DE GOUDEN LADDER. t/é- .v DE GOUDEN LADDER. DOOR DE SCHRIJFSTER VAN „DE WIJDE, WIJDE WERELD." TTit liet Engelsoh. vei-tot et lei DOOE G\ JASPERS. * A AMSTERDAM, H. DE HOOGH. 1863. Snelpersdruk van A. van der Veen Oomkens, te Wageningen. INHOUD. DE FRANSCHE MLTTS. Bladz. HOOEDST. L de bijbellezing . . . . v 1. „ II. misdrijf. 12. III. de muts van juïvbouw morlky .... 26. n IV. in zorgen 39. V. het zwitsersche hutje 48. VL hoogmoedig van geest 63. „ VII. het onderzoek. . . 72. althéa. m I. rozijnen de pitten uithalen 87. „ II. de schotsche laars. . . . 96. „ III. de bijentuin . 109. „ IV. het rozenhuis 123. „ V. ruth forest 133. „ VI. ziek en gezond 146. „ VII. alleen leven 162. GERTRUDE EN HARE KAT. „ I. 1iet witte kleed van de kat 1S3. II. gertrude's eerste les 201. VI inhoud. Bladz. HOOFDST. III. de bijbel die van niemand was . . . 212. „ IV. sweet fern en de kleine rivier. . . 223. „ V. poesje verloben 235. „ VI. gebtrude gaat er op uit 251. „ VII. wat gebtrude verlangde 264. DE ROOS IN DE WILDERNIS. i. lily's tusschenmaal 279. II. de kleine maggie 284. III. webk en koek en gebed 290. IV. kebsdag 296. V. der kinderen gift 310. VI. maggie's twee handen 319. DE KLEINE ZWARTE HEN. i. kleine halskraag 331. II. de twee mededienstknechten 339. III. een donkere nacht . . . 344. IV. zonneschijn in den ochtend 351. V. tim 357. VI. de kop van halskraag 362. VII. een goede jongen 369. VIII. de twee linten 377. MARTHA'S GEZANG. i. de fontein 385. II. de stervende moordenaar 396. III. de vrijgekochte kerk 408. IV. door geloof 417. V. het liefelijker lied 424. INHOUD. VU Bladz. HOOFDST. VI. DE VRIJE BELOONING 431. „ VII. DE GOUDEN HARP 444. OLIE-DROPPELEN. >, i. zaturdag avond-werk 455. „ II. zondags-rust 467. » III- nettie's zolder 490. » IV. de bruine mantel in november. . . . 499. „ V. de nieuwe deken 507. » vi. het opzetten van het nieuwe huis . 516. „ VII. de wafelen 526. „ VIII. de gouden stad 540. DE VERMOMDE VORST. » I. DE NIEUWE SCHOLIER 557. » II- KLEINE VERVOLGINGEN 566. » III. VERBORGEN 576. » IV. CHLOë TE HUIS 585. " V. BEZOEK VAN MIJNHEER BERYL 592. » VI. DE ZES SCHILDERIJEN 601. DE EKAKSCHE MUTS. HOOFDSTUK I. DE B IJ BELLE ZING. Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen. Deze woorden kwamen uit den mond van eene der meisjes, die in den hoek van eene net gemeubileerde kamer in een' kring bij elkander zaten. Het was de spreekkamer van eene school, maar daar het Zondag-avond was, was er geen school. Toch hadden zij allen een geopend boek voor zich en schenen geheel daarin verdiept. Zij waren met haar zessen. Niemand anders was in de kamer dan de meiden, die heen en weêr liepen om de thee gereed te maken. — Daar, zeide zij, die deze woorden gelezen had, dat is het eerste vers, en ik begrijp het al niet. Ik weet niet, wat het „koningrijk der hemelen" is, en ik weet niet, wat het beteekent „arm van geest," en ik weet niet, waarom de armen van geest zalig zijn. — Ik ook niet, zeide een ander meisje; ik vind de bijbelspreuken vervelend; ze zijn moeijelijk te begrijpen, en zoo wij ze al begrijpen, hebben wij nog meer moeite om het mevrouw Borrow te doen gelooven. — Ge vergist u echter, als ge denkt, dat dit het eerste vers is, Annie, zeide eene derde, want er gaan nog twee verzen vooraf; en mevrouw Borrow zal daarin zooveel te be- 1 spreken vinden, dat ik hoop geene beurt te krijgen, voordat de les bijna afgeloopen is. Neen, Mary; zij zeide, dat de les over de zaligsprekingen was. Nu, gij zult het zien. Eerst zullen wij de geschiedenis hebben van die schare, en waar die van daan kwam; en dan zullen wij een lesje hebben over de volksredevoeringen bij de ouden. Ik weet. het! Ik heb dat lesje al vijf maal bij zes verschillende meesters gehad. Ik houd van de bijbelspreuken, zeide eene vierde, en dit vers ken ik van buiten. Ja, als dat alles was! Maar ik begrijp geen zier van dit eerste vers, en ik heb er nooit iets van begrepen; en als er iets is, dat ik niet begrijp, vraagt mevrouw Borrow het mij altijd. — Vraag het Annie St. John — zij kan het u zeggen, zei een der meisjes. Daar is zij. Kom eens hier, Annie! Annie Shaler wil weten wat arm van geest beteekent. Het kleine meisje, een lief kind met heldere oogen, begaf zich naar den kring, en bleef op een afstand staan. — Mevrouw Borrow kan het u beter zeggen dan ik, Minnie, zeide zij. — Weet gij het zelve wel, Annie? zei Mary. — Ik denk het wel. Ik geloof het wel. — Kom dan hier zitten; wees niet verlegen en zeg het ons. Ge weet, dat ge laatst zelve wildet preêken; nu kunt ge tot oefening met een toegevend gehoor beginnen. — O houd op! schei uit! zei weer een ander, terwijl zij geeuwende haar' bijbel op zij schoof, we zullen er straks genoeg van hooren. Preek nu maar niet. Meisjes! het is theetijd. Stephen is gaan bellen voor de thee. O, konden wij maar een uur langer aan de theetafel blijven zitten. Ik ben zoo vermoeid. De bel ging nu, en de meisjes kwamen binnen bij tweeën en drieën en namen plaats. Plet klein aantal bijbellezers legden hare bijbeltjes achter zich, en zaten regt op. Het was een vrolijk, aardig voorkomen, dat de kamer nu had — jonge, vrolijke gezigtjes, en eene schoone, heldere kleeding — want het was Zondag, en de meesten waren in haar Zondagsgewaad. Slechts een of twee waren te onbemiddeld of hadden geen' lust, om op deze wijze haar geld te verspillen. Eindelijk kwam mevrouw Borrow, en nam plaats aan de theetafel. Toevallig zat zij zoo ver van den hoek, waar Annie Shaler en hare kameraadjes zaten, dat deze gerust haar gesprek in stilte konden voortzetten, zonder vrees van gehoord te zullen worden. — Ik lieb honger, zei Minnie. Ik zou wel eens een goed maal willen hebben. — Nu, heb maar geduld, en gij zult het krijgen, zei degene die naast haar zat. — Eene boterham met koud water! zei Minnie, haar neusje optrekkende. Ik wenschte maar dat ik thuis was. — Wel Minnie, ge behoeft geen köud water te drinken als ge er niet van houdt, zei Annie St. John, gij kunt kiezen. Wat is er te kiezen ? zei Minnie. Ik heb nog liever water dan zulke slappe thee. — Wat zoudt ge krijgen als ge thuis waart? — Ja, laat ons eens hooren wat gij verstaat door een goed maal, zei Mary Dawson, en dan zal ik u mijn idee Keggen. — Ik zal u zeggen wat wij iederen avond thuis hebben. Vooreerst koffij — die moest ik nu hebben — en kaakjes, en fijn wittebrood, en de eene of andere soort van wafels, en twee of drie soorten van gebak, en misschien haring, of een stuk koud vleesch, of iets van dien aard. Maar koffij altijd. .— Houdt ge van koffij? — Ik drink niets anders, zei Minnie met nadruk, terwijl zij zich van brood voorzag. — Annie St. John, wat hebt gij thuis? zei er een. — Wat zegt gij, Janet? vroeg Annie. — Wat hebt gij thuis? — Ik ga naar de Zondagschool, zei Annie op een' eenvoudigen toon. Maar dit antwoord van Annie, wier gedachten op geheel iets anders waren bepaald geweest, deed zulk een gelach ontstaan, dat mevrouw Borrow, van het andere eind van de tafel, haar herinnerde, dat zij het te erg maakten; zij moesten dus gaan staan, en wachten totdat zij eene boterham met koek kregen, en zwijgen totdat de maaltijd afgeloopen was. De verachte boterhammen waren spoedig naar binnen — want zij waren inderdaad zeer goed — de borden en kopjes werden weggenomen, en al de meisjes onder de vijftien gingen in eene kamer, terwijl mevrouw Borrow plaats nam in een' grooten leuningstoel tegenover haar. Zij was eene vriendelijke en verstandige dame, en vulde den leuningstoel zeer bevallig. Elk meisje haalde nu haar bijbeltje te voorschijn , en keek met eerbiedige aandacht daarin; sommige zelfs met zeer veel belangstelling; immers men wist, dat mevrouw Borrow's oog dezulken altijd opmerkte. En hoe aangenaam het voor een' onderwijzer is, belangstelling te zien, weet niemand dan een onderwijzer zelf. De les begon. Het hoofdstuk was voorgelezen, en mevrouw had onder het lezen al eenige opmerkingen gemaakt; nu begon zij de meisjes naar hare gedachten over sommige gedeelten van het hoofdstuk te vragen. Het vragen en antwoorden ging ongedwongen voort; er was geene stijfheid van de zijde der onderwijzeres, en ook zeer weinig van de zijde der meeste meisjes. Eindelijk vroeg mevrouw: — Wat is het koningrijk dei' hemelen? Niemand antwoordde. — Gij weet wat een koning is, Ellen Morris? — Ja, mevrouw. — Wat is zijn koningrijk? — Het land, waarover Hij regeert ? — Met de menschen die er in wonen. Het zou niet veel van een koningrijk hebben, als het een land was zonder menschen, niet waar? Maar het koningrijk van Jezus is niet zoo als andere koningrijken; want wij dienen de aardsche koningen door uiterlijke gehoorzaamheid; maar wij moeten Koning Jezus in ons hart gehoorzamen, of wij behooren Hem niet toe. Hier zegt Hij ons, dat de kinderen van Zijn koningrijk „arm van geest" zijn. Annie Shaler, wat beteekent dat ? — Ik weet het niet, mevrouw, zeide Annie. Ik heb dat nooit kunnen begrijpen. Mevrouw Borrow waehtte een oogenblik. — — Zoek het achttiende hoofdstuk van Lukas op, Annie! en lees van het negende tot het veertiende vers. Het was de gelijkenis van den Farizeër en den tollenaar. Annie las hard op. — Wie van deze mannen denkt gij, dat „arm van geest" was? — Ik deuk, zei Annie, de tollenaar, omdat hij geprezen wordt; maar ik begrijp de woorden daardoor niets beter. — Gij ziet, dat de andere vrij goed van zich zeiven dacht. Als hij zijn eigen hart en leven beschouwde, zag hij, naar het hem dacht, veel goeds daarin; veel dat aangenaam moest zijn in Gods oog; niet waar? — Ja, mevrouw; dat is duidelijk. —- 1 lij gevoelde zich dus rijk, gelooft gij dat ook niet; rijk genoeg om aan Gods eischen te voldoen? —- Ja, mevrouw? — En de tollenaar, tot zichzelven inkeerende, vond niets dat hij waardig rekende om den Heer aan te bieden, en hij gevoelde zich arm? — Ja, mevrouw; maar — — Maar wat? spreek door. — Maar ik zie niet, mevrouw, waarom dat zalig is. — Omdat God, wanneer wij in eene andere gemoedsgesteldheid tot Hem komen, geen' zegen voor ons heeft. En daarenboven, omdat ieder, die meent reeds genoeg gedaan te hebben, nooit ootmoedig om 's Heeren genade zal smeeken, en dus eeuwig doodarm zal blijven. Zoek nu het zes en twintigste hoofdstuk van Leviticus op; ik zal het voorlezen. De Heer had tot de kinderen Israëls gesproken; dat, als zij Hem zouden ongehoorzaam zijn en Hem vergeten, Hij hen streng daarvoor straiFen zoude; hoort nu, wat Hij zegt: „Dan zullen zij hunne ongeregtigheid belijden en de ongeregtigheid hunner vaderen met hunne overtredingen, waarmede zij tegen Mij overtreden hebben, en ook dat zij met Mij in tegenheid gewandeld hebben, dat Ik ook met hen in tegenheid gewandeld, en hen in het land hunner vijanden zal gebragt hebben. Zoo dan hun onbesneden hart gebogen wordt, en zij dan aan de straf hunner ongeregtigheid een welgevallen hebben; dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond met Jakob; en ook aan Mijn verbond met Izaak, en ook aan Mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en aan het land zal Ik gedenken." Ziet gij, Annie Shaler? — Maar veronderstel, zij hebben niet „in tegenheid" met Hem gewandeld, mevrouw? — Als iemand dat van zich zeiven denkt, mijne waarde, bewijst dit, dat hij of een is van de weinigen, die van hunne jeugd af, hun leven aan Hem gewijd hebben, of dat hij niet een van die gelukkigen is; dat is alles wat ik er van kan zeggen. Ik vrees, dat hij gelijk zou zijn aan de Lao- dicetisen. Zoek het derde hoofdstuk van de Openbaring op, en lees van het zeventiende vers af. „Want gij zegt: Ik ben rijk, en verrijkt geworden en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schaamte uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt." Gij ziet, zij waren niet arm van geest, en kenden dus de gesteldheid van hun hart niet; ook wisten zij niet, dat zij behoefte aan iets hadden. Anna zweeg, maar zag er nog onvoldaan uit. — Mary Dawson, begrijpt gij het? — Ik geloof van ja, mevrouw; maar men moet een zeer groot denkbeeld van zich zeiven hebben, om dat te denken. — En meent gij, dat het-in sommige gevallen zoo moeijelijk is? Mary antwoordde niet; maar Annie Shaler keek op. Zij had een lief, zacht gezigt, en het was duidelijk, dat zij uit den grond van haar hart sprak, toen zij zeide: — Ja, mevrouw; ik zou denken dat het in sommige gevallen onmogelijk is. — In uw eigen geval, bij voorbeeld, Annie ? — Spreek vrij uit; wij zullen liet geen gebrek aan zedigheid noemen; het is om waarheid te doen. — Ik zou zeer slecht van mij zelve moeten denken, mevrouw, eer ik dat kon denken. — Ja, maar dat is de vraag niet. Ik spreek van de mogelijkheid. Annie aarzelde, en zeide toen met een' eenigzins zedigen trots: ■— Vader en moeder denken dat niet van mij. — Omdat ik mag zeggen, mijne beste, dat gij hen altijd reden tot tevredenheid gegeven hebt. Maar zijt gij altijd een dankbaar en geloovig kind van God geweest? — dat is de vi'aag. Zijt gij altijd Zijne geboden gehoorzaam geweest? — Natuurlijk zijn wij allen zondaars, merkte Mary Dawson aan. — En gij ziet, hoe een zondaar over zich zeiven moet denken, voordat hij genade bij God kan krijgen. Lees nu wat ik u zal opgeven. Eerst: Psalm vier en dertig, vers negentien. „De Heer is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest." — Jesaja zeven en vijftig, vers vijftien. „Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart deiverbrijzelden." — Twee Krouijken zeven, vers veertien." „Als Mijn volk, over dewelken Mijn naam genoemd wordt, zich verootmoedigen en bidden, en Mijn aangezigt zoeken, en zich bekeeren van hunne booze wegen, zoo zal Ik uit den hemel hooren en hunne zonden vergeven, en hun land genezen." — Jesaja een en zestig, vers een. „De Geest des Heeren is op mij; omdat de Heer mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis." — Gij weet, van wien dit gezegd wordt? Allen zwegen, totdat Annie St. John antwoordde: — Van den Heer Jezus Christus. — Lieve kinderen, gij ziet, tot welke soort van menschen Hij kwam — tot de zachtmoedigen, tot de gebrokenen van harte, die zich als gevangen door de zonde beschouwen, en een' Verlosser noodig hebben. Maar wat moet Christus doen voor hen, die geene behoefte aan Hem gevoelen, Annie Shaler? — Die kunnen Hem bewonderen en navolgen, mevrouw. Mevrouw Borrow voelde zich pijnlijk aangedaan. Zij dacht aan de woorden: „Zie, zijne ziel verheft zich; zij is niet regt in hem; maar de regtvaardige zal door zijn geloof leven." De meisjes waren ernstig en oplettend geworden. — Als dat zoo is, Annie, heeft Christus geen zegen voor u. Hij zelf zegt, dat Hij kwam om* te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Gij gevoelt u zelve niet verloren. Maar waarom leest gij uw bijbel? — Ik geloof, mevrouw, dat het tot mijne lessen behoort, zeide Annie onnadenkend. — Dus niet, omdat gij hem gaarne leest? — Neen, mevrouw, zeide Annie, wat zachter. — Wie van u leest haar' bijbel, omdat zij er van houdt, of omdat zij er behoefte aan heeft? Allen zwegen. Mevrouw Borrow keek ze niet aan; zij hield de oogen op haar boek geslagen. — Is er iemand onder u, vroeg zij weer, die haar bijbel bemint en leest, omdat zij het gaarne doet, of omdat «j er behoefte aan heeft? Eene zachte stem achter mevrouw Borrow antwoordde: — Ik, mevrouw. Mevrouw Borrow zag op; het was Annie St. John, een' meisje, dat onlangs school gekomen was. — Leest gij hem, omdat gij het gaarne doet ? — of omdat gij er behoefte aan hebt, Annie? — Om beide, mevrouw. — W aarorn doet gij het gaarne, mijne beste ? Wilt gij dit wel eens zeggen? Wij spreken van avond toch vrij uit tot elkaar. — Omdat ik daarin vind, wat ik zoozeer noodig heb, mevrouw. — Wat hebt gij noodig, dat gij daar vindt? Spreek vrij uit, zei mevrouw Borrow op een' bemoedigenden toon. Annie aarzelde, en toen zij sprak, beefde hare stem; toch ging zij langzaam voort: — De bijbel vertelt ons van Jezus, mevrouw. — Waartoe hebt gij Hem noodig? — Ik heb vergiffenis noodig — en ik moet van de zonde verlost worden; — en ik vind daar, dat ik dit bij Jezus vinden kan — of dat Hij mij reeds vergiffenis gegeven heeft, en mij ook van de zonde zal verlossen. — Is dit alles, Annie? — Neen, mevrouw. Ik vind er, hoe ik Gods wil kan doen! — „Dit is de liefde tot God, dat wij Zijne geboden onderhouden," zeide mevrouw Borrow. Ik dank u. Gij kunt heengaan, Annie. Want zij had, bijna zonder te kijken, gezien, dat, door het aanzetten tot spreken, het kind het bloed naar het hoofd steeg, en dat zij op het punt stond om in tranen uit te barsten. Annie maakte gebruik van haar verlof, en ging dadelijk heen. Mevrouw Borrow overzag de anderen. Zij waren onder verschillende indrukken; want terwijl sommigen zeer aangedaan schenen, waren er anderen, die zeer mismoedig keken. — Heb ik maar één kind in mijn huis, zeide zij plegtig, die haren bijbel bemint? Slechts één, die den Verlosser der zondaars bemint en op Hem vertrouwt? Slechts één, en dat eene kleine, die lust heeft om Christus te dienen? Lieve kinderen? Ik zal voor u bidden, dat gij arm van geest moogt worden; want zoolang ge dit niet zijt., kunt gij den Heer Jezus nooit regt vragen, om u tien rijkdom van Zijne vergevende zondaarsliefde te schenken. Zijn sommigen van u verdrietig, omdat ik zoo tot u spreek? „Ziet, zijne ziel verheft zich; zij is niet regt in hem; maar de regtvaardige zal door zijn geloof leven." En niemand vertrouwt op een ander, zoo lang hij op zich zeiven vertrouwt. Laat ons bidden, dat wij arm gemaakt worden. Misschien stemden sommigen in dat gebed, anderen misschien niet; maar daarna werden zij dadelijk naar hare kamer gezonden, zoodat er geene gelegenheid was, om er verder nog over te spreken. HOOFDSTUK II. MISDRIJF. Door het gebeurde van Zondag-avond was Annie St. John, om welke reden dan ook, niet in de gunst van hare kameraadjes gerezen. Zij konden geen' twist met haar krijgen, want zij was een zeer onschuldig, argeloos kind; zij konden zelfs geene reden vinden, waarom zij haar niet beminnen zouden, want zij was altijd dienstvaardig en van een' opgeruimden aard; en het was onmogelijk geene achting te hebben voor den ijver, waarmede zij hare pligten vervulde. Toch werd zij door de meesten van haar eenigzins vermeden. Zij meenden, dat mevrouw Borrow haar op de eene of andere wijze onderscheidde, ten nadeele van de anderen; ofschoon Annie alleen hare liefde en getrouwheid betuigd had, waar zij de hare geweigerd hadden. Het was overeenkomstig de oude waarheid: „Die het kwade doet, haat het licht;" en alleen het voorbeeld van Annie was een grief voor haar eigen hart. Annie Shaler gevoelde dit vooral, niet zoozeer in haar hart, als wel in haren trots. Zij was eene vlijtige en knappe leerling, bekwamer dan Annie St. John, maar ook een paar jaar ouder; zij stond te huis en op school hoog aangeschreven om haar opregt en lief karakter. Zij meende, dat zij een even braaf meisje was als Annie St. John, en dat zij meer verdiende als zoodanig aangemerkt te worden. Zij be- sloot (lus hieruit, (lat Annie St. John onregtvaardig voorgetrokken werd, en zij had het bepaalde voornemen opgevat, om door geen enkel gunstbewijs van haren kant den verkeerden indruk te versterken. Zij was beleefd en koel, en het gevoel van verongelijking werd dagelijks sterker. Op zekeren dag hadden zij rekenles. De beide Annie's waren in dezelfde rekenklasse, ofschoon Annie St. John nog niet lang geleden daar gekomen was, en de andere Annie meende ook daarin een bewijs te zien van dezelfde onregtvaardige begunstiging. Dezen dag zouden zij eene moeijelijke les krijgen, met eenige „mooije, moeijelijke sommen,'' zoo als Annie Shaler zeide, die op het bord gemaakt moesten worden. Annie wist, dat welzij, maar niet ieder ander, ze kon maken; daarom noemde zij ze „mooi." Onder de les werd elk meisje op hare beurt bij het bord geroepen. De twee Annie's zaten naast elkander; en wijl er geen' voorrang in de plaatsen was, kwam de beurt het eerst aan Annie St. John. Nu hoorde zij op dat oogenblik toevallig niet, dat haar naam genoemd werd; zij bukte juist om haar' schoen vast temaken, toen de onderwijzeres sprak, en rees eindelijk op, maar antwoordde niet. Die verzoeking was te groot voor Annie Shaler. Een vraagstuk te beantwoorden, en dan uit te werken op het bord — een aardig, ingewikkeld vraagstuk, met eene oplossing, die zij graag zou maken. Zij bemerkte, dat Annie St. John niet sprak, en hieruit opmakende, dat Annie het niet wist, gaf zij, na een oogenblik wachtens, zelve het antwoord, en werkte vervolgens liet vraagstuk op het bord zeer netjes uit. De onderwijzeres , die niet mevrouw Borrow zelve, maar eene harer secondantes was, luisterde aandachtig toe, en Annie dacht, dat alles in orde was. Toen zij trotsch naar hare plaats gegaan was, zeide jufvrouw Morley bedaard: — Was het uwe beurt, jonge jufvrouw Shaler? Neen, jufvrouw, zeide Annie aarzelende, maar — Vroeg ik u die som? — Neen, jufvrouw — maar — — Wie vroeg ik? — De jonge jufvrouw St. John, zeide Annie, erg blozende, maar ik dacht — — Waarom hebt gij voor haar geantwoord ? — Zij antwoordde niet, en ik dacht — — Wat dacht gij ? — Ik dacht, dat zij het niet wist. En gij waart zoo vriendelijk, voor haar te antwoorden, niet waar? Annie's gelaat vertoonde een bedwongen storm van trots en misnoegdheid. — Het is even zoo noodzakelijk voor jonge dames, goede manieren te hebben, als goed te kunnen rekenen. Ik verzoek u, dat gij u bij de jonge jufvrouw St. John verontschuldigen zult, voordat wij verder gaan. Eene kleine wending van haar hoofd, en zelfs van haar geheele ligchaam, van haar buurmeisje af —■ eene beweging, die de onwillekeurige uitdrukking was van haar gevoel op dit oogenblik — was al het antwoord, dat zij op het verzoek van hare meesteres gaf. Jufvrouw Morley zag, dat zij boos werd van gekrenkten trots. — Jonge jufvrouw Shaler — hoort gij mij? Ik verzoek, dat ge u dadelijk bij Annie St. John verontschuldigt. — Ik heb haar niets gedaan! zeide Annie Shaler zeer boos. — Neen, zeker niet — begon Annie St. John. — St! —■ gij hebt tegen de wellevendheid gehandeld, Annie Shaler; maak het, zooveel u mogelijk is, weer goed, en vraag de jonge jufvrouw verschooning. — Dat doe ik niet! zeï Annie Shaler woedend. Ik heb niets gedaan, om haar verschooning te vragen. — Weigert ge mij te gehoorzamen? — Ellen Morris, ga voort met het volgende vraagstuk; en Mary Dawson, ga mevrouw Borrow vragen, of zij zoo goed wil zijn hier te komen, als zij gelegenheid heeft. Mevrouw Borrow kwam, terwijl Ellen nog aan het cijferen was. Toen deze klaar was, verklaarde jufvrouw Morley wat er van de zaak was; Annie St. John zat bedrukt, bekommerd over al de stoornis, en Annie Shaler met een gebogen hoofd, boos en bovenmate vernederd. Mevrouw hoorde de geheele geschiedenis aan, en hield, zoo als haar pligt meêbragt, het gezag harer secondante op. — Annie Shaler! gij moet gehoorzamen. Gij moet u bij de jonge jufvrouw St. John verontschuldigen, omdat gij haar de woorden uit den mond genomen hebt. Als gij u bewust zijt, dat ge het niet met opzet gedaan hebt, zal het u zeker geene moeite kosten dat te doen. En dan moet gij jufvrouw Morley vergiffenis vragen, omdat gij haar ongehoorzaam zijt geweest en onbeleefd geantwoord hebt. Maar gij moogt het geen van beide nu doen; het moet morgen ochtend vóór het ontbijt gedaan worden in het bijzijn van hét geheele huisgezin. Nu ontsla ik er u van. Gij kunt heengaan. Annie Shaler maakte gebruik van dit verlof, en ging trotsch en met opgeheven hoofd naar hare plaats, hetwelk hare meesteres met spijt bemerkte. De les werd wel tot het einde voortgezet, maar zonder ijver en opgewektheid; en toen de meisjes elk haars weegs gingen, hoorde Annie St. John verscheidene uitdrukkingen, die toonden, welke gevoelens hare kameraadjes voor haar begonnen te koesteren. „Gemeen!" „schandelijk!" „hard!" klonk het van verschillende kanten, toen zij naar boven ging; en zij bemerkte uit hare handelingen, dat sommige meisjes haar misnoegen lucht gaven tegen haar, die er de zeer onschuldige oorzaak van was. Dit was zeer onaangenaam voor haar; maar het was hare schuld niet, en zij trachtte dus de gcheele zaak uit hare gedachten te verdrijven. 's Avonds vóór het teedrinken was er een poosje dat de meisjes deden wat zij wilden. Zij konden gebruik maken van de schoolvertrekken, die verlicht en warm waren, en zij hadden de gewoonte daar allerlei wilde uitspanning te hebben, gedurende die drie kwartier of dat half uur. Sommigen lazen, anderen praatten, dezen deden liefhebberij-werk en weer anderen speelden. Dezen avond had Annie St. John, die door vlijt moest goedmaken, wat zij bij de meerdere vlugheid van sommige harer kameraadjes te kort kwam, haar Latijnsche spraakkunst medegenomen. Zij had eene moeijelijke les te leeren, en zij wist, dat zij naauwelijks tijd genoeg daarvoor hebben zou. Zij ging op een voetbankje bij het vuur zitten, en leerde ijverig aan hare verbuigingen. Naast haar stond eene hooge sofa; en een weinig daar achter stonden eenige meisjes, achter het venstergordijn te praten. — Het is schande, zet er een. Het is alles jufvrouw Morley's leelijke schuld. Zij wist wel beter. — Wat zult gij doen, Annie? Arme Annie!" zeide Mary Dawson. Zult gij den „Grooten Beer" vergiffenis vragen? — Ik denk, dat ik wel zal moeten, zeide Annie; ofschoon ik, als het niet midden in het vierendeeljaars was, eer van school zou gaan! — maar nu kan ik niet. — Ik zou nog liever den „Grooten Beer" als het „Kleine Schaap" verschooning vragen, zei Ellen Morris. — Schaamt gij u niet, Ellen! zei Janet Macauly. Maar mevrouw noemt haar een lam, dus ik reken dat gij niet ver mis zijt. Dat is immers een klein schaap, niet waar? Arme Annie St. John! Het griefde haar. Zij dacht niet meer aan haar Latijn, en legde haar hoofd op haar boek. Haar hart was bitter. Konde zij het helpen, dat zij hoorde wat de meisjes zeiden ? — //■ heb niet veel van een schaap, zei Annie Shaler. Als zij meer moed had dan een lam, waarom stond zij dan niet op, en zei, dat ze de som niet kon maken ? — Omdat ik het wel wist, zei Annie St. John, die te boos en driftig werd om langer te zwijgen. Ik wist het wel. Ik kon geantwoord hebben. Ik was klaar met mijn antwoord, maar ik wist niet, dat mijn naam genoemd was. Zij was opgestaan en bij de meisjes gekomen, en schoof het venstergordijn op zij, om met haar te spreken. — Dat is een grap! zei Mary. Ons schaap verandert in een bok. Kijk, meisjes — ik "verwacht, dat hij dadelijk zal gaan stooten. — Gij doet slecht, met dit te zeggen! riep Annie met vurige oogen; het is slecht en onvriendelijk, en gij moogt dat niet doen; dat weet gij ook wel. — Hij zal dadelijk stooten, zei Mary bedaard. — Het is slecht, herhaalde Annie, en ik heb niets gedaan, om het te verdienen. Ik wist het antwoord, en kon het zeer goed gezegd hebben, en Annie Shaler zegt iets, waarvan zij niet weet, of het waar is. — Wanneer? wanneer? zei de andere Annie. — Wel, nu, — toen gij zeidet, dat ik niet kon antwoorden. — Nu zult ge mij vergiffenis vragen, zei Annie Shaler bits. Ik* zal eens zien, wat mevrouw hiervan zeggen zal. Niemand zal zeggen, dat ik de waarheid niet spreek. — Ik zei, dat gij niet wist of het waar was, zei Annie St. John, en dat wist ge ook niet. — Heel goed! we zullen wel zien. — Mevrouw's lammetje gaat goed vooruit, merkte Janet Macauly aau. Deze woorden griefden Annie, wier toorn slechts eene oogenblikkelijke opwelling geweest, en nu al bedaard was. Zij liet het gordijn vallen, en ging langzaam naar hare plaats 2 terug; maar haar hoofd zonk op haar boek neêr, en zij vergat, dat er Latijn in de wereld was. Het gesprek achter liet gordijn werd voortgezet. — Die kleine huichelaarster verschooning te moeten vragen , zei Annie Shaler. — Alles is jufvrouw Morley's schuld, zei Janet; zij is zoo stijf en trotsch als zij maar kan. — En ik heb haar verschooning te vragen; maar ik wilde wel, dat ik met haar eens kon afrekenen, zei Annie Shaler. — Ik ook! en ik ook! zeiden de anderen. — Hoe kunnen wij dat met ons allen doen? zei Mary; kom laten wij eens zien. Ik heb een hekel aan den Grooten Beer, en ik zou dat sterrebeeld gaarne van eene zijner sterren willen berooven. — Waar kunnen wij haar het best meê krijgen? zei Ellen. — Met iets, dat haar in hare trotschheid krenkt, zeide Janet. Meisjes! nu weet ik het! — Wel, wat dan? — Die nieuwe Eransche muts, die zij van Mevrouw Borrow heeft; zij is er zoo trotsch op, als zij maar wezen kan, en zij denkt, als zij die op heeft, dat zij ik weet niet wie is. Morgen avond zal zij die opzetten, want er moet iemand op de thee komen en wij moeten allen gekleed zijn. — Nu, wat dan ? riepen twee of drie ongeduldig. — Als wij het zoo konden aanleggen, dat wij die van haar hoofd konden afrukken, als zij gereed staat om binnen te gaan! — Maar dat kan niet. Hoe kunt gij dat? Gij kunt het niet doen. — Wees daar niet te vast op, zei Janet. Ik heb wel moeijelijker dingen gedaan. — Maar ik begrijp niet, hoe gij het kunt doen, zei Ellen Morris. - Wel mogelijk. Ik zeg niet, dat gij het kunt. — Daar zijn twee of' drie manieren, zei Mary Dawson. — Dit is mijne manier, zei Janet. Komt digter bij, meisjes! — is daar niemand? Zij keken van achter het gordijn, en zagen dat zij veilig waren. Niemand was daar, dan Annie St. John, en deze zagen zij niet achter de hooge sofa. — Het moeijelijkste is, om de muts van haar hoofd te krijgen, als zij geheel opgetooid is, en haar zoo te verbergen, dat zij die niet zoo spoedig terug vindt. — Ja, ik kan niet begrijpen hoe gij het doen wilt, zei Ellen. — Luistert dan. Als jufvrouw Morley gekleed is, zal zij natuurlijk uit hare kamer stappen, en haar voetje op den trap zetten, om naar beneden en naar binnen te gaan. Dan zal zij den trap afgaan. — En wat dan? — Dan zal zij omkeeren en terug gaan, zei Janet schaterend, als zij zoo eensklaps blootshoofds staat. — Maar hoe moet dat gaan? Hoe kunt gij dat gedaan krijgen? — Gij weet, dat er een portaal voor hare kamer is — dat moet ons dieneu. Ik zal bij de leuning, vlak boven haar hoofd gaan staan. Ik zal een langen stok nemen met een haakje er aan — en als zij onder mij komt, zal mijn haakje in vriendelijke aanraking komen met hare muts. Zij zal die niet spoedig terug zien; en het mooiste van de grap is, zij zal zich niet kunnen verbeelden, hoe zij die verloren heeft! De meisjes schaterden het uit van het lagchen, zoodat zij de venstergordijnen deden bewegen en de gordijnroeden begonnen te rammelen. — Stil, meisjes, zei Mary, dat zal niet gaan. — Maar hoe zult gij maken, dat zij stil staat op den trap? zei Annie Shaler. Als zij niet even stil staat, kunt gij het niet doen. — Gij moet daarvoor zorgen, zei Janet. — Ik? Ja. Als zij uit de deur komt, moet gij den trap opgaan; en juist op de plaats, waar zij even moet stilstaan, moet gij bukken, om uwe schoenriem vast te maken. — Maar ik heb geene schoenen met bandjes; ik heb er elastieken in. — Gij kunt er toch bandjes aan maken, niet waar? Begin u nu zoo dom niet te houden. — Maar hoe kan ik weten, wanneer zij komt? Ik kan niet onder aan den trap blijven staan, om te zien wanneer zij komt. — Natuurlijk niet; maar sommigen van ons kunnen boven gaan staan, om te zien wanneer zij komt; en als zij de deur open doet, zullen wij beginnen te zingen: „Daar komt Pauwel Jonas aan!" Gij moet beneden bij de deur zijn, en dan als bij toeval naar boven gaan, om iets te halen. Annie St. John, op haar voetbankje bij het vuur gezeten, hoorde slechts een gedeelte van dit gesprek, echter te veel om op haar gemak te wezen. Eenige woorden werden zoo zacht gesproken, dat zij ze niet kon verstaan; maar uit het overige maakte zij genoeg op, om verzekerd te zijn, dat er een of ander boos opzet beraamd werd; zelfs had zij genoeg verstaan, om te weten van welken aard het bedoelde opzet was, al wist zij er al de bijzonderheden niet van. Het maakte haar zeer ongerust. Een oogenblik was zij voornemens, naar de meisjes toe te gaan, en ze te smeeken beter na te denken over hetgeen zij van plan waren ; maar zij herinnerde zich, dat zij zoo even door hare drift en onbezonnenheid de kans verloren had, om eenigzins op eenen goeden uitslag te durven hopen. Zij zouden niet naar haar luisteren, en haar door beleedigingen tot zwijgen brengen. Zij gevoelde wel, dat zij zich nu daaraan niet storen zoude, als zij maar iets konde doen, om het misdrijf te voorkomen; haar drift was al lang over; maar zij begreep dat zij nu niets goeds konde doen. Dit deed haar zeer, en gepijnigd door eene smart, die bitterder scheen te worden, hoe meer zij er aan dacht, ging zij langzaam uit de kamer. — O schande! schande! schande! dacht zij bij zich zelve, terwijl zij bedrukt naar boven ging; — dat ik, die beloofd heb Jezus te volgen, zoo aan mijne drift kon toegeven! Hoe kwam ik er toch toe? Ik heb vroeger evenveel of bijna evenveel verdragen, zonder ooit boos of driftig te worden. Wat, is mijn hart toch slecht, boos en verhard! zoo weinig te verdragen ter wille van Jezus. En nu heb ik Zijn' naam voor die meisjes onteerd; zij zullen denken — en waarom zouden zij niet — dat godsdienst maar een klank, en Jezus liefhebben slechts een voorwendsel is, dat niets beteekent. Zij zullen gering over de godsdienst denken, en minder genegen zijn om zelve Christenen te worden, omdat zij mij van daag zoo slecht hebben zien doen. En waarom zouden zij niet? Ik heb de eer en de dienst van den Heer schande aangedaan. O wat moet ik doen! Hoe kan ik het verhelpen? Annie ging naar haar kamertje, en sloot zich op in eene kast, voor boeken besterad, waar zij gewoonlijk ging, wanneer zij ongestoord wilde bidden. Zij ging op den vloer zitten , en schreide en snikte uit het diepst van haar hart. Ten laatste kwam zij met leedwezen tot het besluit, dat het kwaad, dat zij gedaan had, gedaan was, en niet ongedaan gemaakt kon worden, en dat alleen de groote Koning, wiens zaak zij schande had aangedaan, het onregt kon herstellen. Annie viel Hem te voet, en legde hare diepe smart voor Hem bloot, en bad, dat Hij haar mogt vergeven, en haar in het vervolg mogt bewaren, en haar den weg zou leeren t dien zij gaan moest, om Hem te behagen en tot Zijne eer te leven. Lang bleef zij daar; en toen zij er uit kwam, en bemerkte dat hare oogen gezwollen waren, ging zij niet be- neden naar de anderen. Zij draaide het gaslicht op, en ging hare Latijnsche les zitten leeren. — Annie St. John! zijt gij daar? zeide eene vriendelijke stem; Annie keek op en bemerkte jufvrouw Morley. — Waarom zijt gij geen thee komen drinken? Mevrouw verlangt, dat gij bij haar in haar studeervertrek komt. Zeer mistroostig ging Annie naar beneden. Jufvrouw Morley en het kwaad, dat de meisjes tegen haar in den zin hadden, stonden haar onophoudelijk voor den geest. Zij wist niet juist welk; maar de toon en de uitdrukking van sommige woorden, die zij gehoord had, stelden het bij haar vast, dat het zeker een boos opzet was; en „morgen avond" had zij gehoord , als het tijdstip, dat bepaald was voor de uitvoering van het kwaad. Wat zou zij doen? Hetzij zij slaagden of niet, het zou in elk geval schrikkelijk zijn. Annie ging beneden naar het studeervertrek. Als zij maar mijne moeder was! dacht zij, toen zij bij de deur kwam, dan kon ik haar vragen hoe te handelen. Mevrouw Borrow was daar alleen bij het helder gaslicht en een warm vuurtje, omringd door boeken en papieren. Zij vroeg eerst of Annie ongesteld was, en waarom zij geen thee was komen drinken. Annie aarzelde en de secondante bleef wachten. — Toen het theedrinken was, kon ik niet komen, mevrouw! en ik had geen lust om later te komen. Ik was bezig mijne les te leeren voor mijnheer Shelf, toen jufvrouw Morley bij mij kwam. — Wat deedt gij, toen het tijd was van thee drinken? Annie aarzelde weder, en hare lippen beefden; daar kwam het er uit. — Ik had kwaad gedaan, mevrouw, en ik was bedroefd — ik kon niet beneden komen. — Kwaad gedaan, Annie? Welk kwaad hadt gij gedaan, mijn kind? Vertel het mij eens. — Ik heb mij boos gemaakt, mevrouw! en ik heb iets gezegd, wat ik niet gezegd mogt hebben. Zij zag er zeer bedroefd uit. — Boos gemaakt, Annie? Hoe kwam dat? Kom hier en vertel het mij. Nu barstte het kind in tranen uit en zeide: — Ik heb mij boos gemaakt, mevrouw! over eenige woorden , die ik de meisjes hoorde zeggen, en in mijne drift heb ik ze kwaad bescheid gegeven. Annie weende in stilte, haar gelaat met hare handen bedekkende; daardoor zag zij niet, hoeveel medelijden en smart uit mevrouw Borrow's gelaat sprak. — Het spijt mij, dat te hooren, Annie! Kom hier — en zij sloeg haar' arm om het kind, en trok haar bij zich — hoe hebt gij u zoo ver laten vervoeren? — Ik weet het niet, mevrouw! snikte Annie. — Ik heb u vroeger wel beleedigingen zien verdragen; hoe kwam het dan, dat gij dit van avond ook niet deedt? — Ik weet het niet, mevrouw! — Wil ik het u eens zeggen? — Ja, mevrouw! — Gij vergat, dat gij nog een arm, zwak kind zijt, zonder kracht in u zelve om iets goeds te doen, en gij hebt den Heer Jezus uit het oog verloren, en Zijne hand niet vast gehouden, die u moest leiden. Was het dat niet, Annie? fluisterde mevrouw Borrow, gij waart op dat oogenblik niet „arm van geest." Het kind snikte zacht. < — Gij hebt den Heer om vergeving gevraagd? — Ja, mevrouw! — Gij hebt Hem gebeden, dat Hij u door Zijne hulp zou bewaren van zoo iets weer te doen? — O ja, mevrouw ! mm Gij weet, dat Hij de gebeden verhoort, Annie! Hij zal u vergeven en u bewaren, als gij 0p Hem vertrouwt. — Maar, mevrouw! zeide Annie, haar hoofd opligtende Un. hare trane» bedwingende, ik heb door mijn toorn en mijne woorden anderen benadeeld. — De meisjes? — Ja, mevrouw. Zij zullen denken — gij weet wel, wat zij denken zullen. — Ja, ik weet het, Annie. Daar kunt gij niets meer aan doen. Wij kunnen ons zeiven en onzen Meester niet vergeten, zonder Hem te onteeren, en Zijne zaak nadeel toe te brengen. Dat is wel het bitterste van onze straf. — Maar, mevrouw! zeide Annie treurig, kan ik niet het een of ander doen? Kan ik niets doen om het te verhelpen, om het kwaad weg te nemen, dat ik gedaan heb? — Gij kunt verschooning vragen aan degene, die gij door uwe woorden beleedigd hebt. Dat toont, dat gij er berouw over hebt. — Ik zou het dadelijk hebben willen doen, maar ik wist, dat zij toen niet naar mij luisteren zouden. Zou het goed' zijn, mevrouw! als ik ze morgen ochtend vergiffenis vroeg, en zei, dat het mij speet — daar zij allen bij waren? Mevrouw dacht een oogenblik na. — Hebben allen u gehoord ? — Neen, mevrouw; maar vier of vijf. — Dan zullen de anderen het niet begrijpen, denk ik. Mij dunkt, gij moest alleen bij die vier of vijf gaan. Bij die zou ik stellig gaan. — Ja, mevrouw! ik zal. — En vraag den Heer om u te helpen; want zij mogten misschien uwe verontschuldiging eens niet goed opnemen, en gij moogt Zijn naam niet meer schande aandoen. Mevrouw Borrow was verzekerd uit het eenvoudige, lieve, bedroefde gelaat, dat haar aanzag om haar goeden nacht te wenschen, dat zij van dien kant niets behoefde te vreezen. — Welke les waart gij bezig te leeren? — Mijne Latijnsche werkwoorden voor mijnheer Shelf. — Hebt gij die les morgen vroeg ? Kent gij haar al ? — Ja, mevrouw; wij hebben die les dadelijk, maar ik ken haar nog niet. — Blijf dan hier zitten, als gij er lust in hebt, in dat warme hoekje, dan kunt gij ze leeren. Ik zal u niet storen en gij zult mij niet hinderen. Moest gij niets gegeten hebben, Annie? — Neen, mevrouw! ik heb nergens behoefte aan. Annie zette zich dankbaar en blij in het hoekje aan het leeren, wetende dat zij daar vrij was van gezien en gestoord te worden. Geen van de meisjes kwam in die kamer, zonder geroepen te worden. En mevrouw Borrow ziende, dat zij er bleek uit zag, gaf haar een appelkoek en een stuk tulband, haar echter verzoekende om op de kruimels te passen. En het was ontegenzeggelijk, dat het leeren toen veel beter ging. Maar terwijl Annie leerde en haar koek opat, kwam nu en dan de gedachte aan jufvrouw Morley en eenigc ongerustheid voor den volgenden avond bij haar op. Zij wist niet, hoe zij het aanleggen moest, of om het te voorkomen of om jufvrouw Morley te waarschuwen. HOOFDSTUK III. DE MUTS VAN JUFVROUW MORLEY. Annie wachtte den volgenden morgen af met een kloppend hart; zij had wel gewild, dat het ontbijt al voorbij was. Na het gebed riep mevrouw al de meisjes bij elkander, en plaatste ze in orde in de kamer. Zij zelve en jufvrouw Morley zaten in een' leuningstoel, aan beide zijden van de vleugeldeuren. — Nu, jonge jufvrouw Shaler! Annie Shaler keek zeer boos; maar toen zij geroepen werd, stond zij toch op en kwam vooruit. Als het van haar afgehangen had, zou zij zich niet bij Annie St. John verontschuldigd hebben. Zekere vormelijke uitdrukking was door hare onderwijzeres voorgeschreven, en zij was verpligt die te gebruiken. Zij was niet zeer op haar gemak en keek zeer donker, terwijl zij, zonder hare oogen van den grond op te slaan, zeide: — Ik vraag de jonge jufvrouw St. John verschooning, voor de onbeleefdheid, die ik gisteren op school tegen haar begaan heb. Annie St. John zou gaarne opgestaan zijn, en zelve bij haar vrij wat nederiger verschooning gevraagd hebben voor onregt, dat zij dieper gevoelde; maar daar was nu geene gelegenheid voor. Annie Shaler keerde zich naar jufvrouw Morley, om zich bij haar te verontschuldigen. — Kom wat vooruit — kom wat digter bij, jonge jufvrouw Shaler! zeide mevrouw Borrow. Gij kunt niet behoorlijk tot jufvrouw Morley spreken op zulk een' afstand. Kom naderbij, opdat zij u hooren kan. Annie Shaler naderde, terwijl zij een oogenblik rood werd van toorn; zij stond nu voor hare onderwijzeressen. — Ik vraag jufvrouw Morley vergiffenis voor het brutale antwoord, dat ik haar gisteren op school gegeven heb, en voor de ongehoorzaamheid jegens haar. Wil u zoo goed zijn het mij, als het u blieft, te vergeven? Deze woorden werden met veel moeite en tegenzin gesproken , maar jufvrouw Morley antwoordde: — Gaarne, mijn kind! Toen Annie Shaler terugkeerde naar hare plaats, keek zij nog donker van gekrenkten hoogmoed en woede. Geen wonder, dat zij haar hoofd zoo liet hangen, toen zij op hare plaats zat; zij was zich bewust, dat zij den blik van mevrouw Borrow niet kon verdragen. Annie St. John begreep, dat er een storm op handen was. Maar het ontbijt begon onmiddelijk, en na het ontbijt gingen de werkzaamheden van den dag hunnen gewonen loop, zonder dat er een oogenblik van ledigheid was. De tijd voor het middagmaal kwam; en met wat wandelen en werken ging voor Annie de gelegenheid voorbij, om hare lieleedigde schoolmakkertjes aan te spreken. Het lag haar den geheelen dag op het hart. Aan tafel keek zij nu en dan ter sluiks naar Janet, en Mary, en Annie en Ellen, om te bespeuren wat haar plan voor 's avonds was. Zij zag wel, dat het niet veel goeds was. Zij kon niet zeggen, hoe zij het bemerkte; maar er was iets in die bedaarde, bedrijvige manier, waarop zij allen vier zaten te eten, niet meê pratende of lagchende, maar soms elkaar een' veelbeteekenenden blik toewerpende, hetwelk aan Annie St. John ten duidelijkste toonde, dat het plan voortgang hebben zou. Zij wist zelve niet hoe haar middagmaal dien dag smaakte. — Jonge dames, zei mevrouw Borrow, toen zij van tafel opstonden, ik krijg eene vriendin op de thee — eene dame aan wie ik u wensch voor te stellen. Te acht ure verwacht ik u binnen. Het middagmaal was dien dag laat begonnen, en Annie wist, dat er niet veel tijd was; ook had zij hare Engelsche taalles nog te leeren. Het was altijd eene moeijelijke les voor haar, en daarom begon zij er dadelijk aan. Zoo ijverig leerde zij, dat zij bijna al het andere vergat; maar toen zij hare les kende en hare ontleding had afgemaakt, en zij zich ging kleeden, kwam de gedachte aan hetgeen er gebeuren zou weer eensklaps bij haar op. Zij haastte zich om zoo spoedig mogelijk gekleed en beneden te zijn, opdat zij tegen het kwaad zou kunnen waken, en als zij eenige kans had, het verhinderen. Het kleeden was bij haar spoedig afgeloopen. Hare moeder was arm, en zij had geene mooije kleederen om aan te trekken. Haar beste kleed voor dezen avond was van wit kamerijks neteldoek met eene roode ceinture. Het was zeer eenvoudig en stond haar heel net. Zij zag, dat haar haar nog goed zat, en hare schoenen en kousen in orde waren; zij deed dus spoedig haar' japon en hare ceinture aan, en ging naar beneden. Het was al bijna acht uur. Annie ging verlangend naar binnen, om te zien of jufvrouw Morley daar was. Zij was er niet. Mevrouw Borrow was daar met hare vriendinnen, twee dames, die bij haar den avond kwamen doorbrengen; en zij stelde Annie aan de dames voor. Deze waren vriendelijk en minzaam, en voor het oogenblik, dat zij tot haar spraken, vergat Annie weer alles wat haar op het hart lag; maar zoodra zij slechts gevoegelijk kon, liep zij heen om te zien, wie er beneden gekomen was. Verscheidene meisjes waren daar. Bij de deur van de zaal die open stond, waren Annie Shaler, Ellen Morris en Mary Dawsou, heen en weer drentelende en pratende, half en half buiten de kamer. „Nu is het mijn tijd," dacht Annie St. John. Zij ging dus naar haar toe. Zij xnogten haar misschien onvriendelijk antwoorden, maar daar gaf zij niet om. Zij wilde doen wat zij koude, om het kwaad, dat zij door hare drift had veroorzaakt, te herstellen. — Annie Shaler en Ellen en Mary, zeide zij zachtjes. Ik heb u gisteren avond heel bits toegesproken — het spijt mij. Wilt gij het mij vergeven en het vergeten? Annie Shaler keerde zich om, en sloeg er volstrekt geen acht op. Ellen en Mary keken de kleine smeekster aan. — Waar is dat voor? zei Ellen; op een anderen tijd doet gij weer net hetzelfde. Gij zijt niet beter dan een ander. — Het kan mij niet schelen, wat gij doet, zeide Mary nog onvriendelijker. „Gij hebt mij niet beleedigd, kind! Annie St. John ging terug. Zij had gedaan, wat zij konde. Zij bleef op een' afstand staan, om te zien wat er nu gebeuren zou. De meisjes kwamen beneden en gingen achtereenvolgens naar binnen; maar de drie hielden hare plaats bij de deur, den trap bewakende. Het had acht uur geslagen. — Jufvrouw Morley komt over haar tijd, merkte Mary aan. — Ja, zeide Ellen, dat is mijne schuld. Ik nam na het eten de gelegenheid waar, om haar te vragen mij de regels te verklaren, zoo als zij beloofd had; en ik heb haar zoo lang opgehouden, dat zij geen' tijd heeft gehad, om hare muts op te zetten. Mevrouw zou zeggen, dat ik geene omstandigheden in aanmerking weet te nemen. Hare blikken ontmoetten elkaar; zij lachten niet, maar Annie St. John's hart sloeg hoorbaar. Wat zoude// zij toch bedoelen ? — Weet gij, waar jufvrouw Morley is? zeide mevrouw Borrow, bij de deur komende. — Ik denk, dat zij zich kleedt, mevrouw. Zij is nog niet beneden gekomen. — Ga naar hare kamer, Mary, en vraag of zij gereed is. Zeg haar, dat het over achten is. — Goed! fluisterde Mary, terwijl mevrouw zich omkeerde, en zij ging naar boven. Bijna niet wetende waarom, ging Annie St. John ook bij de deur staan, zonder door de twee andere, die aan den trap stonden, opgemerkt te worden. De overigen waren binnen. Er was een oogenblik van ademlooze verwachting. Zij hoorde Mary's getik aan de deur van jufvrouw Morley — na eene kleine wijl hoorde zij de deur opengaan en voetstappen aankomen. De voetstappen hielden op. Wat beteekent dit? zei de stem van jufvrouw Morley. De lichten zijn uitgegaan! Susan ! —* kom eens hier en steek het gas aan; waar is Susan ? Susan was niet bij de hand naar het scheen, en de voetstappen kwamen weêr nader. Daar begon eene heldere, schelle stem het versje aan te heiïen: „Daar komt Pauwel Jonas aan!" Annie Shaler sprong op, en liep halverwege den trap op, waar zij, zoo als afgesproken was, bukte om haren schoen vast te maken. Jufvrouw Morley was juist boven haar. — Wie heeft het gaslicht uitgedaan, Annie Shaler? vroeg zij. Annie St. John kon zich niet begrijpen, wat zij nu zag. Door de duisternis boven aan den trap zag zij niet, hoe de stok met den haak heimelijk op jufvrouw Morley's gewijde muts werd neergelaten. Niets was gemakkelijker dan de muts buit te maken; want zij was ligt en van eene soort gaas gemaakt; en ofschoon de muts vastgespeld zat, kon haar dit echter niet redden. De haak had een goed houvast; maar in het optrekken vloog het gaas met het lint over eene van de lichten, en in een oogenblik stond het geheel en al in vlam. Janet, die den stok vasthield, verloor hare tegenwoordigheid van geest; zij liet den stok vallen, niet wetende waar, en liep weg. Nu volgde een geschreeuw en gegil, dat hoe langer hoe heviger werd, en allen van binnen naar de plaats des onheils bragt. Het was niet op jufvrouw Morley, dat de straf was neergedaald. Zoodra zij voelde, dat de muts van haar hoofd was, ging zij terug, niet willende dat iemand haar zoo zien zou. Op dat oogenblik had Janet den stok in de hand; maar onmiddelijk daarop viel hij met de brandende muts op Annie Shaler, die nog gebukt stond, om haar' schoen vast te maken, en die niet op durfde kijken. De stok viel gelukkig niet op haar hoofd, maar liet de brandende muts in de plooijen van hare ligte japon achter. Deze vatte dadelijk vuur, en het verschrikte kind vloog eerst naar boven, toen naar beneden, wild van den schrik en de pijn. Beneden aan den trap werd zij gegrepen door mevrouw, die haar op den vloer wierp, en de vlam uitdoofde met al de matten en kleedjes, die in de kamer lagen. Hierdoor werd het leven van Annie Shaler gered; maar voor dit gedaan was, hoorde men een ander geschreeuw van den trap: „O, daar staat een ander in brand!" Het was Annie St. John. Zij was de eerste van beneden geweest, die de brandende muts gezien had. Toen die viel, was zij onwillekeurig naar de andere Annie gevlogen, om haar te redden van het gevaar, dat haar boven het hoofd hing; maar te laat daarvoor komende, kwam zij nog tijdig genoeg om zelve vuur te vatten, hetzij door het brandende gaas, dat zij trachtte uit te dooven, hetzij door Annie Shaler's japon, terwijl deze in haren waanzinnigen loop van de trappen vloog. Maar het witte neteldoek had vlam gevat, en ieder was zoo zeer bezig met Annie Shaler, dat het eenigen tijd duurde, eer men wist, dat er nog op eene andere plaats hulp noodig was. Aimie St. John had zich erg gebrand. Het geschreeuw van het arme kind hadden zij beschouwd als medelijden met Annie Shaler, en zij was buiteu staat om te spreken, toen mevrouw doodelijk verschrikt bij haar kwam. Annie Shaler riep onophoudelijk: — O ik sterf! ik sterf! stuur om mijn' vader! stuur om mijne moeder! O stuur om hen! stuur om hen! — Wat moet ik doen ? riep mevrouw. Stephen! — laat Stephen dadelijk naar dokter Mansfield gaan. En zij nam zelve de kleine Annie in hare armen, droeg haar verder den trap op, en bragt haar in de eerste kamer de beste. Zij had het vuur uitgedoofd, en onderwijl gezien, dat het kind ernstige brandwonden bekomen had. Zij leide haar op een bed, en ging toen naar Annie Shaler, bragt haar, met hulp van de meisjes naar boven, en legde haar op een bed tegenover het andere. Al de kinderen en dienstboden en mevrouw's vriendinnen waren haar gevolgd, en stonden bij elkander in de kamer. — Hebt gij niet wat pluksel? zeide eene der dames; — pluksel met boomolie, leg dat er op. — Stroop is goed, mevrouw! zei jufvrouw Morley. — Stroop is het beste, als men die er dadelijk op doet, zonder een oogenblik te wachten. Wil ik wat stroop krijgen? — Meisjes! gaat allen uit de kamer, zeide de onderwijzeres. Gaat naar beneden. En de meiden kunnen ook heengaan, behalve Jane en Patience. — Meel is goed, mevrouw! zei de keukenmeid bezorgd. Tarwemeel er dadelijk op gelegd, doet de pijn spoedig ophouden, en trekt de vurigheid uit de wond. Wil ik u wat brengen ? — Neen, Janet zal het wel brengen. Ga de stroop en de olie halen, Janet. Patience ! ge weet, waar ge pluksel kunt vinden. Gaauw, meisjes! Terwijl zij heengingen, ging mevrouw, geholpen door hare vriendinnen, voort, om de beide lijderessen van hare kleederen te ontdoen. Annie Shaler was zeer gebrand en had veel pijn; maar Annie St. John was in een' gevaarlijken toestand; de huid kwam op sommige plaatsen met de kleederen meê. Bezorgd en ongerust wachtte mevrouw den dokter af. Eindelijk kwam hij, maar hij kon geene andere verligting aanbrengen, dan zijne diensten gaven. Hij verbond de wonden , en droeg aan mevrouw Borrow de veïdere zorg daarvoor op. Niemand anders dan zij met hare vriendinnen was in de kamer. Jufvrouw Morley was naar beneden gezonden om orde te houden. Annie Shaler had zich stil gehouden, en alleen gekermd of gekreund, terwijl de dokter hare wonden opnam. Toen hij weg was, en men alles gedaan had wat er op dat oogenblik gedaan kon worden, gingen de beide dames bij de legersteden zitten. Annie Shaler keerde zich naar mevrouw Borrow, en keek haar zoo strak aan, alsof zij iets wilde vragen. — Voelt gij u iets beter, mijn kind? zeï de dame medelijdend , haar' blik opmerkende. Zij schrikte door Annie's woorden. — Zal ik gaan sterven? vroeg zij. — Neen, liefkind, dat hoop ik niet. Yoelt gij u overliet geheel iets beter nu, arm kind? — Gij hoopt het niet? zeide zij met moeite. Weet gij het niet zeker? — Er is geene reden om u ongerust te maken, lieve Annie. Gij zijt wel erg gebrand, maar daarom behoeft gij niet te 3 vreezen, dat gij na eenigen tijd niet herstellen zult. Maar gij zult geduld moeten hebben, mijn kind! — Weet gij het niet zeker? herhaalde Anna. — Niemand is zeker van de toekomst, mijne beste. God heeft die in Zijne hand. Maar gij behoeft u toch niet te verontrusten. Ik denk en hoop, dat het nog al goed zal afloopen. Terwijl het kind sprak, hield zij zich bedaard; maar de lange, diepe ademhaling, waarmee zij haar hoofd afwendde, drong mevrouw door het hart, daar die uit het diepst van haar gemoed scheen te komen. Zij zat er over te denken, wat zij zeggen zou. Zij had Annie altijd beschouwd als een kind, dat voor niets vreesde, spoedig voldaan over haar zelve en hare verdiensten. En wat zou er nu in haar omgaan? Mevrouw durfde niets zeggen, uit vrees van haar in spanning te brengen. Het was Annie echter onmogelijk te slapen, zoo lang zij zooveel pijn had, en hare snelle, moeijelijke ademhaling getuigde, hoeveel smart zij ondervond. Was het alleen de pijn van hare wonden? Mevrouw was verlangend dit te weten, en haar hart brak. — Hebt gij heel veel pijn, mijn kind? vroeg zij zacht, terwijl zij over haar heen boog. Ben onverstaanbaar gekerm antwoordde haar. — De pijn is moeijelijk uit te staan, lieve Annie; maar dat zal niet altoos zoo blijven; dat is een troost. — Wat zal niet altoos zoo blijven? vroeg het meisje haastig. — De pijn, hoop ik. — Is het gevaar over, wanneer de pijn begint over te gaan? — Ik geloof niet, dat de pijn altijd een teeken is van gevaar, Annie. Eene kleine brandwonde, bij voorbeeld, zal veel pijn doen, zonder dat er eenig gevaar is. Weder was het antwoord eene diepe, onderdrukte ademha- ling; mevrouw peinsde, wat zij zeggen moest. Kon zij zeggen : „Vertrouw op Jezus!" tot een kind, hetwelk altijd het denkbeeld versmaad en verworpen had, dat zij iets noodig had buiten zich zelve? Als zij gedacht had, dat er wezenlijk gevaar was bij Annie, zou niets haar verhinderd hebben; maar zij gevoelde wel, dat het nu daarvoor de tijd niet was, en zij zweeg. Het was een vermoeijende, lange nacht. Annie Shaler sprak niet, of men moest haar iets vragen, en als mevrouw naar het andere bed ging, waarbij hare vriendin waakte, bemerkte zij tot hare diepe smart, dat Annie St. John buiten staat was om ' te spreken. Zij was geheel en al verdoofd en steunde van de pijn, zoodat mevrouw zeer twijfelde, of zij wel ooit weêr spreken zou. Het speet haar, dat zij beide kinderen in dezelfde kamer gebragt had, maar dat was nu niet anders; en toch wilde zij ze beide onder haar opzigt hebben, en naauwelijks toelaten, dat iemand anders iets voor de kinderen deed. Zoo waakte mevrouw en hare vriendin gedurende den geheelen nacht; en Annie Shaler waakte ook, daar zij te veel smart had om hare oogen te sluiten. Zoo dikwijls mevrouw kwam zien, of de slaap misschien verligting had aangebragt, vond zij Annie met de oogen wijd open, een roode blos van opgewondenheid op de wangen, en eene korte en snelle ademhaling; en toen zij het tegen den morgen weêr waagde te vragen: „Zijt gij iets beter, mijn kind?" was het antwoord kort af: „Och neen, vraag mij niets." Maar toen het aanbrekende licht van den dag flaauw door de vensters begon te schijnen, kwam de lang gewenschte verademing. Hetzij het verband eeuige verligting had aangebragt; hetzij ze door de pijn uitgeput was, Annie Shaler sliep. Mevrouw ging nu naar het andere bed. Daar was geene verandering. — Waar is hare moeder? vroeg mevrouw Mackenzie, hare vriendin, die bij Annie St. John zat. — In Boston. Zij is eene arme weduwe, en heeft daar een kosthuis. — Zult gij om haar sturen? — Zij is nu ziek — te ziek om te komen. Beide dames zwegen. — Waar zijn de ouders van het andere kind? — Zij reizen door Europa. Zij zijn rijk — hebben veel middelen, en dit is hun eenig kind." Weder was er stilte. Het morgenlicht, hooger rijzende, begon helder door de vensters te schijnen; maar het werd koud en schemerig in de kamer, waar het gaslicht zijn flaauw schijnsel gaf. Annie Shaler