In de Hut van den Strooper. door C. BROUWER. IN DE HUT VAN DEN STROOPER door C. BROUWER. j. m. bredée's boekhandel en uitgeversmaatschappij rotterdam. N.V. DRUKKERIJ VU KOCH S KNUTTEL — GOUDA. IN DE HUT VAN DEN STROOPEB. Op den grijs-witten straatweg brandde de zomerzon in haar middagkracht. Aan beide zijden was het golvend terrein begroeid met zwaar, hoog-opgaand geboomte. In de beek, die langs den weg stroomde, ritselde en borrelde het water hier en daar uit een der vele bronnen. Langzaam maar gestadig slingerde zich de weg naar boven, steeds dieper het gebergte in. De bergen vormden een reusachtigen dwaaltuin; de steile toppen schoven zich voor en boven elkander, ze schenen elkander van hun plaats te willen verdringen. Een warme gloed als van een vurigen oven hing boven de dalspleet. Het lied der zangvogels was verstomd ; vermoeid en suf van de hitte hadden ze een rustplaats opgezocht in het dichte loof der bladerrijkste boomen. Slechts nu en dan hoorde men een gier, een havik of een wouw in de blauwe, strakke lucht krijschen; gekweld door honger, hunkerend naar buit, zwierven zij rond, onrustig, onvermoeid, wijl hun scherpe blik geen klein wild of vogel ontdekken kon. Twee mannen strompelden kuchend en hijgend den stijgenden weg op. De een was een grijsaard, die een knaapje van vier jaar aan zijn hand leidde, of eigenlijk voorttrok. De ander was een man in de kracht zijns levens. Maar de jongste hield geen gelijken tred met zijn meer bejaarden vriend. Hij bleef wat achter. Bij een kromming „Ja, erg mooi als hier maar geen bergen waren," antwoordde de vrouw. Haar man knikte toestemmend en zei: „De bergen berokkenen ons zooveel inspanning en moeite!" De kar met haar piepend-krassende raderen reed nu de helling af. Moesten ze straks met alle kracht duwen, nu kostte bet moeite om de vaart te beteugelen. De boer strekte zijn arm uit naar het Oosten. „Daar ginds in het dal ligt de vruchtbare vlakte. Dat is een paradijs, overvloeiende van melk en honig, rijk aan vee en bloemen. Als het niet onbescheiden is, mag ik u dan vragen, of ge hier ook bekend zijt?" „In 't geheel niet I" bromde de oude. „We hebben een lange reis achter den rug. We komen ver hier vandaan. Dat jongetje zullen we hier ergens bij zijn bloedverwanten brengen; zijn vader is dood en zijn moeder heeft hem verlaten." „Arm kind!" zei de vrouw meelijdend; ,,'t is zoo'n aardig kereltje. Hij weet al spoedig, wat ellende is." De knieën van den jongsten geleider knikten bij iedere schrede. Was het van vermoeidheid? van vrees? Wat kon daarvan de oorzaak zijn? De man hield zich aan den rotswand vast, uit vrees dat hij ter aarde zou storten. „Zeg mij eens!" zei hij, terwijl zijn tanden tegen elkander klapperden „hoe heet deze berg en die dalkloof? De bergen en de dalen hebben toch ook namen, nietwaar?" „Jawel," aei de boer. „Dezen berg noemen de menschen Paulenius. Eenige jaren geleden is de houtvester-jachtopzichter Paulenius hier door een wildstrooper vermoord. Kijk eens even achter je. Zie je daar die beek? Daar staat een reusachtig houten kruis, te zijner herinnering opgericht door zijn moeder. Zijn jonge vrouw heeft daar een schoonen beuk geplant; te zijner nagedachtenis. Maar goede man, wat scheelt je? Je zult het besterven, je ziet zoo bleek als de dood." „De brandende zon doet me stikken," stamelde de man, die zijn bewustzijn al half verloren had. „De hitte.. „Daarvoor is een slok koud water uitstekend. Hier, drink maar eens!" De boer haalde zeer welwillend een kruik uit een hoekje van de kar en bracht ze aan den bewustelooze. De oude bromde: „Je bent zoo teer als een juffertje. Houd je taai, kerel!" De jongste dronk, zonder een woord te spreken, bijna de halve kruik leeg. „God vergelde je die weldaad, mij bewezen. In dat water steekt levenskracht. Ik kom weer bij en zal mijn weg kunnen vervolgen." Hij haalde uit zijn zak een grooten, rooden katoenen doek te voorschijn, om daarmee zijn klam voorhoofd af te vegen; het vochtige krulhaar kleefde op zijn aangezicht. Hij richtte het moede hoofd op en stapte voorwaarts. De kleur was weer in zijn wangen teruggekeerd. „Hé!" zei de boerin, „wat een mooien zakdoek heb jij daar. Daar staat werkelijk onze Keizer Wilhelm op gedrukt en zijn goede vrouw, Keizerin Augusta!" „Ja, 't is een mooie, 'k Heb hem indertijd van mijn kapitein met Kerstmis ten geschenke gekregen, toen ik in het leger mijn dienstplicht vervulde. Maar ik houd hem in eere. Ik gebruik hem slechts bij hooge uitzondering." „Ja," hernam zij, „in de stad daar zie je nog eens wat moois. Ik ben ook in de stad geweest; 'k heb twee jaar bij een bakker gediend." De vrouw ging door met babbelen. Oude herinneringen, die jarenlang gesluimerd hadden, kwamen weer boven. De stad en het stadsleven hadden zooveel indruk op haar gemaakt, dat de tijd, daar doorgebracht, haar voorkwam als de schoonste haars levens. In den zwaren strijd om een eerlijk stuk brood te verdienen, schenen haar de jaren in de stad een tijd van blij en onbezorgd genot. Al koutende schreden zij voort. Bij een kromming van den weg liep het pad naar de diepte. Vlak voor zich zagen zij op de kale, onbegroeide berghelling de huisjes van Oud-Hesselbach, met leien pannen gedekt, om den spitsen kerktoren als schapen om hun herder geschaard. Een huisje stond daar heelemaal alleen, alB een verdwaald lam. Op een paar honderd meter afstand van de andere, in een met dicht hout begroeide kloof, leunde het tegen een rots, net als een vogelnest boven het witte schuim van een bruisenden waterval. Het was een armoedig, ellendig huisje met een dak, laagafloopend en met mos begroeid. De vensters waren ongelijk en ruw. Op het dak lagen tot bescherming tegen de valwinden stukken rotssteen, waartusschen lange, spichtige grashalmen zich verhieven. Van verwaarloozing getuigde alles: de heg, die bedolven was onder het weelderige onkruid; het kleine grasveld, dat bestrooid was met allerlei scherven en gehavende, onbruikbare manden. Op een rotsblok zat een vrouw, die naar zekere kruiden scheen te zoeken. Ruw hing het haar om haar ooren; ze was vergrijsd vóór haar tijd. Toen die menschen haar voorbijliepen, liet ze de knokkige armen langs haar knieën hangen en keek ze brutaal «én voor één aan. Ze zei geen woord, gunde geen hoofdknik bij wijze van groet. Ze bewoog zich niet, maar zag onbeschaamd naar het gezelschap. Uit haar heldere kijkers sprak een groote mate van onverschilligheid, van woede. Het was een vrouw, wier nadering en aanwezigheid niet alleen voor kinderen iets schrikwekkends had. Zelfs volwassen menschen gevoelden iets angstigs bij haar verschijning. Die vermagerde vrouw, in lompen gehuld, voor die ellendige hut wekte de gedachte op, dat ze in staat was tot een misdaad. Men vreesde haar en ontweek elke aanraking. Ze werd beschouwd als een vleeschgeworden gezellin des boozen. „Dat is Martina Woudos!" fluisterde de jonge boerin. Ze leunde steviger tegen de kar om deze te beter te kunnen voortduwen en sneller voorbij te rijden. „Keert je hoofd maar niet om. Ze kijkt zoo boos, zoo nijdig. Die vrouw is de moeder van den strooper, die Paulenius vermoord heeft. Sst! men durft dat wel niet hardop zeggen. Hij is voor het gerecht gedaagd, maar wegens gebrek aan bewijs heeft men hem moeten loslaten. Maar in Oud-Hesselbach is iedereen overtuigd van zijn schuld. Paulenius had haar zoon bij het stroopen van wild verrast, daarom werd hij door de rechtbank veroordeeld. Een heel jaar heeft die jongen in de gevangenis moeten brommen. En toen hij er uit kwam, paf! daar lag de jachtopzichter een paar dagen later zielloos ter aarde. Zijn plichtsvervulling kostte den man het leven. Zijn jonge vrouw bleef met een klein kindje in kommervolle omstandigheden achter." „Wraak was dus oorzaak van zijn moordlust!" — zei de man met het krulhaar, op bevenden-zenuwachtigen toon. „Ja, van dien jongen kan men alles verwachten. Als je zijn gezicht ziet, dan beef je al. Hij is woest en onverschillig. Hij vreest voor God noch menschen. Den laatsten tijd heeft hij het op een drinken gezet. Nietwaar Maarten, je hebt hem al eens dwars over den weg zien liggen als een morsig zwijn? Zijn moeder, Martina, kon men voorheen niets ten laste leggen, als dat ze zeer geldzuchtig was; ze hunkerde naar een paar centen als de duivel naar een arme ziel!" De beide wandelaars zagen elkander even veelbeteekenend aan, en wierpen toen tersluiks een blik op de hut. „Veel geld schijnt ze evenwel nog niet bij elkaar geschraapt te hebben," — zei de ander. „Waar zou ze het vandaan gehaald hebben? Zooveel brengt het stroopen niet op. Geen boer in Oud-Hesselbach, geen landman in den wijden omtrek, in het dal of op de bergen, wil met de familie Woudos iets van doen hebben; ze laten haar geen cent verdienen. De menschen bij ons stellen een fatsoenlijk levensgedrag op hoogen prijs, ook bij hun arbeiders. Wie zich vergrijpt, plaatst zich buiten het maatschappelijk leven. Soms bij maneschijn zien de menscben de oude vrouw naar de stad gaan, om een gestroopt stuk wild tegen eiken prijs te verkoopen. En men laat haar en haar jongen liefst ongemoeid, uit vrees voor een verdwaalden kogel." Weldra hadden zij de dorpsstraat bereikt. Een groot, bont uithangbord wees een herberg aan. Gekweld door honger en dorst wenschten de beide mannen hier even uit te blazen. „We danken jelui beleefd voor je vriendelijkheid," zei de oude man tot den boer en zijn vrouw. „Geen dank! goede reis!" was het antwoord. Grootvader nam het kind, dat op den wagen door de warmte en van vermoeidheid was ingedommeld, op zijn arm en stapte de lage gelagkamer van de dorpsherberg binnen. Het was er somber en muf; honderden vliegen gonsden in het vertrek; het rook er naar bier, tabak en uien. Maar de waard was een man, die veel van de wereld gezien had, hij was vriendelijk en gedienstig. Men kon, als men het verlangde, alles bij hem krijgen, wat een net hotel aanbood; slechts met dit verschil, dat hij matig was in zijn prijzen. Hij trok zijn gasten het vel niet over de ooren. De mannen hadden nu maar te bestellen. In de herberg was maar één bezoeker. Hij was weggedoken in een hoek; hij zat slecht in de plunje; zijn haar en zijn baard waren beide verward en ruw. Met uitgespreide armen, rookte hij een slechte, stinkende sigaar; een glas bier stond halfgevuld voor hem. De oude man keek hem even gemelijk aan, draaide zijn stoel om, zoodat de bezoeker naar zijn rug keek. Zijn makker plaatste zich ook zoo, dat hij het gezicht van hem had afgewend. Op een breede bank legden ze het kind neer, dat nog genoot van den slaap. De waard bracht brood met ham en eieren en twee kruiken bier. Gaarne had hij een gesprek aangeknoopt, maar de bezoekers gaven zoo kort en zoo stroef antwoord op zijn vragen, dat hij den moed opgaf; hij kon zijn nieuwsgierigheid tot zijn spijt niet bevredigen. Het werd stil in het vertrek, men hoorde slechts de vliegen gonzen. De krullebol zat te treuzelen met zijn brood en ham; het bleef hem in de keel steken. Herhaalde malen haalde hij zijn zakdoek voor den dag en wischte zich het voorhoofd af. Hij had een onaangename gewaarwording ; 't was hem, of iemand gestadig op zijn rug staarde, en die gedachte pijnigde hem. „Wat heeft die kerel achter ons met open mond ons zoo aan te kijken ?" fluisterde hij gramstorig. De oude viel hem bij en zei: „De menschen hebben hier weinig te doen, daarom zijn ze zoo nieuwsgierig en zouden gaarne alles weten." Gestaag bleven ze met het gezicht naar het raam gewend voor zich uit zien. Ze aten en dronken en genoten van de rust. Eindelijk vertrok de gast, die hun hinderlijk was. Grootvader wekte den kleinen jongen, om wat te eten en te drinken. Maar de kleine was te slaapdronken. De oude betaalde de rekening, en nam het kind weer op aijn arm. Zoo wandelden zij het dorp uit, op weg naar Annadal. Doch toen ze in de schaduw kwamen van het dichte woud, bleef de oude even staan. „Het kind is zwaar, draag jij het eens een poosje." De andere deed, of hij het niet hoorde. „Kom!" herhaalde hij, „draag jij het even; moet ik nog langer je knecht wezen ?" „Neen, ik doe het niet!" De oude grinnikte even, boosaardig. „Mij ook goed, ik wil het niet lang meer dragen." Met somberen blik, met gefronst voorhoofd sloeg hij met zijn last een smal pad in, dat om den berg heen terugvoerde naar de bergkloof van Martina. De jongste draalde een oogenblik, of hij volgen zou. „Ruprecht! Wat ga je nu beginnen?" „Begrijp je dat niet? Zitten je ooren dan in je zak? In de hut van gindsche kloof vinden we de menschen, die we noodig hebben." „Ga je naar Woudos?" gilde de ander onthutst. „Wil jij soms nog langer hier in de bergen rondwandelen ? Mij wel, maar ik heb er genoeg van." De jongste stond een oogenblik stil, in gepeins verzonken. Hij liet zijn oogen weiden door de donkere lanen van het statige bosch. Hij zon op iets, dat hij evenwel niet durfde uiten. Uit zijn geprangde borst welde de bange vraag op: „Waarom moeten we juist daar wezen? Liever bracht ik 'tkind ergens elders." „Nu, hier of elders! 'tls mij om 'teven. Verveel me nu niet langer met je praatjes. Gij hebt verlangd, dat het kind uit den weg geruimd moest worden. Di6 voorwaarde heb jij bedongen. Om jou pleizier te doen bevind ik mij hier. Als je hem nog op den koop toe wilt nemen, ga je gang. 't Kind staat me niet in den weg." Langzaam, gekweld door een bitteren tweestrijd, wat hij doen zou, boog de aangesprokene zich voorover en staarde den knaap aandachtig aan. In diepen slaap rustte deze op den schouder van den grijsaard. De man strekte zijn hand uit, als wilde hij het kind streelen over zijn bruine lokken, doch met een rilling trok hij ze terug. „Neen, neen! ik kan den jongen niet iederen dag onder mijn oogen zien. 