hij het vindt," dan is er toch nog kans dat Hij mij ook zal vinden." »Zijt gij klaar?" riep Anna's vader, „het is tijd!" en Anna en haar moeder haastten zich om zich naar het tooneel te begeven. Het scheen Anna toe alsof haar moeder sedert ang er zoo gezond niet had uitgezien als dien avond. Haar oogen glinsterden en haar wangen hadden een hoogroode kleur; zij meende dat haar geliefde moeder zich waarlijk op weg van beterschap bevond, en een onuitsprekelijke vreugde vervulde haar hart. Doch toen het eerste stuk uit was en het meisje zich met haar moeder in het kleine vertrek achter het tooneel bevond, bemerkte zij hoe haar moeder van het hoofd tot de voeten beefde, en haar handen koortsig brandden . „Och moeder," riep zij uit, „ga toch naar bed, gy kunt het niet langer ophouden." Maar de moeder schudde weemoedig het hoold. ( Het gordijn werd wederom opgetrokken, Anna s moeder^ moest voorkomen, en de voorstelling begon ten tweeden male. Maar plotseling vernam het arme kind een val, en werd haar moeder door twee mannen bewusteloos naar binnen gedragen. Doch daar er geen bed of eenige gelegenheid was om haar neer te leggen, droegen zij haar op bevel van haar man naar den wagen. Anna wilde haar volgen, doch werd door de harde hand haars vaders teruggehouden, die haar gebood oogenblikkelijk zich naar het tooneel te begeven, „daar het," zooals hij zeide, „waarlijk genoe°- was dat haar moeder hem reeds in den steek liet en zij hem nu moest helpen zich uit deze moeieliikheid te redden, daar anders het publiek ontevreden de tent zou verlaten." Bevende over het geheele lichaam en terwijl tranen hare stem als verstikten, moest het kind nu den ganschen avond met spelen, dansen en reciteeren voortgaan, alsof er mets gebeurd was. Een ontzettende vrees maakte zich steeds meer en meer van haar meester. Was haar moedei o-estorven? Zou zij haar nooit weerzien. Toen er een einde aan dien langen avond kwam, was het met een van angst kloppend hart, dat Anna zich naar den kermiswagen begaf, en zoo zacht en stil mogelijk de deur opende. Eene kaars brandde op de tafel, en op het bed zag Anna haar moeder liggen, bleek als marmer en de oogen gesloten, maar toch zacht en geregeld adem halende; de verlichting was zóo groot, dat het kind iu tranen uitbarstte. Zij meende alleen te zijn met haar moeder, doch een zachte stem uit een hoekje van den wagen fluisterde haar toe: „Schnlv maai niet, lievertje, ik ben het; men vertelde mij van uwe moeder, en toen ben ik maar wat bij haar gaan zittotdat gij kwaamt." „Wie zijt gij?" vroeg het kind, een zeer klein oud vrouwtje zeker niet meer dan drie voet voor zich ziende. „Ik behoor tot het d wergengezelschap, dat zijn tent vlak hierbij heeft; wij zijn met ons vieren, allen slechts drie voet hoog," zeide het vrouwtje. „Ik ben al zoo oud, dat ik af en toe wel eens een uurtje vrij krijg, en zoo ben ik dan maar bij je moeder komen zitten." "O, ik ben u zeer dankbaar, dat gij zoo vriendelijk zijt, zeide Anna. „Heeft moeder algesproken?" „Ja lieve," zeide het oudje, .„zij zeide eens iets, maar zoo zacht dat ik het niet goed verstaan kon. Ik dacht dat het iets was van een schaap, maar dat kan toch zeker niet zoo zijn." „O ja," antwoordde Anna, „wij hadden juist vanavond van het schaap en den goeden Herder gelezen." „Kind," ging het oudje voort, „zal ik vannacht hier bij u blijven? 't Is zoo eenzaam voor u." „Heel graag," zeide Anna, „wilt gij waarlijk?" „Ja," zeide het dwergje, „maar dan moet gij't even bij ons gaan zeggen. Zoudt ge onze tent kunnen vinden ?" De oude vrouw beschreef nu nauwkeurig hoe Anna gaan moest; zij sloeg een doek om en begaf zich op weg. Spoedig vond zij ook de tent, en aankloppende riepen twee of drie, naar zij meende kinderstemmen: „Kom binnen." Hoe groot was hare verbazing drie dwergjes voor zich te zien, in de wonderlijkste costumen gekleed, die haar allen op de vriendelijkste wijze begroetten. Len man, die wel een reus scheen bij al dat kleine volkje, vroeg wat zij begeerde. „Ik heb eene boodschap van het kleine dametje, dat bij u hoort." „O moeder Tom Pouce," herhaalden de dwergen. „Mijn moeder is zoo ziek." ging Anna voort, „en zij heeft aangeboden om vannacht bij mij te blijven.'' ,,Zoo, 't is goed, hoor!" zeide de man. ,,'t Is goed, 't is heel goed," herhaalde de drie dwergen. Deze wilden haar nu nog voor het souper houden, maar Anna verzocht zoo spoedig mogelijk naar haar moeder te mogen terugkeeren. „Maar moeder Tom Pouce moet terugkomen vóór het dag is, hoor je, kleine!" zeide de man. „Ja, vóór het dag is," herhaalden de dwergen. „Waarom mag ze niet bij dag komen '?" vroeg Anna. „Onze dubbeltjes, denk aan de dubbeltjes. Als men haar voor niet op straat zag, zou er niemand meer in onze tent komen. Nu goeden nacht, kind!'' riep de man. „Goeden nacht, kind," riepen de dwergjes. Niettegenstaande zij weinig vroolijk gestemd was kon Anna zich niet weerhouden van te lachen over de aardige, vriendelijke dwergjes. Tot haar wagen teruggekomen, vond zij haar moeder nog in denzelfden toestand en het oude vrouwtje naast haar op de kist zittende. O hoe blijde was Anna haar bij zich te hebben dien langen, bangen nacht. Moeder Tom Pouce scheen veel met zieken omgegaan te hebben, tenminste zij scheen juist altijd te weten wat Anna's moeder wenschte, toen deze eindelijk de oogen opende, doch te zwak was om te spreken. Zij maakte een weinig thee voor haar, klom op een stoel om de kussens telkens weêr goed te leggen, en deed wat zij kon zoowel voor de zieke als voor Anna. Toen het eindelijk ook buiten stil was geworden, verzocht het dwergje Anna toch ook wat te gaan slapen. Zij wikkelde haar in den wollen doek harer moeder, maakte een plaats voor haar gereed aan het voeteneinde van 't bed en binnen eenige oogenblikken slieD Anna in. Toen zij ontwaakte begon het reeds dag te worden, en het oude vrouwtje maakte zich gereed om te vertrekken. „Och, moeder Tom Pouce," zeide Anna, zich stil van het bed latende glijden, „wat zijt ge toch goed!" „Stil. kindlief,'' zeide deze, „wek uwe moeder niet, zij is bepaald veel beter, en' heeft nu al een uur rustig geslapen. Maar zeg mij eens, wat beteekent die plaat? Ik heb er den heelen tijd naar zitten kijken." „O dat is de plaat van den góeden Herder,'' antwoordde Anna. „ Hij heeft zoolang naar het verloren sdhaap gezocht, totdat hij het vond, en nu draagt Hij het naar huis en is zoo gelukkig, ofschoon het Hem toch veel moeite gekost heeft." „En wat staat daaronder geschreven?'' vroeg het vrouwtje, „ik kan niet lezen, ik ben nooit op school geweest, zie je." „Wees blijde met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden,^ dat verloren was. Er is blijdschap bij de engelen Gods over een zondaar, die zich bekeert" las Anna. ,,Wat. beteekent dat, kind?" vroeg de oude vrouw. „Het beteekent dat Jezus juist zooals de herders is. Hy zoekt ons, moeder Tom Pouce, en Hij is zoo blijde als Hij ons vindt." J)e dwerg knikte toestemmend. „Eiken dag vragen moeder en ik Hem, of Hij ons vinden wil. Wacht, ik zal het u eens even voorlezen, zooals het in mijn boek staat." En stil het kistje openende, haalde Anna het testamentje er uit, en naast moeder Tom Pouce op de kist plaats nemende, las zij haar hare lievelingsgeschiedenis voor. „Heelt Hij u al gevonden?" vroeg het kind toen zij gedaan had. Het oudje antwoordde niet, maar zag als in diep gepeins verzonken voor zich. Eindelijk zeide zij zeer zacht: „Neen kind, mij heeft Hij nog niet gevonden." „Wilt gij het Hem niet vragen ?" vroeg Anna. „Ja kind, ik zal vandaag beginnen, hoe moet ik dan zeggen?" Het kind knielde naast de kist en bad: „Och, goede Herder, als Gij moeder en mij zoekt, wilt Gij dan ook zoo goed zijn om moeder Tom Pouce te zoeken en haar ook in uwe armen te dragen ?amen." „Amen," herhaalde moeder Tom Pouce. Op dat oogenblik werd er aan de deur geklopt en eene vrouw kwam om moeder Tom Pouce te halen. Zij wikkelde haar geheel en al in een sjaal, en nam haar toen op haar arm meê, doch niet voordat het oudje een teeder afscheid van Anna genomen had en haar beloofd had spoedig terug te komen. VIII. AAN HET ZIEKBED. Na het vertrek van moeder Tom Pouce was Anna niet lang alleen. Er werd aan de deur geklopt, en Kees trad binnen om uit naam van zijn meester naar de zieke te vragen. „O Kees, zij slaapt zeer rustig, ik ben zoo blij," zei Anna. „Hebt gij gisteravond moeder Tom Pouce gehaald ?" „Ja, julfer Anna, ik diende bij haar vóór ik bij den meester kwam, en eens toen ik erg ziek was, had zij mij zoo heerlijk opgepast. Daarom dacht ik, dat zij de juffrouw ook wel zou willen oppassen." „Zij was zoo vriendelijk, Kees," zeide-Anna. „Ja" antwoordde Kees, „zij heeft maar'n klein lichaam, maar een ruim hart er in. Maar nu, juffer Anna, moet ik gaan, want de meester zei, dat ik maar eens den dokter moest gaan halen. De mannen waren toch allen erg boos op den meester gisterenavond, dat hij de juffrouw had gedwongen om te spelen, daar zij toch zoo zwak is, en daarom schaamt hij zich nu zoo en durft niet komen. Het was dan ook wel erg, want ieder kon zien dat zij haast niet op de beenen kon staan." Toen Kees vertrokken was, haastte Anna zich om alles in orde te brengen voor de komst van den dokter. Haar vader kwam met hem binnen; de dokter deed verscheidene vragen omtrent de zieke, voelde den pols, luisterde naar de ademhaling, schreef eenige middelen voor, en vertrok toen weer, gevolgd door Anna's vader. Na eenige oogenblikken kwam deze terug en zette zich stilzwijgend op de kist naast het bed. Anna vroeg hem met een bevende stem wat de dokter van haar moeder gezegd had. „Hij heeft gezegd dat zij heel ziek is," antwoordde de vader kortaf. Meer durfde Anna niet vragen, ofschoon zij zoo gaarne meer had willen weten. Stilzwijgend en somber voor zich uitziende zat haar vader naast het ziekbed. De dokter had weinig hoop op herstel gegeven, en nu kwamen hem al die jaren voor den geest, sedert zijne vrouw als een jong gelukkig meisje het ouderlijk huis om zijnentwil verlaten had, al de harde woorden, die hij tegen haar. die hem nooit eenig onrecht had gedaan, gebezigd had; zijne dikwijls ruwe behandeling en de schaamtelooze wijze, waarop hij haar den vorigen avond gedwongen had op het tooneel te verschijnen. Het scheen soms alsof er teederder gevoelens in hem begonnen te ontwaken, maar dan weêr nam zijn gelaat de gewone harde uitdrukking aan. Eindelijk stond hij op en sloeg de deur achter zich toe. — Toen het avond werd hoopte Anna tevergeefs dat hij haar verlof zou geven bij haar moeder te blijven; hij wilde er niets van hooren, zeggende dat hij haar onmogelijk kon missen. Gelukkig verscheen moeder Tom Pouce, terwijl Anna zich voor de voorstelling kleedde. ,.U, moeder Tom Pouce," riep Anna uit, „hoe heerlijk dat gij weêrkomt! Ik heb zoo naar ,u verlangd, maar zijt ge niet erg moê? Vannacht moet gij nu eens slapen, en ik zal bij moeder waken, en dan zal ik u wel wekken als zij iets noodig heeft, omdat gij alles zoo heerlijk voor haar doen kunt." ,.Wees maar niet bezorgd om mij," antwoordde het oudje, ,,laat mij u maar eens helpen met het kleeden." Plotseling zag Anna hoe de oogen harer moeder op haar gevestigd waren en zij volkomen goed bij kennis scheen. „Anna, lieveling," zeide zij toen deze voor het bed geknield de hand harer moeder met kussen bedekte, „ik gevoel mij bepaald veel beter; maar wie is dat daar achter u?" „Het is een klein dametje, die bij u komt zitten, terwijl ik weg moet zijn, moederlief, een heel vriendelijke juffrouw," antwoordje Anna. „Wat zijt gij goed, juflrouw," zei de zieke met zwakke stem. „Ik dank u voor alles, wat gij voor mij doet." „Spreek daar niet van," zeide de dwerg, „en vermoei u maar niet met praten." De zieke sloot de oogen weder en scheen ook werkelijk te zwak, om meer te praten. Het was Anna's tijd om naar vader ce gaan, en het oude vrouwtje zette zich op haar gewone plaats naast het bed. En toen het kind laat dien avond terugkwam zat zij er nog en drong er op aan, dat zij zich uitkleeden en naast hare moeder zou gaan liggen, want het arme kind was uitgeput van vermoeienis en van al den angst, dien zij om hare moeder had uitgestaan. Den anderen morgen was de zieke door den rustigen nacht bepaald verkwikt; zij kon eenig