bleef slapen. — Wat voor een kind is het? fluisterde mevrouw Mackenzie, die bij hare vriendin gekomen was om haar te zien. — Zij is een lief, bevallig kind; met een goed oordeel en edele karaktertrekken, vol geestkracht en vuur. Zij zal eene edele vrouw worden, als zij den goeden weg op gaat. — Zij ziet er lief uit; maar deze ziet er goedaardig uit, zeide mevrouw Mackenzie, naar het andere bed gaande. Arm kind! Mevrouw Borrow sprak niet, toen zij het bleeke, lieve gelaat zag, waarop de groote oogwimpers zoo zwaar neerhingen , zonder nog opgeligt te zijn. Bij het ontwaken ging alles in het huisgezin zijn' gewonen loop. Mevrouw Mackenzie ging naar beneden om te ontbijten. Mevrouw Borrow wilde niet heengaan, voordat de dokter er geweest was. Eindelijk kwam hij en stelde haar gerust ten opzigte van Annie Shaler, die, zeide hij, alle kans had van te herstellen. Zij moest zeer zorgvuldig opgepast worden, en de ziel, zoowel als het ligchaam, in rust blijven. Maar bij het bed van Annie St. John zeide de dokter niets. Annie opende hare oogen terwijl hare wonden verbonden werden, maar sloot ze weer zonder te spreken. — Hoe gevoelt gij u van morgen? vroeg de dokter. Hare oogen openden zich weer voor een oogenblik, en dat was al het antwoord dat hij kreeg. De uitdrukking van zijn gelaat beviel mevrouw niet, en zij volgde hem uit de kamer. — Hoe is het met haar? — Twijfelachtig. — Meent gij dat? — Er is niet veel van te zeggen, zei de dokter. Misschien kan zij er van opkomen. De andere zal wel herstellen, naar mijne gedachten, als zij met zorg behandeld wordt. Goeden morgen! Mevrouw Borrow ging met een bedrukt gemoed terug, en stond bij het bed, met het voornemen om, wat de oppassing betrof, alles te doen, wat, onder 's hemels zegen, maar eenigzins strekkeu kon, om Annie St. John te doen herstellen. Eene stem van het andere bed riep haar. — Mevrouw, zeide Annie Shaler, haar opmerkzaam aanziende , wat zegt de dokter van mij ? — Hij denkt, dat gij wel beteren zult, lief kind! antwoordde mevrouw opgeruimd. — Wat zeide hij van mij, toen hij uit de kamer was ? — Hij zeide, dat hij dacht, dat gij beteren zoudt, bij eene zorgvuldige oppassing — en die zult gij hebben, mijn kind! — Wat zei hij nog meer? — Niets van u. Waarom vraagt gij dat, mijne beste? — Maar waarom zijt gij uit de kamer gegaan, om hem over mij te vragen, mevrouw? Mevrouw was niet gewoon zoo door eene harer leerlingen aangesproken te worden, evenmin door Annie Shaler als door een ander meisje. Maar mevrouw zag de magt van het gevoel bij het kind, dat haar alle perken van ontzag deed te buiten gaan; doch dit overstappende, antwoordde zij slechts: — Ik ging niet uit de kamer om naar u te vragen, Annie. Ik vroeg naar Annie St. John. — Is zij erger dan ik? — Ja. Annie zag mevrouw een oogenblik aan, en keerde toen haar gelaat met een' diepen zucht af. — Wat is het, Annie ? vroeg mevrouw minzaam. — Ik heb zoo'n pijn, zeide Annie. — Is dat alles, mijn kind ? Op deze vraag kwam geen antwoord. Annie lag stil en zweeg; na eene korte poos zeide zij: — Och, was moeder maar hier! Deze wensch was zoo onmogelijk te vervullen, dat mevrouw terugging, en niet trachtte haar te antwoorden. Zij kon Annie's vertrouwen niet afdwingen. Zij moest wachten, totdat zij haar vertrouwen gewonnen had. HOOFDSTUK IV. IN ZOKGEN. Mevrouw wachtte en waakte deu geheelen volgenden vermoedenden dag, zonder dat een der kinderen de minste verligting gevoelde. Annie St. John lag nog in denzelfden toestand, en de dokter bewaarde een ongunstig stilzwijgen en keek zeer neerslagtig. Mevrouw las genoeg uit zijn gelaat; zij had den moed niet, om iets meer te vragen. Zelfs over Annie Shaler verbeeldde zij zich, dat de dokter niet meer zoo gunstig dacht als op het eerst. Annie Shaler sprak niet veel meer dan haar kameraadje; maar mevrouw zag, dat zij hare oogen even vurig opsloeg als altijd, zoowel naar den dokter als naar haar, en dat het kind dan nog andere pijn had dan aan wonden. Maar Annie wilde daarover geen woord spreken. Zij zeide bijna niets. Zoo ging de dag en de tweede nacht voorbij, maar in dien nacht meende mevrouw teekenen van beterschap te zien. Toen de dokter den tweeden morgen kwam, zeide hij het ook. — O ja, zeide hij; hier staan de zaken beter. Hier is hoop. Het zou mij niet verwonderen, als zij nu kon spreken, wanneer zij er de kracht toe heeft. Het is zeer pijnlijk voor zulk eene kleine, ging de dokter voort, terwijl hij eene der ergste wonden bezag van Annie St. John. Terwijl hij nog sprak, gingen de stijf gesloten lippen met een zucht van elkander, en flaauw kwam er uit: — 'k Zal — Maar de lippen sloten zich weêr. — Wat is dat? zei dokter Mansfield. Probeer nog eens. Annie s stem was zwak, terwijl zij langzaam sprak: k Zal weldra den storm bedwingen. En weder hield zij op. — Den storm bedwingen? zei de dokter vrolijk. Waar praat gij over ? Denkt gij, dat ik een matroos ben ? Maar wat zijt gij ? — Ik ben een methodist, zei Annie zacht. — Een methodist! riep de dokter uit. Op mijn woord, zoo iets heb ik van mijn leven niet gehoord. Zeg, kleine guit, weet gij wat een methodist is? — Ik weet, wat ik ben! zei Annie zwak. Is t waar ? zei dokter Mansfield, dan zijt gij een wijs kind. Als gij mij vraagt wat ik ben, zou ik het niet kunnen zeggen. Nu, bedwing dezen storm maar, en dan zult gij mij later wel eens vertellen, wat gij zijt. Laat ik nu de andere eens zien, ging hij voort, terwijl hij naar Annie Shaler ging. Is zij ook een methodist? Maar de angstige, onrustige blik, die Annie op hem wierp, veranderde den loop van zijne gedachten of van zijn gesprek. Hij nam haar zeer naauwkeurig op. — 't Gaat vrij goed vooruit, mijn kind; 't gaat vrij goed vooruit. Gij gevoelt u beter van daag, niet waar? Houd u bedaard, en heb maar geduld. Gij hebt geen van beide uw gezigt gebrand; dat is gelukkig. Gij hebt eene goede oppassing, en ik reken dat gij spoedig weêr klaar zult zijn. Maai, mevrouw, ik zou ze geen van beide vooreerst nog school laten gaan. Met een hart te vol dankbaarheid om te spreken, volgde mevrouw deu dokter toen hij heenging. — Met die eene gaat het niet zoo goed, als ik verwacht had, zeide hij. — Niet? zeide mevrouw, wat wilt gij dat ik voor haar doen zal? — Niets, niets; ga slechts op dezelfde wijze voort. De dokter ging heen; maar Annie Shaler's scherpe ooren hadden zijne eerste woorden opgevangen. Mevrouw vond haar rusteloos en bij gevolg niet op haar gemak, gedurende den geheelen dag; maar zij kon er haar niet toe krijgen, om ronduit te zeggen, wat er aan scheelde. Annie St. John was klaarblijkelijk iets beter, en ging nog den geheelen dag vooruit. Mevrouw Borrow, die tot 's avonds naauwelijks de ziekenkamer nog verlaten had, ging nu naar beneden , om eenige noodzakelijke bezigheden te verrigten. Toen zij na een half uur terug kwam, trad zij stilletjes binnen, en ging aan het voeteneinde zitten van het bed van Annie St. John, opdat zij de kinderen niet zou storen, als zij misschien sliepen. Mevrouw Mackenzie ging juist de kamer uit, en Anna Shaler kon mevrouw Borrow niet zien, die achter de bedgordijnen zat. Eene poos lang was er eene diepe stilte; alleen de zachte ademhaling der kinderen, en het gezellige knappen van het vuur in den haard werd gehoord. Eindelijk riep Annie Shaler behoedzaam en haastig: — Annie St. John! — Wat is het? vroeg Annie met eene zwakke stem. — Weder was er voor eenige oogenblikken stilte, voordat de eerste spreekster gereed was om voort te gaan. Toen waagde zij het weer. — — Annie. — Wat is het? zei Annie St. John. — Zijt gij niet moe van het liggen? — Ja, een beetje. — Hebt gij veel pijn? — Ja, heel veel. — Annie, wanneer denkt gij weer op te zijn? Ik weet het niet, zei Annie St. John na eene korte pause. Ik denk — misschien nooit. — Wel Annie, zei de andere verschrikt; denkt gij dat? — Ik heb het gedacht, zeide Annie St. John. En ik geloof nog, dat het zeer waarschijnlijk is. — Waarom gelooft gij dat? Ik weet het niet. Ik geloof het zoo aan mij zelve. — Annie! (na eene lange pause) zijt gij bang? — Waarvoor? — Daarvoor — dat gij niet meer opkomen zult? — Neen, zeide Annie St. John. Ik ben volstrekt niet bang. — Maar Annie, bedoelt gij wat ik bedoel, als ik zeg van niet weêr op te komen? — Ik bedoel sterven, zeï Annie St. John.. Ik geloof, dat het zeer waarschijnlijk is, dat ik sterven zal. — En zijt gij niet bevreesd? — Neen; waarom zou ik bevreesd zijn? Ik kan het niet zijn. — O Annie! zeide de andere, terwijl zij zich half op haar' elleboog oprigtte, ofschoon de pijn haar weer deed nedervallen, zeg mij hoe het mogelijk is, dat gij niet bevreesd zijt? — Wel Annie! als ik sterf, zal Jezus mij tot zich nemen; en ik kan niet bevreesd zijn om tot Hem te gaan. — Maar hoe kunt gij niet bevreesd zijn ? Ik begrijp het niet. Annie's stem beefde van opgewondenheid, en maakte eene sterke tegenstelling met den toon der andere, die zwak en zacht, maar bedaard en rustig was. — Ik heb den Heere Jezus lief; was het antwoord, en ik weet dat Hij mij lief heeft. Ik kan niet bevreesd zijn voor hetgeen Hij doen wil. — Maar hoe komt het, dat gij Hem lief hebt? vroeg de andere rusteloos. Hoe komt het, dat gij iets anders gevoelt dan ik ? — Hij is mijn Verlosser, antwoordde de kleine Annie. Hij stierf op het kruis om mij te behouden, en ik weet, dat Hij het doen zal. En daarom heb ik Hem lief. — Maar zal Hij niet een ieder behouden? — O neen! Hebt gij den bijbel niet gelezen, Annie; Hij zegt: „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen." Maar gij moet dan ook tot Hem komen. — Wat bedoelt gij? Ik begrijp niet, wat gij meent met tot Hem te komen. Hoe kan ik dat? Annie lag een oogenblik stil, en mevrouw vroeg zich af, of zij het gesprek niet moest storen; en toch durfde zij niet. Daar het kind niet wilde spreken dan tot haar klein kameraadje, en alleen van haar de waarheid wilde hooren, kou Mevrouw haar nu niet storen. — Hoe kan ik dat? herhaalde Annie. Mevrouw stond verwonderd over het antwoord. — Als gij behoefte hebt aan hetgeen Hij kan geven, dan zult gij weten, hoe gij tot Hem moet komen. — Wat heeft Hij te geven? vroeg zij bijna ongeduldig. — Vergeving, zeide de kleine Annie; als wij weten, dat wij tegen Hem gezondigd hebben, en voornemens zijn niet meer te zondigen. Hij wil ons vergeven; daarom stierf Hij, om vergiffenis te schenken» -— Gelooft gij, dat Hij u vergeven heeft? — Ik weet het, zeide Annie. — Hoe kunt gij het weten? — Omdat ik Hem lief heb en op Hem vertrouw, Annie; en Hij heeft beloofd •— — Wat? Annie antwoordde niet. — Jf^at heelt Hij beloofd ? — Hij heeft beloofd, dat, die in Hem gelooft, niet beschaamd zal worden. Ik ben nu moe, Annie. Maai, Annie, zeide de andere, een woord nog moet gij zeggen. Hoe komt het, dat gij een ander gevoel hebt eau ik? Ben ik niet even goed geweest, en heb ik niet even goed mijn' pligt gedaan als gij? — Ik ben in het geheel niet goed, zei de kleine Annie, afgemat; maar ik vertrouw op Jezus. En bijna terwijl zij sprak, viel zij van vermoeidheid in slaap. Er was nu stilte in de kamer. Alleen, wanneer Annie Zlch °P haar kussen omwendde, bemerkte mevrouw uit hare ademhaling haar verborgen lijden. „Zalig zijn de armen van geest," dacht mevrouw, „want hunner is het koningrijk der hemelen." Lang nog bleef zij zitten, terwijl zij over de beide kinderen nadacht, en bepeinsde hoe zij het met Annie zou aanvangen. Den geheelen volgenden dag kon zij zien, dat Annie's geest bezig was. Hare oogen waren telkens op iets gevestigd en toonden, dat zij geheel in gedachten was; maar als mevrouw tot haar sprak, kon zij niet anders dan een kort en ontwijkend antwoord van haar krijgen. — Gevoelt gij u iets beter van daag, Annie? Ja, mevrouw; een beetje. — Kan ik ook iets doen om uwe gedachten tot rust te brengen ? — Neen, mevrouw. Wil ik iets krijgen om u voor te lezen? Mevrouw hoopte dat zij „ja" zou geantwoord hebben; maar na eene herhaalde aarzeling was het antwoord: Neen, mevrouw; hetwelk aan hare pogingen een einde maakte. Zij moest Annie aan zich zelve overlaten. Het was een troost voor mevrouw, dat zij in den loop van den dag bemerkte, dat beide hare patiënten beter en sterker werden; en is avonds waagde zij het de kamer voor eene poos te verlaten, ofschoon mevrouw Mackenzie er niet was. Hare tegenwoordigheid werd beneden vereischt; en de O ö ' twee kinderen hadden pas eenige verfrissching gehad en dus voor het oogenblik niets noodig. Hare gezigtjes zagen er helderder en beter uit, dan zij ze tot nog toe gezien had. Eén paar oogen wachtten haar vertrek met verlangen af. — Is zij weg? zeide Annie Shaler, na een oogenblijk stilte. De gordijnen van het andere bed beletten haar de deur te zien. — Ja, antwoordde Anna St. John. — Weet gij het zeker? — Ik heb haar naar beneden hooren gaan. — Anna, wilt gij een beetje met, mij praten? — O ja, was het antwoord op niet zoo zwakken toon als den vorigen avond. — Anna! ik wilde wel eens weten, waarom gij en ik zoo verschillend denken en gevoelen? -— Waarover? vroeg de andere vriendelijk. — Ik wilde weten, waarom ik zoo bang ben en gij niet. Dit werd met eenige moeite gezegd, maar toch kwam het er uit. — Ik ben niet bang, omdat ik op Jezus vertrouw. Ik kan niet bang zijn, omdat ik weet, dat Hij mij vergeven heeft, en voor mij zorgen zal. Ik kan niet bang zijn. — Gij bedoelt, dat gij gelooft, dat Hij u beter zal maken ? — O neen, daar weet ik niets van. Ik had gedacht, dat ik niet beter zou worden; maar Hij zal doen, wat het beste voor mij is. — Maar waarom verschillen wij zoo van gevoelen? zeide Annie Shaler met eene pijnlijke stem. Ik gevoel dat niet. En, Annie, ik begrijp het niet, maar ik ben even goed geweest als gij. — O dat is het niet! zei de kleine Annie. Ik ben niet goed. Dat is het niet. Er is volstrekt niets goeds in mij. — Wel zeker, zei de andere. Waarom zegt ge dat? Gij weet, dat gij op school een van de beste meisjes waart, en niemand kon op school de minste onaangenaamheid inet u krijgen. Gij waart nooit boos, of ongehoorzaam, of onoplettend bij de les, en gij deedt niemand kwaad. Maar dat heb ik ook niet gedaan. — Maar Annie, dat is het niet! zei Annie St. John. Gij begrijpt het niet. God wil, dat wij Hem liefhebben, en als wij dat niet doen, is het Hem om het even, wat wij overigens doen. En mijn hart zou Hem nimmer lief gehad en nooit iets gedaan hebben, dat Hem welbehagelijk was, als Hij mij niet geholpen en mij geleerd had, wat ik doen moest. En als er nu iets goeds in mij is, is het Zijne goedheid. Ik zou ieder oogenblik kwaad doen, als Hij mij niet hielp. — En waarom zijt gij dan nu niet bang? — Ik heb op Jezus vertrouwd, zeide Annie, hare handen vouwende; en ik weet dat Hij al mijne zonden met Zijn bloed zal afwasschen. — Ik begrijp niets van u, zeide de andere, ongeduldig. — Het spijt mij, zeide de kleine Annie. — Maar hoe komt dat? — Ik denk, dat het komt, omdat gij van uzelve goed zijt, geloof ik, zeide Anna. — Wat heeft dat er meê te maken ? En hoe kan ik dat helpen ? — Ik weet niet, hoe gij het helpen kunt. Ik wenschte, dat gij mevrouw Borrow vroegt. Zij kan het u beter zeggen. — Ik wil mevrouw niet vragen. Ik wil er liever met u over praten. Wat heeft dat ermee te maken, Annie? — Omdat, als gij van uzelve goed zijt, gij geen Zaligmaker noodig hebt, Annie. Maar als gij weet, dat gij niet het minste goeds in uzelve hebt, en een ellendig', nietswaardig en verloren schepsel zijt, gij dan zult begrijpen , wat Jezus voor u gedaan heeft. — Wat heeft Hij gedaan? — Wel, Annie! Weet gij dat niet? — Ik weet het niet. Misschien wel. Zeg het mij eens. — Daarvoor stierf Hij op het kruis, opdat uwe en mijne en ieders zonden vergeven zouden kunnen worden. Ik word zoo moe van het praten, Annie! — Nog één woord. Wat heeft Zijn dood daarmee te maken? — Omdat, zeide Annie, de bijbel zegt: „De bezolding der zonde is de dooden Jezus heeft voor ons die straf gedragen. Als gij weet, dat gij eene zondares zijt, zult gij er blijde om zijn, Annie Shaler! Ik wel ten minste. Ik hoop, dat gij het ook zult zijn. Annie's stem werd langzamerhand zwakker, en Annie Shaler wist, dat vermoeijenis in haren zwakken toestand slaperigheid ten gevolge had. Zij was verpligt op te houden met vragen; maar mevrouw was zoo getroffen, toen zij boven kwam , dooide ongedurige, onrustige en nadenkende blikken van het kind , dat zij niet nalaten kon nog eene poging te wagen, om haar vertrouwen te winnen. — Hoe gaat het van avond, Annie ? — Beter, mevrouw ! Waar denkt gij zoo druk aan, lief kind? Annie ontstelde een weinig, maar antwoordde: Men moet toch ergens aan denken. — En wilt ge mij niet zeggen, wat u zoo bezig houdt? Mag ik uwe vriendin niet zijn, Annie? — Ja, mevrouw — maar ik heb over niets bijzonders te spreken. Mevrouw was genoodzaakt te zwijgen. HOOFDSTUK V. HET ZWITSERSCHE HUTJE. Een of twee dagen gingen voorbij, zonder dat de kinderen gelegenheid hadden om zamen te praten. Beiden werden dagelijks beter en de dokter was niet meer bezorgd, zelfs niet over Annie St. John, ofschoon hij haar aanraadde rustig te zijn. De kinderen waren echter geen van beide nog in staat hare bedden te verlaten. Tegen den avond van den tweeden dag kwam mevrouw Borrow, die een oogenblik beneden geweest was, terug en riep Janet om het gaslicht aan te steken. Daarop ging zij naar het bed van Annie Shaler, en zeide langzaam: — Wie denkt gij dat er beneden is om u te bezoeken ? Er moet op mevrouw's gelaat meer verrassing zigtbaar geweest zijn, dan zij zelve wist; want zij had gemeend de tijding slechts langzamerhand mede te deelen, of anders had de behoefte van Annie's hart haar vermoeden opgewekt; want met een' vreugdekreet, die door de kamer klonk, riep zij uit: — Moeder! moeder! — St! zeide mevrouw. Waarom denkt gij dat ik uwe moeder bedoel? — Ik weet het! Ik weet het zeker ! Waar is zij? Laat haar boven komen! — Wees bedaard, zeide mevrouw Borrow; maak u niet zoo opgewonden. Als gij u bedwingt en bedaard zijt, zal ik haar bij u brengen. Bedaard! De drift en het vuur, waarmede zij hare armen om den hals harer moeder sloeg, waren de voorboden van de zenuwachtige uitbarsting van snikken, die daarop volgde. Mevrouw Shaler was geheel ontroerd, daar het vastklemmen van die armpjes en het kloppen van de borst, die aan de hare lag, getuigden, hoezeer de behoefte aan die rustplaats gevoeld was. — O moeder! Hoe zijt gij gekomen? Mevrouw Shaler kon naauwelijks spreken. Zij omhelsde Annie, en kuste haar, en hare lippen beefden. — Hoe zijt gij hier gekomen, lieve moeder? — Wij waren genoodzaakt spoedig te komen, mijn kind! Maar ik wist niet, dat er twee redenen voor waren. Een oogenblik lagen zij sprakeloos in elkanders armen. — En hoe gaat het nu met haar? vroeg de moeder ten laatste, zich tot mevrouw Borrow wendende. — Zij begint te beteren, zeide mevrouw Borrow bedaard. Zij zal, zoo wij hopen, binnen een paar dagen opkomen. — Arme lieveling! zeide mevrouw Shaler. Hoe gebeurde het Annie? Dat zal ik u een anderen keer wel eens vertellen, mama. O mama! Er was iets, waardoor Annie's vreugde over haars moeders tegenwoordigheid gestoord werd. Haar uitroep was een bewijs daarvan. — Wil ik u thee brengen? vroeg mevrouw Borrow, dan kunt gij thee drinken bij uwe moeder. Ja, gaarne, en breng mij, als het u belieft, ook eene kop thee, voegde mevrouw Shaler er bij. Ik zou liever hier thee drinken, als gij zoo goed wilt zijn. 4 — Zeker , zeide mevrouw Borrow, en terwijl zij heenging, viel haar oog op Annie St. John. Annie lag stil, maar bij het heldere gazlieht zag mevrouw de tranen schitteren onder hare geslotene oogleden. Zij boog zich over het bed en noemde zacht den naam van het kind. Hare oogen openden zich, en het kind lag te baden in tranen. „Anniefluisterde mevrouw weder. Het kind wendde zich van haar af, en hield de handen voor haar gezigt, maar mevrouw zag toch, dat hare tranen bleven vloeijen. Zij boog zich nog meer voorover, en legde hare hand op die, waarmede het kind hare tranen poogde te verbergen. „Annie," fluisterde zij. Ik zal voor u zorgen als de beste moeder, mijn kind! Annie klemde hare hand vast. Ik weet, wat gij gevoelt. Ik weet wat het is. Gij dacht, dat uwe moeder bij u geweest zoude zijn; maar de Heer heeft haar niet laten komen. Misschien was het, omdat Hij wilde, dat gij des te meer op Hem vertrouwen zoudt. — Ja, mevrouw! zeide de kleine. Ik weet het; en ik ben zeer gelukkig, en ik vertrouw op Hem; maar — Mevrouw kuste haar zacht, en ging naar beneden om de thee gereed te laten maken. Moeder en dochter, aan de andere zijde der kamer, waren te zeer met elkander bezig, om iets op te merken van hetgeen er buiten haar omging. Zij herinnerden zich naauwelijks, dat iemand anders daar was. De thee kwam, en Annie Shaler zette zich overeind in haar bed, om op haar gemak thee te drinken. — Ik heb eene doos vol aardige dingen voor u medegebragt, Annie, zeide mevrouw Shaler. Zij zullen nu juist ter regter tijd komen, niet waar? Arme lieveling! Gij hebt veel geleden, hebt gij niet? Uw gezigt is vermagerd. Annie keek dankbaar op van onder de hand, waarmede hare moeder haar voorhoofd liefkoosde, maar er was tevens iets onrustigs in haar gelaat. Het was onrust, waar- van hare moeder nog niets wist, onrust, die nog niet voorbij was. — Ja, mama! ik heb het een paar dagen zeer slecht gehad. — Maar hoe is het gebeurd, Annie? — O mama, dat zal ik u op een' anderen tijd wel eens vertellen. Welke dingen hebt gij voor mij in de doos medegebragt ? — Allerlei soort, aardige dingen, die uw vader en ik uitgezocht hebben in bijna elke plaats, waar wij kwamen. Wij zochten ze voor u uit, en dan bergden wij ze netjes in de doos, die wij „Annie's doos" noemden. — Uitgezocht! — hoe dan, mama? Wel, in den winkel, zeide mevrouw Shaler lagchende, en bij de menschen in de kramen. Zij groeijen of liggen niet in den grond. Van die soort heb ik er eenige voor mij zelve gekocht, en die zult gij later wel waarderen, maar nu niet. — Waar is de doos, mama? — Aan het tolkantoor, denk ik, of op weg daarheen. Gij zult een paar dagen moeten wachten. De doos kwam niet voordat mevrouw Shaler genoodzaakt was hare dochter te verlaten. Zij kon het gerust doen, want Annie was nu bijna genoeg hersteld; en zij moest het wel doen, want hare tegenwoordigheid werd vereischt bij hare eigene moeder, waarom zij over de zee gekomen was, om haar in hare ziekte op te passen. Mevrouw Shaler bleef dus maar een dag bij Annie, terwijl haar echtgenoot eenige noodzakelijke bezigheden afdeed. In den loop van dien dag had Annie naauwelijks eene enkele gelegenheid om hare moeder te zeggen, wat haar op het hart lag; want ofschoon zij wel met Annie St. John er over wilde spreken, wanneer zij met haar alleen was, wilde zij er echter niet over spreken met hare moeder, als Annie St. John liet hoorde. Den geheelen dag wachtte zij eene gelegenheid af, en deze deed zich niet eer op dan 's avonds, toen niemand in de kamer, en Annie St. John in slaap gevallen was. Het was tusschen licht en donker, en het gaz nog niet aangestoken. Annie zat op in haar bed, terwijl zij met het hoofd op haars moeders borst lag. — Eene poos geleden was ik zeer bedroefd, dat gij niet hier waart, lieve mama! begon zij zacht. Arme Annie! En ik was op zee, niet denkende, dat gij mij noodig hadt. — Het was niet alleen om de pijn, ging Annie voort. Mevrouw Borrow paste mij goed op, — maar — ik was bevreesd , mama. Waarvoor bevreesd? Mama, mijne wonden waren zoo erg, en ik gevoelde mij zoo naar, dat ik er misschien niet van opkomen zou. Lief kind, zeide hare moeder hartelijk, er was geen gevaar bij u. Mevrouw heeft mij gezegd, dat de doctor over u in het geheel niet ongerust is geweest. _ Ja mama, maar ik kon het toen niet weten. Maar, Annie! waarom waart gij zoo bevreesd, zelfs al ware het zoo erg geweest, als gij dacht? Ik was bevreesd, mama! En waarom, mijn kind! waarvoor? _ Ik was bevreesd — omdat ik mij niet bereid gevoelde — te sterven, mama. Lief kind! gij zijt zenuwachtig geweest dat is mets ongewoons. Dat was al de onrust. Mevrouw moest u. een middel gegeven hebben om u te bedaren, en uwe zenuwen tot rust te brengen. Dat hadt gij noodig gehad. — Maar, mama! ik voelde mij niet bereid te sterven — en dat kan geene zenuwachtigheid geweest zijn. Ik voelde mij niet bereid. — Niet geneigd, bedoelt gij, mijn kind! Dat kan ook van u niet verwacht worden. Men kan van u niet verwachten , dat gij wemclit een leven te verlaten vol van alle aangenaamheden. — Neen, mama! dat bedoel ik niet. Ik voelde mij niet bereid — niet geschikt. — Geschikt, mijn kind? — Ja, mama — niet zoo als ik geweest moest zijn. Ik voelde mij niet behouden. En mevrouw Shaler bemerkte uit den toon en de manieren van Annie, dat het kind meer dacht, dan zij in woorden kon brengen. — Gij moet in dit huis eenige vreemde denkbeelden in uw hoofd gekregen hebben! zeide zij. Ik heb gehoord, dat mevrouw Borrow zeer bijzondere gevoelens heeft — maar zij had niets met de uwe te maken, en ik dacht, dat zij dame genoeg was, om dit te begrijpen. Lieve Annie! wie zou meer bereid kunnen zijn, dan gij, die altijd zulk een braaf kind zijt geweest? Waarvan hebt gij u te beschuldigen? Gij zijt altijd geweest wat uw vader en ik wenschten; mevrouw Borrow kan toch niet meer vragen. — Het is mevrouw Borrow niet, moeder! En Annie zuchtte, want de woorden harer moeder gaven haar geene voldoening. Ik houd veel van die mevrouw; zij is zeer goed voor mij geweest; zij heeft niets gezegd, dat zij niet mogt zeggen. Maar, mama! als een goed gedrag alles is, wat ik noodig heb, waarvoor heb ik dan een Zaligmaker van noode ? — Om Hem te bewonderen en lief te hebben, en Zij n voorbeeld na te volgen, Annie. Hij kwam om ons een voorbeeld van een volmaakt leven te geven, en wij moeten dat, zoo veel wij kunnen, navolgen. Hare dochter zweeg en was niet op haar gemak, want zij had een heimelijk gevoel, dat haar gedrag niet vlekkeloos geweest was; eene zekere vrees, dat zij iets zou noodig hebbeu om te staan tusscheii haar en de regtvaardigheid van een heilig God. Zoo iets schemerde haar voor het gezigt; zij zag het naauwelijks, maar gevoelde meer eene behoefte, waarin door de woorden harer moeder niet voorzien werd. Mevrouw Shaler en hare dochter bewaarden gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen. — Maar, moeder! de kleine Annie St. John daar zij is nu in slaap — die was erger gebrand dan ik — zij was geheel bereid en was in het minst niet bevreesd te sterven-; en zij zeide, dat het kwam, omdat zij op Christus vertrouwde, en niet omdat zij braaf geweest was. — Wel, mijn kind! misschien had zij gelijk. Ik wil niet oordeel en over de kinderen van anderen; maar wat u betreft, ik weet dat gij niets te vreezen hebt. TJw leven is vlekkeloos geweest. — Niet geheel, mama! — Volmaakt, geheel volmaakt is natuurlijk niemand; maar dat wordt ook niet geëischfc van ons. Als wij zoo goed zijn als de menschelijke natuur kan zijn, is het genoeg» Dat kleine meisje daar, heeft, naar mijn inzien, die onbezonnene, vreemde en verkeerde denkbeelden, die de menschen allerlei soort van vreemde woorden en daden ingeeft. Het zou mij zeer spijten, als gij die ook gekregen hadt; en als uw vader dacht, dat er eenig gevaar voor bestond, zou hij u dadelijk van school nemen. Dit wenschte Annie niet. — Mama! gij herinnert u, dat de Bijbel zegt: Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koningrijk der hemelen. — Ja, dat is een gedeelte van de bergrede. — Wat dunkt u, dat dit beteekent? — Het is eene van de Christelijke deugden, mijne beste, die wij moeten beoefenen. Zoo zijn er velen gelijk gij weet. — Maar wat beteekent dat? — Ik ben geen godgeleerde, mijn kind! ik ben niet gewoon die dingen te verklaren. Het maakt een gedeelte uit van de beschrijving eens Christelijken karakters. — Mevrouw Shaler hield plotseling op, want mevrouw Borrow kwam de kamer in. Er -was verder geene gelegenheid meer het gesprek weêr op te vatten, want mevrouw Shaler vertrok den volgenden morgen. Annie Shaler mogt dien dag opkomen, en een groote, zachte en gemakkelijke ziekenstoel werd voor haar in de kamer gebragt. Wat opmerkelijk is, de oudste Annie was veel vriendelijker en minzamer jegens haar kameraadje dan zij vroeger ooit geweest was; en ook las zij vlijtig in haar schoolbijbel, dien zij zich door eene der meiden had laten brengen. In een hoek van den ziekenstoel gezeten, wiens hooge rug haar voor Annie St. John en ieder ander verborg, en in haar' warmen kamermantel gewikkeld, las zij in haar schoolbijbel. Maar eiken dag deed zij twee vragen: hoe spoedig de andere Annie zou mogen opkomen, en of de doos nog niet gekomen was. Aau beide wenschen werd tegelijk voldaan; den morgen, dat de doos kwam, zeide mevrouw, dat Annie St. John des namiddags opkomen en met de andere Annie een beetje thee drinken mogt aan het ronde tafeltje. Annie Shaler had de kamer nog niet verlaten, omdat zij nog niet geheel gekleed beneden kon komen. — Ik zal mijne doos niet open doen, zeide de verheugde Annie Shaler, voordat gij op zijt, en dan kunnen wij alles te zaïnen bezien. Of hare zelfbeheersching zoo lang geduurd zou hebben, is misschien te betwijfelen; maar daar de doos toch niet dan slechts even vóór den namiddag kwam, was het geene groote geduldsoefening een poosje langer te wachten; en in dien tusschentijd bekeek Annie Shaler de doos van buiten, om er al de zwarte merken op te zien. Het was slechts eene gewone houten doos, en de merken waren groote smerige adressen of stempels ; maar het kind scheen die uiterst vermakelijk te vinden. Jane en Patience bragten nu een' anderen gemakkelijken ziekenstoel in de kamer, en het ronde tafeltje werd tusschen die stoelen geplaatst; intusschen zette Patience daarop het theegoed gereed, en schoof mevrouw's kleine tête-a-tête wat nader bij. Me\rouw zelve hielp Annie St. John met veel zorg en behoedzaamheid uit het bed, en wikkelde haar in een' grooten mantel, waarna zij haar in den anderen ziekenstoel voor het vuur plaatste. Zij zouden eerst theedrinken , zeide mevrouw, en dan de doos uitpakken. — Hebt gij geen' honger, Annie? vroeg Annie Shaler. — Ik geloof niet, dat ik zal kunnen eten, en toch heb ik honger. — Laat zij zooveel eten als zij kan, zeide mevrouw, zij zal geene kracht genoeg hebben, om uwe doos te zien, als zij niet eet. — Dan zal ik wel maken dat zij eet, mevrouw. — Ik zal haar dan aan uwe zorg overlaten, zeide mevrouw. Ik moet even uit; maar ik hoop straks een gedeelte van den avond met u door te brengen, om de doos te zien. Patience zal zorgen, dat gij alles krijgt, wat gij noodig hebt. Mevrouw ging heen. Patience was ook naar beneden gegaan om thee te drinken; en de beide kinderen waren nu alleen. Yol hoop en vreugde en blijde verwachting zat Annie Shaler in haar ziekenstoel, en keek naar haar buurmeisje. De gele gloed aan den westelijken hemel, waarnaar Annie St. John zat te kijken, wierp zijn licht op haar gelaat; haar oog schitterde, niet zoo als dat van haar kameraadje, maar er lag zulk eene zachte, stille en diepe uitdrukking in haar' strakken blik, dat Annie Shaler er zich over verwonderde. — Waar deukt gij over, Annie? vroeg zij nieuwsgierig; want die Annie had toch geene doos, waarnaar zij verlangend zat te wachten. — Het doet mij zoo goed, dat ik weer op ben, zeide de kleine Annie; en ik ben zoo gelukkig. Er is zooveel, dat mij gelukkig maakt? — Wat dan? vroeg Annie Shaler meer rondborstig dan bescheiden; want in het groote verschil, dat er tusschen die beide was, kon zij niet begrijpen, dat Annie St. John zoo gelukkig moest zijn. Maar de kleine Annie nam de vraag even onschuldig op, als zij gedaan werd. — Ik dacht juist aan den schoonen lofzang, dien mevrouw eens op een' avond mij voorgelezen heeft. — Waarover? — Ik herinner mij slechts weinige woorden er van, maar nu, terwijl ik naar den hemel keek, schoten ze mij te binnen. — Welke woorden zijn het? — Maar weinige, zeide Annie St. John. — Ik begrijp niet, wat dat beteekent, zeide Annie Shaler, eenigzins ongeduldig, en ook een beetje onrustig; want het bedaarde gelaat van Annie St. John bragt haar het gesprek en den angst van voor eenige dagen te binnen; zij had dit nog niet vergeten, ofschoon nu de doos hare gedachten het meest bezig hield. Zij keek verwonderd, toen zij zag, dat er tranen in Annie's oogen kwamen. — Het spijt mij, dat gij het niet begrijpt, zeide het kleine meisje. Als gij Jezus liefhebt, zult gij begrijpen wat het beteekent. Ik weet, dat Hij mij liefheeft, en voor mij zorgen zal, en mij alles zal geven, wat ik noodig heb. Eu ik ben zoo verheugd, dat Hij mij laat leven; dat ik mij slechts erg gebrand heb, en niet uit het leven weggenomen ben. — En ik dacht, dat gij begeerdet te sterven, zeide Annie Shaler. — Als Go;,! het gewild had; maar ik zou liever eerst wat langer leven om op te groeijen tot nut van anderen. En dan, mijne moeder — zij heeft mij ook noodig. Zoo ongekunsteld, zoo lief, zoo zacht waren hare woorden en haar blik, dat Annie Shaler er bijna beschaamd door werd. Annie St. John had iets, dat zij niet had; dat was al weder het besluit, dat haar gemoed onaangenaam aandeed. Maar de deur ging open, en Patience kwam binnen met een grooten schotel, terwijl zich een heerlijke geur door het vertrek verspreidde. — Oesters! — riep Annie Shaler — gebraden oesters, niet waar, Patience? — Mevrouw heeft ze besteld, jonge jufvrouw! zei Patience. Zij zeide, dat zij goed zouden zijn voor de jonge jufvrouw St. John en voor u. — Zeker zullen ze, zei Annie Shaler. Ik heb zoo'n honger, alsof ik van middag niet gegeten had. O Annie, ik wenschte wel, dat gij nu ook eens trek hadt! Wekt de geur van de oesters uwen eetlust niet een beetje op? — Ik denk het wel, zei Patience. Zij zal er wel een willen hebben, als ik hem voor haar klaar gemaakt heb. Nu, jonge jufvrouw Shaler! wilt gij zelve nu eens thee schenken? Annie Shaler maakte een kop thee klaar voor haar zelve en voor Annie St. John, terwijl Patience de oesters opende. Annie St. John, tusschen haar beiden in gezeten, at wel niet veel, maar het smaakte haar toch; Annie Shaler verslond oesters en boterhammen op eene manier, die toonde, dat zij op dit oogeublik hare doos vergat. Patience ruimde nu alles op, zoodat het ronde tafeltje weer leeg was. Gesterkt door haar deel van de oesters en de boterhammen, stil en gelukkig, was Annie St. John nu geheel bereid om het groote werk van den avond aan te vangen. Wat keek Annie Shaler met een verlangend oog naar de doos! Het eerste, dat haar oog ontmoette, was papier en katoen, dat tot dekking bovenop lag. Patience had het houten deksel er afgenomen. Het eerste, dat zij bezagen, was eene menigte schilderijtjes — die kleine gekleurde plaatjes, die de reizigers overal kunnen koopen, wezen bijna den geheelen gang aan van de reis, die mijnheer en mevrouw Shaler in Europa gedaan hadden. Deze werden ter zijde gelegd; die konden wachten; het zoude te lang ophouden, om ze nu alle te bezien. Daarop kwam een lucifersdoosje en een werkdoosje van Schotsch maaksel, uit Edinburg — daarop eene kleine werkdoos, waarin juist een vingerhoed, eene schaar, een stukje witte was, enz. in eene kleine ruimte pasten. De kinderen vonden dit alles zeer mooi; vooral de vrolijke kleuren en den helderen glans. — Wat zou dat eene mooije japon zijn! zeide Annie Shaler. — Zoo heb ik eene japon gehad! zeide Annie St. John. Die geleek er ten minste veel op — niet geheel en al. — Zij zijn echt Schotsch, weet gij, zeide Annie Shaler. Dit is de echte Macbeth-stof; — gij herinnert u Macbeth uit de geschiedenis van Schotland? — Wel! gelooft gij, dat Macbeth zulk eene stof heeft gedragen ? — Wel zeker geloof ik het. — Maar laten wij verder zien. O mama! hoe schoon! — Mama wist, dat ik zulk een speld graag had. Het was een doekspeld van Schotsche steen. Annie Shaler verklaarde den vorm en de stof aan haar kameraadje, voor wie alles nieuw was, en stak hem toen op de borst. — Hij staat u daar heel goed, zeide Annie St. John. Ik heb, voor zoover ik weet, nooit zulke aardige dingen gezien. Uit Londen was er een kleine marokijnen koker voor scharen van allerlei grootte, en een vouwbeen met een hecht van uitgesneden eikenhout, en een sierlijke zilveren servetring. Uit Parijs waren er handschoenen, linten, fleschjes reukwerk , en de liefste zonnehoed van de wereld, een waaijer en nog andere kostbaarheden, te veel om op te noemen. Toen zij verder in de doos kwamen, zagen zij een mooi schoteltje van draadwerk. Dit bewonderden zij zeer, ofschoon geene van beide wist, waar het van daan kwam. Annie Shaler zei, dat het van zilverdraad gemaakt was, dat was alles wat zij er van wist. Daarna kwam er eene vierkante, bordpapieren doos uit. Deze werd voorzigtig geopend en een klein Zwitsersch huisje kwam er uit te voorschijn. — O hoe lief! riep Annie St. John in verrukking uit. O hoe beelderig! Zie eens dien trap en dat hekwerk om het huis! En die venstertjes! O, wat zou dat zijn? — Het is eene Zwitsersch hutje. Een aardig, lief ding! Het is eene van die hutten, waarin de Zwitsers wonen op de bergen of daaromtrent; — in de Alpen, weet ge. — De Zwitsers? zeide Annie. Leven die in zulke hutjes? Ik heb er nooit een zoo aardig gezien. Leefden de Waldenzen ook in zulke huisjes? Juist dezelfde, zeide Annie Shaler; precies dezelfde — als zij ten minste Zwitsers waren. Wie bedoelt gij met de Waldenzen ? — De Waldenzen! — weet gij dat niet? —- Neen ; zijn dat Zwitsers ? — Ja; ten minste zij leefden in Zwitserland, in eenige valleijen bij die bergen. Het waren die menschen, die den Bijbel zoo van buiten kenden. — Hoe dan? — Wel, zij werden vervolgd, zeide Annie St. John, en tot op de bergen nagejaagd, omdat zij niet van godsdienst wilden veranderen. Maar zij hadden Jezus lief, en gehoorzaamden God en niet de menschen; en daarom werden zij verjaagd en voortgedreven en vermoord op eene wreede wijze — honderden en duizenden van hen. — Maar waarom kenden zij den Bijbel van buiten? zeide Annie Shaler, terwijl zij hare oogen neersloeg. — Zij waren zoo arm, en werden zoo vervolgd, dat zij geen Bijbel konden koopen of behouden, zonder de grootste moeite; daarom waren zij gewoon den Bijbel van buiten te leeren , en dan kon hij niet van hen afgenomen worden, begrijpt ge? Dat was een goed middel, dunkt mij. En in hunne vergaderingen stond er een op, en in plaats van uit den Bijbel hardop iets voor te lezen, zoo als wij doen, zeide hij eenige kapittels van buiten op, en dan weêr een ander, en zoo vervolgens. — Uit het hoofd, Bedoelt gij ? — Ik weet het niet, zeide de andere Annie. Ik denk, dat zij ze in hun hart bewaarden. — Maar ik geloof niet, dat iemand den geheelen Bijbel van buiten kan leeren, zei Annie Shaler. Ik geloof niet, dat iemand het kan. — Ik weet het niet, zeide Annie St. John; als men hem misschien anders niet krijgen kon, zou men wel trachten hem in het geheugen te krijgen. Maar daar weet ik niets van. Ik weet alleen, dat zij een groot gedeelte er van van buiten kenden; de eene kon dit gedeelte en een ander weêr een ander gedeelte opzeggen, begrijpt gij ? — Waren zij verpligt dat te doen? — Verpligt! zeide Annie St. John — neen. Niemand verpligtte hen daartoe. Maar hunne vervolgers namen hunne Bijbels af, en zij hadden den Bijbel lief, en zoo behielden zij hem op de beste manier, die zij konden. Annie Shaler dacht bij zich zelve, dat de Waldenzen en Annie St. John tot denzelfden stam van onbegrijpelijke menschen moesten behoord hebben. Zij kon niet nalaten er over te denken. Zij had uit hare doos eenige mooije voorwerpen van mozaïk genomen, en de kinderen bewonderden zeer de verbazende schoonheid van kleuren en de netheid van uitvoering, die steenen en gekleurd glas in zulke schilderachtige dingen herschapen had. Maar het Zwitsersche hutje bevalt mij het best van alles, zeide Annie St. John, terwijl zij het weer opnam. — Er was een paar Etrurische vazen, die de kinderen bijna leelijk vonden, en het verwonderde Annie Shaler, waarom hare moeder die er bij gedaan had. Er was een stukje Boheemsch glas, waarover zij verrukt van blijdschap was. Annie St. John vond dit niet zoo mooi. Zij vond het wel aardig maar hare blikken en gedachten keerden telkens terug naar het Zwitsersche hutje. Te denken, dat de vervolgde bergbewoners genoodzaakt waren geweest te vlugten uit zulke kleine huisjes, dat die boven hun hoofd verbrand werden — dat zij rood geverwd werden door hun bloed; dat zij in zulke hutjes neêrgeknield hadden om te bidden, en daar zich bezig I gehouden hadden met de kapittels uit den Bijbel van buiten te leeren en dat hunne huizen tot asch verbrand en de menschen dood gemarteld werden — dit alles zag zij in hare verbeelding; maar, dat alles was nu lang voorbij; en nu en sedert dien tijd zijn hunne zielen behouden en zalig in Jezus nabijheid. Dat alles dacht zij bij het stukje Zwitsersch snijwerk, en zij bad uit het diepst van haar hart, dat zij even als de Waldenzen den Bijbel mogt liefhebben en getrouw blijven onder alle beproevingen, zoo als zij, en dat zij zelve, even als die vervolgden, eeuwig gelukkig mogt zijn in het koningrijk der hemelen. Ik ben zoo blij, dat ik dat Zwitsersch hutje gezien heb, zeide zij. HOOFDSTUK VI. HOOGMOEDIG VAN GEEST. Misschien was het goed, dat mevrouw's bezigheden haar den geheelen avond verhinderd hadden te komen. De kinderen hadden genoeg te doen met al de dingen uit de doos te bekijken, en ze voor de tweede maal te bezien, toen hunne kleine bezitster ze weêr inpakte. Het was intusschen tijd geworden om naar bed te gaan, want ieder ding afzonderlijk te bekijken en te bepraten, had natuurlijk veel tiid weggenomen. Den volgenden avond zeide mevrouw, dat niets haar verhinderde, een gedeelte van den avond bij haar door te brengen. Na de thee kwam zij bij de meisjes. Annie St. John gevoelde zich weêr iets beter en praatte gaarne mede over de doos. Mevrouw kon de kinderen veel belangrijke dingen vertellen, die zij nog niet wisten. En toen Annie haar vroeg over het Zwitsersche hutje, vertelde mevrouw heel veel over de geschiedenis der Waldenzen en over hunne vei volging. Zij haalde de kaart en wees waar die valleijen gelegen waren op en bij de Alpen ; zij vertelde, dat de dalbewoners als zij hoorden dat hunne vervolgers met een leger soldaten aankwamen, wegvloden naar spelonken en grotten in de bergen, waar zij dikwijls door de soldaten niet gevonden of vervolgd konden worden; dat de soldaten, als zij hen von- den of dachten te vinden, hout en struiken aan den ingang der grot opstapelden, en in brand staken, om de ongelukkigen door den rook te doen stikken; zoodat men berekent, dat in het geheel drie duizend menschen bij die vervolging zijn omgekomen. Ook vertelde zij, hoe eenige geleerde Fransehe doctoren, die tot hen kwamen om te onderzoeken, welke menschen zij waren, en of zij verdienden opgehangen en verbrand te worden, van de kinderen in de scholen vragen en antwoorden hoorden over dingen uit den Bijbel, en dat de Fransehe doctoren verklaarden vóór dien tijd nooit zooveel uit de Schrift begrepen te hebben, als zij uit den mond dezer kinderen hoorden. Dat was op eene andere plaats en op een' anderen tijd. — Maar doctors bestuderen den Bijbel ook niet, is 't wel? vroeg Annie Shaler. — Doctors beteekende in dien tijd niet geneesheeren, maar menschen. van groote kennis en geleerdheid, zeide mevrouw glimlagchend. — Maar hoe kunnen kinderen beter iets begrijpen dan geleerde doctors? vroeg Annie Shaler. — Herinnert gij u, wat Jezus zeide: „Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve aan de kinderen geopenbaard." — Ja, mevrouw! zeide Annie Shaler verlegen. — Niema'hd kan den Bijbel regt verstaan, zonder het onderwijs van Gods Heiligen Geest; en Hij helpt de hoogmoedigen niet, die meenen wijs te zijn, maar de eenvoudigen en de zaehtmoedigen, die bekennen, dat zij dwazen en onkundigen zijn, en van Hem leeren willen. Hij ziet geene wijzen van harten aan. — Maar, mevrouw — — Wat is het? — Ik denk, dat gij niet graag hebben zult, dat ik het zeg, — Het komt er niet op aan, of ik het graag heb of niet, spreek vrij uit. — Hoe kan een raensch van zich zeiven denken, dat hij een dwaas is, als hij gevoelt dat hij het niet is? — De mensch kan dat niet denken , dat is juist wat ik zeg, antwoordde mevrouw glimlagchende. Annie Shaler was niet voldaan. — God wederstaat de hoovaardigen, mijn kind! of zij trotsch zijn op hunne braafheid of op hunne wijsheid. Als gij denkt., dat gij aan u zelve genoeg hebt, zal Hij u eenmaal doen ondervinden, welk eene ellendige hoop dat is. Annie Shaler keek mistroostig. Hare moeder had haar gezegd, dat mevrouw Borrow zulke bijzondere gevoelens had, maar het gesprek over de Waldenzen had Annie herinnerd aan de vrees en de onrust, die zij voor eenige dagen gehad had, toen zij ziek was Wie had nu gelijk? — hare moeder, of hare onderwijzeres? — Mevrouw! mag ik zeggen, wat ik denk ? — Ik hoop, dat gij dat doen zult, mijn kind! ik zal even opregt met u zijn. — Als ik altijd getracht heb"'mijn best te doen, en vader en moeder zeggen, dat ik mijn best gedaan heb — en sedert ik hier ben, heb ik getracht mijn pligt te doen en u genoegen te geven — hoe kan ik dan van mij zelve denken, dat ik slecht ben, zonder iets te zeggen, wat ik niet meen ? — Wij praten over denken, Annie! — niet over zeggen. Hebt gij den Heer Jezus Christus lief? Annie aarzelde, maar zij was een waarheidlievend kind, en zeide schoorvoetend: — Neen, mevrouw. — Is er iemand, die zoozeer uwe liefde verdient ? Weder was Annie's onwillig antwoord: 5 — Neen, mevrouw! ik geloof het niet. — Kan God voldaan zijn met een hart, dat geene liefde voor Hem heeft, en dat, wat het ook overigens doet, niets doet om Hem aangenaam te zijn? — Is het Hem dan niet aangenaam, dat iemand doet wat goed is? — Wat is goed? Dat is juist de vraag. Zoude uwe moeder voldaan zijn met uw goed gedrag, als zij zag, dat gij geen greintje liefde voor haar hadt? — Neen, mevrouw! natuurlijk niet. — Zou zij u een goed kind noemen? — Dat geloof ik niet, mevrouw! — En gij verwacht, dat God voldaan zal zijn met de liefde en dienst, die gij alleen aan anderen of aan u zelve bewijst ? — Ik dacht, dat Hem aangenaam was alles, wat op zich zelve goed is, zeide Annie weer. — Laat Gods woord u het antwoord geven, zeide mevrouw. Hebt gij een Bijbel hier? Annie gaf er een. — Zoek het derde hoofdstuk van Galaten op. Lees daarvan het tiende vers. Annie las: „Vervloekt is een iegelijk , die niet blijft, in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen." — Mijn kind! hebt gij dat gedaan? Annie zweeg en keek in haar Bijbel. Mevrouw verzocht haar het tweede hoofdstuk van Jakobus op te zoeken, en daarvan het tiende vers te lezen. Annie gehoorzaamde. „Want wie de geheele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen." — Wat denkt gij, Annie? Gij ziet wat God verstaat, door „op zich zelf goed." Denkt gij, naar dien tekst, dat uw gedrag onberispelijk is? •— Wat kan dan aan God behagen? vroeg Annie. Jezus zegt: „Dip vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig." — Maar, mevrouw — — Wel, Annie? Ga voort. — Ik begrijp niet, hoe dat mogelijk is. — De Waldenzen begrepen het wel, niet waar? Annie moest zwijgen. Zij dacht, dat Annie St. John het ook wel begreep. Zoo ver moet het komen, mijn kind! „Tenzij iemand wederom geboren worde, kan hij het koningrijk van God niet zien." Uw hart moet veranderd worden, voordat gij begrijpen kunt, wat die liefde tot Jezus beteekent. Ik kan het u niet duidelijker maken, Annie ook niet, niemand dan alleen de Geest van God. Maai wat moet een mensch dan doen, mevrouw? Geloof in den Heer Jezus Christus, en gij zult zali°worden. — Maar ik begrijp niet, wat gij bedoelt! riep Annie uit, terwijl zij trachtte onaangename gevoelens te onderdrukken, die haar bijna in tranen deden uitbarsten. Ik dacht, dat ik dat al deed. — Dat gij geloofdet in Christus? — Ja, mevrouw! — Hoe gelooft gij in Hem, Annie? — Wel, mevrouw, ik twijfel niet aan Hem. Ik geloof natuurlijk ieder woord, dat Hij gezegd heeft. Ik geloof alles wat in den Bijbel staat. • A eronderstel, gij stondt aan den oever eener rivier-, die gij moest oversteken. Iemand stond daar bij u, die tot u zeide: „Gij kunt de rivier niet oversteken; niemand kent, de waadbare plaats dan ik; en de stroom is te diep en te sterk; hij zou u meevoeren. Maar als gij wilt, dat ik u in mijne armen neem zal ik u veilig overbrengen, en u doen landen waar gij wezen wilt. Als gij gelooft in dien persoon , wat zult gij dan doen ? — Mij door hem laten overdragen, zeide Annie Shaler langzaam. — Maar hoe, als gij zegt: „Ik geloof hem volkomen; maar ik zal er op mijne eigene voeten over trekken; ik ben niet bang ? Diep vernederd, half boos en ontrust, riep Annie uit: — Poe ik zoo, mevrouw ? — Lief kind, waarop vertrouwdet gij bij het overtrekken van die donkere rivier, waarvoor gij laatst zoo bevreesd waart. — Waarom denkt gij, dat ik bevreesd was! zeide zij blozende. — Ik zag het. Waarop steldet gij toen uw vertrouwen? Annie St. John wist, dat zij zich overgegeven had aan Jezus, en dat aan Zijne hand de stroom haar niet hinderen kon. Hoe was het met u? Twee heete en bittere tranen drongen uit Annie Shalers oogen. Het gesprek had eene wending genomen, die haren hoogmoed kwetste; of het kwetste haren hoogmoed te gevoelen dat zij ongelijk had, en daarvan overtuigd te worden, terwijl de kleine Annie St. John een beteren grond had dan zij; daarbij kwam een helder bewustzijn van de vrees van onlangs, toen zij niet wist hoe de rivier over te steken, en dit vermeerderde hare schaamte. Zij liet haar hoofd hangen; zij kon het niet helpen; maar haar antwoord was: — Ik begrijp u niet. — Neem uw Bijbel nog eens, Annie, en laat ons zien wat Jezus zegt, dat wij gelooven moeten. Zoek het tiende hoofdstuk van Johannes op, het vijftiende vers. — Wil ik het lezen ? — Zeker. „Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzoo ken Ik ook den Vader, en Ik stel Mijn leven voor de schapen." — Onthoud die plaats, Annie. Laat ik u eens vragen: Hebt gij ooit ten volle geloofd, dat de Heer Jezus Zijn leven voor het uwe gegeven heeft? — Ik wist het niet, mevrouw; en ik begrijp het ook nu niet. — Zoek eene andere plaats op. Lees het vijfde vers uit het tweede hoofdstuk van den eersten brief aan Timotheus. „Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der meuschen, de mensch Christus Jezus, die zich zei ven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen." — Weet gij, wat een rantsoen is, Annie ? — Neen, mevrouw! Ja, gij weet het wel. Deuk eens — als wij de geschiedenis lazen — weet gij niet wat een rantsoen beteekent! — O ja; het is de prijs, die betaald wordt voor gevangenen, om ze uit 's vijands hand te krijgen, en ze hunne vrijheid weer te geven. — Juist; en wij zijn gevangenen door de zonde, en wij kunnen ons zeiven niet vrij maken; en wij zijn gevangenen door de wet, overgegeven aan den eeuwigen dood; en in plaats van om leven, heeft Jezus Zijn eigen leven gegeven, opdat wij vrij zouden zijn. Omdat Hij, de Zoon van God zijnde, zoo groot en magtig is, is Zijn dood genoegzaam om bij God voor de zouden der geheele wereld te voldoen. Zoek nu nog eene andere plaats op, en dan moet Annie St. John naar bed gaan. Sla van de Openbaring het vijfde hoofdstuk op, het negende vers. Het is het lied der gezaligden in den hemel. „En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig liet boek te nemen, en deszelfs zegelen te openen; want Gij zijt geslagt, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie." — Mijn kind! wat is gekocht of vrijgekocht? — Dat weet ik niet juist, mevrouw! — En gij gebruikt het woord zoo dikwijls. Ik heb u wel eens pand zien verbeuren, niet waar ? — Ja, mevrouw! —- dikwijls. — Herinnert gij u niet, wat het is, uw pand vrijkoopen? — Dat is: iets doen, om het terug te krijgen. — Goed; onthoud dan, dat om u terug te koopen van den dood en de zonde, en om u terug te brengen tot den hemel en tot Zijn volk en Zijne zaligheid, de gezegende Verlosser Zijn eigen leven gegeven heeft. „Gij hebt ons Gode gekocht met Uw bloed." En, Annie St. John, wij kunnen begrijpen, wat de Apostel bedoelde, toen hij zeide: „Hetgeen ik in het vleeseh leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij lief gehad en zich zeiven voor mij overgegeven heeft." — O ja, mevrouw! — Ons vrijgekocht leven is niet meer het onze, maar het Zijne — alles het Zijne — om in Zijne dienst besteed te worden. — O ja, mevrouw. Daarom — — Wat daarom, lief kind? — Daarom was ik zoo blij, dat ik daarvoor nog kon leven. Ik wilde zoo gaarne iets doen voor Jezus. — Nu, ga nu naar bed, om kracht daarvoor te krijgen. — Mevrouw ! wilt gij ons eerst dien lofzang nog eens zeggen ? — Dien ik u laatst gegeven heb ? — Ja, mevrouw — als het u belieft. —- Ik zal er u een gedeelte van geven, Annie; want ik uioet naar beneden. 'k Wil mijn Jezus nooit verlaten! Wie is heerlijk zoo als Hij? Rust en blijdschap, licht en vrede Zijn bij Hem, Hij geeft ze mij. Met mijn Jezus heb ik 't al Wat mijn ziel verzaden zal. Door Zijn liefde aan Hem verbonden Ben 'k de zijne, is Hij mij; 'k Bid Hem: Heer, vergeef mijn zonden, En Zijn vrede antwoordt mij. 