't Is jammer van het kereltje, maar 't is mij onmooglijk. Ik kan mijn gevoel niet onderdrukken. Ga je gang maar; wat je doet is goed." En haastig schreed hij het pad langs, dat naar het doel voerde, net als iemand, die zich schikken moet in het onvermijdelijke, zich spoedt om de zaken maar gauw af te doen. Na een ingespannen marsch van tien minuten dook de hut met het seheeve dak tusschen de beuken voor hun blik op. Zij bereikten ze nu van de achterzijde. De beek belemmerde hun den weg niet. Bij de gehavende heg stond de eenzame gast uit de gelagkamer van de dorpsherberg. Nog woester, nog dreigender dan daar kwam hun zijn gelaat; en zijn blik voor in deze sombere omgeving. Wantrouwend als een sehuw dier, zag hij de beide wandelaars naderen. „Goeden dag!" zei de oude. Peter Woudos antwoordde niet. „Je woont hier mooi in 't groen, 't Zal hier wel een gezonde lucht wezen," voer gene voort. Peter bleef op zijn plaats stil staan en keek hem aan. „Wat verlangt jelui van mij?" — sprak hij eindelijk onvriendelijk. „Je komt misschien een haas of een ree bij mij halen ? Te vergeefs, steek maar een lantaarn aan en doorzoek de gansche hut; er is bij mij niets te vinden." „Neen, wij komen niets bij je halen of zoeken, integendeel, je adres is ons aanbevolen om iets bij je te brengen." De ruwe, jonge man zette een paar groote oogen op, schoone oogen van vorm en kleur, maar die vlamden door de uitdrukking van ruwen haat en ongetemde bitterheid. „Ik heet Peter Woudos," zei hij kortaf. „Ja, dat weten we." „Sommigen noemen mij Piet den moordenaar!" „Dat is gean schoone bijnaam." „Maar wie heeft mij aan jelui aanbevolen en waartoe?" „Om een schoon stuk geld te verdienen," antwoordde de oude droogweg. En hij stapte door de openstaande deur naar binnen, alsof hij daar thuis was. Hij legde den knaap in een hoek neer. „Nu, Peter! daar kan een verstandig mensch toch niets tegen hebben, wel?" „Geld is een goed ding!" — mompelde Peter, terwijl zijn oog doordringend gericht was op beider gelaat. ,,'t Komt mij voor, dat ik jelui reeds eerder ontmoet heb; waart je niet op weg naar Annadal?" „Ja, dien kant moeten we uit. Maar op onzen tocht kunnen we dien kleinen jongen niet gebruiken. We zouden hem eigenlijk graag voor altijd kwijt wezen, 't Is mijn kleinzoon. Willem heet hij. Zijn vader is dood en zijn moeder heeft hem verlaten. En wat moet ik, oude man, met zoo'n ventje beginnen, ik heb er niets dan last van. Daarom wilde ik hem uitbesteden bij goede menschen tegen een vergoeding in eens." „Hum! hum!" „Ja, ik wil u een aanaienlijk bedrag in goed gangbaar zilvergeld geven. Ik ben oud. Wie weet, hoe kort ik nog maar kostgeld zal kunneD betalen. Daarom wil ik de zaak in eens en voor goed afdoen. Wat je in je handen hebt, daar kan je toch maar op rekenen. Die centen zijn zeker." ,,Ja, daarin heb je gelijk!" „Jij leeft hier samen met je brave moeder, nietwaar?" „Met mijn moeder? Ja." „Nu, kijk eens; daar heeft de bengel alles, wat hij noodig heeft. Als we het eens kunnen worden, zal ik je 150 blanke guldens op de tafel uittellen." „150 gulden?" „Ja, dat is een ronde som!" „Nu, net zoo je 't neemt. Als je voor dat geld een kind tot zijn twaalfde jaar moet voeden en kleeden; misschien nog wat aan dokter en apotheker moet betalen; en het dan nog naar school moet zenden, dan zal er heusch niet veel van overblijven." „Ja, dat is de zaak. Hij kan groot worden, maar ook niet groot worden." „Dat is waar, het kind kan ook niet groot worden." „Het kan sterven, Daar sterven zooveel kinderen." „Ja, hij kan sterven!" „Zie je, die 150 gulden krijg je vast. Ik vraag nergens meer naar, ook niet naar den kleinen jongen." „Zoo, ook niet naar dien jongen." „Ik heb hem aan jou afgestaan. Hij gaat nu in leven en sterven zijn nieuwen vader aan, en hem alleen." Peter trok zijn vuist krampachtig samen. Hij zou dien ouden man om zijn keus wel willen afrossen. Die keus was een beleediging. Toornig riep hij, met een spotlach: „En tot dien vader heb je mij uitgekozen?" De oude knikte van ja. „Wie jou bij ons aanbeval, meende, dat de bengel hier goed opgevoed zou worden." „Goed opgevoed!" Dat woord klonk Peter erger dan spot, dan een beleediging in de ooren. Dat was een openlijke uittarting. Zijn borst hijgde van ingehouden woede. „Goed opgevoed!" bromde Peter en zijn oogen vlamden van vechtlust. De oude trad voorzichtigheidshalve een paar schreden terug. De jongste droogde zich het voorhoofd weer af. Het was heerlijk koel onder het donker gewelf der honderdjarige beuken, en toch stroomde het zweet in parels van zijn voorhoofd. Willem was intusschen wakker geworden, hij was heerlijk uitgerust van den al te langen tocht. Hij gevoelde zich hier blijkbaar op zijn gemak, en staarde vrijmoedig in het rond. Hij was naar buiten gestapt en klom op een stapel brandhout. Daar zat hij als een prins op zijn hoogen zetel, omgeven door prachtige varens en hooge scheerling. De schoone beuken golfden met hun breede takken een reusachtigen troonhemel boven zijn hoofd. Met een paar groote oogen volgde hij een vlinder, die om een braamstruik fladderde en steeds dichter bij zijn kleine hand kwam. Maar die stak hij niet uit om het schoone diertje te vangen, gelijk blijde kinderen plegen te doen. Hij bleef stil zitten, heel stil en keek slechts. Yoor de eerste maal op dien dag verscheen een lachje op zijn gelaat. Peter Woudos was een paar schreden naar den ouden man gestapt, geprikkeld door de gedachte, dat deze opzettelijk hem had willen beleedigen. Hij wilde hem daarvoor ter verantwoording roepen, misschien op hem wraak nemen. Daar loopt hij rakelings langs den kleinen jongen, die hem aan zijn jas grijpt en zegt: „Kijk eens, wat een mooie vlinder !" Dat heldere kinderstemmetje klonk hem als muziek in de ooren. In de bange stilte, bij de pijnigende ontstemming kwam die stem als uit een andere wereld, waar geen haat vlamt en geen misdaad woelt. De hand van den verdorven man, opgeheven tot wraak, zonk krachteloos, langzaam naar beneden. Hij zag het knaapje aandachtig aan. Hij las, op zijn wijze, in de groote, bruine oogen, in het bleeke kalme gelaat, dat vertelde van geduldig lijden en vroegtijdig leed. Maar in die oogen schitterde nu een schuchtere vreugde, een goed vertrouwen. „Bedoel je dien vlinder? Wil je hem hebben, ja?" De woeste trekken van den man, — wiens hand was tegen alleB, en aller hand tegen hem — werden zichtbaar wat milder gestreken. Slechts zijn lippen bewogen zich in Hot Strooper. 2 een onverstaanbaar gefluister. Hij lette niet op de menschen, die bij hem stonden; hij was hun gezelschap vergeten. Hij sprak met en tot zichzelf, gelijk mensehen plegen te doen, die een eenzaam en op zichzelf staand leven leiden. Hij hief zijn rechterhand op en scheen op zijn vingers wat uit te rekenen. Toen sloeg hij zijn oogen, die nog straks van toorn en wraak fonkelden met een schuwe, stompe uitdrukking op beide mannen. De oude meende zijn gedachtengang te kunnen raden. „Die jongen is teer voor zijn jaren, 't is een achterblijver. Hij steekt in geen goed vel." ,,'t Kan zijn!" ,,Nu dan ?" „Als jelui meent, dat ik de rechte man ben, dan ..." „Dat spreekt van zelf. Jij bent er voor geknipt. En je zult toch niet zoo dwaas wezen om die 150 gulden te laten schieten ?" „150 gulden, ja!" Peter knikte even en wenkte ze om de hut in te stappen. De beide mannen volgden hem. De oudste telde uit een ruim voorziene beurs de blank-zilveren geldstukken op de tafel voor en legde een bundeltje met kleeren er naast. Langzaam en vol inspanning telde de strooper het bedrag na. „Er ontbreekt geen cent aan!" zei hij. „Dat heb je maar netjes en gauw verdiend!" zei de ander, zich naar de deur wendend. Zijn makker leunde tegen den post, droogde zich het zweet af en zei geen stom woord. „Zoo, denk je dat?" Maar nu hield Peter de mannen, die in eens zoo'n haast kregen, even terug. Een vraag brandde op zijn lippen. Wie was toch de man, die een zwijgende rol vervulde ? „Wie ben jij toch?" — vroeg hij hem, op den man af. „Ik?" „Ja, jij. Die oude is zijn grootvader; ben jij wellicht zijn vader ?" „Neen!" gilde de man, op een wijze, die geen twijfel overliet omtrent zijn ontkenning. „Niet? Ik meende het!" Peter stond bij de heg en zag de beide mannen na, die zich in de duisternis van het dichte woud terugtrokken, haastig, zonder om te kijken, net als misdadigers, die het tooneel van hun misdrijf ontvlieden. De tred van den jongste was onzeker, waggelend. Schuw wendde hij het hoofd nu naar rechts, dan naar links. Even bleef hij stilstaan. Peter kende die plaats goed. Yandaar zag men het Paulenius-kruis, — „het moordkruis," zooals de menschen zeiden. Maar, wat ging dat dien vreemdeling aan? Zou hij bijgeloovig wezen? Zou zijn zielenoog misschien daar in de naaste toekomst een ander kruis ontwaren ter nagedachtenis van den kleinen jongen, dien ze hem verkocht hadden? Langzaam wendde Peter zijn oog af van dat geheimzinnige tweetal. Hij keerde terug naar den kleinen Willem. Deze stond nog naast de takkenbossen. Hij hield een steentje in de hand, dat hij van den grond had opgeraapt en bekeek dat aandachtig. Het ventje was bedrukt, er lag iets schuws in zijn bewegingen. Hij vreesde steeds bij iedere wending iets breekbaars te beschadigen, 't Was, of hij den levenloozen dingen vergiffenis moest vragen, dat hg ze van hun plaats wegnam. Toen Peter hem aankeek, begon hij te praten. „Komt grootvader terug?" „Neen, nooit." De kleine jongen gevoelde zich verlicht, ontheven van een last. „Grootvader is boos op mij!" Peter Woudos ging naast hem zitten en vroeg: „Houdt grootvader niet veel van je?" Er volgde geen antwoord. „Waarom is grootvader boos op ie?" „Hij is boos." Er lag in het oordeel van het kind iets onwrikbaars. „Nu, ik geloof je wel; maar je moeder was toch erg goed voor je, nietwaar?" „Ja, zeer goed." „Hoe ziet ze er uit? Dat zul je wel weten. Nu, zeg het eens. Heeft ze zwart haar? Welke japon draagt ze? Wanneer heb je je moe voor het laatst gezien?" Wim zei niets, hij zweeg. Daar blonken tranen in de groote oogen van het kind. Hij begint te zuchten, en drukt zijn kopje tegen de borst van Peter Woudos. Hij zucht, dat Peter er meelij mee krijgt. Hij kan geen woord uit het kind krijgen. De man draagt het in huis, en legt het in bed; in het bed, waarop zijn moeder anders slaapt en hij trekt het gordijn dicht. Nu stapt hij naar de som gelds, die nog op tafel lag uitgeteld. Daar was geen haast bij. De grootste schurk zou in de woning van Woudos niet inbreken of stelen. De beschuldiging van moord, die op de kleine hut rustte, was een krachtiger beschutting dan muren of sloten. Op zij van den haard lag een groote steen los. Peter haalt hem uit den grond en stort de muntstukken daarin. Daar blonken er meer. Toen hij van zijn knieën wilde opstaan, zag hij onder den stoel den zakdoek liggen dien de jongste der bezoekers gebruikte om zieh het zweet van het voorhoofd af te wisschen. Keizer Wilhelm en Keizerin Augusta in het midden, en een viertal prinsen in de hoeken van den doek. Aandachtig bekijkt hij hem: „Dien krijgt hij ook niet terug," zegt hij, terwijl hij hem boven de munten onder den steen legt. Juist hoorde hij buiten naderende, schuifelende voetstappen. De oude Martina, zijn moeder, was uit het bosch teruggekeerd, beladen met planten en brandhout. Zij kuchtte van vermoeidheid en mopperde bij het afwerpen van haar last. Ze wierp een boozen blik op de groote verwildering rondom haar. Toen ze haar zoon gewaar werd, sloeg ze de handen van toorn boven haar hoofd in één. „Wat heb ik toch misdreven, dat ik met zoo'n grooten luiaard gestraft ben? Is daar dan voor jou niets te doen, luilak? Moet je op klaarlichten dag loopen lanterfanten? Zie je dan niet, dat het dak boven ons hoofd dreigt in te storten? Is het niet genoeg, dat je een strooper bent, moet je nu nog een dagdief worden?" „Zwijg, moeder! ik heb mijn kost vandaag ruim verdiend." „Jij? 't Zou wat!" Peter haalde den steen uit den bodem, greep naar de muntstukken en wierp ze op tafel, waar ze rammelend neervielen. Met wijd-opengespalkte oogen stond de oude vrouw al dat geld eenige seconden aandachtig ga te slaan. Ze keek Peter vragend aan, die als antwoord daarop zijn moeder bij de hand nam en naar het bed leidde. Voorzichtig schoof hij de blauwe geruite gordijnen weg. „Begrijp je het nu?" „Neen, nog niet." „Dat is een pleegkind." „Voor ons?" „Ja, natuurlijk." „Peter Woudos.... voor ons?" „Ja, ja en 150 gulden op den koop toe. Of het kind blijft leven, of morgen al sterft, dat komt er niet op aan; het geld is voor ons. Begrijp je het? De man, die het bracht, meende, dat wij het een goede opvoeding zouden geven?" „Wie heeft het gebracht?" „Bij zulk een negotie geeft men geen adres-kaart af. 