voedsel nemen en hare stem was ook duidelijker. „Anna," zeide zij, „er is een vers, dat mij deze twee laatste dagen gedurig weêr tebinnen komt: „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg, maar de Heer heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen. Dat heb ik in mijne jeugd geleerd, Anna, van onze oude kindermeid." „Moeder Tom Pouce zeide, dat zij u^van een schaap had hooren spreken, lieve moeder." ,,Ja," ging de zieke voort, ,,'t is een heerlijk vers; ook ik ben afgedwaald, o zoo ver! maar er staat: „de-Heer heeft al onze ongerechtigheden op Hem, dat is Jezus doen aanloopen." „Heeft God uwe zonde op Jezus gelegd, moederlief? vroeg Anna. ..Ja kind, er staat „onze," dat zijn dus ook mijne zonden, mijne ongerechtigheden, tenminste ik hoop het." Doch de arme vrouw was te vermoeid om meer te spieken, en lag het overige gedeelte van den dag meest stil, als zij niet door hoestaan vallen gekweld werd. Tegen den avond kwam het goede dwergje weer. Het was de laatste dag der kermis geweest, en zoodra de voorstelling afgeloopen was werd de geheele tent afgebroken en alles ingepakt, om vroeg in den morgen te kunnen vertrekken. Doch groot was hunne vreugde, toen haar vader den wagen binnentrad, zeggende dat hij Kees zou achter laten, en zij nog twee dagen mochten blijven, daar zij toch nog bijtijds voor de volgende kermis zouden komen. „Willem," zeide zijne vrouw met bevende stem, „kunt gij mij gedurende tien minuten even aanhooren?" ,Wel," zeide haar man, „wat wilt ge? Haast u dan, ik heb geen tijd te verliezen." ,Anna, laat uw vader en mij eenige oogenblikken alleen. Willem," hernam de zieke, en trachtte zich half op haar elboog op te richten, „ik wilde u twee verzoeken doen vóór ik sterf." „En welke zijn die?" vroeg haar man. „Het eerste is, Willem, of gij mij beloven wilt een goede, fatsoenlijke opvoeding aan Anna te laten geven als haar moeder niet meer bij haar is; wellicht vindt gij een gezin ergens buiten, waar zij haar zouden opnemen voor weinig geld." „Wel, nu nog mooier," antwoordde de ruwe man, „dat ik dat kind zou laten gaan, die zooveel aanleg toont om een goede actrice te worden! Neen, neen, daar kan niets van komen, zet dat maar uit uw hoofd. Wat wilt gij nog verder?" „Ik wilde u nog zeggen, Willem, dat ik een zondig leven geleid heb, maar dat nu mijn eenig verlangen en mijn vaste hoop is, dat de goede Herder mij moge vinden, vóór het te laat voor mij is." „Is dat alles?" vroeg haar echtgenoot, opstaande om heen te gaan. „Alleen dit nog, Willem, en dan zal ik u niet langer ophouden: zijt gij bereid om te sterven?" „Daar heb ik nog geen tijd voor om er aan te denken," antwoordde Willem, zichtbaardendringenden blik zijner vrouw mijdende. „Och Willem," riep deze uit, „gij weet niet hoelang gij tijd zult hebben, om er aan te denken." „Dat zal wel losloopen," antwoordde hij zich omkeerende en den wagen verlatende. De arme vrouw zonk in de kussens terug, en besproeide die met bittere tranen! Welk een inspanning had haar dit gesprek gekost, en nog was alles tevergeefs geweest. IX. DE NEDERLANDSCHE MAAGD. Den eeheelen dag werd er ingepakt; en een voor een vertrokken weer alle spellen en kramen, en de markt werd ledig. „ In den middag kwam moeder Tom 1 ouce om afscheid te nemen ; zij was zeer bedroefd, en ook Anna en haar moeder niet minder. „Ik zal niet veigeten, aan den goeden Herder te vragen om mi] te vinden, en vergeet gij ook niet het voor mij te vragen, zeide zij telkens weêr haar kleine armen om Anna s hale slaande. Doch zij mocht zich niet langer ophouden, en een klein pakje in Anna's hand leggend, liep zii haastis heen. .. Toen Anna het papiertje opende, vond zij er een rijksdaalder in, dien zij overgelukkig aan hare moeder bracht. „Wel, moederlief, zeide het kind „nu kan ik u weêr wat soep kooken, ik zal ei maa dadelijk vleesch voor gaan koopen. Twee zeer eenzame stille dagen bracht Anna nu noc door; hare moeder kwam niettegenstaande de rust en goede zorg maar zeer weinig bij. en kon slechts met moeite spreken. O! hoe verlaten gevoelde het kind zich dan dikwijls in die lange uren, die zy bij het ziekbed harer moeder doorbracht, en als zj dan naar de plaat van den goeden Herder keek, hoe verlangde zij dan dat lammetje te zijn, dat daar zoo veilig en rustig in zijne armen lag. Zeer vroeg in den morgen van den derden dag kwam Kees, en ziende hoe bleek en vermoeid het kind was, zeide hij: „Juffer Anna, gij maakt u nog ziek door altijd in dien mufïigen wagen te zitten. Ik geloof, wij moeten maar zoo gauw mogelijk vertrekken. De buitenlucht zal u zeker goed doen, en voor de juffrouw is het ook goed, als wij maar zoo langzaam mogelijk rijden." In korten tijd was het paard ingespannen en hadden zij de stad verlaten. Kees reed zoo voorzichtig mogelijk, maar toch hinderde het schokken van den wagen de zieke zeer. De hoest was veel erger en dikwijls was zij zeer benauwd, zoodat zij niet liggen kon, maar Anna hare kussens zóo moest schikken, dat zij half kon zitten, wij] daardoor hare ademhaling meer vrij was. Tegen den avond kwamen zij aan eene heide, en daar Kees er liever niet in den donker over rijden wilde, hesloten zij maar den wagen op zijde van den weg te rijden en den nacht daar te blijven. Kees legde zich ter ruste in een boscbje vlak bij, en Anna gaf hem de sjaal harer moeder om er zich in te wikkelen. Anna sloot de deur van den wagen, stak het kleine lampje aan en zette zich naast haar moeders oed, om, zooals nu hare gewoonte was, haar kleine Testament te lezen. Gedurende het lezen was het alsof het gevoel harer verlatenheid meer en meer verminderde; zij gevoelde dat haar gebed verhoord werd, en de goede Herder haar waarlijk gevonden had en veilig in zijne armen droeg. Als het niet zoo ware geweest, had zij zeker van angst geschreeuwd, toen er opeens omtrent een uur daarna aan de deur van den wagen geklopt werd. Zij sprong op en Achter de schermen. 4 opende een weinig het raampje boven de deur. „Zijt gij het, Kees?" vroeg zij. ,,Neen, ik ben het," antwoordde eene stem. „Ach, ik "bid u, doe toch open." „Maar wie zijt gij toch?" vroeg Anna. ,,Dat zal ik u wel aanstonds zeggen, ' was het antwoord. „Laat mij maar eerst binnen, ik ben zoo ongelukkig," en tevens verstikte de stem. Anna deed nu, ofschoon nog half in twijfel ol zij wel recht deed, de deur open, en een zwarte gestalte kwam binnen. Toen zij den grooten mantel, die haar bedekte, had afgeworpen, zag Anna dat het een meisje van omstreeks zestien jaar was, met roode op gezwollen oo°en en een bleek ontdaan gelaat. ',,Wie zijt gij?" vroeg Anna zacht, vreezende hare moeder die rustig sliep, te wekken. Herinnert gij u nog de Nederlandsche maagd op den wagen van het 'paardenspel? Die was ik. Ik ben van hen weggeloopen, ik kon het niet langer uithouden." , ... ..Weggeloopen?" herhaalde Anna, „waarheen wilt n^„Ach, ik moet nog zoo ver, zoo heel- ver loopen, zeide het jonge meisje, en wederom rolden er groote tranen over haar wangen. „Ach, wat zal mijn arme moeder zeggen?" f .Is uwe moeder dan niet in het paardenspel. vroeg Anna verder. O neen!" antwoordde het jonge meisje, en moest haast glimlachen temidden harer tranen, „mijn lieve moeder in het paardenspel!" „Maar hoe komt gij er dan?" vroeg het kmd, . waarom zijt gij dan niet bij uwe moeder. Dat is het juist," gaf het meisje ten antwoord. Ik weet nog niet of mijne moeder mij wel ooit zal aannemen. Ik heb zoo schandelijk jegens haar gehan- deld! Ik ben stilletjes van haar weggeloopen, om naar de kennis te gaan in de stad, een half uur van ons dorp. Zij had het mij verboden, zeggende dat ik daar niets^ goeds kon leeren, en toen heb ik liet toch gedaan. Zij had mij tehuis gelaten om voor de kleintjes te zorgen, terwijl zij naar mijn zieke tante ging, en toen ben ik weggeloopen; het is drie weken geleden, maar mij dunkt alsof het maanden waren." „En wat deedt gij met uw broertjes en zusjes?" vroeg Anna. „Dat is nog het ergste," ging het meisje voort, „ik legde den kleinen Jan in de wieg en schoof de tafel voor de kachel, opdat de anderen niet aan 't vuur zouden kunnen komen, deed daarna de deur op slot en liep naar de kermis. Ik had van eene vriendin gehoord, dat er een groote optocht van het paardenspel zou zijn, en dien wilde ik zien. Ik zag ook den geheelen stoet, en toen het afgeloopen was ging ik naar het cirque, om de paarden en al de mooie wagens te zien aankomen. Terwijl ik zoo stond te kijken kwam er een man naar mij toe, en vroeg mij hoe ik het gevonden had. Ik zeide dat ik het prachtig vond, vooral die wagen met die meisjes in witte jurken en oranjesjerpen. De man vroeg mij nu of ik wel een van die meisjes zou willen wezen en ook zoo mooi gekleed zijn. Toen ik zeide dat ik het heel gaarne zou willen, ging de man even naar binnen, en toen hij terugkwam zeide hij, dat ik hem maar volgen moest. Hij bracht mij naar een zeer elegante dame, die mij vertelde, dat als ik bij hen blijven wilde ik een zeer pleizierig leven zou hebben, en van het eene genoegen in het andere zou gaan." „Maar dacht gij dan niet aan uwe moeder?" vroeg Anna. „Ik was zóo opgewonden," antwoordde het meisje, „bij de gedachte aan al hetgeen mij wachtte, dat ik aan niets anders meer denken kon. Uerst toen ik te bed lag en over alles rustig nadacht, rees de gedachte bij mij op: wat zal mijn lieve moeder zich ongerust over mij maken, en mijn geweten begon te spreken. Maar ik schaamde mij, om iets van mijn berouw aan de vier andere meisjes, die in hetzelfde vertrek sliepen, te laten bemerken. Den volgenden morgen begon dus mijn nieuw leven, maar eer het avond was had ik mijne oogen wel willen uitschreien, zóo ongelukkig gevoelde ik mij. Het zitten op die hooge kar maakte mij zoo duizelig en akelig, en die dunne witte japon was zoo koud. Wat had ik niet willen geven om weêr thuis te zijn, maar daar kon nu geen sprake van zijn. Wij trokken van de eene stad naar de andere en overal was het hetzelfde. Ik moest ook kunststukken maken, paardrijden enz., en als ik, ongewoon als ik aan zulke bewegingen was. moeite had om het te leeren, werd ik uitgelachen, uitgescholden en zelfs ook wel geslagen. Dat was nu het heerlijk leven, waarnaar ik verlangd had!" en het arme schepsel barstte wederom in tranen uit. „Ach! mijn arme lieve moeder, wat zult gij van uwe dochter denken?" riep zij keer op keer. „Maak mijn zieke moeder niet wakker!' zeide Anna zacht, „zij is zeer ziek en slaapt nu gelukkig wat. Ik zal een kopje thee voor u zetten, en dan kunt gij wellicht wat slapen. Hoe heet gij?' „Ik heet Mina," antwoordde het meisje. Nadat zij een kopje warme thee gedronken had, viel zij spoedig in slaap met het hoofd tegen den wand geleund, en Anna legde haar hoofd op haar moeders kussen en vergat haar leed en ook dat harer nieuwe vriendin in een heerlijken, verkwikkenden slaap. X EEN VREESELIJKE TIJDING. Toen Anna wakker werd begon het reeds dag te worden. Haar moeder zat overeind in haar bed. en zoodra zij de oogen opende, vroeg de zieke zacht: „Anna, waar zijn wij? Wie is dat meisje?" „Het is Mina, de Nederlandsche maagd, ge weet wel, moesjelief." „Wat meent ge, kind? Ik begrijp u niet," zei de moeder!" »Het is het meisje van het paardenspel, dat op dien troon zat met al die meisjes om haar heen, moeder !" En nu vertelde Anna zoo zacht mogelijk, daar Mina nog sliep, al wat deze haar den vorigen avond medegedeeld had. „Arm kind, arm bedrogen schaap," zeide Anna's moeder, toen zij alles verteld had. „Het is goed dat gij haar maar binnen liet komen; ik begrijp niet dat ik er niets van hoorde. Wat slaapt zij vast! Gelooft gij dat zij wakker zou worden als je ons lievelingslied voor mij zoudt zingen, ik heb er van nacht zooveel aan moeten denken." Anna voldeed aan den wrensch harer moeder en zong zoo zacht mogelijk het lied, dat op het kaartje stond. Zij had een zeer lieve stem, en kon een cou- plet uitzingen, al had zij het maar eens gehoord. Toen zij ophield met zingen, hoorde zij dat Mina zich bewoog, en omziende zag zij, dat heete tranen langs hare wangen biggelden. Anna sprong op, sloeg de armen om haar hals en vroeg: „Wat scheelt er aan, hebt ge aan uwe moeder gedacht, Mina?" „Nu juist dacht ik aan onze Zondagschool; daar zongen wij zoo dikwijls dat lied." Anna wees haar het