'k Steun op hem als op een rots, 'k Rust in Hem, aan 't hart mijns Gods. Wonderlijk wil Hij mij leiden, 't Zij door storm of zonneschijn ; Maar in Hem blijf ik vertrouwen, 't Moet mij al tot voordeel zijn. Ja, Zijn wonderweg op aard, Gaat met mij steeds hemelwaart. Die geloovig voorwaarts treden, Hoedt Hij met Zijn herdersstaf; Hij behoedt getrouw Zijn schapen, Niemand neemt ze Jezus af; Steeds dezelfde te allen tijd, Waar en trouw' in eeuwigheid. Annie Shaler luisterde met een gebogen hoofd, zoodat mevrouw haar niet in de oogen kon zien. En toen mevrouw was heengegaan, en Annie St. John zich ontkleedde, nam zij, voordat het hare beurt werd om naar bed te gaan, haren Bijbel weder, om dat vers in de Openbaring nog eens op te zoeken, en even te lezen, wat er voorafging en wat er volgde. En zij kon den geheimen wensch, die in haar hart opkwam , niet smoren, dat onder diegenen, „uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie," die op dien grooten dag dit lied zingen zouden, een klein Amerikaansch meisje gevonden mogt worden, welks naam was Annie Shaler. HOOFDSTUK YII. HET ONDERZOEK. Mevrouw Borrow had, om welke reden dan ook, Annie Shaler niet naar school gezonden, voordat Annie St. John wel genoeg was, om ook te gaan; ofschoon de eerste reeds een paar weken aan haar werk geweest kon zijn, voordat Annie St. John nog in staat was zich behoorlijk te kleeden. Beiden hielden zij nog hare kamer, waar mevrouw haar van boeken en aangename dingen voorzag, maar haar geen werk gaf. Het was een pleizierige tijd voor de beide meisjes; want Annie Shaler had niets noodig, als zij een onderhoudend boek te lezen had; en de andere was nog te zwak om moeijelijker bezigheid of meer uitspanning te wenschen, dan die, welke mevrouw haar overvloedig verschafte. Eindelijk kwam de tijd, dat zij naar beneden konden gaan. Dat was eene plegtigheid. De meisjes waren allen zoo blijde, ze weer te zien, en het was zoo aangenaam weer bij elkander te zijn, en de oude gezigtjes te zien, en met elkander te keuvelen. Het was avond, en zij waren bezig met thee drinken; na de thee haalde Annie Shaler hare doos met mooije dingen beneden, en liet ze aan het gezelschap zien. Alles ging goed. Mejufvrouw Morley was er ook bij, en even lief en vriendelijk, alsof zij nooit eerie Fransche muts gehad had. Maar Annie vermeed eenigzins hare medezamenzweersters. Zij vermeden haar niet. — Mevrouw heeft er nooit een woord van gezegd, fluisterde Mary Dawson, toen zij naast Annie Shaler aan de tafel stond. Heeft zij tot u er niets van gezegd? — Neen. — Gelooft gij, dat zij iets weet? — Ik kan het niet zeggen. — Zij heeft er geen woord van gerept, zeide Mary. Vreemd, niet waar? Ik vind het meer vreemd dan pleizierig, dacht Annie Shaler; en dit was het eenige, wat haar op dezen vrolijken avond hinderde. Zij trachtte het te vergeten. Den volgenden dag was het Zaturdag — geen school; en vele plannen waren gemaakt, om zich eens regt, te vermaken. Het gebed en het ontbijt was gedaan, en ieder was vol opgeruimdheid; maar juist, toen zij van tafel opstonden, verzocht mevrouw ze allen eenige oogenblikken bij zich in het schoolvertrek. Annie Shalers hart zonk haar in de schoenen. Zij wist, ten minste zij dacht te weten, wat er komen zou. Hoe zou zij zich houden? Zij had zich die vraag reeds vijftig maal gedaan, en kwam nooit tot een bepaald antwoord. Zij ging naar het schoolvertrek, zonder naar een der meisjes te zien, terwijl zij zich honderd mijlen ver weg wenschte. Mevrouw nam plaats aan den lessenaar. Jonge jufvrouwen, zoo begon zij, ik heb tot nu toe het onderzoek uitgesteld, dat ik nu zal doen, voordat wij met elkander onzen ouden gang van werk en vermaak weer aanvangen. Weet iemand uwer iets van de oorzaak van het ongeluk, dat aan Annie Shaler en Annie St. John bijna het leven gekost heeft? Annie Shaler kon bijna niet meer adem halen. Zij kon niemand aanzien. Zij was geheel gehoor; maar zij deed niet het miuste geluid hooren. Mevrouw wachtte eene poos. Ik verzoek u, herhaalde zij, dat, als iemand van u eenig licht over die zaak kan geven, zij dat doen zal. Het is noodig, dat de zaak verklaard worde; ik ben het aan mij zelve en aan uwe ouders verschuldigd, alles geheel op te helderen. Ik ben dan ook voornemens dat te doen. Maar in de eerste plaats vraag ik uwe hulp. Weder heerschte er eene diepe stilte. Natuurlijk was niemand geneigd vrijwillig te openbaren wat men wist. —• Annie St. John, weet gij er iets van? — Ja, mevrouw! kwam zacht en bevend over Annie's lippen, tot groote verwondering van verscheidene anderen, die dachten , dat zij alleen het geheim wisten. — Annie Shaler ? — Ja, mevrouw. Maar dit antwoord was ferm, bijna bits. Annie Shaler wenschte, dat zij door den vloer had kunnen zinken, of op eene andere wijze geheel had kunnen verdwijnen; maar toch antwoordde zij. Mevrouw ging verder met dezelfde vraag bij allen rond. Mary en Ellen antwoordden, zoo als de beide Annie's gedaan hadden; Janet en eene andere die ook in het geheim was, loochenden alle kennis er van. Mevrouw had allen die vraag gedaan, en slechts deze vier bevestigende antwoorden gekregen. Weder volgde een oogenblik van stilte. Annie Shaler gevoelde zich even, alsof haar hart zou ophouden te kloppen; zij wenschte het bijna. Mevrouw zag allen in het gelaat, en zeide toen tot degene die het digtst bij haar stond: — Annie St. John, wat weet gij van die zaak? Kom wat vooruit, mijn kind! en ga voor mij staan. Ook Annie St. John gevoelde zich niet op haar gemak, sedert het „ja" haar door mevrouw van de lippen gedwongen was. Zij kon het niet helpen, dat zij op dat oogenblik ja gezegd had; en toch begon zij zieh dadelijk af te vragen, wat zij dan eigenlijk wist? Wat kon zij vertellen? Maar toch, „neen" geantwoord te hebben, zou onwaarheid geweest zijn. Zij beefde, terwijl zij het onderzoek afwachtte, en stond nu voor mevrouw Borrow, meer verontrust dan een der schuldigen. — Wat weet gij, Annie? — Ik weet bijna niets, mevrouw! zeide zij ontwijkende. Als gij zoo goed woudt zijn, mij niet te vragen! Het weinige, dat ik weet, heb ik opgevangen uit eenige woorden, die gezegd werden, en die ik niel mogt gehoord hebben. Niemand wist, dat ik ze gehoord had. Laat mij ze, als het u belieft, niet herhalen. — Wie sprak die woorden? — Als gij zoo goed wilt zijn, mevrouw, vraag mij dan niet! zeide de arme Annie. Er is eeue bijzondere reden, waarom ik het liever niet zou zeggen, en gij zult die reden goedkeuren, mevrouw. — Kunt gij mij zeggen, welke reden dat is? — Ja, mevrouw — maar — dat zou al iets zeggen. — Heel goed. Ik geloof u. Ga nu daar staan! Annie Shaler, nu zal ik u vragen. Wat weet gij? Kom hier, en wees zoo goed te gaan staan, waar Annie St. John gestaan heeft. Annie Shaler voelde den vloer niet, terwijl zij langzaam naar inevrouw's lessenaar ging. Zij was geheel schaamte en angst. l)e wolken op haar voorhoofd toonden den strijd in haar binnenste. Zij gevoelde zich geheel ia tweestrijd. Zij, die bij hare vriendinnetjes altijd zoo hoog stond aangeschreven als een edel karakter, en als opregt in hare handelingen — wat zou zij zeggen ? Zij stond voor mevrouw Borrow onbewegelijk, ontroerd, terwijl haar gelaat met eene loodkleur bedekt was. Kijk eens, fluisterde er een tot haar buurmeisje. — Wat een dwaas!" mompelde Janet Macauly. Annie Shaler! wat weet gij van die droevige geschiedenis? De treurige, vertrouwelijke toon, waarop mevrouw sprak, bragt Annie aan het spreken. Maar zij sloeg hare oogen niet op van den voet des lessenaars. — Ik weet er alles van, mevrouw! — Wilt gij mij dan zeggen, wat gij weet? — Het was door miju toedoen in de eerste plaats, omdat ik zeide, dat ik mij wel eens op jufvrouw Morley wilde wreken. En toen werd het plan gemaakt. — Waarom hadt gij lust u op jufvrouw Morley te wreken? — Om het gebeurde gedurende die twee dagen, hetgeen ik aan haar toeschreef. Toen werd het plan gemaakt. — Welk plan was dat? — Om de muts van jufvrouw Morley's hoofd af te halen , als zij gekleed was, en naar beneden ging. Om te maken, dat zij lang genoeg op den trap zou blijven, was ik daar toevallig in haar weg, bezig mijnen schoen vast te maken. Ik was daar — maar terwijl de muts afgehaald werd, vatte zij vuur, denk ik. — Wie beraamde dat plan? Geen antwoord. — Hebt gij het beraamd? — Ik heb er in toegestemd, zeide Annie Shaler. — Wie belastte zich met de muts van jufvrouw Morley's hooid te halen? Geen antwoord. — lloevele uwer kameraadjes hadden deel in dat complot? Eerst weer geen antwoord; daarop zeide Anna: — Ik heb het mijne gezegd. Meer kan ik er niet van zeggen. — Nog eene vraag, dan ben ik klaar. Welk vermaak steldet gij u voor van dit boos opzet? Dacht gij, dat jufvrouw Morley geene andere muts had, en dat zij dus het genoegen zou moeten missen van mijne vriendinnen dien avond te zien? Annie opende hare lippen, om „neen" te zeggen, maar het woord kwam er niet uit. — Ik reken dat het vermaak voor u moest afhangen van de mate van beleediging, die gij haar aandeedt. Als gij een oogenblik hadt nagedacht, hetgeen zij, die aan een boos opzet deel nemen, zelden doen, zoo zoudt gij bemerkt hebben, dat gij u veel moeite op den hals haaldet en zeer veel gevaar liept, en dat alles — tot welk doel? Het was voor jufvrouw Morley het werk van een oogenblik geweest, om eene andere muts op te zetten; en zelfs, al had zij hare gestolene muts nooit weder gezien, kon zij zulk eene uitgaaf nog wel doen. Het is altijd de moeite waard, meisjes! voordat men iets kwaads beraamt, de kosten te berekenen, om te zien, wat de winst, maar ook wat het verlies kan zijn. Berekent de kosten van het gevaar — de schande — het verlies van karakter — het verlies van achting voor u zeiven — zelfs al komt het kwaad nooit uit; hoe gij gesterkt wordt voor meer en grooter kwaad; hoe gij u geweten verhardt, en boven alles, bij alles en na alles het ongenoegen en regtvaardig oordeel van God. Elke zonde, waarover gij geen berouw hebt gehad en die u niet vergeven is, hoe verborgen zij ook voor de menschen zij, zal op den dag, die komen zal, tegen u getuigen — voor de oogen der geheele wereld. „Er is niets bedekt, hetwelk niet zal ontdekt worden." In dit geval is eene vreeselijke straf neergekomen op de uitvoerders van wat sleelits eene kleine ondeugendheid scheen: geene mindere straf, dan dat eene der schuldigen ter naauwernood aan den dood ontkwam, en dat men zich bijna den dood van een onschuldig kind te wijten had. Ik wensch u nu niet verder te ondervragen , Annie Shaler. Gij kunt naar uwe plaats gaan. Dit kon Annie Shaler niet. Terwijl zij naar mevrouw stond te luisteren, was de storm in haar binnenste al gedurig heviger geworden; en toen zij nu kon heengaan, bleef zij nog een paar seconden op hare plaats; toen zij naar hare plaats wilde gaan, brak de storm los. Hare zelfbeheerschin°* O begaf haar. Hoogmoed, toorn en diep gevoelde vernedering woedden met een meer smartelijk gevoel zoo hevig, dat zij zich zelve niet langer meester was. Zij stond even stil, keerde zich om, alsof zij naar hare plaats wilde gaan, en barstte toen in een vloed van tranen uit. Het was zulk eene hevige uitbarsting, en de houding van haar hoofd en van haar geheele ligchaam toonden zulk eene diepe vernedering, dat de geheele school met eene soort van ontzag stilzweeg, en niemand zich bewoog, totdat Annie Shaler, zonder verlof te vragen, waartoe zij den moed en de kracht niet had, de kamer verliet. Er was nog eene ontzagwekkende stilte; maar Annie St. John weende bitter uit medelijden met de andere Annie. Mevrouw wachtte, totdat het snikken van Annie Shaler niet meer gehoord werd, en zeide toen met een ernstig gelaat: — Mary Dawsou, kom hier en zeg mij de waarheid zoo als Annie Shaler gedaan heeft. Mary kwam nader. — Waart gij eene van de zamenspansters? — Ja, mevrouw. Ik ben er beschaamd over. Ik had er niet goed over nagedacht. — Dat spreekt van zelf. Gelooft gij nu genoeg gestraft te zijn voor uwe onbezonnenheid? — Het heeft mij zeer gespeten, mevrouw! — Ik geloof u. Hoe kon een kind van uw vader en moeder zoo spoedig hunne wijze lessen vergeten hebben, dat zij geen berouw en zelfverwijt zoude gevoeld hebben in de laatste weken ? Hebt gij mij iets te zeggen van het aandeel dat gij in die zaak gehad hebt'? — Neen, mevrouw. Ik had er geen ander aandeel in, dan dat ik er van wist, en het door mijne onbedachtzame woorden heb aangemoedigd. — Mag ik vertrouwen, dat gij u voortaan in mijn huis anders zult gedragen, dan door zulke dingen aan te sporen ? <— Gij kunt er staat op maken, mevrouw. Inderdaad, ik zal. Mary antwoordde uit haar hart. Mevrouw gaf haar een wenk, dat zij kon gaan, en riep Ellen Morris. — Waarom waart gij in die zaak betrokken, Ellen? — Het spijt mij zeer, mevrouw! zeide Ellen, tranen stortende. — Ik zal u niet vragen, of het u vóór dezen morgen gespeten heeft. Maar, Ellen! dit moet de laatste keer zijn, dat gij u zoo in mijn huis gedraagt. Waart gij belast met de muts van jufvrouw Morley's hoofd af te rukken? — Neen, mevrouw. Inderdaad het spijt mij. — Was het Mary Dawson dan? — Neen, mevrouw. Waarlijk, gij kunt mij gelooven. — WTie was het dan? — Het was een auder, zeide Ellen. — Een ander, die ontkend heeft, dat zij er eenige kennis van Jj,ad? — Ja, mevrouw. -— Wie dan ? — Ellen aarzelde; maar aangedreven door de vrees, en niet willende, dat Jauet de eenige zou ziju, die er zoo af zou komen , zeide zij: — Janet Macauly. — Is het waar? zeide mevronw, zich tot Janet wendende. — Ja, mevrouw. — Waarom hebt gij die taak op u genomen? — Ik was de eenige, die het kon doen, antwoordde Janet. — Wat had uwen haat tegen jufvrouw Morley opgewekt? — Niets, mevrouw. Ik had geen haat tegen haar. — Dan was het bij u alleen uit vermaak? Jonge jufvrouw Macauly, mij dunkt, dat een meisje, dat vermaak kan vinden in een misdrijf, zonder daartoe aanleiding te hebben, en dat daarna alle bekendheid daarvan loochent, onwaardig is in mijn huis te blijven. Gij kunt aan uwe ouders schrijven, dat zij u binnen weinige dagen bij zich zullen zien; en ik zal hun ook de reden daarvan schrijven. Op dit oogenblik heb ik u niet verder noodig, meisjes. Gij kunt aan het spelen gaan. Het spijt mij, dat ik u op zulk eene onaangename wijze heb moeten storen. Zij gingen nu uiteen, ieder ging aan hare bezigheid of uitspanning; daarna ging mevrouw naar Annie Shaler. Zij vond haar op het voeteneinde van haar bed zitten, met haar gelaat in hare handen verborgen! Mevrouw sprak haar vriendelijk aan: — Ik moet u even spreken, zeide zij. Kom in mijn studeervertrek. Zij antwoordde niet, en er kwam geene beweging in den gebogen vorm. Mevrouw ging naar haar studeervertrek en wachtte op haar. Na eene korte poos kwam Annie; maar naauwelijks was zij binnen, of zij viel op een stoel neer in zulk eene uitbarsting van snikken, als toen zij het schoolvertrek verlaten had. Haar geheele ligchaam schokte. Mevrouw gaf haar tijd, en wachtte, voordat zij haar aansprak. Maar Annie sprak eerst, bijna stikkende in hare snikken, maar driftig — Ik moet naar huis! — Ik moet u eens spreken, Annie! Kom hier — bij het vuur. — Ik moet naar huis! herhaalde Annie. Ik moet! — Waarom, mijn kind? — Ik kan niet blijven. Ik moet naar huis , mevrouw! — Kom hier, en ga wat digter bij het vuur zitten, Annie! — Neen, mevrouw — ik wil naar huis. — Eu ik wil u spreken, zeide mevrouw minzaam; en bij haar komende, vatte zij hare hand en bragt haar op de aangeduide plaats. Wat ik wil moet eerst gebeuren. Wat scheelt er nu aan, Annie? — Ik wil naar huis, mevrouw ! — Wat scheelt er dan aan? — Och, gij weet het, mevrouw! Ik kan hier niet blijven — Ik kan niet! — Gij moet trachten uw verstand te gebruiken en na te denken. Ik kan u niet naar huis zenden zonder verlof van uwe ouders, en gij weet, hoe ziek uwe grootmoeder is. — Ik neem de verantwoordelijkheid op mij, zeide Annie, terwijl zij haar hoofd opligtte en haar gezwollen aangezigt liet zien; maar zij veegde de tranen af, en sprak haastig: — Ik zal de verantwoordelijkheid op mij nemen. Mijne moeder zal het toestaan, dat weet ik zeker. Ik ga nog heden. Op nieuw brak Annie uit in snikken, alsof haar hart barsten zou. W aartoe al die droefheid ? zeide mevrouw 11a eene kleine wijl — en welke smart is het, die gij overal kunt dragen, behalve hier? Zeg het mij toch, Annie! wat is het, dat u kwelt? Gij weet het — Annie kon er naauwelijks uitkomen. — Ik weet, wat de reden is, als gij bedoelt het kwaad, dat gij gedaan hebt en de gevolgen daarvan; maar die reden hebt gij reeds al die weken gehad, en gij zijt er niet zoo over aangedaan geweest. — Het heeft mij gespeten, mevrouw! Daar twijfel ik niet aan; maar het was geene spijt, die raoeijelijk te verdragen was. Hebt gij iets nieuws in uw hart gevonden, dat gij nog niet wist, Annie? Meviouw! ik weet niet, hoe ik er toe gekomen ben. Ik heb te voren nooit iets dergelijks gedaan. Het was niet iets voor mij. Helaas! mijn kind, gij vergist u, en dat moet gij juist weten het was juist iets voor u. Niet voor de uiterlijke Annie Shaler, die gij gekend hebt — van een goed gedrag, gezet op haren pligt, vlijtig en beleefd; maar voor het hart 6 van Annie Shaler, dat gij niet kendet — trotsch, vertrouwende op zich zeiven, eigenzinnig, waarin al de zaden van het kwade gereed lagen, en slechts op ecne gunstige gelegenheid wachtten, om in vollen groei en bloei te voorschijn te komen, die zelfs u verbazen moest. — Als ik dat dacht — als ik zoo van mij zelve kon denken, zeide Annie eenigzins verontwaardigd, zoude ik mij zelve haten. Het was volstrekt niet iets voor mij. — Gij zegt, dat gij den Bijbel gelooft, Annie. Herinnert gij u die woorden: „Wie in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan allen?" Aan allen schuldig te zijn, toont hetzelfde hart rol ongehoorzaamheid en vijandschap jegens God, als in andere omstandigheden slechts één ding te doen, dat Hem mishaagt. De gelegenheid ontbreekt alleen. — Maar ik heb geene vijandschap tegen Hem, zeide Annie. — Daar kan ik niet over oordeelen, mijn kind; dat is aan het oordeel van God overgelaten. Hij rekent al degenen tot Zijne vijanden, die Zijne dienaars niet zijn. Er zijn maar twee wegen. „Die niet vóór Mij is, is tegen Mij." Annie, ik zoude deze treurige zaak, hoe treurig zij ook is, voor eene gelukkige voor u houden, als zij u tot de kennis van u zelve bragt. — Mevrouw! ik wil naar huis. — Waarom? — Ik kan hier niet blijven. — Wat is de reden dan, mijn kind? Zal het kwaad, dat gij gedaan hebt, minder slecht zijn, als gij de plaats kunt ontvlugten, waar gij het gedaan hebt? Zal uwe smart of uw zelfverwijt daardoor minder worden? — Neen, mevrouw. — Wat zult gij dan winnen door heen te gaan ? — Ik kan niet blijven! zeide Annie. Ik kan niet blijven! Ik moet naar huis! Ik wil hier geen dag langer blijven! — Dan is het niet het misnoegen Gods, waaraan gij denkt, maar de blikken uwer kameraadjes, niet waar? Het is niet, dat gij Hem mishaagd hebt; het is ook niet, dat gij uwe vriendinnetjes beleedigd hebt; het is uw gekwetste hoogmoed, waarom gij niet voor de wereld durft verschijnen — voor uwe kleine wereld — zoo als gij gewoon waart, voor haar te verschijnen. Is het dat, Annie? Annie snikte, en mevrouw dacht, dat zich dieper smart in hare drift mengde; maar hare eerste woorden waren weer: Ik moet naar huis gaan, mevrouw! — Ik moet naar huis! Oeh! laat mij gaan ! Ik zou liever hebben, dat gij bleeft, en een nieuwen weg koost, Annie! — een weg, om God te vreezen en niemand anders; om Hem te behagen, en niet te berekenen of het iemand anders al dan niet behagen zal. O mijn kind! tracht dat! Mevrouw sprak zeer ernstig, en Annie's tranen vloeiden overvloedig. Gij zijt altijd zeer goed voor mij geweest, zeide zij eindelijk. Ik dank u daarvoor ten hoogste. Misschien kom ik nog eens terug; maar ik moet nu gaan, mevrouw! Ik moet! Laat mij dadelijk heengaan! Mevrouw liet haar naar hare kamer gaan, en na een paar uren trachtte zij weer haar over te halen; maar het was zoo onmogelijk, dezen wensch, die inderdaad wanhopig scheen, te bedaren, dat mevrouw, ofschoon verlegen met zich zelve en bedroefd om Annie, eindelijk toegaf. Er werd een middel gevonden om haar heen te laten gaan, en mevrouw Borrow en Annie St. John zagen het rijtuig wegrijden. — Zal zij nog terugkomen? vroeg Annie St. John, treurig. • Ik weet het niet, lief kind! Ik vrees van neen. — Was zij niet wezenlijk bedroefd, mevrouw? Ja, mijn kind! maar het was de droefheid der wereld, die den dood werkt. Ik zag geen berouw. ALTHÉA. HOOFDSTUK I. ROZIJNEN DE PITTEN UITHALEN. — Jufvrouw Ellis, moeder zegt dat zij bezig is, en nu mag' ik komen en u helpen, om de pitten uit de rozijnen te doen. — Kom, dat is goed, zeide jufvrouw Ellis. Neem een stoel, Thea, dan zal ik terwijl een aardig mesje voor u opzoeken. Hebt gij uwe handen gewasschen? Althéa gaf hare vingers nog een wreef meer dan noodig was, en kwam aan de tafel, waar een bord en mes voor haar gereed stonden. Jufvrouw Ellis zat aan de andere zijde van de tafel, en de schotel met rozijnen stond tusschen haar beiden. Althéa begon de vrucht open te maken en uit elke rozijn voorzigtig de twee of drie pitten te halen. Het was een langwijlig werk. — Moeten die allen gedaan worden, jufvrouw Ellis? — Ja, allen; en hoogst waarschijnlijk nog meer. Er zijn rozijnen noodig voor de pudding en ook voor den tujbaud. Wanneer kleine meisjes partijen willen hebben, zoo moet er iemand zijn, die de pitten uit de rozijnen haalt, zou ik denken. — Wel, ik ben gekomen om u te helpen, zeide Althéa; inaar het is een vervelend werk, en zoo kleverig. Jufvrouw Ellis was eene zeer lieve en achtenswaardige vrouw, die de betrekking van huishoudster bij mevrouw Norton waarnam. Het maakte geen verschil, dat mevrouw Norton nu niet zoo rijk was als zij plagt te wezen, toen jufvrouw Ellis over eene geheele huishouding van bedienden gesteld was; terwijl er nu slechts ééne gewone keukenmeid was, om hare bevelen te gehoorzamen en haar in het huiswerk behulpzaam te zijn. Jufvrouw Ellis behield hare betrekking en vervulde hare pligten naauwkeurig en getrouw. Zij had nu inderdaad ook slechts eene kleine familie te dienen; want mevrouw Norton was eene weduwe, en had geene andere kinderen overgehouden dan dit eene. Een gedeelte van haar oude huisraad had zij in een klein huis over laten brengen, waar het kleine gezin zoo stil en rustig leefde, als vier menschen slechts met mogelijkheid konden doen. Iets dat naar eene partij zweemde was sedert lang eene onbekende zaak geweest, maar nu zou Althéa den volgenden dag twaalf jaren oud zijn, en hare moeder had haar vergund hare neefjes, en nichtjes te vragen, om den dag bij haar te komen doorbrengen. Nu had Althéa zeer veel nichtjes en neefjes, zoodat jufvrouw Ellis het niet geheel mis had, het „een partij" te noemen. Wetende dat jufvrouw Ellis om harentwil de beide volgende dagen niet weinig drukte zou hebben, ging Althéa ijverig voort met de pitten uit de rozijnen te halenj ofschoon, indien zij haren zin gedaan had, zij weggeloopen zou zijn, zoodra de eerste twee oneen door hare vingers geaaan waren. Zeer langzaam, naar het haar toescheen, verminderde de hoop ongedane rozijnen, en werd de stapel geopende en van de pitten ontdane rozijnen op haar bord en dat van jufvrouw Ellis al gaande weg grooter. Volharding bragt het ten laatste ten einde, en Althéa ging verheugd andermaal hare handen wasschen. Inmiddels was de avond gevallen, en zij begaf zich naaide kleine achterkamer waar hare moeder zat. Ik kan u niet zeggen welk een aangenaam gezigt die kamer opleverde. Langs de muren stonden boekenkasten, waarin boeken netjes gerangschikt stonden, en één groot venster was nu met een dik rood gordijn behangen; en het vuur aan den haard weerkaatste de roode kleur van het gordijn over de muren en de boeken. Het karpet was donker en ook warm. In het midden van de kamer stond eene ronde tafel met een donker rood kleed bedekt, waarop eene lamp stond, terwijl boeken en breiwerk en andere dingen, die daar lagen, een vrolijk gezigt van bedrijvigheid en leven rondom zich verspreidden. Mevrouw Norton zat, in het zwart gekleed, in een gemakkelijken stoel: Zij was eene tengere vrouw met een beminnelijk voorkomen, en nog jong. Zij droeg geene muts, maar haar bruin haar was met smaakvolle eenvoudigheid opgemaakt, en slechts een klein wit kraagje deed de donkere plooijen van hare zwarte japon te beter uitkomen. Het gelaat was ernstig en zacht; een zeer lief gelaat om te aanschouwen. Althéa kwam binnen en ging aan hare voeten zitten. — Al de rozijnen zijn gedaan, mama! en ik ben er blijde om. — Gij houdt dus niet van dat werk? zeide hare moeder. — Het is zoo kleverig! zeide Althéa. Neen, ik houd er niet veel van. Maar ik geloof, dat ik eene goede hulp voor Ellis geweest ben, mama. Ik verbeeld mij, dat ik morgen een prettigen dag zal hebben. Ik ben er u zeer dankbaar voor. — Ik hoop dat gij genoegen zult hebben, mijn kind. Mevrouw Norton streek aan beide zijden het haar van het gezigtje weg, dat naar haar opzag, en kuste het voorhoofd. Het kind was even als de moeder, een tenger, schoon meisje; maar het gelaat was lang zoo ernstig niet als dat wat over haar gebogen was. — En hoe is het met ons gesprek? vervolgde mevrouw Norton. — O, ik ben er gereed voor. Ik houd altijd veel van onze gesprekken, mama. Ik weet het niet. Ik vrees dat uw hoofd geheel met den dag van morgen vervuld is. Is het niet zoo? — Ja, zeide Althéa, lagehende; maar dat is niets, mama, ik zal die gedachte uit mijn hoofd zetten. — Weet gij welken tekst wij nu te bespreken hebben? — Neen; ik herinner het mij niet, mama. — Ik vrees dat uwe gedachten te veel verstrooid zullen zijn, Thea. Het is deze — „Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden." — Het is zonderling, dat dit vers heden avond komt, niet waar? zeide Althéa, andermaal gliinlagchende. Maar mama, dat kan ik niet begrijpen; die woorden klinken mij zoo vreemd. — Dat is geen wonder. — Klinken zij u niet vreemd, mama? zeide Althéa, eerbiedig , want zij wist dat hare moeder op meer dan eene wijze ondervonden had wat treuren was. Doch hare moeder schudde het hoofd met een zeer flaauwen doch kalmen glimlach, die haar beantwoordde. — Maar, mama, waarom toch is het zalig om een treurende te zijn? — Omdat alleen treurenden kunnen vertroost- worden. — Ja, mama; maar — gij zult het misschien Vreemd vinden dat ik het zeg, maar — waarom is het niet even goed geen troost noodig te hebben? — In de eerste plaats, Althéa, gelooft gij dat die woorden waar zijn? — Mama, ik denk — ik moet ze natuurlijk gelooven. — En toch doet gij het niet, mijn kind! Is het niet zoo? — Ik weet het niet, mama, zeide Althéa, nadenkend. — Pas op, Althéa! Bedenk wel wie deze woorden sprak. Wat God zegt, moeten wij geheel en volkomen aannemen en gelooven, onverschillig of het ons duidelijk en gemakkelijk toeschijnt of niet. Het is genoeg dat Hij het zegt. — Ja, mama, zeide Althéa, opziende, ik wil het gelooven; maar ik kan het niet helpen, dat ik het vreemd vind. Wat beteekent het, mama? — Het beteekent, mijne lieve, zeide de moeder, teeder, dat Gods troost beter is dan geen troost noodig te hebben. Althéa bewaarde het stilzwijgen, terwijl zij hare moeder aanzag. Mevrouw, Norton wachtte een oogenblik en vervolgde toen: — Het is moeijelijk voor u dit te begrijpen. Het is een van die dingen, welke men door ondervinding moet leeren kennen. Maar zooveel kunt gij toch begrijpen, dat er in elke moeijelijkheid, die de Heere zendt, veel meer goed dan kwaad is, indien de menschen het er slechts in willen vinden. — Indien zij het willen vinden, mama? Veronderstel dat zij het niet kunnen vinden? — Indien zij het niet doen, zoo is het hunne eigene schuld, Althéa. En dat is eene der treurigste dingen in de geheele wereld — moeijelijkheden te hebben, en het goede te missen, dat God ons juist door die moeijelijklieden wilde gegeven hebben. — Maar is moeijelijkheid dan de eenige weg om het goede te verkrijgen? zeide Althéa, terwijl haar gelaat te kennen gaf, dat deze leer haar maar in het geheel niet beviel. — Dit is zeer dikwijls Gods weg; en Hij kiest gewis wel de beste. — Mama, het is dunkt mij niet aangenaam daaraan te denken, zeide Althéa, met een diepen zucht van houding veranderende, en met de eene elleboog op haars moeders knie leunende. — Zoudt gij het dan liever zonder den zegen willen doen ? zeide hare moeder met een flaauwen glimlach. Althéa o-af geen antwoord; in haar hart meende zij, dat zij dat zou willen. — Wij moeten er eens over praten, Althéa. Er is e'e'ne opmerkelijke waarheid, waar wij mede moeten beginnen: wanneer men geene wederwaardigheden gekend heeft, dan denkt men met zooveel aan God; en ik behoef u, hoop ik, wel met te zeggen, dat het dan onmogelijk is gelukkig te zijn. Maar, mama, dat is zeer slecht en vreemd! — Ja. En, mama, er zijn toch zeer veel mensehen, dat weet ik zeker, die veel moeijelijkheden hebben, en toch niet aan Hem denken. Wel, dan zullen zij ook den zegen missen. Maar is er geen andere weg om gezegend te worden, behalve door treuren, mama? De oogen van mevrouw Norton begonnen van blijdschap te schitteren. Zij streek de hand een paar malen over het haar van Althéa zonder te antwoorden. Herinnert gij u die groote schaar, welke de apostel Johanues in een gezigt zag, staande voor den troon, bekleed met lange witte kleederen, en met palmtakken in hunne handen! — en weet gij nog wat er van hen gezegd werd? Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen; en zij hebben hunne lange kleederen gewasschen, en ze wit gemaakt in het bloed des Lams. En kan een Christen nooit in den hemel komen behalve door groote verdrukking, mama? Dat durf ik niet met zekerheid beslissen, mijn kind. Doch dit is de beschrijving, die gegeven werd van „eene groote schaar, die niemand tellen kon, uit alle natiën, en geslachten, en volken en talen." Er kan hier en daar eene uitzondering zijn. Maar de gewone regel is, dat het volk Gods den een of anderen tijd in luin leven een lijdend volk zijn. Dat zijn zij allen geweest. — Mama, zeide Althéa, gij hebt gemaakt dat ik mij zoo treurig gevoel, en daar houd ik niet van. — Ik heb niets gezegd om u treurig te maken, zeide hare moeder, glimlagohende. — Niets! Wel, mama, gij hebt gezegd, dat als ik ooit een Christen zal zijn, ik door zeer veel moeijelijkheden zal moeten gaan. — Gij vergeet den zegen, zeide mevröuw Norton. Maar mama, de zegen kan toch niet maken dat de moeite geene moeite is. Eene schaduw, als van eene groote voorbijdrijvende wolk, kwam voor een oogenblik over het gelaat van mevrouw Norton; zij verdween ook weder als eene schaduw. — De zegen kan natuurlijk niet maken, dat de moeite geene moeite, of de pijn geene pijn is. Maar met de moeite, indien zij goed opgenomen wordt, komen overheerlijke dingen, die wij zonder de moeite zouden hebben moeten missen. En zoo heeft menig lijder God zelfs in deze wereld gedankt voor het leed, dat hij ondervonden heeft. Ik wenschte wel, mama, dat wij van avond dit gesprek niet gehad hadden. — En waarom niet? — Het heeft mij zoo akelig gemaakt. Ik moet morgen vrolijk zijn. Moeiten zijn in Gods hand, mijne lieve; zij kunnen niet komen tenzij Hij ze zendt. Ik zal er evenwel heden avond niet meer met u over spreken. Alleenlijk moet gij niet vergeten, dat wanneer Hij ze zendt, Hij u een zeer kostbaar geschenk gezonden heeft, dat in een grof papier gewikkeld is. Bedenk dat, mijn kind; God heeft u iets gezonden dat gij noodig hebt, onder een onaangenaam uiterlijk verbor- gen; drang nn slechts zorg, dnt gij door uwe eigene dwaasheid of halstarrigheid niet verhiuderd wordt het te vinden. Ik weet niet, wat ik met mijne kleine meid zal moeten beginnen, indien zij zoo bevreesd is voor moeijelijkheden. — Wel, is iedereen er niet bevreesd voor, mama? — Neen. Het maakt een deel uit der beschrijving van een man vol des geloofs, dat „hij voor geen kwaad gerucht zal vreezen." — Maar, mama, morgen is het mijn verjaardag, en ik zou liever over aangename dingen willen denken. — "Welnu, wij zullen dit onderwerp laten varen, en over wat anders praten. — Mama, hoe laat, denkt gij, dat zij morgen hier zullen zijn? — Uwe neefjes en nichtjes ? Om twaalf ure geloof ik. — En zouden wij vóór etenstijd nog iets bijzonders kunnen doen? — Ik zou denken van neen, daar wij om twee ure eten. — Dan zullen wij na het eten naar boven gaan naar de ledige voorkamer en wat spelletjes spelen. Dat zal prettig wezen. En dan, mama, denkt gij niet dat, wanneer het donker begint te worden, eer het nog tijd is om het licht op te steken, zoudt gij niet denken dat wij dan naar beneden mogten komen, en gij ons dan eene geschiedenis vertelt? — Ik wil alles doen wat ik kan om u te helpen. — O, dank u, mama! Dat zal zoo prettig zijn. Hier werd even aan de deur geklopt, en jufvrouw Ellis kwam binnen. — Mevrouw, zeide zij, mevrouw Whipple heeft eene boodschap gezonden, om te zeggen, dat de jonge heer Charley zeer ziek is geworden en morgen niet zal kunnen komen. — Charley! Wat scheelt hem ? zeide mevrouw Norton ernstig. — Zij weten het, niet regt, mevrouw; hij heeft zware pijn in het hoofd. Mevrouw Whipple was door zijne plotselinge ziekte te ontsteld om te kunnen schrijven. Jufvrouw Ellis verliet de kamer. Na een oogenblik van ernstig gepeins, zag mevrouw Norton naar Althéa. Zij zat in het vuur te staren, met de oogen vol tranen, en een ontzaggelijk droevig gelaat. Mevrouw Norton raakte haar aan. — Mijn lieve kind! — — O mama! — De tranen kwamen uit de oogen. Althéa verborg haar gelaat tegen haars moeders schoot. Wat scheelt er aan, Althéa? zeide hare moeder, na eene kleine poos. — Ach, mama, het schijnt zoo akelig. — Wat? — Dat dit juist nu gebeuren moest. En ik ben zoo bedroefd voor Charley. — Bedroefder dan Charley voor zich zeiven is, moet ik zeggen. Ik ben verzekerd, dat hij een van degenen is, die „voor geen kwaad gerucht vreezen." Ik wilde zeggen, dat ik bedroefd ben om zijue moeder; en toch durf ik niet. — Waarom durft gij niet, mama? Charley is zeer gewis zalig, wat hem ook moge overkomen. Hij heeft zijnen Heer en Meester waarlijk lief. En gij weet dat „alle dingen ten goede medewerken" voor degenen die dat doen. Althéa had een zeker inwendig bewustzijn, dat dit van haar ziek vriendje waar was; ook kwam er in haar binnenste eene geheime, maar sterke begeerte op, dat dit ook van haar waar mogt zijn. Het was het nog niet. De moeite, indien zij kwam, zou voor Althéa moeite zijn, — zonder dat er iets was om ze te verzachten of te lenigen. Zij zat er over te denken, en ook over Charley totdat jufvrouw Ellis met de thee binnenkwam. mm HOOFDSTUK II. DE SCHOTSCHE LAARS. De verjaardag was zoo genoegelijk als Althéa verwacht had. Hare droefheid over Charley Whipple was vergeten. Niet dat Althéa onvriendelijk of ongevoelig was, maar zij had op dezen dag over zoo veel andere dingen te denken. In de eerste plaats waren er de geschenken, die zij van hare moeder gekregen had; en het was alles zoo juist wat zij noodig had, wat haar voor zoo vele volgende maanden te pas zou komen, dat Althéa geheel in verrukking was. Vervolgens moest alles voor haar gezelschap gereed gemaakt worden; en Althéa had zeer veel te doen om jufvrouw Ellis te helpen. Van het porcelein, dat zelden gebruikt werd, moest de stof afgeveegd worden; de groote tafel moest gezet worden, en Althéa kon daaraan behulpzaam zijn; er moesten appelen glimmend gewreven worden, en de schillen van de amandelen gepeld worden voor de taart, en papiertjes uitgeknipt worden voor de waskaarsen, en verscheidene andere kleine werkzaamheden. Althéa herinnerde zich dat dit de eerste maal was, dat deze kandelaars en dit porselein gebruikt werden sedert zij in dit huisje waren komen wonen; de eerste maal sedert zeer lang geleden, en sedert er maanden en jaren van groote droefheid over hen heen gegaan waren; en zij keek met eenige bezorgdheid , om te zien of hare moeder het pijnlijk scheen te ge- ■Uj voelen. Zij kon niets dergelijks bespeuren; het vriendelijk gelaat harer moeder was even als het gisteren geweest was; en Althéa vergat voor het oogenblik alle vrees dienaangaande, en gaf zich geheel aan de blijdschap over. Veertien nichtjes en neeljes om den dag bij haar te komen doorbrengen! neen, dertien, daar Charley Whipple ziek was. "Wat konden zij niet doen! Zij kwamen, en de blijdschap en het genot was zoo groot als ieder verwacht had. Vooreerst hadden zij het bijeen komen, en vrij wat gesnap, terwijl van tijd tot tijd kleine versnaperingen rondgediend werden; zoodat het zeer spoedig twee ure was. Toen voegde mevrouw Norton zich bij het gezelschap, en zij schaarden zich allen rondom de groote tafel, waarop het keurig middagmaal van jufvrouw Ellis gereed stond. Zij deden den maaltijd eer aan; en niemand van het kleine volkje dacht op dat oogenblik hoeveel zij mevrouw Norton voor hun genoegen verschuldigd waren. Allen zeiden wel toen zij naar huis gingen, hoe goed tante Norton was; maar toch wisten zij niet, dat het hare aangename manieren en vrolijke gesprekken en hare bijzondere wijze van doen was, welke dien maaltijd zoo bijzonderlijk genoegelijk, en de noten en appelen zoo ontzaggelijk lekker maakten. En Ellis had wat ijsroom voor hen gemaakt! Dat was eene verrassing; kortom, het was een vorstelijk maal. Na den maaltijd liet mevrouw Norton hen naar de ongebruikte kamer gaan om te spelen. Het was een zeer korte namiddag! Eer zij half moede van het spelen waren, begon het licht teekens te geven van den afnemenden dag; en niet één hunner had genoeg gehad, toen de schemering hen inderdaad noodzaakte om naar beneden in de bibliotheek te gaan. Daar, bij het heldere schijnsel van het vuur, en den gloed der roode gordijnen, terwijl tante Norton in haren geinakkelijken stoel zat, vonden de kinderen allen dat het goed was om te rusten, en wierpen 7 zij zich. op voetkussens, of stoelen, of het karpet rondom haar neder. — Nu, moeder, zoudt gij niet denken dat gij ons nu eene geschiedenis kondet vertellen ? — O ja, tante Norton! en, och, vertel ons eene geschiedenis , klonk het door de kamer. — Moet het eene vrolijke of treurige geschiedenis zijn? zeide mevrouw Norton; — waar houdt gij het meeste van ? Hierop was eene verscheidenheid van antwoorden; eenigen vroegen om eene vrolijke en anderen om eene treurige geschiedenis. Mevrouw Norton besliste de zaak met te zeggen dat zij hun eene zou vertellen; zij wist niet of zij ze over het geheel vrolijk of treurig zouden vinden; het zou dus welligt aan den wetisch van de meesten hunner voldoen. — Datgene wat ik nu zal verhalen is omstreeks twee honderd jaren geleden gebeurd. Kan een uwer mij ook zeggen, wie destijds koning van Engeland was? Zij aarzelden, totdat Althéa antwoordde: Karei de Tweede. — Karei de Tweede kreeg het in zijn niet zeer wijs hoofd, dat hij het volk van Schotland geene Presbyterianen wilde laten zijn. Hij besloot dat zij Episcopalen zouden worden. — Waarom, tante Norton? — Dat kan ik niet met zekerheid zeggen, mijn lieve — misschien wel omdat hij meende dat hij hen dan beter zou kunnen beheerschen. De Presbyterianen hadden zich zeer ijverig in den strijd betoond, die tot de nederlaag en den dood van zijnen vader. Karei de Eerste, geleid had; en zij waren altijd groote beminnaars der vrijheid; ik veronderstel dus, dat Karei de Tweede hen om die beide redenen haatte. Hoe het ook zij, hij besloot hen ten onder te brengen en hen te noodzaken hunne godsdienstoefeningen op de Episcopaalsche wijze te houden. — Maar hoe kon hij dat doen, tante, wanneer het volk toch meer van de andere wijze hield? Ik zie niet in, hoe hij dat kon doen. — Wat denkt gij van het maken van wetten, waarbij het een iegelijk verboden werd te leeren of te prediken, die zich niet onder de bisschoppen wilden stellen, en waarbij geboden werd dat al de leeraars, die dit niet wilden doen, na eenen zekeren dag hunue huizen en kerken zouden verlaten, en zoo doende van huis en goed beroofd zijn? — Deed hij dit? — Hij deed het, of liet het doen, en de leeraars gehoorzaamden ; en dat was een treurige dag in Schotland, toen de vervolgde leeraars afscheid van hun arme volk namen. Er werden op dien dag wat tranen vergoten, en men hoorde wat geween en jammerkreten. Doch de sterke hand der magt, was over hen opgeheven, zij konden er dus niets aan doen. Toen stelden de bisschoppen andere leeraars in de plaats van hen die verdreven waren; daar, gelijk gij wel denken kunt, geen weldenkend man aan zulk eene onregtvaardigheid deel wilde hebben, zoo waren de nieuwe leeraars domme, onwetende schepselen, mannen die niet eens zoo veel van den Bijbel wisten als het boerenvolk. Dezen wilden dus niet naar de kerk gaan om hen te hooren, en in plaats daarvan kwaineu zij in de open lucht bijeen, waar een hunner geliefde oude leeraars voor hen kon preeken en met hen zingen en bidden. — De koning won er dus niet veel mede, zeide Edward W hippie, een oudere broeder van Charley. ■—• De koning liet het daar niet bij blijven. Er werden wetten gemaakt om de oude leeraars te straffen, indien zij het, durfden wagen om te prediken, en een iegelijk, dieniet naar zijne oude kerk ging en onder het gehoor van den leeraar kwam, welken de bisschoppen hun gegeven hadden, werd zwaar beboet. — Nu, ik verzeker u, zeide George Gordon, dat ik gaarne eens met dien koning zou gevochten hebben. — De koning was sterker dan het volk, George. Zij die weigerden hem te gehoorzamen, en te zeggen, dat hij de regtmatige bestuurder der kerk was, werden gevangen genomen, beboet, van hunne goederen beroofd, verbannen en zelfs als slaven verkocht. Daarop werd er bevolen, dat niemand eene prediking in de open lucht mogt bijwonen; en de ruwe soldaten, door wreede officieren aangevoerd, mogten naar hartelust het Christenvolk straffen, dat in valleijen en woeste plaatsen bijeen .kwam, om te bidden en uit den Bijbel te hooren prediken. De soldaten waren zeer ruw en wreed, en de toestand van het volk werd hoe langer hoe verschrikkelijker. — Ik zou die soldaten gedood hebben, zeide Edward Whipple. -—- Dat werd ook wel beproefd, mijn jongen, maar het liep slecht af. Kunt gij geen beter middel bedenken dan dat? — Er moest iemand naar Londen gegaan zijn, en den koning een verzoekschrift aangeboden hebben, zeide Catharina Bell, eene der oudsten van het kleine gezelschap. — Ik twijfel er aan of de koning hen wel zou hebben willen helpen. Het was op zijn gezag dat deze wreedheden gedaan werden. Maar er is een andere Koning, aan wien men gemakkelijker verzoekschriften kan brengen, en die nooit weigert ze te hooren, wanneer Zijn volk ze brengt; hebt gij Hem vergeten ? — Zou God de soldaten wegnemen, indien het volk het Hem vroeg? vroeg een kleine jongen. — Of dat, Hugh, of Hij zou Zijn volk zoo helpen dat zij hunne verdrukkingen hadden kunnen dragen zonder voor de soldaten bevreesd te zijn. Weet gij niet wat de Bijbel zegt — „God is ons eene toevlugt en sterkte; Hij is krach- telijk bevonden eene hulp in benaauwdheid. Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën." — Maar zouden zij niet bang zijn? zeide de kleine Ilugli. — Wanneer iemand op God vertrouwt en Hem van ganscher harte liefheeft, dan is hij voor niets bevreesd zeide mevrouw Norton, hem met dien bijzonder vriendelijken glimlach, die haar eigen was, aanziende. Ik ga nu juist van een naamgenoot van u vertellen, Hugh. — Was hij ook een kleine jongen, tante Norton? — Eens was hij dat; maar hij groeide op tot een jong man; en ik hoop dat gij hem gelijken zult. Hij was zeer knap; en een uitstekend geleerde; en wat het beste van alles is, hij was een getrouw dienaar van den Heere Jezus. Hij had, geloof ik, den Heere Jezus van ganscher harte lief, en zocht Hem in alles te behagen. Hij was omstreeks drie of vier jaren vóór den tijd waarvan ik u verhaal leeraar geworden, toen hij genoodzaakt was uit Schotland te vlugten, omdat eenige der voorname mannen van koning Karel te Edinburg over een zijner leerredenen misnoegd waren. Gedurende drie of vier jaren leefde hij in Holland, en toen meende hij weder naar zijn vaderland te moeten terugkeeren; want gij begrijpt wel, dat het iemand begint te vervelen, wanneer hij van huis en van a\len die hij liefheeft verwijderd is. Hij kwam dus in Schotland terug. Maar de zaken stonden daar slechter dan toen hij heenging; de leeraars waren uit hunne kerken en huizen verdreven, en eenigen hunner doolden in eenzame woeste gedeelten van het land rond, om zich voor de soldaten te verbergen, en te prediken wanneer zij er slechts kans toe zagen, niettegenstaande het geyaar dat hen dreigde. Hugh kon in zulke lijden geene kerk bekomen, llij moest zich stil houden. — Maar, tante, veronderstel dat de soldaten een der oude leeraars ergens vonden prediken, en het volk naar hen luisteren, wat zouden zij hun gedaan hebben? — Bijna alles wat zij verkozen. Volgens de wet was het hun geoorloofd hen gevangen te nemen, boete op te leggen, hen in de gevangenis te werpen, of hen naar hun goeddunken te straffen; gij kunt dus wel begrijpen, dat zij niet zeer zacht te werk gingen. . Hugh kon in zulke tijden geene kerk bekomen. Hij ging naar huis naar zijnen vader, en daar vertoefde hij eene poos. Daar deed hij dan wandelingen door de woeste, eenzame valleijen in zijne nabuurschap, en sprak tot allen die hij m zulke plaatsen ontmoette over Jezus, en den hemel, en den troost, dien God Zijn lijdend volk geven kan. Die arme menschen ontmoetten hem gaarne; zij gevoelden zich getroost wanneer zij hem hoorden spreken, en zij hadden een grooten dunk van hem. Maar Hugh had een gevoel, dat hij nog eens zijn leven voor zijne godsdienst zou verliezen. Dacht hij dat zij hem wilden dooden ? vroeg de kleine Hugh Chandier. Ja; maar hij was volstrekt niet bang, Hugh, zeide mevrouw Norton. Hij betrouwde op zijnen dierbaren Verlosser, en was niet bevreesd. — En hebben zij hem gedood, tante Norton? Eenige soldaten maakten, op zekeren dag aanstalten om een arm oud man levend te roosten; zij hadden een groot rooster — O, tante! riepen de kinderen; en o moeder, ga niet voort! riep Althéa; het is al te akelig. Zij deden het niet, lieve, omdat eenige landlieden, het gehoord hebbende, er op aan kwamen en het beletteden. Een der soldaten werd in den strijd die daarop volgde gedood; en het landvolk wist maar al te goed dat de wraak hen treffen zou zoodra eene grootere afdeeling soldaten hen zou kuu- nen meester worden. Indien zij hunne wapenen nederlegden', zouden zij voorzeker gedood worden; zij dachten derhalve dat zij ten minste moesten beproeven zich van hen meester te maken. Dus voegden zich anderen bij hen, en zij trokken voorwaarts, hopende dat zich nog meerderen bij hen zouden aansluiten, liet liep echter in weinige dagen op niets uit; doch Hugh bevond zich voor eene kleine wijl onder hen. Hij was niet sterk genoeg om de vermoeijenis van het marcheren met hen te kunnen verdragen, en daarom trachtte hij zijne woning te bereiken, toen een officier der dragonders hein ontmoette en gevangen nam. — Ach, mama, ga niet voort! zeide Althéa. — Zal ik ophouden, kinderen? — O neen, tante! èn ga voort, als het u belieft, tante! bewees dat niet een ieder van Althéa's gevoelen was. — Hugh werd voor den raad gebragt. Zij deden hem vragen over het oproer; doch hij had zeer weinig te zeggen. Zij toonden hem daarop de laars, en beloofden hem, dat, indien hij niet bekende, hij den volgenden dag voelen zou hoe dezelve paste. — Welke laars, tante Norton? zeide de kleine Hugh. — Het was eene doos van hout of ijzer, gelijk eene laars gefatsoeneerd, waarin een mansbeen kon gedaan worden. — Waarvoor? — Om hem vragen te doen beantwoorden. Wanneer het been er in was, dan werd er een wig tusschen den kaut van de laars en de knie gestoken, en er met een houten hamer in gedreven. — Deed dat geen pijn? — Het deed ontzaggelijk veel pijn. Er was geene ruimte voor de wig; zij kon niet ingeslagen worden zonder het been te kneuzen, en soms te verbrijzelen, indien het ver genoeg ingeslagen werd. ■— En deden zij het hem, tante? vroeg Hugh, met een verschrikt gelaat. — Ja, lieve jongen. Toen hij hun zeide, dat hij niets meer te bekennen had, beproefden zij wat de pijn zou uitwerken. Zijn been werd in de laars gedaan, en nadat één zware slag op de wig het gekneusd had, vroegen zij hem of hij nu wilde antwoorden. Hij had hun niets meer té zeggen. Na eene wijl dreef de scherpregter de wig met nog een slag dieper in — daarop volgde nog een slag. Hij hield het uit tot dat zeven of acht slagen het vleesch en de zenuwen van het been gekneusd hadden; daarop zeide hij hun dat, al verbrijzelden zij ook al de leden van zijn ligehaam, hij hun toch niets meer zou kunnen zeggen dan hij reeds gezegd had. Evenwel werd de wig nog driemaal ingeslagen, totdat zelfs het been verbrijzeld was, en Hugh's natuur er onder bezweek. Hij viel in zwijm, en zij droegen hem naar de gevangenis terug. — Deden zij zijn been uit de laars, tante? Ja, Hugh, toen zij bevonden dat het nergens toe diende het er in te houden. — En hebben zij hem daarna nog gedood, tante Norton? zeide Catharina. — Eenige dagen later veroordeelden zij hem om gehangen te worden. — Maar wat had hij gedaan? — Hij was bij die bende oproerlingen tegenwoordig geweest; dat was alles; hij had niets gedaan. Het volk was zeer bedroefd toen zij zijn vonnis hoorden. Maar wat denkt gij dat hij er van zeide, eenige dagen vóór zijnen dood? — Wat, tante Norton? — Hij zeide tot eenen vriend — „O, welk eene blijde tijding: binnen nog vier dagen reizens het gezigt van Jezus Christus te genieten!" Gij ziet, lieve kinderen, dat God zijn volk ten allen tijde en in alle verdrukkingen kan bewaren, gelijk Hij nu Hugh bewaarde voor de vrees van hetgeen hem te wachten stond. Mevrouw Norton hield even op; het kleine gezelschap harer hoorders keek zeer ernstig. Althéa alleen keek bedroefd. — Ik heb u niet veel meer te vertellen, lieve kinderen. Hugh ging zijnen dood te gemoet gelijk hij zich in de gevangenis gedragen had, — standvastig, blijmoedig en gelukkig. Er was eene groote menigte bijeen gekomen om hem te zien sterven en hem naar de strafplaats te zien gaan; de straten en vensters waren vol menschen, en onder die allen was er naauwelijks één met drooge wangen of oogen. Hij kon het volk rondom hem hooren schreijen. Eer hij stierf, sprak hij nog veel tot hen, en zeide zijnen vrienden vaarwel, kalm en blijmoedig als altijd; hij zeide hun wat hem op zulk een oogenblik zoo kalm en gelukkig maakte. Hij wist, zeide hij, dat gelijk er hier plegtige toebereidselen waren — een schavot en eene galg en het volk dat voor de ramen stond te kijken, — er evenzoo veel grooter toebereidsels van engelen waren, om zijne ziel naar den hemel te voeren, en dat Jezus hem zou ontvangen. Hij sprak nog veel tot het volk, en bad zoo dat velen bitter weenden; en toen hij geeindigd had met tot hen te spreken, riep hij uit: „Nu spreek ik niet langer tot schepselen. Vaarwel, wereld en alle genietingen, vaarwel, eten en drinken, vaarwel, zon, maan en sterren. •—- Welkom, God en Vader! Welkom, dierbare Jezus Christus, Middelaar van het nieuwe verbond! Welkom, gezegende Geest der genade, en God van alle vertroosting! Welkom, heerlijkheid — welkom, eeuwig leven — en welkom , dood!" Mevrouw Norton hield met spreken op; hare kleine toehoorders bewaarden eene poos het stilzwijgen, en waren zeer stil. He eerste die de stilte verbrak was de kleine Hugh Chandler. Hij had zijne zitplaats verlaten, en stond naast mevrouw Norton. — Tante, zeide de kleine Hugh, hoe wist hij dat er engelen op hem stonden te wachten, om hem naar den hemel te dragen ? — Herinnert gij u niet, Hugh, dat Jezus zeide, dat de engelen Lazarus, den armen bedelaar, in den schoot van Abraham droegen? — Beteekent de schoot van Abraham de hemel? — Het beteekent hetzelfde. — Heette hij Hugh Chandler, tante Norton? — Neen, mijn kind; hij heette Hugh M'Kail. Wanneer gij hem in alle andere dingen, behalve zijnen naam gelijkt, zoo komt de naam er niet op aan. — Ik zou wel wenschen Hugh M'Kail in den hemel te zien! zeide zijn kleine naamgenoot, ernstig, terwijl hij heenging. — Lieve kinderen, zeide mevrouw Norton, nu moet gij mij eens zeggen, of dit verhaal treurig of vrolijk geweest is. — Ik denk dat het een vrolijk verhaal was, tante, antwoordden de weinigen, die het eerst spraken. Doch de anderen zwegen stil. — Ik denk dat het akelig was, taute Norton, zeide Catharina Bell. — Ik houd niet van zulke verhalen, mama! zeide Althéa. — Ik hoor ze wel gaarne, zeide Catharina, maar ik vind ze natuurlijk treurig. — Waarom? — Wel, tante, is het niet treurig te hooren dat een goed man zoo geleden heeft? — Hoe geleden heeft? Gij vergeet de belofte van den Heer. Denkt gij dat Hij ze vergeet? „Vrees niet, want Ik ben met u, wees niet verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u met de reg- terhand Mijner geregtigheid." Denkt gij, dat Gods hand niet sterk genoeg is om Zijn volk staande te houden? De stem van mevrouw Norton beefde een weinig terwijl zij sprak, zoodat eenige van de kinderen het gevoelden. — En toch zien wij wel het lijden, tante, zeide Catharina, maar wij zien den troost niet. — Ik weet het niet, Catharina, zeide mevrouw Norton, met eenen glimlach. Het schijnt mij toe, dat ik zoowel den troost zie in de woorden van onzen Heere Jezus en in de getuigenis van Hugh M'Kail, als ik het lijden van de martelingen en den dood zie in de woorden van de geschiedschrijvers, die ze vermeld hebben. En dan, bedenk eens waar Hugh M'Kail deze twee honderd jaren geweest is, sedert hij dien dag op het schavot te Edinburg stierf! Denk aan de kroon die hij eeuwig zal dragen! Denkt gij dat hij dat niet een vrolijken dag noemt? — Ik geloof, tante Norton, zeide de kleine Josev Chandler, met glinsterende oogen, dat wij daarom deuken dat het verhaal zoo treurig is, omdat wij niet dezelfde reden hebben om blijde te zijn, die Hugh M'Kail had. — Dus hebt gij mijn verhaal begrepen, zeide mevrouw Norton; wij zullen er nu niet verder over spreken. Daal' komt het licht en de thee aan. Het theedrinken was zeer prettig, en bij het heengaan was het gezelschap hoogst voldaan over hunnen dag. Althéa niet de minste. Doch zij meende, toen zij allen vertrokken waren, dat het gelaat harer moeder er iets bleeker of vermoeider uitzag dan gewoonlijk. Zij ging aan hare voeten zitten, en legde haar hoofd in den schoot harer moeder, terwijl zij haar aanzag. —- Mama, is dit een genoegelijke dag voor u geweest ? — Ja, lief kind. — Ik ben er u zoo dankbaar voor, mama ! — Voor mijn verhaal? zeide mevrouw Norton, glinilagehende. — Hebt gij dat verhaal dan voor mij verteld, mama? — Wel, wat dacht gij er van? Verstaat gij nu beter het gezegde van den Heer, aangaande de treurenden ? — Dat kan ik niet zeggen, mama. Het komt mij niet zalig voor zoo te lijden. — En ook niet om zoo vertroost te worden? — Dat is iets, mama, gelijk Catharina zegt, wat ik niet begrijp. — Gij kunt het niet begrijpen, mijn kind, zonder het te kennen; dat kan niemand. Al wat ik van u verlang is: het te gelooven. Ik zal u morgen medenemen om eene visite te maken. — Waar, mama? — Naar iemand, die gij vroeger nooit gezien hebt. — Gij neemt mij toch immers niet naar iemand mede, die in moeite is, mama? -—- Mevrouw Norton glimlachte, en zeide van neen. HOOFDSTUK III. DB BIJENTUIN. Van hare moeder de verzekering bekomen hebbende, datzij naar geen tooneel van treurigheid zou gaan, was Althéa opgetogen bij het vooruitzigt een bezoek met haar te gaan doen. Dit gebeurde niet dikwijls, behalve bij hare tantes. Mevrouw Norton bezocht slechts zelden vrienden, en kennissen in het geheel niet, ofschoon zij door velen uitgenoodigd werd en zij haar gaarne bij zich gezien zouden hebben. Het was een mooije zachte herfstdag, en Althéa was in eene groote spanning. Tot hare groote blijdschap hield hare moeder, nadat zij eenige straten waren doorgegaan, op eenen hoek stil, en wenkte om een rijtuig, waarin zij gingen. Dit deden zij zelden, en Althéa genoot al het vermaak van de nieuwheid en de snelle beweging en het aardige gezigt van menschen en dingen, zoo in als buiten het rijtuig. Zij gingen, tot hare verwondering, veel verder de stad door, dan zij en hare moeder gewoon waren te gaan, — de straten en huizen begonnen minder digt opeengepakt te zijn; er waren opene vakken tusschen beide. Nu hield het rijtuig stil. — Hé, mama, zeide Althéa, gij hebt vergeten, — wij zijn hier aan het einde van den spoorweg! — Niet geheel, zeide mevrouw Norton; wij zullen hier een ander rijtuig nemen. — Waar gaan wij toch heen, mama? Mevrouw Norton glimlachte slechts. Zij stapten uit het rijtuig en gingen in een veel grooter wagen. Althéa was nooit in zulk een wagen geweest. Er waren veel menschen in, en tle zitplaatsen waren in twee rijen langs de zijden; mevrouw Norton plaatste Althéa naast het raam, waar zij goed kon uitkijken. Weg gingen zij, en dat zoo snel; de huizen werden hoe langer hoe meer verspreid; hier en daar zag men reeds een weiland. — Hé, mama, riep Althéa uit, gaan wij naar buiten? — Ja, een eind weegs. — O, mama, wat beu ik blijde! En Althéa keerde zich weder naar het raam en scheen daaraan vastgekluisterd te zijn. Het land was een genot voor haar. Zij zag het slechts zelden. En ofschoon de velden langs den weg dor en naakt waren, zoo was er ten minste toch in de verte wat gras te zien , en hier en daar een boom met roodachtige of gele bladeren ; en nu en dan een blik op de Oost-rivier, waarover de Octobernevel een zachten gloed verspreidde. Eli de lucht was reeds zoo geheel anders; o, hoe verschillend! Althéa rook het, zoo dikwijls de rook van de locomotief niet naaiden kant van haar overwoei. Langzamerhand kwamen er eene menigte roode en gele en bruine bladeren in het gezigt, en gingen zij langs rotsen en bosschen. Ten laatste, na hetgeen Althéa een zeer langen en een zeer korten tijd toescheen, hield de trein even stil, en zij en hare moeder gingen er uit. De wagens sisten weder, en zij en hare moeder werden beiden daar alleen gelaten, met de landelijke stilte in hare ooren. Wat was dat aangenaam! — O, mama, waar zijn wij? zeide Althéa, en waar gaan wij heen? — Wij zijn te Penderville; wij zullen nu eene kleine wandeling doen. — Om iemand te bezoeken, mama ? — Ja. Zij verlieten het station en gingen een pad langs, dat aan beide zijden met gras begroeid was. Iedere stap van die wandeling was zoo prettig, dat Althéa het haar gansche leven niet vergat. Reeds het gevoel van het ztfchte gras onder hare voeten, na de harde bestovene keisteenen van de straten in de stad, was aangenaam; en dan het gekweel van een paar vogels in de stille lucht; de fraaije kleuren van het veld, met het vrolijke loof der boomen, en boven alles de liefelijke lucht! Neen, zoo iets kon in geheel New-York niet ingeademd worden, en dat genoten zij nu zoo vol op. Althéa kon er zich maar niet aan verzadigen. Zij hielden voor eene hofstede stil, en naar eene deur aan het einde van de lange voorzijde van het huis gaande, klopte mevrouw Norton aan. De deur werd geopend door eene oude dame met zulk een aangenaam voorkomen als Althéa ooit gezien had. Zij heette hen hartelijk welkom, en scheen zeer blijde te zijn. Doch Althéa kon in het eerst aan niets anders denken dan aan de oude dame. Haar gelaat was vol lijnen en rimpels, die de tijd, en meer dan de tijd daarop gebragt had ; haar grijs haar was zoo zacht en glanzend, dat Althéa haar terstond bewonderde en achtte en liefhad, eer zij nog vijf minuten in huis geweest was. De oude dame was keurig netjes gekleed, en hare kamer was ook net en zeer eenvoudig; doch door het open venster kwam de zachte lucht naar biunen , en nu en dan het gekweel van eenen vogel. In een lioek van de kamer stond een spinnewiel; eenige boeken en een bril lagen op eene tafel, en in den haard brandde een vuurtje. Alles was even eindelijk , eti aangenaam en stil; Althéa was met alles wat zij zag ingenomen. De oude dame had haar en hare moeder verzocht de hoeden af te zetten, en nu hadden zij voor het vuur plaats genomen om met elkander te praten. — Het is zeer vriendelijk van u, mijne lieve, dat gij mij nog eens zijt komen bezoeken, terwijl ik nog bier ben, zeide de oude dame. Misschien zal ik u hier nog menigmaal zien — maar ik zou het liever niet wenschen. — Van hier tot daar schijnt niet zoo heel ver te zijn, mevrouw. — Het schijnt slechts een stap te zijn, zeide mevrouw Hillard, en somtijds stelt mij dat tevreden, terwijl ik het op andere tijden naauwelijks kan verdragen, wanneer ik denk dat er slechts een dunne sluijer tusschen beide is, en ik ze niet kan wegschuiven om daar te wezen waar ik zijn wilde. Maar dan komt de Koning van die plaats en vertoeft hier bij mij; en als Hij bij mij is dan vraag ik naar niets. — Ik ben die les eerst beginnen te leeren, mevrouw. — Ga voort, lieve, en sta niet stil in uw leeren; de Heer zal ons wel spoedig doen vorderen, zoo wij Hem slechts laten begaan; en vrede en rust is nergens te vinden totdal wij het einde van den weg bereikt hebben, en Christus ons alles geworden is. Daarop hare heldere zachte oogen naar Althéa wendende zeide zij: — Heeft het dochtertje van mevrouw Norton den Heere Jezus lief? Althéa bloosde, en begon bijna te schreijen — zoo zeer wenschte zij dat zij het antwoord geven kon, dat de oude dame gaarne van haar gehoord zou