't Was de brave grootvader van den jongen, verder weet ik van niets." „En gij hebt hem aangenomen. O, domoor! O ongelukskind! Heb je nog niet voldoende kennis gemaakt met het tuchthuis? Wil je met alle geweld opgehangen worden? Als dat kind binnen korten tijd sterft, wat zullen de menschen dan zeggen; waarvan zullen ze ons dan beschuldigen?" „Moeder! het kind zal niet sterven." De vrouw brak in een vervaarlijke lachbui uit, en wreef zich de handen. „Daarboven wordt jou toestemming niet gevraagd bij de beschikking over leven en dood. Het moordhol wordt onze hut nu al genoemd. „Moordenaar!" — roepen ze mijn eenigen jongen reeds na. En nu zullen we den tijd nog beleven, dat de menschen mij met den vinger na- wijzen, en zeggen.... zij heeft een pleegkind vermoord, om bevrijd te zijn van den last. Dat zal men gewis zeggen, als het kind soms ziek wordt en sterft." Peter stond verlegen. Hij schaamde zich voor zijn moeder. Waarom had hij zich door zijn gevoel laten leiden? „Moeder!" — zei hij, „de kleine jongen was verlaten van God en de menschen." „Heb jij dan nog niet genoeg aan je eigen pak? Is het onze roeping kinderen op te voeden, die van God en menschen verlaten zijn?" Peter was vast besloten het kind bij zich te houden. ,,'t Is zoo'n lief kereltje!" zei hij vleiend, ,,'t maakt zoo weinig drukte. Ik zal hem meenemen naar mijn kamertje. En dan die 150 gulden. Ei, kijk eens!" Hij liet den mooien zakdoek zien en zei: „Jij moogt den zakdoek hebben, dien mag je meenemen, als je naar de kerk gaat." „Jij bent en blijft een dwaze jongen." „Martin a richtte zich naar haar potten en pannen en brak onder voortdurend klagen en brommen het hout over haar knie klein. „Kom, luie kerel! steek ook je handen uit de mouwen. Jij bent sterker dan ik." „Ja, moeder! Wil je, dat ik het vuur aansteek, maar 'tis nog zoo vroeg in den avond." „Domoor! begrijp je dan niet, dat jou kleine jongen straks pap moet hebben. Hij is er nu eenmaal en wij moeten zorgen, dat we zijn maag vullen. Pak je weg naar buiten en ga het dak wat opknappen." Eenige oogenblikken later stapte ze naar buiten om te zien, wat Peter uitvoerde. Als een gehoorzaam kind was hij met een plank op het dak geklommen, naar do open plek. Met eenige steenen, die hij op de berghelling verzameld had, gaf hij die plank eenige stevigheid, waardoor het gat bedekt werd. „Hij weet zoo goed als niets van zijn huis. Hij herinnert zich alleen, dat zijn moeder voor hem een mooi paard heeft meegebracht, een rood met een heel langen staart." Peter luisterde aandachtig, daar het hem genoegen deed, dat zijn moeder, blijkens deze woorden, ook belang begon te stellen in het kind. „Zijn moeder," — vervolgde Martina, „welke moeder zou dat wel zijn? Misschien dartelt ze rond in hoogmoed en pret, verlost van haar kind, dat haar een last was. Een arme familie is het niet, die kan niet zooveel geld missen. Menige arme moeder lijdt zelf ontbering, om haar kind te kunnen onderhouden. Ik zou die menschen wel eens willen ontmoeten, die hun vleesch en bloed aan anderen toevertrouwen, en dan nog wel aan ons." Peter haalde zijn schouders op. Hij dacht op 't oogenblik zelfs niet aan den kleinen jongen. Zijn gedachten zwierven elders. Zijn moeder kan het wel raden. „Peter! ga je van nacht nog op je strooptocht uit met je vriend Michiel?" vroeg ze ontevreden. Hij knikte van ja. „In het Brondal zwerft een mooie bok. Wat wil je? We moeten toch leven!" „En wanneer ze je snappen?" „Dat is eens gebeurd, moeder! Maar met een geladen buks in de hand, laat ik mij niet voor de tweede maal vangen." „Gij zult toch niet schieten op een mensch?" Peter lachte ruw. „Waarom niet? Laat dat maar aan mij over. Ik heb eens gezeten, maar dat nooit meer." „Je zult toch niet aanleggen op den jachtopziener?" „Op hem of op mijzelf, moeder, naardat het uitkomt. Ik ga in geen geval een jaar zitten voor een onnoozele ree, of een simpelen bok." Martina staarde wezenloos om zich heen. Ze vreesde met een groote vreeze voor de toekomst van haar zoon. Slecht was haar jongen in zijn aard niet. Maar hij werd ten onrechte beticht van een moord gepleegd op den jachtopziener Paulenius, die een jonge vrouw en een lief kind broodeloos achterliet. Die aanklacht, die valsche beschuldiging had hem onverschillig gemaakt, en zijn haat doen groeien. Waarom waren de menschen toch zoo wreed voor haar en haar jongen? Een wildstrooper is toch nog geen moordenaar. Fn als haar Peter maar een ander loonend bestaan kon vinden, zou hij ook dat stroopen gaarne laten; daarvan was zij overtuigd. Waarom spande alles samen om haar en Peter buiten de samenleving te plaatsen, als minderwaardig, als gevaarlijk voor de maatschappij? Waarom? — zoo murmureerde zij. De arme moeder bleef midden in haar bittere ontevredenheid, in haar strenge aanklacht steken. Ze werd verrast door een treffend tooneeltje, door een lieve verschijning. Op den dorpel zat de kleine Wil. Hij streelde met zijn kleine vingers zeer voorzichtig de snorrende huiskat. Vol blijde verrukking riep hij: „Opoe, wat is het mooi bij u!" Opoe was strijdlustig. Ze had wel willen vechten. Haar kind was verongelijkt. Maar dat kinderwoord trof haar. Dat woord was geen hoon. Het was een woord van lof. Ernstig, gelukkig staarden die kinderoogen tot haar op. Als door innerlijken drang gedreven, legde ee langzaam haar hand op het hoofd van dat kind, en sprak: „Beste jongen! 'k ben erg blij, dat jij het mooi vindt, 'k Hoop, dat je het hier altoos prettig moogt vinden. Ik zal veel van je houden." Weken gingen voorbij. Het was avond, [n Hesselbach rolden de slagen van het klokje van acht ver over het land. De zon gleed langzaam in haar geheimzinnig rustbed. De dauw zonk over de beukenwouden in de plooien der bergen, over de wijde vlakte aan den voet der bergen, over de korenakkers en wijnbergen, over de gehuöhten en dorpen, die helder in het frissche groen schitterden. In de tuintjes achter de huizen begonnen de kleuren der ouderwetsche bloemen te verbleeken, die langs de zoomen der groente-bedden zoo'n schoone afwisseling brachten. Daar stonden leeuwenbekken, muurbloemen, riddersporen, korianders, en lichtblauwe klokjes. De avondrust en stilte breidde zich uit over huis en hof. De kleine meisjes rolden slaperig haar kousen in elkaar, waaraan zij tot vervelens toe hadden moeten breien om de opgelegde taak te vervullen. De grootere meisjes hadden zich in groepjes vereenigd bij een pomp, of om een bron; zoo nu en dan zijlings het oog geslagen op de groote jongens, die met een dampende pijp in den mond even uitbliezen, voor ze de rust van den nacht zochten. Het was de tijd van droomen en peinzen voor de jongeren, voor hen, die nog vol hope de toekomst tegengingen; het was de tijd der herinnering voor hen, die weinig of niets meer te hopen hadden. Ook Catharina Forbaeh zat te peinzen. Met een vollen gieter in de hand stond ze bij de heg van haar tuin. Vandaar zag men ver over het land tot naar de blauwe bergen, die hun donkere spitsen zwart afteekenden tegen den oranjekleurigen lichtgloed, welke de ondergaande zon omstraalde. Haar huia stond met den zijgevel aan den grooten straatweg van Gulzbach. Vader en moeder waren kort na elkander gestorven. Met een bejaarden knecht en een jonge meid dreef zij nu de hoeve. Ze was een flinke boerin van 26 jaar. Al te druk kreeg ze, naar haar zin, bezoek van jonge mannen, van nabij en verre, die dongen naar haar hart en hand. Ja zelfs kwamen ze uit de bergen om haar, die daar zoo eenzaam leefde, uit ware menschenliefde, te helpen bij haar bedrijf. Het kostte haar vaak zorg en moeite om die al te ijverige jonge menschen te weren en buiten haar huis te houden. Misschien hoorde ze ook nu de helft niet, wat haar buurman en speelmakker uit de dagen harer jeugd tot haar sprak. Daar in dien stillen overgang tusschen dag en nacht leefde een zwakke hoop in hem, dat bij Catharina haar scherp besluit mocht overgaan in een zachtere meening. Maar zij staarde strak langs hem heen naar den spitsen kerktoren van een dorpje, dat aan den rand van den horizon lag weggedoken. Haar voorhoofd rimpelde bij de herinnering aan de smart van het verleden. Toch was de man, die voor haar stond, het aankijken wel waard. Het was een krullebol met een gezicht, bruin als brons, met trekken zoo strak, als men die wel op oud-Romeinsche munten zien kan. „Je weet wel, Catharina! dat ik altijd veel van je gehouden heb. Lang voor ie huwelijk met dien groenrok had ik mijn oog op u geslagen. Natuurlijk verwijt ik je je liefde tot dien man niet. Geloof dat niet. Het hart laat zich niet gebieden. Maar het lot is je niet gunstig geweest." „Het lot ? Spreek me daarvan niet. Een ellendig moordenaar beroofde mijn Paulenius van het leven, en mijn hart van een lieven man. 't Is waar, hij was geen vermogend grondbezitter, geen welvarende boer als gij, maar 't doet mij pijn, gevoelt gij dat niet? — als jij hem, die een verdienstelijk jachtopziener— boschwaehter was, een groenrok scheldt. Hij stierf door sluipmoord, bij het vervullen van zijn plicht." „Ja, ja, dat was niet goed van mij. Doch ik wilde maar zeggen: het leven is voor de levenden en niet voor de dooden. De dooden kunnen ons geen liefde bewijzen, geen hulp betoonen. Je hebt nu toch al lang genoeg om hem getreurd, al vijf lange jaren. Leg uw rouw af, treur nu niet langer om hem, die onder het groene gras den slaap des grafs slaapt. Daar zullen wij allen eens rusten, begrijp je dat? De een vroeger, de ander later. Daaraan is nu eenmaal niets te veranderen. En moet gij nu, tot ge oud en grijs wordt, eenzaam op uw hoeve blijven worstelen en zwoegen? Want uw leven is ééu zwoegen. Rust kent ge niet!" „Je spreekt waarheid!" — zei de boerin zacht. „Het werk valt mij zwaar, vaak al te zwaar." „Welnu, Catharina! wees dan verstandig. Je weet, dat je vader, toen hij nog leefde, gaarne gezien had, dat wij door het huwelijk verbonden werden. Zijn wensch werd toen niet vervuld door uw huwelijk met den jachtopziener. Maar nu zijt ge weer vrij. Je bent er ook van overtuigd, dat het mij niet te doen is, om je geld en goed. Ik heb genoeg, ik bezit veel, Catharina." Ze keek hem aan, doordringend, en staarde weer voor zich in de wijde, wijde verte; in de richting, waar haar Pauleniua ter nagedachtenis een kruis was opgericht. Een brandend verlangen sprak uit haar donkere oogen; een verlangen, dat ze niet durfde uiten voor anderen; ze wenschte een stonde te toeven op de plaats, waar haar man door een wreedaard werd vermoord, zooals de menschen zeiden, maar niet bewijzen konden, door Peter Woudos. Maar zij geloofde dat niet. In het voorkomen van Catharina lag iets hulpbehoevends. Ze was zwaarmoedig, ze miste doorzicht. Het was haar, of er voor haar geen hulp, geen uitzicht was; ze was overstelpt door ellende, zoodat haar geest in haar dreigde te bezwijken. De man sprak vleiend: „Spreek één woord, Catharina! Zijt gij dan niet van vleesch en bloed als andere menschen ? Is het u dan een oorzaak van vreugd om heelemaal alleen door het leven te gaan; torst ge zoo gaarne uw kruis, dat ge de roos, die men u biedt, vertrapt?" „Een oorzaak van vreugd ¥ Neen, ik ken geen vreugde in mijn leven. Als ik niet hoopte op mijn God, ware ik al lang bezweken." Zij zonk neer op de bank. Twee dikke tranen rolden langzaam over haar bleeke wangen. En in haar ziel ruischte: „Hoor mijn geschrei! 'k Ben uitgeteerd, door mijn verzorgers overheerd. Ai! help en red mij uit den nood, want hunne macht is mij te groot! Voer mij uit mijn gevangenis! ... Catharina had behoefte aan troost van God, aan troost des Evangelies. Buurman ging naast haar zitten en sloeg zijn arm om haar heen. Hij gevoelde, dat hij hier slechts winnen bon door dwang, niet door vrije overtuiging. „Catharina, geef mij nw toestemming. Wat belet u toch ?" „Omdat,... Zij durfde haar meening niet uiten. „Neen, men moet u nemen met geweld." „Gij weet niet, wat mij benauwt." „Houdt gij dan niet een beetje van mij?" „Ik weet het niet. Och, laat mij toch alleen en vertrek." Zij was jong en zwak. Zij schrikte van de gedachte, die haar ziel doorkruiste. Sedert vijf jaren ruischte de wind in de beukentoppen boven het graf van den man, dien zij waarachtig had liefgehad. Maar beminde zij dezen man? Als zij de waarheid sprak, moest ze bekennen : neen. Maar dat durfde ze niet zoo beslist uitspreken. Hij dwong haar hart tot zwijgen. Slechts eenmaal in haar leven had ze haar wil, haar wensch gevolgd, 't was bij de keuze van Paulenius tot haar man, en haar wil werd haar tot een vloek! „Morgen kom ik tot u terug en dan vraag ik uw beslissing," sprak hij en hij vertrok. Ze schrikte bij dat woord en beloofde er met oom over te spreken. Zij bleef alleen op de bank achter. Het was haar, of een sneeuwval in woeste vaart langs de berghelling voor haar voeten was neergestort. Ze keek rondom zich en verwonderde zich, dat ze er nog zat, ongedeerd en wel. Maar dra zou ze, naar ze vreesde, niet meer Catharina Forbach heeten, maar de vrouw zijn van Laurens Eikveld. Ze sprong op. Neen, dat kon ze niet worden. Doch ras kromp ze weer ineen. Zij zou kunnen juichen over de vrijheid, die ze nog genoot, maar de vreeslijke angst van haar hart onderdrukte dien juichtoon. Verstoord zag ze om zich heen. De gieter was omgevallen. Het water, dat in breede plassen den bodem drenkte, was tot boven den zoom van haar rok gesprongen, zonder dat ze het merkte. Een rilling voer door haar leden. Hoe zou een mensch ook langs steile rotsblokken rein en onbesmet door het slijk des levens kunnen gaan, zonder zich te bezoedelen, zonder met de voeten daarin te woelen ? Het spoor der zonde kleeft als een vlek aan het gewaad van den wandelaar, van den moeden strijder. Een spoor, dat niet uitgewischt kan worden. Zij sloeg de handen voor het gelaat. „O, Frans ! Frans Paulenius!" Dat woord klonk als een hartelijk verlangen, maar ook als een bitter verwijt. "Wie niet over het leven gebiedt, als God, moest geen vrouw aan zich verbinden met banden, die niet los te maken waren. De keten drukt zwaar, die een jong, bloeiend leven aan een doode, zij het een geliefden doode bindt. Zoo dacht de arme vrouw; ze was onbillijk in baar verlies, maar toch ook innig in haar liefde. Een boer met grijze lokken om de slapen kwam het pad tusschen de beetwortels langs stappen. Zijn gezicht stond strak, alsof het uit hout gesneden was; tusschen zijn heldere, doordringende oogen stond een diepe rimpel gegroefd. „Goeden avond," sprak de man. Hij bleef staan en keek de vrouw aan, die daar werkeloos zat bij den leegen gieter. Aandachtig staarde hij naar dat werktuig. „Verspil jij het water noodeloos in je tuin?" Catharina antwoordde niet op dat verwijt. Ze stond op, zwaarmoedig. „Kom je even binneD, oom Ruprecht, ik heb je wat mee te deelen." „Zeker iets bijzonders?" Het was in huis doodstil. De meid stond bij de staldeur te keuvelen met den knecht. Voorzichtigheidshalve draaide Catharina den sleutel om in het deurslot. „Oom Ruprecht, ik wilde je vertellen, dat Laurens Eikveld mij ten huwelijk gevraagd heeft." „Hum!" — zei de oude boer, die aan zijn baardlooze kin streek. „Dat aanzoek kwam mij zoo onverwacht. Om tijd te winnen, heb ik hem verteld, dat ik er met u over spreken zou." „Daar is niet veel over te spreken. Het verheugt mij. 