kaartje en vertelde haar hoe zij er aan gekomen was. „Hoe opmerkelijk is dat," zeide Mina. „Dat moet in ons dorp geweest zijn, ik heb ook juist zulk een kaartje van mevrouw de Bruijn, onze dominé's vrouw gekregen. Ik geloof dat gij door ons dorp gereden zijt en wellicht ons huisje hebt zien staan! „Kent gij mevrouw de Bruijn?" vroeg Anna s moeder, terwijl zij trachtte zich een weinig op terichten. „O ja!" zeide Mina, „ik ken haar heel goed, zij is zoo lief voor ons. Ik ga bij haar op de Zondagschool. Kent ge haar ook, juffrouw?" ,,Vroeger heb ik haar wel gekend, maar t is al vele jaren geleden," antwoordde de zieke. Anna legde haar kleine hand in die harer moeder, en haar hoofdje tegen haar schouder, wetende hoeveel het haar arme moeder kostte om over hare zuster te spreken. Maar de zieke scheen zeer kalm vandaag; het was zelfs alsol het haar goed deed iemand te zien, die hare Lucie kende. Om zes uur kwam Kees vragen hoe zijne meesteres zich bevond, en of zij maar weer op weg zouden gaan. Hij was niet weinig verwonderd Mina te zien, die hij dadelijk herkende. Kees wist goed den weg door de geheele provincie, en op verzoek van Anna legde hij aan Mina uit welke voor haar de kortste weg zou zijn om naar haar dorp terug te keeren. Vooreerst kon zij wel een eind met hen rijden, daar haar weg en de hunne nog dezelfde was. Het arme meisje dankte herhaaldelijk voor al de haar betoonde goedheid, en deed wat zij kon om Anna in de verpleging harer moeder, die weer zeer koortsig was, te helpen. Na het ontbijt haalde Anna haar bijbeltje en las op verzoek der zieke de gelijkenis van den goeden Herder. Toen zij geëindigd had, zeide Anna's moeder op dringenden toon: „Mina, hebt gij reeds aan den goeden Herder gevraagd u te vinden? Vraag het Hem toch eer gij te ver zijt afgedwaald." „Och, ik ben zoo slecht, mij zal de Herder zeker niet willen zoeken, juffrouw; ik durf het Hem niet eens meer vragen." „Hij zoekt hetgeen verloren is," zeide de zieke op zachten toon. „O ja! Hij heeft mij ook gezocht, maar ik heb mij niet willen laten vinden; ik wilde liever mijn eigen weg gaan, dan zijne stem volgen." „,fa, dat ben ik, verloren en verdwaald," antwoordde Mina. „Vraag Hem nu maar, Mina, dat Hij u zoeken moge, en Hij zal het doen," zeide de zieke. „Hij zoekt het verloren schaap totdat Hij het vindt. Zijt gij verloren?" „Dan zoekt Hij u," zeide Anna's moeder. Voordat Mina antwoorden kon, kwam Kees binnen, zeggende dat hier het punt was, waar hunne wegen scheidden. „Houdt u nu nergens op, vóór gij in de armen uwer moeder zijt," zeide de zieke, „en als gij Mevrouw de Bruijn ziet, zeg haar dan dat gij een arme zieke vrouw gesproken hebt, die Norah heet, en zeg haar dat de goede Herder mij gevonden had en dat ik niet bevreesd was voor den dood." Het meisje beloofde de boodschap te zullen overbrengen, en dat zij nooit vergeten zou wat Anna en haar moeder voor haar geweest waren; zij bleef nog lang den wagen nastaren, totdat een bocht van den weg dien aan hare oogen ontrok. Den volgende dag was Zondag. De zieke had een zeer onrustigen nacht doorgebracht. Anna had het grootste gedeelte er van gewaakt; eindelijk tegen den morgen hadden beiden, moeder en kind, een weinig kunnen slapen, en voelden zich verkwikt en gesterkt. „Anna, lieveling," zeide haar moeder, „ik heb zoo heerlijk gedroomd." „ Waarvan, moederlief?" vroeg het kind. „Van den hemel, Anna. Ik zag vele menschen met witte kleederen, 'die zoo heerlijk zongen en er allen zoo gelukkig uitzagen." „En wat zongen zij, lieve moeder?" vroeg Anna. '„Wees blijde met mij. Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was. En ik weet n et waarom, maar ik voelde dat zij dit vfn mij zongen, dat ik het verloren en teruggevonden schaap was, en ik had wel willen medezingen van vreugde, maar toen werd ik wakker." „O, moederlief! dat is heerlijk," nep het kind uit. De zieke lag langen tijd onbewegelijk zonder te spreken, de hand van haar kind in de hare. Van tijd tot tijd kwam er een glimlach op haar gelaat, alsof zij nog de tonen der hemelsche muziek vernam. „Anna," begon hare moeder eindelijk, „weet gij, dat ik u spoedig ga verlaten ?" Anna verborg haar gelaat in het kussen harer moeder en begon luid te snikken. .'Het is zoo, mijn dierbaar kind," ging de zieke voort, „ik wilde het u bijtijds zeggen, opdat gij niet te zeer zoudt schrikken. Luister even naar mij, lieveveling, ik heb u nog het een en ander te zeggen." "Moeder, lieve moeder, zeg dat niet! O, zeg dat niet; neen, gij moogt niet gaan en mij alleen achterlaten." , Gij zult niet meer zóo bedroefd zijn, lieveling, als gij 'luistert naar hetgeen ik u te zeggen heb," ging de moeder voort. „Anna, de goede Herder heeft mij ge- vonden, en ik weet dat Hij mij naar huis draagt. En als ik niet meer bij u ben, ga dan voort met uwen bijbel te lezen, loop niet over de kermis, maar doe alles juist als nu. Ik heb u aan den goeden Herder opgedragen en Hij zal voor u zorgen als ik het niet meer doen kan. En als mijn vurige wensch mocht vervuld worden, en gij nog eens bij uwe tante Lucie komt, breng haar dan den brief en toon haar het medaillon; ik vertrouw dat gij haar nog eens zien zult. — Maar nu ben ik zeer moê — kindlief — geef mij een kus, mijn vrouwtje, en misschien wilt gij voor mij nog eens ons lied zingen." Anna deed haar best om te zingen, maar toen zij met moeite door het eerste vers was gekomen, kon zij niet verder, en wederom barstte zij in tranen uit. Haar moeder trachtte haar te troosten, streelde met haar. magere, bevende hand over haar wangen, en kustte haar keer op keer, daar zij te vermoeid was om te spreken. Maar het duurde lang eer het kind bedaarde. Zij had wel geweten dat hare moeder ziek was, maar zich nooit de mogelijkheid voorgesteld, dat deze van haar zou genomen worden en zij alleen zou moeten achterblijven. Haar vader had haar nooit eenige liefde betoond; haar moeder was alles voor haar; en nu die moeder te moeten missen, dan zou er niemand meer zijn, die haar lief had, niemand, die voor haar zou zorgen! „Komt herwaarts tot Mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." Was het de goede Herder, die het eenzame lammetje zocht, en die haar die woorden toeriep, die zij zoo menigmaal met haar moeder gelezen had in dezen laatsten tijd? „Goede herder," zeide het kind, „ik kom, o ia, ik kom." XI. IN 's HERDERS ARMEN. Dien avond kwamen zij in de stad R., het doel hunner reis, waar Anna's vader spoedig met de andere mannen de geheele tent had opgeslagen, en verlangend naar de komst van Anna uitzag, daar de kermis den volgenden dag zou beginnen, en hij vreesde dat zij niet bijtijds er wezen zou. Den volgenden morgen begon de kermisdrukte reeds zeer vroeg, en Anna zag hoe haar arme moeder er onder leed, doch te zwak was om er veel over te klagen. Willem kwam eenige keeren in den wagen, om" naar zijne vrouw te vragen, maar zeer kort, vreezende dat zij hem haar verzoek omtrent Anna zou herhalen, of hem weder de vraag omtrent het bereid zijn voor den dood zou voorhouden. Hij zag ook niet, of wilde niet zien, dat er eene verandering plaats had gehad, en dat zijne vrouw zich op dien oever des doods bevond. En zoo kwam het ook, dat hij er niet van hooren wilde, toen zijn dochtertje hem vroeg om dien avond bij haar moeder te mogen blijven. Jong als zij was en onbekend met den dood, wist zij nu toch dat het oogenblik van scheiden niet ver af was. En nu moest zij haar moeder verlaten en geen goede moeder Tom Pouce kon hare plaats innemen. „Anna," zeide de zieke, toen zij nog eenmaal voordat zij zich naar het tooneel begaf, naast het bed plaatsnam met de hand harer moeder in de hare, „Anna, mijn dierbaar kind, moet gij mij verlaten?" „O moeder! het is zoo hard," snikte het kind. „Ween maar niet, lieveling,'' troostte de moeder, „het is goed zooals het is, het is goed. Ik ben te zwak om te loopen — Hij draagt mij — veilig in zijn armen." Met groote moeite slechts kon de stervende deze woorden uitspreken ; toen viel haar hoofd in de kussens terug. Anna schikte deze nog zoo goed zij kon, drukte een teederen kus op haar moeders lippen en ging toen zacht den wagen uit, in de hoop dat haar moeder wellicht wat zou slapen en haar niet zou missen. Eindeloos scheen haar die avond; een onbeschrijfelijke angst maakte zich hoe langer hoe meer van haar meester, of haar moeder bij het ontwaken niet hare hulp noodig zou hebben. Ach, hoe weinig dachten de toeschouwers dien avond, die het vlugge en naar zij meenden vroolijke, gelukkige kind bewonderden en wellicht zelfs benijdden, dat dit jonge leven reeds zulk een zwaren strijd had te strijden, dat dit jeugdige hart zoo vol angst en zorg was, zoo onuitsprekelijk leed! Zoodra de eerste voorstelling geëindigd was, vloog Anna naar den wagen, in haar overijling eenige omstanders bijna omverstootende. Haar moeder scheen te sluimeren; zij bemerkte Anna's binnenkomen niet; haar ademhaling was zeer kort. Anna kon slechts een zachter), innigen kus op het voorhoofd der zieke drukken, en moest zich toen weêr naar het tooneel begeven. Om elf uur, toen haar werk voor dien dag was afgeloopen en zij eindelijk moede en afgemat naar haar moeder kon terugkeeren, lag deze nog zooals Anna haar had verlaten; doch zij scheen zonder pijn en haar gelaat had een kalme uitdrukking, het was zelfs alsof een glimlach om haar lippen speelde. Anna zette zich naast het bed, en met de hand harer moeder in de hare sliep zjj in. _ Doch in het midden van den nacht werd zij wakker — de hand, die in de hare lag, was koud als ijs — en opeens trad de vreeselijke werkelijkheid haar voor de oogen, dat hare moeder dood was. Met een gil van angst, van hartstochtelijke, bittere droefheid, wierp zij zich op het bed harer moeder; doch hare smart, hare tranen konden haar moeder nu niet meer verontrusten. De goede Herder had haar veilig in zijne armen over de doodsrivier gedragen, en terwijl Anna weende in den donkeren kermiswagen, ontsloten de poorten der hemelsche stad zich om hare verloste ziel op te nemen. — Maar Anna, de verlaten, moederlooze Anna, had de goede Herder haar vergeten? Zou Hij nu zorg dragen voor dat eenzame lammetje, of zou Hij haar ongetroost laten? Zoo niet, wat was het dan, dat haar temidden harer droefheid en tranen toch deed voelen, dat er Een was, die zich harer ontfermen zou, die ook haar gezocht en gevonden had, die ook haar zou dragen, veiliger, liefdevoller dan haar moeder het ooit had kunnen doen. Was het niet de vervulling der belofte van den goeden Herder: Hij zal de lammeren in zijne armen vergaderen en in zijn schoot dragen ? Den volgenden morgen ontwaakte Anna s vader met een gevoel van onrust en bezorgdheid. Van zijne vrouw had hij gedroomd, niet zooals zij dien laatsten tijd geweest was: bleek en lijdend, maar zooals zij dien dag was, toen hij voor God aan het trouwaltaar beloofd had haar lief te hebben, vooi haar te zorgen, totdat de dood hem zou scheiden! Hoe had hij die belofte gehouden? Zijn geweten begon nog eens te spreken. Zich haastig kleedende, begaf hij zich naar den wagen. — De stralen der opgaande zon beschenen het bed zijner vrouw. Daar lag zij bleek en stil, en daar met de armen om haar hals, het hoofd op de borst harer moeder, lag zijn dochtertje rustig te slapen. — Eene siddering ging hem door de leden; langzaam naderde hij het bed. „Totdat de dood ons scheide." Hij had hen nu gescheiden, wellicht voor eeuwig. Het was telaat om iets te vergoeden, telaat om iets te doen, dat zijn geweten zou kunnen verzoenen. Toen Anna wakker werd lag zij in de armen van haar vader, die haar naar zijn wagen droeg en daar op zijn bed nederlegde, en toen ^ich stilzwijgend weer naar buiten begaf. En de eerst volgende dagen schenen Anna slechts eene voortzetting van dien eenen langen, bangen nacht te zijn. Van alles wat er met haar en rondom haar gebeurde kon zij zich geen rekenschap geven; het was haar alsof zij droomde. XII. VERGEEFS GEZOCHT. „Juffer Anna, kan ik u even spreken?" zei Kees op den morgen van de begratenis. „Ja, kom maar binnen, Kees," antwoordde het kind droevig. „Ik wilde u zoo gaarne even wat geven,' zeide Kees, „gij neemt het mij immers niet kwalijk, nietwaar?" Kees frommelde in zijn zakken, en eindelijk kwam er een zorgvuldig dichtgemaakt