hebben. Het regte antwoord kon zij niet zeggen; haar stilzwijgen sprak voor haar. — Weet gij niet, lieve, zeide de oude dame, dat Jezus de Eenige is, die ons gelukkig kan maken? Langzamerhand zult gij waarschijnlijk moeijelijkheden in de wereld ontmoeten; en er is geene „toevlugt tegen den vloed en schaduw tegen de hitte" dan Hij. Gij moet op een anderen tijd uwe moeder maar eens vragen, mijn kind, u te vertellen, hoe ik dat zoo goed ben te weten gekomen. • Althéa denkt niet gaarne aan moeijelijkheden , mevrouw, zeide hare moeder. — Zij heeft gelijk, zeide mevrouw Hillard. Hoe kan iemand „met tien duizend ontmoeten dengene, die met twintig duizend tegen hem komt?" Moeite zonder Jezus is iets om voor te beven. Maar „de naam des Heeren is een sterke toren; de regtvaardige zal daarhenen loopen, en in een hoog vertrek gesteld worden." Althéa kan maar niet begrijpen, mevrouw, waarom Gods kinderen zoo vaak in druk verkeeren. Zij is nog klein; zij is nog met-beginnen te leeren, antwoordde de oude dame. Wilt gij mijne bijen eens zien, lieve? Ik zeer gaarne, mevrouw, zeide mevrouw Norton. Althéa weet, vrees ik, naauwelijks wat bijen zijn, dan alleen uit de boeken. — Het zijn wonderlijke diertjes, zeide mevrouw Hillard, terwijl zij opstond en haren tuinhoed kreeg. Kom, mijne lieve, zij zijn beter in mijnen tuin dan in de boeken. n'"gen allen in den tuin door eene zijdeur, die er onmiddelijk in uitkwam. Welk een mooije tuin! Althéa wenschte bijna dat zij zelve eene bij was, om daar te kunnen leven. Hij was niet zeer groot, maar overal stonden mooije bloemen. Eenige late rozen waren nog in bloei, en zagen fiaaijer dan ooit naar de bezoekers; gansche bedden met resida en lavendel, en keukengroenten maakten het tuintje tot eene alleraangenaamste plaats van de welriekendste geuren. Langs de schuttingen groeiden dalia's in al hare prachtige verscheidenheid; daar waren goudgele,, en strookleurige, en donkerroode, en purperen, en rozeroode, en sneeuwwitte, eene fraaije schakering van kleuren. Heliotropen en geraniums vermengden hunne geuren met die der kruiden. Het was het welriekendste plekje dat er maar te bedenken was. 8 Aan het einde van den tuin, onder een rieten afdak, stonden de bijenkorven. Mevrouw Hillard geleidde hare bezoeksters langzaam door de paden van haar tuintje, zoodat Althéa tijd had om bij eiken voetstap verwonderd en opgetogen te zijn. — Houden de bijen van deze kruiden? vroeg mevrouw Norton. — Zij houden meest van alles dat goed is, zeide mevrouw Hillard. Het zijn wonderlijke diertjes. Ik zaai resida voor hen — daar houden zij veel van; ik verbeeld mij dat zij met kruizemunt en mariolein niet zooveel op hebben, ofschoon zij er toch ook van houden; en tijm zijn zij dol op. Ik geef alles wat ik kan. Zij stonden nu de bedrijvige diertjes gade te slaan, die van de korven heen en weder kwamen; er was eene groote menigte, en allen ijverig aan het werk. Mevrouw Hillard nam Althéa wat digter bij, en deed haar opmerken hoe de bijen gele bloemstof naar de korven bragten, die zij in kleine nette pakjes op hunne pooten droegen. — Eten zij dat? vroeg Althéa. — Ik weet niet wat zij er mede doen, zeide de oude dame, ik zou denken dat zij het tot het maken van de was en honig noodig hebben. Zij brengen er een gewigt van tehuis. Ik zit hen hier dikwijls gade te slaan, zeide zij, zich naar mevrouw Norton wendende, en ik denk dat zij niet minder voor mij tehuis brengen dan voor zich zeiven. De Heere kan meer soorten van spijs door de vogelen des hemels zenden dan de raven aan Elia bragten. — Mama, zeide Althéa, kom hier staan waar ik sta, daar kunt ge beter zien. Zie eens, mama, die gele stof op de pootjes van deze bij! Ziet ge het wel, mama? — Ik zie het, zeide mevrouw Norton. — Weet gij ook wat het is, mama? — Gij kent toch wel de kleine draadjes, aan heteinde met stoffige gele kopjes, iu de binnenzijde van eene witte lelie? Ik denk dat het zulke gele stof is uit verschillende bloemen. — Een zeker iemand heeft mama niet weinig lief, geloof ik, zeide mevrouw Hillard, die hen eene poos stond gade te slaan terwijl zij naar de bijen zagen. - Althéa keek op, om dit met een blijden glimlach te beantwoorden. — Nu gij de bijen gezien hebt, moeten wij, dunkt inij, weder naar binnen gaan, dan kunt gij wat van de honig proeven, zeide mevrouw Hillard; en Althéa zal mij iets vertellen dat ik gaarne van haar zou willen hooren. Wil zij dat doen ? — Ja, mevrouw, alles wat ik kan, zeide Althéa, grootelijks verwonderd. Doch eerst keerden zij naar huis terug, en liet mevrouw Hillard haar voor eenige minuten alleen; en toen zij terug kwam, begon zij borden en kopjes uit eene kast te halen, en zette ze op de tafel neder. Zij deed dit alles zeer langzaam, en het was een geluk voor Althéa, om naar de nette, deftige oude dame en hare fraaije kopjes en schoteltjes te zien. Althéa bemerkte terstond dat zij waarlijk honger had. Daarop kwam van liet andere gedeelte van het huis een meisje binnen met fijn tarwebrood en een keurig opgemaakt stukje boter, die er versch en goudgeel uit zag; ook bragt zij eene kan met melk, en mevrouw Hillard zette een schotel met een heerlijk stukje honiggraat op de tafel. David moet toch veel van honig gehouden hebben, zeide mevrouw Hillard. Ik zie ze nooit op tafel of ik denk aan zijne woorden: „Hoe zoet zijn Uwe reden mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijnen mond!" Wilt gij uw dochtertje wat geven, mevrouw, dan zal zij weten hoe lief David den Bijbel had? Ik heb ze de vorige week uit de korf gehaald; zij is goed. Zij was goed; niet wit en lafzoet, maar goudgeel, en ont- zaggelijk geurig. Althéa meende dat zij nog nooit in haar leven zulk een heerlijk maal gedaan had; de melk was goed en het brood zoo versch, en de buitenlucht had haar zoo hongerig gemaakt. Mevrouw Hillard glimlachte van genoegen, dat het eene sneedje na het andere verdween, en zij praatte niet veel met Althéa, totdat de maaltijd geëindigd was, en zij verkwikt en uitgerust waren. — Nu, zeide Mevrouw Hillard, nu zou ik wel eens van die kleine meid willen hooren, waarom zij hare moeder zoo liefheeft , gelijk ik reeds opgemerkt heb. Althéa wist niet wat zij zeggen zou. Dit scheen haar eene zaak te zijn waarover zij niet kon spreken. — Kom, Althéa, zeide mevrouw Norton; mevrouw verlangt een antwoord; gij moet eens nadenken en het dan zoo goed mogelijk zeggen. — Ik weet het niet, mevrouw, zeide Althéa. Ik denk, omdat zij mijne moeder is. — Neen, dat is het niet, zeide mevrouw Hillard. Veronderstel , dat gij uw gansche leven lang uwe moeder slechts eenmaal in het jaar gezien hadt — zoudt gij haar dan zoo liefhebben als gij nu doet? Bedenk u nog eens. Althéa dacht, en wilde het toen niet zeggen; doch voor die vriendelijke heldere oogen van Mevrouw Hillard kon zij spreken wat zij niet tot eenen anderen vreemde zou gezegd hebben. — Ik denk, mevi'ouw, omdat ik weet dat zij zoo goed is, en mij zoo liefheeft. — En hoe weet gij dat, kleine? — Dat zij goed is, en mij liefheeft? Wel, mevrouw, dat heb ik altijd geweten — eiken dag. — Hoe zoo, lief kind? — Wel, mama deed altijd allerlei dingen voor mij. Wanneer ik iets verlangde, gaf zij het mij, indien het goed was; en indien ik iets niet wist, dan vertelde zij het mij; en als ik ziek was, dan paste zij mij op, en was ik in moeijelijkheid, dan hielp zij mij, en dat alles deed zij zoo als niemand anders het kon doen. — Ja, ja, zeide mevrouw Hillard, — zoo is het. Eu wanneer gij ziek waart, dan hield zij uw hoofd vast, en kuste u, en kwam bij u zitten, en gaf u medicijnen, cn hield hare hand aan uw voorhoofd wanneer gij hoofdpijn hadt, en warmde uwe handen als zij koud waren, niet waar? — Ja, mevrouw, dat deed zij, zeide Althéa glimlagcliende. — En wat deed zij als gij verdrietig waart? Dan nam zij mij wel eens in hare armen, en zeide mij dat ik er maar niet aan moest denken, en zij kuste mij, en dan dacht ik er ook niet aan, zeide Althéa. — Juist zoo! zeide mevrouw Hillard; en Althéa was grootelijks verwonderd, toen zij zag dat de oude vrouw haren zakdoek uit den zak haalde, en eerst het eene oog afveegde en toen het andere. — Veronderstel nu eens, mijne lieve, dat gij nooit ziek waart geweest; dat gij nooit moeijelijkhedeu gehad hadt, noch ooit iets verlangd hadt dat gij zelve niet' kondet bekomen, — wat zoudt ge dan van uwe moeder weten, in vergelijking van hetgeen gij nu van haar weet? Althéa nam den tijd om over zulk eene zonderlinge veronderstelling 11a te denken; het was moeijelijk zich dit voor te stellen. Evenwel, hoe langer zij nadacht, hoe meer het haar toescheen dat in zulk een geval zij en hare moeder elkander zeer vreemd zouden geweest zijn. Dit zeide zij dan ook eindelijk. Mevrouw Hillard wendde zich tot mevrouw Norton, en glimlachte; maar hoe verwonderd was Althéa, toen zij zag dat haars moeders tranen even snel nedervielen als die van de oude dame gedaan hadden. — Mama, zeide zij, angstvallig, heb ik iets gezegd om u te bedroeven ? Mevrouw Norton schudde haar hoofd. — Lief meisje, zeide mevrouw Hillard, kent gij die woorden uit den Bijbel? — en zij zijn inderdaad zoeter dan honig en honigzeem! Het is God die ze spreekt, en zij worden tot Zijne kinderen gezegd; dit zijn de woorden die ik bedoel — „Als een, dien zijne moeder troost, alzoo wil Ik u troosten." Er lag een groot gewigt in de woorden, toen de oude dame ze herhaalde; zij boezemden Althéa ten minste een zeker ontzag in. Zij zeide niets. Mevrouw Hillard ging voort, doch het scheen alsof zij half tot mevrouw Norton sprak. — Indien des Heeren volk nooit in moeijelijkheden was, hoe zouden zij dan hunnen Heer kennen ? Zoo zij nooit „in het woeste hadden moeten dwalen, waar geen weg is," hoe zouden zij kunnen terugzien, zelfs uit den hemel, en de hand liefhebben die hen geleidde? Neen; daar zorgt de Heere voor. Paulus roemde in zijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in hem mogt wonen; en Abraham had den Heer voor zijn schild, en, ik durf zeggen, dat hij niet wenschte het niet noodig te hebben; ik houd mij verzekerd dat, wanneer God de tranen van Zijn volk afwischt, niet één hunner zal wcnschen ze nooit gestort te hebben. — Ik wensch het nu ook niet, mevrouw, zeide mevrouw Norton. — Wat mij betreft, zeide de oude vrouw, zich oprigtende, mijne belijdenis is deze: „Alhoewel de vijgeboom niet bloeijen zal, en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geene spijze voortbrengen ; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal, en dat er geen rund in de stallingen wezen zal;" — hare stem beefde een weinig, ofschoon naauwelijks merkbaar, en zij hield even op, daarop vervolgde zij met vaste stem: —■ „zoo zal ik nogtans in den Heer van vreugde opspringen, ik zal mij verheugen in den God mijns heils." Zij sprak dit op een vriendelijken en standvastigen toon. Er was een oogenblik stilte; het gesprek werd niet verder voortgezet. Kort daarop namen mevrouw Norton en Althéa afscheid van hare vriendin, en wandelden naar het station terug, waar de trein zou stilhouden. Onder weg spraken zij niet; mevrouw Norton zeide tot Althéa, dat zij alles wat zij te vragen had moest bewaren totdat het avond was. Toen zij te huis kwamen waren er eenige bezigheden te verrigten, daarop volgde een laat middagmaal, en daarna nog meer bezigheden. Toen Ellis evenwel de thee binnen bragt, schoof mevrouw Norton hare papieren ter zijde, en Althéa dacht dat het nu haar tijd was; doch hare moeder verzocht haar te wachten tot na de thee met hetgeen zij vragen wilde. Toen de thee en Ellis eindelijk uit de kamer waren, en mevrouw Norton peinzend in haren leuningstoel zat, begon Althéa weder. —• Mama, mag ik u nu vragen? Wat is het van mevrouw Hillard, dat u mij vertellen moet? Zij zeide dat gij mij iets zoudt vertellen. — Zij bedoelde dat ik u zou vertellen welke redenen zij heeft om te weten dat de Heer in al de behoeften van Zijn volk kan voorzien. En toch, wanneer ik het u gezegd zal hebben, zult gij het niet kunnen begrijpen, mijn kind. — Waarom niet, mama? — Wanneer gij nooit honig geproefd hadt, zoudt gij dan den smaak daarvan uit mijne beschrijving kennen? — Wel, neen, mama, dat zou ik niet; er is niets heerlijker dan honig. — Zoo is het ook met andere dingen, Thea. Men moet iets geproefd hebben om den smaak daarvan te kennen. Daarom zegt de Bijbel: „Smaakt en ziet dat de Heer goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem vertrouwt." — Mama, hoe zijt gij met mevrouw Hillard in kennis gekomen ? — Vooreerst kende mijne moeder haar, en jaren geleden kwam haar zoon, George Hillard, uwen vader over eenige zaken raadplegen. Toen begon ik mevrouw Hillard te Penderville te bezoeken, en verwierf het voorregt harer vriendschap. — Eu zij verwierf de uwe, mama. — De eer was aan mijne zijde, Althéa, en het voordeel ook. In die dagen leefde mevrouw Hillard niet alleen, gelijk wij haar heden zagen. Zij was toen omringd van kinderen en kleinkinderen, en dat huis was een regt vrolijk en gezellig huis, vol heldere stemmen. — Met wie leeft zij nu, mama? — Het gansche huis, hare kamers uitgezonderd, wordt door eenen pachter met zijn gezin bewoond, die de boerderij waarneemt. Mevrouw Hillard woont in dat gedeelte van het huis, waar wij haar gezien hebben. — En heeft zij nu niemand bij zich, mama ? — Zij plagt daar te midden van een talrijk gezin te leven. Daar was haar zoon, George Hillard, en zijne vrouw en drie kleinkinderen, ouden en jongen. Mevrouw Norton hield stil. — En wat gebeurde er, mama. — De cholera kwam, mijn kind, verscheidene jaren geleden, en juist in die buurt woedde zij vreeselijk. En zij kwam in dat huis; en binnen weinige dagen waren de zoon en de dochter en hunne drie kinderen allen gestorven. Alleen de oude moeder was overgebleven. — Ach, mama! — Het was zoo plotseling en snel, dat niemand dan slechts eenige buren het wisten, totdat alles voorbij was. Haar leer- aar vernam het niet dadelijk; en te midden van de algemeene verslagenheid en zijne vele bezigheden in dien treurigen tijd, was het hem na eenig uitstel eerst mogelijk haar te bezoeken. Ik ben vergeten wat de eigenlijke oorzaak van dat uitstel was; maar ik heb hem over die eerste keer, dat hij in haar huis kwam, hooren verhalen. — Wel, mama? zeide Althéa, want hare moeder hield weder op. — Hij kwam in, en vond haar in haren leuningstoel zitten, alleen in haar uitgestorven huis. Hij wist naauwelijks hoe hij tot haar spreken zou. Hij ging zitten; maar toen hij een woord begon te zeggen, hief zij hare hand op en wenkte hem dat hij zou zwijgen. „Stil!" zeide zij: „ik kan nu niet naar u luisteren." Toen begon zij te zingen. „Wanneer ik mijn naam en mijn titel zal lezen Voor d' eeuwige woning, in 't land van Gods rust, Dan droog ik mijn tranen, dan ken ik geen vreezen, Dan glinsteren mijn oogen van hemelsche lust." En zij zong het met een koorzang, dien gij welligt niet kent, Althéa. „O dat zal heerlijk zijn, Heerlijk, heerlijk, heerlijk; O dat zal heerlijk zijn, Elkander te ontmoeten om niet meer te scheiden; Elkander te ontmoeten na kruis en na lijden, Om niet meer te scheiden, Aan d' oevers van Kanaans grazige weiden Elkander te ontmoeten, O Heer, aau tJw voeten, Om niet meer te scheiden!" Zij zong al de vier verzen van het gezang, met den koor2ang. In het eerst beefde hare stem, en haperde, maar naarmate zij voortging werd hare stem sterker en duidelijker ; en toen de laatste koorzang geheel gezongen was, zat zij regt op in haren stoel, en wendde zich tot haren leeraar. „Nu," zeide zij, „nu kan ik u hooren." Het kostte mevrouw Norton eenige moeite om haar verhaal ten einde te brengen, en zij zweeg eene geheele poos stil; Althéa durfde haar niet storen. HOOFDSTUK IV. HET ROZENHUIS. — Mama, zeide Althéa, den volgenden dag, ik heb van daag veel over mevrouw Hillard gedacht. — Daar ben ik blijde om. Denkt gij dat zij een zalig mensch is, niettegenstaande alles wat zij heeft moeten lijden ? — Zij zag er, dunkt mij, uit alsof zij zoo gelukkig was, mama. — Dat is zij ook. — Maar hoe kan zij dat zijn, mama ? ik zou denken dat het onmogelijk was. •—■ Omdat zij God liefheeft, mijn kind, en Zijn zegen op haar rust. Dat is genoeg om iemand gelukkig te maken, Althéa. — Zonder iets anders, mama ? — Zonder iets anders. — Mama, zeide Althéa, eenigzins bedrukt, gij hadt gelijk met te zeggen , dat ik het niet kon begrijpen. — Wilt gij het dan inmiddels gelooven, lieve? — Wat, mama? — Dat des Heeren treurenden zalig zijn ? — O ja, mama; maar dan — — Wat dan ? — Ik heb zulk een onaangenaam denkbeeld gekregen, mama — dat wanneer iemand een Christen wordt, hij in moeite komt. — Dat is een zeer verkeerd denkbeeld, zeide mevrouw Norton. Ik weet geen enkelen weg om moeite te omkomen. Hoe komt gij aan die gedachte, Althéa ? — Wel, door al die gesprekken, die wij in de laatste dagen gehad hebben, en dat vers in den Bijbel. — Gij denkt dus dat de treurenden niet zalig zijn. Maar meent gij dan, mijn kind, dat indien gij geen Christen zijt, gij zonder moeite en verdriet zult blijven ? — Neen, mama, zeide Althéa langzaam; maar, indien alle mensehen moeite hebben, wat bedoelt u en mevrouw Hillard dan toch? Welk verschil is er dan of men een Christen is of niet? — Christenen hebben al hunne moeite en droefheden in deze wereld. En hier hebben zij er doorgaans een grooter deel van dan andere mensehen; dat is waar. Maar God is met hen om hen te helpen, en Hij doet hunne beproevingen op een heerlijk goed uitloopen; terwijl andere mensehen alleen de moeite moeten dragen, en alleen het bittere hebben, zonder dat er iets zoets in vermengd is. Dat is nu het verschil; ik zal u wel niet behoeven te zeggen wat later het verschil zijn zal. — Zij hebben dus meer moeite dan andere mensehen. — Zij zijn meer in hetgeen de wereld moeite en verdriet noemt. Zij zijn meermalen arm, zij worden dikwijls bedroefd, veracht, vervolgd; — zij worden nooit verlaten. — Maar waarom is dat zoo, mama ? — God weet dat het goed voor hen is, mijn kind; Hij doet hun niets wezenlijk kwaads overkomen. Wat Hij zendt dat zendt Hij altijd met eenen zegen, zoo zij het maar regt begrijpen. Maar kom, zet nu uwen hoed op, ik zal u weder met mij medenemen. — Niet naar mevrouw Hillard, mama? — Neen, van daag niet. — Waar dan, mama? — Ik wensch u twee personen te toonen, en u te vragen, wie naar uwe meening de gelukkigste is. Ik verwacht dus dat gij op alles wat gij ziet bijzonder opmerkzaam zijn zult, opdat gij het mij zult kunnen zeggen. Yol nieuwsgierigheid, ging Althéa heen om zich gereed te maken. Het was een fraaije herfstdag, zeer aangenaam om te wandelen; de straten waren schoon en droog, en eene groote menigte mensehen op het schoonst uitgedost, waren op de been. Mevrouw Norton ging in de vrolijkste wijk der stad; na eene groote straat doorgegaan te zijn sloeg zij eene stillere plaats in, en schelde aan een laag breed huis aan. — Wie woont hier, mama? De deur werd geopend eer mevrouw Norton kon antwoorden, en zij gingen naar binnen. Althéa kon naauwelijks ademhalen, zoo mooi, zoo heerlijk was het hier! De lucht, warm en welriekend, was met den reuk van bloemen en zeldzame planten vervuld; en geen wonder, want aan beide zijden stonden, op lage marmeren tafels, ontzaggelijk groote manden vol bloemen — bloemen die Althéa nooit gezien had, sommigen daarvan waren zoo vreemd en zoo schitterend van kleur, dat zij bijna meende in een ander land te zijn. Mevrouw Norton stond stil om er naar te zie\i. Verder op stonden planten in potten, allen vol bloemen , die den gang met haren geur vervulden. De gang zelf was lang en breed, en met zwart, glimmend marmer bevloerd, waarop hier en daar roode karpetten en matten lagen , terwijl donkere muren de schoonheid dezer bloemen nog te meer deden uitkomen. Zij gingen verder en werden ïn eene zeer groote kamer geleid, waar eene jonge dame van eene piano opstond, voor welke zij zat, en zich haastte om haar met een verheugd gelaat te ontvangen. — Lieve mevrouw Norton! hoe vriendelijk van u dat gij mij komt bezoeken! wat zijt gij goed ! Ik heb u juist heden morgen noodig, en zie, daar komt gij. Dat is regt lief van u. Kom, ga in dezen stoel zitten — zoo. Dat zal u goed doen. Wat zijt ge toch een allerliefst mensch ! De jonge dame scheen het zoo te beschouwen, terwijl zij mevrouw Norton in eenen zeer gemakkelijken stoel deed plaats nemen. — Breng mij nu met iemand in kennis, die ik niet ken. — Althéa, jufvrouw Lewellyn verkiest niet, dat gij haar vreemd zult zijn. — Ik zou denken van neen! zeide de jonge dame, terwijl zij Althéa een kus gaf gelijk dien, waarmede zij hare moeder begroet had; doch daarna wendde zij zich weder tot mevrouw Norton. Hoe goed van u, dat gij van daag gekomen zijt, nu niemand hier is; en ik heb u noodig, en niemand anders. Althéa gevoelde zich alsof zij droomde, of alsof zij eensklaps midden in eene toovergeschiedenis gesprongen was, zoozeer geleek alles, wat zij om zich heen zag, op hetgeen zij zich uit een tooververhaal voorgesteld had; de jonge dame zou inderdaad wel voor eene nimf — of voor eene prinses hebben kunnen doorgaan; zoo sierlijk was zij gekleed. Althéa was geheel betooverd. Eene blaauwe zijden japon, van voren open — wat kon prachtiger zijn, en daaronder zulk eene mooije witte geborduurde rok van dun neteldoek. De ceintuur en de gesp, die het dunne midden omsloten, en de beelderige schoentjes, die nu en dan uit het witte borduursel kwamen kijken, en de mooije ringen die aan hare vingers schitterden, — Althéa kon zich maar niet verzadigen met al de fraaijigheden van de jonge dame te beschouwen. En dan de stoel, waarin zij zelve zat, — wanneer zij er tijd toe had, de zachtheid van de springveren in den rug en de zijden maakten ze tot de heerlijkste rustplaats, die Althéa ooit gevoeld had. Zij wist niet dat er zulke stoelen bestonden. Wat zou zij niet voor zulk een stoel geven! Of dat hare moeder er zulk een had! Haar moeders mooije gemakkelijke stoel was hard, en stijf en om den rug te breken, bij dezen vergeleken. En welk een zacht karpet! Haar voet zonk er in alsof het in mos was. Ook hingen er hier en daar zulke groote fraaije spiegels, en boekenhangers met prachtig ingebondene boeken, en schilderijen, en voor de ramen hingen neteldoekscheu en satijnen gordijnen; en er waren meer andere fraaije dingen in de kamer op tafels en etagères, zoodat zij bijna niet wist wat zij het meest zou bewonderen. Althéa haalde eens diep adem, en kwam weder bij de jonge dame, die op eene sofa naast mevrouw Norton zat. — Waarom hadt gij mij van daag zoo bijzonder noodig, Sara? zeide mevrouw Norton. — Ik gevoelde mij zoo onaangenaam. Mij dacht, de wereld zou aan mij niet veel verliezen. — Waarom denkt gij dat? — Och, ik zie niet dat de wereld veel nut van mij heeft; en ik verveel mij ontzaggelijk. Verveelt de wereld u? zeide mevrouw Norton, glimlagchende. Ja waarlijk! Lach er maar niet om; maar er is tegenwoordig niets bijzonders te doen, zoo als gij weet; iedereen is juist naar de stad teruggekeerd; ik heb eigenlijk niets te doen. — Ik zou wel iets te doen vinden, indien ik in uwe plaats ware, zeide mevrouw Norton. — O, gij! gij zoudt natuurlijk wel iets vinden; maar gij. weet, ik heb nooit geleerd iets te doen, en ik zie er nu geen kans meer toe. — Maar, mijne lieve Sara. — — Zeg mij maar niet wat ik moest doen! Ik weet het reeds, maar dat kan ik niet. Ik heb geen smaak voor die dingen. Ik kan waarlijk niet naar eene van uwe scholen gaan en kinderen leeren naaijen — ik kan zelve niet naaijen. — Gij kunt toch lezen. — Maar ik kan het niet onderwijzen. Dat zou ik niet kunnen doen! Het zou mij doodelijk vervelen, dat weet ik. Alleen de gedachte #aan die dingen verveelt mij reeds. En behalve dat, zou ik ook weldra geen tijd meer hebben. Wanneer eenmaal de gezelschappen beginnen, dan is er geen tijd meer voor eenig ding. — Voldoet het u, op die wijze uwen tijd te besteden? — Voldoen? — zeide de jonge dame langzaam — voldoen? Neen —• het voldoet mij niet; maar men moet wel. Ik zat daar juist over te denken eer gij binnen kwaamt; ik dacht aan dien maalstroom, waarin ik mij over eenige weken zal bevinden, en hoe weinig ik er mede op heb. Ik weet juist wat het is en wat het zijn zal; en de gedachte daaraan verveelde mij doodelijk. Daarom was ik zoo blijde u te zien komen. — Wat goeds kan ik voor u doen ? zeide mevrouw Norton weder glimlagchende. — Uw gelaat doet mij reeds goed, zeide jufvrouw Lewellijn. Het geeft mij een zeker gevoel alsof gij mij helpen kunt. Help mij toch! Hebt gij wel ooit zulk een gevoel ? — Nooit. Wilt gij een klein bewijs van uwe welwillendheid geven, en Althéa uwe bloemen laten zien? — Met het grootste genoegen! riep de jonge dame uit, terwijl zij opstond; en ik weet dat gij er ook van houdt. Kom dezen weg op. Zij ging met mevrouw Norton vooruit, en Althéa volgde. Welke prachtige kamers gingen zij door! en wat al wonderen van mooije en vreemde dingen waren er in. Eindelijk duwde zij eene glazen deur open, en traden zij in eene wildernis van bloemen. Het was een zeer groote en prachtige wintertuin; de planten stonden in het rond, met overvloedige ruimte om zich uit te breiden, en de bezoekers plaats te geven om onder haar te kunnen wandelen. De lucht was vervuld met de welriekendste geuren, en overal stonden bloemen van zeldzame soorten en nog zeldzamer schoonheid. Althéa was geheel verbijsterd. Vlak voor haar stond eene ontzaggelijk groote camelia, vol sneeuwwitte bloemen. Terwijl Althéa rondom den boom liep, werd zij verrukt op het gezigt van eenige roode bloemen, die naar haar neder gebogen waren, als wilden zij haar vragen ze eens te komen zien. Zij groeiden aan eene zeer zonderlinge plant, met dikke, stekelige, stijve, vreemde bladeren; maar o, de bloemen! zij waren zoo schitterend rood dat zij hare oogen deden schemeren. Elke bloem boog hare kelk vooruit, waaruit gele stofdraadjes nederhingen, die het rood nog schitterender deden uitkomen ; zij scheen te zeggen : „Zie mij aan — ik ben hier de koningin van allen." Althéa dacht dit ook, totdat zij een stap verder gegaan was en eene geranium zag, die met hare heerlijke takken even als van eenen wijnstok een groot gedeelte van den muur bedekte, terwijl hare bloemen boven alle beschrijving prachtig waren. Althéa liep verder, hare moeder en de dame vergetende, die, dit had zij gezien, een weinig ter zijde waren gegaan en in een ernstig gesprek gewikkeld waren. Althéa vergat haar en doolde voort, totdat zij bijna haren adem verloor onder de rozen. O wat rozen! Daar waren groote provincie rozen, en prachtige donkere rozen! en zacht roode rozen, en sierlijke witte rozen, en maandrozen, en kleine witte tros-rozen en nog zooveel andere sooren, die Althéa nooit geweten had dat er bestonden. Zij verzadigde zich aan den liefelijken geur, en bewonderde de fraaije bloemen; eindelijk keek zij naar hare moeder om, opdat ook zij dit heerlijk gezigt zou genie- 9 ten. Zij zag haar nu met jufvrouw Lewellyn op eenen kleinen afstand ; zij stonden nog te praten, en Althéa beschouwde de verschillende uitdrukkingen op beider gelaat. Hare moeder , dacht zij, zag er als eene van die groote liefelijke rozen uit — zoo rein en gelukkig. Jufvrouw Lewellyn zag er niet zoo uit. Hare oogen waren neergeslagen, haar gelaat ontevreden, haar geheele voorkomen bedrukt. Zij traden naar Althéa toe, die zich verwonderde, dat iemand te midden van deze bloemen en met zulk een japon aan, zulk een gelaat kon zetten. — Wel, wat zegt gij er van, Althéa? zeide mevrouw Norton. — O mama! zie eens die rozen. — Bevallen u de rozen het best ? zeide jufvrouw Lewellyn. Ik zal er u wat meê naar huis geven. — Niet voor Althéa, Sara, zeide mevrouw Norton, haar tegenhoudende; maar ik zal u zeggen, voor wie gij een paar moest afplukken, indien gij wilt. — Voor wie? zeide jufvrouw Lewellyn, terwijl zij met plukken ophield. — Voor iemand die zeer veel van bloemen houdt, maar die noch geld heeft om ze te koopen, noch vrienden om ze te geven, noch gezondheid om ze te verzorgen. Zij ligt in een klein kamertje ziek, en ik geloof dat zij sedert Junij geene roos gezien heeft. — Verschrikkelijk! Wel, hoe zal ik ze haar toezenden? zeide jufvrouw Lewellyn, terwijl zij met milde hand begon te plukken. —■ Wilt gij haar eens bezoeken? — Ik ben geene roos! zeide de jonge dame, half lagchende; zij zou er niet veel aan hebben om mij te zien. Neen; naar zulke plaatsen kan ik niet gaan — het maakt mij droefgeestig. — Doet het? Zij is niet droefgeestig. — Ik kan niet gaan, Theresa! waarlijk niet. Spreek er mij niet over. Doch gij moogt bloemen voor haar hebben zoo dikwijls gij ze wilt komen halen, zeide zij met een blik op mevrouw Norton en een kus, die meer zeiden dan woorden. — Mevrouw Norton „sprak" niet meer. Zij sloeg stilzwijgend het plukken der rozen gade, en met een handvol bloemen nam zij en Althéa afscheid. — Gaan wij ze nu wegbrengen, mama0 zeide Althéa toen zij op straat waren. — Eerst naar huis om te eten. Hoe beviel u dat bezoek ? — O mama! ik heb van mijn leven zulk eene mooije plaats niet gezien. — De meesteres van dat huis ontbreekt niets wat rijkdom en gezondheid en vrienden haar kunnen geven, zeide mevrouw Norton. — Zij moet wel zeer gelukkig zijn, mama. — Dunkt u dat zij er gelukkig uitzag? — Het verwondert mij, mama , dat dit niet het geval was. Mevrouw Norton gaf geen antwoord, en zij lieten het onderwerp varen totdat zij thuis kwamen. Daar werden de rozen in water gézet, en daar Ellis terstond het eten binnen bragt, gingen mevrouw Norton en Althéa aan tafel. Doch Althéa's hoofd was vervuld met alles wat zij gezien had. Onwillekeurig maakte zij vergelijkingen met hetgeen zij te huis zag. Mama, zeide zij, ik wenschte wel dat gij zulk een gemakkelijke» stoel hadt als die waarin ik zat in Loudon Place. — Waarom? — Hij was zoo heel gemakkelijk, mama! Jufvrouw Lewellyn heeft geen een stoel in haar huis, die zoo gemakkelijk is als de mijne, zeide mevrouw Norton. — O mama, dan hebt gij zeker niet in znlk een gezeten als die waarin ik zat. Gij weet niet hoe zacht hij was — het was heerlijk! l)e uwe gelijkt er niets op. — Ik blijf bij hetgeen ik zeg, zeide mevrouw Norton. Jufvrouw Lewellyn heeft niet één stoel in haar huis, die zoo gemakkelijk bekleed is als de mijne. — O mama! — begon Althéa. — Mijn stoel is met tevredenheid bekleed, zeide mevrouw Norton glimlagchende. — Is zij niet tevreden, mama? — Gij hebt haar hooren spreken. Klonk het tevreden ? — Maar dat was toen; is zij nooit tevreden ? — Zij zegt van neen. — Mama, hoe kan dat wezen? Ik zou denken dat zij zoo gelukkig moest zijn als maar mogelijk was — ik zou het ten minste wel zijn. — Zachte stoelen maken iemand nooit gelukkig, mijn kind. — Maar hare bloemen en al hare andere dingen, mama? — Althéa, gij kunt nu een uur hebben om wat te studeren ; daarna zullen wij weder uitgaan. — Dezen namiddag, mama? — Gij wilt toch immers die rozen niet laten verwelken, eer zij bij iemand komen, die blijde zijn zal ze te zien? — Gaan wij ze naar dat meisje brengen, van wie gij tot jufvrouw Lewellyn spraakt? — Wanneer gij met mij wilt medegaan. Hebt gij er iets tegen ? Althéa had er tegen. Zij vreesde dat zij iets zien zou dat haar gevoel zou schokken of onaangenaam zijn, maar dit dvrfde zij hare moeder niet zeggen, zij zeide dus slechts dat zij gereed zou zijn. HOOFDSTUK V. RUTH FOREST. In den namiddag, toen mevrouw Norton en Althéa andermaal het huis verlieten, was het weder veranderd. De wolken dreven onstuimig door de lucht, de wind was opgezet en koud geworden, en het stof begon door de straten te dwarrelen en in kleine wolken op te waaijen. Althéa huiverde, toen zij uit het warme huis kwam, en zij wenschte van ganscher harte dat hare moeder hare wandeling zou uitstellen of haar te huis laten. Maar mevrouw Norton's eenige zorg was voor de rozen; zij stond stil om ze zorgvuldiger tegeu het stof en den wind te beschutten; daarop gingen zij met snelle schreden verder. Nu niet in een aanzienlijk gedeelte der stad. Zij sloegen eene der zijstraten in, en liepeu die geheel ten einde, ver van al de fraai gebouwde gedeelten der stad, zoodat Althéa het hoe langer hoe onaangenamer vond. Mevrouw Norton ging echter vooruit. Zij sloeg de eene straat na de andere in, totdat Althéa volstrekt niet meer wist waar zij zich bevond en zeer ontevreden was. De straten waren met mooi; de huizen waren armoedig; de menschen zagen er naar Althéa's meening niet zeer vrolijk uit, goten en zijwegen waren onoogelijk door allerlei vuilnis en een onaangenamen reuk: kortom, Althéa vond het eene allerakeligste wandeling. Mevrouw Norton ging nu eene straat m, die er nog verlatener uitzag, en waaruit alle leven en bedrijvigheid en vrolijkheid verbannen scheen te zijn; zij ging nu eenige trappen op, die naar de deur van een hoog morsig steenen huis leidden. De trappen waren niet geveegd; de deur was zwart van al de vuile vingers. Althéa merkte dat alles op, en wenschte dat zij te huis was. Mevrouw Norton klopte niet aan, maar de deur opendoende ging zij naar binnen, en begon den trap op te klimmen. Yan binnen was het nog erger dan van buiten. Morsige portalen en de trappen hol uitgesleten door het menigvuldige op- en afgaan; ook waren de muren zoo vol vlekken besmeerd, dat de oorspronkelijke kleur niet meer was te herkennen. Mevrouw Norton hield niet op het eerste portaal stil, noch op het tweede; maar klom steeds hooger. De deuren die zij voorbij kwamen waren allen gesloten; de portalen allen naakt en verlaten. Er was leven genoeg in het huis, want door die geslotene deuren' drong het geluid van schreeuwende kinderen of scheldende vrouwen; en alles behalve aangename geuren vervulden de portalen. Zeepsop en de reuk van etenkoken kwamen het sterkste uit; maar deze waren zoo onderscheiden en vermengd met de kokerij en zeepsop van vorige dagen, om niet van andere dingen te spreken, dat de geheele dampkring er door verpest was; en nooit kwam er een vriendelijke wind in om ze weg te blazen. De vensters zagen er uit alsof zij eeuwen gesloten waren geweest. Met grooten tegenzin volgde Althéa hare moeder den trap op, totdat zij de laatste verdieping bereikt hadden, en mevrouw Norton aan eene lage deur aanklopte. Zij werd terstond geopend door eene bejaarde vrouw met grijs haar en een door zorgen gerimpeld gelaat, maar tamelijk net in hare kleeding, die mevrouw Norton welkom heette en haar verzocht binnen te komen. Het was minder onaangenaam dan Althéa verwacht had. De lucht was daar binnen veel zuiverder; er stond inderdaad een raam open. Het huisraad van het vertrek was knap; een bed met een lappedeken bedekt, een kook-kagchel, tafel en stoelen, en een knap karpet gaven het een gezellig aanzien. In eene half openstaande kast zag men kopjes en schoteltjes staan, en er was een versehe reuk van thee en kaas; deze menschen waren niet doodarm. Althéa haalde daar vrijer adem. — Ik was juist aan het vaten wasschen, zeide de vrouw, en de meisjes brengen werk naar huis. Mevrouw Norton ging zitten, en vroeg naar Ruth. — Zij is nog altijd hetzelfde, zeide de vrouw; zij wordt niet beter, en ook niet erger; zij schijnt zoo op dezelfde hoogte te blijven. — Kan ik haar eens gaan zien? — Zeker! zeide de vrouw; Ruth is zoo blijde hare vrienden te zien als iemand maar zijn kan, die er niet veel heeft; en mevrouw Norton is eene van die. Ga maar binnen, mevrouw ; Euth is altijd gereed. Ik kan niet veel voor haar doen, maar het is geen groote lof voor mij, dat hare kamer altijd in orde is, want er is niemand die de boel overhoop haalt, wanneer alles opgeruimd is. Ik wenschte dat het anders was, voegde zij er zuchtende bij. Mevrouw Norton ging naar de binnendeur van de kamelen deed ze zachtjes open, terwijl zij naar Althéa omzag om met haar mede te gaan. Schoorvoetend gehoorzaamde Althéa den blik; zij hield zich verzekerd dat zij iets onaangenaams zou zien; en bij het openen der deur een bed ziende waarop iemand lag, zou zij zich omgekeerd hebben en zoo schielijk zij kon weggeloopen zijn, indien zij slechts gedurfd had. Dit kon zij echter niet doen; zij moest naderbij komen; en toen hare moeder zeide: „Ik heb mijn dochtertje medegebragt om u te zien, Ruth, gevoelde zij zich verpligt hare oogen naar het meisje op te slaan dat op het bed lag. Hoe groot was de verwondering van Althéa! Zij zag zulk een bekoorlijk en lief gelaat als zij nog nooit gezien had, — zoo vriendelijk en bekoorlijk, dat zij er den blik niet van kon afwenden. Haar gelaat was niet dat van iemand die gezond is; het was mager en bleek. Maar wat kwam er dat op aan? Om haren mond speelde een zachte, vriendelijke, dankbare glimlach, hetzij zij sprak of zweeg. Zij had zeer schoone oogen, donker blaauw, en er lag zulk eene uitdrukking van onschuld, ernst en liefde in, dat zij Althéa terstond aan eenen engel deden denken. Zij wist niet hoe het kwam, maar hoe meer zij keek, hoe meer die gedachte haar toescheen juist te zijn. Zij was betooverd. Zij had nog nooit een gelaat, zelfs niet dat van hare moeder, met zulk eene liefelijke uitdrukking gezien. Althéa vergat geheel haren wensch om ergens elders te zijn. — Ik heb wat rozen voor u medegebragt, Kuth, zeide mevrouw Norton, naderbij komende, terwijl zij de bloemen te voorschijn haalde. Althéa sloeg haar gade, en zag den glans van blijdschap, die uit die schoone oogen straalde. — Hoe goed is de Heer! zeide het meisje, nadat mevrouw Norton de rozen zoo gehouden had, dat zij haren liefelijken geur kon inademen — een paar dagen geleden dacht ik, dat ik nooit weder rozen zou zien; — en nu heeft Hij mij deze gezonden om mij te herinneren, dat Hij alles kan doen — en mij alles kan geven, — wat Hem behaagt. Zij sprak met kleine tusschenpoozen , alsof het spreken haar eenigzins ongemakkelijk viel; en Althéa merkte nu op, dat de wijze waarop zij ademhaalde, van pijn scheen te getuigen. Gij verlangt toch niet de volgende zomerrozen te zien, Kuth? zeide mevrouw Norton. Die blaauwe oogen werden met eenen blik van hemelsche ootmoedigheid tot hare bezoekster opgeslagen, terwijl zij antwoordde : — — Neen, zeker niet. Doch, als mijn Heer het wil, dan ben ook ik volkomen gewillig. — Kunt gij des nachts slapen, lieve vriendin? — Zeer weinig. — Schijnen de uren van duisternis niet lang? Wederom kwam' er zulk een bijzonder liefelijke en blijde glimlach op het gelaat, dat Althéa verwonderd was. Het antwoord was: O neen! niet lang — met Jezus. —- Hoe liefelijk zullen u de hemelsche rozen zijn, Kuth. — Denkt gij, mevrouw, dat er daar zulke dingen zijn zullen? vroeg het zieke meisje. — Ik weet het niet! Maar dit weet ik: „Ziet, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde; en de vorige dingen ?,uilen niet meer gedacht worden, en zullen in het hart niet opkomen." Zoo daar dus geene rozen zijn, dan zal er wel iets beters wezen. — Daar zal eene Koos zijn, zeide het meisje nadrukkelijk; dat is alles wat ik begeer. — De Eoos van Saron! — Ja. Maar hoe goed is God, dat Hij mij deze zendt, zeide zij, naar de rozen ziende, die mevrouw Norton in een kannetje met water deed, en ze op een tafeltje nevens haar plaatste. Hoe mooi! Hoe is ook dat vers, mevrouw, van den appelboom ? — „Als een appelboom onder de boomen des wouds, zoo is mijn liefste onder de rozen. Ik heb grooten lust in zijne schaduw, en zit er onder, en zijne vrucht is mijn gehemelte zoet." ' - Ik sta den ganschen dag en den ganschen nacht onder die schaduw, zeide zij; en ik zal er eeuwig in staan, mevrouw. Het was onnoodig voor haar om er bij te voegen, „met grooten lust, hare oogen gaven het duidelijk genoeg te kennen. — Er is nog iets anders waaraan die rozen mij doen denken, zeide zij, ze nog steeds beschouwende. Zijn naam — Zij brak af, want zij werd door een plotselingen aanval van pijti overvallen, en het schoone kalme gelaat werd van angst verwrongen. Althéa was ontsteld en bedroefd. Mevrouw Norton riep de vrouw uit de andere kamer; doch het scheen dat niemand er veel aan doen kon; de pijn moest gedragen worden totdat zij weder verdwijnen zou; de krampen waren verschrikkelijk. Zij hielden zoolang aan, dat Althéa in hare onwetendheid dacht dat Ruth er zeker aan sterven zou; doch eindelijk hielden zij op. De pijn verdween langzamerhand, en Ruth's gelaat kreeg weder deszelfs vroegere kleur en uitdrukking terug. Bijna, nog niet geheel. De sporen van de pijn 'waren er nog. Zij scheen zeer uitgeput. — Hij, wiens „naam eene olie is die uitgestort wordt," is met u, lieve vriendin, zeide mevrouw Norton weder. De vrolijke, blijde glimlach, die op de lippen van het meisje kwam, zeide alles wat er in haar hart omging eer zij nog sprak. — Mijn vriendelijke Heer! was alles wat zij zeide. De oogen van mevrouw Norton werden vochtig. Zij stond een oogenblik voor het bed stil; daarna begon zij zacht de volgende woorden te herhalen. „Maar nu, alzoo zegt de Heere, uw Schepper, o Jakob! en uw Formeerder, o Israël! vrees niet, want Ik heb u verlost; Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt de Mijne. Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken. Want Ik ben de Heere, uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland." — Dat is heerlijk, zeide Ruth, hare oogen openende. En Hij is getrouw. Mevrouw Norton vervolgde zachtjes. ■— „Nu een weinig tijds, zoo het noodig is. bedroefd zijnde door menigerlei verzoekingen, opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus." — Ga voort, fluisterde het meisje. — „Denwelken gij niet gezien hebt, en nogtans liefhebt; in denwelken gij nu, hoewel Hem niet ziende, maar geloovende, u verheugt met eene onuitsprekelijke en heerlijke vreugde." Zij opende weder hare oogen en vestigde ze op mevrouw Norton. Er lag eene geheele spraak in van innige, standvastige blijdschap. Althéa zag het met ontzag en verwondering. Kut.h was te uitgeput om veel te spreken; slechts de stille standvastigheid harer oogen, en een flaauw rood plekje, dat op hare wangen gekomen was, beantwoordden de woorden. — Lieve vriendin, zeide mevrouw Norton, gij kunt Hem nu — in het vuur verheerlijken. Gij kunt zeggen: „Ik vertrouw op Uwe goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil." Zij glimlachte even, een wonderlijke glimlach; en beantwoordde de woorden van mevrouw Norton met de volgende uit hetzelfde vers: — „Ik zal den Heere zinyen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft." Zij sprak zwak en met tusschenpoozen, doch met onmiskenbare klem. Mevrouw Norton bleef nog een oogenblik bij haar staan, bukte zich en kuste haar, en ging toen heen. Het was zonderling, Hoe dat morsige, sombere huis vol- gens Althéa's meening veranderd was. Terwijl zij den hoogen trap weder afgingen, herinnerde zij zich naauwelijks waar zij zich bevond, zoo heerlijk en wonderlijk scheen haar dat zolderkamertje en de zieke, die daar woonde, toe. Toen zij echter weder de straatdeur bereikte, gaven hare zintuigen haar te kennen, dat dit al eene zeer akelige plaats voor iemand was om er in te wonen, doch zij was te zeer in gedachten verdiept om onder het naar huis gaan veel lust tot praten te hebben. Ook vergat zij bijna, hoe koud, winderig en donker de lucht geworden was; zij had het te druk met denken; en zij kwam niet tot het volle bewustzijn van dat alles voordat zij tehuis was. Daar deden de warmte en stilte en het gezellige voorkomen van ieder ding zich gevoelen; en toen Althéa haren hoed en mantel afgedaan en andere schoenen aangetrokken had, toen zij in de gezellige bibliotheek gekomen was, en op hare geliefkoosde plaats in het hoekje van den haard was gaan zitten, toen keerde haar spraakvermogen terug. Het was nu bijna schemeravond, de tijd waarvan zij zoo bijzonder veel hield; de kolen in den haard brandden met een rooden warmen gloed, juist licht genoeg om er bij te kunnen lezen. Althéa hield er ontzaggelijk veel van om op dezen tijd en bij dit licht te lezen; maar nu was zij te zeer met iets anders vervuld. De wandeling had haar zeer verlangend naar de thee gemaakt, en zij wist dat Ellis ze spoedig zou binnenbrengen: en met een gevoel van streelenden lust zat zij te wachten dat hare moeder zou beneden komen en in den leuningstoel plaats nemen. Zij behoefde niet lang te wachten. Mevrouw Norton kwam en ging zitten, even als zij, in gedachten verdiept schijnende. — Mama, begon Althéa, terwijl zij hare handen warmde, waarom woont zij in zulk eene akelige straat? — Zij? Ruth Forest, meent gij? Het is het beste wat zij kan doen. •— Zijn zij dan zoo ontzaggelijk arm, mama? Neen niet zoo arm als vele anderen. Vrouw Forest naait voor de menschen, en zij heeft twee jongere dochters die haar helpen. Zij verkeeren niet in kommerlijke omstandigheden. Doch indien zij hooge huur voor hare kamers moesten betalen, zouden zij spoedig gebrek hebben. Hebben zij dan niet het geheele huis, mama? — Neen, alleen die kamers welke gij gezien hebt. Ik denk dat het overige van het huis nog door twintig gezinnen bewoond wordt. — Twintig gezinnen, mama! in één huis! — Ja, ik geloof het wel. — Maar dat moet verschrikkelijk zijn, mama! — Ja, Althéa; dat is het wel. — Maar, mama, waarom kunnen de menschen niet kleinere huizen voor arme menschen bouwen om er in te wonen, zoodat er niet meer zoo velen in één huis behoeven te zijn ? Wanneer de menschen hunne naasten als zich zeiven beginnen lief te krijgen, mijn kind, dan zullen vele dingen anders worden dan zij nu zijn. Tot zoolang zullen de menschen — sommigen ten minste — znlke huizen bouwen die hun het meeste rente van hunnen grond geven. Maar eenigen van die huizen zijn tot deze bestemming gekomen nadat zij oorspronkelijk tot zeer verschillende doeleinden gebouwd en gebruikt waren. Mama, wat scheelt dat mooije meisje toch? — Zij heeft eene ziekte, die haar wel nooit verlaten zal dan aan de poorten des hemels. Zij is nu eene bestendige lijderes. Heeft zij zulke vreeselijke pijn dikwijls, mama? -— Zij heeft het bestendig. De pijn verlaat haai' nooit, of zeer zelden voor een kwartieruurs. Die vreeselijke aanvallen, van welke wij er heden een zagen, komen ongeregeld, doch zeer dikwijls; somtijds verscheidene malen op eenen dag. — En toch is zij zoo gelukkig, mama! zeide Althéa op eenen langzamen toon van verwondering en ontzag. — Wie houdt gij voor de gelukkigste, haar of jufvrouw Lewellijn? zeide mevrouw Norton. Gij hebt heden twee uitersten van het leven gezien, Althéa; op wie denkt gij dat het woord „zalig" van toepassing is? Haars moeders blik rustte op Althéa; terwijl zij deze vraag deed. Althéa wist dat de beteekenis er van op vroegere gesprekken terugzag. Zij was verlegen. — Mama, zeide zij onrustig, het is erg vreemd! — Maar gij antwoordt mij niet. — Mama, ik begrijp niet hoe iemand, die in zulk eene plaats woont, gelukkig kan zijn, en dat wel met zooveel pijn. — Maar daarmede beantwoordt gij mijne vraag nog niet, Althéa. — Wel, mama, van deze twee schijnt Euth Forest zeker vrij wat gelukkiger te zijn dan jufvrouw Lewellijn. Maar ik begrijp het niet. — Neen, mijn kind; ik zal tevreden zijn, zoo gij het voor het tegenwoordige slechts gelooft. Onze Heer zegt: „Zalig zijn die treurenen nu ziet gij zelve dat het waar kan zijn. — Maar hoe is het waar, mama? — Gelijk ik u reeds gezegd heb, zeide mevrouw Norton, het is zoeter den troost te hebben dien God Zijn volk geeft, dan nooit troost noodig te hebben. " Ik heb eens een vriend van mij — hij is zendeling in China — hooren zeggen, dat de twee gelukkigste dagen, die hij ooit gekend heeft, twee dagen waren dat hij daar op eene reis ziek geworden was, en daar alleen neder lag, zonder een menschelijken vriend bij hem. Wat maakte hem zoo gelukkig, mama? — Omdat een Vriend, beter dan eenig menschelijk vriend, hem zoo nabij was. Maar zou dat dan niet geweest zijn wanneer hij vrienden om zich heen gehad had, mama? Dat wd ik juist niet zeggen. Maar wanneer wij aardsche vrienden om ons heen hebben en alles genieten wat ons tot gemak kan verstrekken, dan steunen wij meer op hen en zien dus minder op Jezus; en in dat geval verliezen wij meer dan wij winnen. Mama, zeide Althéa na eene poos, denkt gij, dat wanneer jufvrouw Lewellyn haar fraai huis en hare mooije dingen verloor, zij er dan gelukkiger door zou zijn? Indien haar eenige wederwaardigheid overkwam, en zij er het regte gebruik van maakte, zoo zou zij onvergelijkelijk gelukkiger zijn. Het is niet de wederwaardigheid, maar het daardoor nader gebragt worden tot den Heere Jezus, dat ons gelukkig maakt. Mama, is Ruth Forest niet een wonderlijk meisje? — Wonderlijk? Neen, lieve. Het is niet wonderlijk dat Cxod Zijne belofte houdt. Het wonder bestaat daarin, dat wij zulke slechte, trage ongeloovige harten hebben; en dus door gebrek aan geloof, zoo weinig bespeuren wat de Heere voor ons doen kan. Er volgde een oogenblik van stilte. Met een peinzend gelaat stookte mevrouw Norton het vuur op; en Althéa sloeg de flikkerende vlam en haar moeders blik gade, en zat ook in gedachten verzonken. Zij had geen lust om weder te spreken, totdat jufvrouw Ellis eindelijk met het theegoed binnen kwam, en de theeketel op den drievoet plaatste1. Mevrouw Norton ontwaakte uit hare overpeinzingen en begon thee te zetten; nu begon Althéa weder te spreken; iets waarover zij (len gansehen namiddag had zitten denken. — Mama, is er niets dat ik voor Rutli Forest zou kunnen doen? iets dat haar tot hulp of genoegen zou zijn? ik zou het zoo graag willen. — Wat zoudt gij willen doen, Althéa ? — Alles, wat het ook is, mama! — dat ik kan doen. Ik zou het ontzaggelijk graag willen. - Br is geloof ik , weinig dat voor haar gedaan kon worden — behalve haar nu en dan te bezoeken en haar iets uit de Schrift te lezen of gezangen voor haar op te zeggen; en dat zoudt gij niet kunnen doen. Maar hare ziekte brengt mede dat zij zeer kieskeurig in haar eten is, en dat zij dikwijls niet in staat is datgene te eten wat hare moeder voor haar kan klaar maken of bekostigen. Iets van dien aard is er dus 'genoeg te doen, en ik vrees dat er maar weinigen zijn om het te doen. Maar, Althéa, gij houdt niet van koken. — Ik zou er van houden, mama -— voor haar — indien gij denkt dat ik het kan doen, zeide Althéa in vervoering. — Ik zal een beding met u maken, zeide hare moeder. Wanneer gij de gansche week uwe pligten goed hebt waargenomen, dan zal ik u vrijheid geven den Zaturdag ochtend voor Ruth te besteden. Ik zal u al het benoodigde verschaffen , Ellis zal u onderrigten; maar gij moet het werk doen, Althéa. — O ja, mama! o, ik ben zoo blijde! — En dan, indien het goed uitgevallen is, zuilen wij in den namiddag haar wat gij klaar gemaakt hebt gaan brengen. — O mama, ik dank. u hartelijk! ik zal zooveel mogelijk mijn best doen. Mama, wat zal het beste voor mij zijn om mede te beginnen ? — Wat het beste voor haar zijn zou is gelei van een kalfspoot. — Is dat erg moeijelijk om te maken. — Nog al; maar gij kunt het leeren. Ellis kan het u nabauw keurig zeggen en wijzen; en ik zal u eenige kalfspooten laten brengen en ze daags te voren" voor u laten afkoken. Althéa's beide wangen waren vuurrood door de opgewondenheid van dit plan, en zij zat met groote blijdschap hare thee te drinken, bij zich zelve berekenende hoe vele dagen er nog moesten verloopen eer het Zaturdag zou zijn. 10 HOOFDSTUK VI. ZIEK EN GEZOND. De Zaturdag- morgen kwam; mevrouw Norton deed Althéa een groot, wit boezelaar voor, en zeide haar, dat zij naar beneden naar jufvrouw Ellis mogt gaan, en eens haar best moest doen. Althéa lachte en zeide, dat zij gaarne haar best wilde doen; doch zij beefde van opgewondenheid en de verantwoordelijkheid, die op haar rustte. Jufvrouw Ellis had alles voor haar gereed. De keuken was opgeruimd; al het gewone werk afgedaan. Onderscheidene benoodigdheden werden op de keukentafel bijeengebragt, waaronder ook eene kom met eene dikke bruine zelfstandigheid. — Wat is dit? zeide Althéa. —■ Dat is de gelei, zeide jufvrouw Ellis. — De-gelei! maar het ziet er toch niet zoo uit. En ik zou ze maken, jufvrouw Ellis. — Dat zult gij ook, jonge jufvrouw Thea. Dit is slechts het afkooksel van den poot. En dit zijn uwe benoodigdheden. — Dan is er, dunkt mij, vrij wat toe noodig, zeide Althéa , terwijl zij hare oogen eens over de tafel liet gaan. Nu, Ellis, wat moet er nu het eerst gedaan worden ? — Het eerste, jonge jufvrouw Thea, is die gelei in eene pan te doen en ze te smelten. Ik zal de pan voor u op het vuur zetten. Wat zal er nu wezen? weder eene partij? -—• O neen, jufvrouw Ellis, — deze gelei moet voor eene zieke dienen, die bijna niets kan eten. — Dat is eene andere zaak, zeide jufvrouw Ellis. Dan moeten wij eens beste gelei zien te krijgen. Iedereen behoort te weten hoe hij iets voor zieken moet klaar maken, omdat dienstboden het doorgaans niet kunnen doen. Dingen voor zieken moeten vooral smakelijk klaar gemaakt worden. Nu, Althéa, zie nu eens wat gij doen kunt. Ik weet, dat uwe mama niet wil hebben dat ik u help. — Neen, en ik verlang het ook niet, antwoordde Althéa. Die gelei is nu gesmolten. Ik ben maar bang, dat ik er iets aan bederven zal. — Daar hoop ik op te passen, jonge jufvrouw Althéa, indien ik het kan voorkomen. Dit is nu goed; — het is gesmolten. — Wat moet ik nu doen? — Er suiker in doen om het zoet te maken. Hier is zij in den pot. — Hoeveel moet ik er in doen ? — Dat is al naar den smaak, zeide jufvrouw Ellis. Gij moet er zooveel in doen als gij denkt dat genoeg is. — Maar ik weet niet wat genoeg is! zeide Althéa. Dat moet gij onderzoeken, zeide jufvrouw Ellis. Er is geen ander middel op. Proef en zie het. Maar wij zullen er eerst de citroen in doen. Ik zal ze voor u uitpersen, Thea, omdat het voor uwe handen te hard is, maar gij moet zeggen wanneer het genoeg is. Ellis sneed verscheidene citroenen door en deed ze de een na den ander in de citroen-pers, en de heldere droppels druppelden snel in de gesmoltene gelei neder. Althéa deed er een paar lepels suiker in. — Er zal wel zes maal zooveel in moeten, Althéa. Doe maar in, — wees niet bang. Ik denk dat ik nog een citroen zal uitpersen, en dan zullen wij er den wijn in doen, en dan moet gij het eens proeven. — Komt er wijn in? W el zeker; maar dat gaat bij de maat. Een vierde w'jn> jonge jufvrouw Thea, en het moet goede wijn zijn, of gij kunt geene goede gelei hebben. En dit is goede wijn. Het zou jammer zijn zoo deze gelei nu niet goed uitviel, Thea; — zulke wijn kost geld. Ik plagt zulke gelei elke week voor uwe mama te maken, dat is nu al vele jaren geleden. Althéa wist dat het tegenwoordig nooit gedaan werd, — nooit. De uitgave van deze kostbare dingen werd nu alleenlijk voor het lijdende volk des Heeren gedaan. In haren ijver beefde zij bijna, dat zij eenen misslag zou begaan of iets vermorsen van hetgeen hare moeder zoo moeijelijk bekostigen kon. Ellis had er den wijn in gedaan en de pan op het vuur gezet, en nu verzocht zij Althéa het te proeven. Althéa proefde het. — Het is bijna zoet genoeg. Wat gaat er veel suiker mede heen , jufvrouw Ellis! Ja, vrij wat. Doe er meer in, Thea, — nog meer, denk ik. Nu, laat ons nu nog eens zien. Althéa proefde het, en vond dat er nog wel wat citroen in kon. Daarop zeide jufvrouw Ellis haar dat zij wat wit van eijeren met de schel moest kloppen, om de gelei helder te maken. Het breken van de eijeren was een gewigtig werk. Althéa wist niet hoe zij het doen moest. Het eerste ei werd vermorst, zoo ook het tweede en het derde, doordien de dooijer door het wit kwam. Althéa verloor bijna den moed, en jufvrouw Ellis lachte om baar. Met groote moeite evenwel gelukte het haar eindelijk eene genoegzame hoeveelheid wit en eijerschalen zonder de dooijer te krijgen, en zij begon ze nu te kloppen. Dat was ook een nieuw werk. Haar arm werd moede, en zij had er ook niet den regten slag van. Maar het behoefde gelukkig niet veel geklutst te worden. Het geklopte wit en de schellen werd in de gelei gedaan en op het vuur gezet, en jufvrouw Ellis en Althéa bleven er nu naar zien. — Hoe zal ik nu weten of het genoeg gekookt is? zeide Althéa. — Wanneer het helder ziet, jonge jufvrouw Thea. — En wat moet ik dan doen, Ellis? — Dat zal ik u wijzen. Jufvrouw Ellis maakte nu een flanellen zakje vast, en wel zoo, dat het boven een schotel hing; en toen de gelei gereed was, gaf zij Althéa een potlepel en zeide haar dat zij ze in den zak moest scheppen. Althéa deed dit zeer voorzigtig, totdat jufvrouw Ellis de pan opnam, en er de laatste droppels voor haar uitgoot. Onder uit den zak druppelde de heldere gelei in den schotel, die er voor nedergezet was. — Zou zij niet klaar zien, wanneer zij niet door het flanel liep? zeide Althéa terwijl zij er naar stond te zien. — Neen, zeker niet, Thea; niet klaar en helder zoo als zij behoort te zijn. Nu is er niets meer voor u te doen. Gij kunt nu heengaan; het zal nog wel een poosje duren eer alles doorgeloopen is. — Zou ik het niet kunnen uitpersen, om het schielijker te doen gaan? — Neen, dan zoudt gij ze bederven, jonge jufvrouw Thea; — zij kon dan niet helder zijn, maar dik en drabbig. — Denkt gij, — och Ellis! denkt gij dat het goede gelei zal zijn? Ja, daar ben ik zeker van, zeide Ellis geruststellend, indien gij er genoeg suiker en citroen in gedaan hebt. — Ik had wel gewild dat gij ze geproefd hadt, zeide Althéa, om er zeker van te zijn; maar ik hoop dat zij goed zal wezeti. En zich blijde en vermoeid