't Is een flinke boer, die Eikveld. Zoo'n man moet jij hebben, anders gaat je bedrijf op den duur den kreeftengang. „Wat zeg je oom? Wil je mijn hart dwingen, met geweld? Het zal niet gebeuren." Langzaam trad de oude naar haar toe. In zijn oogen lag een dreiging. „Wat belief je?" Catharina sloeg de vingers in elkaar en begon rusteloos de kamer op en neer te loopen. Wat herinnerde deze man, dien zij vreesde, haar aan haar vader! Die gedoogde niet, dat iemand zijn wil trotseerde. En zij had eenmaal den moed daartoe gehad, toen ze uit de keus van velen Paulenius tot levensgezel had gekozen. De tegenstand van haar vader had haar pijn gedaan; de dood van haar man had haar bijna vernietigd. Zij had nog een troost, die haar bond aan het verleden, dat was haar lieve jongen, Willem. Maar op het aanhoudend drijven van haar oom, die zich de rechten van haar vader had aangematigd na diens dood, had zij dat kind in den kost gedaan bij de familie Waven in Flensheim. Oom haatte Paulenius en dien haat had hij overgedragen op den kleinen jongen. Oom had niet gerust voor dat kind, zoo hij beweerde, in haar belang was uitbesteed in den vreemde. Om dat kind treurde zij. En om Wim bij zich te hebben, zou zij veel doen. Maar ze wist, oom duldde dat kind niet in zijn omgeving. En nu wilde hij haar dwingen, een huwelijk te sluiten tegen haar zin. „Ik sta hier," — zei hij, „in de plaats van je vader. In zijn naam beveel ik je: trouw met den man, die u steun en hulp wil bieden." „Oom, heb meelij met me. Hoe kan ik?" „Gekheid, jij neemt dien man." „En mijn kind?" „Je kind? O, bekommer je niet meer over hem. We hebben je de moeite bespaard, om voortaan eens per maand naar Flensheim te trekken." „Mijn jongen?" ,,Ja, dien zul je daar niet meer vinden." Catharina voelde haar knieën knikken, ze beefde van schrik. „We hebben hem, al weken geleden, bij nette menschen gebracht, ver van hier. Die zullen hem als hun eigen kind opvoeden. Hier staat hij niet meer in den weg." „Wat heb je gedaan?" huilde Catharina, pijnlijk alsof ze gewond was. „Myn kind, mqn jongen! Zal ik je dan nooit weerzien? Wat moet ik nu beginnen?" Hut Strooper. ^ Oom keerde zich om en wendde zich naar de deur, die hij ontsloot. De jonge vrouw snelde naar hem toe en greep de panden van zijn jas. Het haar hing verward over haar voorhoofd, haar oogen rolden als van een waanzinnige. „Waar?" riep ze, „waar heb je mijn kind gebracht?" Hij maakte met de rechterhand een afwerende beweging, waaruit de diepste verachting voor haar sprak. Hij rukte zich los en Btapte de deur uit. Zij begreep wel, dat ze hem het antwoord niet zou kunnen afpersen. Maar ze kon zoeken ! Ze stormde het huis uit, net zoo ze was, zonder orde op haar zaken te stellen. Ze liep, ze rende, ze spoedde zich, als werd iedere minuut wachtens de afstand tusschen haar en haar kind grooter. Het was, of haar leven er van afhing, — naar ze het al of niet terugvond. Ze zocht het bij de familie Waven in Flensheim; maar hij was niet meer bij zijn pleegmoeder. Ze zocht Wim tevergeefs op den straatweg en in het bosch. Den ganschen nacht bleef ze weg en het grootste deel van den volgenden dag. Reeds luidde het avondklokje, toen ze terugkeerde, hinkend, bloedend aan beide voeten, met gehavende kleeren. Zij legde zich te bed en liet boer Ruprecht roepen. Slechts één vraag stelde ze, en die klonk meelijdendgeduldig : „Oom, waar je mijn kind gebracht hebt, zullen ze daar wel goed voor hem zorgen ?" „Ja," bromde de boer onvriendelijk. „Zullen ze het een goede opvoeding geven?" Ruprecht draalde even en zei: „Goed opvoeden? Ja, zoo als voor dien jongen het beste is." Catharina wendde haar gezicht naar den wand en sliep in. De tranen hingen nog aan haar wimpers, maar de droom spiegelde haar, o wreede tegenstelling! dagen van geluk en huwelijksfeesten voor den geest. Ze was afgemat, en dit had haar diepe smart afgestompt, gelenigd. Doch, den volgenden morgen gevoelt zij het gemis van haar kind met nieuwe kracht. Haar hope is op God, die haar den weg kan banen tot haar kind. Zij is er van overtuigd, dat Jhaar jongen nog leeft en misschien onbezorgd huppelt in de schaduw der wouden. Catharina voelt de zware hand van haar oom, die op haar en haar huis drukt. Zij kon zich tegen hem verzetten, maar 't was waar: haar vader had zijn strengen broeder aangewezen om een wakend oog op haar te houden. Maar een wakend oog was toch geen gebalde vuist! Peter Woudos stapte parmantig door de straten van Oud-Hesselbach, zijn muts stond scheef op één oor, zijn handen hield hij in den zak. Hij keek de menschen brutaal vragend aan, alsof hij verlangde handel met hen te drijven, of zaken met hen te doen. Maar geen hunner wilde met hem te maken hebben, hij was hun ronduit te slecht. Misschien vreesden ze ook de kracht zijner gespierde vuisten, of zijn brutaliteit, die geen meedoogen kende. Niemand durfde hem iets vragen, al brandde de nieuwsgierigheid den bewoners van Hesselbach op de tong. Zij zouden zoo gaarne willen weten, hoe het zat met het pleegkind, dat als uit den hemel was komen vallen, en waarom men het juist aan Martina Woudos en haar zoon had toevertrouwd? Peter stapte den winkel van de Weduwe Tijsinger binnen. Deze verkocht o.a. ook speelgoed. De vrouw moest de vraag, wat Peter verlangde, tot tweemaal toe herhalen. Zij meende hem niet goed te hebben verstaan. „Je bent zeker verkouden, juffrouw, dat je wat hardhoorig bent, nietwaar? Ik verlang van je een mooi paard, een vos met een langen staart. Je zult er nog wel één in voorraad hebben, Iaat mij het dan eens zien." De vrouw bleef bij die bestelling een oogenblik verbaasd staan. Waarom Peter Woudos een paard noodig heeft, is haar een raadsel. Als kind was hij weieens meer in haar winkel geweest. Dat was al velejaren geleden. Toen kwam hij een pijp koopen om zeepbellen te blazen, t Was destijds een vroolijke, opgeruimde jongen met verstandige oogen. Maar, helaas! wat was er van dien jongen terecht gekomen? Zij zuchtte; hij was een straatbengel, belhamel, strooper,... moordenaar geworden. Peter is niet gemaklijk te bevredigen. Met diepen ernst stelt hij een onderzoek in. De juffrouw laat hem een schimmel zien, doch neen, hij moet beslist een vos hebben. Hij betaalt hem zonder af te dingen, en stapt met den kostbaren schat in zijn hand, dien voorzichtig behandelend, naar huis. Juffrouw Tijsinger ziet Peter na; ze schudt medelijdend het hoofd. Eenige dagen later komt Martina in den winkel. Ze bestelt een half pond tabak. Nu zal de juffrouw uit den winkel een poging aanwenden om haar brandende nieuwsgierigheid te bevredigen. „Zeg eens, Martina! wat hoor ik toch vertellen ? Eerst wilde ik van die praatjes niets gelooven, maar daar komtPeter hier een mooien vos koopen. Is het dan toch heusch waar?" „Zeker, die praatjes bevatten de waarheid," antwoordde Martina, vrij snippig. „Heb jij een pleegkind aangenomen?" „Ja, wat zou dat? Als het naar mijn zin en naar dien zijner bloedverwanten is, wat zou jij er dan op aan te merken hebben?" Martina had het dien morgen druk. Allerwege hield men haar staande, iedereen had voor haar een vriendelijk woord. Menschen, die haar geen groet verwaardigd hadden, sinds haar Peter — zoo onschuldig als zij — beticht werd van den moordaanslag op Paulenius, hielden haar nu staande. De vrouw van den Burgemeester riep haar in de keuken, en gaf haar een en ander mee voor den kleinen jongen. De dame zei, dat Martina steeds bij haar kon aankloppen, als ze iets noodig had voor het kereltje. Voor brood en kleeren, voor schoenen en klompen kon ze steeds bij haar terecht; ze had maar te spreken en het zou haar geworden. De dominé, die in zijn tuin wandelde, zag Martina in de verte aankomen. Hij ging naar het tuinhek en verzocht, of Martina hem even volgen wilde. Ze deed dit bereidwillig en nam tegenover dominé plaats in een koepeltje. Dominé begon met haar een ernstig gesprek. Hij sprak tot haar over de roeping van den mensch voor deze aarde — over den strijd om het brood. Maar hij wees haar tevens op 's menschen roeping voor de eeuwigheid. „Martina!" — zei hij — ,.jelui hebt een pleegkind aangenomen. Vergeet nooit, dat je eerste plicht is, het voor den hemel te vormen. Wijs dat kind op Jezus, den Heiland; die kinderen in Zijn armen nam en ze zegende. Weet, dat Gods genade in bijzondere mate rust op veriatenen en hulpbehoevenden. De hand des Almachtigen is uitgebreid over het hoofd voor verlaten kinderen." Martina's oogen vlamden van bitterheid. Die woorden vol ernst gleden over haar ziel als de waterdroppels over de veeren van een watervogel. Brutaal keek ze dominé aan met haar scherpen blik, die een vonnis, een beschuldiging naar hem slingerde. „Mijn Peter en ik waren ook veriatenen. Wie heeft zich ooit over ons ontfermd? Gij of uw kerk? Gij behandeldet ons als heidenen. En zeker, zoo leefden wij. Maar gij hebt nooit gevraagd, of wij stierven of vergingen. Gij deedt, of wij niet bestonden. Eenmaal, 't is lang geleden, hoorde ik u in de kerk spreken over de woorden : „God zoekt het verlorene." Dat woord vergat ik nooit. Maar op mijn zwaren weg door dit leven, heb ik in ons dorp nooit een mensch gevonden, die God helpt om naar het verlorene te zoeken. Als God het verlorene zoekt, dan is het uw plicht, en die der Kerk om dat evenzeer te doen." Dominé gevoelde iets van de waarheid dier aanklacht. Hij richtte zich tot het geweten van Martina, om het gevoel harer aansprakelijkheid te wekken. „Het voorbeeld, dat je zoon geeft is niet, wat een kind behoeft," — zei hij. „Jij bent zijn moeder en kunt je invloed aanwenden om hem te beteren en dus het oordeel der menschen te matigen." De oude vrouw schudde het hoofd, haar grijze haren bewogen zich. „Dominé! een mensch is geen steen. Als gij een steen trapt, blijft hij volmaakt dezelfde, maar een mensch is geen steen. Die heeft gevoel." Martina sloeg den omslagdoek over haar schouder en met haar pakje tabak in de hand, verliet ze den tuin en sloeg de dorpsstraat in, naar de richting van haar hut. — Peter was thuis gekomen. Met het kostbare voorwerp in de handen achter op den rug, sloop hij zijn woning binnen om het lieve pleegkind te verrassen. Het was met dien kleine zeer wonderlijk gegaan. Peter meende eerst, dat men van zoo'n klein, stil kereltje als Wim was, haast niets zou bemerken, even weinig als van een ontluikend bloempje bij de heg of van een zwaluw aan den dakrand. Hoewel hij weinig sprak, begon de knaap zijn pleegmoeder en Peter te bevelen als een onderofficier. Om het kind geen slecht voorbeeld te geven, hield Martina op met vloeken. Ontstemd als ze was op alles en iedereen, was het haar een gewoonte geworden, om ontevreden te brommen en haar verachting in scherpe woorden te uiten. Ze bedwong zich, want toen Wim haar eens zoo bezig hoorde in haar eentje, had hij haar vreemd aangezien, alsof hij zeggen wilde: „Grootmoeder moet niet zoo brommen." Ze kon uren in het bosch rondzwerven om hout te sprokkelen of planten te verzamelen. Maar ter wille van den kleinen jongen, dien ze toch niet zoo lang alleen kon laten, beperkte zij dat dwalen. lederen middag kookte zij eenige warme spijs; de vrouw, die nooit aan orde gewend was, deed dat stipt op denzelfden tijd. Toch was de knaap, die deze goede veranderingen bewerkte, geen dwingerig of stijfhoofdig kind. Langen tijd kon hij geduldig in een hoekje bij den haard zitten, en de houtjes tot figuren leggen, of een doek in of uit elkander vouwen. Liever nog stapte hij het bosch in om ontdekkingsreizen te doen. Dan plukte hij bloemen, en bleef aandachtig stilstaan voor struiken. Soms klauterde hij een eind tegen de berghelling om kevers en vlinders te vangen. Hij sloot vriendschap met de veldmuizen, die in de spleten van den berg huisden. Wim bracht dien kleinen, mooien diertjes vaak een boterham; hij kruimde het brood, dat ze met haar teere pootjes naar den mond brachten. Alles, wat hem omringde, werd den knaap een bron van vreugd: het bosch met zijn donkere schaduw; de beek met haar schuimend water; de menschen, bij wie hij woonde. Eens stond Peter op het erf met een bijl in de hand, gereed om hout te hakken. Het kind speelde in zijn nabijheid en naderde ongemerkt de scherpe bijl. „Ga weg, jongen!" — riep Peter ongeduldig, „anders zou ik je pijn doen!" De kleine jongen lachte hartelijk. „Jij zult me geen kwaad doen," zei hij vol vertrouwen. Peter gevoelde zijn liefde tot Wim groeien. Iedereen ontweek hem door wantrouwen. Hier stond een kleine, die hem zijn volle vertrouwen schonk. Met een lach op zijn gelaat nam hij Wim bij de schouders en zette hem op een blok, eenige voeten links van zich. „Daar zit je beter, jongen! Ben je in het geheel niet bang voor zoo'n vreemden kerel als ik?" Wim moest nog guller lachen, sprong van het blok, sloeg zijn armen om den hals van Peter en drukte het hoofd stevig tegen diens borst. Op dit oogenblik stroomde een wonderlijk gevoel door de aderen van den roekeloozen wilddief, den gevreesden strooper. Warm klopte zijn hart bij dat bewijs van liefde. Bijl en hout en kind verdwenen voor zijn oog. Hij was gehaat, veracht en gevreesd. Reeds vele jaren leidde hij een woest leven, ver van de menschen, die hem steeds meden. Nooit ontving hij van hen eenigen steun; zonder in zijn eer hersteld te zijn was hij vrijgelaten; zonder rechterlijk vonnis was hij door de menschen veroordeeld. Hij was gebannen uit den kring en den omgang der mannen; de vrouwen en de meisjes zagen hem met een oog van vrees en verachting aan. Hij leefde geheel alleen met zijn moeder, een vrouw, die soms waanzinnig was van bitterheid. De haat, die hem van alle zijden tegengrimde, vond een krachtige echo in zijn eigen gemoed. Dit kind was onbewust van zijn schuld en zijn ongeluk; het wist niets van den boozen laster, noch van zijn bandeloos leven. En het breidde zijn armen naar hem uit in onbegrensd vertrouwen; het legde zijn hoofdje zonder eenigen schroom tegen zijn borst; zijn onschuldig hart ontsloot voor hem den ganschen schat zijner kinderlijke liefde. Liefde! dat woord, dat begrip, dat gevoel was hem nieuw; het kwam hem zoo vreemd en toch zoo heerlijk voor, dat hij er van duizelde. „Mijn jongen! mijn lieve jongen!" stamelde hij ; hij kon geen ander woord vinden. Yan dien dag werd het kind hem een ware sehat, dien hij op prijs stelde. Hij besteedde er steeds meer zorg, meer aandacht aan; hij