pakje uit, dat hij Anna overreikte. ,,'t Is maar wat zwart goed voor den rouw; ik dacht dat gij het wel van mij zoudt willen aannemen, omdat er niemand is, die nu voor u zorgt,'' zeide Kees, en vóór Anna hem danken kon was hij verdwenen. Zij vond in het pakje een weinig zwart lint en een zwart dasje, en haar tranen vloeiden rijkelijk, toen zij het lint om haar hoed bond en zich gereed maakte voor de plechtigheid. De kermis was zoo goed als geëindigd; toch waren er nog eenige kramen open, en eene menigte kindei en op weg naar school, stonden er naar te kijken. Allen zagen met verbazing naar den kleinen stoet, die zóo in strijd met al het overige, dat hen omringde, zich tusschen de kramen, draaimolens en spellen een weg baande; het was een ongewone aanblik — een lijkkist op het kermisveld. Anna's vader ging met de grootst mogelijke kalmte achter de lijkbaar. Zijn geweten had dien morgen bij het doodbed zijner vrouw voor de laatste maal zijne stem verheven. Hij had die stem in zijn binnenste gesmoord. Hij had zich verzet tegen de vermaning van Gods Geest en had dien in zijn hart uitgebluscht. Toen de plechtigheid was afgeloopen, en Anna zich weêr in den wagen bevond, waar alles haar aan haar dierbare moeder herinnerde, wier stoffelijk overschot zooeven aan den schoot der aarde was toebetrouwd, kon zij voor het eerst zoo recht de grootte van haar verlies beseffen en haar hart door een vloed van tranen lucht geven. Daarna was het haar alsof een nog ongekende vrede haar binnenste vervulde, alsof het gezang der engelen, die ingestemd hadden in de vreugde van den goeden Herder, in haar hart een weêrklank had gevonden: „Wees blijde met Mij, want Ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was." Dien middag nog verlieten zij de stad en begaven zich op weg naar een andere kermis. Steeds meer en meer gevoelde Anna het gemis harer moeder. Wel was haar vader die eerste dagen vriendelijk jegens haar, maar zij gevoelde zich zoo vreemd tegenover hem. Hij kon niet begrijpen wat erin het hart van zijn kind omging; hij kon haar geen troost, geen verzachting in haar leed geven. Niet lang duurde deze keer de reis, en de avond was gekomen, waarop Anna voor het eerst na den dood harer moeder op het tooneel moest verschijnen. Er was niemand om haar met het kleeden te helpen, niemand om haar moed in te spreken, of om haar te verwelkomen als zij vermoeid en rusteloos s'avonds laat weder in den wagen terugkeerde. En als zij naar buiten zag in al dat gewoel van menschen, die zingende en joelende van het eene spel naar het andere trokken, dan trachtte zij zich voor te stellen hoe heerlijk het voor haar moeder was, nu door dit alles niet meer gestoord te worden, hoe zij genieten zou van de hemelsche muziek, den vrede en de rust in de gouden straten, na al de ellende, al de onrust van het kermisleven. En zoo ging de eene week na de andere om; de eene kermis na de andere werd bezocht, bet tooneel werd opgeslagen en weder afgebroken, van tijd tot tijd had Anna een nieuwe rol van buiten te leeren, en alles ging ongeveer zooals het vroeger gegaan was. De eenige afwisseling in het leven van het kind was, dat zij begonnen was Kees lezen te leeren. „Juffer Anna," had hij op zekeren dag tot haar gezegd, „ik zou zoo gaarne uw Bijbeltje willen leeren lezen." „Kunt gij dan niet lezen, Kees ?" vroeg Anna. „Geen enkel woord, en ik wilde het gaarne, zoudt gij het mij niet kunnen leeren?" En zoo gebeurde het dan dat Anna de leermeesteres van Kees werd. Terwijl hij mende, zat zij naast hem, en leerde hem de letters en langzamerhand de woorden uit het Bijbeltje harer moeder; want dit was het eenige boek, dat zij bezat. Na iedere les las zij hem dan tot belooning een hoofdstuk voor; hare lievelingsgeschiedenis werd ook die van Kees, de gelijkenis van den goeden Herder; nooit werd Anna moede die te lezen en te herlezen, en Kees om die aan te hooren. Groot was Anna's verlangen al dien tijd, om toch weêr eens iets van moeder Tom Pouce te vernemen: doch haar geduld werd lang op de proef gesteld. Het dwergengezelschap scheen een andere tour te maken dan Anna's vader; althans verscheidene kermissen hadden zij reeds bezocht, zonder dat Anna haar oude vriendin had wedergezien. Eindelijk kwam Kees op zekeren middag met de blijde boodschap, dat hij de tent met de dwergen had zien staan. „O, hoe heerlijk," riep Anna met blijdschap uit, „nu zal ik die goede moeder Tom Pouce eindelijk weerzien." Kees legde haar uit hoe zij gaan moest, beloofde de wacht te houden in den wagen totdat zij terug was, en het kind begaf zich op weg. Doch het was slechts met moeite dat zij vooruit kon komen, en al het geraas rondom haar verschrikte haar zoo, dat zij meer dan eens op het punt stond om te keeren; doch haar verlangen om haar oude vriendin te zien, gaf haar dan weêr moed. Hoe dankbaar was het kind, toen zij eindelijk boven eene tent las: „De kleinste menschen van Europa, ieder slechts drie voet hoog. Komt, ziet en overtuigt u." Anna betaalde den verlangden stuiver, om binnen te mogen komen. Het kleine volkje was juist voorgekomen en maakte buigingen en kunststukken voor het publiek; doch moeder Tom Pouce was er niet bij. Toen de voorstelling geëindigd was, ging Anna naar den directeur en vroeg hem, of hij haar 'bij moeder Tom Pouce zou willen brengen ? „Wat wilt gij van haar?" vroeg de man. „Zij heeft mijne moeder opgepast, mijnheer, en ik wilde er haar nog voor danken," zeide het kind met bevende stem. ,,'t Is waar ook," zeide de man, „nu herinner ik het mij, maar moeder Tom Pouce heeft ons verlaten. Zij zeide dat zij te oud was, en daar zij wat opgespaard had, is zij van haar geld gaan leven." „Wel, wat spijt mij dat," riep Anna uit, „ik zou mij zoo verheugd hebben haar te zien," en dikke tranen rolden over haar wangen. Achter de schermen. 5 Zeer droevig keerde het kind naar den wagen terug, en deelde Kees hare teleurstelling mede. Deze had zich zeer ongerust gemaakt over haar lang uitblijven, en had zich verweten dat hij haar zoo alleen door het gedrang had laten gaan. ,.En nu was het nog wel alles tevergeefs," zei Kees, „dat spijt mij toch erg; maar wie had dit nu ook kunnen denken. Waart ge niet bang onder al dat gejoel, juller Anna?" " „Ja," antwoordde deze, „ik ga nooit weêr over de kermis, dat kan ik je wel zeggen, nooit weêr." XIII. BETJE. Dit was de laatste kermis, die Anna's vader dat jaar bezocht. Het koude weêr begon reeds, en het was hoog tijd een winterkwartier op te zoeken. Anna en haar vader begaven zich naar D., waar laatstgenoemde zich bij een kleine comedie verhuurd had voor de wintermaanden. De wagens werden bij een stalhouder ondergebracht, en na lang zoeken vonden vader en dochter eindelijk in een donkere nauwe straat eene woning in een groot, zeer weinig aanlokkelijk huis. Eenige vuile, in lompen gekleede kinderen zaten op de stoep te spelen, en schoven verschrikt op, om Anna en haar vader door te laten. De deur werd door een meisje van ongeveer zestien jaar geopend, dat er zoo bleek en ongelukkig uitzag, dat Anna dadelijk medelijden met haar had. In eene kamer gelaten aan het einde van een donkeren langen gang, werden Anna en haar vader door eene niet Yneer jeugdige, slordig gekleede dame ontvangen, die met een overdreven diepe buiging en vele vleiende woorden betuigde, hoe vereerd zij zich zou gevoelen als vader en dochter in haar huis den winter zouden willen doorbrengen. Na het souper, waaraan door allerlei menschen werd deelgenomen, die allen ook in hetzelfde huis woonden, en waar het zeer ruw en woest toeging, bracht de dame des huizes Anna naar een klein zolderkamertje, dat vol kisten en koffers was. In een hoek stond een bed; daarnaast op een der koffers een kom met water; dit, zeide zij, zou hare slaapkamer zijn. Hoe dankbaar was het kind alleen te zijn! Zij opende haar kistje, dat zij gelukkig nog goed gesloten vond, en nam er haar testamentje uit; doch de vrees bekroop haar, dat het testamentje harer moeder hier niet veilig was, en zij besloot het maar aan een koordje om haar hals te dragen, onder haar japon. Bij het licht van een straatlantaren las zij nu in haar Bijbeltje, alvorens zich ter ruste te begeven. „Werp al uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u," dit waren de woorden, waarop hare oogen vielen. Dat zijn dus mijne bekommernissen ook," herhaalde zij, „want er staat „uwe." Mijne bekommernissen, dat ik mijn lieve moeder verloren heb en nu alleen ben in dit akelige huisen nederknielende bad zij: „O, goede Herder, ik ben zoo eenzaam! Gij weet dat moeder dood is, en ik ben zoo bang in dit akelige huis; wilt Gij voor mij zorgen en mij bewaren, dat ik niets moge doen dat U bedroeft, opdat ik eens mijn moesje in den hemel moge wederzien. Amen." Nadat zij gebeden had voelde zij zich veel rustiger, zij kleedde zich uit en ging naar bed. Zij lag er reeds geruimen tijd in, toen haar vader aan de trap riep: „Anna, waar zijt gij?" „Hier in bed in het kamertje rechts." „Zoo, het is goed; ik wist niet waar je gebleven waart, goeden nacht," en daarop hoorde zij hem weêr naar beneden gaan. Anna lag lang wakker; er was zulk een leven in huis, en zij was zoo koud. Doch eindelijk scheen het haar, dat de menschen beneden ook naar bed gingen; het werd stiller en zij sliep rustio- in Doch plotseling werd zij met een schrik wakker, meenende meisie hT fr,kameLrtj'e 8eoPend werd. Het i' liaar de deur had opengedaan stond voor haar met eene kaars in de hand. „Wat is er?" zeide Anna, „moet ik al opslaan ? "Maar i,w,ert'antlv0°rd' *» P" "«»' bed." aa'c?,?; vroegt,daki„dmet het *'"We" ™ „Ja, 't is heel laat," antwoordde het arme dienstmeisje maar 't is altijd laat als ik naar bed ga Ik moet de vaten nog afwasschen, als al de anderen rr„dT-Foei-wat heb ik«p#- „Hoe heet ge?" vroeg Anna. „Ik heet Betje," antwoordde het meisie ik hen iaarstZh°e0t?wemMid aUeen' ik slaaP in hit'kameïtje naaf bed gegaan ?''ar Waar°m Zijt ge toch 200 vroeg saf1 "atfnn6 nie!f ljleizieri8' daar beneden," leven/' antwoord, „er was zoo'n vreeselijk meisfp Ve 'tie™el' n°emt 80 flat leven ?" zei het dienstverzenen.'' "0S 3nderS' dat kan ik u „Zijt ge graag in dit huis?" vroeg Anna verder doofZ'dat'wiui tk ••etie' "graag' ik Wilde datik sterft'r''"oef aÏ». 8" ^ "eme' gaat als «e wo^dlte.'diêLs'ta™^. WaaTOm Z0" ik °ie' „Ja maar," zeide Anna, „als de goede Herder u noo- E?mefkomenn"heeft' k""1 °°k -JS waf| SSX eTSa ging °ietbe^P „Betje, weet ge niet wie de goede Herder is?" „Neen, ik heb nog nooit van hem gehoord," antwoordde Betje verwonderd. „Zal ik je eens even wat van Hem voorlezen?" vroeg het kind, „of ben je te moê?" „Neen, als het niet lang duurt, heel graag," zeide Betje. ,,'t Is maar heel kort," zeide Anna, haalde het Bijbeltje van onder haar kussen, en zich overeind in haar bed zettende, las zij de gelijkenis van den goeden Herder en het verloren schaap. ,,'t Is heel lief, maar ik begrijp niet best wat het bedoelt," zeide Betje, toen Anna met lezen ophield. „Jezus is de goede Herder." antwoordde het kind. „Gij weet toch wie Jezus is?" „Ja, Hij is God, niet waar?" „Nu, Jezus heeft u lief," „Hij, mij liefhebben!" riep Betje verbaasd, „dat is onmogelijk. Er is nog nooit iemand geweest, die mij liefhad." ,,'t Is toch waar Betje, Hij heeft u heel lief—Hij is nu in den hemel, maar toch ziet Hij u en zorgt voor u." „Hoe weet gij dat alles?" vroeg Betje. „Dat staat alles in dit boek," antwoordde Anna. „Hij is gestorven, opdat gij in den hemel zoudt kunnen komen als gij sterft." „Ik wilde dat ik half zooveel wist als gij; mij heeft nooit iemand daarvan iets verteld." zeide Betje. „Zoo ge wilt zal ik u eiken dag wat uit mijn boekje voorlezen, Betje," zeide Anna. „Een mooi ding, dat zou de julï'rouw eens moeten weten! Ik heb nooit een enkel oogenblikje rust van 's morgens vroeg tot 's avonds laat," antwoordde Betje. „Nu dan 's Zondags, zou dat beter gaan?" vroeg Anna. ,,'s Zondags? Dat is nog de drukste dag van de geheele week, dat zult ge eens zien hoe het hier dan toegaat," gaf Betje ten antwoord. „Dan weet ik waarlijk geen raad." zeide Anna mistroostig. „Ik weet wat," riep Betje, „ik weet wat, ik zal iederen morgen tien minuten vroeger opstaan, en iederen avond tien minuten later naar bed gaan, en wilt gij mij