gevoelende, deed zij haar boezelaar af en ging naar boven. — Mama, het is gedaan. — Wel, mijn kind, hoe bevalt u dat werk? — Ik doe het gaarne voor Buth Eorest, weet gij, mama; ik zou het wel eiken dag willen doen, indien zij het noodig had; maar van het werk zelf houd ik niet, mama. Ik ben er drie uren mede bezig geweest! — Het is goed voor u, Althéa, dat gij het kent. Het is geen verloren tijd. — Mama, ik zie niet waarom het noodig is zulke dingen te kunnen maken. Ellis doet ze voor u. — Maar veronderstel, dat ik Ellis niet had. — Dan zoudt gij iemand anders hebben. — Dat is niet waarschijnlijk. Ellis blijft bij mij omdat zij mij liefheeft; ik zou niet in staat zijn het loon te bekostigen, dat eene andere met hare bekwaamheden vragen zou. Maar waarom koopt gij dan zulke dingen niet liever gereed gemaakt? — Vooreerst, omdat zij niet zoo goed zijn. Ten tweede, omdat zij meer kosten. Ten derde, omdat men dikwijls geen banketbakker in den omtrek heeft. Verveelt het werk u, Althéa ? — O neen, mama. Ik doe het wel gaarne voor Ruth. •— Eu wilt gij nu heden namiddag met mij medegaan, om haar de gelei te brengen ? — O ja, mama. Mevrouw Norton trok Althéa naar zich toe om naast haar in den grooten gemakkelijken stoel te zitten, en haren arm om haar heenslaande trok zij haar nog digter bij zich, zoodat haar gelaat gedeeltelijk tegen het voorhoofd van haar dochtertje rustte. Zoo bleven zij een poosje geheel stil zitten, mevrouw Norton zat te denken, Althéa wist niet waarover. Doch zij giste, uit de stille drukking van haars moeders arm om haar heen, en de onbewegelijke aanraking van elkanders gelaat, dat er gedachten van meer dan gewonen ernst of teederheid in het gemoed van mevrouw Norton omgingen. Althéa legde hare eene hand op die van hare moeder, en hield ze vast tegen hare zijde, als om den arm op zijne plaats te houden, daarop legde zij de andere hand op den wang harer moeder; — Mama, fluisterde zij zacht, waar denkt gij over? — Over u. — Wat over mij, mama? — Zijt gij uw treurig gevoel over moeijelijkhedeu te boven gekomen ? — Wel, mama, ik denk niet dat moeijelijkheden aangenaam zijn, — Neen, mijn kind! — en ik ben zoo dwaas, om te gelooven dat, wanneer mijn arm de inagt had, hij altijd tusschen u en moeijelijkheden zou komen. Maar hij heeft geeue — volstrekt geene magt; en nu dacht ik aan die „toevlugt tegen den vloed, en schaduw tegen de hitte," welke ik wenschte dat gij hadt, Althéa. Althéa zweeg stil. — Gij weet wie die toevlugt is? — Ja, mama, de Heere Jezus. — Weet gij hoe gij Hem voor uwe toevlugt hebben kunt ? — Door in Hem te gelooven, mama ? Ja, mijn kind; maar het moet die soort van geloof zijn, dat het gelooven aan alle andere dingen uitsluit, en dat u bereid maakt om Hem te dienen, en alles te doen en te dragen wat Hij wil. De Heere moet uw geheele hart hebben, indien gij wenscht dat Hij uw Zaligmaker zal zijn. Hij wil slechts datgene bewaren wat llem gegeven wordt. Gij moet u zelve aan Hem geven, Althéa, alvorens Hij voor u eene toevlugt zijn zal. Althéa wist zeer goed uit de innige teederheid, waarmede hare moeder sprak, hoe krachtig en diep de beteekenis harer woorden was. Zij kon ze niet beantwoorden. Zij was gewillig genoeg om van moeijelijkheden bevrijd te blijven; zij was nog geenszins bereid haar gansehe hart aan God over te geven. Zij zweeg derhalve stil, en mevrouw Norton zeide niets meer; zij bleven nog eenige minuten in dezelfde houding zitten, terwijl beiden aan hare gedachten deu vrijen loop lieten. Die van Althéa waren eenigzins van het onderwerp afgedwaald, dat haar onaangenaam gestemd had. — Hoe aangenaam is het zoo te zitten, mama! zeide zij eindelijk, daar het stilzwijgen harer moeder haar begon te vervelen. Ik voel zoo gaarne uwen arm om mij heen. Mevrouw Norton kuste haar een paar malen hartelijk en teeder, maar zeide daarbij: — Dat is juist het gevoel, Althéa, waarin een waar kind Gods leeft en wandelt; maar de arm die hem bewaart en beschut is alvermogend, en laat nooit zijne liefderijke hoede varen. De mijne wel, — de mijne moet wel. „Heere der heirscharen! welgelukzalig is de menseh, die op U vertrouwt." Mevrouw Norton stond op om eenige bezigheid te verrigten, en Althéa, nu alleen gelaten, zat met hare oogen vol tranen , ij dele wenschen wenschende dat zij een Christen mogt zijn. tn den namiddag wandelden zij andermaal naar de KayStreet om de gelei naar Kuth te brengen. De gelei bleek goed uitgevallen te zijn; zij was helder en klaar, en had juist de regte bleeke amberkleur. Zij was in aardige fleschjes gedaan en in eene mand gepakt, welke mevrouw Norton zelve droeg. Althéa gevoelde zich er zeer gelukkig over om verschillende redenen; want zij zag dat hare moedër over haar werk voldaan was; en ofschoon Althéa niet geleerd had gaarne Gode te behagen, zoo hield zij er ontzaggelijk veel van om hare moeder te behagen. De wandeling was zeer aangenaam den ganschen vervelenden weg naar de Kay-Street langs. Daar vonden zij eene teleurstelling. Vrouw Forest was zeer dankbaar voor de gelei; zij zeide, dat het eene ware verkwikking voor Ruth zijn zou, ofschoon zij niet bij eten scheen te leven. — Het komt mij voor, zeide vrouw Porest, dat zij te veel lijdt om te kunnen sterven, en zoo iets als dit houdt haar op. Zij heeft heden een zeer slechte dag. Zij was te ziek om met iemand te spreken; Althéa verloor dus het genoegen, waarop zij gehoopt had, — om nogmaals dat engelen-gelaat te zien, — en zij en hare moeder waren verpligt om weder heen te gaan. — Ik ben toch blijde dat zij de gelei gekregen heeft, mama, zeide zij. Zoo dikwijls ik er aan denk zal het mij blijde maken. Misschien kunnen wij haar de volgende week zien, — zoudt gij dat ook niet denken, mama ? — Ik hoop het, mijne lieve. — Wat zal ik den volgenden Zaturdag voor haar klaar maken, mama? weder gelei? — Mij dunkt van neen. Wij zullen er eens over denken. Maar gij zijt met een van de moeijelijkste dingen begonnen, Althéa; het volgende zal gemakkelijker zijn, denk ik. Er kwam echter eene stoornis in de plannen van Althéa. Reeds den volgenden dag, toen zij des namiddags uit de kerk tehuis kwam, klaagde zij dat zij zich niet wel gevoelde, en dat zij hoofdpijn had. Mevrouw Norton hoopte, dat eene goede nachtrust alles wel weder in orde zou brengen. Maar dat was zoo niet. Althéa was niet wel genoeg om op te staan , kon niet eten, zeide dat zij vreeselijke hoofdpijn had, en was klaarblijkelijk koortsig. Mevrouw Norton oordeelde het raadzaam om eenen geneesheer te zenden. En dat was het begin eener galziekte, die drie weken duurde, en Althéa was al dien tijd zeer ziek. Haar bed en hare ziekte begonnen haar in die weken geducht te vervelen. Somtijds maakte de koorts haar dof, en dan lag zij zonder over iets te den'ken; op andere tijden was het zoo niet, en gevoelde zij zich dan zeer vermoeid door de brandende hitte in hare aderen, en de kloppende pijnen in haar hoofd, en dan woelde zij zich in haar bed om en om, ten einde een plaatsje van rust te zoeken, dat zij niet kou vinden. O, die vermoeidheid van dat rustelooze gevoel door haar gansche ligchaam, dat nergens rust kon vinden! Hoe zij zich ook nu eens op deze dan op gene zijde wierp, nu eens met haar hoofd aan het voeten-einde, dan weder aan het hoofden-einde, en dan weder dwars door het bed lag, en hare kussens op allerlei wijzen verlegde, altijd had zij pijn in haar hoofd, klopten hare polsen van de koorts, en was zij vermoeid. Zij was een ongeduldig kind in die dagen; hare woorden waren klagten, of werden op een klagenden toon geuit; het stond haar ontzaggelijk tegen om zooveel medicijnen in te nemen ; en zelden deed zij iets zonder eene zucht, of een schudden, of eene aanmerking te maken, waaruit bleek dat zij zich zeer onaangenaam gevoelde. En dat was ook zoo, daar viel niet aan te twijfelen. Mevrofiw Norton pastte haar op en voorzag in al hare behoeften met eene teederheid en zorg en geduld, dat nooit uitgeput was. Nacht en dag was zij daar, voor het bed van Althéa, of zat eenige schreden van daar voor het vuur, binnen het gezigt van het zieke kind, en ving met scherpe ooren, die nooit feilden, elke zucht en elke beweging op, en wist van ieder de beteekenis. Zonder dat Althéa gesproken had, kwam hare moeder bij het bed en deed juist datgene voor haar wat zij verlangde, ofschoon zij het misschien zelve niet zou geweten hebben wat zij verlangde. De eenige verligting, die Althéa in sommige van die heete, rustelooze dagen en nachten kon hebben, was wanneer mevrouw Norton haar voorzigtig het haar kamde, of hare hand op het voorhoofd hield, of Althéa's slapen en handen met azijn en water nat maakte; hetgeen zij verscheidene malen op eenen dag deed. Altijd, wanneer Althéa hare oogen opendeed, hetzij bij nacht of bij dag, kon zij het vriendelijk gelaat harer moeder zien, nu een weinig ernstiger dan gewoonlijk, terwijl zij daar voor het vuur zat, het haar altijd met die smaakvolle eenvoudigheid opgemaakt, of somtijds bedekt met een geplooid mutsje. En' wanneer Althéa een weinig slaperig was, dan lag zij stil naar haar te kijken, en gingen hare oogen over elke lijn van dat schoone liefelijke gelaat, en over elke lok van het glanzige haar, of elke plooi van hare muts. Het was vreemd, hoelang Althéa stil naar haar kon liggen kijken ; het was omdat zij eenigzins dommelig van de koorts was, en eenigermate naar haar zag alsof zij haar in eenen droom beschouwde; maar het was geen droom, en zij herinnerde zich dit alles later nog zeer goed. Zoo verliepen er drie weken, en toen begon Althéa te betereu, en dat wel zeer snel. Zij was evenwel zeer zwak: want de koorts was vrij hevig geweest. Nadat de koorts haav geheel verlaten had, duurde het nog verscheidene dagen eer het voorzigtig geoordeeld werd haar te laten opstaan; en gedurende die dagen sliep Althéa zeer veel. Zeer zorgvuldig gaf hare moeder haar juist zulk voedsel als zij kon verdragen , telkens een weinig! Althéa kon na een goeden slaap naauwelijks hare oogen opendoen, of hare moeder was aan haar bed met eène kom en eenen lepel, en iets dat zeer verfrisschend was om te gebruiken; en dan na eenen kus, sliep Althéa dikwijls weder terstond in. Met slapen en eten, nam zij dagelijks in krachten toe. Althéa begon nu van hare ziekekamer te houden. Zij had geene pijn meer; zij was te zwak om te wenschen op te zijn, het viel haar dus niet moeijelijk om in bed te liggen; het was zoo aangenaam zich beter te gevoelen en zoo goed verzorgd en opgepast te worden. Zij had er nu meer genot van om naar hare moeder te zien en alles te beschouwen. De nette kamer, het gezellige vuurtje van glimmende kolen, de tafel met het boek waarin hare moeder zat te lezen, en het komfoor met het zilveren schaaltje, waarin iets voor haar warm gehouden werd om er van tijd tot tijd wat van te gebruiken. Zij had er een genoegen in om naar alles te zien; het was reeds aangenaam hare moeder gade te slaan, wanneer zij een kopje gerstewater uit het schaaltje schepte, er' zout in deed, en er een beschuit in brokkelde, en het proefde; en dan was Althéa er zeker van, dat zij het ook zou proeven. Ja, dat waren zeer gelukkige dagen. — Ik geloof dat ik veel sterker geworden ben, mama, zeide zij op zekeren avond; wanneer denkt gij dat ik mag opstaan ? — Ik zou denken dat gij het morgen ochtend wel eens zoudt kunnen beproeven, zeide hare moeder; het zal u goed doen; en dan een stukje biefstuk voor uw ontbijt. — En wilt gij dan met mij ontbijten, mama? — Misschien wel — indien gij bij tijds wakker wordt. Dat gebeurde echter niet, want Althéa werd eerst omstreeks tien ure wakker. Toen liet mevrouw Norton haar opstaan, trok haar eene wijde gevoerde jurk aan, deed haar eenen doek om, en plaatste haar op de sofa voor het vuur, gemakkelijk door kussens gesteund. Wat was dat een aangename ochtend ! Althéa gevoelde zich zwak, gelijk een klein kind, en het was zoo aardig weder door hare moeder behandeld en verzorgd te worden even als toen zij nog een klein kind was. Zoodra alles gereed was, schelde mevrouw Norton, en schoof een tafeltje digt voor de sofa; en nu kwam Ellis zelve met een blad binnen, waarop het ontbijt voor Althéa was. Zij zette het blad voor haar neder, en glimlachte toen zij hasr op zag zitten en zoo wel scheen te zijn. — Het is zoo prettig weder op te zijn, Ellis! zeide Athea ; maar het is mij net een gevoel alsof ik in het geheel geene kracht had. — Ik denk dat gij na uw ontbijt u wel wat sterker zult gevoelen, zeide Ellis. Heb gij wel gezien wat ik voor u gemaakt heb ? — Kaakjes! zeide Althéa. O, ik dank u, Ellis! Wel, mama, mag ik kaakjes eten? Gij moogt er één eten, zeide mevrouw Norton. De dokter zegt, dat gij nu niets anders noodig hebt dan eten; allleenlijk moeten wij daarmede voorzigtig te werk gaan. Maar hier is een stukje lekkere biefstuk, die Ellis voor u gebakken heeft; dat zal u goed doen. En koffij ook ! zeide Althéa. Nu, dat noem ik een ontbijt. Het was een ontbijt; en het deed Althéa zoo goed, dat zij zich daarna tienmaal beter en twintigmaal sterker gevoelde. Zij lag op hare sofa door kussens ondersteund, en gevoelde zich weder dezelfde en geneigd om te praten. Mama, zeide zij, het is dunkt mij bijna de moeite waard om ziek te zijn, alleen om het genot van weder beter te worden. Mevrouw Norton glimlachte, doch hare oogen rustten met eenigen nadruk op Althéa. Zij verstond den blik, en antwoordde schielijk: Ik bedoel niet dat ik het werkelijk wensch, mama; eerst sedert ik beter begin te worden heb ik dat gevoel. Ik kan het niet helpen. — Alle kastijding, als die tegenwoordig is, schijnt geene zaak van vreugde, maar van droefheid te zijn, zeide mevrouw Norton. Eerst daarna geeft zij van zich eene vreedzame vrucht. Mama, noemt gij zulk eene ziekte als ik gehad heb eene groote of eene kleine wederwaardigheid? Voor u? Eene zeer kleine, mijn kind. Maar gij weet niet, mama, welk eene vreeselijke pijn ik meest al dien tijd in mijn hoofd gehad heb. — Hebt gij nu ook hoofdpijn? — Neen, mama. Ik voel mij nu prettig. — Gij zult u beter gevoelen als ik dat hoofd eens een weinig in orde breng, zeide mevrouw Norton. En zij bragt eene kam en schuijer, en begon ze zachtjes en voorzigtig door Althéa s haar te halen. Dat was haar zeer aangenaam. De zachte aanraking der handen was een genot, zoo dikwijls hare vingers tegen Althéa's voorhoofd kwamen. Het spijt mij nu niet, mama, dat ik ziek geweest ben; het is zoo aangenaam weder wel te zijn, en zoo opgepast te worden. — Dat is een groot genot, mijne lieve. Mama, hebt gij ook iets van Kulli Forest gehoord sedert ik ziek geweest ben? — Zij is zeer erg geweest; zij heeft in drie weken zeer veel geleden. — Het schijnt zoo vreeselijk te zijn altijd zulke pijnen te hebben als zij heeft! Ik mag er niet aan denken. — Het is vreeselijk. — Mama, zeide Althéa langzaam, zoudt gij denken dat er ooit een tijd komen zal, dat zij blijde zijn zal dat zij zoo ziek geweest is? Kan zij dat? Mevrouw Norton had de sofa verlaten en zat weder aan haar werk. — Er staat geschreven, mijn kind , dat „dengenen die God liefhebben, alle dingen zullen medewerken ten goede." Euth is eene van die menschen; dus is de belofte zeker, dat haar niets zal overkomen, wat haar niet ten goede zijn zal. En weldra zal de droefheid voorbij zijn, en alleenlijk het goede overblijven. Denkt gij dat zij zich dan niet over beiden verheugen zal? — Mij dunkt dat er niets zoo goed zou kunnen zijn dat men daarvoor door zooveel moeijelijkheden zou willen gaan! zeide Althéa hare oogen sluitende. Dat is eene zeer verkeerde, ongeloovige tanl, Althéa. Paulus dacht er niet zoo over als gij. Hij zeide, en hij zeide het te midden van verdrukkingen: „Ik houde het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden." — Maar, mama, wat heeft het lijden met de heerlijkheid te maken? — In al de keeren, die gij u kunt herinneren dat ik u ooit droefheid veroorzaakt heb, of u een genoegen heb onthouden , Althéa, waarom deed ik dit ? — Ik weet dat het was, om mij goed te doen, zeide Althéa zacht. — Trachtte ik u gelukkig te maken, of het te verhinderen ? — O, om mij gelukkig te maken, mama. — Zelfs wanneer ik u strafte? — Ja, mama, dat weet ik. — „Bekent dan in uw hart, dat de Heere uw God u kastijdt, gelijk als een man zijnen zoon kastijdt." Mevrouw Norton sprak op eenen gelaten toon, en haar hoofd zonk een weinig; Althéa wist dat zij niet aan hare handelwijze met haar kind dacht, maar aan de leidingen des Heeren met haar zelve. En Althéa dacht aan vroegere dagen terug en herinnerde zich de droefheden, die zij hare moeder had zien doorworstelen, — droefheden die zij slechts zeer onvolkomen kon beseffen, doch die haar boven alle beschrijving groot en zwaar toegeschenen hadden. Medelijden en liefde en droefheid voor hare moeder deed haar eene poos het stilzwijgen bewaren, maar hare gedachten waren zooveel te meer aan het werk; en zoodra zij dacht dat zij mogt, sprak zij weder. Maar, mama, moeten zelfs goede Christenen door zoovele moeiten gaan? goeden, zoo als Euth Forest, en anderen? ■— Mevrouw Norton zag op en glimlachte, — liaar kalme vriendelijke glimlach. — Ik kan niet wijzer zijn dan de Heer, Althéa; en Hij zegt: „Ik zal het derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal Mijnen naam aanroepen , en Ik zal het verhooren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De Heere js mijn God." Ik zou liever des Heeren beproefd, en gelouterd goud willen zijn, zelfs al moest ik er om door het vuur gaan. „Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden." Ik weet dat Ruth Porest zoo deukt; en zij wacht met lijdzaamheid naar de heerlijkheid, die aan haar zal geopenbaard worden in de openbaring van Jezus Christus. — Waanneer, mama ? — Wanneer Christus komt. Er volgde weder eene poos van stilzwijgen. Mevrouw Norton's naald ging met snelle regelmatigheid op en neder; terwijl Althéa, die er naar zat te kijken, er door vermoeid werd. Zij was onrustig; zij wenschte dat zij niet op dit gesprek gekomen was; doch zij wist dat er in haar geen „beproefd goud" of „gelouterd zilver" was, en zij kon dat niet vergeten. Zij wenschte dat zij anders was. Zij gevoelde dat het gelukkig en aangenaam moest zijn, met deze reinen te kunnen zeggen: „De Heere is mijn God." Zij kon het niet zeggen. Zij bewoog zich onrustig op hare, sofa. Na eene lange wijl begon zij weder: -—- Mama, gij zeidet dat elke wederwaardigheid bestemd is om iets goeds te weeg te brengen; wat goeds denkt gij dat mijne ziekte mij zou moeten brengen ? — Wat goeds heeft zij u aangebragt, Althéa? Die vraag bragt haar in verlegenheid. Zij begon er over na te denken. ■— Ik deuk, dat gij beter zoudt doen nu wat te slapen, en daarover op een anderen tijd te denken. Doe een dutje, en denk er daarna eens over. Dit was een zeer welkome raad. Althéa's oogleden begonnen spoedig digt te vallen, eu weldra was zij vast in slaap, waardoor zij weder in krachten toenam. 11 HOOFDSTUK VII. ALLEEN LEVEN. De lange slaap had Althéa goed gedaan; zij gevoelde zich weder verfnscht. Mevrouw Norton stond haar echter voor dien dag geen opgewonden gesprek meer toe, en zeide haar dat ZIJ zich zooveel mogelijk bedaard houden en een plantenleven leiden moest. Den volgenden morgen was Althéa weder op en veel sterker; haar ontbijt bestond weder uit een kaakje' een stukje biefstuk met brood en koffij. Nadat dit weggenomen en alles netjes opgeruimd was, nam mevrouw Norton haar naaiwerk, en bragt zelve de vraag van den vorigen da. te berde. ' 5 flat goeds heeft uwe ziekte u gedaan, Althéa? Ik denk dat gij het heden wel verdragen kunt om er over te spreken. — O ja, mama; ik kan van daag alles verdragen, ik «revoel mij zoo wel. Nu, tracht mij dan die vraag eens te beantwoorden Althéa antwoordde niet terstond. Zij lag stil met een ernstig gelaat. Mama, zeide zij, ik weet niet wat goeds het mij heeft gedaan; ik kan aan onderscheidene wijzen denken waarin het mij goed gedaan moest hebben. Ik ook, zeide mevrouw Norton. — Waarin, mama? Zeg het mij. — Ik had liever dat gij voor u zelve dacht. Maar in één ding moet het u dunkt -mij, meer toegankelijk gemaakt hebben om medelijden voor eene arme vrouw te gevoelen, die ik pas heb leeren kennen. — Wie is zij, mama? — Zij is eene van het zalige volk. Maar ik denk niet, dat gij gaarne met haar van plaats zoudt willen verruilen. — Hoe zoo, mama? Ik zou met niemand willen ruilen. Maar waarom zegt gij dit zoo? — Zij heeft niet één ding, dat gij zoudt noodig hebben om u gelukkig te maken. — Niet een ding, mama! Wat is het dat zij niet heeft, mama? — Zij heeft geene kracht om zich te bewegen. — Kan zij niets bewegen ? — Slechts ééne hand. — Wat scheelt haar? is zij ziek? Neen ; maar zij is ziek geweest. Zij is kreupel, en zal zich nooit weder kunnen bewegen; alleen die eene hand kan zij verroeren. — En ligt zij altijd te bed? — Altijd, reeds sedert vijftien jaren. — O mama! hoe verschrikkelijk, hoe verschrikkelijk! En mij heeft het reeds zoo erg verveeld, dat ik een poosje te bed heb moeten liggen, slechts drie weken. Ja, dat weet ik. Maar Jane kan zich niet zelve in het bed omwenden gelijk gij doet; zij moet altijd in dezelfde houding blijven liggen, meer zittende dan liggende, want het ïhumatiek heeft haar geheel in elkander doen groeijen. — Ach, mama! En kent gij haar? Ik heb haar gisteren voor de eerste maal bezocht. Zoodra gij wel genoeg zijt zal ik u eens medenemen. dat was Hij wel. Jufvrouw Edgar heeft het gezegd. Zij zeide, dat Hij God en ook mensch was; Hij werd een mensch, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven. En zij zegt, dat al Zijn volk Hem gelijk is; zij trachten ten minste Hem gelijk te zijn. _ Niet in zulke dingen, zeide Lily. Zoo kunnen de menschen niet leven en vooruitkomen. De wereld zou stilstaan. _ Ik zie niet, welk kwaad daarin zou gelegen zijn, zeide Gertrude. Ik denk dat zij beter deed stil te staan, indien Hij het zegt, dan voort te gaan. En dan hier, Lily, een weinig verder; luister — „En zoo wie u zal dwingen ééne mijl te gaan, ga met hem twee mijlen." Dat is niet gelijk ik met Edward. Ik denk niet dat het juist dat beteekent, zeide Lily; het kan niet. _ Maar Jezus zeide juist dat. Hij was zoowel een mensch als God, en Hij deed het zelf. En nu is Hij in den hemelden ik wensch daar bij Hem en de zalige mensehen te zijn! O Lily, waar denkt gij dat de hemel is? — zoudt gij denken daar boven, achter de blaauwe lucht? Foei, Gertrude, zwijg toch! zeide Lily; gij maakt mij bang. Gij spreekt alsof gij er in zaagt. Hoe kan ik het zeggen ? Ik weet het niet. Ik wil het toch te weten komen, zeide Gertrude, nog altijd in de lucht ziende; want ik ben van zins een van Zijn volk te worden, en dan zal Jezus mij daar brengen. O, hoe gaarne wenschte ik te weten hoe ik doen moet! _ Het wil niet zeggen dat gij onmogelijke dingen moet doen, zeide Lily, en ik denk dat dit onmogelijke zijn. Ik heb nog nooit van iemand gehoord, die op deze wijze leefde. Kom! wij moeten nu naar huis gaan. — Ik ben voornemens om op die wijze te leven, zeide Gertrude. Jufvrouw Edgar zeide, dat de Heere Jezus mij zou helpen, indien ik er Hem om bad. — Waarom doet gij dat dan niet? zeide Lily, half ongeduldig en half geërgerd over hare wijze van spreken. — Ik heb gebeden, zeide Gertrude zuchtende, en toch werd ik zoo verschrikkelijk boos op Edward. — Edward is ondeugend. — En ik ben niet zachtmoedig, zeide Gertrude. Het zou niet veel beteekenen zachtmoedig te zijn, indien de menschen niet ondeugend waren, geloof ik. Zij gingen den ruwen berg schielijk af, Lily was de voorste, zoodat Gertrude niets meer kon zeggen; doch al dien tijd waren hare gedachten druk bezig, niet over de steenen die zij oversprong, noch over de boomtakken die zij op zijde duwde. Eindelijk bereikten zij den voet van den berg en waren weder naast elkander, eenige weinige schreden eer zij te huis kwamen. — Lily, zeide Gertrude. — Wat is het? — Gij weet er staat in dat hoofdstuk: „Zalig zijn de reinen van hart?" ■.— Ja wel, — wat zou dat? — Ik denk dat mij dit ontbreekt, zeide Gertrude zuchtende. Ik geloof dat dit de reden is, waarom ik niet zachtmoedig ben, — omdat ik niet rein van hart ben. Lily ging naar binnen en zeide geen woord meer, maar hield zich terstond ijverig bezig om het vuur aan te maken. Doch Gertrude bleef nog wat buiten, en haar Bijbeltje uit de mand nemende, opende zij het waar het eikenblad lag, en las de woorden: „De ellendigen en nooddruftigen zoeken water, maar er is geen; hunne tong versmacht van dorst; Ik, de Heere, zal hen verhooren; Ik de God Israëls, zal hen niet verlaten." Hij zal dus mij verhooren, zeide Gertrude bij zich zelve, en Hij zal mij niet verlaten. En zij sloot de woorden in haren Bijbel en in haar hart op, en ging vertroost naar binnen. Het zou te lang duren om hier al het overige van Gertrude's geschiedenis te verhalen. Maar één ding is zeker, aangaande den grooten Belover, wiens woorden zij gelezen had, dat nog nooit iemand op Hem vertrouwd had en beschaamd was uitgekomen. DE KOOS IN DE WILDERNIS. „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigheid; want zij zullen verzadigd worden" HOOFDSTUK I. lily's tusschenmaal. Een levendige, aardige knaap stond bij de tafel, waarop eene dampende kom met brood en melk stond, en een klein meisje, met hare handjes zich aan den kant van de tafel vasthoudende, ligtte zich op hare teenen op, en trachtte een vol overzigt van het brood en de melk te krijgen. — Heet, mama? zeide zij, hare zachte blaauwe oogen naar hare moeder wendende. — Zeer heet. Lily moet wachten. Oc > ■ — Lily kan niet wachten — te hongerig. — Lily is nu een van het zalige volk, is zij niet, mama? zeide Bradford. — Ben niet, zeide Lily. — Ja, dat zijt gij wel — in eene gelukzaligheid. — Hoe bedoelt gij dat, Bradford ? vroeg zijne moeder, terwijl het antwoord van de kleine Lily met een lepelvol melk en brood eensklaps gestuit werd. — Ik ben er zeker van dat zij hougert en dorst, naar hare wijze van doen te oordeelen, zeide Bradford. — Is dat alles van den tekst ? — Neen , mama. — Nu, wanneer gij voor mij iets uit den Bijbel aanhaalt, zeide zijne moeder, wees dan zoo goed het naauwkeurig te doen. „Gij zult er niet toe doen, noch daarvan afdoen." Bradford trommelde zachtjes op de tafel, half bij zichzelven aanmerkende, dat hij niet wist wat die geheele tekst beteekende. — Hoe is de geheele tekst? zeide zijne moeder. — „Zalig zijn die hongeren en dorsten naar de geregtigheid; want zij zullen verzadigd worden." — En gij weet niet wat dat beteekent? — Neen, mama. Mijn onderwijzer sprak er verleden Zondag over, maar hij maakte er dunkt mij niet veel van. — Er niet veel van maken! Neen, dat denk ik ook niet, zeide zijne moeder. De tekst is op zich zeiven groot genoeg om al de menschelijke woorden dien aangaande gering te doen schijnen. En, Bradford, eiken dag sedert gij geboren waart, heb ik God gebeden, dat Hij u leeren wilde denzei ven te verstaan. Bradford zweeg stil. Hij hield er eigenlijk niet van zijne moeder te hooren zeggen dat zij voor hem bad. Hij stond naar de kleine Lily te zien. — Denkt gij dat gij weet wat honger en dorst beteekent? zeide zijne moeder. — Het zou jammer zijn als ik dat niet wist! zeide Bradford veel beteekenend. Vraag het eens aan de keukenmeid, mama — meer zeg ik niet. Zij denkt van ja, dat verzeker ik u. — Ik zou gaarne hebben, dat gij er eens over dacht, en het mij dan zeidet. — Lieve mama ! zeide Bradford lagchende, laat mij dan als het u belieft, er over denken met een stuk koek in de hand, want anders zou mijne verbeelding te veel voor mij zijn. — Ho, Bradford, zeide zijne moeder, ik spreek ernstig. En ik verlang niet, dat gij mij alles terstond zegt; maar eiken dag wanneer ik Lily haar brood en melk geef, moogt gij komen en mij iets zeggen dat gij aangaande den honger weet of ontdekt hebt. — Maar wees zoo goed, mama, zeide Bradford, mij niet, op brood en water te zetten om mijne kennis te vermeerderen. Ik verlang niet te veel te weten. — Brood en water, herhaalde zij. Ja, dat is alles wat zij noodig hebben, „die hongeren en dorsten naar de geregtigheid." Bradford wierp een zijdelingsehen blik naar zijne moeder — naar haar zacht, ernstig gelaat; doeh daarop gingen zijne oogen weder naar zijn zusje terug. Het is zoo kluchtig, zeide hij, haar gadeslaande, om hier te komen en den Bijbel te verklaren over Lily's brood en melk. — Gij kant daarmede beginnen, zeide zijne moeder, en mij zeggen wat gij door haar brood en melk verstaat! Maar, mama! zeide Bradford, in lagchen uitbarstende, hoe komt u toch aan zulk eene vraag ? — Bekommer u daarover maar niet, zeide zijne moeder. Wacht totdat gij al mijne vragen beantwoord hebt, of totdat ik in gebreke gebleven ben de uwe te beantwoorden. — Dat is gemakkelijk genoeg te beantwoorden, zeide Bradford, haar brood en melk is iets voor haar om te eten. — Tot welk doel ? — Wel, om haar in het leven te houden, zeide Bradford lagchende. Zijne moeder nam een Bijbeltje van de tafel en las. — — „Ik ben dat levende brood, dat uit den hemel nedergedaald is ; zoo iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven." Ga voort, Bradford. Wat verder? — Wel, mama, zeide Bradford aarzelend, het is voor haar klaar gemaakt, natuurlijk. — Zij vraagt niet te vergeefs! Ik geef haar geene ledige kom. — Niet geheel! zeide Bradford. — Hoe komt dat ? — Omdat gij mama zijt! zeide Bradford lagehende. Maar zijne moeder antwoordde : „Indien dan gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goerle gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Yader, die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden ?" — En dan breekt gij het voor haar, zeide Bradford wederom tot zijne moeder. — „De Heere Jezus , in den nacht in welken Hij verraden werd , nam het brood ; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn ligchaam, dat voor u gebroken wordt." Wat verder ? — Wel, dan eet zij het, zeide Bradford. — Ja, zeide zijne moeder, — en „tenzij dat gij het vleesch des Zoons des menschen eet, en Zijn bloed drinkt, zoo hebt gij geen leven in u zeiven." Wat doet het haar eten ? — Wel, mama; dat is duidelijk genoeg, zeide Bradford, zij heeft honger. O, mama, zij is zoo lastig als zij maar wezen kan totdat zij het krijgt. Niets kan haar dan te vreden stellen, zoolang gij niet met het brood komt. Laatst toen gij uit waart, beproefde Jane het wel een half uur lang, en ik liet haar mijn horologie zien, en mijn potlood en allerlei dingen; en zij wilde er niets van weten. Mama! mama! — brood! brood! — gij moest haar eens gehoord hebben. — Zij hield dus niet met roepen op, omdat ik niet kwam? — Neen, waarlijk niet, zeide Bradford, zij schreeuwde des te meer. En zij wilde het ook niet van Jane nemen. — Juist zoo! zeide zijne moeder, op Lily nederziende, wier blaauwe oogen nu in den slaap digt vielen, — „Zoo wie het koningrijk Gods niet ontvangt gelijk een kindeken, die zal in hetzelve geenszins ingaan." Wat komt er vervolgens? — Ziet gij niet, mama ? zeide Bradford, terwijl hij bij zijne moeder nederknielde, en Lily zachtjes in de kin kneep en hare roode lipjes kuste, — nu Lily volkomen bevredigd is, gaat zij in uwe armen slapen. Bat is het volgende. — Ja, dat is het volgende! antwoordde zijne moeder, „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten." „Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten." — Maar met dat al, zie ik nog niet in hoe men kan hongeren en dorsten naar de geregtigheid, — hoe Lily hongerig is naar haar brood en melk, dat is duidelijk genoeg. — Wat beteekent geregtigheid ? — Mijnheer Keeler zeide, dat het een nieuw hart, en een nieuw leven, en een nieuwen wil beteekent. — Ja; want terwijl het oude hart boos was, en het oude leven God onteerde, en de oude wil Hem ongehoorzaam was, zijn alle drie nu Zijne gewillige dienstknechten; zij trachten nu niet hun welbehagen te doen, maar het Zijne —- daar zij gewasschen en geheiligd en veranderd zijn. En wanneer iemand vurig wenscht zoo veranderd te worden, en daarnaar streeft en er om bidt, — met niets anders tevreden, — dan zal die ziel „vervuld worden tot al de volheid Gods." „Want die het beloofd heeft is getrouw." — Morgen, Bradford, zal ik u eene ware geschiedenis over dit alles voorlezen; ik zal die ten minste beginnen, en voor het gesprek en het lezen van eiken dag zullen wij eenen tekst nemen. Dit nu was de tekst van de eerste lezing: „Werkt niet om de spijs die vergaat, maar om de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, welke de Zoon des menschen ulieden geven zal: want dezen heeft God de Vader verzegeld." (Joh. 6: 27.) HOOFDSTUK II. q . < DE KLEINE MAGGI E. — Wat doet gij, Maggie ? — Ik zit aan (le deur, zeide Maggie, de tip van haar boezelaar naar de laagte strijkende, daar de wind het opgewaaid had; en de zon koesterde met hare warme stralen het bloote hoofd en de bloote voeten van het kleine meisje, dat op den lagen deurdrempel van het huis zat. „ — Waar is Amos? ,—- O, hij is om den hoek bij de jongens, — en Maggie keerde zich om en zag naar het venster op waar hare moeder zat. — Hebt gij mij noodig, moeder? — Neen, kind. Maggie keerde haar gelaat weder naar den zonneschijn, en zat de kleine witte wolkjes gade te slaan, die in de lucht dreven. Op eens kwam er een groote ruwe jongen om den hoek slenteren. — Zeg, Maggie Bell! — Wel, Tom? — Ginds aan het eind van de laan worden over allerlei soort van dingen gesproken. — Wat soort? zeide Maggie, zich heen en weder wiegelende, maar nu naar Tom in plaats van naar de wolken ziende. — Wel, daar is preken en bidden en appelen en suikergoed en prenteboeken. En gij moest hen eens hooren zingen! — Van waar komen de boeken? zeide Masüie. Öo — Wel, zij zijn nog niet gekomen — en de appelen ook niet, maar zij zullen komen, en zij zijn nu nog aan het preken. Ik kom er juist zoo van daan. — Zijt gij bij de preek geweest? zeide Maggie. Wat zeide hij? — O, heel veel dingen! — ga er zelve aanstaanden Zondag heen indien gij het wenscht te weten, — en vooral indien gij met Kersmis suikergoed wenscht te hebben. En Tom stak zijne handen in zijne zakken en drentelde heen. Maggie bleef zitten. Achter haar verhief zich het oude huurhuis, verdieping op verdieping, en zag er vrij morsig en somber uit. Aan beide zijden waren meer huurhuizen, en aan de overzijde eene dergelijke rij huizen; en aan de deuren en vensters zaten of leunden morsige vrouwen, en morsige kinderen speelden. De straat zelve met hoopen asch, aardappelenschillen, beenen, verrotte appelen en kool, was niet eens eene geschikte plaats voor een fatsoenlijk varken; het zou niet kwaad geweest zijn zoo de straat-opzigters en eenige geneeskundigen daar eens een dag hadden kunnen doorbrengen. Er was niets dan vuilnis en ellende te zien, totdat de kleine Maggie opzag, en daar was de blaauwe lucht. O hoe blaauvv was zij! hoe helder, hoe zuiver! — zulk een hemel over zulk eene aarde! — Maggie! zeide een klein stemmetje. Maggie had naar de lucht zitten staren , met haar hoofd achterover en hare kin in de lucht, maar nu bragt zij het weer in zijne gewone houding. — Waar zijt gij geweest, Amos? — Om den hoek! bij het laatste woord zijne stem verheffende. — Hebt gij Tom Noggins gezien? — Dat zou ik denken! — Wel, loop en zie of hij er nog is, Amos, kom als een goede jongen, en vraag hem of er nog gepreekt wordt. Weg liep Amos, altijd bereid om den hoek om te gaan; hij kwam spoedig terug, en voor Maggie staande knikte hij een paar malen met zijn hoofd. — Het preken is gedaan. — Och, wat spijt mij dat! zeide Maggie, teleurgesteld ziende. — Hij zegt dat zij misschien nog wel eens beginnen tb preken, zeide Amos. — Dan willen gij en ik er heengaan! riep Maggie, opspringende. Hoeden komen er niet op aan — het is niet koud. En zonder Amos veel tijd te geven om vragen te doen, vatte Maggie hem bij de hand en snelde heen. Het was in die straat niets vreemds om kinderen met bloote hoofden en bloote voeten hard te zien loopen, zelfs op Zondag; niemand dus sloeg veel acht op Maggie en Amos, terwijl zij voortliepen. Slechts één groote jongen riep uit: „Dat gaat er door, Maggie Bell!" en een ander maakte de aanmerking, dat zij „de beenen van den kleine afliep;" doch Maggie sloeg er geen acht op. Niet dat zij Amos vergat; want, toen zij digt bij de kleine kerk kwamen, en zijne achteraanslepende voeten haren spoed belemmerden, nam Maggie hem flink onder haren arm, en snelde zoo de laatste huizen voorbij. Er was niemand op de trappen van het eenvoudige, nette zendingskerkje; maar de buitendeur was nog niet gesloten; en toen Maggie tegen de binnendeur duwde, ging zij zachtjes voor haar open en de kinderen gingen naar binnen. Daar waren niet veel menschen. De preek was geëindigd, gelijk Tom Noggings gezegd had, en nu hield de jonge leeraar met nog twintig andere personen een bidstond. Maggie bleef vlak bij de deur staan, en Amos met veelbeteekenende gebaren toewenkende zich stil te houden, boog zij haar hoofd vooruit om te luisteren. Maar o, wat hoorde zij wonderlijke dingen! De leeraar sprak over arme kinderen — zij die daar geweest waren, en over anderen die er niet geweest waren, („dat zijn wij," dacht Maggie) en hij bad voor hen, dat de Heere Jezus hen wilde onderwijzen, en hunne zonden afwasschen, en de zwakken helpen, („dat is Amos," dacht Maggie weder) en dat de Heere Zijnen goeden Geest inogt zenden om in hunne harten te schijnen; zoodat zij, in plaats van arm en ellendig, rijk en gelukkig mogten zijn. Maggie verroerde zich niet totdat het gebed geëindigd was, en de kleine Amos, naast haar, durfde bijna geen ademhalen. Maar toen de menschen opstonden en bij de deur begonnen te komen, toen eerst herinnerde Maggie zich hare armoedige kleeding en haar bloote hoofd; en half beschaamd en half bevreesd, snelde zij de kerk uit, en schielijk de trappen afloopende, was zij buiten het gezigt om den hoek lang vóór de leeraar de deur bereikte. Het begon nu donker te worden in den korten winterdag, en de twee kinderen spoedden zich naar huis zonder een woord te spreken; terwijl Maggie, even als vroeger, Amos een gedeelte van den weg droeg. En toen zij het oude huurhuis bereikten, dat zij hun „tehuis" noemden, gingen zij terstond den trap op. Op, op! naar de bovenste verdieping, en toen in een klein vertrekje, dat slechts een bed, een venster, en eene tafel en twee stoelen tot huisraad had. Ook was er nog een oud kagcheltje en daarnaast op den grond lag een stukje mat, waarop Amos zich nu plaatste. Dat was zijne zitplaats. Op het bed lag eene lange, magere vrouw, met een ouden katoenen doek om zich heen geslagen. — Waar zijt gij geweest, Maggie? vroeg zij. — O, in zulk een mooi huis! riep Maggie, weder tot haren adem trachtende te komen, dien zij door het harde loopen en het opklimmen van den trap bijna verloren had. — Ja, en zoo warm! zeide Amos. — Ik ben blijde dat gij dan toch eenmaal, ten mins'.e warm geweest zijt, zeide de vrouw. Ik dacht dat het zulk een koude dag was, Maggie. — Dat is het ook, moeder — maar ziet gij, waar wij geweest zijn — — Wij zijn geweest om eenen man te hooren spreken, zeide Amos. — Men behoeft niet ver te gaan om dat te hooren zou ik denken, zeide zijne moeder. Mannen praten hier nog al tamelijk veel den ganschen dag — en vechten ook. — Moeder, zeide Maggie, eindelijk tot haren adem gekomen zijnde. Zij houden preek ginds in de laan. Hebt gij er van gehoord? — En wij gingen er heen — viel Amos in. — Neen, niet naar de preek, zeide Maggie, want dat was al gedaan; maar wij hoorden een man bidden — verwonderlijk mooi! — Waar was het ook weer over, Maggie? zeide de kleine Amos. Vertel het haar. — Het was over Amos en mij, zeide Maggie. Hij zeide dat een van hen zwak was — dat is Amos; en de andere moest helpen — en dat ben ik. En wij moesten beide komen, zeide hij. — Yertel van den goeden Geest, zeide Amos. — Ja, zeide Maggie, hij zeide, moeder, dat er een goede Geest was, die komen zou en alles nieuw en schoon en mooi maken. — En goed, zeide Amos. En hij vroeg — Wat vroeg hij, Maggie? — Hij vroeg den Heere Jezus voor de arme kinderen zorg te dragen, en hen door Zijnen Geest te leeren. Maar, o moeder! hoe kunnen wij dien goeden Geest krijgen om ons te leeren? — Wel, kind — waarom vroegt gij het den leeraar niet? — Ik was beschaamd, zeide Maggie. — Maar tot wien werd er al dien tijd gesproken ? zeide Amos. — Wel, tot God, zeide Maggie, — dat weet ik wel. De menschen bidden altijd tot God, Amos. — Wij toch niet, zeide Amos. — Wel, wij bidden in het geheel niet! zeide Maggie. O moeder, gij moest het eens gehoord hebben! - - het was zoo mooi! De kinderen zouden allen zoo gelukkig en goed zijn, zeide hij, als die goede Geest kwam; en dan zou Jezus altijd bij hen blijven en hen liefhebben. Moeder, hoe zullen wij het gedaan krijgen dat Hij komt? — Waarom bidt gij ook niet, zeide hare moeder. Gij moogt God even goed vragen als de leeraar. Bid er dus om, kind, — het kan nooit geen kwaad. Ik zie er geen anderen weg op. Maggie stond stil en dacht er over na. — Wij willen het beproeven, Amos, zeide zij; laat ons maar terstond beginnen. Zij knielden dus in den hoek neder, en baden zoo goed zij kond ai, dat die God Zijnen goeden Geest wilde zenden om hen te leeren. En dat was niet genoeg; want alvorens naar bed te gaan gingen Amos en Maggie nog tweemaal naar hun hoekje „om te vragen," gelijk zij het noemden. 19 HOOFDSTUK III. WERK EN KOEK EN GEBED. • Den volgenden dag, terwijl Tom Noggins in eene gemakkelijke houding aan zijne eigene voordeur zat en met den bal speelde, riep Maggie hem over de straat toe. — Tom! — Wat is er aan de hand? — Wat zeiden zij gisteren in de preek? — Wat zij zeiden? antwoordde Tom met minachting; dat is er een! Denkt gij dat ik daar heenging om te hooren wat zij te zeggen hadden, Maggie Bell? Als gij dat meent, dan hebt gij het terdege mis. — Maar gij helt toch van appelen en suikergoed gehoord, zeide Maggie. — Ik weet tamelijk goed alles te hooren wat er van appelen gezegd wordt, zeide Tom — ik heb een goed gehoor voor muzijk, wanneer het de regte soort is. Wat zou ik gehoord hebben? Zij zullen tegen Kersmis komen. — Maar, Tom, zeide Maggie, terwijl zij de straat overstak en naast hem ging staan, hebt gij niets van de goede dingen gehoord die zij zeiden? Hoe weet gij dat zij van goede dingen gesproken hebben? _ Omdat, zeide Maggie, zacht sprekende, Amos en ik gingen en het bidden hoorden — iets er van; en dat was dan maar wat goed. — Ha, ha! lachte Tom, — „wat goed" was het? — Ik mag sterven! als Maggie Bell niet nog een Methodist wordt. — Wat is een Methodist? vroeg Maggie. — Iemand die verschrikkelijk goed is! ,'ieide Tom, zijn hoofd veelbeteekenend schuddende. De boter zou niet in uwen mond smelten, wanneer gij een Methodist zijt, Maggie. — Boter! zeide Maggie. Wel, Tom, wij hebben nooit boter. Maar Tom moest daar zoo om lagchen, dat hij op den drempel omviel. Maggie kwam weder op haar onderwerp terug. — Kom nu, Tom, vertel het mij! Wat zeiden zij? — Zij zeiden dat gij uwe oogen moest rondrollen — zoo — en uwen mond naar beneden trekken — zoo, antwoordde Tom. — Ik geloof het niet, zeide Maggie. Zij zeiden zulke woorden niet toen ik daar was. — Ga dan zelve hooren, zeide Tom. Ik zeg! Maggie — dat ik die zwarte kat eens ferm zal raken. — Gij zult haar niet raken, zeide Maggie, uit al hare magt haar boezelaar schuddende. — Wel, maak dan dat gij weg komt, zeide Tom norsch, indien gij slechts hier komt om het spel te bederven. Ik zal raken wie ik wil, en u daarna — indien gij niet heengaat. Daar dit eene van de weinige beloften was, welke Tom Noggins in staat was te vervullen, nam Maggie zijnen vriendelijken wenk ter harte, en ging naar haren eigen deurdrempel terug. Daar zette zij zich neder en staarde in de lucht. Het was een fraaije dag ih December; koud genoeg dat alle rijke meisjes zich in mantels en bont wikkelden, en hare handen in moifen verborgen, maar nogtans niet koud genoeg om de arme, halfgekleede kinderen binnen 's huis te houden; want de zou scheen helder, en er was slechts weinig wind. Maggie zat daar, met hare bloote armen in haar boezelaar gewikkeld, nu eens hare bloote voeten onder haren rok oprollende, en ze dan weder uitstekende om er de zon op te laten schijnen. En Maggie's gedachten waren zeer bezig. Niet met Tom Noggins, ofschoon hij nog in het gezigt was; niet met de zwarte kat, die door het hek gluipend naar hem keek, en ongetwijfeld wenschte hem een tikje met hare klaauwen te geven ter vergelding van den bal, waarmede hij haar nog steeds dreigde; doch Maggie trachtte zich al de woorden te herinneren, die zij gisteren gehoord had. "Dat alles overdacht zij wederom — hoe al de menschen voor zich gekeken hadden, en hoe de leeraar naar boven gezien had — vlak in het dak van de kerk; doch zij kou maar één volzin van zijn gebed zeggen: „Zend Uwen goeden Geest neder, o Heer, om al die arme kinderen te leeren en te zegenen." En naar de blaauwe lucht boven haar hoofd opziende, herhaalde Maggie zachtjes een en andermaal: „Zend Uwen goeden Geest neder, o Heer, om ons arme kinderen te zegenen en te leeren." Zeg, Maggie Bell, riep Tom Noggins haar toe, tot -wien spreekt gij? Zegt gij uwe gebeden op, hé! Het gaat u niet aan! zeide Maggie scherp, want zij was boos over de stoornis. De arme Maggie! zij had wel zeer noodig om onderwezen te worden. Maggie, zeide de kleine Amos, zachtjes naar haar toe komende, Iaat ons naar binnen gaan en om den goeden Geest bidden! En de twee kinderen namen elkander bij de hand, en liepen den trap op naar hetzelfde oude hoekje van de kamer hunner moeder, waar zij den vorigen avond nedergeknield hadden. — Al weder aan het bidden? zeide hunne moeder toen het gebed gedaan was. — O ja! zeide Maggie, het maakt dat wij ons zoo goed gevoelen. — Zullen wij het niet haast krijgen, moeder? zeide de kleine Amos. —- Wat krijgen ? — Wel, den goeden Geest! riepen Amos en Maggie beiden te gelijk. — Dat weet ik niet, zeide hunne moeder. Maggie, het is tijd voor u om naar de dames te gaan, om werk voor mij. Zij zullen het van daag uitgeven, en ik kan niet van het bed opstaan om zelve te gaan. — Waar is het, moeder? vroeg Maggie. — Naast de kerk, kind. Breng alles wat zij u willen geven. Naast de kerk ? zeide Maggie. O, zou de leeraar daar zijn? Zou er iemand bidden? — Neen, ik denk het niet, zeide hare moeder; dat deden zij nooit wanneer ik er geweest ben. De dames hebben het te druk, kind. Hoe zouden zij tijd hebben om te bidden, wanneer er zooveel werk uit te geven is ? Kom, kind, maak voort! Maggie zocht haren ouden hoed op , deed haar boezelaar af en bond het beter vast, streek zich het haar met de handen glad, en bewees Amos dezelfde vriendelijke dienst, en hem daarop bij de hand nemende, begaf zij zich naar de werkkamer der dames. Het was eene zeer eenvoudige kamer, met houten tafels en stoelen, doch het scheen Maggie als een tooverland toe. Want de dames droegen zulke mooije japonnen , ■— blaamve strooken, en groene, en zwarte met rood afgezet, — en kanten kraagjes, en zulke prachtige doekspelden, en kettingen, en ringen! Ook lagen op eene van de tafels hare hoeden, — met meer bloemen en vederen versierd dan Maggie gedacht had dat er in de wereld bestonden, — en bonten kragen en moifen, en fluweelen mantels. Maggie vergat bijna waar zij om gekomen was. Daarop trok de kleine Amos haar aan de hand, en wees naar eene andere tafel. — — Zie eens, Maggie! En daar was eene mand met gebakjes; eenigen bruin en vol rozijnen, en anderen wit met suiker bestrooid; en peperkoek, welke Maggie meende op dien afstand zelfs te kunnen ruiken. — Ik wilde er wel wat van hebben, fluisterde Amos. — Wij mogen er niet aankomen, fluisterde Maggie. — Ik heb honger, zeide haar broertje weder; en Maggie gevoelde in haar hart dat het waar was. Zij was ten einde raad. Er waren daar reeds zoo vele arme vrouwen om werk, dat de dames allen zeer druk bezig waren, en Maggie moest wachten. En daar stond zij, met de mand met taartjes, die er zoo heerlijk uitzagen en zoo lekker riekten, en de kleine Amos naast haar, zijne oogen wrijvende om de tranen terug te houden. Maggie beproefde het eenige hulpmiddel van arme kinderen — zij bukte neder en tilde Amos in hare armen op, ofschoon zij eigenlijk niet veel grooter was dan hij. — Kijk! zeide zij, behendig zijnen rug naar de taartjes toe keerende — nu kunt gij overal heen zien. Amos legde zijn gelaat tegen het hare, doch Maggie voelde dat er een traan op was. — O Amos! zeide zij, — weet gij wat ik doen zal als ik groot ben? — Neen, zeide Amos, — wat dan? — Wel, zeide Maggie, misschien zal ik zelve eens een cent hebben, — een heele cent! en dan zullen wij naar den winkel in de Voorstraat gaan, en ik zal u een van die China's-appelen koopen, die voor het raam liggen! Begrijp eens! een voor u alleen! — Zal dat gaauw wezen? vroeg Amos. — O, ik weet niet op welken dag, zeide Maggie. Gij weet. ik kan niet zoo spoedig groot worden; maar zoodra ik kan zal ik hem voor u koopen. — Zult gij dan een zoete koopen? zeide Amos. — O, zoo zoet als ik maar krijgen kan! zeide Maggie. Maar nu wendde zich eene van de dames tot haar, en zeide: — Wat verlangt gij, meisje? — Maggie zette Amos neder en ging naar de tafel om haar werk te bekomen. De dame, die haar riep, zag er vriendelijk uit, en toen Maggie verscheidene malen beschroomd naar haar gelaat gezien had, terwijl de dame het werk tot een pakje oprolde, vond Maggie eindelijk moed om de vraag te doen, die haar op het hart lag — — Wordt er van daag ook gepreekt, mevrouw ? — Gepreekt? zeide de dame, met eenen glimlach. Neen, kind, gij moet tot den volgenden Zondag wachten. — Dat was een lange tijd om te wachten! dacht Maggie. — En ook niet gebeden? vroeg zij weder. — Wel neen! zeide de dame. Van daag wordt hier niets gedaan dan werk uitgegeven. Wanneer uwe moeder dat gedaan heeft, en meer verlangt, kom er dan den volgenden Maandag om, tegen elf ure, en kom niet te laat. Maggie trok de groote rol werk onder haren arm, groette de dame beleefd , en gfng zeer teleurgesteld naar Amos terug. Niet zonder moeite trok zij hem buiten het gezigt van de taartjes, en zwijgend gingen zij de straat op. — Wij zullen naar huis gaan en om den goeden Geest bidden! zeide Amos, toen hunne bloote voeten een goed eindweegs de koude steenen betreden hadden. — Ja, dat zullen wij doen, zeide Maggie, terwijl de gedachten die haar kwelden merkelijk verligt waren. Ja, gij zijt een zoete jongen, Amos, — en zoodra ik een cent heb zal ik u een peperkoek koopen. HOOFDSTUK IV. KEKSDAG. Gij kunt er op aan, dat de prediker in de kleine zendingskerk den volgenden Zondag ten minste twee hoorders had. Maggie en haar broertje waren zoo verlangend om te gaan, dat zij naauwelijks de sneeuwvlokken voelden die nedervielen. En toch vielen de vlokken zoo digt, dat Maggie aan de kerkdeur zich zelve en Amos van de sneeuw moest ontdoen, eer zij naar binnen durfden gaan. Want ofschoon het nooit in hunne gedachten gekomen was om weg te blijven, omdat het onstuimig weder was, of omdat zij geene mooije kleederen hadden om aan te trekken, zoo ging het toch niet om in de kerk te komen geheel met sneeuw bedekt. — Zij dooit zoo schielijk, dat ik haar niet kan meester worden, zeide Maggie, terwijl zij de sneeuwvlokken afsloeg. — Wel, dan kan men ze ook niet zien, zeide de kleine Amos. — Ja, maar dan wordt gij zoo nat, zeide Maggie, en dat zou niet mooi staan. Met afslaan en smelten verdwenen de sneeuwvlokken eindelijk, en de twee kinderen gingen in de kerk. En daar luisterden zij naar ieder woord, dat de leeraar zeide, ofschoon zij er niet alles van verstonden. Nogtans waren de liefelijke Bijbelwoorden zoet, zelfs voor hunne ongeoefende hartjes; want Maggie en Amos behoorden niet tot diegenen, welke „ooren hebbende, niet hooren;" — zij luisterden met al hun vermogen. Daarenboven was de kerk zoo warm, en de zitplaatsen zoo gemakkelijk, dat Maggie en Amos ei wel altijd zouden hebben willen blijven. Het viel zeer hard haar te verlaten en naar huis te gaan — naar zulk een te huis — koud en schaars van huisraad voorzien. En een zeer klein stukje droog brood was hun gansche middagmaal. Maar wanneer Amos daarover pruilde, zeide Maggie tot hem: „Kom, Amos, wij zullen gaan bidden," — en dan was hij weder tevreden. Van nu af gingen de kinderen eiken Zondag naar de kerk, en eiken Maandag ging Maggie om het werk; maar Amos nam zij niet meer mede, om de mand met taartjes. Spoedig deden zij ook onderzoek naar de Zondagschool, en zij verzuimden nooit daar te zijn en alles te leeren wat zij konden. En ofschoon hunne moeder gedurende al deze weken ziek, en meestal in bed was, zoo trachtte zij hen echter nooit uit de kerk te huis te houden, — het scheen hun genoegen te geven, zeide zij, het zou dus jammer zijn indien zij niet gingen. Inmiddels was het Kersfeest op handen; en op Kersdag zouden de kinderen een feest in de kerk hebben; daar zouden appelen en noten en boeken uitgedeeld, en toespraken gehouden worden, „zoo wat van alles," zeide Tom Noggins. Tom hield niet van de kerk, noch van de Zondagschool, en ging er nooit heen als hij er buiten kon, — eigenlijk slechts zoo dikwijls, als hij kans kon hebben ook iets van de Kersgeschenken te bekomen; want daar hield Tom ontzaggelijk veel van. En daar hij bemerkt had dat alleen zij die geregeld de school en de kerk bezochten op het feest op appelen of noten mogten hopen, trachtte Tom op eene zeer ongeregelde wijze een geregeld scholier te zijn. Hoe blijde waren de kinderen toen zij op Kers-ochtend de zon schitterend en onbewolkt zagen doorbreken! — ook was het niet zeer koud, — alles was dus aangenaam. Zij gingen niet uit eten, die arme kinderen, — er waren geene nieuwe jurken om zich des avonds voor eene partij te kleeden; en daar de meesten van hen geene kousen bezaten, zoo kunt gij wel begrijpen, dat er niet velen in den hoek van den schoorsteen hingen vol geschenken. Nogtans gevoelden allen, dat het Kersmis was, — de lucht moet zeker geluk aangewaaid hebben, denk ik, — en wat Maggie en Amos betreft, het was reeds genoeg voor hen, dat zij naar de zendingskerk zouden gaan, en mede het feest helpen vieren. — Het is toch jammer, dat gij ook niet kunt gaan, moeder! zeide Maggie, terwijl zij de kleederen van haar broertje met eenen ouden schuijer afschuijerde, en Amos zich geduldig rond draaide om het haar gemakkelijker te maken, en zich niet beklaagde, zelfs wanneer Maggie in haren ijver zijn hals en gelaat met haren zonderlingen kleerschuijer bezeerde. — Pas op, kind, zeide hare moeder, gij zult zijn broek nog aan flarden schuijeren. Wel, ik ben ten minste blijde dat gij beiden kunt gaan, — gij zijt tegenwoordig beste kinderen! — Moeder, zeide de kleine Amos, ik geloof dat de goede Geest is gekomen. — Wat bedoelt gij, kind? zeide zijne moeder. — Ik denk het, zeide Amos; ik voel het. v — Ja, hij denkt het, zeide Maggie, die nu op hare knieën lag om zijne schoenen vast te strikken. Maar wij zullen niet met vragen ophouden, — zullen wij wel, Amos? De beide kinderen vertrokken nu, hand aan hand, naar de zendingskerk, maar nu niet in grooten haast. Want het was nog vroeg, en er was zoo veel te zien! Kersmis, kersmis! — overal, — zelfs in de harten van de arme kleine bewoners in de huurhuizen. Hier ging er een slagter voorbij, geweldig hard rijdende, den kop van zijn paard met Kersgroen versierd; en de kalkoenen in zijne manden waren wel waard bezien te worden, zoo als zij door elkander lagen met groote stukken vleesch en sellerij-wortels, of op een bed van roode mosbeziën rustten. Ginds kwam een jongentje uit eene naauwe straat te voorschijn, op eene stuivers-trompet blazende, terwijl een ander Amos een stuk koek ter bezigtiging toehield, met een: „zeg ! zoudt gij ook niet zulk een stuk koek willen liebben?" en dan kwam weder de melkboer, ook met groen versierd even als de slagter, en met niet weinig drukte; want daar zijne kalanten op dezen dag meer melk noodig hadden dan gewoonlijk, was hij om allen te voldoen, verpligt hun er eene grootere hoeveelheid water in te doen. Voor de grootere vensters en de aanzienlijker deuren waren kleine meisjes en jongens als in een tooverlaud van poppen , trommels en suikergoed. Welk een geur van koek kwam er uit den bakkerswinkel! wat al fraaijigheden waren er in speelgoedwinkels ten toon gespreid! — Het is zoo mooi op straat, Maggie, fluisterde de kleine Amos; ik wil nog niet naar de kerk! — O, maar gij kunt u niet verbeelden wat gij daar zien zult! zeide Maggie. — Wat! zeide Amos. — Ja, dat weet ik niet, zeide Maggie; dat is niet om te vertellen! Deze geheimzinnige aankondiging spoorde Amos aan daar spoediger te komen dan hij anders wel zou gewild hebben. En reeds op de trappen van het kerkje lag een klein takje Kersgroen, dat Maggie terstond opraapte en in haar broeders knoopsgat van zijn buisje stak, zoodat Amos zieh toch eens in zijn leven gekleed gevoelde. Daarop deden zij zachtjes de groote deur open en gingen naar binnen. Hoe wonderlijk was het daar! dacht Maggie. De kerk was geheel behangen met guirlandes van Kers-groen, en in in eene van de guirlandes waren kleine winterrozen, van wit papier gemaakt. Over den preekstoel en langs de muren waren gansche bijbelteksten van groene ceder gemaakt. En eenigen daarvan waren