liep zijn pleegkind nooit achteloos voorbij. Hij liet het op zijn knieën paardje rijden en zong er een versje bij uit zijn kinderjaren. Dan maakte hij een scheepje van boombast en als het was opgetuigd, stapten ze naar de beek in het dal, waar bet aan den stroom werd overgegeven. Wim wenschte het scheepje terug te hebben om het in de hut te bewaren bij zijn kleine schatten. En Peter, of hij wilde of niet, moest soms een heel eind hard aanstappen, voor hij het schip weer in handen had. Peter peinsde na over zijn kinderjaren. Hij wilde den kleine wat vertellen, en zocht naar een mooie vertelling. I Dra leefde de bok met de zeven geitjes" weer voor zijn geest. Wim luisterde met open ooren en vroeg om En r?er gaf meer- Hi-> beSon te vertellen van ioodkapje. Maar dat was een zware karwei. Niet altijd on hij het juiste woord vinden, of was de volgorde der feiten behoorlijk. En hadden die bruine kinderoogen em niet zoo gelukkig toegestraald, hij staakte dat vertellen dadelijk. Maar alle begin is moeilijk. Wim zat zoo stil als een vink. Zijn oogen glinsterden moest dat mooie sprookje van Roodkapje nog eens vertellen, en nog eens, net zoo lang tot de kleine het kende. En Peter, hij maakte vorderingen in het vertellen hij werd steeds vollediger en boeiender. Als Peter des avonds naar bed ging, zou hij nooit verzuimen om te zien naar den jongen, of hij wel sliep en gezond was en regelmatig ademde. Geen vader kon meer bezorgd zijn voor zijn kind, dan Peter voor den jongen. Martina en Peter kregen er bijna ruzie om, bij wie de kleine moest slapen. Doch, het bed van moeder was beter en dat besliste. Peter verwonderde zich dagelijks over de verandering, die plaats greep bij zijn moeder. Haar stem klonk vroeger' zoo schel en bits, en thans, als ze met Wim sprak, trachtte ze er een vriendelijken toon in te leggen, 't Is waar, dat kostte haar moeite, maar ze bleef aanhouden. De oude vrouw begon iederen morgen het vertrek te vegen en te stoffen, opdat de kleine jongen zich niet vuil zou maken. Den tijd, dien ze anders doorbracht in opstand tegen God en in wrevelig mopperen tegen de menschen, gebruikte ze om haar pleegkind te verzorgen; ze droeg zorg voor zijn kleertjes en zijn zindelijkheid zooals een goede moeder betaamt. lederen morgen bracht Wim een handvol boschbloemen thuis; soms dwaalde hij af in 't dal en hield dan blij een ruiker van viooltjes en vergeet-mij-nietjes, korenbloemen en klaprozen in de hand. Martina kocht een paar vaasjes, en zette de bloemen in het venster. Daardoor kreeg het vertrek een gezellig, feestelijk aanzien. Ook voor zichzelf begon de oude vrouw wat beter te zorgen. „Opoe is leelijk!" zei Wim, als haar de haren ordeloos om de ooren hingen. En als zij dan wat orde bracht in haar haardos, lachte de kleine schelm. ,,Nu is opoe mooi!" zei hij dan. Mooi, ja, dat was ze eens. Maar, hoe lang was het al geleden, dat men haar dit voor het laatst gezegd had! Het streelde hare ijdelheid, dat die jongen zoo'n vleiend oordeel velde. „Dat is een heel bijzonder kind!" verzekerde ze aan Peter, toen hij 's avonds thuiskwam. Met volle instemming knikte hij en voegde er aan toe: „Ja, zoo'n lieve jongen is er in heel Hesselbach niet te vinden." De beste vriend van Peter was tot nu toe Michiel, een berucht strooper. Wanneer Peter dezen echter nu ontmoette, dan gevoelde hij iets van innerlijken strijd. Michiel had de gelagkamer van de dorpsherberg tot zijn verblijf over dag gekozen. Daar sleet hij bij glas en pijp, met bier en tabak, soms nren achtereen. Eens was Peter daar zijn onafscheidbare makker. Maar de liefde tot Wim deed hem zuinig zijn en matig. Hij verscheen hoogst zelden in de herberg, en als hij er kwam, gold zijn bezoek den waard, wien hij verzocht een gelezen nieuwsblad of kosteloos of tegen eenige betaling te mogen meenemen. Peter kon ze gaarne ten geschenke krijgen, mits hij ze afhaalde. En dan las hij thuis het nieuws van den ag voor zichzelf, soms ook voor zijn moeder. Wim had den grootsten schik, als Peter een groote soldatenmuts van een oude krant maakte. Als een kleine Napoleon stapte t ventje dan 't huis uit, naar buiten. Omtrent een zaak echter was Peter 't nog eens met zijn vriend Michiel. Zij beiden vonden de geldende wet op het jachtrecht in hooge mate onbillijk. Wanneer de hooggeboren heer Graaf zooveel wilde zwijnen en herten schoot, dan roemde men in hem den zoon van Nimrod, die een geweldig jager was. Schoot eter een wild zwijn, dat hem op zijn weg ontmoette, of Michiel een hert, dat in 't dichte woud verward was met zijn gewei, dan was dat een misdaad. Het gevolg was een jaar gevangenisstraf. Ben jaar voor een hert! Maak daar maar wetten voor. Wat in de ziel der menschen niet leeft als bewust besef van recht en onrecht, daar helpt een papieren wet ook niet tegen. Een koe kan men stelen, die heeft men gekocht met zijn geld, gevoederd met zijn hooi; daarom is die iemands persoonlijk eigendom. De vruchten van het veld, die kan men stelen; want daar was iemand, die den bodem heeft geploegd en bemest en het zaad in de vore heeft geworpen; zijn arbeid steekt m lederen halm; daarom zijn zij zijn eigendom. Maar het wild? Hazen en herten brengen hun jongen ter wereld zonder eenige menschelijke hulp. Het gras en de kruiden, die zij eten, groeien in 't wild. Zij behoeven geen stal in den winter en geen weide in den zomer. Niemand heeft ze gekocht of betaald. Stappen zij over van het eene jachtterrein op het andere, dan worden ze daarmee ook eens anders eigendom. Waarom behoort het wild niet aan hem, die de moeite neemt het op te sporen en neer te schieten?" /• Gekweld door deze gedachten, kwam Peter op zekeren avond ontevreden thuis. De rechten van zijn pleegkind bonden hem aan zijn huis. Daar was zijn plaats. Voor dat kind wilde hij werken en brood zoeken. Maar hij vond geen loonenden arbeid dan in het stroopen. Doch dat stroopen was in strijd met de wet en gevaarlijk voor zijn leven. Niet stroopen was hongerlijden. Wel stroopen kon hem zijn leven of zijn vrijheid kosten. Als hij met Wim rekende, moest hij ophouden met stroopen en zijn vriendschap met Michiel, den gevreesden en beruchten, breken. Peter gevoelde, hij moest kiezen tusschen Wim en Michiel. Zijn eigenbelang zwenkte nog naar den laatste. Daarom kwam hij mopperend thuis. Martina liet haar zoon praten, zonder hem in de rede te vallen. Peter raasde, als vroeger, op alles en iedereen. Maar in het vuur van zijn rede, in zijn opgewonden alleenspraak werd hij wreed gestoord. Op een gegeven oogenblik werden de bedgordijnen van elkander getrokken. In Martina's bed lag de kleine Willem, op zijn knieën, met wijd open-gespalkte oogen, starend, vol verbazing, naar zijn pleegvader Peter. Peter streek de handen langs zijn voorhoofd en zei: „Kleine sprinkhaan! heb ik je laten schrikken?" Hij wilde den kleinen jongen in zijn armen nemen en kalmeeren. Maar Wim verzette zich daartegen, hij was doodsbang voor Peter. Zijn vriend van gisteren was nu van hem vervreemd; hij vreesde hem. Geen vriendelijk woord kon den indruk wegwisschen, dien zijn razen op hem gemaakt had. ' Dat was een harde les voor Peter, maar tevens zegenrijk. Het was Nieuwe Maan. Na zonsondergang viel de duisternis over het dichte woud. Daar nadert de hut van Martina een man met een gelaat zoo zwart als een neger met een valschen baard onder zijn kin. De kleine Wim zat in de kamer bij de deur, toen die man met zijn woest, onheilspellend uiterlijk binnentrad. Het kind schrikte en iep gillend naar Peter, die zijn armen uitbreidde. „Onnoozel kalf! houd op met blaten!" „Jij hebt ons kind doen schrikken," — zei Peter, op een toon vol ernstig verwijt. „Waarom sluip je ook 'hier binnen als een kat op haar teenen? De jongen zou een ongeluk krijgen van schrik." „Peter Woudos! wou jij dan, dat ik het vooruit liet omroepen, dat we van nacht samen op jacht gingen?" Peter keek met een blik vol verdriet naar zijn moeder. „Ga alleen. Ik ga niet met je mee!" „Ga je niet mee? Mij goed. Dan ga ik alleen. De jachtopziener is naar Annadal. 't Is buiten donker als de nacht. De Graaf durft niet buiten komen." Michiel, die zoo sprak, maakte een beweging om te vertrekken. „Wacht even," zei Peter. En ook hij maakte zijn gezicht zwart als roet, en bond een valschen baard om zijn kin. Spoedig stapten beiden zwijgend door het statig, zwijgend woud. Uit een hollen boom in het dichte bosch haalden ze hun geweren te voorschijn. Dan met zachten, tragen tred schreden ze voorwaarts; voorzichtig behoedzaam; strak voor zich uit ziende in den donkeren nacht, den adem inhoudend strompelden ze de eene berghelling op en de andere af. Zoo geraakten ze ver van huis. Maar Peters hart was niet bij de jacht, hij dacht aan zijn pleegkind. „Als je weer bij ons komt, Michiel, moet je er aan denken, dat je onzen jongen niet laat schrikken, begrijp je dat?" „Is die jongen dan een koningskind?" ,,'t Is een kind, niets meer, maar dat is voldoende." Na een marsch van twee uren meenden ze hun doel bereikt te hebben. Michiel wist, dat hier de reebok, een prachtig, groot beest, zich ophield. „Weet je zeker, Michiel! dat de jachtopziener naar Annadal is?" „Peter, je bent zoo bang als een jonge juffrouw." „Maar, ik heb van nacht zoo bang gedroomd. Ik..." „Stil! houd je mond." Beiden hielden den adem in. Achter een dikken boom weggedoken, luisterden ze met gespannen oor. Peter wees naar de bergspits, links. Hij fluisterde: „Daar is hij!" „Wie? de bok?" „Neen, 't is een mensch!" Nauw hoorbaar werden die woorden gewisseld. Ze zwegen, eenige minuten lang. Hun ledematen verstijfden van schrik. Green hunner waagde het zich te bewegen. Zij wachtteD vol angst en beven. Hun leven was in gevaar; hun blik zou hun den weg der redding wijzen. Langzaam werden zij iets zwarts gewaar op de berghelling; zij konden het onderscheiden tusschen de rechte stammen der dikke boomen. Zij meenden op den linkerschouder den loop van het geweer reeds te ontdekken. ,,'t Is de jachtopziener. Hij heeft lont geroken !" zei Michiel fluisterend. De schaduw kwam nader, dieper in het dal. Zij legden zich neer, plat op den grond. En eenige minuten later, slechts eenige schreden verder, stapte de jachtopziener hen voorbij. Hij trok naar de plaats, de berghelling op, waarlangs zij waren aangekomen. „Hij zoekt ons spoor!" fluisterde Michiel. Zij moesten daar blijven liggen, uren lang tot de morgen begon te dagen. „Ik keer terug naar huis!" zei Peter, „ik heb er genoeg van." Michiel wilde hem tegenhouden. „Zeg, wij blijven op den reebok wachten. Ik zal hem schieten en jij let op den groenrok. Als 't noodig is, schiet jij ook." Peter bleef nog een lange poos angstig wachten. Maar in die oogenblikken rijpte in hem de overtuiging, dat zijn beroep van strooper hem niet meer behaagde. De liefde tot zijn pleegkind had hem innerlijk veranderd; hij gevoelde iets van zijn eigenwaarde in het belang van een ander. Niet langer mocht hij onverschillig zijn jegens zichzelven, of tegenover alles, wat met hem geschiedde. Diep in zijn hart, schuchter als een voorjaarsbloempje, dat door de vorst dreigde te sterven, ontkiemde daar de hoop op een andere, een betere toekomst. Als een uil in de boomen, boven zijn hoofd, kraste, had hij wel kunnen huilen. Hij was bang geworden, vol vreeze des doods. En hij dacht aan huis. Hij verlangde terug naar zijn hut, die hem vroeger als een tuchthuis toescheen. Maar nu was ze de woning van dien lieven jongen. En al was ze bouwvallig, met dat scheeve, gehavende dak, de jongen vond ze mooi. Het begon te regenen; een onweersbui dreigde. De regen viel dra in stroomen neer en drong door tot hun onderkleeren. ,,'t Is een hondenleven, dat wij lijden. En daarvoor wagen we ons nog aan gevangenisstraf! 't Is al te dwaas!" zei Peter. „Houd je stil!" antwoordde Michiel. 't Begon reeds te schemeren. Michiel legde zijn buks aan, de bok zou nu wel gauw komen. Een zacht gekraak liet zich hooren. Een diepe stilte volgde. Het kraakte weer, meer naderbij, op den zachten bodem van mos en takken. Michiel haalde den haan over. Luide weerklonk het schot, door de bergen. Met wilde sprongen spoedde de bok zich, ongedeerd, door het kreupelhout naar den breeden weg. Op hetzelfde oogenblik weerklonk een luid: „Hallo! in naam der wet gebied ik u, blijft staan, stroopers!" „Blijft staan!" klonk het nog eens. Een schot in de duisternis ging af; en trof de takken bij hun voeten. Beschut door het donker spoedden Michiel en Peter zich elk naar een andere richting. Ze kropen door het dichte, jonge dennenhout. De top van een jongen boom, lint Strooper. 