dan uit uw boek voorlezen, waarin staat dat Jezus mij liefheeft?" „Dat is heerlijk," antwoordde Anna verheugd, „hoe laat komt gij dan?" „Ja, heel vroeg 's morgens, als er nog geen dag aan den hemel is, en 's avonds als ze allen beneden naar bed zijn." „Nu, dat is goed, als ge maar komt," zeide Anna. Betje wenschte haar goeden nacht en sloop naar haar kamertje; en spoedig waren Anna en haar nieuwe vriendin beiden vast in slaap. XIV. EEN GEOPEND HART. Trouw aan hare belofte stond Betje tien minuten vóór vijven voor Anna's bed. Het arme meisje had slechts weinige uren rust gehad, en moest geducht hare oogen wrijven om wakker te blijven, toen zij daar voor Anna's bed stond. Het kostte haar moeite om het kind te wekken, en Betje schaamde zich haast het te doen, daar zij nog zoo vermoeid scheen; maar haar verlangen om van Jezus te hooren, die haar liefhad, haar het arme dienstmeisje, aan hetwelk niemand ooit eenige liefde betoond had, was zóo groot; en toen er reeds eenige van de kostelijke tien minuten om waren, was Anna eindelijk goed wakker. „Ik ben het, Betje," zeide het dienstmeisje, „de tien minuten gaan voorbij." „O ja!" riep Anna uit, „nu weet ik het, hoeveel minuten hebben we nog?" „Nog maar zeven hoogstens," zeide Betje. „Dan moeten wij ons haasten," zeide Anna, haar Bijbeltje te voorschijn halende; „hier, luister eens wat er staat; dat was een van de lievelingsteksten van moeder: Gij weet de genade van onzen Heer Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door zijne armoede zoudt rijk worden. Vindt ge dat niet een mooi vers, Betje?" „Ik begrijp het niet best," zeide deze. „Kunt gij het mij uitleggen?" „Gij weet de genade. Ik weet niet heel zeker wat genade beteekent," zeide het kind; „ik dacht er eenige dagen geleden juist over, en nu moeder er niet is heb ik niemand, aan wie ik het vragen kan; maar ik geloof dat het liefde beteekent; het zal zeker wel liefde beteekenen, zoudt ge niet denken? Mén kan heel goed zeggen: gij weet de liefde van onzen Heer Jezus, dat is Hij, over wien wij gisterenavond spraken, die u liefheeft. Hij leefde in den hemel, en duizenden engelen dienden Hem, en het was er alles zoo heerlijk, zeide mijn moesje; maar toen heeft Hij dien hemel verlaten om uwentwil; daar zou ook kunnen staan: ,.om den wil van Betje," want het was ook voor u, voor ieder van ons." „Voor mij? Uit den hemel gekomen? Hoe is dat mogelijk?" zei Betje verbaasd. „Ja, t is toch heusch waar, Betje! mijne moeder zei het, en Hij was heel arm hier op aarde." „Maar waarom deed Hij het dan?" vroeg Betje. ,,Dat staat in het laatste gedeelte van het vers," zeide Anna, „opdat gij door zijne armoede rijk zoudt worden, dat wil zeggen, dat Hij arm geworden en voor ons gestorven, om ons ook als wij sterven in dien heerlijken hemel te brengen, bij al die duizenden engelen, om daar voor altijd bij Hem te zijn." „Zoo iets heb ik nog nooit gehoord," riep Betje verbaasd uit, maar waarom heeft nooit iemand mij daarvan iets gezegd?" „Ik weet het niet," antwoordde Anna, „maar waar is het." ,,'t Is tijd voor mij om naar beneden te gaan; 't is al over vijven, en ik heb vandaag veel te doen." „Kunt gij niet nog twee minuten wachten, Betje, dan konden wij nog even met den Heer Jezus spreken." „Met Hem spreken?" zeide Betje en zette groote oogen op. „Hoe kan dat?" „Hij is in de kamer hier, Betje, maar wij kunnen Hem niet zien," en nederknielende bad Anna: „O Heer Jezus, wij danken U, dat gij voor ons op aarde zijt gekomen; wij danken U dat Gij ons liefhebt, maak dat Betje Ü ook moge liefhebben. Wil haar ook hare zonden vergeven, Heere! Amen." ,,Ik zal den geheelen dag denken om hetgeen gij mij verteld hebt," zeide Betje, ,.maar ik begrijp niet dat niemand er mij ooit iets van gezegd heeft. Ik moet nu weg, het is hoog tijd, anders kom ik nooit klaar." Toen Anna dien morgen naar beneden kwam, vond zij haar vader en de dame des huizes in een ernstig gesprek gewikkeld. Eerstgenoemde begroette haar voor zijn doen nog al vriendelijk, en de dame gaf haar een kus op het voorhoofd. Het was een wonderlijk leven, dat nu voor het kind begon; niemand zag den geheelen dag naar haar om; zij had niemand om mede te spreken en die haar eenige hartelijkheid betoonde, behalve Betje. Dienzelfden middag kreeg zij een bezoek van Kees, die, daar zijn meester hem gedurende den winter niet kon gebruiken, afscheid kwam nemen. „Ik zal niet vergeten wat ik van u geleerd heb," zeide de goede jongen, „en in het voorjaar zult gij mij verder onderwijzen, niet waar?" „Ja Kees," zeide het kind, „dat zal heerlijk wezen; daar verheug ik mij nu al op." „Jufter Anna," ging Kees voort, ik denk zoo dikwijls aan hetgeen gij mij gezegd hebt van den goeden Herder, en ik doe al mijn best om niet te vloeken, omdat gij gezegd hebt, dat Hem dit zoo bedroeft." „Wat ben ik blij, Kees," zeide Anna, „als gij Hem niet meer bedroeven wilt, dan is het zeker een teeken dat Hij u gevonden heeft." „Nu, ik weet het nog niet heel zeker," zeide Kees, „maar ik geloof het toch wel. Doch nu moet ik weg, vaarwel, tot weêrziens dan in 't voorjaar, en dank u wel voor alles wat ik van u geleerd heb." Na dit bez'oek gingen de dagen voor Anna zeer eentonig voorbij. lederen morgen werd zij door Betje gewekt, die met toenemende belangstelling naar de woorden uit het Boek des Levens luisterde, en langzamerhand viel een straal van vreugde in dat arme duistere hart, bij de voor haar zoo geheel nieuwe gedachte, dat er waarlijk toch iemand was, die haar liefhad. Voor Anna waren deze gesprekken het gelukkigste gedeelte van den geheelen dag. 's Avonds zocht zij het hoofdstuk op, dat zij met Betje lezen wilde, om geen van de weinige minuten te verliezen, die zij ervoor hadden, en ook het kind bemerkte hoe er eene verandering in Betje's geheele wezen kwam, en haar hart zich dagelijks meer ontsloot voor de liefde van Hem, die voor haar zijn hemel had verlaten, en ook haar eëns voor eeuwig tot zich wilde nemen. Het spelen 's avonds in de comedie werd haar hoe langer hoe moeielijker. Zij hoorde en zag daar zóóveel, waaxvan zij wist dat het den Heiland bedroefde, en vurig verlangde zij naar den tijd, wanneer zij hunne tegenwoordige woonplaats zonden verlaten, dat zij niet meer zoo dagelijks met dat gemeene ruwe gezelschap zou in aanraking komen, dat zij weêr de frissche buitenlucht zou inademen, de bloemen en boomen zien en de lessen met Kees weêr zouden beginnen. Doch de gedachte aan Betje bedroefde haar dan. „Wat zal ik beginnen zonder u?" riep deze dan uit. „Wie zal dan voor mij lezen en mij de teksten en gezangverzen leeren? „Alleen de zekerheid dat de goede Herder haar liefhad, en dat hij ook wel voor haar zou zorgen, als Anna er niet meer was, troostte haar dan weêr. XV. AFGESNEDEN. Zoo gingen er weken en maanden voorbij ; de dagen begonnen te lengen, en Anna wist dat de tijd nabij was, wanneer haar vader zijne voorstellingen op de keimissen zou beginnen. Haar leven scheen haar dikwijls zoo ondragelijk in dit sombere vuile huis; soms kwam de gedachte bij haar op, of de goede Herder haar vergeten had, en dat zij als een slecht, ondeugend meisje zou ópgroeien, en nooit hare moeder zou weerzien. „O, goede Moeder," was dan haar gebed, „houd Gij mij toch vast bij mijne hand, ik ben zoo eenzaam, en er is niemand, die voor mij zorgt. Laat toch niets mij uit uwe hand rukken, want ik ben nog maar een klein, zwak schaap. Wilt Gij mij bewaren en helpen, Heer? Getroost en gesterkt stond zij dan telkens van de knieën op. Veilig in des goeden Herders armen, had zij niets te vreezen. Haar vader zag zij zeer weinig. Hij stond laat op, ging dan den geheelen middag uit, en dikwijls zag zij hem niet vóór zij met hem naar de comedie reed; 's avonds als hij haar dan laat naar huis had gebracht, ging hij weer uit met de andere mannen, die met hem hetzelfde huis bewoonden, en Anna hoorde hem zelden tehuis komen, daar hij den sleutel had. Zij was dikwijls zoo bezorgd over hem, en had wel alles willen doen om hem te redden van den weg, dien hij had ingeslagen. Maar alle gelegenheid om eens met hem te spreken was voor haar afgesneden, daar zij hem nooit anders dan in gezelschap van anderen zag. Sedert den dood zijner vrouw was het erger en erger met hem geworden. Hij had Gods Geest wederstaan, en die streed nu niet langer met hem. De goede Herder had ook verlangend naar hem uitgezien, maar hij had verkozen zijn eigen weg te gaan; hij had de woestijn van zonde en ongerechtigheden verkozen boven de schaapskooi en de armen van den Herder. Op zekeren nacht, toen Anna rustig in haar kamertje lag te slapen, werd zij plotseling door eene hand, die op haar schouder gelegd werd, gewekt, en Betsy's stem riep haar toe : „Anna, Anna, hebt gij 't niet gehoord?" Zij sprong op en zag Betje met een verschrikt gelaat voor haar bed staan. „Hebt gij 't niet gehoord," herhaalde Betje, „wat zou 't zijn?" „Wat gehoord?" vroeg het kind. „Wel de bel van de voordeur." "Zijt gij er zeker van, Betje?" vroeg het kind „ik heb niets gehoord." „Er schijnt beneden ook niemand iets gehoord te hebben, tenminste 't is nog alles stil," antwoordde Betje. Er werd weder, en ditmaal veel luider aan de voordeur gescheld, en nu kon Anna er niet langer aan twijfelen. „Gaat gij meê naar beneden?'' Betje, „of zijt ge bang?" „Neen zeker niet, ik ga meê," en haastig eenige kleedingstukken aantrekkende, begaven de beide meisjes zich naar beneden. Nu kwam ook de dame des huizes uit haar kamer tevoorschijn. Wederom ging de bel en Betje opende de deur. „Willem Jansen woont immers hier?" vroeg eene mannenstem op de stoep. „Ja," zeide Betje, „hij woont hier." „Er is een ongeluk met hem gebeurd; is er niet iemand, die tot hem kan gaan? Hij is overreden, en leelijk ook. Ik liep achter hem en zag hem vallen, hij was dronken." Anna stond als verpletterd, terwijl Betje naar boven liep, om hare meesteres te roepen. Spoedig was deze beneden, en de man deelde haar nog eens de treurige gebeurtenis mede, er bijvoegende dat hij naar het gasthuis gebracht was. „Ik ga dadelijk met u, om te zien wat er te doen is," zeide Betje's meesteres, en binnen weinige oogenblikken kwam zij gekleed weêr naar beneden, en zonder éen woord tot Anna te richten, verliet zij met den man het huis. Welk een nacht was dit voor het arme kind! Hoezeer verlangde zij, dat het toch dag zou worden, en zij zich naar haar vader zou kunnen begeven. O, hoe langzaam gingen de uren voorbij, en toch beetde zij voor hetgeen die dag, waarnaar zij zoo verlangde, zou aanbrengen. Het begon dag te worden, toen de schel aan de voordeur weêr ging. Betje ging deze keer alleen naar beneden. Spoedig hoorde zij haar weer langzaam de trap opkomen en zacht de deur van haar kamertje openende, kwam Betje binnen. ,,'t Was de juffrouw," zeide zij. „Wat heeft zij gezegd, Betje?" zeide Anna, „zeg mij „Hij is dood," zeide Betje, „hij was reeds dood toen zij kwam. 