4 vlak bij Peter, werd door een nieuw sehot getroffen. Terwijl de houtvester zijn geweer opnieuw laadt, waagt Peter het, kruipend den weg over te steken. Met de snelheid en de groote sprongen van een panter vliegt hij de berghelling af. Zijn borst piept, zijn gelaat bloedt, beschadigd door de voortdurende aanraking der takken en twijgen. Slechts even blijft hij staan. Hij hoort zijn vervolger niet meer. Zou deze hem willen verrassen en den vluchteling den weg afsnijden? Ongetwijfeld. De jachtopziener vermoedt wel, wien hij voorheeft en heeft zich verdekt opgesteld aan den weg naar Hesselbach. En daarom, Peter is niet dom, wandelt hij van Hesselbach af langs een grooten omweg naar huis terug. Hij bergt zijn buks in een hollen boom. Ginds schemert reeds de vlakte, die zal hem redding bieden. Maar plotseling stokt zijn voet. Wat is dat? Daar staat voor hem, achter wiens rug de dood dreigt, een jonge vrouw. Het bruine haar fladdert om haar bleek gelaat. Uit donkere kassen staren groote, bruine oogen. Oogen, geschapen om lief te hebben; tot lachen en niet tot bange wanhoop, waarmee ze dien man aanzien. Dien man, met slordigen baard en wilde haren, wieDS gelaat met roet en bloed bedekt is. Verbaasd, zonder een woord te spreken staren de beide vluchtelingen elkander een oogenblik in het gelaat. Daarop zetten ze hun vlucht voort; de vrouw naar de bergen, de man naar het dal. En in beider ziel ligt één gedaehte: „Ook gekweld door ellende, net als ik." Maar de blik van ontzetting, waarmee de vrouw hem aankeek, bracht Peter tot bezinning. Het masker, dat hem in de duisternis van het bosch tot beschutting diende, verried hem bij het licht der opgaande zon. Hij moest zich daarvan ontdoen, zoo spoedig mogelijk. Hij rukte den valschen baard van zijn gelaat en verborg dien onder de bladeren. Haastig spoedde hij zich naar een bron, en wiesch daar zijn handen en zijn gelaat. Hij reinigde zijn kleeren van mos en spinnewebben. Met kalmen tred stapte hij door de vruchtbare vlakte, nog voor de arbeiders hun dagtaak aanvingen. De leeuweriken sloegen hun trillers vroolijk boven zijn hoofd. Langzamerhand kwam er eenige beweging op de schoone, welvarende hoeven. In de ziel van den eenzamen wandelaar klommen gedachten, als hij zelden gekend had. Hij had eigenlijk niet gedacht, sinds men hem eerloos verklaard had; sinds men hem onschuldig gevangen genomen en zonder eerherstel losgelaten had. Hij was wrevelig tegen God en menschen geweest. De wereld had hem uitgeworpen; hij haatte de wereld met een bitteren haat. Maar toen hij dezen nacht den reebok vervolgde, was dat geen vermetele stroopzucht als vroeger; de nood was hem opgelegd, het was zijn beroep, dat hem voor den honger bewaarde. Schoon wierp de zon haar stralen over de ontwakende aarde; een blik op de schoone natuur deed hem weldadig aan. De overtuiging rijpte in hem, dat de zwaarste arbeid bij zonnelicht verre te verkiezen was boven zijn zwerf- en strooptochten door de dichte, donkere bosschen in den duisteren nacht, als hij het wild najoeg, maar ook soms zelf werd vervolgd, alsof hij een roofdier ware. Peter dacht ook aan zijn kleinen jongen. Als de schoten, straks gelost, hem eens getroffen hadden ? Of wanneer hij gegrepen en naar de gevangenis geleid was? Nu was dit nachtelijk avontuur zonder ernstige ongevallen voor hem afgeloopen. Maar 't was slechts een vraag van tijd: of men Peter binnen de wanden van een kerker zou opsluiten, dan of men hem voor altijd zou opbergen in den schoot der aarde. Arme Wim, die nu zoo vol vertrouwen uw armpjes slaat om den hals van den verachten en vervolgden man, wat zou er dan van u worden ? Voor de eerste maal zag Peter met afgunst neer op de arbeiders en de boeren, die vrij en blij hun dagtaak konden verrichten, al viel die vaak zwaar. Kon hij er ook maar in slagen een eerlijk beroep te vinden! Maar daar zat i hem de knoop. Men gunde Peter geen arbeid op de hoeven, al was er behoefte aan arbeiders. En zijn eigen akker was te klein en te steenachtig, om daar voldoende brood te vinden. Nu moest hij zijn weg zoeken: vlug, krachtig, jong. Veerkrachtig in zijn bewegingen, was hij toch zwaar geketend door de verdenking, die op hem rustte, als ware hij de moordenaar van Paulenius. En zijn gespierde vuist balde zich om dat weefsel van leugen te mogen wegvagen, en den weg te banen voor de waarheid. Maar; helaas! hiertoe schoot zijn kracht te kort. Als Peter thuiskomt, staat de zon reeds boog aan den hemel. Moeder Martina zat op een steen de kruiden uit te zoeken, die ze voor een apotheker in de stad verzamelde. Hij kon op haar gelaat den angst lezen, dien ze om zijnentwil had uitgestaan. Haar oog vroeg naar den uitslag van den nachtelijken tocht. Peter bromde even, dat was zijn eenig antwoord. Daar kwam Wim naar boven stappen; in de eene hand hield hij zijn mooien vos stevig vast. Hij was aan 't dwalen geweest in den omtrek; in het dal, waar het kruis geplant stond. Daar had hij een muizennest gevonden onder de steenen. Onbevreesd voor die diertjes, had hij een dier steenen weggenomen. Een schat vertoonde zich voor zijn oog: een mooie, groote koperen knoop op een stukje groen laken, gewikkeld in een stuk van een zakdoek. „Oom Peter!" zei hij, „zie eens, dat heb ik gevonden." Peter schenkt om het kind te believen eenige aandacht aan die vondst; aan den knoop en den doek. „Waar heb je dat alles gevonden?" „In het hol van de zwarte muizen." In de trekken van Peters gelaat kwam beweging; zijn oogen fonkelden. Die knoop! — zulke knoopen worden gedragen door houtvesters en jachtopzieners, op de mouw van hun dienstjas. Die knoop was niet verloren, maar met geweld afgescheurd. Een lapje groen laken zat er nog onderaan, terwijl een lok krulhaar er om heen was geslingerd. Dien knoop had iemand gedragen, die niet meer in het land der levenden was. Toen deze door bloedverlies uitgeput, met den kogel in het hart, daar beneden bij de beek gevonden was, ontbrak die knoop aan zijn uniform. Lang en ijverig had de politie naar dien knoop gezocht, maar hem niet gevonden. De woning van Martina was indertijd streng doorzocht, in de hoop dat men daar het vermiste voorwerp zou vinden, dat kon dienen als bewijs van schuld. En zie, een muis hield het in haar hol verborgen. „Kijk, daar staat een portret op dien doek," zei Wim, ongeduldig over het zwijgen van zijn vriend. Peter keek. Zoo iets had hij meer gezien. Was het niet op den zakdoek van een dier vreemde bezoekers? „Moeder!" zei hij, „geef mij den mooien zakdoek eens even, die bij ons geld ligt." „Wat moet je daarmee doen?" „Geef hem dadelijk, zeg ik." Ja, werkelijk. Het stuk doek, dat Wim had meegebracht, was uit een gelijksoortigen zakdoek, als zij in hun bezit hadden. En daar kleefden sporen van bloed op dat lapje. Peter slaat met de vuist op tafel en zucht. Hij zou willen spreken, maar hij kon niet. Hij slaakt een gil. De vrouw en het kind staren hem vol verbazing aan, ze wagen het niet één woord te spreken. Eindelijk breekt Martina het pijnlijk zwijgen en zegt: „Peter! zeg eens, wat is het toch, jongen?" Eindelek vindt de man eenige woorden. „Moeder! ik heb heden den moordenaar van Frans Paulenius ontdekt." Hij stapt naar Wim en heft het kind triomfantelijk omhoog. „Gezegend kind!" riep hij. „Gij hebt mijn onschuld bewezen. Gij zult mij mijn eerlijken naam teruggeven. Met uw kleine handen hebt gij het bewijs van mijn onschuld uit den schoot der aarde gedolven!" „Waar praat je toch over? Ik begrijp je niet, jongen. Wat bedoel je? Wie is de moordenaar dan?" „Hier op dezen dorpel heeft hij gestaan, moeder. Met dezen zakdoek heeft hij het angstzweet van zijn voorhoofd afgewischt. Het was een man met krullende lokken, gelijk aan deze, om den knoop gewikkeld. Zijn knieën knikten, toen hij zijn oog sloeg op het kruis onder den treurwilg. Had ik toen geweten, wat ik nu weet!" „Hoe heet hij, waar woont hij?" Peter Woudos sloeg met zijn vuist tegen het voorhoofd. Zijn oog betrok. „Ja, kon ik dat maar zeggen!" Moeder Martina brak in een schellen lach uit. „Ongeiukskind! wanneer zul je toch eens verstandig worden? Je ziet den moordenaar en kent hem niet. Je laat hem in huis en pakt hem niet. Je zult hem nu gaan zoeken en niet vinden." Peter bleef eenige oogenblikken als wezenloos staan, eindelijk richt hij zich op en zegt: „God wilde mij door dien kleinen jongen het spoor doen ontdekken. Ik zal dat volgen zoo voorzichtig en geduldig, als ik ooit het spoor volgde van een bok in het dichte, ondoordringbare woud. Ik zal mij wenden tot den rechter in de stad en hem smeeken de instructie van den moordaanslag opnieuw te openen. Die man is een rechtvaardig mensch en zal mij helpen om mij mijn eerlijken naam terug te geven." Peter vouwde de handen tot dank aan God, die de steenen had doen spreken om getuigenis af te leggen van zijn onschuld. Hij bad om Zijn bijstand om ook de menschen daartoe te dwingen. De rechter van instructie, aan wien Peter zonder omhaal van woorden zijn bevinding meedeelde, met overlegging van knoop en doek. ontdekte zelfs meer dan Peter. In een hoek van den doek, vond hij de letter E. en bij nader onderzoek was die ook nog bleek te lezen op den lap, met chemischen inkt daarop gedrukt. Lange tijd ging voorbij in vruchteloos zoeken. Doch Peter liet den moed niet zakken. Hij bezat geloof, dat God hem genadig was, meer dan de menschen. God die aangevangen had, zou Zijn werk niet laten varen. In den omtrek, zij het ook in den wijden omtrek, moest de moordenaar zich ophouden. Dat bewees diens eerste en tweede bezoek aan die streek. Daarenboven, de kleine jongen stamelde zijn Duitsch zonder vreemden tongval. De schuldige moest te vinden zijn, even goed als de oude man, Wims grootvader. Peter liep den ganschen omtrek af, met scherpen, doordringenden blik de oude en ook de jongere mannen opnemend. Een schoone gedachte doorkruiste zijn ziel. Hij schoot niet op, zoo was zijn moeite vruchteloos. Daarom besloot hij, voorzien van potlood en aanteekenboekje, aan te kloppen bij den onderwijzer der dorpsscholen, met beleefd verzoek voor hem de namen met de woonplaats te willen opteekenen van de inwoners, wier naam met E. begon. Hier werd bereidwillig aan zijn wensch voldaan, doch eerst na zijn herhaalde smeekbee, dat hij zocht naar een man, wiens naam met E. begon en die hem in zijn eer kon herstellen. Soms drong hij onder eenig voorwendsel de woningen in, of stapte hij de tuinen binnen, de gelaatstrekken der bewoners met gespannen oog bespiedend. Helaas, hij vorderde niet. De honger begon hem te kwellen, hij had zijn woest, gevaarlijk bedrijf van strooper laten varen. Hij achtte zich gelukkig, toen hij als grondwerker in dienst werd genomen door een aannemer bij den aanleg van een spoorweg, meer dan een uur van Hesselbach verwijderd. De weg was ver, de arbeid was hard. Maar hij kon behoorlijk geld en brood verdienen. Zijn patroon en zijn mede-arbeiders kenden hem niet, en zoo werd hij door den eerste als mensch en door de laatsten als huns gelijke behandeld. Dat deed hem weldadig aan; de verworpeling werd weer door de maatschappij opgenomen. Bij het zwoegen en ploeteren schitterde soms een traan van dank in zijn oog, als bij dacht, hoe God een kleinen jongen had willen gebruiken om hem op het pad van deugd en arbeid te voeren. Dien jongen had hij lief met zijn gansche ziel. Peter gevoelde, dat het zijn dure plicht was door vlijt en gedrag te toonen, dat hij Gods weg volgen wilde. Zijn leven was een dankoffer voor zijn redding. De aannemer had, toen Peter eenige weken aan 't werk was, een ploegbaas noodig, voor 't toezicht op den geregelden arbeid van eenige grondwerkers, op een half uur afstand. Zijn oog viel op Peter; zoo'n werkezel had hij nooit gezien. Deze gunde zich geen rust; de arbeid was hem een lust. Nooit onder den invloed van bier, om zijn dorst te lesschen of zijn spieren te sterken, bestond zijn eenig genot in een pijp tabak in de oogenblikken van rust. Zoo'n werkman had de aannemer noodig voor ploegbaas, dat was een man met een geweten, die zelf een goed voorbeeld gaf. Peter draalde een oogenblik; dat was hem, die zoo lang verstooten was door de menschen, te veel eer. Hij gaf eindelijk toe, doch op voorwaarde, dat hij niet enkel toezicht zou houden, maar mocht mee werken. „Ik werk veel te graag, mijnheer. Niets doen en lanterfanten zou mij ziek maken." Toen des Zaterdags Peter alleen werd toegelaten in de keet van den aannemer en hoorde, dat hij een rijksdaalder boven zijn loon zou ontvangen voor den duur van het werk, antwoordde Peter verbaasd: „Dat geld wil ik niet hebben, dat komt mij niet toe." De boekhouder lachte en zei: „Dat heb ik van mijn leven nog niet bijgewoond, 't Is erg mooi van je, maar ik moet hem jou uitbetalen. Geef hem maar aan je moeder, als jij hem niet hebben wil." Peter bloosde. Zou die heer zijn moeder kennen? misschien ook hem? Peter stak het geld in zijn zak en spoedde zich naar huis, naar Wim en Martina. Doch hij wenschte voor beiden een verrassing mee te brengen. In het dorp kocht hij een schoon prentenboek. De keus in den winkel was groot. Hij koos 't grootste, al was het duur. En niet omdat het 't grootste en duurste was, maar omdat in dat mooie boek in plaat en vers op kinderlijke wijze gewezen werd op God en het eeuwige leven. Wie dien avond het gelukkigst was? In de hut van Martina trad het Evangelie binnen, dat ook ging spreken tot de ontvanklijke ziel van den kleinen Wim, en niet alleen tot de zijne. „Kijk, oom!" riep Wim, ,,wat is die man boos!" Hij wees op een plaat, een man voorstellende in gescheurde kleeren met een woesten blik; een stevige stok bleek zijn eenig bezit. Niet ver vandaar stond een heerenhuis; de rijke bewoner wierp een vriendelijken blik op den naderenden schooier, hem aanmoedigend om onbeschroomd te naderen. Daaronder stonden de woorden : „De verloren zoon keert terug naar zijn vader." Lucas 15. Wim wilde hebben, dat oom ging vertellen. Maar Peter beloofde, hij zou dat morgen doen. De morgen kwam. De Zondagsrust lag over veld en bosch. Nauw was Peter ontwaakt, of hij wiesch en kleedde zich. Stil ging hij naar beneden om zijn moeder niet te storen. Hij zocht naar iets, dat hij blijkbaar niet wist te liggen. Moeder vroeg, wat hij verlangde. „Uw kerkbijbel, moeder!" „Wat jongen! wou jij mijn Bijbel hebben?" „Heb je hem nog, moeder!" „Ja, Peter, lang is hij zoek geweest. Maar God was ons genadig. Ik kan er niet meer buiten, en ik ben blij, dat jij er ook naar vraagt. Straks moet je voor mij en Wim eens wat voorlezen." Peter had den Bijbel dra in handen en na lang zoeken vond hij eindelijk het Evangelie van Lucas. Straks zat hij peinzend over die blijde boodschap voor verlorenen. Hij las met het doei om Wim wat te kunnen vertellen. Maar God had een ander, een hooger doel. Hier zat een verloren zoon in het bewustzijn van zijn zonde en schuld voor God en de mensehen. Daar ruischte in zijn ziel een lied der hope. „Gelijk het hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreit mijn ziel om, Heer! bij U te komen." En als hij straks aan 't einde is gekomen van de redding van den verloren zoon, klinkt de stem hem in de ooren: „Daar is blijdschap voor de Engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert." „Die zich bekeert... Peter keert in tot zichzelf. Hij is een vreemdeling in den Bijbel. Maar hij gevoelt wel, dat de bekeering een werk van God is, dat Hij werkt in de harten van zondaren. En dat weet hij, God heeft dat goede werk in hem aangevangen, en Hij zou het ook voleinden. Jezus kwam om zondaren te roepen tot bekeering. En Jezus had ook hem geroepen; die gedachte kon niemand hem ontnemen. Straks komt Wim aangehuppeld. Oom zon vertellen, en hij vertelde van een verloren schaap, dat verdwaalde en gezocht werd door den herder, en als deze het gevonden had, legde hij het op zijn schouders en bracht het naar huis. Wim begreep die geschiedenis en wees ze aan in zijn prentenboek. „En nu die booze man!" zei Wim, terugkomend op het prentje van den vorigen avond. Dat kostte Peter moeite. Wim begreep er niet veel van. Liefst ware Peter gevlucht naar het bosch om daar in de stille eenzaamheid alleen te zijn met zijn God. „Die booze man ben ik!" zei Peter tot den kleinen jongen. „Neen, neen! riep Wim, „Oom is goed voor mij," en hij sloeg zijn armpjes om Peters hals. Die Zondag was voor den man een dag van blijdschap, omdat hij leerde inzien, hoe groot zijn zonde en ellende was en hoe hij daarvan verlost kon worden. Jezus nam hem, den verstootene onder de menschen, als zoon aan. In het huis van Laurens Eikveld maakte men toebereidselen tot het aanbrengen van eenige versiering. Terwijl Laurens' zuster en een vriendin groen en bloemen schikten op den schoorsteenmantel, wandelde de bruidegom met den oom en voogd der bruid tusschen de zonnebloemen in den tuin op en neer. „Hoor eens, Ruprecht!" zei Eikveld op smeekenden toon, „vóór het huwelijk voltrokken wordt, moeten de roerende en vaste goederen van Catharina op mijn naam worden overgeschreven door den notaris." De oude boer schudde het hoofd. „De kleine jongen is stellig uit den tijd, waarover maak je je nog bezorgd?" „Ik weet het niet. Vrouwen hebben haar nukken. Stel dat die jongen, hoe dan ook, voor den dag komt, dan gaat hij met den buit strijken." „Wat wil je dan?" „Dat zei ik al. Ik wil morgen naar den notaris gaan om haar bezit op mijn Daam over te schrijven." „Heb je met haar al over de zaak gesproken?" „Die domme meid begrijpt niet, waarom dat noodig is; of liever ze begrijpt het al te goed. Daarom moet jij de zaak voor mij in orde brengen, Rupreeht." ,,'k Heb anders reeds al te veel voor jou gedaan," bromde de oude. „Voor mij? Dat geloof je zelf niet. Voor Catharina, maar niet voor mij. Om jou pleizier te doen, wil ik met Catharina trouwen. Je weet het, als de eene hand de andere wascht, worden ze beide schoon." Met wangen door de zon gebruind, waar de bleeke kleur doorschemerde; zichtbaar afgevallen door zielestrijd en diepe smart, de oogen onrustig dwalend door de versierde kamer, zat de bruid voor haar kopje, dat een lief roosje aan het oor droeg. Haar vriendinnen schertsten en lachten, maar zij hoorde nauwelijks, wat zij zeiden. Een andere stem klonk haar in de ooren, een klagend stemmetje, dat maar niet bedaren wilde. Hoe meer moeite zij deed, om het niet te hooren, te luider klonk het. Wat tijd van woeling en afwisseling, van vreugd en smart had zij achter den rug. Nu was het haar, of ze het feest bijwoonde van iemand, die ter dood was veroordeeld. Haar hart bloedde, als ze terugdacht aan het verleden. Eens was bet louter vreugde. Ze zou het leven ingaan aan de zijde van een jongen man, dien ze hartelijk liefhad. Ze gevoelde zich zoo gelukkig, als de blonde, schoone jager in de schaduw der linden haar sprak van liefde. Maar haar ouders, welgestelde boerenmenschen, verzetten zich tegen dat huwelijk. Zij wenschten hun eenig kind, de erfgename van de schoone hoeve en de vruchtbare akkers, niet af te staan aan een armen jager, die geen cent in de wereld bezat. Doch, plotseling kort na elkander, stierven haar ouders. Nu werd, trots het hardnekkig verzet van haar oom en voogd Ruprecht, de dag van haar huwelijk vastgesteld. Zij traden in den echt. Hun werd een kind geboren, de kleine Wim. Maar, helaas! Daar viel haar lieve man door het schot van een strooper. De jonge vrouw bleef eenzaam achter met een bloedend hart, haar kind bleef haar tot troost. .. . Zij had geen enkelen steun en raad, dan die van haar stuurschen, norschen oom, die nooit kon nalaten af te geven op Frans Paulenius, den jachtopziener, een ondergeschikte in den dienst van een heer. Hij, haar oom, kende als boer slechts één wensch: onafhankelijkheid, zelfstandigheid. Een boer behoeft niemand naar de oogen te zien; en Paulenius was de knecht van zijn heer, daarenboven het mikpunt der stroopers. In kennis, in ontwikkeling stond Frans boven Ruprecht; maar in bezit had de eerste niets, en de laatste veel. Daarom was de fiere jager minderwaardig in de oogen van den welgeetelden boer. En oom had zijn haat van den vader op diens vleesch en bloed overgedragen. De kleine Wim was eerst uitbesteed bij bekenden, maar nu gevoerd naar vreemden, wier naam en woonplaats zijn moeder niet kende. Ze zou daarin niet berusten, maar hoe kon er licht dagen? Zou ze de medewerking der politie niet inroepen ? Dan verklaarde ze den oorlog aan oom, maar was dat niet beter dan het gemis van haar kind, welk gemis aan haar hart knaagde, als een worm aan een teeren rozeboom? In het oog van haar bruidegom lag iets vijandigs, iets loerends. In zijn optreden lag iets onrustigs, dat haar angst opwekte. En juist, wanneer hij lief voor haar wilde wezen, dan vreesde ze hem 't meest. Als hij daar peinzend neerzat, met gefronste wenkbrauwen, schrikte ze van hem en dan zou ze wel eens weten willen, welke gedachten zijn ziel doorkruisten. Soms trachtte Catharina zich te vermannen. Onderden drang der omstandigheden trachtte ze zich vast te klemmen aan den levende, maar dan drong met alle macht, elk ander beeld verdringend, de beeltenis van den doode in haar geest op den voorgrond. Steeds trad Paulenius voor Laurens; ze kon hem in 't graf niet vergeten, omdat ze hem zoo hartelijk liefhad. Des nachts, in den droom, zag ze haar kind, haar lieven jongen, bleek en afgemat de handen wringen, en weenen om haar, zijn moeder, die haar plicht jegens hem zoo snood vergat. En zij ontwaakte verschrikt, het kussen doornat van tranen. Zij gevoelde: het ware dwaasheid, wat ze ging doen, te huwen met Eikveld ; maar ze kon niet anders. Waar alles haar ontzonk, daar hechtte ze zich meer aan haar lieve kind. Zoo gingen dagen en weken voorbij. De dag der bruiloft naderde. En heden vlochten haar vriendinnen onder lach en scherts haar den bruidkrans, een bruidkrans, die haar niet paste. Haar tong was al verstijft, voor haar oogen hing een nevel. En als de krans de voltooiing naderde, dacht Catharina: „Ik droom; het is geen werkelijkheid, dien krans zal ik nooit om mijn lokken dragen. Ik zal Laurens nooit naar het echtaltaar geleiden." Eikveld had haar kort geleden eenige woorden toegevoegd, die haar wreed teleurstelden. Als ze nog gemeend had, dat hij haar huwde uit liefde, thans was ze van dien waan genezen. „Kom, Catharina," zei Laurens' zuster, „zeg toch ook eens wat. Je bent zoo ijzig stil." „Ik? Ik?" Ze stond op. Door het raam zag ze oom Ruprecht naar de voordeur stappen. ,,'t Is waar ook, laat ik dat niet vergeten, ik moet oom even wat vragen." En behendig als een kat sloop ze door het gezelschap der vroolijke meisjes, en baande zich een weg naar de deur. „Oom," sprak ze, „ga eens even met me naar binnen. Ik wil je wat vragen." Ze trad haar eigen woning binnen en zei: „Oom, heeft Eikveld u ook er over gesproken om vóór het huwelijk mijn bezittingen op zijn naam te laten overschrijven? „Ja, zeker!" „En hoe vind je dat? Zoo dwaas zal ik nooit zijn. Ik doe het niet. Als hij mij dat vroeger gevraagd had, zou ik mijn toestemming tot het huwelijk nooit gegeven hebben. En als hij er op blijft aandringen, trouw ik niet." „Kom, kom, Catharina, zoo kwaad moet je dat niet opvatten, 't Is slechts een veiligheidsmaatregel. Als hij sterft, erf jij zijn geld en goed. En mocht jij eerst sterven, dan wil hij zeker zijn van de erfenis." „Ia dat niet zoo erg, oom? En mijn jongen dan?" „O, bekommer je niet om hem !" De boer maakte een afwerende beweging met de hand. „Zou ik mijn eigen vleeach en bloed met één pennestreek berooven van zijn rechtmatig eigendom? Dat kunt ge me toch niet aanraden, oom ? Als hij geld noodig heeft; als hij groot wordt, mijn Wim .. „Grcot worden, dat zal hij niet." „Wat zeg je, oom?" „Dat die jongen niet groot zal worden. Misschien leeft hij op dit oogenblik niet meer." „Is hij dood, mijn Wim?" „Ik hoop het." „O! deugniet!" zuchtte ze. Ze vloog naar den oude, zette haar nagels in zijn schouder en schudde hem heen en weer. „Waar heb je mijn kind gelaten? Geef het mij terug. Je hebt me gezworen, dat het goed verzorgd, flink opgevoed zou worden. Je bent een meineedige. „Maar ik zal je wil niet opvolgen. Ik laat me niet tot een huwelijk dwingen met iemand, wien het slechts om mijn geld en goed te doen is. Ik wil niet. Hoor je het? Liever verlaat ik de hoeve om te zoeken door bergen en langs dalen om mijn jongen terug te vinden. Ik zal zoeken naar mijn kind of mijn graf." „Ik weet je jongen niet," zei oom. Zij huilde zoo luid, haar hart bloedde zóó hevig, haar moedersmart was zoo schrijnend, dat de oude begreep, den boog niet al te strak te mogen spannen. ,,lk weet het niet, dat is de waarheid, 't Kan zijn, dat hij nog leeft, en dat het hem zelfs goed gaat. Maar voor jou is hij dood, voor altijd. Ik heb hem aan Zigeuners Hut Strooper. ^ gegeven, met een flinke som gelds op den koop toe. Hoe kan ik nu weten, waarheen zij met hem getogen zijn?" „Aan Zigeuners? Waarom berokkende je mij dat verdriet ?" „Dat weet je wel. Om voor jou een nieuw leven mogelijk te maken. Om den laatsten band te verscheuren, die je nog aan den dooden Paulenius bond. Je zult, je moet het verleden vergeten, daartoe moest die jongen weg. Begrijp je?" ,.Ik zal hem gaan zoeken," zei Catharina in koortsige drift. Ik zal mijn hoeve verkoopen en de wijde wereld intrekken. Maar trouwen met Eikveld, neen, dat doe ik niet." De oude man overwon nu zijn schuchterheid; hij liet zijn oude wilskracht gelden. „Je zult met Eikveld trouwen. Dat beveel ik je in naam van je vader. Ondankbaar schepsel! Je moet blij zijn, dat een welgestelde boer een weduwe als jij tot vrouw begeert. En dat hij daarbij ook let op je geld, dat is een natuurlijke zaak. Of wou je wachten op iemand, die je alleen neemt uit liefde ? Dwaze meid. En nu geen praatjes meer. Morgen rijden wij met ons drieën, Laurens, jij en ik, naar de stad, naar den notaris." Ruprecht duwde de arme vrouw van zich af en vertrok. Catharina viel uitgeput op den grond om uit te weenen. Daarna ging ze voor een stoel op haar knieën liggen en riep Gods hulp in voor zichzelve en haar verstooten kind! Haar wilskracht was vernietigd. Hulpeloos, machteloos, beroofd van eiken steun, bleef haar niets anders over dan te bidden en te gehoorzamen. Den volgenden morgen reden ze naar de stad. Catharina zat in het rijtuig naast Laurens. Hij drukte haar de hand en zei: „Spoedig zult ge nu de mijne zijn!" Ze zweeg, ze zuchtte. „Ik verlang, dat je Frans vergeet!" „Ik vergeet hem." Zij keerde het gelaat naar Laurens en keek hem strak aan. „Houd je oogen voor je," sprak hij luid. „Waarom kijk je mij zoo aan ? Over drie dagen is het bruiloft en geen laeh op uw gelaat verraadt je blijdschap. Je ziet bleek en vervallen." Maar hijzelf was niet feestelijk gestemd. Zijn keel werd onder het spreken als saamgesnoerd. Zoo lang, en aoo misdadig had hij het doel nagestreefd, dat hij eindelijk bereiken zou. Maar bij het naderen van den top des bergs, begon zijn geweten te spreken. Had Laurens een voorgevoel van de dingen, die komen zouden? Yreesde hij de ontsluiering van het geheim, dat hem drukte. Maar geen levend mensch, behalve Ruprecht, en die zou hem niet verraden, wist, dat hij de moordenaar was van Frans Paulenius, om in het bezit te komen van Catharina en haar eigendom. Eindelijk bereikten zij de stad. De notaris kon door drukke zaken het drietal niet te woord staan voor den namiddag. Zij gebruikten een kop koffie en wat brood in een eenvoudige, afgelegen herberg; Laurens was menschenschuw geworden. Meer dan een uur voor den tijd kwamen de mannen terug in de wachtkamer van den notaris. Catharina verzette zich daartegen. „Maakt jelui alles maar in orde, net zoo je wilt. Ik zal het wel onderteekenen. Ik behoef het niet eens te lezen. Over een uur zal ik hier zijn Ik wensch nog een en ander te koopen." Laurens maakte eenig bezwaar, hij wilde ze bij zich houden. De buit mocht hem de laatste ure nog ontglippen. Maar Ruprecht zei: „Vooruit maar, doch zorg, dat je stipt op tijd hier bent." Laurens mopperde. Catharina verliet ze bij de huisdeur, 't Was druk op straat. De weekmarkt lokte vooral bij schoon weer tal van boeren en burgers naar de stad. Voor menigen jongen was het een genot uit den kleinen dorpskring, waarin hij zich bewoog, voor een dag eens in de wijde wereld te stappen. Daar zagen ze, met een oog vol verbazing, hoe groot en schoon de wereld was. Peter had den kleinen Wim beloofd, dat hij ook mee mocht naar de stad om daar voor beiden eenige inkoopen te doen. De kleine jongen vond dat heerlijk. Spoedig waren de boodschappen verricht; de bestellingen werden bezorgd bij den vrachtrijder, die voor de goede aankomst ten huize van Martina zou zorg dragen. Peter drentelde met Wim aan de hand door de drukke straten. Voor menigen winkel, een paradijs voor kinderen, bleven ze met gespannen blik stilstaan. Vermoeid van het loopen sloegen ze den weg in naar het hertenkamp. Peter kocht een zak kaakjes, waarmee Wim de herten zou kunnen voeren. Dat was een pret. Het ventje was er niet vandaan te krijgen. Peter liet hem even aan zijn lot over. Wim draafde het hek om, waarbij de herten hem volgden. Peter had plaats genomen op een bank, op eenige Meters afstand. Nauw zat hij daar, of een juffrouw naderde. Ze knikte even en ging aan den anderen kant van de bank zitten. Buitenmenschen zijn dikwijls spraakzaam, misschien ook nieuwsgierig; anderzijds ook gul in hun meedeelingen. „De juffrouw is ook niet voor haar plezier in de stad," zei Peter; lettend op haar betrokken oog en ingevallen