't Is vreeselijk." De kleine Anna kon geen antwoord geven; de schok was te hevig; onbeweeglijk, zonder een traan te storten, zonder een woord te spreken bleef zij liggen totdat de zon reeds hoog aan den hemel stond en hare stralen in het donkere, eenzame kamertje wierp. Waar was haar vader nu? Deze éene gedachte vervulde haar geheel. Was zijne ziel gered? Kon zij eenige hoop hebben, dat hij met hare moeder vereenigd was? Het was een ontzettend einde, dat dit leven genomen had. Afgesneden temidden zijner zonden, zonder nog tijd tot bekeering te hebben. Hoe menigmaal had de goede Heiland vol liefde en ontferming hem geroepen, maar niet willen hooren, en nu was het te laat! XVI. ONTSNAPT. Het was de dag na de begrafenis, toen Anna 's morgens naar beneden komende, de dame des huizes alleen in de kamer vond. Zij gebood haar de deur te sluiten, en vroeg toen op scherpen toon, hoelang zij nog van plan was in haar huis te blijvén. „Ik weet het niet, juffrouw," antwoordde Anna. „Dan zal ik 't u zeggen," zeide de dame. „Gij begrijpt toch wel, dat ik geen plan heb u hier in mijn huis te houden, want ik heb niets met u te maken. Ik heb daarom besloten u naar het bestedelinghuis te zenden, dat is de beste plaats voor zulke meisjes als gij zijt; daar zullen ze u wel leeren werken. Vraag Betje er maar eens naar, die is er ook geweest!" „Als 't u belieft, juffrouw," zeide Anna, „mijn moeder had nog familie ...." „Och, kom daar heb ik nooitvangehoord,'datzijn maar praatjes. Neen, neen, naar het gesticht, dat is de plaats voor u en gij zult er komen vóór ge een dag ouder zijt. Maak nu maar dat ge weg komt." „Betje," zeide Anna, toen zij dien avond bij haar in het kamertje kwam, „lieve Betje, ik ga van hier weg." „Weg, waarheen?" vroeg Betje verbaasd. Anna vertelde aan Betje wat de juffrouw beneden haar gezegd had, en dat zij nu den anderen morgen vroeg het huis verlaten wilde. „Maar, waar wil je dan heen? Je kunt toch niet van de lucht leven?" „Zie eens," zeide Anna, „u kan ik vertrouwen, ik zal u iets toonen," en zij wees haar het medaillon en den brief harer moeder. „Wie is dat meisje in dat medaillon?" vroeg Betje. „Dat is de zuster van moeder, een heel lieve dame. Eenige dagen vóórdat mijne moeder stierf, gaf zij mij het medaillon en dezen brief, en zeide dat ik, zoodra ik er gelegenheid toe had, daarmee naar mijne tante Lucie gaan moest." „En wat wilt gij daar nu doen?" vroeg Betje verder. „Ik wil naar mijne tante gaan, en haar den brief geven; morgen ochtend in de vroegte vóór dat er iemand op is, ga ik weg." „Maar hoe zult gij dan den weg weten, kind ?" zei Betje. ,,'t Is zeker een heel eind." „Als ik eens op den straatweg naar N. ben, dan zal ik het wel vinden, geloof ik," antwoordde Anna. „In N. gaf die oude heer mij de plaat, en H. was het eerste dorp, dat wij daarna voorbijkwamen." „O Anna," riep Betje verschrikt uit. „dat zijn tenminste twintig mijlen, gij kunt onmogelijk zoo ver loopen." „Ja, 't is wel ver," antwoordde het kind, „maar denk eens hoe heerlijk het zal zijn als ik dan bij tante Lucie ben!" „Ja, gij zult gelukkig zijn, maar wat zal ik beginnen zonder u?" zeide Betje, hare tranen niet langer kunnende weerhouden. „Och, kondt gij maar met mij gaan, lieve Betje," antwoordde Anna, haar armen om Betje's hals slaande. „Ik kan toch waarlijk niet hier blijven, ik heb het moeder beloofd." „Zeker, gij hebt gelijk, en ik ben zoo blij om u," Achter de Schermen. 6 zeide Betje „maar ik zal u moeten missen. Wilt gij aan den goeden Herder vragen, om voor mij te zorgen als gij er niet meer zijt?" ,,Ja laat ons het maar dadelijk doen," zeide Anna, en naast Betje nederknielend, bad zij: „Goede Herder, ik ga nu weg. Wilt Gij voor Betje zorgen en haar troosten als ik weg ben, en wilt Gij ook voor mij zorgen en mij naar tante Lucie brengen. En als wij elkaêr op aarde niet meer zien, geef dan dat wij elkaêr bij U in den hemel weêrzien kunnen," Anna had nu eenige toebereidsels voor haar reis te maken; de kist kon zij niet medenemen, maarzij deed hare kleedingstukken, haar testament,den brief voor hare tante en hare plaat in een tasch, dien zij gemakkelijk dragen kon. Daarop legden de beide meisjes zich ter ruste zonder echter te slapen. Zoodra het dag werd, stonden zij op. Anna wikkelde zich in den warmen doek harer moeder, nam het taschje in de hand en sloop zoo zachtjes mogelijk de trap af, gevolgd door Betje; gelukkig zonder verder door iemand gehoord te worden. „Gij moet maar aan de juffrouw zeggen," zeide Anna, „dat ik naar de familie mijner moeder ben gegaan, en dat ik nooit weêr terugkouoT; maar ik wilde liever niet dat zij wist, waar tante Lucie woont; dus zeg niets als zij er niet naar vraagt." Aan de huisdeur namen de meisjes nogmaals onder heete tranen afscheid van elkander, en Anna begaf zich op weg. Het was reeds tegen zes uur; zij ontmoette verscheidene mannen, die naar hun werk gingen; doch zij liepen zoo gauw dat Anna hen niet durfde ophouden, om hun den weg te vragen. Zij sprak een oude vrouw aan, die bezig was hare luiken te openen, om haar te vragen welke straat zij moest inslaan, om op den straatweg naai' N. te komen; doch deze was zóo doof, dat ofschoon het kind op hare teenen ging staan om zoo dicht mogelijk bij haar oor te komen, zij haar niet verstond. Eenige kinderen, die op een stoep speelden, ziende, hoopte zij dat deze haar zouden kunnen helpen, doch, verschrikt dat zij aangesproken werden, liepen zij het huis in zonder haar antwoord te geven. Zij had nu reeds een heel eind geloopen, zonder te weten of zij wel op den rechten weg was; nog eenmaal vatte zij al haar moed tezamen en sprak een jongen aan, die met de handen in den zak liep te fluiten; doch deze begon hartelijk te lachen, en zette zijn weg voort, zonder haar met een antwoord te verwaardigen. Bedroefd en teleurgesteld zette zij zich op een stoep neder, om te overleggen wat zij doen zou. Opeens kwam haar eene geschiedenis tebinnen uit haar bijbeltje. Het was die, hoe de Heere Jezus, toen Hij met zijne discipelen op weg naar Jeruzalem was, twee van hen zond om het Pascha te bereiden. Zij wisten ook den weg niet, maar Jezus zeide tot hen: dat zij een man met eene kruik water zouden ontmoeten, en dat die hun den1 weg zou wijzen. Zij zag naar alle kanten, of zij ook zulk een man op straat kon ontdekken, maar ofschoon er nu reeds verscheidene menschen op straat waren, zag zij er geen met een kruik, en ook geen, die er uitzag alsof hij haar zou willen helpen. Doch de goede Herder was dezelfde, toen als nu, en Hij zou haar toch wel willen helpen, en zij besloot, eer zij verder ging, Hem te vragen haar den rechten weg aan te duiden. „Heere Jezus," bad zij, „zend toch iemand om mij den weg te wijzen, want ik voel mij zoo ongelukkig, en ik weet niet wat te doen. Amen." XVII. EEN PRETTIG ONTBIJT. Anna had haar oogen gesloten terwijl zij bad, en toen zij die weder opende, stond er een klein meisje van omtrent vijf jaar voor haar, met een schoon wit boezelaartje voor en een kannetje in de hand. Anna had bijna een gevoel alsof zij uit den hemel was gevallen. Wel was het geen man, en in het kannetje was melk en geen water, toch scheen het haar wonderbaar dat het meisje daar zoo opeens voor haar stond. „Wilt ge als 't u blieft de deur van den winkel voor mij opendoen?" vroeg het kleine meisje. Omziende zag Anna een heel klein winkeltje waar allerlei tekoop was. Achter het raam lagen eenige leien, tollen, knikkers, enz., die er allen uitzagen, alsof zij daar reeds heel lang gelegen hadden. Anna lichtte de klink van de deur op, om het kind in te laten, en volgde haar toen in het winkeltje, zeker zijnde dat daar iemand zou zijn, die haar den weg zou wijzen. „Grietje, ben je daar?" riep eene stem uit eene kamer achter het winkeltje. „Ja, grootmoeder, ik ben het, en ik heb geen enkelen droppel gemorst," antwoordde het kleine Grietje. „Dat is een knappe meid," zeide de grootmoeder, naar voren komende om de melk aan te nemen. „Als 't u blieft, juffrouw," zeide Anna, „wilt ge zoo vriendelijk zijn mij den weg naar N. te wijzen?" „Wel zeker, kindlief," zeide de oude vrouw, „ga eerst deze straat ten einde, dan de eerste links en gij komt vanzelf op den straatweg." „Is het heel ver juffrouw?" vroeg Anna. „Ver? Ja 't zal vijftien mijlen zijn, maar wie moet er heen?" „Ik juffrouw," zeide Anna. „Gij, kind? kom, dat meent ge niet. Hoe is 't mogelijk, toch niet te voet?" „Ja juffrouw, ik ga te voet." „Maar kindlief, 't is onmogelijk," ging het oudje voort, „je komt er nooit; hoe kan je moeder dat toelaten ?" „Ik heb geen moeder meer," zeide Anna, in tranen uitbarstende, „zij is dood, al een heelen tijd, en vader ook." „Huil maar niet, huil maar niet, arm schaap," zeide de goedhartige vrouw. „Grietje heeft ook geen ouders meer en zij woont nu met ons. Gij gaat ook zeker naar uwe grootouders?" „Neen," antwoordde Anna, „ik ga naar mijne tante, de zuster mijner moeder; zij woont in een dorn bij N." 1 „Arm schaap, wat een eind! Hebt ge al ontbeten? Gij ziet er uit, alsof ge hongerig waart." „Neen," zeide Anna, „ik heb wel een stuk brood in mijn zak, maar dat wilde ik bewaren tot van middag." „Jonathan," riep de oude vrouw, .wil je eens even komen?" Anna hoorde dat er in de kamer een stoel weggeschoven werd, en een klein oud mannetje kwam het winkeltje in. „Zie eens hier, Jonathan. Hebt ge 't ooit meer be- leefd? Dit arme schaap wil heel naar N. loopen, en heeft niet eens van morgen ontbeten, wat zegt ge daarvan Jonathan?" „Ik zeg dat ze maar dadelijk meê naar binnen moet komen, want alles staat klaar." De oude vrouw nam Anna bij de hand, en spoedig zat zij met de oude luidjes en Grietje in het kleine keukentje met een heerlijken kop koffie en een flinke boterham voor zich. Het was zulk een gezellige keuken; alles zag er zoo helder uit en een groot vuur brandde in den haard. Nooit had Anna met zooveel smaak gegeten als dien morgen, meende zij. Toen het ontbijt afgeloopen was, bracht Grietje den Bijbel en legde dien voor haar grootvader op de tafel. „Ben je klaar, grootmoeder?" zeide de oude man, zijn bril opzettende. , Grootmoeder schoof haar stoel een eindje van de tafel af en de oude man begon te lezen: „De Heer is mijn Herder, mij zal niets onbreken, en wat er verder in dien Psalm volgt, die ook onder Anna's lievelingsgedeelten uit de Schrift behoorde, daar hij van den goeden Herder handelde. Na het lezen bad de grootvader om een zegen voor dien dag, en beval ook Anna in de .trouwe zorg en bewaring van den goeden Herder. Toen zij van het gebed opstonden, gevoelde Anna dat het 'tijd voor haar was om verder te gaan. De oude man legde haar goed uit, welke weg zij gaan moest. De grootmoeder gaf haar nog eenige boterhammen voor den middag meê, en drukte haar herhaaldelijk aan haar hart. Na allen zeer hartelijk gedankt te hebben begaf het kind zich nu weer vroohjk op weg. en de oude man en vrouw en Grietje stonden nog lang voor de deur van het winkeltje haai na te kijken. Binnen een half uur had Anna den straatweg bereikt, dien zij, zooals de oude man gezegd had, maar volgen moest tot zij te N. was. De huizen wer- den hoe langer hoe schaarscher, en aan beide zijden van den weg waren frissche, groene weiden. De vogels zongen zoo vroolijk, dat Anna wel had willen instemmen in hun lied. Alles herinnerde haar zoo aan hare laatste reizen met hare moeder, die altijd zoo genoot van de frissche buitenlucht. Doch toen zij eenige mijlen geloopen had, begon zij zich zeer vermoeid te gevoelen; zij moest ieder oogenblik eens rusten en langzamerhand gevoelde zij hoe hare voeten haar den dienst weigerden, en zij begon te vreezen dat zij waarlijk niet vóór den avond te N. zou aankomen. Daarboven had de zon, die 's morgens zoo vroolijk geschenen had, zich achter dikke, zwarte wolken verscholen, en plotseling vielen groote regendroppelen. Zij spande nu al hare krachten in, en liep zoo hard zij maar eenigszins kon, doch zij gevoelde wel, dat het niet lang meer zou duren of zij zou geen stap verder kunnen doen. Hoe zou zij ooit de stad bereiken? Hoe ooit bij hare tante komen? XVIII. UITKOMST. Daar plotseling temidden van haar droevige gedachten hoorde zij een wagen haar achterop komen, en omziende zag zij een kermiswagen, zóo gelijk aan dien, welken zij met hare moeder bewoond had, dat zij meende te droomen. Toen hij haar ingehaald had, riep eene vrouw, die door het raampje boven de deur van den wagen met den man, die mende, stond te praten, haar toe: „Holla, kind, waar moet je heen?" „Naar N., maar ik vrees wel dat ik er niet meer kom vandaag," antwoordde het kind. „Laat ze een eindje meêrijden, Thomas," zeide de vrouw, ,,'t ls geen weer voor 'n kind." „Wel zeker," zei Thomas en liet den wagen stilhouden, „kom er maar in, ik heb er niets tegen." „Wel. wel, kind, wat ben je nat," zeide de vrouw toen Anna binnen was. „Laat mij eerst je doek wat te drogen hangen, en kom dan maar hier wat bij het kacheltje zitten, dat zal je goed doen." Geen woorden kunnen uitdrukken hoe dankbaar het kind was voor deze hulp in den nood; zij gevoelde nu hoe vermoeid zij was, en dat zij zeker binnen kort op den staatweg zou zijn neergevallen als de goede Herder haar niet deze hulp gezonden had. Ook inwendig was de wagen zeer gelijk aan die, waarin zij al die jaren met haar moeder geleefd had; er was ook een plank met borden en kopjes, juist zoo'n kleine kachel, maar wat Anna het meest verwonderde, er hing juist dezelfde plaat als zij bezat, met dezelfde woorden er onder. Anna voelde onwillekeurig in haar zak of haar plaat er wel in was, en toen zij er zich van overtuigd had, vroeg zij de