wangen. „Als ik me niet vergis, heb ik u nog eens ontmoet, ver van hier, in de bergen op een uur, toen niemand anders u zag." Catharina zuchtte en keek hem verbaasd aan. Zou ze spreken en hem haar leed openbaren? Maar neen, wat zou dit baten? „In den hoogsten nood blijft één deur der hope open; God zoekt het weggedrevene," zegt Peter. „Maar de poort des hemel schijnt voor mij gesloten," antwoordt zij somber. „Dat schijnt ons soms zoo toe, maar God hoort het gebed." „Mijn gebeden wachten nog op verhooring." „Blijf bidden en wachten, juffrouw. God laat geen bidder staan." De oogopslag der vrouw, de kleur der oogen troffen Peter in bijzondere mate. Zou het mogelijk zijn, maar neen, dat kon niet. „Maar, wie zijt gij?" vroeg Catharina met belangstelling, „gij zijt mij een bode des hemels, die mijn ontruste ziel den weg wijst naar God." „Wie ik ben?" Peter sloeg zijn handen op de knieën en barstte uit in lachen. „Wie ik ben? Niet veel bijzonders. Als ge dat eens wist, dan zoudt ge schrikken, dan vloodt ge van deze plaats. Tot voor een half jaar was ik een vermetel strooper. De menschen beschuldigen mij zelfs van moord en doodslag." „Ben jij een moordenaar ? Neen, daar geloof ik niets van." ,,Zooals ik u zei, ziet men mij aan als den moordenaar van een jachtopziener en houtvester." „Van een jachtopziener, zeg je?" „Ja, ik zou bij mijn strooptochten een zekeren Paulenius doodgeschoten hebben. Misschien heb je dien naam en die treurige geschiedenis wel eens gehoord. Maar de zaak is nog niet uit. Bij gebrek aan bewijs heeft men mij losgelaten, doch de publieke opinie blijft mij beschuldigen. God heeft mij den moordenaar aangewezen, en het gerecht heeft mij zijn medewerking beloofd om mij in mijn eer en goeden naam te herstellen." „Ken jij den moordenaar? Ken jij hem werkelijk?" „Ja, ik kan tot in bijzonderheden een beschrijving geven van zijn uiterlijk." „Zeg mij dan daarvan eens iets." „De man heeft zwarte oogen, die dicht bij elkaar staan r krulhaar, een litteeken op zijn rechterwang, een .... Catharina greep zenuwachtig naar de leuning van de bank. Ze dreigde te vallen. Den moordenaar, die haar man had vermoord, en haar kind tot een wees en haar tot een droeve weduwe had gemaakt, kende zij nu ook. En toen ze daar zonder hoop, overstelpt door gedachten en gewaarwordingen, zich vastklemde aan de hank, naderde een klein ventje, wiens schoenen de grove biggels vooruit wierpen, 't Was Wim, die nu genoeg had van de herten. Hij ziet Peter; maar die vrouw, welke huilt, wie is zij? Hij loopt voor haar heen, staart ze aan, peinst en besluit, dat zij zijn moeder is. En een stem, die ze op aarde niet meer meende te zullen hooren, riep: „Moeder, lieve moeder!" Dat was de verhooring van haar gebed, de oplossing van vele raadselen. Catharina sprong op en keek dat lieve kereltje aan. Dan met een stem, vol blijde vervoering, vol innigen dank, drukte ze het kind in haar armen, aan haar hart. „Mijn jongen! mijn lieve jongen! Ja, jij bent het! Je leeft dus nog. Ja, dat is je lieve gezicht, dat zijn je kleine handen. O, Heere God!" riep ze, terwijl ze de oogen ten hemel sloeg, „heb dank, dat Gij hem in mijn armen hebt teruggevoerd." „En nu, Wim, zoolang ik leef, laat ik je niet los, mijn jongen. We blijven altijd bij elkaar. Peter Woudos maakte een beweging, als wilde hij den knaap naar zich toe rukken, 't Was immers zijn jongen, dien hij niet voornemens was terug te geven, aan wien ook ter wereld. Maar de blijde jubel der moeder verlamde zijn hand, verstijfde zijn tong. „Kijk mij eens aan? Zijt gij de ware moeder van onzen jongen?" vroeg Peter. „Wim, wie ben ik?" „Mijn moeder!" jubelde het kind, een kus op haar lippen drukkend. Catharina greep de rechterhand van Peter en zei, met een stem vol aandoening, met tranen in de oogen. „God zal u vergelden al de weldaden, die ge aan mijn kind hebt bewezen. En als ge ooit iets mocht begeeren, dat u lief is, dan hebt ge maar te spreken, Catharina Forbach zal het u schenken. Ach, denk niet kwaad van mij. Ik was machteloos en moedeloos. Mijn man werd vermoord, mijn kind werd met geweld van mijn zijde gerukt. Maar nu heb ik hem weer. Nu verlaat ik hem nooit weer. Ik ben niet arm. Ik heb een hoeve en akkers en een tuin in Gulzbach. Alles daar is het zijne, en het uwe, zoo gij het begeert. Gij zijt mijn weldoener, voor wien geen offer mij te groot zal zijn." „Een vraag moet gij mij nog beantwoorden," zei Peter. „Ik zou gaarne willen weten, wie het waren, die uw kind aan de zorgen van Peter Woudos en mijn moeder Martina hebben toevertrouwd?" „Wie dat waren?" Catharina sprong op. Haar oog benevelde. De gedachte, dat haar bruidegom van nu haar eersten, lieven man had gedood om in haar bezit te komen, overweldigde haar voor een oogenblik. Doch ze vermande zich. „Heeft hij werkelijk die misdaad bedreven, dan wil ik ze niet verbergen, noch aan mijn geliefden doode de wraak of u uw recht onthouden." En langzaam, nauw hoorbaar, fluisterde zij; „Vraag naar Laurens Eikveld in Gulzbach en gij zult vinden, dien ge zoekt." Op eens zette ze een paar groote oogen op, haar blik staarde strak in de verte. Zij klemde zich huiverend aan Peters arm vast. „Help mij, verlaat mij niet! Ziet gij ze niet? Ze komen mij halen. Ik moest reeds lang op het kantoor bij den notaris wezen, om daar een stuk te onderteekenen. Ze zullen me van mijn kind nog eenmaal berooven willen. Gedoog het niet! Verlaat mij niet. God sterke mij m den zwaren strijd, dien ik nog te strijden heb. 't Zwaarste moet nog komen. Help mij, om mijn kind zijn reeht en zijn eigendom terug te geveu. 't Is geen gemaklijke gang, dien ik te doen heb. Ik ben maar een zwakke vrouw; als gij niet bij mij blijft, vanwaar zal ik dan moed scheppen? Gij zult uw moeder halen en met haar naar Gulzbach komen, dan kunt ge zien, waar Wim woont." „Dat is in orde," zei Peter, „morgen komen we; dan zullen we zien, of de ruil, dien Wim doet, de moeite loont." Wat Peter zich nog niet bewust was, dat dringt zich nu als de droeve waarheid op voor zijn geest. Hij moet het kind afstaan; het kind, dat hij als zijn rechtmatig eigendom beschouwde ; — dat voor hem en zijn moeder tot een grooten zegen werd. Hij mocht aan een moeder de teruggave van haar kind niet weigeren. Stom en in zichzelf gekeerd volgde hij de vrouw, die met koortsig ongeduld zich een weg wilde banen door de nieuwsgierigen, die zich om haar verzameld hadden. Op dit oogenblik verschenen Ruprecht en Laurens ten tooneele. Toornig en in groote haast kwamen ze aanstappen, om de bruid, die niet terugkeerde, te zoeken De notaris wachtte op haar. ,,Ik vreesde wel, dat ze niet komen zou," zei Eikveld verwijtend tot Ruprecht; ,,'t is jou schuld, dat we ze nu zoeken moeten." „Spreekt niet van schuld. Eén woord en je hangt," bromde Ruprecht. Wat was dat? Daar naderde Catharina, maar aan haar zijde stapten Peter Woudos en de kleine Wim. Laurens Eikveld werd bleek van ontzetting. Gaarne ware hij gevlucht. Maar de menschenmassa omringde hem als een muur. Reeds stortte Peter zich woedend op hem en greep hem bij zijn schouders. „Gij zijt de moordenaar! Nu ontsnapt ge niet aan mijn handen." Eikveld waggelde van schrik. De verrassing maakte hem zinneloos. Tandklapperend stamelde hij: „Wat wou je ? Laat me los. Ik ben het niet geweest. Wat weet ik van den dood van Paulenius?" „Juist, Paulenius!" juichte Peter op een toon van triumf. „Het is verstandig van je, dat je meteen den naam van het slachtoffer noemt. Paulenius, dien heb jij vermoord." Het was een bekentenis, die de schuldige bij verrassing aflegde. Alle omstanders begrepen dat en meer dan twintig vuisten strekten zich uit om den moordenaar te grijpen en aan het gerecht over te leveren. De oude Porbach was van dat alles een zwijgend getuige. Hij stond daarbij als een beeld van steen. Zijn groene, fonkelende oogen waren strak gericht op zijn nicht en haar kind. De arrestatie van zijn makker overviel hem; hij stak zijn hand niet uit om hem te redden. „Eén woord en je hangt!" sprak hij, eenige seconden geleden. Hij zag, wist, voelde en begreep slechts dit eene, dat het met Eikveld gedaan was, onherroepelijk gedaan. Hij wist aan het gedrang te ontkomen, en wandelde terug naar Gulzbach. Daar vertelde hij, wat er gebeurd was. Laurens Eikveld had bekend den moordaanslag gepleegd te hebben op den jachtopziener Frans Paulemus, den eersten man van zijn nicht.' Hg was gekerkerd en zou de gerechte straf niet ontgaan. Ruprecht achtte zich gelukkig, zoo hij niet als medeplichtige gevat werd. Eenige dagen later vertrokken Martina en Peter als gasten naar de hoeve van Catharina. Zij achtten zich beiden gelukkig. Want het verlies van Wim was groot, onherstelbaar. Het vertrek van dien lieven jongen liet een leege plaats achter in de hut, en sloeg een wonde, pijnlijk en diep, in de ziel van moeder en zoon. Martina was buiten zichzelf van droefheid, toen Peter terugkeerde zonder het kind. Zelfs toen Peter vertelde, dat Wim langs den weg van Gods Voorzienigheid zijn lieve moeder had teruggevonden, was ze niet te bedaren. „Wat moeten we nu beginnen, zonder ons kind?" zuchtte ze. „Zal dat oude leven in de zonde weer aanvangen?" Neen moeder, dat nooit! God laat het werk Zijner handen niet varen. Jezus heeft gezegd: „Mijn schapen zullen niet verloren gaan, in der eeuwigheid; memand zal ze uit Mijn hand rukken." Ze moesten berusten, ten minste voorloopig in de wending van het lot. Catharina liet zich des avonds in een huurrijtuig naar huis brengen. Wim zat op haar knieën. Moeder en kind genoten in stille liefde van eikaars gezelschap. Eikvelds paard en rijtuig bleven voorloopig gestald m de stalhouderij. Veertien dagen na deze dingen kwam Peter Woudos alleen in het huis van Catharina Forbach. De arme vrouw leed onder den haat van haar oom, onder de woede van de familie Eikveld. Oom vreesde, dat Peter de rol van koekoek zou vervullen, en dat de goederen van de familie Forbach in bezit zouden komen van den gewezen strooper. ,,Ik kom, sprak Peter tot Catharina, ,,met een beleefd verzoek tot u. Zie, zonder den jongen is het mijn moeder en mij al te stil en eenzaam in huis. Ik verdien een flink stuk brood als ploegbaas bij den aanleg van den spoorweg, doch dat werk nadert zijn voltooiing. Mijn onschuld is bewezen; alleen hindert het mij, dat ik voor het schieten van een ree een jaar gevangenisstraf heb ondergaan. Daarom ben ik vast besloten als landverhuizer naar Amerika te trekken. Daar ligt nog veel grond braak; daar is het geen misdaad op zijn eigen land een stuk wild te schieten. Wij willen ons gering bezit verkoopen, maar nu ontbreekt ons eenig geld om de reis te bekostigen. Als gij ons wat geld wildet voorschieten, kunnen mijn moeder en ik ons in Amerika een huisje bouwen en een akker koopen. De hoofdsom met de rente zullen u prompt terugbetaald worden." Een blos vloog in Catharina's wangen. „Wil je naar Amerika?" In haar bedruktheid en hulpeloosheid sloeg dit woord bij haar in als de oplossing van alle ellende rondom haar. „Je hebt gelijk, groot gelijk. Als het leven mislukt is, is het t beste het op een andere plaats zoo mogelijk opnieuw aan te vangen. Landverhuizen! dat is zoo duur niet. Ik denk, dat ik het ook doe!" „Gij? Gij met Wim?" „Waarom zal mijn kind hier gebogen gaan onder druk en" ellende, waar in de Nieuwe Wereld de zon hem vriendelijk toelacht? Hier heeft mijn kind, hier heb ik geen enkelen vriend. Peter! gij zijt voor hem een vriendlijk vader geweest; zoudt gij het in Amerika ook voor hem willen zijn?" „God weet, dat ik zijn geluk zal bevorderen. Dat kind is 'mijn redding geweest, maatschappelijk en zedelijk. Als gij zooveel vertrouwen in mij stelt, bid ik, dat de Heere God dat vertrouwen niet beschamen zal. Catharina sloeg de oogen bedeesd neer, en zei: „Peter, gij met uw moeder moet ons maar voorgaan. Gij koopt land en bouwt een huis. Schrijf mij, als ge een goede plaats hebt gevonden. Ge kunt beschikken over zooveel geld, als ge noodig hebt. Ondertusschen zal ik al mijn onroerende goederen, hoeve en akkers, verkoopen. Dan zullen ook wij verhuizen en in uw onmiddellijke nabijheid komen wonen. Wij vertrouwen elkander en hebben elkander zoo diep in de ziel gestaard, als zelden onder mensehen geschiedt. Wij beiden weten, wat ellende is, maar hebben ook iets verstaan van Goddelijke genade. Gods genade heeft ons gered, Gods Voorzienigheid heeft ons bewaard. Door Jezus zijn wij tot Zijn kinderen aangenomen, wier lust het bij aanvang geworden is naar Zijn stem te hooren." Toen het ruchtbaar werd in Hesselbach, dat de familie Woudos naar Amerika zou vertrekken, trachtte de Burgemeester Martina daarvan terug te houden. „Blijf, waar ge zijt!" zei hij. „Onze gemeente heeft tegenover u wat te herstellen. Met grijze haren aardt men niet meer aan de overzij van den Oceaan." Martina echter antwoordde heftig: „Burgemeester, laat dat gespuis, die stroopers, de schandvlek van Hesselbach maar trekken. Er zijn te veel giftige woorden naar ons hoofd geslingerd. Het zou wederzijds te veel moeite kosten, om naast elkaar in 't zelfde spoor te loopen. Als daar eenige duizenden mijlen tusschen u en ons liggen, zullen we misschien nog eens in vrede aan elkaar kunnen denken." Peter wachtte den uitslag van het proces af, waarbij Lanrens Eikveld veroordeeld werd tot de doodstraf wegens moord met voorbedachten rade op den jachtopziener Frans Paulenius. Catharina en Wim bezochten voor de laatste maal moeder Martina en Peter. Daar bij het kruis ter gedachtenis van Paulenius reikte Catharina aan Peter de hand met dank, wat deze in Gods W6g voor haar en Wim geweest was. Een gesloten enveloppe bevatte een klein bewijs van haar groote erkentelijkheid. „Nu, tot weerziens!" sprak Catharina, „ik zal u over een half jaar volgen." „Tot weerziens!" zei Peter. Martina kuste weenend den kleinen Wim, het kind, dat haar Gods zegen bracht. En terwijl Catharina en Peter elkaar stevig de hand drukten, schitterde in beider oog de hoop op een nieuw leven, op een toekomst van liefde en vrede. mm ■ " ' . ■