vrouw hoe zij aan die plaat gekomen was. „Een oude heer bracht ons die gedurende de kermis te N.," gaf de vrouw ten antwoord," hij is eigenlijk van Piet." „Wie is Piet?" vroeg Anna. „Dat is onze jongen, hij is in den tweeden wagen met de andere mannen; gij zult hem dadelijk zien als wij halt maken om te eten, dan kan hij er u alles van vertellen." Binnen een half uur verscheen dan ook de gewenschte Piet. en Anna vroeg hem dadelijk naar de plaat, zeggende dat zij juist dezelfde bezat. ,,lk heb die van een ouden heer gekregen," zeide Piet „ik vond het een aardige plaat en heb haar daarom maar opgehangen." „Heeft Hij u gevonden?" zeide Anna zeer zacht. „Wat meent gij?" vroeg Piet, ,, wie moet mij vinden ?" „Hebt gij de geschiedenis van de plaat niet gelezen ?" zeide Anna „Neen, hoe zou ik dat kunnen ?" antwoordde Piet, „Ik heb die plaat daar opgehangen, en er verder niet meer over nagedacht." „Is een heel mooie geschiedenis," ging Anna voort, „en als ge wilt kan ik die u even voorlezen." „Moeder", riep Piet tot de vrouw, „die buiten stond te praten," kom eens even binnen, „de kleine wil ons wat voorlezen. Het is voor u zeker ook nieuw," Daarin vergiste Piet zich, want toen Anna ophield met lezen, zeide de vrouw: „Dat is de bijbel, waaruit gij gelezen hebt, ik heb die vroeger ook wel gelezen, en kan er heele gedeelten uit van buiten." ,,En leest gij er nu niet meer in ?" vroeg Anna. „O, kind, ik ben geen slecht mensch ; niemand kan iets kwaads van mij zeggen; ik doe altijd mijn plicht, vraag mijn man maar." „Zal ik de geschiedenis eens in uw Bijbel opzoeken, juffrouw? Dan kunt ge die morgen eens lezen als ge wilt." zeide Anna. „Om de waarheid te zeggen, kind, ik heb nu geen Bijbel," antwoordde de vrouw, „ ik heb er vroeger wel een gehad maar die is weggeraakt." „Heeft de goede Herder u gevonden, juffrouw?" vroeg Anna. „Och kind, ik weet het niet. Hij behoeft mij niet te zoeken, want ik ben niet slechter dan menig ander, ik ben altijd een ordentelijke vrouw geweest." „Dan zijt ge zeker een van de negen en negentig," zeide Anna. „Wat meen je toch?" hernam de vrouw. „Ik meen, een van de negen en negentig schapen, die geen berouw van noode hebben, omdat zij nooit verloren waren, die de goede Herder ook nooit gezocht heeft." „Nu," zeide Piet, „als moeder een van de negen en negentig is, wat ben ik dan ?" „Dat weet ik niet," antwoordde Anna, „moeder zeide dat er eigenlijk drie soorten van schapen zijn. Eerst de schapen, die nooit verloren waren, nooit eene zonde gedaan hebben, die altijd goed en heilig en rein waren. Moeder geloofde, dat het alleen de engelen konden zijn, omdat er op aarde geen zulke waren." „Hoort ge, moeder," zei Piet, dan ben je een engel, zegt de kleine." „En dan zijn er de verloren schapen," ging Anna voort, „die ver afgedwaald zijn, en soms niet eens voelen dat zij verloren zijn; en dan is er nog het schaap, dat verloren was en weder gevonden werd, en dat nu de goede Herder liefheeft en volgt en nooit weer verlangt zijn eigen weg te gaan." ,.Zijn dat al de soorten?" vroeg Piet. „Ja dat zijn ze allen," antwoordde Anna. „Nu, ik weet wel waar ik bij hoor," zei Piet. „Een van de negen en negentig ben ik zeker niet, want ik doe heel veel, dat niet recht is, en gevonden ben ik ook niet, want ik heb den goeden Herder niet liet. Ik denk zelfs nooit aan Hem, dus ben ik zeker een verloren schaap; dat ziet er slecht uit." „Ja wel, heel slecht," zeide Anna, „maar dan kwam Jezus om u te zoeken en zalig te maken." De vrouw zag er niets op haar gemak uit, toen Anna dit zeide. „En wat moet dan een schepsel, dat verloren is, doen?" vroeg Piet. „Hij moet maar roepen tot den goeden Herder, dat hij verloren is en Hem vragen om hem te zoeken." „Maar moet een mensch dan niet eerst trachten zichzelven te helpen, voordat de Herder hem aanneemt?" vroeg Piet. „O, neen, zoo komt men er nooit," zeide Anna, „wij moeten alleen maar roepen tot den goeden Herder, dat wij verloren zijn, en Hem zeggen, dat wij verloren zijn, en dan zal Hij het overige doen." Doch het was nu tijd om te eten, en allen drongen er op aan, dat Anna ook meê zou aanzitten. Daarna moest de reis voortgezet worden, en Piet begaf zich weer naar den anderen wagen. „Kind," zei de vrouw, nadat zij reeds weder een heel eind voortgereden waren, „ik ben geen van de negen en negentig, dat voel ik wel, ik behoor tot de verloren schapen." „O, dan zoekt de goede Herder u, wilt ge Hem niet vragen om u te vinden?" zeide Anna. De vrouw kon geen antwoord geven, daar haar man binnenkwam, om zijn middagslaapje te houden, terwijl een der andere mannen zijn plaats vóór op den wagen innam. Anna zette zich stil in een hoekje neer, om over al hetgeen dien dag reeds gebeurd was nog eens na te denken; maar binnen weinige oogenblikken bemerkte de vrouw hoe ook zij vast in slaap was. XIX. OUDE KENNISSEN. Toen Anna wakker werd begon het reeds donker te worden. De vrouw had het kleine lampje in den wagen aanhestoken en was bezig de thee te zetten. „Waar zijn wij?" vroeg Anna verschrikt van haar stoel opspringende. „Vlak bij N.," antwoordde de vrouw. „O hé, en het is haast geheel donker." ,,Dat is niets, wij zijn er zoo," zeide de vrouw, niet wetende dat het kind dien avond nog naar H. moest. Onderwijl waren zij de stad al binnengereden, de lantaarns werden reeds aangestoken in de straten en de werklieden keerden naar hun woningen terug. En nu moest Anna haar goede vrienden verlaten, na hen hartelijk voor al de bewezen goedheid gedankt te hebben, en alleen haar weg vervolgen. Wel vertrouwde zij, dat de goede Herder, die haar zoo wonderbaar geholpen had, haar nu ook niet zou verlaten; maar toch, toen zij daar zoo alleen op straat stond, niet wetende waarheen hare schreden te richten, voelde zij zich eenzaam en verlaten. Wat zou zij beginnen? Hoe zou zij dien avond nog naar H. komen ? Zij bevond zich in een der eerste straten der stad, er ■n waren niets dan kleine huisjes en de luiken der meesten waren gesloten. Anna zag ook niemand, wien zij zou durven vragen haar den weg te wijzen na de slechte ervaringen, die zij dien morgen had opgedaan. Zij was de straat geheel ten einde geloopen, toen een klein persoontje uit een der huisjes kwam, om ook hare luiken te sluiten. Doch een der haken zat vast aan een spijker in den muur, en zij kon het luik maar niet los krijgen. Anna dit ziende, ging tot haar en zeide: „Zal ik u eens even helpen?" „ ,.0, ik dank u zeer, het gaat zoo moeielijk, zeide eene ' stem, die Anna onmiddellijk als die van moeder Tom Pouce herkende, en met een kreet van vreugde wierp zij zich in haar armen. De foede kleine vrouw was niet weinig ontsteld over deze plotselinge omhelzing; doch het duurde niet lang of ook zij had Anna herkend, en haar met zich naar binnen nemende verwelkomde zij haai op de hartelijkste wijze. Daarop moest Anna haar in de kleinste bijzonderheden alles omtrent hare moeder vertellen, en wat er in de laatste maanden met haar gebeurd was. Het goede oude vrouwtje luisterde met belangstelling naar al die mededeelingen. U°cl1 daar sloeg het acht uur, en Anna sprong van haar stoel, zeggende: „O, moeder Tom Pouce, ik moet weg, ik moet noD heel naar H. vanavond," „Wel kind, droom je nu," zeide de oude vrouw, „denk je dat ik je vanavond nog laat vertrekken. Je blijft stilletjes hier bij mij." „Bij u?" zeide Anna. ..Ja, bij mij," antwoordde het dwergje. „Ik heb een heel klein kamertje boven, waar ge best slapen kunt. Kom maar eens met mij mede." Zij nam Anna meê naar boven, en wees haar een klein kamertje, dat zij hare kinderkamer noemde. Zij was vol met allerlei soorten van planten en bloemen. „Ik woon hier zoo alleen," zeide moeder Tom Pouce, „en deze houden mij gezelschap, zie je?" Beneden teruggekomen, bracht de oude vrouw Anna in een tamelijk groote kamer tegenover het keukentje, waaraan zij den grootschen naam van „zaal" had gegeven. Het geheele ameublement bestond uit eene menigte stoelen en slechts een kleine vierkante tafel. „Maar, moeder Tom Pouce, wat doet ge met al die stoelen?" vroeg Anna. De oude vrouw moest eerst lachen over Anna's verwondering, maar zeide daarop op ernstigen toon: „Herinnert gij u nog dien nacht, toen wij samen bij uwe moeder waakten, Anna?" Tranen vulden Anna's oogen bij het gedenken aan die dagen van bittere droefheid, en de oude vrouw ging voort: „En weet ge nog wel, dat ge mij toen hebt gevraagd, nadat wij over uwe plaat gesproken hadden: Moeder Tom Pouce, heeft de goede Herder u gevonden? Ik moest toen: neen, antwoorden, maar als gij het mij nu vraagt, dan mag ik door Gods genade met een vroolijk ja antwoorden, want nu weet ik dat Jezus is gekomen, om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, en Hij heeft mij gevonden. Toen ik hiervan zekerheid had, besloot ik niet meer de kermissen te bezoeken. Ik zag in, dat ik daar den goeden Herder niet volgen kon; ik had een goed sommetje opgespaard, en bezat ook nog wat van mijzelve ; ik huurde dit huisje en woon hier nu reeds ruim een half jaar." „En wat doet gij nu met al die stoelen?" vroeg Anna, die moeder Tom Pouce's mededeeiiDg niet zonder tranen, maar nu tranen van vreugde had aangehoord. „Ja, dat zal ik u vertellen, kindlief, zeide het vrouwtje, „hoe dat gegaan is. Toen ik hier zoo rustig en stil eenigen tijd had geleefd, dacht ik op zekeren avond, dat nu ik zelve zoo blij was, dat de goede Herder mij gevonden had, ik toch ook iets moest doen om anderen tot Hem te brengen. Ik schaamde mij over mijzelve dat ik zoo ondankbaar was, en het niet vroeger bedacht had. Maar toen zeide ik bij mijzelve: Wat zal ik doen? Ik ben zoo klein en de menschen lachen mij uit. Ik bad den goeden Herder mij toch ook werk te geven, al was ik maar een dwergje, en Hij heeft mij verhoord, want kort daarop kreeg ik een bezoek van den heer van Oosten, die mij kwam vragen of ik niemand in de straat kende, die zijne kamer zou willen afstaan om er éen of tweemaal in de week een kleinen bidstond te houden voor de menschen in de buurt, die niet ver konden loopen. Ik sprong haast van vreugde over deze vraag, want nu mocht ik toch ook iets doen voor den goeden Herder, door mijne kamer van toen af geheel tot zijne beschikking te stellen. Daarvoor zijn nu al die stoelen, kindlief, en vanavond hebben wij juist onze kleine vergadering. De heer van Oosten zal wel dadelijk hier zijn." Terwijl zij nog spraken werd er gescheld, en een bejaard heer trad binnen, dien Anna onmiddellijk als den vriendelijken ouden heer herkende, die haar de plaat gegeven had. De oude heer herkende haar eerst niet. maar toen zij hem de plaat toonde, en hem van haar zieke moeder vertelde, en hoeveel goed die plaat en de woorden van den grijsaard haar gedaan hadden, kwam het hem alles weer te binnen, en met tranen in de oogen hoorde hij het kind aan. Doch er was niet lang tijd voor praten, want spoedig kwamen de eerste menschen tot de vergadering, en moeder Tom Pouce stond aan de deur om allen te verwelkomen; zij scheen ieder te kennen en begroette hen op de hartelijkste wijze. Toen de kamer geheel vol was „Ja, dat zal ik u vertellen, kindlief, zeide het vrouwtje, „hoe dat gegaan is. Toen ik hier zoo rustig en stil eenigen tijd had geleefd, dacht ik op zekeren avond, dat nu ik zelve zoo blij was, dat de goede Herder mij gevonden had, ik toch ook iets moest doen om anderen tot Hem te brengen. Ik schaamde mij over mijzelve dat ik zoo ondankbaar was, en het niet vroeger bedacht had. Maar toen zeide ik bij mijzelve: Wat zal ik doen? Ik ben zoo klein en de menschen lachen mij uit. Ik bad den goeden Herder mij toch ook werk te geven, al was ik maar een dwergje, en Hij heeft mij verhoord, want kort daarop kreeg ik een bezoek van den heer van Oosten, die mij kwam vragen of ik niemand in de straat kende, die zijne kamer zou willen afstaan om er éen of tweemaal in de week een kleinen bidstond te houden voor de menschen in de buurt, die niet ver konden loopen. Ik sprong haast van vreugde over deze vraag, want nu mocht ik toch ook iets doen voor den goeden Herder, door mijne kamer van toen af geheel tot zijne beschikking te stellen. Daarvoor zijn nu al die stoelen, kindlief, en vanavond hebben wij juist onze kleine vergadering. De heer van Oosten zal wel dadelijk hier zijn." Terwijl zij nog spraken werd er gescheld, en een bejaard heer trad binnen, dien Anna onmiddellijk als den vriendelijken ouden heer herkende, die haar de plaat gegeven had. De oude heer herkende haar eerst niet. maar toen zij hem de plaat toonde, en hem van haar zieke moeder vertelde, en hoeveel goed die plaat en de woorden van den grijsaard haar gedaan hadden, kwam het hem alles weer te binnen, en met tranen in de oogen hoorde hij het kind aan. Doch er was niet lang tijd voor praten, want spoedig kwamen de eerste menschen tot de vergadering, en moeder Tom Pouce stond aan de deur om allen te verwelkomen; zij scheen ieder te kennen en begroette hen op de hartelijkste wijze. Toen de kamer geheel vol was begon de heer van Oosten met het gebed, en tot tekst nemende woorden: „Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol," sprak hij over de noodzakelijkheid om een Verlosser van zonde te hebben, maar ook van de zekerheid, dat Jezus' niemand zou uitstooten, die tot Hem kwam. Hij eindigde met allen op de dringendste wijze te vermanen toch tot Jezus te gaan, en dienzelfden avond nog Hem te zeggen: Heer, ook mijne zonden zijn als scharlaken, maar Gij kunt en wilt mij wasschen, opdat ik wit moge zijn als sneeuw. Allen schenen aandachtig te luisteren, en ook Anna, die nooit zulk eene predikatie had gehoord, wendde geen oog van den spreker af. Met gebed en het zingen van een gezangvers werd de vergadering gesloten, en allen verlieten wederom de kamer. Het was laat geworden, zoodat de heer van Oosten zich niet lang meer kon ophouden; doch moeder Tom Pouce drong er op aan, dat hij nog een kopje thee met hen zou drinken, en ook Anna speet het, zóo spoedig reeds van haar ouden vriend afscheid te moeten nemen. Toen hij vertrokken was, begaven moeder Tom Pouce en Anna zich te bed, en het kind sliep, vermoeid als zij was, spoedig in: maar het oude vrouwtje had veel te denken en den Heer te danken voor zijn wonderbare leiding en kon den slaap maar niet vatten. Den anderen morgen, toen Anna de oogen opende, stond zij met een kopje thee in de hand voor haar bed, dat zij haar verzocht te drinken vóór zij opstond. „Kind," zeide zij daarop, „gij moest maar bij mij blijven, wij zouden het best samen kunnen vinden, geloof ik. Ik weet wel dat gij uwe moeder beloofd hebt naar uwe tante te gaan, maar beloof mij, dat als zij u daar niet al te best opnemen, gij dan dadelijk bij mij terugkomt." Achter de schermen. 7 Anna sloeg haar armen om den hals van haar trouwe oude vriendin, en dankte haar onder tranen voor hare goedheid. Na het ontbijt maakte zij zich maar dadelijk op weg naar H. „Denk er aan wat ik u gezegd heb, kind," riep moeder Tom Pouce haar nog toe, en Anna beloofde het gaarne. En nu was zij waarlijk op weg naar hare tante, en toch, nu die dag gekomen was, waarnaar zij in de laatste maanden vooial zoo verlangd had, was het haar alsof de moed haar zou begeven. Wat zou haar tante zeggen van dat armelijk gekleede meisje, dat vroeg om door haar opgenomen te worden? Het was omtrent twaalf uur toen zij te H. aankwam. Dadelijk herkende zij het huisje en den tuin, waarvan de vrouw haar de kaart met het lied gegeven had; het scheen haar alles als een droom. Eindelijk stond zij voor de deur der pastorie ; met een kloppend hart en bevende hand trok zij zeer zacht aan de schel. De deur werd door een jonge dienstmeid geopend; doch het was Anna alsof de woorden haar in de keel bleven steken, en eerst toen het meisje de hand op haar schouder leggende, haar vriendelijk vroeg wat zij verlangde, antwoordde zij: „Is mevrouw de Bruin thuis? Ik heb een brief voor haar." „Zij is niet t'huis; zal ik haar den brief geven als zij terugkomt?" vroeg het dienstmeisje. „Ik wilde haar gaarne zelf geven," zeide Anna zonder de oogen te durven opslaan, „Dan kunt gij even hier in den koepel wachten, als gij haarzelve wilt spreken, ga maar meê, ik zal u den weg wijzen," zeide de meid. ■ Hoe bekend kwam haar die stem voor! Zij waagde het, nu hare vriendelijkheid hare vrees overwonnen had, haar eens aan te zien en herkende haar dadelijk als een oude kennis. „Wel Mina," zeide zij, „zijt gij het, kent gij mij niet?" .,Ik heet wel Mina," zeide deze, „maar wie zijt gij, ik herken u niet?" „Kent gij mij niet meer?" zeide Anna. „Herinnert gij niet meer dien nacht, toen gij bij ons in den wagen waart?" „Wel zeker, o nu herken ik u! Wel Anna, zijt gij het? gij, aan wie ik zooveel te danken heb! Zijt gij weer op de kermis bij uwe ouders? Hoe is het met uwe moeder?" De beide meisjes zetten zich op eene bank in den tuin, en Anna vertelde alles omtrent hare moeder, en hoe het toen sedert dien tijd gegaan was. „En hebt gij aan mevrouw de Bruin de boodschap van moeder overgebracht?" vroeg Anna. „Ja zeker, dat heb ik dadelijk," zeide Mina, „de eerste keer dat ik haar zag. Zij was zeer ontsteld, toen ik den naam uwer moeder noemde, en haai' oogen vulden zich met tranen. Twee dagen daarna liet zij mij bij zich komen, en toen moest ik haar alles vertellen wat ik van uwe moeder en van u wist. Maar nu moet ik naar binnen. Mevrouw zal wel gauw komen. Wacht maar hier in den koepel." XX. IN GRAZIGE WEIDE. Anna's geduld werd niet lang op de proef gesteld; wel schenen de minuten haar uren, maar het kon toch hoogstens tien minuten geleden zijn, dat zij daar zat, toen zij haastige schreden op het paadje, dat naar den koepel leidde, hoorde, en een oogenblik later was zij in de armen harer tante. „Anna, mijn lieve Anna, heb ik u nu eindelijk gevonden!" riep zij uit en drukte haar aan 't hart. Van Mina had zij vernomen dat het Norah's kind was, dat op haar wachtte. Anna kon geen woorden vinden, om uit te drukken wat er in haar hart omging, en haar tante was in de eerste oogenblikken ook te bewogen om te spreken. „Hadt gij dan op mij gewacht, tante ?" vroeg Anna. „Ja lieveling, dat heb ik. Sedert Mina mij van u vertelde heb ik getracht u uit te vinden. Ik verlangde zoo uw lieve moeder weer te zien; toen hoorde ik van haar sterven op de kermis te R., en daarna verloren wij uw spoor geheel en al; maar nu heb ik u dan, mijn dierbaar kind." Anna opende haar tasch en gaf aan hare tante den brief van hare moeder, die onder vele tranen door haar gelezen werd. „Waar is uw vader, Anna?" vroeg mevrouw de Bruijn, den brief toevouwende. „Hij is verleden week gestorven," zeide Anna, en vertelde het weinige, dat zij omtrent zijn einde wist. „En nu zijt gij dus mijn kind," zeide haar tante, haar wederom tot zich trekkende, „en niemand heeft eenig recht om u van mij weg te nemen!" „O, tante meent ge het waarlijk?" riep Anna uit, „mag ik bij u blijven?" „Maar, lieve Anna, ik heb zoolang verlangend naar u uitgezien! Mijn eenige vrees was, dat uw vader u niet zou afstaan. Maar nu moeten wij naar uw oom. Hij zal niet begrijpen waar ik blijf." En opstaande nam mevrouw de Bruijn Anna meê naar huis. De heer de Bruin begroette Anna op de hartelijkste wijze, zoodat zij spoedig alle vrees overwonnen had, en ook met hem geheel op haar gemak was. Haar tante nam haar nu mede naar hare kamer, en uit een der kasten een donkere wollen japon nemende, zeide zij: „Deze jurk is gemaakt voor mijn dochtertje, die juist zoo oud is als gij; mij dunkt hij zal u wel passen." Het was zooals hare tante gezegd had, hij paste alsof hij voor Anna gemaakt was, en vroolijk ging zij aan de hand harer tante naar beneden, daar Mina was komen zeggen dat het eten gereed was. Hoe verbaasd was Mina, toen zij vernam wie Anna eigenlijk was, en dat zij nu voortaan in de pastorie zou wonen. Mevrouw de Bruijn verzocht haar niet rond te vertellen hoe en waar zij Anna vroeger ontmoet had, hetgeen Mina beloofde, zeggende, dat er niets was, dat zij niet voor Anna, aan wie zij zooveel te danken had, zou willen doen. Toen het eten afgeloopen was, nam mevrouw de Bruijn haar naaiwerk, en Anna moest haar alles, van hare moeder en wat zij zich van haar vroegste jeugd af herinnerde, vertellen. Met groote belangstelling en dikwijls onder vele tranen luisterde mevrouw de Bruijn naar hetgeen Anna haar mededeelde, en groot was hare vreugde, toen zij hoe langer hoe meêr de zekerheid kreeg, dat ook Anna den Heiland liefhad, en zij daarom niet bevreesd behoefde te zijn, haar met haar eigen dochtertje op te voeden. Dien nacht sliep Anna in het bed van haaar nichtje, die uit logeeren was; den volgenden dag zou ook voor haar een klein kamertje in orde gebracht worden, juist zooals dat van haar nichtje. Doch niettegenstaande het heerlijke zachte beden de rust rondom haar, kon Anna eerst laat inslapen. Hoe liefdevol had de goede Herder voor haar gezorgd, door haar in dit huis te brengen, waar zij zóo gelukkig was! Hoe heerlijk was de gedachte, dat zij nu nooit meer naar eene kermis of comedie behoefde te gaan, en uit het diepst van haar hart dankte zij den goeden Herder, dat hij haar op deze grazige weide gebracht had, en vroeg Hem haar te helpen, Hem meer en meer lief te hebben en Hem te dienen met haar geheele hart. Den volgenden morgen reed mevrouw de Bruin vroeg met haar naar de stad, om eenige boodschappen te doen, en toen zij er mede gereed was, vroeg Anna verlof moeder Tom Pouce een bezoek te brengen, hetgeen hare tante volgaarne toestond. Zij vonden het oude vrouwtje onpasselijk; zij had zich dien nacht zeer ongesteld gevoeld, en eene buurvrouw, die juist bij haar was, trachtte haar te overreden toch een meisje in haar dienst te nemen, daar zij op haar hoogen leeftijd niet zoo alleen in huis mocht zijn. .,Tante Lucie," riep Anna, toen zij dit hoorde, „zou Betje niet goed zijn?" en zij vertelde moeder Tom Pouce alles wat zij van het arme meisje wist. De oude vrouw hoorde haar met tranen in de oogen aan, en toen zij alles gehoord had, zeide zij: „Laat haar maar dadelijk komen. Tot nu toe had ik in het geheel geen lust om een meisje in dienst te nemen, daar zij, die ik hier zoo in de buurt zag, mij niets bevielen. Zij zien er uit, alsof zij zich in mijn stil leventje niet zouden kunnen schikken, maar uw Betje zal er wel niets tegen hebben, om bij zoo'n oude vrouw als ik ben te wonen.'' Nu kwam echter de moeielijkheid, hoe het Betje te laten weten, daar zij niet lezen kon en een brief dus niet ging. Doch moeder Tom Pouce wist er raad op. Mevrouw van Oosten kende den evangelist te S., en die zou de zaak wel willen schikken. Het was Anna of zij dubbel zoo gelukkig was, nu zij de hoop had dat hare vriendin Betje ook op „een grazige weide en langs stille wateren zou geleid worden." Den volgenden dag kwam Anna's nichtje t' huis, zij was het evenbeeld harer moeder, zooals Anna het in het medaillon had, en Anna had haar lief van 't eerste oogenblik af dat zij haar zag. 's Avonds reeds waren de twee meisjes alsof zij elkaar altijd gekend hadden. Na eenige dagen reden zij met mevrouw de Bruijn naar N., om te zien hoe het moeder Tom Pouce ging, en hoe verbaasd waren zij, Betje daar reeds geheel en al ingericht te vinden, schoon en netjes gekleed, en met een van geluk stralend gelaat. In 'teerste oogenblik was Betje wel wat verlegen, toen zij Anna zoo geheel veranderd voor haar zag, maar spoedig had zij hare schuchterheid overwonnen en vertelde haar vol vreugde en dankbaarheid hoe alles zich zoo gemakkelijk en gelukkig geschikt had. Ook moeder Tom Pouce was zeer tevreden en dankbaar en meende, dat zij onder Betje's goede zorgen, die zij niet genoeg prijzen kon, wel spoedig weder zou bijkomen. Anna werd van de grazige weide niet moede; nooit verlangde zij haar zwervend leven terug. Zij werd niet licht bedrogen door het geschitter en ge- flikker der wereldsche vertooningen, want zij was achter de schermen geweest, en wist hoe hol en ijdel alle genoegens dezer wereld zijn. Zij had lessen geleerd in haar jeugdig leven, die zij nooit zou vergeten. Zij had geleerd, dat er geen ware, blijvende vreugde in iets van deze wereld kan zijn. Zij had geleerd dat wie van dat water drinkt, altijd weêr dorsten zal, maar dat wie van het levende water dringt, dat Jezus geeft, in eeuwigheid niet meer zal dorsten. Zij had geleerd, dat de eenige weg, om waarlijk voor tijd en eeuwigheid gelukkig te zijn, alleen daarin bestaat: den goeden Herder te volgen en een schaap zijner kudde te zijn. Ontzuurd met Bookkeeper mei 2000 botterdam 3. ft[>. 13redée.