zoo mooi! Daar was: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagenen daar was : „Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhinder ze niet;" en nog vele anderen. De kerk was vol kinderen, jongens en meisjes in allerlei kleeding; eenigen waren zeer netjes en anderen zeer armoedig; maar de schoone woorden op de muren sloegen daar geen acht op, en maakten geen onderscheid, —zij zegden slechts: „Laat de kinderkens tot Mij komen." Voor den preekstoel stonden drie groote tafels : de eene lag vol appelen, en de andere vol koek en suikergoed; en de derde vol boeken. Op eene vierde tafel, die veel kleiner was, lagen eenige vreemde dingen, de kinderen konden niet zeggen wat het was. Maggie en Amos waren zoo verbaasd en verheugd over alles wat zij zagen, dat zij regelregt naar den vleugel liepen, waar die wonderlijke tafels stonden; en ik weet niet waar zij opgehouden zouden hebben, zoo niet eene dame met een vriendelijk voorkomen hen te gemoet getreden was en hen gewezen had waar zij moesten gaan zitten. — Wij hebben hier juist de beste plaats gekregen, Maggie ! fluisterde de kleine Amos. Ik kan hier de koek en appelen ruiken ! Maggie knikte, maar zij was te opgetogen om veel te kunnen spreken. Tom Noggins was vlak achter haar; hij stak zijn hoofd vooruit en fluisterde : — Ik zeg, Maggie Bell! dat gij bij de hand zijt! Pas maar goed op uw broertje, — hij mogt eens meer nemen dan hij hebben mag. Maggie keerde zieh om, om een scherp antwoord te geven; maar juist op dat oogenblik stond de leeraar op, om den kinderen te zeggen, dat zij allen stil moesten zijn, en toen be.gon het koor te zingen. En de muziek was zoo mooi, dat Maggie Tom Noggins en alles vergat, en naauwelijks durfde ademhalen totdat het gezang geëindigd was. — Dat gelijkt wel de hemel, fluisterde Amos haar toe. Mijn onderwijzer zegt, dat zij in den hemel zingen. — Ja, dat lijkt wel de hemel te zijn ! herhaalde Maggie bij zich zelve. O, zou ik niet wenschen daarheen te gaan! Maar nu begon de leeraar zijn gebed ; en daarna werd er weder gezongen, en toen gelezen , en vervolgens weder gezongen; en Maggie en Amos meenden dat elk gezang mooijer was dan het laatste. Daarop stond de leeraar op, en sprak tot de kinderen. Hij verhaalde hun fraaije geschiedenissen en mooije Bijbelteksten. Maar het zou mij niet verwonderen , zoo zij het laatste wat hij zeide het aangenaamste van alles vonden. — Nu, kinderen, zeide hij, komt nu een voor een aan deze tafel, om uwe appelen te ontvangen. Die van de voorste zitplaatsen moeten eerst komen, en daarna moet ieder kind, zoodra hij zijnen appel heeft, naar den anderen vleugel gaan, en zich gereed houden om in dezelfde orde weder terug te komen voor de koek. Nu, kinderen, begint! — en zijt langzaam en bedaard. — Zullen wij ook gaan? fluisterde Amos. — Ja — wij zijn kinderen, zeide Maggie. — Zie Tom Noggins eens ! fluisterde Amos weder. Want terwijl de kinderen van de voorste rij zich naar de tafel begaven, was het Tom Noggins gelukt zijne plaats achter Maggie te verlaten, en eene andere plaats te bekomen vlak voor haar en veel digter bij de tafel; en daar was hij, ook naar de tafel komende om zijnen appel te ontvangen. — Gij zult zien dat hij er nog een krijgt! fluisterde Maggie tot antwoord. Maar toen vergat zij Tom Noggins, en iedereen en alles, in de kerk, uitgenomen den leeraar en de tafel met appelen; want nu gingen de kinderen, die vlak voor haar waren voorwaarts, en daarop volgde zij. Het zou u innig goed gedaan hebben te zien hoe Maggie naar die tafel gin», terwijl zij den kleinen Amos voor zich uitduwde, en het haar moeite kostte om „langzaam en bedaard" te zijn. Haar katoenen jurk was oud en verkleurd, en veel te kort voor haar; en de oude wollen rok, die er onder uit hing, was eenmaal rood geweest, doch had door het vele wasschen en verstellen nu eene verscheidenheid van kleuren gekregen; het was schoon en dit was alles wat men er van zeggen kon. Hare bloote voeten waren rood en gezwollen van de koude; en het haar, achter hare ooren weggestreken, deelde in de algemeene vervoering, en kwam hier en daar uit haren hoed kijken. — En Amos — hoe zag hij er wel uit? — een mager jongentje, met een bleek gelaat, en het tengere ligchaam in een buisje toegeknoopt, dat er zoo dun uitzag alsof de eerste koude windvlaag er regt doorheen zou gaan. F.n een stevige noordoostewind zou waarlijk buisje en Amos en al opgenomen en de zwaarte niet gevoeld hebben. Maar zoo gij ooit twee gelukkiger gezigten of schitterender oogen gezien hebt dan moet gij al vrij wat gezien hebben. De kleine Amos kwam eerst, daar, gelijk ik zeide , zijne zuster hem voorwaarts duwde; en toen de groote roode appel in zijne hand gelegd was, was zijn eerste blik achter zich om naar Maggie. — Waar zijn uwe manieren, Amos? zèide Maggie op een vermanenden toon. Hij is zoo blijde dat hij niet weet wat hij doet! — ik dank u, mevrouw, zeide zij, zoo diep nijgende, dat de oude roode rok den grond raakte, en éénmaal ten minste lang genoeg scheen te zijn. — Ik dank u, mevrouw! herhaalde de kleine Amos na zijne zuster. — Welk eene vriendelijke dame! zeide Maggie terwijl zij voortliepen. — Zie eens mijn appel! zeide Amos. Zie eens, Maggie, hij zal niet in mijnen zak kunnen! — Ja, dat zal hij wel, zeide Maggie; wacht totdat wij dear ginder zijn, dan zal ik hem er voor u indoen. Hij moet er in, want anders zoudt gij hem verliezen. Ik zal het wel gedaan krijgen. En met veel moeite kreeg zij het gedaan; en het was aardig om te zien hoe de zak uitpuilde, en hoe Amos er naar keek en hem betastte. Langzamerhand begon ook de andere zak uit te puilen, want daar kwam een groot stuk koek en twee stukjes suikergoed in; terwijl de appel bijna plat gedrukt werd door eene handvol noten, die er tusschen kwamen rammelen; en toen bij dat alles nog een boekje gevoegd werd, had Amos veel van een klein hitje met een paar groote zakken b.'laden. Wat Maggie betreft, daar zij geen zak had, zoo bond zij de beide einden van haren ouden doek te zamen, en borg daar al hare schatten. Toen alle drie de groote tafels geledigd waren, deed de leeraar de zonderlinge doozen, die op het kleine tafeltje stonden open. Daarop riep hij al de kinderen een voor eeu op, om de mooije gekleurde platen van bloemen en vogels en mensehen en dieren te bezien. Toen zij dat alles bezigtigd hadden, en het laat begon te worden, zong het koor nog een mooi gezang, en de vriendelijke leeraar bad met de kinderen , waarna hij hen naar huis zond. Terwijl Maggie en Amos op straat voortliepen, te verheugd om langzaam te gaan, en te druk pratende en rondkijkende om schielijk te gaan, kwam Tom Noggins hen achterop. — Ik zeg, Maggie, — ik heb geen slechte vangst gehad, hé? — en Tom haalde den eenen appel na den anderen uit zijne zakken, totdat de verbaasde oogen van den kleinen Amos er vijf aanschouwden. — Knappe menschen daar ginds! ging Tom voort, —ik zou een dozijn gehad hebben, zoo er maar grooter voorraad geweest was. — Gaf de dame u al die appelen? vroeg Maggie. — Dat zou ik denken. — Wel, dat was toch hare bedoeling niet, zeide Maggie; niemand mogt er meer dan een hebben. Wist gij dat niet? — Ha! ha! lachte Tom; — dat zou ik meenen! Dat is de reden, waarom ik zoo bijzonder mijn best deed er vijf te bekomen. Ik ben slim, daar kunt gij staat op maken. De eerste maal kwam ik aan de tafel als Tom Noggins — precies zoo als ik ben — kreeg mijnen appel, en zeide: „Dank u, mevrouw!" De volgende keer kwam ik naar de tafel slechts zoo groot als Amos, geheel in elkander gedrongen, — en ik kreeg een veel grooter appel. Daarna, hield ik mij kreupel begrijpt gij, en deed alsof ik naauwelijks kon loopen. En toen gaf zij mij bijna twee! — Gij zijt een slechte jongen, Tom! dat zijt gij, zeide Maggie. — Wel, heden mijn tijd! zeide Tom, spottend; wat zijn wij op eens braaf en goed geworden ! Het is maar jammer dat het zoo niet blijven kan. — Hebt gij ook een boek gekregen? vroeg Maggie. — Ik verlangde er geen, zeide Tom, — dat zijn maar vodden. Het was er eigenlijk zoo mede gelegen, dat Tom, toen de tafel met boeken aan de beurt kwam , zich niet meer durfde vertoonen, uit vrees dat hij ontdekt zou worden. — Het is gemeen om die goede dame en dien goeden heer zoo te bedriegen! zeide Maggie. — Het is niet eerlijk, zeide de kleine Amos. — Kom, loop heen! zeide Tom; van liet moe zal ik niets wegnemen, jongen. De dame heeft u niets gegeven. Zij wist wel wie gij waart. — Zij heeft het toch gedaan! zeide Amos. Zij gaf mij van alles wat de anderen hadden. — Dat kunt gij begrijpen! zeide Tom. Jk geloof het niet voordat ik het zie. — Kijk, zeide Amos, stilstaande om zijne schatten uit te halen, — hier is het boek, en — Maar niet zoodra kreeg Tom het boek in het oog, of hij pakte het in één greep weg, stak het in zijn eigen zak, en snelde zoo hard weg als hij maar kon. Amos was zoo verschrikt, dat hij geen woord kon uitbrengen. Tom! Tom! riep Maggie, hem nasnellende, gij zijt een slechte, goddelooze jongen! Maar Tom was in een oogenblik uit het gezigt verdwenen. Maggie deed nog eene poging om hem in te halen, maar te vergeefs; zij keerde tot haar broertje terug, terwijl zij van boosheid schreide. De kleine Amos had zich op eenen stoep nedergezet en verborg zijn gelaat in zijne handen, en de tranen die op de koude steenen nederdruppelden zouden hunne harten getroffen hebben — indien zij ze gehad hadden. Huil maar niet, Amos! — wees maar stil! zeide Maggie, hare eigene tranen afwisschende. Ik zal u mijn boel geven. Amos sloeg zijne armen om haren hals en snikte. — Kijk, zeide Maggie; het is niet zoo mooi verguld, maar er is een prentje in. — In het mijne waren er zes! snikte Amos. — Die Tom Noggins is een gemeene jongen ! zeide Maggie, met de vuist dreigende. Kom, Amos, huil maar niet! — Wat zullen wij beginnen, Maggie? zeide de arme kleine Amos. — Wij moeten eens bedenken, zeide Maggie. O, ik zal 20 zoo gaauw groeijen als ik maar kan, en dan zullen wij misschien wat geld krijgen. — Hoe? zeide Amos. — Hoe, dat weet ik nog niet, zeide Maggie. Maar zoodra ik het heb, zal ik een boek vol prentjes voor u koopen! — enkel prentjes en niets anders! En mijn boek moogt gij nu hebben. — Ik wil uw boek niet hebben, zeide Amos, bedroefd. Gij zijt te goed, Maggie. — Hoe, wat seheelt er aan? zeide een heer, die daar voorbij kwam. Zijn dit niet twee van de kindertjes, die ik zoo even in de kerk gezien heb? Amos droogde zijne tranen af en zag den vreemdeling aan, terwijl Maggie opstond en den heer groette. — Ja, mijnheer, antwoordde zij. — Wel, ik dacht dat gij allen zoo gelukkig waart! zeide de heer, — en hier hebben wij eene Maartsche bui op Kersdag' Wat scheelt er toch aan? — Och, mijnheer, zeide Maggie, hij is mijn broertje; en de mevrouw in de kerk gaf hem een beelderig mooi boek, — en Tom Noggins kwam en nam het hem af. — Ik zal dien Tom Noggins eens spreken, indien hij zulke dingen weer doet, zeide de heer. Maar, mijn kleine man, er zijn meer boeken in de wereld. — Ja, mijnheer, zeide Amos, en Maggie zegt dat zij er een voor mij koopen zal als zij groot is; en Amos slaakte een zeer diepen zucht. — En hij wil niet zoo lang wachten, zeide Maggie. De heer zag naar Maggie, met hare korte katoenen jurk en langen rooden rok, en er kwam iets in zijne keel zoodat hij niet kon spreken. Hij begon in den zak van zijnen jas te fommelen —• daarop zette hij zich op den stoep naast Amos neder. — Ik heb geene boeken in mijn zak, zeide hij, maar ik heb eene mooije prent. Wat zegt gij daarvan — totdat Maggie groot wordt? — O Amos! riep Maggie uit, en hurkte toen naast den heer neder, en zweeg stil. Ook de kleine Amos hield zieh stil, met zijne oogen op de prent gevestigd, die de heer ontrolde. — Die zult gij hebben, Amos, zeide hij, maar ik wil u eerst vertellen waar het over is. Verscheidene honderden jaren geleden, toen de Heere Jezus nog op deze wereld was, bragten de mensehen hunne kinderen tot Hem, opdat Hij ze zegenen zou. En eenige van de mannen die bij Hem waren, dachten dat Hij voor zulke kleinigheden geen tijd had, en zeiden tot de mensehen, dat zij hunne kinderen niet meer moesten brengen. Doch de Heer wilde hen niet weggezonden hebben, maar zeide: „Laat de kinderkens tot Mij kemen." — O! zeide Maggie. Dat was ook in de kerk! — Ja, dat was in de kerk. En toen legde de Heere Jezus Zijne handen op de kinderen en zegende hen, — en zoo wil Hij ook nu alle kindereu zegenen, die tot Hem konien en Hem van ganscher harte vragen. — O! zeide Maggie weder. Wie is de Heere Jezus, mijnheer? — Die, zeide Amos, met den vinger op de prent wijzende. Kijk — Hij heeft een van hen in Zijne armen. Wij hebben dan nu twee dingen om voor te bidden, Maggie! — Wat is het andere ding? zeide de heer, Amos aanziende. — De goede Geest. — En wie heeft u dat geleerd ? — Wij hebben het in de kerk gehoord, mijnheer, zeide Maggie; en dus hebben wij den geheelen winter om den goeden Geest gevraagd. En Amos denkt dat Hij gekomen is. De heer keek zwijgend van het eene kind naar het andere. — Hij zal komen, kleinen, indien gij met bidden voort- gaat. Bidt God dat Hij Zijnen goeden Geest zende om den wil van den Heere Jezus, zoo zal Hij gewis komen! Nu, wie hebt gij te huis om u te verzorgen? — Moeder, zeide Amos. — Maar zij is nu ziek, zeide Maggie. — Wel! zoudt gij haar geen Kersgeschenk willen medebrengen ? O, als het u belieft, mijnheer! riepen de beide kinderen uit. — Gaat dan met mij mede. En nu hadden de kinderen eene wonderlijke wandeling. De heer ging eerst in een kruidenierswinkel, kocht eene sterke mand en deed er wat suiker en thee en boter in; daarna ging hij bij eenen bakker en kocht twee tarwebrooden en wat beschuit; en vervolgens begaf hij zich naar eenen slagter, en kocht een goed stuk vleescli. Nu, dit is te zwaar voor u, zeide hij, — ik zal het dragen. Zij liepen dus gezamenlijk voort. — Moeder, zegt dat Amos zeer slechte gebeden heeft gebeden, zeide Maggie, terwijl zij voortstapten, omdat hij om een stuk vleesch gebeden heeft, en om bij onzen lieven vader in den hemel te wonen. Was het slecht, mijnheer, — maar somtijds had hij zulk een honger, weet u. Neen, ik denk dat het niet slecht was, zeide de heer, met een vriendelijken glimlach. God heeft er reeds een gedeelte van beantwoord, Maggie, want het was vleesch dat ik in de mand deed. — O! zeide de kleine Amos. Begrijp eens Maggie! Dan zal Hij misschien ook wel het andere gedeelte beantwoorden, zeide Maggie. Zullen wij in den hemel huur moeten betalen, mijnheer? Neen, lief kind! zeide de heer. Wanneer de Heere Jezus u daar brengt, zoo zult gij vinden dat Hij eene plaats voor u gekocht en bereid heeft. Wanneer Hij u gebiedt in «ene der woningen in het huis Zijns Vaders te komen, zoo zal daar geene huur te betalen zijn! Nu, is dit uwe deur? ■Goeden dag! Op eene andere keer zal ik uwe moeder eens komen bezoeken. En indien er op dien namiddag twee gelukkiger kinderen in de groote stad waren dan de twee, die met hunne zware mand vol Kersgeschenken voor hunne moeder den hoogen trap opklommen, dan, denk ik, dat zij waarlijk al zeer gelukkig moeten geweest zijn. En de beelderig mooije prent! Amos en Maggie zouden •wel den gansehen dag hebben kunnen nederzittcn om hem te bezien. HOOFDSTUK V. DEK KINDEKEN GIFT. — Moeder, zeide Bradford, is dit wezenlijk waar, dit verhaal? — of alleen wat gij denkt dat waar kan zijn? Het is wezenlijk waar, dat die twee kindertjes zoo hongerden en dorstten naar de geregtigheid, dat zij week op week baden dat God Zijnen goeden Geest in hunne harten mogt zenden. — Twee kinderen in een armoedig huurhuis, mama ? — Twee kinderen in een armoedig huurhuis. — Wel! zeide Bradford, diep ademhalende, in het vervolg zal ik zulke woningen met wat meer eerbied beschouwen. Ik wist niet dat zoo iets daar ooit plaats had. — Dacht gij dan, zeide zijne moeder, dat Jezus ook nu niet tollenaren en zondaren bezocht, — dat Hij ook nu niet kwam zoeken en zalig maken wat verloren was, — dat Hij nu alleenlijk de groote huizen zegende, wier bewoners reeds goed genoeg schenen te zijn, — en Hij geenszins gedoogde dat een arme ongelukkige in de geringe buurten den zoom van Zijn kleed aanraakte? — Neen, mama! zeide Bradford, dat dacht ik niet, — niet geheel ten minste. Maar deze menschen zijn zoo — zoo — — Zooveel slechter dan anderen? — Neen, dat is het ook niet, zeide Bradford. Maar zij zieu er niet fatsoenlijk uit, en zij gaan niet ter kerk, 311 niemand weet hoe zij leven. — Niemand dan God; Hij weet het, en weet ook hoe wij hen laten leven; in welke e'lendige huizen! — half naakt, hongerig, onkundig! Maar Hij zij gedankt! de „onuitsprekelijke gave" wacht niet op onze tusschenkomst, en de vrije Geest Gods bezoekt dezen en genen van hen die door menschen verwaarloosd worden, en roept hen in het koningrijk Zijner genade, en zal hen ontvangen in het koningrijk Zijner heerlijkheid. Bradford zweeg stil en sloeg de kleine Lily gade. — Moeder, zeide hij eensklaps, het is geloof ik zeer verkeerd van mij, maar ik hoor u eigenlijk niet gaarne van die kinderen vertellen.. — Weet gij waarom? zeide zijne moeder. — Neen, mama — niet regt. — Ik denk dat ik het u zeggen kan, zeide zijne moeder. Gij weet dat de Farizeën de tollenaren voor eene bende van dieren en heidenen en bedriegers hielden, — denkt gij dat zij het aangenaam vonden dat de Heere tot hen zeide: ,,De tollenaren zullen u voorgaan in het koningrijk Gods?" — Neen, dat denk ik niet, zeide Bradford. Maar — — Maar, zeide zijne moeder, gij, die dacht dat in een armoedig huurhuis niets goeds kon wonen, zijt onaangenaam verrast nu gij aldaar van twee kleine kinderen hoort, die in elk opzigt veel meer hebben dan gij. —■ Maar, moeder! zeide Bradford — in elk opzigt? Dat begrijp, ik niet. — Laat ons eens zien, zeide zijne moeder. Gij zijt goed gekleed, warm en fraai, maar zij hebben het bruiloftskleed der geregtigheid van Christus; hunne armoedige gelapte kleederen wekken uw medelijden op, nogtans zal van hen eens gezegd worden: „Zij hebben hunne kleederen gewasschen en wit gemaakt iii het bloed des Lams." Gij hebt dagelijks overvloed van goed voedsel; maar zij weten bij liefelijke ondervinding, dat „de mensch bij brood alleen niet zal leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat." Gij hebt aardsche ouders, die over u waken; maar zij kunnen zeggen: „De eeuwige God is mij eene woning, en van onder, eeuwige armen." Gij verwacht rijk te worden, en veel te weten, en groote dingen te doen; maar uw geld kan vergaan, en uwe verwachtingen kunnen verijdeld worden, terwijl zij „erfgenamen ziju van een onbewegelijk koningrijk." — Maar, moeder! zeide Bradford weder, terwijl hij bloosde en zeer ernstig keek, het is ook voor mij, niet waar? — Ja, zeide zijne moeder treurig; en toch spoedden die arme kindertjes zich vóór u naar binnen! Bradford zweeg stil en kampte met zich zeiven. Hij was een te groote jongen om tranen in zijne oogen te laten zien, maar de tranen hadden dit nog niet geleerd, en kwamen voor den dag. — Gij denkt dus, mama, zeide hij eindelijk, dat ik deze kinderen benijd? — Ziet gij gaarne Lily in mijne armen? zeide zijne moeder, en hebt gij gaarne dat ik haar liefkoos en verzorg? — Ja, mama, zeer gaarne! — Waarom maakt u dat niet jaloersch ? — Wel, mama, zeide Bradford, omdat ik weet dat gij mij evenzeer liefhebt als haar. — Zeer wel, maar in dit andere geval kunt gij u zei ven dien troost niet geven, zeide zijne moeder. Gij weet wat de Bijbel zegt: „Ik heb lief die Mij liefhebben." — Heeft God niet alle menschen lief, mama? — vooral kinderen ? — In zekeren zin, ja — als de Schepper, Onderhouder en Bestuurder der wereld. „Hij doet Zijne zon opgaan over boozen en goeden, en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen." Maar in eenen naauweren, duidelijker zin heeft Hij Zijn volk lief. „Zoo iemand Mij liefheeft," zegt Jezus, „die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken." Bradford gaf hierop geen antwoord, maar trommelde op de tafel, en beschouwde weder de kleine Lily. — Moeder, zeide hij eindelijk, weet gij wel dat wij geheel van onze geschiedenis zijn afgedwaald. Gij hebt mij alleenlijk verteld waar die kinderen om vroegen, — maar ik heb nog niet gehoord of zij het gekregen hebben. — Dan hebt gij zeker het punt vergeten van waar wij zijn uitgegaan, zeide zijne moeder: „Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de geregtigheid; waut zij zullen verzadigd worden." Maar het vervolg van het verhaal luidt dus: — Kersmis was voorbij, en Nieuwjaar; en de winter trad met bevrozene schreden door de sneeuw voort. Maggie's moeder werd eer erger dan beter, en kon zelden haar bed verlaten; maar door kussens ondersteund kreeg zij het werk gedaan , dat Maggie haar eiken Maandag van de dames tehuis bragt, en zoo had het kleine gezin eiken dag, indien ook al geen overvloed, toch wat brood te eten. Nu en dan kwam de „mijnheer van het Kersfeest," gelijk de kinderen hem noemden, hen bezoeken en bragt dan eene mand met verkwikkingen, — of de leeraar van het kerkje gaf hun een dollar. Doch het geld werd voor de huur ter zijde gelegd, en het was zeer moeijelijk om den inhoud van de mand lang te doen duren! — die mand scheen den kinderen altijd zulk een eetlust te geven. De kleine Maggie vond nu genoeg te doen, met de kamer in orde te houden, verstellen te leeren, en alles te verzorgen; daarenboven moest zij om het werk en het brood gaan, en het vleesch koken wanneer de mand kwam. Wat Amos betreft, hij kon soms uren lang zijne prent zitten te beschouwen; want Maggie had die tegen den muur vastgespeld, en nam haar altijd voorzigtig af wanneer zij de kamer moest vegen. Gij kunt er van verzekerd zijn, dat zij en Amos nooit verzuimden naar de kerk en Zondagschool te gaan, onverschillig welk weder het was; maar zij waren zulke bedaarde, stille kindertjes, dat niemand veel acht op hen sloeg. „De Heere," evenwel, „ziet niet gelijk een mensch ziet;" Hij wist dat de harten van deze twee beschroomde kinderen vol blijdschap waren, zoo dikwijls zij meer van Zijne waarheid konden hooren en leeren. Op de Zondagschool leerden zij onderscheidene mooije verzen uit den Bijbel, en ook gezangen zingen; en wanneer Maggie onder haar werk en Amos op den groiul naar zijne prent kijkende, begonnen te zingen, dan legde hunne zieke moeder dikwijls haar naaiwerk neder en stak haar hoofd vooruit om te luisteren. Op zekeren Zondag namiddag, tegen het einde van den winter, hield de leeraar in de zendingskerk eene schoone preek voor de kinderen. Hij sprak hun van den hemel, deszelfs heerlijkheid en schoonheid, en hoe niemand daar kon binnengaan zoolang er nog eene zonde of ongehoorzaamheid in zijn hart was overgebleven. En hij zeide hun hoe Jezus gestorven was om hunne zonden weg te nemen; en hoe zij hunne handen naar Hem uitstaken, en Hem en Hem alleen moesten vragen hen naar den hemel te brengen. Hij vertelde hun van dat doof-stommen jongentje in Ierland, dat alleen op de vingers kon spreken; en hoe hij gewoon was met zulk een verheugden blik het woord „Goede!" te spellen, want dat was de naam dien hij den Heere Jezus gaf: en hij wist dat de „ Goede" de gansche wereld vol zondige menschen kon zaligmaken, indien zij slechts in Hem wilden gelooven. „Dit is de wijze waarop Hij met mij gehandeld heeftplagt de kleine doof- stomme te betuigen: „mijne zonden waren allen in Gods boek geschreven, en de bladzijde was er zwart van. Maar de Heere Jezus heeft Zijne roode hand over de geheele bladzijde gestreken, en nu kan God daar niets dan Zijn bloed zien." — Het is alleen het bloed van Jezus dat onze zonden kan bedekken en uitwisschen, ging de leeraar voort; het is alleenlijk de liefde van Jezus in onze harten, die ons heilig en bereid voor den hemel kan maken. Kinderen, geeft Hem uwe harten! Daarop zong het koor dit gezang; en Maggie en Amos luisterden naar elk woord: — „Verre, verre weg van d' aarde, Achter gindsche blaauwe lucht, Is het huis des waren Christens, Waar hij stervend henen'vlugt. O, hoe groot is daar zijn blijdschap! O, hoe zoet is daar zijn rust! Stroomen die zijn borst doorvloeijen, Van zijn vreugd en heil bewust. Schoon hij 't heilig licht des Heeren Hem vol glans omstralen ziet; Jezus staat aan zijne zijde, En met Jezus vreest hij niet. „Als hij heenvaart naar Gods woning, Grijpt geen vrees zijn harte aan; Maar het lied der englenscharen Klinkt hem toe en trekt hem aan. En de muren die daar bliuken Van die stad van enkel goud, En de paarlen harer poorten Worden reeds van ver aanschouwd. Hij, wiens schulden niet betaald zijn Komt in deze Godsstad niet; Maar de Heer staat aan zijn zijde, En met Jezus vreest hij niet. ,,'k Ben een arm en zondig schepsel, 'k Ben een kindje, zwak en teer, 'k Kan niets goeds doen, 'k kan niet spreken, Iets dat goed is voor den Heer. O, hoe zal ik ooit dien hemel, Zoo volheerlijk, binnengaan ? Wie zal mij ten voorspraak wezen, Als ik aan haar poort zal staan? Mijne hoop is op dien Eénen, Hij wieus magt het al gebiedt; Jezus- wil mijn Leidsman wezen, En met Jezus vrees ik niet. „Sints ik Hem heb leeren kennen, En 'k mij aan Hem overgaf, Onderwees Hij mij in 't goede, Leerde mij het kwade af. 'k Wil op Hem geheel vertrouwen, Wat mij goed is geeft Hij mij; 'k Wil Hem smeeken: lieve Heiland, Vat mijn hand en sta mij bij ! Dan verschrikt mij nood noch smarten, 't Kwade, 't goede schaadt mij niet; Jezus wil steeds bij mij wezen, En met Jezus vrees ik niet. „En wanneer ik word geroepen, Om in ziekte en dood te gaan, Dan beveel ik stil en blijde Mij in zijne handen aan. Die mij waschte van mijn zonden, Die mijn schulden heeft betaald, Die beloofde mij te redden, Wiens belofte nimmer faalt. Hij, die mij een veil'gen doortogt Door de doodsvaleijen biedt. Wil mijn Jezus bij mij wezen, O, met Jezus vrees ik niet!" Toen het gezang geëindigd was, deed de leeraar een gebed, en daarop ging hij onder de kinderen rond, en sprak met eenigen van hen. En terwijl hij onder hen stond, kwam een zeer klein, bleek jongentje naar hem toe en sloeg zijne armen om hem heen : het was de kleine Amos. — Mijnheer Bernard, zeide hij, ik heb mijn hart aan den Heere Jezus gegeven. De Heer Bernard zag hem afin, en de tranen kwamen hem in de oogen. — Hebt gij, mijn kind? zeide hij. Waaruit maakt gij dat op! — hoe weet gij dat ? — Ik heb het gedaan, zeide Amos, — ik weet dat ik het Hem gegeven heb, en ik geloof dat Hij het genomen heeft. Omdat ik weet dat ik een nieuw heb gekregen — ik voel het hier kloppen. De goede Geest is gekomen. — Wat bedoelt gij? vroeg de heer Bernard. — Gij hebt gezegd dat, wanneer de goede Geest kwam, wij dan Jezus liefhadden, zeide de kleine Amos, terwijl nu ook zijne oogen zich met tranen vulden. En Maggie en ik hebben den ganschen winter om Hem gebeden, en nu is Hij gekomen. — Maggie, zeide de heer Bernard, hebt gij ook uw hart aan den Heere Jezus gegeven? Maggie keek ernstig op. — Neen, zeide zij, nog niet, maar ik zal het doen. Ik wil het terstond doen — ik zal het van avond doen. — God zegene en helpe u om het te doen! zeide de heer Bernard, en zegene ook u, kleine Amos, en beware altijd uw hart! Laat ons nu bidden. Zij knielden nu allen neder zoo als zij daar stonden, de heer Bernard in het midden, en al de kinderen om hem heen; en ik geloof dat God het gebed hoorde en verhoorde. De namiddag zon scheen in lange lichtstralen uit het wes- ten, en verspreidde een helderen glans over de morsige Straten en de armöedige huizen; ook rustte zij koesterend op de hoofden van Maggie en Amos terwijl zij naar huis liepen. Maggie was zeer stil, en in gedachte verdiept, en hield haar broertje stijf aan de hand vast. Nu en dan keek Amos haar aan. — Gij zult toch niet wachten, Maggie? zeide hij. -- Neen, zeide Maggie, hare wenkbraauwen zamen trekkende, — ik zal het van avond doen. HOOFDSTUK VI. maggie's twee hadden. De winter was heengegaan. Hij had zijne reis naar de Noordzee genomen, daar dit de koelste plaats was die hij voor een zomerverblijf vinden kon, en al de sneeuwwolken en hagelbnijen waren met hem medegetogen. Hier en daar, wel is waar, had de winter nog iets van zijne goederen achtergelaten, — eenige snippers van het sneeuwlaken, dat de aard zoo lang bedekt had, of eenige schakels van de ijsketen, waarmede de rivieren en beken vastgebonden waren geweest; maar de leute ruimde ze spoedig op, en verwijderde ze uit het gezigt. Op het land begonnen de blaauwborstjes te zingen en de anemonen de aarde met witte bloemen te bestrooijen, terwijl de viooltjes de blaauwe en de narcissen de licht gele kopjes opstaken. Maar van al de gele dingen was er niets mooijer te aanschouwen dan de paardebloemen, — gelijk goudstukken over de laan verspreid, — alsof de lente ze daar uit hare beurs had laten vallen, en vergeten had ze op te rapen. Ook kwamen de kleine sneeuwklokjes uit de donkere aarde te voorschijn. In de stad waren krokussen , met hare met purper en goud gestreepte jurken die even als nuffige kleine meisjes regt overeind stonden; en daar waren hyacinten in allerlei kleuren, en de tulpen overlegden met elkander wat zij nu zouden doen. En van de kleine narcissen moet gezegd warden, dat zij hare „kleine hoepelrokjes" bijzonder bevallig droegen. Maar weet gij waar al de kinderen ten slotte nog het meest naar keken? — Naar de weinige paardebloemen, die hier en daar verdwaald schenen te zijn en haar zonnig gelaat in de stad in plaats van op het land vertoonden. De straten, waarin de armoedige huurhuizen stonden, waren even vuil als altijd; alleenlijk was er nu in plaats van bevrorene hoopen asch en sneeuw, eene dikke laag modder ; doch de aardappelenschillen, beenen en koolbladereu waren even overvloedig aanwezig als zij den ganschen winter geweest waren, — zelfs de lente kon aan deze straten geene schoonheid bijzetten. En daar al de kinderen van die armoedige woningen nu van den ochtend tot den avond buiten de deur waren, zoo kunt gij wel begrijpen dat het op straat niet aan leven en geraas ontbrak. De groote jongens lieten groote vliegers op, met staarten naar evenredigheid, en de kleine jongens trachtten kleine vliegers op te laten, doch konden ze doorgaans niet omhoog krijgen. Want de wind had veel overeenkomst met sommige andere dingen in de stad, en sloeg geen acht op iets dat klein was of slechts weinig vertooning maakte en geene „navolgers" had. De meisjes zaten voor de deur en pasten op broertjes en zusjes, of sprongen touwtje, of klommen langs de ijzeren hekken. Aan vrolijkheid ontbrak het al deze kinderen niet, — men kon hen hooren lagchen en schreeuwen; maar men kon hen, helaas! ook hooren twisten; en zelfs te midden van hun lagchen en spelen spraken zij dikwijls verschrikkelijke woorden. Arme onkundige kindertjes! ik denk dat, wanneer een engel op een der schoone lentedagen door eene straat had kunnen gaan, waar de armoedige huizen stonden, hij niets meer van de groote stad verlangd zou hebben te zien, maar regelregt naar den hemel zou gevlogen zijn. Doch Maggie en de kleine Amos waren nu zeer zelden op straat onder de andere kinderen. Somtijds zeide hunne moeder wel eens: Amos, ga wat op straat spelen, — gij ziet zoo bleek, kind, door al dat in huis blijven. En dan ging Amos ook; maar hij kwam altijd zeer spoedig weder terug, en ging dan vlak voor zijne prent zitten om er naar te kijken. En wanneer zijne moeder zeide: Amos, wat scheelt er aan dat gij zoo spoedig terug komt? dan antwoordde het kind gewoonlijk: — Zij spreken zoo, moeder, _ zij spreken zoo van mijnen Heere Jezus! en dat kan ik niet verdragen. Eu de blik, die Amos dan op zijne prent wierp was liefelijker dan ooit. — Ik kan mij niet begrijpen wat u en Maggie overkomt! zeide zijne moeder dan. En inderdaad zag Maggie er al dien tijd gelukkig genoeg uit, om iemand verwonderd te doen zijn. Zij hadden echter niets meer te eten dan zij plagten te hebben, en Maggie droeg nog altijd de korte jurk en den langen rok. Op zekeren Maandag-ochtend waren Tom Noggins en zijn vlieger in moeijelijkheid geraakt. Want de lange staart van den vlieger, over de straat in den wind heen en weder zwevende, had het paard van den slagter verschrikt, — waarop de slagter Tom Noggins een fermen slag met zijne zweep gegeven, en hem gezegd had zich in het vervolg wat meer uit den weg te houden. Maar dat was nog niet alles; want de wind koos partij voor den slagter, en voerde op eens den langen staart van den vlieger boven in eenen boom, en wond hem om de takken heen. En Tom kon toen naar zijnen vlieger fluiten — gelijk de wind op hem floot. Zoo doende in eenen bijzonder kwaden luim zijnde, zwierf Tom Noggins de straat door, naar iemand uitziende, wien hij zijne rekening met den slagter en den wind kon betaald zet- 21 ten. De zwarte kat was er niet, daar zij ergens in een donker hoekje haar ochtendslaapje deed; maar weldra ontmoette hij Maggie, die met een pak naaiwerk onder haren arm, en het geld van het laatste werk in hare hand van de dames huiswaarts keerde. — Daar is zij! schreeuwde Tom, terwijl hij vlak voor haar ging staan en haar belette verder te gaan. Nu, Maggie Bell. Maggie had reeds door ondervinding geleerd, dat het te vergeefs was hare kracht met Tom Noggins te beproeven; nadat zij dus eens of tweemaal getracht had hem voorbij te springen, zette zij zich op eenen deurdrempel neder en wachtte. — Zeg eens, zeide Tom, waar hebt gij dat pak gestolen ? — Ik heb het van de dames gehaald voor moeder, zeide Maggie, zonder hem aan te zien. En ik weet dat zij mij uoodig heeft, Tom; kom, laat mij even voorbij! — Wat gaat het mij aan of zij u noodig heeft, zeide Tom. Wat is dat in de andere hand? Geld, zoo waar ik leef! Nu, Maggie Bell, gij geeft dat maar aan mij, hoor! — Het is van moeder, zeide Maggie, en ik zal het aan niemand geven dan aan haar. —- Ja, doe dat eens als gij kunt, zeide Tom, sarrend. Gij zult mij niet ontsnappen , dat zeg ik u; niet voordat de zon naar bed is gegaan, en al de sterren en zakkenrollers te voorschijn zijn gekomen; eer komt gij niet weg, hoor. Maggie gaf geen antwoord. Het is niet van u, en van haar evenmin, zeide Tom; gij weet wel dat gij het van de tafel weggenomen hebt terwijl de dames met den rug naar u toegekeerd stonden. Maggie leunde met het hoofd op hare hand, maar zij sprak niet. — Ginds om den hoek staat een policie-dienaar, zeide Tom. En nu zeg ik u, Maggie, dat, wanneer gij die blinkende hijven niet binnen een paar minuten overgeett, ik hem roepen zal, en zweren dat ik u het pak heb zien stelen. — O, Tom! zeide Maggie, zoudt gij willen zweren op iets dat niet waar is ? Gij zoudt beter doen u niet zoo onnoozel te houden, zeide Tom. Gij zijt dan maar eene mooije soort van fijne Methodist! — pakken stelen, en dan eerlijke menschen te beschuldigen, dat zij leugens vertellen! Kom, Maggie, geef dat geld hier, hoor! — en Tom Noggins deed een uitval naar Maggie's hand, daar zijne opmerkzame oogen het zilver door de geslotene vingers hadden gezien. Doch Maggie, niet minder vlug dan hij, ofschoon ook al niet zoo sterk, bedekte die hand met de andere en boog zich over beide heen. Gij zult het niet hebben, Tom! riep zij. Niet, al sloegt gij mij dood! Zal ik niet? zeide Tom, dat zullen wij eens zien. ■^aDo'e Bell plagt als een jongen te kunnen vechten, maar nu is zij fijn geworden! En o, zij is nu zoo goed! Zij heeft hare tanden uitgetrokken, en al hare klaauwen afgesneden , ik denk dat men nu alles met haar kan doen wat men wil, — wanneer men maar sterk genoeg is, — en Tom greep Maggie's handen en trachtte ze los te wringen. Gij zult het niet hebben! herhaalde Maggie; gij krijgt het niet al sloegt gij mij dood, Tom Noggins; want het is van moeder. Gij zult nog mijne vingers breken. Laat dan los! zeide Tom woedend. Maggie kon echter volhouden, zoo zij ook al niet wilde vechten; en ofschoon Tom haar ontzaggelijk zeer deed, kon hij toch hare handen niet open krijgen wat hij ook deed. En hoe zou hij dat ook? Maggie riep immers in haar hart tot God om haar te helpen en hare vingers sterk te maken. Wat doet gij dat meisje toch? zeide de ruwe stem van den policie-dienaar, terwijl hij om den hoek van de naaste straat te voorschijn kwam. Hier — pak u weg! Tom Noggins wachtte niet, dat die stem hem zulks tweemaal zeide, en Maggie met een ruk van zich afstootende, zoodat zij op de stoep nederviel, was hij in een oogenblik uit het gezigt. Maggie lag geheel stil. Zulke jongens behoorden gevat en in de gevangenis gezet te worden, zeide de policie-dienaar, terwijl hij het meisje van den drempel opligtte. Zij was zeer bleek en geheel bewusteloos, en uit haar voorhoofd, waarmede zij tegen den kant van de stoep gevallen was, stroomde het bloed. Dat ziet er hier mooi uit! zeide de man, terwijl hij Maggie weder nederzette en onder de kleine groep van kinderen rondzag, die om hem heen kwamen. Waar behoort dit meisje te huis? — wie weet het? — O, het is Maggie Bell; en zij woont boven nommer 198, op de achterkamer, zesde verdieping, riepen terstond een half dozijn kinderstemmen. Wie heeft haar gedood? Arme Maggie! Och, ik hoop maar dat zij niet gedood is, zeide een ander. Zij is zoo goed! — Maar zie eens hoe zij bloedt! zeide een knaapje, zijne oogen wijd open zettende. Komt, kinderen, zeide de policie-dienaar, gaat wat op zijde, gij kunt mij toch niet helpen. Ik weet niet wat er van mijne patrouille worden zal terwijl ik zes trappen hoog klim; maar geen uwer is sterk genoeg om haar te dragen, en loopen kan zij niet. Nu, wij zullen het beproeven. En daar ging de policie-dienaar, met Maggie in zijne armen, gevolgd door den ganschen troep kinderen. Het is mij onmogelijk u te vertellen hoe verschrikt Maggie's moeder was, toen zij in hare kamer kwamen, of hoe de kleine Amos schreide, en daarop naar zijn hoekje snelde om te bidden. En al dien tijd verroerde Maggie zich niet en sprak geen enkel woord. De policie-dienaar legde haar op het bed naast hare moeder, en dreef al de andere kinderen de kamer uit ; hij zeide tot Amos, dat hij niet moest schreijen en zond om eenen dokter, die weldra verscheen. De kleine Amos stond aan het voeteneinde van het bed en beefde zeer, terwijl hij angstvallig keek wat de dokter doen zou. En ik veronderstel dat de dokter de regte dingen deed; want na eene korte wijl begon de kleur weder op Maggie's wangen te komen, en zij verroerde zich een weinig. — Ha! dat gaat goed, zeide de dokter, dat is een best meisje! Houd u nu bedaard, kleine man, en lach tegen haar, wanneer zij hare oogen open doet, anders zal zij denken dat zij op eens gaat sterven. Maggie verroerde zich nu een weinig meer, en begon ook te spreken, ofschoon zij hare oogen niet opende. En wat denkt gij dat zij zeide? Wat zoudt gij zeggen wanneer gij u erg bezeerd hadt, en gij iemand over sterven hoordet praten? Wel, dit was het wat Maggie zeide: „Wil mijn Jezus bij mij wezen , O, met Jezus vrees ik niet I" en toen glimlachte de kleine Amos, ofschoon ook de tranen langs zijne wangen rolden. — Kom, kom! zeide de goede dokter vriendelijk, terwijl ook hij een traan wegpinkte, er is geene reden om bevreesd te zijn, mijn kind, — binnen weinige dagen zult gij weder geheel hersteld zijn. — Hoe goed is God! zeide Maggie zacht, even als vroeger. — Praat zij altijd zoo? zeide de dokter tot Maggie's moeder, — of is zij buiten hare zinnen? — O, zij is niet ijlhoofdig, zeide hare moeder, — zij beiden spreken veel zulke woorden. En het maakt hen verwonderlijk gelukkig. — Wel, laat haar van daag niet te veel spreken, zeide de dokter. — Zij zal daarom niet minder denken, zeide Maggie's moeder. Gij zoudt het naauwelijks kunnen gelooven, dokter! maar zij zijn dezelfde kinderen niet meer, die zij den vorigen zomer waren. Toen was het niet dan schreeuwen en vechten, — en nu zijn zij den ganschen dag door zoo gelukkig, en zij vertellen de mooiste dingen, die zij in de zendingskerk gehoord hebben! De dokter dacht bij zich zeiven, dat het goed was indien iets het leven gelukkig kon maken in dat ellendig kamertje; doch hij verbond het hoofd van de kleine Maggie zonder iets meer te zeggen, en daarop haar verzoekende zich stil te houden, beloofde hij spoedig terug te komen, waarna hij vertrok. Maggie viel vast in slaap, en de kleine Amos ging voor het bed zitten om haar gade te slaan. — En werd zij nog weer beter? vroeg Bradford, toen zijne moeder haar boek digt deed. — Ja, zij herstelde volkomen. — En hoe is het verder met hen gegaan, moeder? — Ik weet het niet, mijn kind. Daar heb ik niet van gehoord. Zij leefden nog eenigen tijd op dezelfde wijze voort, maar toen stierf de moeder, en iemand belastte zich met de zorg der kinderen, — wie, weet ik niet. — Arme kleine Maggie! zeide Bradford. En dus stierf hare moeder. — Hoe is het nu met onzen tekst, Bradford? zeide zijne moeder. Heeft mijn verhaal u geholpen om hem iets beter te begrijpen? — Ja, mama — een weinig. Maar ik begrijp nog niet regt, wat deze kinderen zoo gelukkig, zoo tevreden maakte. Het is natuurlijk duidelijk genoeg waarom Lily het is, wanneer gij haar te eten gegeven hebt. — Het andere is niet minder duidelijk, mijn jongen, in- dien gij slechts Gods woord verkiest te gelooveii; ofschoon gij nooit kunt weten hoe waar het is, zoolang gij het niet bij ondervinding weet. Maar Jezus zegt: „Ik ben het brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren; en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten." — Gij denkt dus, mama, dat Maggie en Amos hun gansche leven door altijd zoo gelukkig zullen zijn? — Indien zij getrouw zijn, en zich digt aan Jezus houden, zeide zijne moeder. Indien zij van Hem afdwalen, Bradford, zoo is de woestijn niet ver van hen verwijderd. Maar indien zij Hem nederig volgen, in al hunne nooden op Hem vertrouwen , hunne harten altijd tot Hem keeren — even als de kleine Lily hare oogjes tot mij wendt bij alles wat zij doet, — hoe kan het dan anders of zij moeten met eiken dag hoe langer hoe gelukkiger worden? — totdat zij onder die groote schare zullen staan, die niemand tellen kan, die „niet meer zullen hongeren, en niet meer zullen dorsten; en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." DE KLEINE ZWARTE HEN. „Zalig zijn de barmhartigen; want hun zal barmhartigheid geschieden." HOOFDSTUK I. KLEINE HALSKRAAG. De kleine zwarte hen kwam uit een groot, wit ei, en het ei lag diep in een nest van klaver verscholen. Weinig dachten de vlinders aan het nest terwijl zij er overvlogen en dan stilhielden, om honig uit de klaverbloemen te zuigen; •— de bedrijvige bijen sloegen weinig acht op de oude hen, die de eijeren nacht en dag met hare bruine vleugelen bedekte; en indien iemand hun gezegd had, dat zij even bezig was als zij waren, zoo zouden de bijen het ongetwijfeld voor eene persoonlijke beleediging opgenomen hebben. Maar het was niettemin waar; want terwijl de bijen den ganschen dag door geene vijf minuten met werken ophielden, uitgenomen om even hun honigmaal te eten, evenzoo verliet de hen nooit haar nest, behalve met etenstijd, en dan maakte zij haren maaltijd zoo kort dat zij bijna doodhongerde, opdat hare eijeren maar niet koud zouden worden. Men zegt dat geduld en volharding alle dingen tot stand kunnen brengen; en zoo gebeurde het dan ook dat, toen de bruine hen hare eijeren gedurende drie weken warm gehouden had, zij op zekeren dag iets hoorde dat even als het breken van eene eijerschaal klonk. En toen voelde zij iets onder hare vleugelen bewegen, — en daarop hoorde zij het piep! piep! van een kuikentje. Het was waarlijk de kleine zwarte hen, die op het oogenblik van haar aanwezen terstond haar kopje van onder de vederen der oude hen uitstak, en met hare heldere, zwarte oogen in de wereld keek. En ofschoon al de andere kuikens ook in de wereld en den zonneschijn kwamen, zoo willen wij ze, indien gij het goedvindt, hun • eigen weg laten gaan, en onze aandacht alleenlijk bij de kleine zwarte hen bepalen. In het eerst was zij een donkerbruin, donzig kuiken, vet en rond, en hield er veel van om in den zonneschijn te gaan slapen. En daar de zon op dien tijd van het jaar zeer veel scheen, deed het kuikentje menig warm slaapje. Maar langzamerhand bemerkte zij, dat eten beter was dan slapen, behalve des nachts, en van dien tijd af deed zij niets dan loopen. Te vergeefs riep de oude hen haar in de kippeumaud, (want zij was nu in eene kippenmand, en in het geheel niet in de klaver,) en zeide tot de kuikens dat zij geheel alleen was; zij schenen nooit te hooren, behalve wanneer zij riep dat er een havik in het gezigt was, en dan verbergden zij zich allen in het gras of onder eenen bessenstruik; of wanneer zij zeide, dat zij wat Indiaansch meel of eene mier voor hen had, dan kwamen zij vlug genoeg aanloopen. Het was een wonder, dat de kuikens nooit moede werden sprinkhanen na te jagen, krekels op te sporen en om aardwormen te vechten; doch zij werden er slechts te dikker en sterker om, en de kleine zwarte hen even als de overigen. Langzamerhand maakte het dons voor vederen plaats, eerst op hare vleugels en toen op haren staart; zoodat toen de zomer voorbij was, het donzige kuiken eene zeer mooije zwarte hen geworden was, met een kraagje van gele vederen rondom haren hals. Zij was zoo mooi, dat zij aan den kleinen Eoger van Dyke tot een verjaarsgeschenk gegeven werd. Al de hennen en kuikens behoorden aan Hogers vader; en terwijl hij in een fraai wit huis met glazen ramen en groene zonneblinden woonde, woonden zij in een bruin kippenhok, met twee glazen vensters en eene groene deur aan de voorzijde ; doch zij hadden geeue groene blinden, omdat de hennen en kuikens veel van het zonlicht houden. Daar waren al de oude hanen en hennen opgesloten; en ofschoon de jonge kuikens nu en dan uitgelaten werden, om in den tuin rond te loopen, zoo werden zij echter met de overigen opgesloten, zoodra zij het radijszaad begonnen op te krabbelen, en de jonge planten op te eten. Die dwaze kuikens ! Indien zij slechts niet ondeugend geweest waren, zoo zouden zij al den tijd buiten hebben mogen blijven. Zij konden nu dus niets doen dan tusschen de latten van den hoenderhof naar buiten te zien en te wenschen daar buiten te zijn. En hier wandelde de kleine zwarte hen rond en kakelde, en draaide met haar hoofd, en deed haren gelen kraag met veel bevalligheid uitkomen, alsof zij er grootsch op was — en dat was zij misschien wel. Eoger hield zeer veel van zijne hen, en dat wel te meer omdat zij een geschenk aan hem was voor goed gedrag, en een ieder die daar aan huis kwam, kon er van verzekerd zijn, dat hij tot eene wandeling naar den hoenderhof uitgenoodigd werd, om „kleine Halskraag" te zien. Zoo ging alles zijnen gang totdat November kwam. De kleine zwarte hen had een nest voor zich gemaakt, en legde eiken dag een klein bruin ei, en Eoger was meer dan ooit met haar ingenomen. Wat hare eijereri betreft, er was nooit iets zoo volkomen goed, wanneer zij voor het ontbijt gekookt waren. De nachten waren nu koud, weldra begon er vrij wat sneeuw te vallen, en daarop zette zich de winter in. De winternachten waren lang en donker, en alle welgezinde menschen gingen naar bed om te slapen, en dekten zich zoo warm toe als zij konden. Gij kunt er van verzekerd zijn dat Roger een van dezen was — ik weet niet regt waar hij meer van hield, van den slaap of van de dekens; en hij trok ze beiden over zijn hoofd en zijne oogen en ooren, totdat hij er uitzag alsof hij geheel van dekens en slaap gemaakt was. Het valt moeijelijk te zeggen wat er op zekeren nacht zou gebeurd zijn, indien hij, als een verstandige knaap, zijn hoofd vrijgelaten had; niemand zal het ooit te weten komen. Ziehier wat er gebeurde. Zeer vroeg in den morgen, toen Tom de tuinman opstond en in de heldere, koele lucht naar buiten trad, om te zien wat er in de wereld omging, vond hij dat er meer omgegaan was, dan wel noodig was; en ofschoon de menschen in het huis gerust geslapen hadden, was het echter volkomen duidelijk, dat eenige andere menschen wakker geweest waren. Yoor het kippenhok glinsterden er stukjes glas in de sneeuw, en een van de raampjes was gebroken. Tom deed de deur open en ging naar binnen. Er waren nog zeer veel kippen in het hok, maar toen Tom eens rondzag en ze begon te tellen, bemerkte hij, dat er wel een paar dozijn minder waren dan hij den vorigen avond binnengesloten had; ook waren er overal vederen verspreid, en op een van de planken waren de vederen bebloed, alsof van sommige hennen de koppen afgesneden waren. En toen Tom nog een weinig naauwkeuviger rondkeek (want het was nog niet zeer licht) vond hij twee van de koppen zeiven. Tom dacht nu, dat hij voor ditmaal genoeg gevonden had, hij raapte derhalve de twee koppen op, sloot de deur weder, en ging heen om de koe te melken. Kort daarna ging de zon op, ook Eoger stond op, maar geen van beiden waren bijzonder vroeg. Toen Hoger dan ook beneden kwam, stond het ontbijt reeds op de tafel. — Mag ik niet even heengaan, en eerst de kippen voederen, mama? zeide hij, terwijl hij bij de deur van de huiskamer bleef staan. — Neen, zeker niet, wanneer gij de kippen vóór het ontbijt wilt voederen, moet gij vroeger opstaan, zeide zijne moeder. — Het is zoo koud om vroeg op te staan, zeide Roger, naar de tafel komende. O, hoe warm en heerlijk ziet het ontbijt er uit! Mama, ik denk dat ik van mijne kleine zwarte hen meer houd dan van iets anders in de wereld. — Meer dan iets anders dat gij minder lief hebt, bedoelt gij geloof ik, zeide zijne moeder. — Ik denk dat ik dat bedoel, zeide Koger, lagchende. Maar waar denkt gij dat ik meer van houd dan van mijne hen, mama ? — Hoe is het met Fray? — Fray? Ik houd zeer veel van hem, dat is wezenlijk waar. Ik geloof dat ik geen van beiden zou kunnen missen. En Roger begon in eene zeer tevredene gemoedsstemming te ontbijten. — Fray is van nacht in den kelder opgesloten geweest, mama, bij vergissing. — Eene groote vergissing, zou ik denken. — Zoo, mama? ik dacht dat het slechts eene kleine vergissing was. Ik geloof, dat Eray er nog al tamelijk mede in zijn sehik was. — Eray behoorde er niet mede in zijn schik te zijn. — Waarom niet, mama? de kelder is warm. — Warm! ja, maar een trouwe hond behoort op zijnen post te zijn en zijnen pligt te doen, — niet in eenen warmen kelder opgesloten te zijn. — Die goede Fray, zeide Roger, hoe trouw is hij, mama. Maar waar is papa heden ochtend? — Hij ging naar buiten om Tom te spreken. — Roger, zeide zijn vader, die op dat oogenblik binnenkwam, er is van nacht iemand in het kippenhok gebroken. — Och! riep Koger, wat hebben zij gedaan, papa? — Wel, zij hebben eenige kippen gestolen. — Toch niet mijne kleine zwarte hen? — Ik weet het niet, mijn jongen, — loop eens naar buiten, en zie of gij haar vinden kunt. Weg liep Eoger, terwijl zijn hart zoo schielijk in zijn borst, klopte als zijne kleine voeten liepen over den bevroren grond. Al de kippen kwamen nu aanloopen toen hij ze riep en graan onder hen strooide, maar er verscheen geene kleine zwarte hen. Hij tuurde te vergeefs naar den fraaijen gelen kraag — zij was nergens te zien; en in tranen uitbarstende, maakte Eoger spoedig een eind aan hun ontbijt en snelde naar huis terug. — Papa, papa! zij is weg — zij hebben haar gestolen! — Wel, mijn jongen, zeide zijn vader, gij hebt nog niet half naar haar rondgekeken. Gij zijt nog geene twee minuten weg geweest, Eoger. — O ja, papa, — maar zij zou wel gekomen zijn; zij kwam altijd terstond naar mij toe — en at haar ontbijt vlak voor mijne voeten. En Eoger wierp zich op het haardkleedje neder en besproeide het met zijne tranen. Kom, zeide zijne moeder, de tafel verlatende, ik zal medegaan en u helpen zoeken. Want gij weet dat ik doorgaans dingen vinden kan, die gij niet vinden kunt? Eoger stond op en vatte hare hand, die hij kuste, doch op eene zeer treurige wijze. — Lieve mama, hoe goed zijt gij! Maar het helpt toch niet! zeide hij bezwaard zuchtende. — Wij zullen eerst buiten zien, zeide zijne moeder vriendelijk , terwijl zij de kleine hand vast in de hare hield; en nu liepen zij den hoenderhof en het kippenhok rond, en zagen naar elk ding, doch vonden geene sporen van de kleine zwarte hen. Op twee of drie plaatsen lagen eenige vederen, maar sommige waren bruin en andere wit; en op eene andere plek, waar de sneeuw een weinig met bloed bedekt was, lag een hoopje grijze vederen. — Ha! hier hebben wij iets ! riep zijne moeder eindelijk maar met zulk eene treurige stem, dat Eoger niets anders verwachtte dan dat hij kleinen Halskraag in eenen vreeselijk verminkten toestand zou vinden. Doch alles wat hij kon zien was de witte sneeuw. — Wat, mama? — Wat is het? riep hij, van het hoofd tot de voeten bevende. — O Eoger, zeide zij, zie eens, zie eens deze voetstappen in de sneeuw! Eeu der dieven moet een kind geweest zijn niet grooter dan gij zijl! Eogers tranen droogden zoo schielijk op, alsof zij plotseling over heet ijzer gegaan waren. — Die kleine booswicht! riep hij uit. O, indien ik hem hier had! — Wat zou ik hem raken! Ik hoop dat papa hem in de gevangenis zal laten zetten. Ik ben nieuwsgierig hoe hem dat bevallen zal. Die ondeugende kleine dief! Zijne moeder antwoordde niets. Zij keek Eoger onophoudelijk aan, terwijl hij sprak, en daarna wendde zij hare oogen naar die kleine voetstappen in de sneeuw. Zij waren door een blooten voet gemaakt, want elke kleine teen had zijn spoor achter gelaten. Eogers moeder slaakte een diepen zucht, bijna zoo diep als Eoger gedaan had. Doch Eoger hoorde het niet; hij stapte in eene koortsachtige spanning van gramschap voort. — Ilier zijn twee van de koppen, mevrouw, zeide Tom de tuinman, wiens laarzen nu door de sneeuw kraakten tot aan de plaats waar zij stonden. Hier zijn er twee van die, welke zij afgesneden hebben, en Tom wierp de koppen in zijne hand op en neder. — Laat ze mij eens zien! riep Eoger. Och! och! 22 dat is haar kop! Want terwijl een der koppen eene groote witte kruin had, was de andere geheel zwart, met een fraaijen gelen kraag rondom den hals. Deze nam Hoger van Tom af, en ze tegen zijne borst klemmende, snelde hij weg. Zijne moeder wandelde in gedachten verzonken naar huis terug. HOOFDSTUK II. DE TWEE MEDEDIENSTKNECHTEN. Ik weet niet hoe lang het wel duurde eer Eoger weder te voorschijn kwam, en hij wist het zeker ook niet; maar het duurde vrij lang. Er zijn echter weinig fonteinen, die gestadig water opgeven, en dus droogde in den loop van den ochtend ook de fontein van Eogers tranen op; hij begon zich zeer koud en vermoeid te gevoelen, en was nieuwsgierig wat zijne moeder deed. Hoger las haar na het ontbijt altijd overluid iets voor; maar dezen ochtend had hij er volstrekt niet aan gedacht. Hij kroop nu uit den hooiberg, waar hij zich verborgen had, schudde zich het hooi af, opende de groote schuur, en trad naar buiten. Er was niemand te zien, alleenlijk stond de zon hoog in de lucht, en rondom lag de sneeuw te glinsteren. Eoger sloop langzaam om de schuur, voorbij den stal, en daar hoorde hij twee van de knechts praten. — Nu, dat heet ik eerst een Christen te zijn, zeide Tom. — Zoo heb ik er nog nooit ontmoet, zeide de andere man. — Het is gemakkelijk stroomen van tranen te vergieten, zeide Tom; maar wanneer men zóó kolen vuurs op het hoofd hoopt! — Ja, dan staat men verbaasd, zeide de andere. — Ik beken dat ik er geheel door getroffen was, zeide Tom. En mijnheer was het, geloof ik niet minder. Eoger ging in huis, in de zitkamer zijner moeder, en wierp zich op het karpet voor het vuur neder, want er was nie- mand in de kamer. Toen dus mevrouw van Dyke binnenkwam , vond zij hem op het kleed uitgestrekt vast in slaap. Ik weet niet waarom zij over hem zuchtte terwijl zij haren doek over zijne schouders deed, opdat hij geene koude zoude vatten, — of waarom zij zoo peinzend naar hem stond te kijken. Dacht zij aan die kleine voetstappen in de sneeuw, en of haar Eoger ooit den harden weg der overtreders zou volgen, of altijd in de paden der geregtigheid gevonden worden? Zij liet hem echter voortslapen, en zat aan haar werk, waarmede zij tusschenbeide ophield en haar hoofd op hare handen liet rusten; zelfs toen hij ontwaakte deed zij hem geene vragen. Maar zij zeide: — Eoger, wij hebben van daag nog niet gelezen. — Neen, mama. Zal ik nu lezen? — Ja, zeide zijne moeder. Kom, ga hier bij mij zitten, doch eet eerst deze beschuitjes, en dan kunt gij lezen. Eoger was zeer blijde met de beschuitjes, en toen leunde hij zijn hoofd tegen den schoot zijner moeder en begon te lezen. Dit was de plaats die hij las: — „Toen kwam Petrus tot Hem, en zeide: Heere, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen, en ik hem vergeven? tot zevenmaal? Jezus zeide tot hem: Ik zeg u niet, tot zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal. Daarom wordt het koningrijk der hemelen vergeleken bij een zeker koning, die rekening met zijne dienstknechten houden wilde. Als hij nu begon te rekenen, werd tot hem gebragt, één, die hem schuldig was tienduizend talenten. En als hij niet had om te betalen, beval zijn heer, dat men hem zou verkoopen, en zijne vrouw en kinderen, en al wat hij had, en dat de schuld zou betaald worden. De dienstknecht dan, nedervallende, aanbad hem, zeggende: Heer! wees langmoedig over mij, en ik zal u alles betalen. En de heer van dezen dienstknecht, met barmhartigheid innerlijk bewogen zijnde, heeft hem ontslagen, en de schuld hem kwijtgescholden. Maar dezelfde dienstknecht, uitgaande, heeft gevonden een zijner mededienstknechten, die hem honderd penningen schuldig was; en hem aanvattende, greep hem bij de keel, zeggende: Betaal mij wat gij schuldig zijt. Zijn mededienstknecht dan, nedervallende aan zijne voeten, bad hem, zeggende: Wees langmoedig over mij, en ik zal u alles betalen. Doch hij wilde niet; maar ging heen en wierp hem in de gevangenis, totdat hij de schuld zou betaald hebben. Als nu zijne mededienstknechten zagen hetgeen geschied was, zijn zij zeer bedroefd geworden; en komende, verklaarden zij hunnen heer al wat er geschied was. Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij booze dienstknecht! al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt; behoordet gij ook niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb? En zijn heer, vertoornd zijnde, leverde hem den pijners over, totdat hij zou betaald hebben al wat hij hem schuldig was. Alzoo zal ook Mijn hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden." (Matth. XVIII : 21—35.) — Hoe zoudt gij het vinden om de dienstknecht van zulk eeneu koning te zijn, Hoger? zeide zijne moeder, toen hij geëindigd had. — Dat zou ik zeer gaarne willen, zeide Hoger. Hij moet erg goed zijn geweest. Maar ik zou niet gaarne zulke inededienstknechten willen hebben. — Als welke? den schuldenaar of den schuldeischer? — Wie is de schuldeischer? — De schuldenaar is degene die geld schuldig is, en de schuldeischer is degene aan wien hij het schuldig is. — Wel, ik zou niet gaarne dien schuldeischer voor mijn mededienstknecht willen hebben, zeide Roger; u wel, mama? — Waarom niet? zeide zijne moeder. — Hij was slecht en wreed, zeide Eoger. De koning had hem dat alles kwijtgescholden, en toch gevoelde hij zich nog niet blijde genoeg, om den man datgene wat hij schuldig was kwijt te schelden. — Gevoelde zich niet blijde genoeg, herhaalde zijne moeder. Ach, daar is veel in opgesloten. — Maar zoudt gij gaarne zulke mededienstknechten willen hebben, mama? vroeg Eoger. — Wel, Eoger, zeide zij, dat is hier juist de vraag. Eenigen van mijne mededienstknechten zijn juist gelijk die, van welke wij spreken. — Eenigen van uwe mededienstknechten! riep Eoger uit. Wel, mama, nu schertst gij! — Ja, zeker, zeide zijne moeder. Ik dien den Koning, van wien hier gesproken wordt. Maar laat mij nu u vertellen hoe deze Koning op eenen anderen tijd jegens eenigen van Zijne vijanden deed, — en zij nam den Bijbel en las: — „Zij kruisigden Hem aldaar, en de kwaaddoeners, den eenen ter regter- en den anderen ter linkerzijde! En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen." — Ja, dat was de Zaligmaker; dat weet ik wel, zeide Eoger. Maar beteek ent die andere Koning ook God? — Ja, het beteekent de Koning der koningen. En ik was Hem tienduizend talenten schuldig, en ik had niets om te betalen; en Hij heeft mij al die schuld kwijtgescholden. — Mama! riep Eoger en hij keerde zich om en keek haar verwonderd in het gelaat. Ik begrijp er geen zier van. — Eoger, zeide zij, gij weet wat het beteekent mij liefde en gehoorzaamheid schuldig te zijn. — O ja, zeker! mama, zeide Eoger, zijne wang tegen hare hand vleijende. En somtijds betaal ik ze ook. — Zeer dikwijls! zeide zijne moeder glimlagchende. Nu, veel meer clan gij mij schuldig zijt was ik mijnen Koning schuldig — liefde, en pligt, en gehoorzaamheid, en dienst van den tijd af dat ik oud genoeg was om iets te weten. En ik betaalde nooit, en de schuld liep op met verdubbelde interest. — Wat is dat? zeide Eoger. — Wanneer ik u honderd dollars leen, en gij betaalt mij zeven dollars per jaar voor -het gebruik er van, dan is die zeven dollars enkel interest. Maar indien gij de interest niet betaalt, dan zou ik u andere interest daarop in rekening brengen. Zoo is het ook met mijne schuld in het dienen van den Heere Jezus. Indien ik Hem altijd, eiken dag gediend, en goed zaad gezaaid had, dan zou het zaad voortgesproten zijn en vrucht gedragen hebben. — Mama, zeide Eoger, hoe lang is het geleden dat Hij u die schuld kwijtgescholden heeft? — Meer dan twintig jaren. — Wel, dan moet gij sedert dien tijd al zeer veel gedaan hebben, zeide Eoger. — Ach, mijn kind, zeide zijne moeder, een ieder wien de Heere leven, en gezondheid en talenten verleend heeft, moet inderdaad zeer getrouw zijn om zelf nog maar die interest van de schuld te beginnen te betalen. Indien de Heere Jezus het niet alles voor mij betaalde, zoo zou ik geene hoop hebben. — Maar hebt gij nooit een mededienstknecht gezien gelijk die eene? — Ja, niet lang geleden. — Die was zeer slecht! zeide Eoger. — Dunkt u dat ? zeide zijne moeder. Kom, wij willen nu aan den maaltijd gaan, en er op een anderen tijd meer over spreken. HOOFDSTUK III. EEN DONKERE NACHT. Het lange gesprek met zijne moeder had Hoger in een veel opgeruimder stemming gebragt; maar na den maaltijd had zij hem voor eene poos verlaten om eenige bezigheid te verrigten, en toen de zon in het westen begon te dalen, en het zijn gewone tijd werd om de kippen te voederen, werd Hogers hart zeer bezwaard. Hij zat in den hoek van den haard zijne oogen te wrijven, als wilde hij zich zeiven diets maken dat er geene tranen in waren, en toen liet hij het hoofd zakken en schreide bitter. — Mijn arme kleine Eoger! zeide zijne moeder toen zij binnenkwam. Kom eens hier op mijnen schoot zitten, dan zullen wij nog eens zamen praten. Roger kwam verheugd naar haar toe; het was reeds een genot daar te schreijen, in hare armen, zoodat hij gedurende eene poos niet veel sprak. — Roger, zeide zijne moeder, weet gij wel dat ik geloof dat elk klein ding met Gods kennis en toelating gedaan is? 05 Gij bedoelt toch niet — zeide Roger, maar hij hield eensklaps op, want er kwam iets in zijne keel op en hinderde hem. Ja, dat meen ik wel, zeide zijne moeder vriendelijk. Ik denk dat God u lessen leert, omdat Hij het zooveel beter doen kan dan ik. Zoo doet Hij altijd met Zijne kinderen en dienstknechten. Hij heeft mij zeer veel lessen geleerd. -—- Ben ik een van uwe mededienstknechten? vroeg Roger. — Wal dunkt u, mijn kind? Zijt gij? Gij behoort het zelf te weten. — Ik weet het niet, zeide Roger. Maar ik zou het gaarne zijn. Wat leert God mij nu, mama? — Vooreerst, denk ik, dat Hij u leert hoe verwonderlijk goed Hij is, om menschen te vergeven die tegen Hem gezondigd hebben. Herinnert gij u nog dat, toen Joe Allen in die sneeuwjagt uitging om uwen bal te halen, gij zeidet dat gij hem voor den besten jongen hieldt, dien gij ooit gezien hadt? — Ja, mama. — Waarom dacht gij dat? — Weet gij dat niet? zeide Roger, glimlagchende, terwijl hij haar aanzag. Ik zeide dat hij de beste jongen was, omdat ik dacht dat ik een tamelijk goede jongen was, en toch zou ik dat voor niemand gedaan hebben. Herinnert gij het u niet, mama? en gij liet mij als. eene les leeren welk een goede jongen hij was. — Wel nu, denk dan eens hoe ontzaggelijk goed God wel moet zijn om menschen te vergeven, — gelijk de koning in die gelijkenis. — Wel, mama, zeide Roger, haar weder aanziende, denkt gij niet dat ik gaarne menschen vergeef? Gij denkt toch niet dat ik op dien loozen dienstknecht gelijk, niet waar, mama? — Ik had liever dat gij die vraag zelf beantwoordet, zeide zijne moeder. Maar ik wil u nu iets anders vertellen. Wie denkt gij dat wij boven hebben? — O, dat kan ik niet raden, zeide Roger, neef Wil] ? — Neen, niet neef Will. Herinnert gij u, Roger, dat toen gij en ik heden ochtend naar den hoenderhof gingen, ik u een kleinen voetstap in de sneeuw aantoonde. Koger knikte met zijn hoofd, maar sprak niet, en de tranen kwamen weder te voorschijn. — Wel, zeide zijne moeder, de kleine jongen, die dat merkteeken in de sneeuw maakte, was hier door zijnen vader gebragt om onze kippen te stelen, omdat hij klein genoeg was om door het venster te kruipen. Ik veronderstel, dat hij, door in het donker op het roest te klimmen, gevallen is en zijn been gebroken heeft. Waarschijnlijk gebeurde er iets, waardoor zijn vader dacht dat er iemand aankwam, want hij liep met den zak met kippen weg, en liet den armen kleinen jongen aan zijn lot over. Maar zijn voet deed hem zoo zeer dat hij niet weder door het venstertje kon klimmen; en toen het volkomen dag was kwam Tom er in, en vond hem daar achter een der vaten verscholen. Eoger snikte nu geweldig. — Die slechte, slechte jongen! riep hij uit; dus heeft hij mijn lief beestje gedood! Het is juist zijn verdiende loon, dat hij zijn been gebroken heeft en nu zal papa hem wel naar de gevangenis zenden. Wat heeft Tom hem gedaan, mama? heeft hij hem geslagen? — Indien hij dat gedaan had, zou Tom eene scherpere berisping gehad hebben dan ik hem vroeger ooit gegeven heb, zeide zijne moeder ernstig. Neen, Tom bragt hem in huis, en nu is hij boven. Een arm onwetend jongentje te slaan, die meer pijn leed dan gij ooit van gedroomd hebt, die nooit iemand had om hem van Jezus te leeren, en die echter een van de kinderen was, voor welke Jezus gestorven is ! Eoger ! Eoger! Schaamte en gramschap streden voor een oogenblik in het hart van Eoger, maar de gramschap behaalde de overwinning. — Ik kan het niet helpen, zeide hij; indien hij niet hier gekomen was, zoo zou hij zijn been niet gebroken hebben. Mijne lieve kleine hen, mijne arme kleine hen! En Eoger snikte en schreide, en balde zijne vuist. Zijne moeder hield zich eene poos stil, totdat hij weder bedaard was; en toen herhaalde zij met eene zachte, treurige stem, zoodat Eoger opkeek om te zien of ook zij geschreid had, deze woorden: — — „Toen heeft hem zijn heer tot zich geroepen, en zeide tot hem: Gij booze dienstknecht, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gebeden hebt; behoordet gij ook niet u over uwen mededienstknecht te ontfermen, gelijk ik ook mij over u ontfermd heb?" Eoger was daarna ook zeer stil, en zijne moeder zat naar hem te kijken. Eenmaal zuchtte hij, en toen werd zijn gelaat weder rood, totdat hij zoo rood was als de kaken van den ouden kalkoen, zij wist dus dat de gramschap nog bij hem aan het werk was. Eindelijk liet hij zich van haren schoot glijden. — Ik denk dat ik naar bed zal gaan, zeide hij. — Zijt gij voornemens heden avond uw gebed te doen, Eoger? vroeg zijne moeder. — Ja zeker, zeide Eoger, zijne oogen openende, dat doe ik altijd. — Lees mij dan een weinig voor eer gij heengaat, zeide zijne moeder; slechts eenige verzen en zij zocht de plaats voor hem op. Eoger las: — „En wanneer gij staat om te bidden, vergeeft, indien gij iets hebt tegen iemand, opdat ook uw Vader, die in de hemelen is, ulieden uwe misdaden vergeve. Maar indien gij niet vergeeft, zoo zal uw Vader, die in de hemelen is, ook uwe misdaden niet vergeven." — Eoger deed het boek digt, en zijne moeder in groote haast een kus gevende, snelde hij de kamer uit. Maar toen begon hij zeer langzaam de trappen op te gaan, stap voor stap. Wat zou hij doen? Hij kon niet naar bed gaan zonder zijn gebed te doen; en hij kon het jongentje niet vergeven; en het ergste van alles was , dat, indien hij een van zijns moeders mededienstknechten was, het dan de booze moest zijn! Kogers gemoed was in grooten opstand. Men komt echter boven, al gaat men ook voetje voor voetje, en dus bereikte Koger na verloop van tijd de laatste landingsplaats , en daar zat hij neder om zijne laarzen vast te maken. Men zou gedacht hebben dat het naauwelijks de moeite waard was om ze nu nog vast te maken, daar hij juist zijne laarzen moest uittrekken en naar bed gaan. Maar Rogers gedachten waren ontzaggelijk in de war; hij bleef daar dus op het portaal zitten, trok aan de veters van zijne laarzen, en speelde met zijnen voet. De volgende trap was zeer laag, en boven aan den trap waren twee deuren; de eene voerde naar zijn eigen kamertje, doch de andere werd zelden geopend, want niemand sliep daar. Maar nu scheen er ouder die deur een licht. Roger keek er naar, nieuwsgierig zijnde wie daar wel zijn zou, en toen werd de deur geopend en de werkmeid kwam er uit. — O Kitty, zeide Roger, zijt gij het? Wat doet gij van avond in die kamer? — Mevrouw zeide mij, dat ik daar tot acht ure blijven moest, en dan zou zij komen, zeide Kitty; en nu is het acht ure, en ik ga naar beneden. — Maar wat is daar? vroeg Roger. — Hoe, weet gij het niet? zeide Kitty. Het is de jongen , die zijn been gebroken, en die uwe hen den kop afgesneden heeft. Roger huiverde, doch hij stortte nu geene tranen. — En waart gij daar om op hem te passen, dat hij niet kon wegloopen, Kitty ? — Hoe heb ik het nu met u? zeide Kitty, waar zijt gij dan den ganschen dag geweest? Och, ik was het vergeten, Tom zeide mij dat gij ginds in de schuur in het hooi waart Wegloopen! Dat zal hij, geloof ik, niet zoo spoedig doen. Hij heeft verschrikkelijk zijn been gebroken; en mevrouw heeft hem hier op de kamer laten brengen , en de dokter is gekomen en heeft het been gezet; en mevrouw heeft hem wat afgewasschen, en hem schoone kleederen aangedaan , en zij heeft net zoo lang bij hem gezeten, totdat ik mijn werk gedaan had — om zijn hoofd nat te maken, en hem te drinken te geven, en hem tot bedaren te brengen ; want hij was ontzaggelijk bevreesd. Zij is er eene, dat zeg ik u! en Kitty ging naar beneden. — Zij is er eene, dacht Roger bij zich zeiven, ook had hij Tom hooren zeggen — dat is eerst een Christen! Maar daar ging de deur van de huiskamer open , en Roger spoedde zich naar zijn eigen kamertje, en sloot de deur. — Hij hoorde zijne moeder den trap opkomen, en in de kamer van het arme jongentje gaan, en toen was alles zeer stil. Nu en dan kon hij haar zachtjes hooren loopen, even als zij in Rogers kamer plagt te doen, toen hij eens ziek was; en Roger wenschte bijna dat hij nu ziek was, opdat zij binnen mogt komen en hem zien. Somtijds kon hij hare stem hooren wanneer zij sprak of voor den armen jongen zong, dien hij „een kleine booswicht" genoemd had; en Roger gevoelde zich zeer ellendig. Had zijne moeder niet, slechts weinige dagen geleden, hem alles van dat mooije vers verklaard: „Yoor zooveel gij dit één van deze Mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan ?" Ja, hij was een van hare booze mededienstknechten, daar was geen twijfel aan. En die gedachte maakte Roger zoo ongelukkig dat hij het bijna van droefheid uitschreeuwde. Nogtans wist hij in zijn hart dat hij den kleinen jongen niet waarlijk vergaf. Wanneer hij aan zijne moeder dacht, dan scheen de gramschap te verdwijnen, maar zij kwam weder op wanneer hij zich den fraaijen gelen kraag van zijne arme kleine hen herinnerde. Hoe zou hij het met zijn bidden maken ? Hij durfde niet naar bed gaan zonder zijn gebed te doen, en echter zou God hem niet vergeven zoolang hij in die stemming was. Inmiddels was het zeer koud; en Eogers tanden begonnen te klapperen en zijne handen te beven. Hij besloot dus zich uit te kleeden, en in bed te gaan en er over te denken, en dan zoodra hij zich beter gevoelde, zou hij terstond opstaan en zijn gebed doen. En, gelijk gij wel denken kunt, viel Eoger terstond in slaap. HOOFDSTUK IY. ZONNESCHIJN IN DEN OCHTEND. De zon was op en scheen in eiken donkeren hoek, dien zij vinden kon, en op dezelfde wijze was Hogers moeder sedert zeer vroeg aan het werk geweest, maar nu zat zij aan de ontbijttafel, op Eoger en de koffijkan wachtende. Doch toen zij kwamen, zag de koffijkan er van de twee het aangenaamste uit, met hare warme wolk van stoom; want Kogers gelaat was blaauw en treurig. Hij had dien ochtend reeds eenmaal over de kleine zwarte hen geschreid, en hij had een gevoel alsof hij nog wel twee of driemaal over andere dingen zou kunnen schreijen. — Daar is een koud jongentje, dat ik wat moet verwarmen, zeide de zon, en zij zond eene geheele handvol heldere stralen op hem. — En daar is een treurig hartje dat ik moet vertroosten, dacht Eogers moeder bij zich zelve. Doch nu kuste zij hem slechts, en wreef zijne koude handen in de hare. Daarna kwamen eerst de tranen in Eogers oogen, en toen liet hij zich vlak naast zijne moeder nedervallen, en verborg zijn gelaat in haar boezelaar. — Wel , wat scheelt er nu aan? zeide zijne moeder vrolijk. — Ik gevoel mij zoo erg ongelukkig, snikte Eoger. — Arme jongen! zeide zijne moeder, hare hand op zijn hoofd leggende, terwijl haar hart een kort gebed tot den Heere Jezus opzond, tot wien zij al hare eigene droefheden en ook die van Roger bragt. Kom nu ontbijten, mijn kind — elk hongerig jongentje gevoelt zich ongelukkig, geloof ik — en wij zullen zien de dingen in orde te brengen. Ik veronderstel dat Roger hongerig was, — of anders moeten de vriendelijke woorden van zijne moeder eene wonderlijke uitwerking gehad hebben, — want onder het ontbijt klaarde zijn gezigt op, zoodat hij naauwelijks denzelfden jongen geleek. Maar toen het ontbijt gedaan was, en zijn vader was heengegaan, ging ook zijne moeder weg; en Roger hoorde haar naar boven gaan, en hij wist in een oogenblik dat zij heengegaan was om het jongentje te zien. Hij zette zich op het karpet neder en zag naar het helder brandend vuur, terwijl hij soms eenige tranen stortte bij de gedachte aan zijne kleine zwarte hen, en ook nieuwsgierig was wat zijne moeder wel zeggen zou, wanneer hij haar verteld had, dat hij den vorigen avond niet gebeden had — en dezen morgen evenmin om die reden. Toen zij echter terugkwam, en haar werk nam en aan haar tafeltje ging zitten, was dit zijne eerste vraag: — — Mama, wat bedoelt gij met de dingen in orde te brengen? — Wel, zeide zij, veronderstel dat gij in de zijkamer kwaamt, en het tafelkleed geheel over eene zijde zaagt afhangen , en het karpet opgerold, en het eene vuurijzer op den haard terwijl het andere in het vuur lag, en de tafel scheef staan, en één stoel op den rug midden op den grond lag, — zoudt gij dan weten wat ik bedoel met de zijkamer in orde te brengen ? — O ja, zeide Roger glimlagchende, gij zoudt den stoel overeind zetten, en het karpet goed leggen, en het tafelkleed regt trekken, en de vuurijzers zoo leggen dat zij het hout kunnen ophouden. — Ja, zeide zijne moeder, ik zou elk ding op zijne plaats zetten. Nu , evenzoo staan ook in deze wereld sommige dingen verkeerd; eenige menschen doen hun werk niet, en hier en daar zijn tijd en geld en gelegenheid opgerold, of hangen op verkeerde plaatsen. En in die kleine wereld, die wij ons hart noemen, Roger, is dikwijls vrij wat te doen. Ik heb heden ochtend mijn hart eens in oogenschouw genomen, en ik vond dat er alles tamelijk verward uitzag. — In uw hart, mama? zeide Roger. — Ja, mijn kind. Denkt gij dat mijn hart anders is dan dat van andere menschen ? — Ik dacht dat het veel beter was dan van iemand anders , zeide Roger. — Ach, dat was eene groote dwaling. De Bijbel zegt dat „gelijk in 'het water het aangezigt is tegen het aangezigt, iilzoo des menschen hart tegen den mensch is." Wanneer de Heilige Geest komt en in een hart woont, dan is daar inderdaad een licht schijnende in eene donkere plaats; maar zoodra Hij de schoonheid en het licht van Zijne nabijheid wegneemt, is alles duister en verward. — Mama, zeide Roger met eene zachte stem, hebt gij wel eens op eenen avond niet uw gebed gedaan ? — Ja , Roger. Roger haalde eens diep adem , als ware dit een troosf voor hem. — Waarom deedt gij het niet, mama? — Veronderstel dat gij mij eerst zeidet waarom gij het niet deedt, zeide zijne moeder. Roger kreeg een kleur en zag voor zich neder. — Mama, zeide Roger, ik was niet voornemens zoo te doen; maar gij weet wat ik las eer ik naar boven ging, — en ik wist dat ik dal niet deed, — en ik was zoo bevreesd om te bidden eer ik dat deed, — en het was zoo koud, 23 dat ik naar bed ging om er over te denken. En toen viel ik in slaap. — En hoe was het heden ochtend? zeide zijne moeder. •—• Toen kon ik ook niet bidden, zeide Hoger, omdat ik den kleine jongen niet vergaf. Ik was nog boos op hem. — Vroegt gij den Heere Jezus om u te helpen hem te vergeven'1 zeide zijne moeder. — Neen, mama. — O, gij dwaas jongentje! zeide zij, te trachten zulke groote dingen te doen zonder de hulp des Heeren! — Zijn dit groote dingen? vroeg Hoger; ik dacht dat het kleine dingen waren. — Zoo groot, dat zelfs de beste en wijste menschen op aarde ze niet in hunne eigene kracht kunnen doen. Hoor wat de Bijbel zegt: „Wie zal eenen reine geven uit den onreine? niet één." En vergiifenis is een rein ding — rein gelijk God; terwijl het kleine hart, waaruit zij komen moet, geheel onrein is, totdat de lleere het gewasschen en nieuw gemaakt heeft. — Wat bedoelt gij met mijne eigene kracht, mama? vroeg Hoger. — Toen gij verleden zomer verlangdet dat boompje in uwen tuin geplant te hebben, waarom bragt gij het toen niet 'zelf naar de plaats? — Ik kon niet, zeide Boger, het was te zwaar. En toen kwam papa en hielp mij. — Was het voor hem te zwaar om het geheel alleen te dragen ? — O neen, zeide Boger. — Waarom verzocht hij u dan om het ook vast te houden ? — Wel, dat is zoo de gewoonte van papa, zeide Boger; hij laat mij altijd beproeven hem te helpen aan iets dat ik wensch gedaan te hebben. Hij zegt: „Geef u even zooveel moeite alsof gij het geheel alleen moest doen." — Toen gij dus, zeide zijne moeder, den boom in uw tuintje wenschtet te hebben, en bemerktet dat gij hem in uwe eigene kracht daar niet heendragen kondet, toen vroegt gij papa, en hij nam hem met zijne sterke handen op, maar verzocht u tevens hem toch zooveel mogelijk te helpen. En zoo, Eoger, handelt ook God met ons. Indien wij slechts beproeven, terwijl wij op Hem steunen, zoo zal het werk gedaan worden; en de boom der genade zal niet alleen in onze harten geplant worden, maar zal daar groeijen en bloeijen. — Roger zat stil, en keek in het vuur. — Mama, zeide hij eindelijk, terwijl hij langzaam en vast sprak, gij hadt mijne hen niet zoo lief als ik; gij weet niet hoe moeijelijk het is te vergeven. — Ja, lieve Hoger, ik denk dat ik het weet. Er zijn wel harder dingen gedaan dan dat. — Wat? zeide Hoger. Zijne moeder gaf hem den Bijbel, bij het drie en twintigste hoofdstuk van Lukas opengeslagen, en zeide hem dat hij haar eens zou voorlezen wat zij hem gisteren voorgelezen had, van het eerste tot het vier en dertigste vers. Eoger las het geheel, en keek toen weder in het vuur. — Maar, mama, zeide hij, Hij was de Heer. — En wij moeten trachten Hem gelijk te zijn, niet waar? zeide zijne moeder. Maar lees nu eens de laatste vier verzen van het zevende hoofdstuk uit de Handelingen. Stefanus was slechts een mensch. — „Maar zij, roepende met groote stem, stopten hunne ooren, en vielen eendragtelijk op hem aan; en wierpen hem ter stad uit, en steenigden hem; en de getuigen leiden hunne kleederen af aan de voeten eens jongelings, genaamd Saulus. En zij steenigden Stefanus , aanroepende en zeggende: Heere Jezus, ontvang mijnen geest. En vallende op de knieën, riep hij met groote stem: Heere, reken hun deze zonde niet toe. En als hij dat gezegd had, ontsliep hij." Zoodra Eoger deze woorden geëindigd had te lezen, vouwde zijne moeder haar werk op en ging heen. — Mama! riep Eoger, mag ik nu en dan eens daar boven naar die kamer gaan. — Zoo dikwijls gij verkiest, Eoger, indien gij daar gaan wilt met hetzelfde gevoel bezield als Stefanus. Hoe zou ik mij gevoelen als ik Stefanus was? zeide Eoger, terwijl hij zich op het haardkleedje omkeerde om zijne moeder te zien. — Gij zoudt in de eerste plaats bedenken , dat dit arme jongentje tegen God gezondigd heeft, en gij zoudt zoo verlangend zijn dat die groote zonde hem vergeven werd, dat het u niet in de gedachte zou komen om te wenschen dat hij gestraft werd voor de kleine zonde tegen u. En gij zoudt den Heere Jezus bidden om het licht Zijner genade in dat kleine duistere hart te laten schijnen, en dat arme, onwetende kind tot een van Zijne kleine dienstknechten te maken , die in Zijn bloed gewasschen, en met liefde en trouw vervuld zijn. Eoger barstte in tranen uit. — Ja, mama, zoo moest ik mij juist gevoelen! zeide hij. En dan zou ik niet langer een booze mededienstknecht zijn! O mama, bid voor mij! Bid zelf, Eoger, antwoordde zij zacht, en deed de deur digt. HOOFDSTUK V. TIM. Zaagt gij wel eens een donkeren, somberen ochtend, wanneer de lucht met grijze wolken bedekt was, en er alles onstuimig en dreigend uitzag? En hebt gij dan ook gezien hoe de wolken eene kleine regenbui nederzonden , en hoe daarna de zon doorbrak, totdat de lucht geheel opgeklaard, en er geene enkele wolk overgebleven was? De bladeren waren nog wel allen nat, maar elke droppel glinsterde in het zonlicht. De loop van Eogers dag was eenigzins hieraan gelijk; want toeii hij, lang nadat zijne moeder hem in de ontbijtkamer verlaten had, ook de kamer verliet en den trap opging, waren zijne oogleden nog vochtig, en zijne lippen beefden, maar er was geen wolkje op zijn gelaat. Hij ging regelregt naar de kamer van het jongentje, en opende zachtjes de deur. De arme kleine jongen sliep, Eoger stond hem dus naar hartelust te beschouwen. Hij was zeer bleek en mager, en ofschoon zijn haar dien dag meer dan eens glad gekamd was, zoo was het nog ruig, want het was vroeger slechts zelden met kam of schuijer in aanraking gekomen. — Ik kan op het oogenblik niets voor hem doen, zeide Eoger bij zich zeiven, niets dan mij stilhouden; hij zag dus eens de kamer rond om te zien of daarin ook iets te doen viel. Maar neen, het was alles in orde, met een gezellig vuurtje aan den haard, en een tafeltje met een wit kleed overdekt, om de kan met water, benevens het drankje en een kopje en lepel op te zetten; en daar stond het werkmandje van zijne moeder, dat Eoger wel eens zou hebben willen omhelzen. Het is gemakkelijk te zien dat zij het vuur aangemaakt heeft, zeide hij andermaal bij zich zeiven, het is zoo lief; en dat is een van hare servetten op de tafel, ik ken ze goed! Zij is juist hier geweest om alles op te ruimen. Ik zou wel eens willen weten wat ik nu doen kan. Eoger zette zich dus in het hoekje van den haard neder, en begon er eens over na te denken, terwijl hij al dien tijd een waakzaam oog op den kleinen jongen hield. Ik kan de gordijnen niet vastmaken, begon hij weder, — neen, zij hangen goed. Mama zegt altijd tot mij: „Denk wat de Heere Jezus doen zou," — maar wat zou dat zijn ? Misschien zou Hij hem genezen, — maar Hij geneest niet iedereen. Ik denk dat Hij Zijne handen op hem zou leggen, en hem zegenen, gelijk Hij al de andere kinderen deed; maar dat kan ik niet doen. Roger stond dus op en begaf zich zachtjes naar het voeteneinde van het bed, en knielde daar neder. Toen hij weder opstond, had de kleine jongen de oogen wijd open; ook trok hij een gezigt alsof hij op het punt was van te schreijen, maar de plotselinge verschijning van Eoger joeg hem zigtbaar vrees aan. — Ga weg! zeide hij, ik heb u niet noodig. — Wel, ik zal u geen kwaad doen, zeide Eoger, naderbij komende, — ik ben Eoger maar. Waarom schreit gij? — Ik schreide niet, zeide de knaap. Ga weg! — Mama zeide dat ik mogt komen, zeide Eoger, een paar stappen nader komende, en zij zou het niet willen hebben dat gij zeidet dat gij niet schreidet, wanneer gij het wel deedt. Gij moogt niet iets zeggen dat niet waar is. — Ik denk dat gij wel zoudt schreijen, zeide de knaap weder zijn gelaat fronsende, indien uw been in twintig stukken gebroken was. — Twintig stukken! riep Eoger uit, want iets zoo verschrikkelijks was hem nog nooit in de gedachte gekomen. Ach, ik ben er erg bedroefd om! Maar hoe kwam het dat gij het braakt ? — Dat ik het brak! zeide de jongen — het kwam door een van uwe verwenschte vaten. — Maar de vaten zouden het niet gebroken hebben, indien gij er niet op waart geklommen, zeide Eoger. Waarom deedt gij dat ? En toen nog mijne lieve kleine hen te dooden! Hoe kondt gij dat doen? De knaap zag Eoger verbaasd aan. — Was een van die kippen van u? zeide hij. Wel, wat zal een jongen doen, wanneer iemand achter hem komt en hem een duw geeft? — Wel, waarom liet uw vader u dat doen? vroeg Eoger. — Ik zeide niet dat hij het deed. — Gij behoeft niet zoo boos te zijn, zeide Eoger; het spijt mij nu dat gij uw been gebroken hebt; maar hoe kondt gij mijne kleine zwarte hen dooden? De knaap zag Eoger wederom aan, en wikkelde toen zijn hoofd geheel in de dekens. — Iemand dreef er mij toe aan, zeide hij. En gij ziet, wij hadden allen zulk een honger. Eoger keek zeer verlegen. Het denkbeeld dat iemand zulk een honger kon hebben, dat hij zijne kleine zwarte hen stal! en wat nog erger was, te denken dat zij geplukt en gebraden was! Daar stond hij, met gramschap, droefheid en medelijden die allen om den voorrang in zijn hart streden, terwijl hij de tranen zocht te bedwingen die in zijne oogen kwamen, en hij zich naauwelijks bewust was of hij op zijn hoofd of op zijne voeten stond. Maar eindelijk kwam hem de vriendelijke raad zijner moeder te binnen: „Hoe zou de Heere Jezus doen?" en met een diepen zucht veegde Hoger nogmaals de tranen af, en bedwong ze. Daarop zag hij dat van onder de dekens een klein helder oog naar hem gluurde. — Jongen, zeide Eoger, hoe is uw naam? — Tim. — Wel, waarom slaat gij mij zoo gade? — Dat doe ik niet. — Tim, zeide Eoger ernstig, dat is niet waar, want ik zag het. Nu, waarom deedt gij het? — Indien gij mij wildet knijpen, zoo zou ik het vooruit willen weten, zeide de knaap. — U knijpen! zeide Eoger. Wel, dat zal ik niet doen. Dat zou slecht wezen. — Dat woord zeide zij ook, antwoordde de knaap. En zij zeide inij ook wat het beteekende. En terwijl hij sprak, werd de deur geopend, en Eogers moeder kwam binnen. De kleine Tim trok terstond zijn hoofd van onder de dekens terug, en sloeg haar met zeer verschillende oogen gade; doch zij bleef niet. — Eoger, zeide zij, ik kwam hier om u te zeggen dat gij Tim niet moet laten praten. Gij moogt hem voorlezen, maar hij moet zich zeer stil houden. Eoger volgde haar tot aan de deur, en vroeg op fluisterenden toon : — Mama, is zijn been in twintig stukken gebroken? — Neen, slechts in twee. Eoger wierp een blik van grooten afkeer op zijnen nieuwen bekende. — Mama, zegt hij nooit iets dat waar is? — Hij weet niet beter — men heeft hem nooit iets geleerd, fluisterde zij. Eoger hield zijn gelaat op voor een kus, en keerde eenigzins getroost terug. — Arme Tim! zeide hij; zal ik wat voor u lezen? — Het kan mij niet schelen. Wat zeidet gij tegen haar? — Gij kunt het haar vragen wanneer zij komt, zeide Hoger. Maar houdt gij niet van boeken? — Ik weet het niet, zeide Tim. Wat staat er in? — Allerlei soort van dingen, zeide Eoger, — van schepen en inenschen en boomen en wilde dieren. Hoort gij niet gaarne van wilde dieren ? Ik kan u eene ontzaggelijk mooije geschiedenis van leeuwen voorlezen. — Ik geef er niet om of gij het doet, zeide Tim. Wanneer gij er lust in hebt kunt gij het doen. Op deze onvriendelijke vergunning haalde Eoger zijn Bijbeltje uit de naaste kamer, en las de geschiedenis van Daniël. En de kleine Tim luisterde met open oogen en ooren; maar ik veronderstel dat de pijn in zijn been hem vermoeide, want toen Eoger met lezen ophield, viel hij terstond in slaap. HOOFDSTUK VI. DE KOP VAN HALSKRAAG. Zooclra Tim zijne oogen gesloten had, ging Eoger stilletjes de kamer uit en liep den trap af. — Mama, zeide hij, terwijl hij de deur van de zijkamer opendeed, die jongen slaapt; hebt gij mij hier noodig? — Neen, mijn kind, zeide zij, en Eoger snelde andermaal heen — maar nu het huis uit. Want sedert hij zijne droefheid van den eersten ochtend te boven gekomen was, had hij iets anders op zijn hart gehad; en dat was, wat hij zou beginnen indien eens de ratten bemerkten waar hij den fraaijen zwarten kop van zijne kleine hen verborgen had, en zij dien opaten! want hij herinnerde zich dat zij nu en dan wel een levend kuiken opgegeten hadden. Hij had, wel is waar, het hoofd van Halskraag diep in den hooiberg verstopt, en het hooi er digt over heen getrokken, maar hij vertrouwde het nog niet, want ratten zijn zeer knap in het vinden van iets; en Eoger spoedde zich met een alles behalve gerust hart naar de schuur. De gladde sneeuwkorst kraakte onder zijne voeten, maar week niet, en de vogeltjes fladderden en sjilpten, en vlogen heen; en Tray volgde zijnen meester op de hielen, maar kreeg naauwelijks een woord. Daarop week de groote schuurdeur langzaam terug, en Eoger ging naar binnen en begon het hooi weg te halen, waarin Tray hem hielp. Neen, de ratten waren daar niet geweest — of, indien zij er geweest waren, zoo hadden zij echter geen kwaad gedaan ; want daar lag de kop van Halskraag juist waar Eoger hem gelaten had. Zelfs Tray moet gezien hebben dat er iets treurigs gaande was; want hij jankte en snuffelde rond, en stond op zijne achterpooten om vragen te doen. Maar Eoger beantwoordde ze niet. Hij zat in het hooi neder, en overdacht wat hij doen zou, terwijl hij zachtjes de fraaije gele vederen glad streek. — Wanneer ik hem hier laat zullen zij hem zeker nog eens vinden, zeide hij; en behalve dat, zullen de knechts het hooi naar beneden halen. En ik kan hem niet in huis bewaren. Ik zal hem begraven. Hij verliet dus weder de schuur, en ging zijne kleine spade halen. — In den tuin gaat het niet, want die wordt in de lente geheel omgespit, dacht Eoger; en ginds in het weiland zullen zij ploegen. Ik denk dat ik hem hier vlak bij den houtmijt zal leggen, omdat ik hier zoo dikwijls langs kom. Eoger zocht nu een plaatsje uit onder eenen grooten appelboom , en begaf zich met zijne spade aan het werk. Eerst moest de sneeuw weggeruimd worden, maar dat ging zeer gemakkelijk; want ofschoon de sneeuw diep lag, zoo was zij nogtans ligt, en niemand had ze daar nog nedergetrapt. Tray van zijn kant, beschouwde het eenvoudig als de aardigste grap die er te bedenken was, en begon uit al zijne magt om te graven; doch daar zijne kleine pooten eerst op eene plaats werkten, en daarna weder op een half dozijn andere, zoo kan men niet zeggen dat hij veel uitrigtte. Eoger werkte zonder ophouden voort, totdat op eene plaats de sneeuw geheel weggeruimd was, en de donkere aarde er- onder te voorschijn kwam; maar toen hij zijne spade er in wilde zetten, was het alsof hij op eene graauwe rots stootte; want de grond was geheel hard gevroren. Eoger hield op om eens adem te scheppen, terwijl hij op zijne spade leunde, en op den grond staarde. Daarop wierp hij zijne spade neder, en snelde naar de achterschuur, waar de knechts aan het werk waren, gevolgd door Tray. •— Tom, zeide hij, wat doet gij wanneer de grond bevroren is? — Doen? zeide Tom, terwijl hij zijn werk staakte en opkeek, wel, ik laat hem bevriezen. — Neen, maar ik bedoel wanneer gij hem wilt opdelven? zeide Koger. — Wanneer men niet kan doen wat men wenscht, dan moet men doen wat men kan, zeide Tom, en dat is te wachten totdat de grond ontdooit, daar houd ik het voor. — Maar veronderstel dat gij niet kunt wachten? zeide Roger. — O, wanneer ik genoodzaakt ben om het kost wat het wil in den grond te delven, zeide Tom, dan neem ik een houweel. Maar eer Tom kon vragen waarom Eoger den grond verlangde om te spitten, was Koger reeds weg, den hoek om naar de bergplaats voor de tuin-gereedschappen ; en daar vond hij inderdaad een houweel; maar het vereischte bijna al zijne kracht om het op te tillen. — Hoe in de wereld krijgt Tom het over zijnen schouder, dat wilde ik wel eens weten! dacht Eoger, toen hij het zware werktuig opnam, en het slechts eenige duimen van den grond kon opheffen. Ik moet mij haasten ; want het zal een langzaam werk wezen om hiermede te delven. Maar hoe hij zich ook haastte, zoo verliep er reeds veel tijd eer hij bij den boom terug was. Bijna bij elke schrede moest hij het houweel in de sneeuw laten nedervallen om te rusten; en toen hij eindelijk bij zijn schoon gemaakt plekje van bruine aarde terugkwam, dook de zon bijna achter den berg. -— Daar gaat reeds de zon onder! zoo waar als ik een jongen ben! zeide Eoger; en daarop slaakte hij een diepen zucht, daar hij dacht hoe hij juist op dezen tijd van den dag gewoon was Halskraag te voederen. Maar bij die gedachte begon hij weder met zijn houweel op de bevroren aarde te pikken. Ja, het was niet meer dan pikken; en het houweel mogt wel bij zich zelf gelagchen hebben, want het was vroeger gewis nooit zoo gehanteerd geweest. Weldra werden Eogers armen reeds daarvan zeer moede; hij ging er nu bij nederknielen, en trachtte met het eene einde van het houweel te werken. En de laatste stralen der zon kusten den kruin van zijn hoofd en verdwenen. -— Wel, mijn lieve jongen, zeide de stem van zijnen vader, wat voert gij toch uit? Eoger stond op, hoog gekleurd en warm in weerwil van de koude. — Ik ben bezig om te delven, papa. — Dat zie ik — maar tot welk doel? — Papa (Eogers stem haperde een weinig) — het is voor den kop van kleine Halskraag, papa. — Mijn lieve kind , zeide zijn vader, terwijl hij zijne hand op de plaats legde waar de zonnestralen geweest waren, zoudt gij niet een gemakkelijker plaatsje kunnen vinden? — Er zijn ratten in het hooi, papa, — en ik denk niet dat mama zou willen hebben dat ik hem in huis bewaarde. — Waar is hij nu? — Hier, papa, — en Eoger haalde uit zijnen zak een bordpapieren doosje, dat hij zijnen vader in de hand gaf. Mijnheer van Dijke opende het en zag er in. — Eoger, zeide hij daarop, wilt gij het voor eenige dagen aan mijne zorg toevertrouwen? — dan zal ik, wanneer wij geene betere plaats kunnen vinden, Tom het houweel voor u laten gebruiken. — Gij, papa! zeide Eoger, zoo geheel verbaasd, dat hij vergat te vragen waar zijn vader het wilde bewaren. Wilt gij er wezenlijk voor zorgen ? Ik dacht, zeide de arme Eoger, andermaal half stotterend, ik dacht dat niemand hem zou aanraken dan ik 1 — Ik zal er voor zorgen, indien gij hem mij wilt toevertrouwen, zeide zijn vader, en ik zal er zoo goed op passen als ik kan. Het is onmogelijk te zeggen hoezeer dit Hogers hart tot troost verstrekte. Dat zijn vader voor den kop van de arme zwarte hen zorgen zou, terwijl Eoger gevreesd had dat, wanneer iemand hem vond, hij voor de varkens zou geworpen worden, was voor de arme Halskraag eene eer, die ontzaggelijk veel troost verschafte. Met groote verligting zag hij het doosje in zijns vaders zak glijden, -en toen snelde hij naar binnen om thee te drinken, en om zijne moeder te vertellen „hoe goed papa Was." — Mama, zeide hij na de thee, toen hij op het karpet aan haren voet zat, met zijn hoofd tegen haren schoot geleund, ik vind dien jongen niets aardig! — Neen, zeide zij, in het geheel niet. Maar wanneer gij en ik, Eoger, die zeiven zoo zondig zijn, — indien wij dit van hem gevoelen, denk dan eens hoe onze harten er voor den Heere Jezus moeten uitzien, die volmaakt heilig is. Denk eens wat het voor Hem moet geweest zijn om neder te komen en op dt wereld onder zondaars te leven, en voor hen te sterven. — Ja, dat was verbazend! zeide Eoger zuchtende. Mama, hebt gij er een tegenzin in om daar boven in de kamer van dien jongen te zijn? — Neen, Eoger, ik ben er gaarne. — Vertelt hij u geene leugens en slechte dingen? — Ja, somtijds, en dat doet mij leed; maar daarom juist wensch ik er des te meer te zijn. Eoger weudde zijn hoofd naar haar om, en zag haar met tranen in de oogen aan. ■— Ach, mama, gij doet even als Jezus! ik denk dat di de reden was waarom Hij het kon uithouden om in deze wereld te zijn. Mama, mag ik u helpen dien jongen te verzorgen ? — Ja, zeide zij, bukte zich voorover en kuste zijn voorhoofd. — Eoger, zeide zij, toen ik gisteren dien kleinen voetstap in de sneeuw zag, was mijne eerste gedachte, wat ik beginnen zou, indien ik ooit bespeurde dat uwe voeten den weg van openbare zonde tegen God zouden betreden, — mij dacht dat zou mij het hart breken! — Mama, riep Eoger uit, zijn hoofd weder omwendende, dat zult gij nooit! denk daar nooit weder aan! waarlijk, dat zult gij nooit! — Wanneer de Heere u helpt, zeide zijne moeder ernstig. — Mama, dacht gij dit omdat ik zoo boos was? — Ik veronderstel dat dit mij op die gedachte bragt, zeide zijne moeder. — Ach , mama ! Zijne moeder gaf hierop geen antwoord, en Eoger vleide zijn hoofd weder tegen haren schoot, en keek met zulke wijd geopende oogen in het vuur, dat de kolen niet wisten wat zij er van maken zouden, maar zij flikkerden gelijk glimwormen. — Wat is „openbare zonde", mama? — Eoger, zeide zij, gij weet dat gij mij somtijds ongehoorzaam zijt. — Ja, mama. (Zeer bedrukt.) — Echter is het, over het geheel, niet de keuze en de lust van uw hart, om zoo te doen — is het wel? Eoger zag op, en riep uit: — O neen! mama. — Wel, mijn kind, wanneer zij die den Heere tot hun deel verkoren hebben, die gehoorzaamheid jegens Hem als het aangenaamste van hun leven kiezen, wanneer zij hierin te kort schieten, zoo is hun dit eene bittere droefheid en schaamte. Maar zij die Zijne geboden ongehoorzaam zijn en Zijnen wil veronachtzamen, omdat zij niet verkiezen Zijne dienstknechten te zijn — daar zij de duisternis liever hebben dan het licht, en Zijne wet voor het oog van alle menschen verbreken, zulke menschen, zeggen wij, leven in openbare zonde. Zijn er werkelijk menschen, die de duisternis liever hebben dan het licht, mama? — De Bijbel zegt: „Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos." Koger legde ook de andere wang op haren schoot, en zag haar aan. — Mama, zeide hij, ik verkies den Heere te dienen — uw hart behoeft dus nooit meer zeer te doen! HOOFDSTUK VII. EEN GOEDE JONGEN. Het ontbijt was gedaan den volgenden ochtend, en Roger waschte de kopjes voor zijne moeder om — een werk waarvan hij zeer veel hield — toen Kitty binnen kwam; in hare handen had zij een blaadje met een schaaltje havergortpap en een sneedje geroost brood. — Mama! riep Roger, mag ik het naar boven brengen? ik moet nog maar één schoteltje omdroogen. — Indien gij het doen kunt zonder te morsen, zeide zijne moeder. Toen dus dat schotelfje omgedroogd en in de kast gezet was, nam Roger het geroost brood en de havergortbrij op en droeg het naar lim's kamer. Daarop ondersteunde hij Tim's hoofd met kussens, en gaf hem zijn ontbijt zoo knapjes dat het een lust was om te zien. Indien hij een paar malen zuchtte, zoo was het omdat het ontbijt, dat hij gewoon was de arme Halskraag te geven, hem in de gedachte kwam. Tim was dezen ochtend niet spraakzaam - - hij at zijne gort, zag Roger aan, maar zonder eens „Dank u" te zeggen, en gaf hem niet eenmaal den goeden helderen blik, die in de zwarte oogen van kleine Halskraag plagt te schijnen. Hoe gevoelt gij u van daag, Tim? vroeg Roger, terwijl hij liet ledige bord nederzette. — Gij kunt liet den dokter vragen, zeide Tim. 24 — Maar hij weet niet hoe gij u gevoelt, zeide Roger. — Wel, ik ook niet, zeide Tim, — wij zijn dus gelijk. — Smaakte de gort u goed? vroeg Roger. — Ik weet het niet, zeide Tim. — Tim, zeide Roger, waarom zegt gij gedurig iets dat niet waar is? God hoort elk woord dat gij zegt, en Hij wil het niet hebben. — Dat kan ik niet helpen, antwoordde Tim. — Ja, maar gij zult het moeten laten, zeide Roger, indien gij naar den hemel wenscht te gaan. En ik zeg u, dat het nergens toe dieat, Hem leugens te vertellen — Hij weet het wel beter. Hij weet alles wat gij doet en alles wat gij denkt. — Dat kan Hij niet, zeide Tim. Dat geloof ik niet. — Maar ik verzeker u, dat het wel zoo is, zeide Roger. De Bijbel zegt het. — Zoudt gij dan denken, zeide Tim, dat Hij mij op dien nacht daar ginds in de duisternis zag? Ik kon zelf niet eens zien. Had ik dat kunnen doen, zoo zou ik niet gevallen zijn. — O, maar God zag u, zeide Roger; het is voor Hem hetzelfde of het nacht of dag is. En ik denk, dat Hij u met opzet liet vallen, omdat Hij boos was. Deze beschouwing van het geval scheen Tim geweldig bevreesd te maken. — Waarom denkt gij dat? zeide hij. Hij heeft dikwijls zulke dingen gedaan aan menschen, die tegen Hem zondigden, zeide Roger. Wel, Tim, Hij zou u met alle gemak uit dat venster kunnen wegblazen — of boven op den schoorsteen, — gij moogt dus wel oppassen dat gij geene leugens meer vertelt. — Dat zou Hij niet kunnen, zeide Tim. Ik geloot dat evenmin. — Ja, dat kan Hij waarlijk doen, zeide Roger. Eens toen eenige menschen Hem boos gemaakt hadden, zeide God tot de aarde, dat zij zich zou openen en hen allen verzwelgen, en dat gebeurde ook; en op een anderen tijd vielen een man en zijne vrouw plotseling dood neder, juist omdat zij iets gezegd hadden wat niet waar was. Tim trok een leelijk gezigt, en keek zeer angstig. — Ik kon het niet helpen, zeide hij, — waar is zij ? — de wijze waarop gij praat bevalt mij niet. Het maakt mij bang. — Maar het behoeft u niet bang te maken indien gij slechts goed wilt zijn, Tim, zeide Roger. — Niemand heeft mij ooit iets geleerd, zeide Tim met zijne knokkels in zijne oogen wrijvende. — Hebt gij dan nooit in den Bijbel gelezen? vroeg Roger. — Neen, zeide Tim, ik heb nooit van zulk een ding gehoord. — Wel, herinnert gij u de geschiedenis niet, die ik u gisteren voorgelezen heb? zeide Roger. Die stond in den Bijbel. — Ja, maar de leeuwen aten ham niet op, zeide Tim. — Omdat hij een goed man was, en God diende, zeide Roger. — Wel, zeide Tim, ik wil ook goed wezen. Wat moet ik dan doen? Tot Rogers groote blijdschap, kwam nu juist zijne moeder binnen. — O mama, zeide hij, wilt gij den armen Tim eens vertellen wat hij doen moet om goed te worden? — Hij zegt, snikte Tim, dat de aarde mij geheel zal opslokken ! Rogers moeder kon zich niet weerhouden van te glimlagchen. Doch zij kwam bij het bed zitten, en leide hare zachte handen op het hoofd van den armen kleinen Tim, en toen hield hij op eens met snikken op. — Tim, zeide zij zacht, zemelt gij indien ik u in mijne armen hield, bevreesd zijn dat ik n ooit zou laten vallen? Ik denk het niet! zeide Tim, haar met een dankbaren blik aanziende. — En indien ik beloofde altijd voor u te zorgen, zoudt gij gelooven dat ik het ooit zou vergeten? — Tim schudde veelbeteekenend zijn hoofd. — En indien ik tot u zeide: „Tim, gij hebt mij schade berokkend — gij zijt mijn kippenhok ingebroken, en hebt mijne kippen gedood, en mijn kleinen jongen groote droefheid veroorzaakt; nogtans zal ik het u alles vergeven, zoo gij mij wilt liefhebben, en alles doen wat ik u eiken dag zeg", — wat zoudt gij doen? — Wel, ik zou zooveel mijn best doen als ik maar kon, riep Tim uit. — Maar veronderstel eens, dat ik tot u zeide: „Tim, behalve dat alles moet gij ook het kippenhok herstellen, en al de kippen terug brengen, en al de schade vergoeden, en dan zult gij mijn kleine jongen zijn," — wat dan? De rimpels vertoonden zich weder op Tim's gelaat. — Dan zou het niet gaan, zeide hij, ik zou dat niet kunnen doen. Ik bezit geen roode cent. Zij streek zachtjes zijn hoofd, terwijl zij antwoordde: Gij hebt onderscheidene malen slechte dingen tegen God bedreven, Tim ; en dat mishaagt Hem , en het doet vrij wat kwaad in de wereld. Hoe kunt gij Hem nu al dat kwaad vergoeden? Hij is de groote Heer van hemel en aarde, en gij hebt nooit getracht Hem te dienen. Hoe kan Hij u vergeven ? — Indien Hij het niet doet, wat dan? zeide Tim. Hoe, indien ik u eens niet vergaf? — Dan zou ik zeggen: „Tim, ga terstond uit mijn huis nr jufvrouw. Erger dan dat, zeide de kleine Martha; want ik was zoo bang dat daar iets wezen zou om mij kwaad te doen. Zou ik naar den hemel gegaan zijn , indien ik verleden week gestorven was, jufvrouw? Laat ons daar eens een weinig over praten, zeide jufvrouw Eaehel. De hemel is eene schoone, heerlijke plaats, waar het licht van Gods aangezigt eeuwiglijk schijnt. En Hij kan de zonde niet aanschouwen — Hij wil daar niemand hebben die niet heilig en goed is. Ik ben niet ' geheel goed! zeide de kleine Martha, schreijende. — Waarom denkt gij dat? vroeg jufvrouw Kachel. Ik weet het! zeide Martha; ik ben somtijds moeder ongehoorzaam, en ik ben eigenzinnig; en o, jufvrouw, eens heb ik eene onwaarheid gezegd! En hoe is het aangaande den Heere, onzen hemelschen Vader? zeide jufvrouw Rachel. Doet gij gaarne de dingen die Hem welbehagelijk zijn? Doet gij zoo veel mogelijk uw best Hem nooit te mishagen? Aan Hem denk ik nooit erg veel, zeide Martha diep zuchtende. Alleen toen ik ziek was; en toen dacht ik dat Hij altijd in de kamer was! Eu gij waart bevreesd voor Hem ? zeide jufvrouw Eaehel. Ja, jufvrouw, heel erg, zeide Martha. Wel, hoe kwam dat? zeide jufvrouw Eaehel. Wanneer ik ziek ben, kind, dan is het voor mij de liefelijkste gedachte in de wereld dat God in mijne kamer is. Tk weet niet hoe ik het maken zou, indien Hij mij een enkel oogenblik verliet. — Ik veronderstel dat gij zoo veel beter zijt dan ik, jufvrouw, zeide de kleine Martha, nederig. — Ik ben eene zondares, kind, zoowel als gij, zeide jufvrouw Eaehel. — Ik dacht dat zondaars slechte menschen waren, zeide Martha. — Zondaars, zeide jufvrouw Rachel, zijn menschen die de geboden Gods verbroken hebben, eu die onmogelijk één derzelve kunnen houden zonder Zijne hulp. Nu zegt de Bijbel: „Er is niemand regtvaardig op aarde, die goed doet eu niet zondigt." Ook zegt de Bijbel, dat er in den hemel „eene groote schaar is, die niemand tellen kan, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen;" maar op eene andere plaats staat, dat de poorten des Hemels niet zullen binnenlaten iets „dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt." Hoe deukt gij nu dat die groote schaar daar kwam? — want zij waren eenmaal allen zondaars. — Zijn zij binnen de poorten? vroeg Martha. — Ja, dat zou ik denken! zeide jufvrouw Eaehel, terwijl er een blos over haar gelaat kwam, en zij zullen er niet meer uitgaan! Wel, kleine, hoe denkt gij dat zij daar kwamen? — Ik weet het niet, zeide Martha, zuchtende; ik wist niet dat daar poorten waren, jufvrouw. Denkt gij dat gij die poorten zult binnengaan, jufvrouw? — Ja, daarvan ben ik zeker, kind, zeide jufvrouw Eaehel. Maar merk wel op, niet omdat ik niet eene zondares ben, niet omdat mijn hart van nature iets beter is dan het uwe, of dan dat van dien armen man, dien zij gisteren naar de gevangenis bragten. — Waarom dan? zeide Martha. — Ha, dat is juist de vraag, zeide jufvrouw Eaehel; nu zijn wij voor ons gezang gereed. — Zegt dat daar iets van? vroeg Martha. — 'Ja, zeide jufvrouw Rachel. Het eerste vers zegt ons hoe wij daar kunnen komen, en het tweede zal ons doen zien waarom ik zeker weet dat ik er komen zal. Maar nu moet gij eerst wat rusten, kleine Martha, en iets eten, omdat gij ziek geweest zijt en eene lange wandeling gehad hebt. Jufvrouw Rachel stond dus op en legde haar boek en haren gouden bril neder, en toen ging zij naar de kast, en kreeg een glas met zoete melk en eene groote snede krentebrood. Daarop rolde zij een grooten armstoel naar de tafel, en zette Martha er in. Die stoel was zoo groot, dat Martha in het eerst dacht dat zij tussehen de kussens verloren was. Maar gij kunt u niet verbeelden hoe goed het haar deed, met de hulp van het krentebrood en de melk. Daarna vervolgde jufvrouw Rachel haar gesprek, nadat zij Martha eerst een vers van haar gezang had laten opzeggen; maar daar ik het aan het begin van dit hoofdstuk nedergesclireven heb, behoef ik het hier niet andermaal te schrijven. — Nu, wat is het eerste, waarvan dit vers spreekt? begon jufvrouw Rachel. — Het spreekt over eene fontein, zeide Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, en dat zijn juist de dierbaarste woorden, die er ooit geschreven werden. Gij ziet, Martha, er staat: „Er is." Eens zeide God tot de menschen: „Er zal eene fontein zijn;" maar nu mogen wij zeggen : „Er is." En welk eene soort van fontein zou het wel zijn? — eene dergelijke als gij wel eens gezien hebt? — O, neen, jufvrouw! zeide Martha. — En dat waarom niet? zeide jufvrouw Rachel. — Omdat deze met bloed gevuld is, zeide Martha. Al de andere fonteinen hebben water. — Ja, zeide jufvrouw Rachel. En zij is gevuld, ziet gij, Martha? — niet half vol, maar gevuld. Vergeet dat nooit kind, — al kwam de gansche wereld er bij, zoo zou zij nog vol zijn. En wiens bloed is het waarmede deze fontein gevuld is? — Dat van Immanuël, zeide Martha. Zoo staat er in het vers. — Weet gij wie dat is? — Neen, jufvrouw. — Immanuël, zeide jufvrouw Rachel, is een der namen van den Heere Jezus Christus. Hij wordt Jezus genoemd, omdat Hij de Zaligmaker is, en somtijds wordt Hij Immanuël genoemd, omdat Hij zoowel God als mensch is; want Immanuël beteekent, „God met ons." En toen Hij, de almagtige God, op aarde nederkwam, en onder ons woonde, werd Hij Immanuël genoemd. Weet gij waarom Hij kwam, Martha. Martha keek in het vuur en zat er over te denken. — Kwam Hij om de fontein te bullen, jufvrouw? — Ja, mijn kind, dat was het juist waarom Hij kwam. Gods heilige wet was verbroken geworden, en daarvoor moest iemand gestraft worden. En toen de Heere Jezus op de arme ellendige zondaars nederzag, die de wet verbroken hadden , en dacht hoe zij voor eeuwig gestraft zouden worden, toen had Hij medelijden met hen; en Hij kwam uit den hemel neder, en stortte Zijn bloed, opdat zij leven en niet sterven zouden. En omdat Hij Immanuël, zoowel God als mensch, was, daarom is de fontein gevuld, — begrijpt gij, kind ? — het bloed van Immanuël is voldoende voor de geheele wereld van zondaren. — In den volgenden regel wordt het een vloed genoemd, zeide Martha nadenkend in het vuur starende. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, een bad of een vloed; eens deed God eenen vloed over de goddeloozen komen om hen te verdelgen, maar deze vloed is om hen te behouden. Wat zegt het gezang dat dit bad voor de zondaars doet? — Zij verliezen er al hunne zondige vlekken in, zeide de kleine Martha. — Wat wil dat zeggen? — Ik weet het niet, jufvrouw, zeide Martha. — De zonde, mijn kind, is een zeer zwart, snood ding, zeide hare vriendin. Zij verduistert onze harten, en maakt ons slecht van leven; en wanneer alles wat wij doen in Gods gedenkboek opgeschreven is, dan maken onze zonden de bladzijden zoo vreeselijk. dat niemand zou kunnen verdragen er naar te zien. Maar wanneer wij ons zeiven bij deze fontein nederleggen, en den vloed over ons laten heenrollen , dan verdwijnen de vlekken. Onze harten worden gewasschen en gereinigd, en wij hebben niet langer de zonde en ongehoorzaamheid lief, en wanneer God op dat groote gedenkboek ziet, staat Jezus er bij. „Ja, ik hoor Hem, dunkt mij, vragen: O, Mijn Vader, red Gij lien; 't Is wijl Ik hun straf wou dragen, En voor hea gestorven ben! En het antwoord van den Vader, Klinkt als 't waar de heemlen door: Ik regtvaardig ze al te gader, 'k Vorder van hen niets daarvoor." — En zijn dan al de vreeselijke dingen van de bladzijde weggegaan? vroeg Martha. — Zij zijn allen bedekt — uitgewischt met het bloed van deze fontein. En nu, kleine, hebben wij dit vers afgehandeld. - En ik zal moeten wachten met het volgende! zeide Martha treurig. — Wel, kind, zeide jufvrouw Rachel, wij hebben voor ditmaal lang genoeg gesproken — gij zijt zoo vermoeid als gij maar wezen kunt. Ik gevoel mij niets vermoeid, zeide Martini, — en het is nog een lange tijd tot de volgende week. — Een ontzaggelijk lange tijd, zeide jufvrouw Rachel, Martha een tikje op het hoofd gevende. Veronderstel eens dat gij de eerstvolgende zes dagen bij mij bleeft, en wij eiken dag een vers hadden? O jufvrouw Rachel! riep Martha uit, terwijl zij uit haren grooten stoel overeind sprong. Zoudt gij dat gaarne willen ? Maar ofschoon Martha's oogen als twee glimwormen schitterden, zoo scheen zij geene woorden te kunnen vinden. Maar ik heb geen nachtjapon bij mij ? zeide zij eindelijk. Ik heb er wel een, zeide jufvrouw Rachel. Die zwarigheid is dus uit den weg geruimd. — Zou moeder het willen hebben? zeide Martha. Dat zal zij wel, als zij eene verstandige vrouw is, zeide jufvrouw Rachel, want het zou u veel goed doen; en ik zou u naar huis terugzenden met roode wangen in plaats van deze afgeroomde melk kleur. Ik denk wel dat zij zal willen ! zeide Martha. Debby is thuis om op broertje te passen. Mag ik even naar huis loopen en zien, jufvrouw? Even naar huis loopen! zeide jufvrouw Rachel; ik denk dat ééne wandeling genoeg is voor van daag. Gij gaat daar op mijn sofa liggen, en tracht wat te slapen, en ik zal Peter naar uwe moeder zenden om te zien wat zij zegt. — O dank u, lieve jufvrouw ! zeide de kleine Martha, en zij vleide zich terstond op de sofa neder gelijk haar bevolen was. Maar ofschoon Martha dacht dat zij veel te gelukkig en opgewekt was om te slapen, zoo was er echter niets streelender dan die sofa-kussens en zachte omslagdoek, dien jufvrouw Rachel over haar heen spreidde; en Martha moest wel gaan slapen om ze genoegen te doen. Jufvrouw Rachel zond Peter heen om te hooren of vrouw Still Martha eene week bij haar wilde laten blijven, en toen kwam zij weder in hare huiskamer terug; en ziet, het kim sliep reeds gerust. Jufvrouw Rachel stond dus een oogenblik naar haar te zien. De kleine Martha had een goed eerlijk gezigtje, ofschoon zij volstrekt niet mooi was, en nu was zij juist zeer bleek en mager. Alles wat zij aan had was zeer knap. ltaar donkere katoenen jurk met een smal wit strookje om den hals geplooid zat haar netjes, en hare kousen waren helder en knapjes gestopt, en hoewel hare schoenen met nieuw waren zoo waren zij glimmend gepoetst en zorgvuldig vastgestnkt; en haar bruin haar was zoo glad als het maar wezen kon, behalve daar waar het met het sofa-kussen in aanraking was gekomen. De oude kat van jufvrouw Rachel sprong op de sofa, en ging op de nieuwe katoenen jurk van Martha liggen slapen. Martha sliep een geruimen tijd. En toen zij ontwaakte, vertelde jufvrouw Rachel haar dat het tijd was om thee te drinken, en dat hare moeder haar veroorloofde zoolang te blijven als jufvrouw Rachel haar houden wilde, maar dat zij zich goed moest gedragen. Martha dacht dus bij zich zelve dat, indien het van haar afhing, zij wel heel lang blijven zou. Daarop kwam Jane, de meid, met de thee binnen, en zette ze op een rond mahoniehouten tafeltje; de tafel was zoo glad gewreven, dat Martha er haar gelaat in kon zien, en al de lepeltjes en schoteltjes konden hunne ruggen zien indien zij het verkozen. Jufvrouw Rachel had een fraai zilveren trekpotje en blaauwe kopjes en schoteltjes; en het brood en boter en de gebakken appelen en geroosterde sneedjes brood waren de beste dingen die Martha ooit geproefd had. En, zoudt gij het kunnen gelooven, niettegenstaande haar heerlijk slaapje in den namiddag, begon Martlia na de thee waarlijk weer slaperig te worden? — Jufvrouw Rachel nam haar dus naar hare kamer, en legde haar in een klein wit bed, naast het hare. Doch Martha had daar den zonderlingsten droom. Want zij dacht dat zij jufvrouw Rachel voor haar bedje zag nederknielen, en bidden dat Martha's hart mogt rein en wit gewasschen worden in die dierbare en wonderlijke fontein. HOOFDSTUK II. DE STERVENDE MOORDENAAR. „Hoe is niet die stervende moordenaar blij, Dat hij die fontein heeft gevonden ; Daar juich ik ook met hem, hoe snood ik mij ken, Dat ik een gewasschen geheiligde ben, Gereinigd van al mijne zonden." Toen Martha den volgenden ochtend hare oogen opende, kon zij zich maar niet bezinnen waar zij was! — en toen kwam het haar plotseling in de gedachte dat dit jufvrouw Rachels huis was, en dat daar jufvrouw Rachels bed was, hoewel zij er niet meer in was. In het eerst gevoelde Martha zich eenzaam, en zij verlangde haar broertje te zien, en hare moeder, — en toen herinnerde zij zich dat zij eiken dag een vers van het gezang zou hebben, en dat nu het tweede vers aan de beurt was. Daarop kwam jufvrouw Rachel binnen. Maar zij begon niet dadelijk over het gezang te praten gelijk Martha dacht dat zij doen zou, en echter zeide zij zeer veel aangename dingen. De kleine Martha werd zoo vrolijk als de zonnestralen, die door het venster naar binnen kwamen, en zij was geheel voor haar ontbijt gereed. Zij had zich sedert langen tijd zoo wel niet gevoeld. Toen het ontbijt gedaan en alles opgeruimd was, nam jufvrouw Rachel het nieuwsblad, en gaf Martha een boekje om inmiddels wat te lezen. En het boek was zoo boeijend, dat Martha jufvrouw Rachel en haar gezang en alles vergat — behalve haar boek; en zij sloeg er hare oogen niet van op, voordat zij de laatste bladzijde had gelezen. Jufvrouw Rachel zat naar haar te kijken. — Wel, kleine, zeide zij, bevalt u mijn boek? — O ja, jufvrouw, het is zoo mooi! zeide Martha. — Die kinderen • zijn naar den hemel gegaan, zeide jufvrouw Rachel; maar zij zouden daar nooit hebben kunnen komen, zoo die fontein niet gevuld was geweest. Laat ons nu eens zien wat ons tweede vers zegt. — Daarin wordt van eenen moordenaar gesproken, zeide Martha. Ja, zoo is het, zeide jufvrouw Rachel, en hij was een zeer wonderlijk man ook. Wat zegt het vers van hem? — Het zegt dat hij blijde was de fontein gevonden te hebben, zeide Martha. — Wat wil dat zeggen, „blijde" te zijn? — Wel, het beteekent zeer verheugd te zijn, niet waar, jufvrouw? zeide de kleine Martha. — Zeer verheugd! herhaalde jufvrouw Rachel; ja, dat is het juist wat ik bedoel. Denk eens, Martha — hij was een moordenaar; en in plaats van een rein hart te hebben, was het door de zonde verduisterd en bezoedeld, — en met dat hart zou hij nu voor den grooten witten troon van God verschijnen. Daar zag hij op eens de wonderbare fontein „geopend tegen de zonde en tegen de onreinigheid." Denkt gij niet dat hij wel „zeer verheugd" moest zijn? •— Ja, waarlijk, zeide Martha. En ging hij er terstond heen, jufvrouw! — Ja, zeide jufvrouw Rachel, hij ging er terstond heen. Hij wachtte geen oogenblik om te denken of er nog tijd was, — hij hield zich niet op om te denken of zijn hart - ook te zwart was om gereinigd te kunnen worden, — hij zag de fontein met bloed gevuld, en dat verbande alle gedachte aan iets anders uit zijn hoofd. Hij ging er regelregt heen, en bevond dat het bloed van Jezus zelfs hem kon reinigen. — Welk eene mooije gescheidenis! zeide de kleine Martha. Ik wenschte wel dat ik die in een boek had! — Wel, dat hebt gij, zeide jufvrouw Kachel. Zij is in den Bijbel, mijn kind. — Zoo, jufvrouw? zeide Martha. Maar ik heb geenen Bijbel. — Wel, dat zult gij niet weder behoeven te zeggen, zeide jufvrouw Rachel. En zij stond op en ging naar haar kastje, waaruit zij het fraaiste Bijbeltje kreeg dat gij ooit gezien hebt, met vergulden bladen en een blaauwen band. — Nu, kind, zeide zij, wanneer het weder mogt gebeuren, dat gij niet weet welke dierbare woorden God voor Zijn volk geschreven heeft, bedenk dan wel, dat het niet is omdat gij ze niet bezit. — Is dit geheel voor mij ? vroeg de kleine Martha, met een van blijdschap schitterend gelaat, terwijl zij den Bijbel nam. — Geheel voor u, zeide jufvrouw Rachel. Ik zou iemand niet gaarne slechts een gedeelte van eenen Bijbel willen geven. Sla nu het laatste gedeelte van het boek open — verder op — totdat gij boven aan de bladzijde Lukas geschreven ziet. — Hier is het, jufvrouw, zeide Martha. — Zoek nu het drie en twintigste hoofdstuk op, zeide jufvrouw Rachel, en begin aan het drie en dertigste vers en lees het mij eens voor. En Martha las: — En toen zij kwamen op de plaats, genaamd Hoofdscheel-plaats, kruisigden zij Hem aldaar, en de kwaaddoe- ners, den eenen ter regter- en den anderen ter linkerzijde. — Houd daar even op, kind, zeide jufvrouw Rachel. Zij kruisigden Hem — dat is, den Heere Jezus Christus. Zij rigtten een groot houten kruis op, en zij nagelden Hem er aan, — dat was de wijze waarop Hij onze straf droeg; dat was de wijze waarop de fontein voor onze zonden geopend werd. En aan elke zijde van Hem was een ander kruis, waaraan een kwaaddoener genageld werd — dat is, een goddeloos man, die zelf de wet verbroken had; maar Jezus werd daar aan het kruis genageld, omdat wij haar verbroken hadden. Ga voort, kind. — „En Jezus zeide: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. En verdeelende Zijne kleederen, wierpen zij het lot. En het volk stond en zag het aan. En ook de oversten met hen beschimpten Hem, zeggende: Anderen heeft Hij verlost, dat Hij nu zich zeiven verlosse, zoo Hij is de Christus, de uitverkorene Gods." — Ja! zeide jufvrouw Rachel, Hij heeft anderen verlost juist omdat Hij zich zeiven niet wilde verlossen! Hij heeft schande en kruis en dood verdragen, juist opdat wij de heerlijkheid en het eeuwige leven zouden deelachtig worden. — „En ook de krijgsknechten tot Hem komende, bespotteden Hem, en bragten Hem edik; en zeiden: Indien Gij de Koning der Joden zijt, zoo verlos U zeiven." — Gij ziet, mijn kind, zeide jufvrouw Rachel, dat Hij zich zeiven van al dat vreeselijk lijden kon verlost hebben, want Hij was de Heere uit den hemel; maar Hij wilde Zijn volk verlossen. — „En er was ook een opschrift boven Hem geschreven, met Grieksche, en Romeinsche, en Hebreeuwsche letters: DEZE IS DE KONING DER JODEN." — „En een van de kwaaddoeners, die gehangen waren, lasterden Hem zeggende: Indien Gij de Christus zijt, verlos U zeiven en ons. Maar de andere, antwoordende, bestrafte hem, zeggende: Vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt? En wij toch regtvaardiglijk; want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan." — Verstaat gij dat alles, kleine? zeide jufvrouw Rachel. De mannen die den Heere Jezus kruisigden, bespotteden Hem, omdat Hij zeide dat Hij Gods Zoon was; zij beschuldigden Hem van godslastering, en zelteden boven Zijn hoofd uit spotternij deze woorden, die zeiden dat Hij de Koning der Joden was. En een der kwaaddoeners die inet Hem gekruisigd was, deelde ook in hun gevoelen; en spottenderwijze zeide hij tot Hem, zich zeiven en hen te verlossen, indien Hij de Christus was. Maar de andere kwaaddoener bestrafte hem die zoo sprak; en hij erkende dat hij een zondaar was, en den dood verdiende; „maar deze" (Jezus) zeide hij, „heeft niets onbehoorlijks gedaan." En toen hij den Heere Jezus aanschouwde, en de fontein geopend zag, en het bloed gestort, dat alleen de zonde kon wegnemen; toen, mijn kind, zeide jufvrouw Rachel, terwijl zij hare handen omhoog hief, veronderstel ik, dat zijn hart van blijdschap en droefheid als het ware dreigde te breken! — Was hij de stervende moordenaar? vroeg de kleine Martha zacht. — Ja, kind, zeide jufvrouw Rachel. Lees verder. — „En hij zeide tot Jezus: Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw koningrijk zult gekomen zijn." — Dat, zeide jufvrouw Rachel, dat is de hoofdzaak. Want toen hij de fontein zag, ging hij er dadelijk heen. De anderen noemden den Heere spottenderwijze eenen koning, maar deze arme stervende moordenaar erkende Hem in zijn hart als den „Koning der koningen." En al wat hij vroeg was dat Jezus zijner zou gedenken. Hij zeide niet: Heere, ik verdien niet in Uw heilig, heerlijk koningrijk te komen; maar alleenlijk : Heere, gedenk mijner, wanneer Gij daar zult gekomen zijn. Dat was alles wat hij vroeg; hij geloofde zoo volkomen in de oneindige liefde van Jezus, in de oneindige kracht van Zijn bloed, dat hij slechts zijn hart aan Jezus voeten legde, en zeide: Heere, gedenk mijner! — En dacht de Heere aan hem? vroeg de kleine Martha. — Kind, zeide jufvrouw Rachel, de Heere Jezus vergeet nooit. Het armste, zwakste, kleinste hart dat Hem gegeven is, wordt behouden. Zie nu wat Hij antwoordde. — „En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn." — Hij ging dus regelregt naar den hemel? zeide de kleine Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, dienzelfden dag. Maar hoe denkt gij., kwam hij die gouden poorten binnen, kleine? — Hier was hij een arme stervende moordenaar. — Maar hij ging naar de fontein — en Jezus nam 'hem mede, zeide Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel. Hij had wel reden om zeer „verheugd" te zijn. Nu kind, nu het overige van uw vers. Het eerste gedeelte meldt ons van den moordenaar achttien honderd jaren geleden; het tweede gedeelte is sedert dien tijd door menig arm zondaar, even snood als hij, gezegd en gezongen geworden. Ik zeide u, dat het eerste vers u zeggen zou hoe gij in den hemel kunt komen, en het tweede vers, waarom ik verzekerd ben dat ik er komen zal. — Zijt gij dan bij de fontein geweest, jufvrouw? zeide de kleine Martha, terwijl zij haar inet ongemeene belangstelling aanstaarde. — Ja, kind, zeide hare vriendin; meer dan veertig jaren geleden ging ik er heen. En zij is nog vol, Martha, en 26 ■zij schijnt mij nu nog kostelijker en schooner toe dan toen. En nu, kleine, wensch ik dat gij er ook heengaat. — Maar ik weet niet hoe, jufvrouw, zeide de kleine Martha, terwijl groote tranen langs hare wangen vloeiden. — De Heere Jezus vertoont zich nu niet meer aan onze oogen, zeide jufvrouw Eachel; maar Hij hoort elk woord dat wij tot Hem zeggen; en gij moet Hem vragen of Hij al uwe zonden in Zijn dierbaar bloed wil afwasschen, en u een rein hart geven. En gij moet nooit de fontein vergeten, mijn kind. Beschouw alles bij die fontein. Wanneer gij verlokt wordt om iets verkeerds te doen, denk dan aan de fontein , — en het bloed van Christus, waarmede zij gevuld is, zal u de zonde zoo zwart en hatelijk doen voorkomen, dat gij er niet langer iets meer mede te doen zult willen hebben; want ware het niet om onze zonden geweest, dat bloed zou nimmer gestort zijn geworden. En wanneer iets, dat God u geboden heeft te doen, u hard en onaangenaam toeschijnt, zie dan op de fontein; en wanneer gij bedenkt wat de liefde van Jezus voor u deed, zoo zult gij blijde zijn iets voor Hem te mogen doen. — Ja, jufvrouw, zeide de kleine Martha, met haar ernstig gezigtje, dat denk ik ook. — En wanneer gij ziek zijt, Martha, zeide jufvrouw Rachel, denk dan vooral aan de fontein! Gij ziet, die arme moordenaar was niet bevreesd om te sterven, en hij vroeg Jezus geenszins om hem in het leven te sparen, gelijk de andere kwaaddoener verlangde; maar hij wenschte alleenlijk dat de Heere hem in Zijn koningrijk zou ontvangen. Elke droppel van dat bloed, dat Jezus gestort heeft, is gelijk een steen om den voet op te zetten in de donkere doodsrivier, opdat Zijn volk er droogvoets doorheen ga. „Over dezen heeft de tweede dood geene magt." En waar Jezus is daar zal ook Zijn volk zijn. Daarna stond jufvrouw Eachel op en nam de kleine Martha bij de hand, en beiden gingen in den tuin. De tuin van jufvrouw Eachel was groot, en vol mooije bloemen en boomen. Er was een hooge muur rondom denzelven, en in eiken hoek was een groot priëel, met allerlei soorten van klimplanten overdekt; en in elk priëel waren stoelen en eene tafel. Yan het eene priëel naar het andere liep de gansche lengte van den tuin door; een breed pad van kiezelsteen, waar de vogeltjes nederkwamen en rondhuppelden, en waar, het spijt mij dat ik het zeggen moet, de oude kat van jufvrouw Rachel somtijds trachtte hen te vangen. Poesje was er heden echter niet, maar de vogels waren er in groote menigte, en de een zong en sjilpte al harder dan de ander. Jufvrouw Eachel zette zich in een der priëeltjes neder, en zeide aan de kleine Martha, dat zij het breede pad op en neer mogt loopen, en zooveel bloemen plukken als zij verkoos; alleenlijk moest zij ze voorzigtig afplukken, om niet de heesters te breken, en zij moest de vogeltjes niet bang maken. En gij kunt er op aan, dat Martha voor niets ter wereld de vogels zou hebben willen verschrikken, zij waren zoo mooi en zoo tam. En de bloemen waren zoo prachtig! Er waren groote donkerroode rozen, die ter naauwernood hare hoofden omhoog houden konden — zoo zwaar waren zij; en zij verspreidden zulk eenen liefelijken geur, dat de kleine Martha geheel verrukt was. Zij stond daar voor den rozestruik, en kon er zich niet van verwijderen, totdat jufvrouw Rachel haar toeriep: — Gij moet loopen, kind! dat zal u goed doen. Sta niet al den tijd stil. En toen liep Martha voort, en kwam bij eene witte lelie, en de lelie was zoo wit en zoo rein, dat zij wederom moest stilstaan om er naar te zien. Ook waren er blaauwe viooltjes, en kleine rooskleurige, en donkerroode anjelieren, en donkerblaauwe klokjes. Martha meende dat de meeste bloemen bijna te mooi waren om te plukken, doch zij bukte zich om een viooltje te nemen — er waren er zoo veel. Er waren inderdaad zoo veel, dat Martha niet wist welke zij kiezen zou; want terwijl het eene viooltje haar in het gelaat zag en zeide: „Pluk mij!" liet een ander het hoofdje hangen en zag er zoo lief uit, dat zij ook dit moest hebben. Zij plukte ze dus beiden. Het was ontzaggelijk prettig, dat breede, gelijke pad op en neer te loopen tusschen bloemen en vogels. Wel, kleine, zeide jufvrouw Rachel, toen Martha eindelijk weder in het priëeltje kwam, wat hebt gij gevonden? O, zoo veel mooije bloemen! zeide de kleine Martha, verheugd. Gij hebt een paar roode wangen gevonden, zeide jufvrouw Rachel; dat is ten minste één ding. Hebt gij mijne roode rozen gevonden? — O ja, jufvrouw, zeide Martha; ik vind ze prachtig. "Wel, kind, zeide jufvrouw Rachel, ga mij nu eens de donkerste roos plukken die gij vinden kunt, en de witste lelie uit den ganschen tuin; ook verlang ik een groen blad te hebben, dat zoo frisch mogelijk is, en een ander blad dat geheel verdord is. Laat ons nu eens zien welk eene goede zoekster gij zijt. Wat zal ik het eerst zoeken, jufvrouw? zeide Martha. — Wat gij wilt, kind, zeide jufvrouw Rachel; en weg liep Martha. — Ik denk dat ik eerst naar een dor blad zal zien, zeide Martha bij zich zelve. O, hier is er een, vlak onder den rozestruik; en Martha raapte het dorre blad op, en de tippen van haar geruit boezelaartje bij elkander nemende, legde zij het blad er voorzigtig in. Daarop liep zij voort om het groene blad te zoeken. — Wat hebt gij daar in uw boezelaar? zeide de zomerwind, rondom Martha spelende. Laat mij eens zien! Doch Martha hield haar boezelaar goed digt. Wat hebt gij daar? Wat hebt gij daar ? herhaalde de wind, terwijl hij het boezelaartje aangreep en het een goeden ruk gaf. Slechts een dor blad! — Bah! — en de wind zond een togtje in het boezelaar en blies het blad weg! Martha moest dus weder beginnen. Evenwel vond zij ze eindelijk allen, — het dorre blad, en het groene blad, en de donkerroode roos, en de reine witte lelie —- en met haar boezelaar vol bloemen kwam zij in het prieel terug. En wat had de kleine Martha toen roode wangen! — Gij zijt eene goede zoekster, kleine, zeide jufvrouw Rachel, toen Martha al de bloemen en bladeren op het tuintafeltje uitgespreid had. Welke is nu de mooiste, mijn kind? — De roode roos, jufvrouw, zeide Martha. Maar de witte lelie is ook mooi. — En welke is de leelijkste? vroeg jufvrouw Rachel. — O, het dorre blad! zeide Martha. En ik vind het groene blad ook niet bijzonder mooi, maar het is aardig. — Het groene blad is een dier nuttige dingen, die slechts op eene stille wijze schoon zijn, zeide jufvrouw Rachel. Nu, kleine, beschouw nu uwe bloemen en bladeren, en zie of gij deze verzen over dezelven kunt verstaan: ,,'k Zie de wondren Uwer schepping, Uwer schoonheên in mijn hof; Deze prachtig, die welriekend — Allen prediken Uw lof; Heer! Uw wijsheid, zorg en magt, Word' om strijd de eer gebragt! "Wat toch is de mensch op aarde! Dat Gij, Heer, om zijnentwil 't Al zoo heerlijk wildet maken! O, ik sta hier peinzend stil. Heer, waar vindt mijn .ziel haar beeld, In deez' bloemen meegedeeld? Hier een lelie, schittrend , prachtig, Wit, gelijk een kind van 't licht: Zonder vlek of smet te vinden Op het glansrijk aangezigt; Alles schoonheid, reine pracht, Schittrend wit, zoo lief en zacht! Uit het tuinbed opgesproten, Heft zij 't hoofd ten hemel op. Ach, hoe weinig lijkt mijn ziele Naar die reine bloemenknop! Eene lelie, wit en rein, Kan, helaas, mijn beeld niet zijn. Hier zijn frissche groene bladen Door des hemelsdauw besproeid. Ieder trekt door zijnen stengel Zooveel sappen dat hij groeit; En door al dat sap gevoed, Gaat hij voort en groeit hij goed. Zoo vervullen blad en stengel Uur aan uur Uw heilgen wil. Zoo is 't beeld van Uwe kindren, Die daar vragen naar Uw wil, En in voor en tegenheên 't Pad van Uw geboön betreen. Hier een purpre roos, — o, zie eens Hoe verwonderlijk haar bla&n, Rood geverwd, zich zamenbinden, En op doornen-stengels staan! Doornen, die opmerkzaam maken, Haar niet schendig aan te raken. Zoo de kleur ook van dien heilstroom, Zoo de kleur van Jezus bloed, Dat voor zondaars werd vergoten, Waarmee Hij de zonden boet: Daar hangt Hij aan 't kruis ten toon, Met een scherpe doornen kroon! Van nature, Heer, ik weet het, Ben 'k een afgevallen blad: Gansch verdord, geheel onwaardig, Voortgestuwd, verwaaid op 't pad; Door den ademtogt der zonden Voortgedreven en ontbonden. Maar waar ik door Uw' genade Ben vernieuwd, en door Uw bloed Afgewasschen, zal ik rein zijn, Witter dan der leliën gloed; Om in 't hemelhof voortaan Aan Uw regterhand te staan." De kleine Martha luisterde naar al de woorden, die jufvrouw Rachel sprak. en zeide dat zij ze allen verstond; en toen nam zij het dorre en het groene blad op, en de witte lelie, en de mooije roode roos, en volgde jufvrouw Rachel in huis. HOOFDSTUK III. DE VRIJGEKOCHTE KERK. „Neen, Lam voor de zonden, Uw zoenofferbloed Zal nooit van zijn heilkracht iets missen; De kerk, door U vrij, zal toch eenmaal voorwaar, Gezaligd, ontzondigd, voor 't hemelsch altaar Zich van Uwe trouw vergewissen." — Hebt gij wel eens een lam gezien, kleine? vroeg jufvrouw Rachel. — O ja, jufvrouw, dikwijls, zeide Martha. Op den berg achter ons huis zijn er eenigen. — Wel, zeide jufvrouw Rachel, gij ziet dat wij in dit vers een der andere namen van Immanuël hebben. In vroeger tijden, zeer lang geleden, plagten de menschen lammeren aan God te offeren. Dat is, zij bragten ze naar eene plaats waar een altaar was, doodden ze daar, en verbrandden ze op het altaar. — Doodden zij de lammetjes? zeide Martha. O, dat was verschrikkelijk! — En dat bedoelde God misschien ook, zeide jufvrouw Rachel. Want Hij gebood hun het te doen, Martha. Hij wilde dat zij dagelijks zouden bedenken, dat niets dan bloed hunne zonden kon afwasschen. En ik veronderstel dat eenigen van het volk inderdaad dachten, dat het bloed van deze lammeren zulks doen kon; maar anderen wisten dat het slechts een zinnebeeld van het groote offer was, dat eerlang zou geofferd worden. En toen Jezus kwam, werd Hij „het Lam Gods genoemd, dat de zonde der wereld wegneemt." — Omdat Zijn bloed het werkelijk doen kon, zeide Martha. En dus zeiden al de lammetjes die gedood werden, het volk dat Hij komen zou! — Ja, zoo was het, zeide jufvrouw Eachel. Want gij begrijpt wel, Martha, dat het bloed van dieren, of louter menschen, nooit voor onze zonden kan betalen, — het is niet kostbaar, niet goed genoeg; maar het bloed van Jezus, dat was dierbaar; want Hij was „het onbestraffelijke en onbevlekte Lam." En zoo „werd Hij om onze overtredingen verwond." Nu, wat zegt dit vers van Zijn bloed? — Het zegt dat het nooit iets van zijne heilkracht missen zal, zeide Martha. — Juist zoo, de fontein is niet alleen altijd even vol, maar altijd even dierbaar, zeide jufvrouw Eachel. Zij zal nooit iets van hare heilkracht missen — tot wanneer, kind? — In het vers staat: „De kerk, door U vrij, zal toch eenmaal voorwaar, Gezaligd, ontzondigd, voor 't hemelsch altaar, Zich van Uwe trouw vergewissen." — Weet gij wat de kerk van God is, kind? vroeg jufvrouw Eachel. — Ja, jufvrouw, ik heb de witte kerk ginds in het dorp gezien, zeide de kleine Martha. — Ja, maar dat is geheel iets anders, zeide jufvrouw Eachel. De kerk in het dorp is een groot huis met eenen toren er op; en al de menschen, die daar des Zondags heengaan, en zich Christenen noemen, ook zij worden eene kerk of gemeente genoemd. Maar de ware kerk van God bestaat uit al die menschen — overal in de geheele wereld, en in al de verschillende eeuwen en landen — die waarlijk met hun gansche hart God dienen, en Hem alleen. Zij worden de vrijgekochte kerk genoemd. — Dat begrijp ik niet goed, jufvrouw, zeide de kleine Martha. — Eenige jaren geleden, zeide jufvrouw Rachel, was er in het westelijk deel van Afrika een man, die John heette. Hij was vroeger een Heiden geweest, een wreed en slecht man; maar daar waren verscheidene vrome zendelingen gekomen om de menschen van den Heere Jezus te vertellen, en deze arme Heiden hoorde en geloofde. Maar zoodra hij den waren God begon te dienen, begonnen zijne oude medgezellen hem te haten. — Zij geloofden dus niet? zeide Martha. — Neen, waarlijk niet, zeide jufvrouw Rachel; en velen van hen haatten zelfs de zendelingen en de stad waarin zij woonden. In Afrika is een land niet ver van die stad, Dahomey genaamd; en daar waren de menschen verschrikkelijk wreed en slecht. Want de koning van Dahomey plagt met zijne gewapende mannen heen te gaan en huizen en dorpen te verbranden, eenige der menschen te dooden, en de overigen mede te voeren om als slaven te verkoopen. — Maar waarom lieten zij hem dit toe? riep Martha. Waarom vochten zij ook niet? — Dat deden zij, zeide jufvrouw Rachel; maar de koning van Dahomey was sterker dan zij. Gij begrijpt dat hij niet van de zendelingen hield, en eindelijk vormde hij een plan om hunne stad aan te vallen. — Waren er geene andere menschen in dan zendelingen? vroeg Martha. — O ja, zeide jufvrouw Eaehel; er bevonden zich vele van de arme inboorlingen, en onder hen ook deze John; en zoodra zij hoorden dat de koning van Dahomey aanrukte, maakten zij zich zoo spoedig zij konden gereed om hunne stad te bevechten en te verdedigen. Het berigt kwam op Zondag tot hen, en gij kunt denken hoe verschrikt zij waren; slechts zij die Christenen waren wisten, dat, ofschoon de koning van Dahomey tweemaal zooveel volk had als zij hadden, de Heere nogtans oneindig veel sterker en magtiger was dan hij. — En hielp de Heer hen ? vroeg de kleine Martha. O jufvrouw! ik hoop dat zij hen niet allen gedood hebben! •— Ja, kind, zeide jufvrouw Eaehel, de Heer hielp heil. Eerst hielp Hij hen om dapper te strijden, en toen gaf Hij hun de overwinning. Zes uren lang vochten zij; en vele der vrouwen gingen heen en terug om water aan de strijders te brengen, en schenen volstrekt niet aan de kogels te denken, die rondom haar vlogen. En tegen den avond werd de koning van Dahomey gelukkig teruggedreven, en hij trok naar zijn land terug. — En toen waren de andere menschen wel heel blijde, denk ik, zeide Martha. — Ja, zij waren zeer verheugd, mijn kind, en zeer dankbaar, zelfs de Heidenen onder hen zeiden, dat alleen de God der zendelingen hun zulk eene verlossing had kunnen geven. Maar er was ook vrij wat droefheid, Martha, want velen van hun eigen volk waren gedood en gewond. Dezen John, van wien ik u verhaald heb, had men den ganschen dag dapper zien strijden, maar na het gevecht was hij nergens te vinden. — En was hij gedood? vroeg Martha. — Dat dachten zij, zeide jufvrouw Eaehel. Zij dachten dat een der onthoofde ligchamen, die op den weg langs welken de koning van Dahomey terugtrok, waren blijven liggen, het zijne was. Maar een jaar daarna hoorden zij, dat hij gevangen was, en in eene gevangenis in Dahomey opgesloten. — Voerden zij hem met zich mede? — Ja, zeide jufvrouw Rachel; en gij kunt denken hoe bedroefd zijne arme vrouw was. En wat zij ook deden — want de zendelingen en ook andere menschen beproefden allerlei middelen — John werd maar niet naar huis gezonden. — En is hij daar nu nog? vroeg Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, ik geloof het wel. En zijne vrouw heeft in al dien tijd slechts eenmaal iets van hem gehoord. Hoe denkt gij dat zij het toen vernam ? — Wel, ik denk dat hij eenen brief schreef, zeide Martha. — In het geheel niet, zeide jufvrouw Rachel; hij kon niet schrijven, ook had hij geen papier of pen. Maar op zekeren dag kwam er een bode bij zijne arme vrouw, die haar een steen, een stuk houtskool, eene peperkorrel, eene uitgedroogde graankorrel, en een gescheurden lap bragt, alles bijeen gebonden. — Nu, dat is het kluchtigste ding dat ik ooit gehoord heb! zeide de kleine Martha, lagchende. Ik zou denken dat hij gek moest geweest zijn, jufvrouw. — Neen, dat geleek er niet naar, zeide jufvrouw Rachel; het was slechts eene lange boodschap. Het beteekende dat hij onwankelbaar was als eene rots, maar dat zijne hoop om naar huis te komen zoo donker als een houtskool was; en hij verlangde te ontkomen, want zijne huid was zoo heet als peper, zoodat men er wel koren op zou kunnen droogen, — en zijne kleederen waren geheel versleten. — Beteekende het waarlijk dat alles? zeide Martha. Hij moet dan wel een heel verstandig man wezen. Maar waarom kon hij niet weg komen, jufvrouw? — waarom hield die koning hem nog gevangen? — Ik denk, zeide jufvrouw Rachel, dat de koning van Dahomey John gevangen hield, opdat er iemand zijn zou, die een grooten losprijs voor hem aanbood, — eene groote som gelds om hem vrij te koopen. — Een losprijs! riep Martha; en daarop zat zij zeer stil, in gedachten verzonken. — Kind, zeide jufvrouw Eachel, wij waren allen gevangenen der zonde, en door de heilige wet Gods ter dood veroordeeld, — en toen zeide Gods Zoon: „Verlos hen, want Ik heb eenen losprijs gevonden." En dat was Zijn eigen bloed! zeide de kleine Martha; o jufvrouw Eachel! Ja, kleine, zeide jufvrouw Eachel; „Hij gaf Zijne ziel tot een rantsoen voor velen." Hij heeft den losprijs voor ons betaald, en wanneer wij nu slechts Hem willen toebehooren, die ons met Zijn bloed gekocht heeft, dan zullen wij een deel van de vrijgekochte Kerk uitmaken. En zoo komt van jaar tot jaar, en van eeuw tot eeuw, zondaar op zondaar tot Jezus en zegt: „lk ben de Uwe, verlos mij !" — en totdat de laatste gekomen is — totdat de gansche vrijgekochte Kerk in den hemel vergaderd is — zal dat bloed nooit iets van zijne heilkracht missen. Begrijpt gij nu welke soort van zaligheid het is, kind? Ja, zeide de kleine Martha; zij zullen allen goed zijn, nietwaar, jufvrouw? Allen goed! de kerk zal gezuiverd worden totdat zij „geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks" — totdat elk hart zoo rein en wit is als die lelie. Zij zullen gewasschen zijn van al hunne zonden. Dan zullen zij wel heel gelukkig zijn, zeide de kleine Martha zuchtende. Dat geloof ik! zeide jufvrouw Eachel; en zij zijn nu in het vooruitzigt daarvan reeds zeer gelukkig. Nu verliest de zonde dagelijks hare kracht over hunne harten; zij worden dagelijks den Heere Jezus meer en meer gelijkvormig; maar dan „zullen zij Hem gelijk zijn, want zij zullen Hem zien gelijk Hij is. De Bijbel zegt: „De vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren, en tot Zion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen: vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden." — Wat is dit een mooi vers van het gezang geweest! zeide Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, vooral de laatste regels. De gansche vrijgekochte kerk zegt tot God: „Heb ik onregt gewrocht, (dat wil zeggen zonde, kleine,) ik zal het niet meer doen." En dan zegt de Heere tot haar: „Ik zal hare ongeregtigheden vergeven, en harer zonden niet meer gedenken." En weldra, Martha, zal tot een iegelijk van haar gezegd worden: „Gij zult ganschelijk niet weenen. De dood zal niet meer zijn," — geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn, — noch moeite zal meer zijn; want die eerste dingen zijn weggegaan, en alle dingen zijn nieuw gemaakt. De zon zal u niet meer wezen tot een licht des daags, en tot eenen glans zal u de maan niet lichten; maar de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uwe sierlijkheid." En wanneer gij wenscht deel te hebben aan die nieuwe hemelen en die nieuwe aarde, die zoo heerlijk zullen zijn, dat deze hemelen en deze aarde „niet meer zullen herdacht worden, en in het hart niet zullen opkomendan, mijn kind, moet gij tot de fontein gaan, en gewasschen en rein worden. Want het zijn de reinen van hart, die God zullen zien. De kleine Martha sprak geen woord, maar zij zat naar de fraaije witte lelie te kijken, die in een glas op de tafel voor haar stond. — Ja, vervolgde jufvrouw Rachel, ook naar de lelie ziende, „aan een iegelijk van hen zullen lange witte kleederen gegeven worden." Zie eens, welk eene kracht Zijn bloed heeft, kind! dat is de reden waarom Hij Jezus genoemd wordt, om- dat „Hij Zijn volk zalig zal maken van hunne zonden." Maar dit kon Hij alleenlijk doen als het stervend Lam. — Het is zoo wonderlijk er aan te denken! zeide de kleine Martha; en de menschen moesten juist de lammeren dooden, om hen te herinneren dat Hij komen zou! Hoe konden zij het vergeten, jufvrouw? — Ach! kind, zeide hare vriendin, eenigen van hen vergaten het toch nog. Er was een tijd, Martha, dat de Heere zeer boos was op de natie, onder welke Zijn volk woonde, en Hij zeide dat Hij het land zou doorgaan en velen van hen zou doodslaan. Maar tot Zijn volk zeide Hij, dat elk huisgezin een lam moest nemen en het dooden, en deszelfs bloed op de deurposten van het huis sprengen; en verder zeide Hij : „Wanneer Ik het bloed zie, zoo zal Ik uwe deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uwe huizen te komen om te slaan." En dit was alles tot een teeken dat Jezus komen zou, en om reeds vooruit de kracht van Zijn bloed aan te toonen. Want indien door het geloof het bloed van het Lam Gods op ons gesprengd is, dan zullen Gods toorn en Zijne geregtigheid ons voorbijgaan, en wij zullen behouden worden. Dat bloed kan nooit zijne kracht verliezen. „De ziel, eens tot Jezus gevloden om rust, Laat zich door geen vijand bepraten; Die ziel zal, hoezeer dan de helvorst ook loert, En haar door zijn' listen tot wanklen vervoert, Haar Jezus toch nimmer verlaten." — En daarom noemt men Zijn bloed dierbaar, zeide de kleine Martha, terwijl zij de tranen afveegde, die in hare oogen gekomen waren. — Ja, kleine, zeide jufvrouw Kachel, de Bijbel zegt: „U dan, die gelooft, is Hij dierbaar." En al de droef- heid, en beproeving, en moeite, en vervolging, die de vrijgekochte kerk van God hier op aarde ondervindt — zelfs den dood — overwint zij „door het bloed des Lams." — Dat vrijgekocht zijn is zoo heerlijk, jufvrouw, zeide de kleine Martha. Mij dunkt, de zonde gelijkt op den koning van Dahomey. HOOFDSTUK IV. DOOR GELOOF. „Sinds ik door 't geloof op den stroom heb gezien, Gevloeid uit Uw' bloedende wonden, Is reddende liefde het voorwerp geweest Van al mijn' gedachten, en zal 't voor mijn geest Ook zijn tot ik eens ben ontbonden." Gij kunt wel begrijpen, dat de kleine Martha nu zeer begeerig was om een gewasschen en nieuw hart te bekomen; maar hoewel zij er dagelijks om bad, scheen het haar toe dat haar hart geen zier beter was dan het plagt te wezen. Dacht zij vroeger, welligt, dat een weinig wasschen het rein genoeg zou maken, nu gevoelde zij dat het zeer veel noodig had. Het bevredigde haar nu niet dat eene kwade neiging een weinig uitgewischt was, terwijl de vlek er nog bleef zitten, — neen, zij verlangde haar hart geheel wit en rein en liefelijk te hebben, gelijk die witte lelie. Toen dus de Donderdag ochtend kwam, zat Martha bij jufvrouw Kachel, met haar hoofdje vol gedachten. — Jufvrouw, zeide zij, wanneer menschen in de fontein gewasschen zijn, zondigen zij dan niet meer? — Zij hebben dan niet meer de zonde lief, zeide jufvrouw Rachel; evenwel doen zij somtijds, wanneer zij de wondervolle liefde en genade van Immanuël vergeten, dingen die Hem mishagen. 27 — En zijn hunne harten dan weder op nieuw bevlekt? vroeg Martha. Zou Hij hen niet meer bij de fontein laten komen ? Wanneer gij eeus bij de fontein geweest zijt, kleine, zeide jufvrouw Rachel, dan zult gij bevinden dat gij daar eiken dag wilt komen en Jezus aanschouwen; en indien uw hart niet geheel wit is, zie dan op Hem totdat het zoo is. Bedenk, dat de fontein altijd vol is. En weet gij nu wel hoe gij op Hem moet zien? — Neen, jufvrouw, zeide Martha. Ik weet wel hoe de stervende moordenaar het deed. — Wat zegt het volgende vers van uw gezang van het zien op Jezus ? — Het spreekt van het zien op den stroom — dat is van de wonden van Jezus — „door het geloof," jufvrouw. — Door het geloof, zeide jufvrouw Rachel, dat is de eenige wijze , op welke wij Jezus nu kunnen zien. Hebt gij gisteren de bleekroode rozen in mijnen tuin gezien, kleine ? — Neen, jufvrouw, zeide Martha. Ik heb wel de donkerroode gevonden. — Luister eens, zeide jufvrouw Rachel. Vlak achter het prieel waar ik zat is een groote rozestruik. Deze is vol rozen —■ de fraaiste en welriekendste, die gij ooit gezien hebt. Zij zijn grooter dan uwe beide vuisten, Martha, en zoo mooi van kleur als de binnenzijde van die schelp op den schoorsteenmantel. —• O hoe mooi! riep Martha. — Hoe weet gij dat zij mooi zijn? zeide iufvrouw Rachel. Gij hebt ze niet gezien. — Maar gij hebt er mij van verteld, zeide Martha, en nu is het mij even alsof ik ze zag, en ook riekte. — Gij geloofdet dus wat ik zeide? vroeg jufvrouw Rachel. — Wel, zeker, jufvrouw! elk woord, zeide Martha. 4» — Nu, zeide jufvrouw Rachel, al de ontlokene rozen aan den struik moogt gij voor u hebben. Wat zult gij er nu mede doen, kleine ? Martha's oogeu schitterden. -—• O, jufvrouw! zeide zij. — Wel, kind? zeide hare vriendin. — Ik denk er over, zeide Martha. Mij dunkt ik moest er iederen ochtend eene voor mij zelve plukken, en wanneer ik naar huis ga zal ik de overigen voor moeder medenemen. Want zij houdt zooveel van rozen. Mag ik nu even naar den tuin gaan om er eene te plukken, jufvrouw? — u weet, het is ochtend. — Dat is een goed kind, zeide jufvrouw Rachel; loop maar gaauw heen ! En weg liep Martha, zoo vol haast en blijdschap, dat zij bijna over de oude kat zou geloopen zijn, indien zij er niet nog gelukkig over heen gesprongen was. Want de poes deed juist haar ochtendslaapje op den stoep van de tuindeur, en gij kunt begrijpen hoe verwonderd zij was, toen er een paar zwarte schoentjes op zulk eene vreemde wijze over hare ooren kwamen dansen. Dat zal niet voor de tweede maal gebeuren, dacht poes bij zich zelve. Zij klom dus terstond in eenen boom, en sloeg van daar Martha gade, met een paar ontzaggelijk groene oogen, en eenen zeer verontwaardigden staart. Martha spoedde zich inmiddels naar het prieel, en kwam weldra terug met eene bleekroode roos, die inderdaad, gelijk jufvrouw Rachel gezegd had, zoo welriekend was als zij maar zijn kon. Toen zij daarna in de kamer van jufvrouw Rachel kwam, was zij het niet met zich zelve eens, wat zij doen zou: de roos tusschen hare ceiutuur steken, ze op hare borst vastspelden, of ze in hare hand houden. Tusschen hare ceintuur scheen haar de juiste plaats toe; maar dan kon zij ze niet * zoo goed zien — zij ging dus eindelijk op haar voetbankje zitten, en legde de mooije roos op haren schoot. En al dien tijd zat jufvrouw Rachel om haar te glimlagchen. — Gij zijt zoo goed, jufvrouw! zeide de kleine Martha, met schitterende oogen en blozende wangen. En ik vond den rozestrnik juist waar u mij gezegd hadt. — Weet gij wel, kleine, zeide jufvrouw Rachel, dat gij deze rozen door liet (jéloof zaagt? — Zoo, jufvrouw? zeide Martha verwonderd. Wel zeker, zeide jufvrouw Eachel. Ik zeide u waar zij waren, en hoe welriekend zij waren, en welke kleur zij hadden; en gij geloofdet ieder woord. Dat is ééne soort van geloof. En toen ik u zeide, dat de ontlokene rozen voor u waren, gingt gij terstond heen, en naamt ze voor u. Bat maakte het tot het volle geloof: dat is de wijze waarop gij in Jezus gelooven moet. —• Vertel als het u belieft nog meer, jufvrouw, zeide Martha , haar ernstig aanziende. — Wel, kind, zeide hare vriendin, God heeft u in Zijn Woord gezegd, dat Jezus voor zondaars is gestorven, — dat Zijn bloed elk hart rein maken, en elke ziel in den hemel brengen kan. — Bat geloof ik, zeide Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, zeer vele meuschen hebben dat eerste gedeelte van het geloof, — even als gij geloofdet dat de rozen daar achter het prieel waren. Maar wanneer gij nu eens, toen ik u zeide dat gij ze mogt hebben, bij u zelve gedacht hadt: O, ik denk dat jufvrouw Rachel dit niet in ernst meent; en het is geloof ik niet de moeite waard dat ik er voor naar den tuin ga, dan zou uw geloof slechts een half geloof geweest zijn. En zoo komen vele menschen nooit tot de fontein, omdat z\j niet waarlijk gelooven dat zij voor hen geopend werd, of omdat het hun onverschillig is of zij een rein hart bekomen; en dus worden zij nooit gewasschen en rein. Maar ieder die van harte gelooft dat Jezus gestorven is, en ieder die Hem weuscht gelijk te-worden, kan niet wachten, maar hij gaat terstond tot Jezus, en vindt alles juist zoo als God gezegd heeft. — En dan ziet hij door het geloof, zeide de kleine Martha, hare fraaije roos beschouwende. En wat doet hij dan jufvrouw ? — Dan, kind, is zijn hart zoo vol dankbaarheid en liefde tot Jezus, om Zijne wondervolle liefde, dat hij liever daarvan spreekt en er over denkt dan van iets anders. Verlossende liefde is zijn onderwerp — alleen daarover spreekt hij, en denkt aan niets anders. Eiken dag neemt hij ééne welriekende roos voor zich zeiven, en de overigen verlangt hij aan iemand anders te geven. — Wat is „verlossend," jufvrouw? vroeg Martha. — Bijna hetzelfde als vrijgekocht, kind, zeide jufvrouw Eachel. Want wijj arme zondaren, onder de zonde verkocht, „werden niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost , maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam; door Zijne liefde en door Zijne genade heeft Hij ons verlost." En waar zijn wij van verlost, kleine ? — Van de zonde, zeide Martha. — Ja, en van den vloek die op ons was, omdat wij en onze vaders gezondigd hadden. En van het graf — want „omdat Hij leeft zullen ook wij leven." „De Heere verlost de ziel Zijner knechten; en allen die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden." Geen wonder dat de Bijbel zegt: „Hebt den Heere lief, gij al Zijne gunstgenooten !" — Neen, dat geloof ik ook, zeide de kleine Martha, ik ten minste heb Hem lief, jufvrouw. Het is Zijne liefde, die onze harten tot wederliefde neigt, zeide jufvrouw Rachel. Want „niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijne vrienden," — en Jezus legde Zijn leven af voor ons. Zijne liefde gaat alle kennis te boven. Al spreken en denken wij er ook nog zooveel over, wij kunnen er nooit de helft van begrijpen. — En dus willen zij er altijd over spreken, zeide de kleine Martha; even als ik moeder zal vertellen hoe goed u geweest zijt om mij de rozen te geven. — Ja, kind, juist zoo! — en nog veel meer, zeide jufvrouw Rachel. Want zij zeggen: „Ik heb lief, want de Heere hoort mijne stem, mijne smeekingen." En zoo zullen de vrijgekochten des Heeren tot aan den dood toe van Zijne liefde spreken, en een iegelijk tot de fontein trachten te brengen. De kleine Martha zat in diep gepeins, met een ernstigen blik in haar gezigtje, totdat jufvrouw Rachel zeide: — Wel, kleine, zoudt gij ze gaarne allen tehuis eens zien? — O, heel gaarne! riep Martha verheugd uit. U weet, het is nu al drie geheele dagen, jufvrouw. — Hebben de dagen u lang toegeschenen? vroeg jufvrouw Rachel. — Neen, in het geheel niet, zeide Martha. Het zijn heele korte dagen geweest. — Wel nu, zet uwen hoed op, zeide jufvrouw Rachel glimlagchende, dan zullen wij eens een goed toertje in de omstreken doen, en ik zal u bij uwe moeder afzetten, dan kunt gij haar een bezoek brengen. — Het is zulk een kluchtig denkbeeld, moeder een bezoek te brengen! zeide de kleine Martha, lagchende. Maar ge kunt u niet begrijpen hoe vlug zij was om haren hoed op te zetten! — en zij vond zelfs tijd om eenige van hare mooije rozen af te plukken. En toen kwam het rijtuig voor de deur; zij werd er in gezet op de zachte bank naast jufvrouw Rachel, en weg reden zij. Er was een aangenaam koeltje, en de zon scheen, en de vogels zongen, en de paarden draafden vlug door over den gelijken weg; en Martha's hartje danste niet minder vlug, en verlangde niets beter. Eerst reed de koetsier door de groene velden, waar de landlieden aan het hooijen waren; en het hooi was zoo aangenaam van geur. En toen reed hij door het bosch, waar de boomen eene koele schaduw gaven, en de wilde bloempjes knikten Martha langs den weg toe, en de vogelen zongen luider dan ooit. Daarna sloegen zij eenen anderen weg in, en reden naar het dorp. Martha was al dien tijd zeer vrolijk en spraakzaam geweest, maar nu werd zij nadenkend en ernstig. — Jufvrouw, zeide zij eindelijk, hare vriendin ernstig aanziende, zal ik moeder van de fontein vertellen? Zij zeide dat zij er niets van wist. En de kleine Martha keek treurig en verlegen. Jufvrouw Rachel vatte de kleine hand van Martha, en drukte ze zacht. — Ja, kleine, zeide zij, vertel het haar. Spreek haar over den dierbaren stroom, die uit Jezus wonden vloeit, en smeek haar te komen, en bid Hem om haar te brengen. — Ik dacht dat moeder alle dingen wist! zeide de kleine Martha, een diepen zucht slakende. — O daar is Debby ! — en het broertje ! Zie eens, jufvrouw ! En naauwelijks was het portier van het rijtuig geopend of Martha sprong naar beneden en had haar broertje in hare armen. En broertje liep voorzeker groote kans om opgegeten te worden. Maar toen het rijtuig weg reed, had Martha geene hand vrij om jufvrouw Rachel eene kushand te geven, en dus neigde zij tot op den grond, met broertje en al. HOOFDSTUK V. HET LIEFELIJKER LIED. Wanneer deze lisplende, staamlende tong, In 't graf ligt om altijd te zwijgen, Dan breng ik met edeler, lieflijker klank, Uw magt om te zaligen eenwiglijk dank, Mijn lied zal daar hooger nog stijgen." Gij moogt gelooven dat de kleine Martha blijde was, hare moeder, en broertje, en Debby weder te zien; zij van bunnen kant waren niet minder blijde haar te zien, en vrouw Still meende, dat Martha in die drie dagen inderdaad reeds dikker geworden was. Er was zooveel te vertellen, en er waren zooveel vragen te doen, en Martha had haar broertje zooveel kusjes te geven, dat er slechts eenige minuten verloopen schenen te zijn, toen het rijtuig weder om haar kwam; toch waren het inderdaad twee geheele uren, en de zon stond reeds laag aan den hemel toen zij weder naar jufvrouw Rachels huis terugreden. Gedurende al dien tijd ging het tongetje van Martha even snel als de wielen ; gij kunt dus wel begrijpen dat zij moede was toen zij tehuis kwamen; en toen het theedrinken geëindigd was, kon de kleine Martha niets meer doen dan naar bed gaan en eens goed uitslapen. Maar zij had er vrij wat tijd toe noodig om goed uit te slapen; want den volgenden ochtend toen het ontbijt bijna gereed was, had Martha nog niet eens hare oogen geopend, en jufvrouw Eachel liet haar slapen, totdat Jane kwam zeggen, dat de keukenmeid de koekjes voor het ontbijt begon te bakken. Martha was erg beschaamd toen zij bemerkte dat het zoo laat was, en zij zeide dat zij nooit klaar zou komen. — Gij behoeft u niet te haasten, kind, zeide jufvrouw Eachel; ik behoef niet op u te wachten. Maar ik ben verzekerd, dat de koekjes wachtten — daar in den bordenwarmer voor het vuur, — en ik veronderstel dus, dat jufvrouw Eachel haar gezellinnetje zoo lief gekregen had, dat zij zonder haar niet wilde beginnen te ontbijten. — Gij hebt dus gisteren veel genoegen gehad, kleine ? zeide jufvrouw Eachel, terwijl Martha zich met de koekjes bezig hield, die bijzonder naar haren smaak schenen te zij». — O, zij waren zoo blijde mij te zien! zeide Martha, terwijl er een glans van genoegen op haar gelaat kwam. — En ik veronderstel, dat gij ook een klein beetje in uw schik waart hen te zien, zeide jufvrouw Eachel. — Ja, jufvrouw, een klein beetje, zeide Martha. Maar ik verlangde toch niet te blijven. — Ik heb van nacht zeer veel over twee woorden in uw gezang gedacht, kind, zeide jufvrouw Eachel; het laatste woord van het vers van gisteren, en de laatste regel van het vers van heden. Nu moet het verschrikkelijk voor iemand zijn te sterveu en ontbonden te worden, zoo hij niet in de fontein gewasschen is; maar voor hen die gewasschen zijn, Martha, is de dood niets meer dan een donker deurtje van een bouwvallig hutje, in een heerlijk onbewegelijk paleis. Wanneer zij, die Jezus liefhebben, sterven, dan zullen zij niet meer sterven, maar eeuwig leven. „Dan zullen de regtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het koningrijk huns Vaders." „Eu de vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren, en tot Zion komen met gejuich, en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vrolijkheid en blijdschap zullen zij verkrijgen, maar droefenis en zuchting zullen wegvlieden." Jufvrouw Rachel was van tafel opgestaan, en had haren stoel bij het raam geschoven, en nu kwam Martha op een bankje aan hare voeten zitten, — Is dat het lied daar dit vers van spreekt, jufvrouw? zeide zij. — Ja, kind; en gij ziet dat het een geheel ander lied is dan die, welke wij vóór ons sterven kunnen zingen. Want dan zullen wij veel meer weten, en er kan geen enkel onrein vlekje in onze harten overgebleven zijn , dus zal het lied veel verhevener zijn. En het zal liefelijker zijn, want wij zullen nooit in ons zingen door tranen, of vrees, of zwakheid, of pijn gestoord worden. Waar zal dat lied over wezen, Martha ? — Over „Uwe magt om te zaligen," zeide Martha. — Wat zegt het derde vers? vroeg jufvrouw Rachel. — O, ik weet het! riep Martha. Het beteekent Immanuëls magt om te zaligen — de kracht van Zijn bloed om onze harten te wasschen en ons in den hemel te brengen, niet waar, jufvrouw? — Ja, kind, zeide jufvrouw Rachel. En nu zal ik u vertellen wat de Bijbel van dit lied zegt. Hij zegt van de verlosten in den hemel: „En zij zongen een nieuw lied, zeggende: Gij zijt waardig het boek te nemen, en zijne zegelen te openen; want Gij zijt geslagt, en hebt ons Gode gekocht met Uw bloed, uit alle geslacht, en taal, en volk, en natie." — Het verwondert mij niet dat zij zingen, zeide de kleine Martha. — Neen, waarlijk niet, zeide jufvrouw Rachel. En gij ziet, kind, dat wanneer zij naar den hemel gaan om dat heerlijke lied te zingen, zij niet behoeven bedroefd te zijn dat zij sterven. — Uit behoeft hun geene droefheid te veroorzaken, „Wanneer deze lispelende, staamlende tong, In 't graf ligt om altijd te zwijgen." Martha vouwde hare handen, en staarde in het vuur. — Dus zijt gij, wanneer gij ziek zijt, zeide zij, blijde bij de gedachte dat God in de kamer is, omdat Hij misschien gekomen is om u daarheen op te nemen, niet waar, jufvrouw? — Ja, kleine, zeide jufvrouw Rachel, wanneer ik zeer ziek ben, dan denk ik dat juist. Maar hetzij ik ziek of gezond ben, Martha, ik verlang nooit ergens te zijn zonder de nabijheid van God. — En denkt u dat Hij altijd komt, jufvrouw? vroeg de kleine Martha. — Wel, kind, zeide hare vriendin, Hij zegt tot een iegelijk van Zijn volk: „Ik" zal u niet begeven, en zal u niet verlaten." En het is hun beloofd dat zij zullen „wandelen in het licht van Zijn aanschijn." — Het is zoo wonderlijk te denken dat God hier is, wanneer wij Hem niet kunnen zien, zeide Martha, er over peinzende. — Ja, maar wij zullen Hem in den hemel zien, zeide jufvrouw Kachel. En bedenk, kind, dat zij, die dat lied daar wenschen te zingen, er hier op aarde mede moeten beginnen. Dat zegt ook uw gezang. Eerst wasschen zij hunne zonden af in de fontein, en dan bezingen zij daarna altijd de verlossende liefde, die ze uit de bloedende wonden van Immanuël gevuld heeft. Maar wanneer zij in den hemel komen, — wanneer zij zijn gestorven en dit sterfelijk ligchaam in het graf achtergelaten hebben, — dan bezingen zij „Zijne magt om te zaligen" veel beter dan zij het nu kunnen doen. Dan zullen zij de afschuwelijkheid der zonde zien, — dan zullen zij de verbazende liefde van Jezus gevoelen, — dan zullen zij zien wat die hernel is, waartoe Hij hen verlost heeft door Zijn dierbaar bloed. Want nu, kind, kan geen hart begrijpen wat God bereid heeft dengenen die Hem liefhebben. De kleine Martha zag jufvrouw Kachel, terwijl zij sprak, ernstig aan, en toen deze zweeg, zat Martha ook eêne geruime poos stil. Maar toen stond zij op en ging naar de slaapkamer, en daar knielde zij voor haar bedje neder, vouwde hare handen en Wl. Zij bad dit: — O, Heere Jezus, wiens bloed de wonderlijke fontein heeft gevuld, wasch mij in dezelve en maak mijn hart geheel wit. Laat mij op t: zien zoo als de stervende moordenaar deed, en gedenk dan ook mijner, o Heer. Want ik wenseh in Uw koningrijk te komen, en dat liefelijk lied te zingen; en ik wenseh niet bang te zijn om te sterven; en ik wenseh al mijne zondevlekken te verliezen, en eene van Gods vrijgekochte Kerk te zijn, en niet meer te zondigen. O Heere, verhoor mij, om Uwe liefde en genade, en omdat de fontein zoo vol en zoo magtig is. Amen. Toen de kleine Martha weder in de huiskamer van jufvrouw Rachel terugkwam, was de zon zeer helder en warm beginnen te schijnen, zoodat jufvrouw Rachel zeide, dat zij nu wel eens naar den tuin mogten gaan. En daar zat zij even als vroeger in het priëel, en Martha liep den tuin op en neder en beschouwde naar welgevallen de mooije bloemen. Gij kunt u niet verbeelden hoe rood hare wangen begonnen te worden, en ik geloof dat hare moeder gelijk had, toen zij zeide dat Martha dik was geworden. Nu gevoelde jufvrouw Rachel zich dezen dag niet zeer wel, en op eens riep zij Martha en verzocht haar Jane te zeggen, dat zij zoo schielijk zij kon bij haar moest komen. Jufvrouw Rachel zag zeer bleek. De kleine Martha liep dus in grooten angst heen om Jane te roepen, en toen liepen zij beiden naar het prieel terug. Jane bragt eene kau met water en een fleschje vlug zout mede; en zij sprengde het water op jufvrouw Eachels gelaat, en verzocht Martha hare handen te wrijven, want jufvrouw Eachel was zeer magteloos. — Ach, dacht de kleine Martha bij zich zelve, zij zal nu dadelijk dat mooije lied gaan zingen ! — en Martha beefde zoo geweldig, dat zij naauwelijks kon blijven staan, en twee of drie heete tranen vielen op jufvrouw Eachels vingers neder, welke Martha wreef en in hare hand hield. — En God is hier, dacht Martha, — Hij is er altijd wanneer jufvrouw Eachel ziek is. En toen bad Martha dat Hij hare lieve vriendin weder gezond mogt maken. — Ik verlang niet dat zij heengaat! zeide de kleine Martha bij zich zelve. Zij zou er niet om geven, maar ik wel! — en de tranen vielen op nieuw neder. Ik geloof dat die tranen jufvrouw Eachel eigenlijk meer goed deden dan de gausche kan vol water van Jane en het fleschje met vlug zout. Want toen de eene traan na den ander op jufvrouw Eachels hand viel, opende zij op eens hare oogen; en het eerst wat zij deed was tegen Martha te gliinlagchen. En spoedig daaïna sprak zij: — Gij moet zoo niet beven, kleine, de Heere heeft mij nog niet weggenomen. — O, ik ben zoo blijde! zeide de kleine Martha, terwijl zij nog geweldig beefde, doch haar hartje was echter zeer verheugd. Jufvrouw Eachel glimlachte legen haar, en zeide nu dat zij zich beter gevoelde en in huis wilde gaan. Zij stond dus op, en Jane ondersteunde haar aan de eene zijde, maar jufvrouw Eachel wilde niemand anders dan Martha aan de andere zijde hebben; en zij legde hare hand op Martlia's hoofd, en leunde er zeer zacht op terwijl zij naar huis liep. En Martha zeide gedurig: Leun maar hard, jufvrouw! — ik heb het gaarne. Het voelt zoo goed! Maar jufvrouw Kachel wilde echter niet zeer hard leunen. Toen zij evenwel weder in de huiskamer was en op de sofa lag, zond zij Jane weg, en wilde niemand dan Martha bij zich houden om haar op te passen. Gij kunt begrijpen hoe trotsch en gelukkig Martha zich gevoelde; slechts eene enkele maal kwam er een diepe zucht uit hare borst, want jufvrouw Eachel zag nog zeer bleek, en Martha was nog niet van haren schrik bekomen. HOOFDSTUK VI. DE VRIJE BELOONING. „O Heer, ik geloof, hoe onwaardig 'k ook ben, Dat Gij als een vrije belooning, Eene harp mij van goud hebt gekocht en bereid, Gekocht door Uw bloed, ja gekocht door lTw' strijd, U dank ik, mijn Heer en mijn Koning!" De kleine Martha Still moest den volgenden ochtend geheel alleen ontbijten, en zij had ook alleen geslapen; want jufvrouw Eachel was in eene andere kamer. Jufvrouw Rachel was veel beter, zeide Jane, maar zij zou eerst na het ontbijt opstaan, en dus zat Martha in de zonnige huiskamer geheel alleen. Op den stoel van jufvrouw Rachel had de oude poes zich welbehagelijk neder gevleid, gelijk katten dat doen; en op een anderen tijd zou Martha gaarne eens met haar gespeeld hebben; maar nu was het onaangenaam jufvrouw Rachels stoel niet door haar zelve bezet te zien. Wat zij ook deed, Martha kon aan niets anders dan aan jufvrouw Rachel denken ; haar hoofd was zoo vol gedachten dat zij naauwelijks kon ontbijten. Het was zoo wonderlijk iemand zoo ziek te zien en toch zoo gelukkig! —• want de glimlach, dien jufvrouw Rachel haar gaf, was zoo blijmoedig als Martha ooit op haar gelaat gezien had. — Neen, dacht Martha bij zich zelve, zij was niets bevreesd, anders zou zij er zoo niet uitgezien hebben. En ik was zoo bang toen ik ziek was. Het was zeer vreemd; en na het ontbijt bad Martha ernstiger dan ooit om in de fontein gewasschen te worden, en geheel bereid te zijn om te sterven wanneer God haar roepen zou. Daarna kwam zij op een gelukkigen inval, — zij wilde naar den tuin gaan en eenige van hare eigene fraaije rozen plukken, en ze in een glas op het tafeltje voor jufvrouw Rachels stoel zetten; en daar zouden zij frisch en mooi voor haar staan, wanneer zij uit hare kamer kwam. De kleine Martha liep dus heen; en gij kunt u niets aangenamer en liefelijker voorstellen, dan de tuin op dien tijd in den ochtend was. Elke bloem had haar aangezigt met dauw gewasschen, en de vogels hadden hun ontbijt genuttigd en zongen onder hun werk. Martha deed het hare ook zingende, want het was zoo lief in" den tuin, dat alles haar scheen te zeggen, dat jufvrouw Rachel weldra weer beter zou zijn. En het was er zoo aangenaam, dat Martha veel langer bleef dan zij zou gedacht hebben dat mogelijk was, indien iemand het haar gezegd had. Zij meende dat zij slechts eenige minuten weg geweest was, maar het was waarlijk reeds meer dan anderhalf uur geleden, dat zij gegaan was. En zoo kwam het clan ook, dat jufvrouw Rachel reeds op was, en in haren grooten stoel tusschen het raam en het vuur zat, toen Martha met hare rozen binnen kwam; en Martha was zoo blijde, dat zij bijna de rozen uit haar boezelaar liet vallen. — O, jufvrouw! zeide zij. — Ja, kleine, daar ben ik weder, zeide jufvrouw Rachel. — Wel, ik dacht dat u nog in langen tijd niet zoudt opstaan, zeide Martha, en toen ging ik heen om wat van mijne mooije rozen voor u te plukken, jufvrouw. — Het is een lange tijd geleden, kind. — Zoo? zeide Martha. Het schynt mij slechts een korte tijd toe. — Dan veronderstel ik, dat het heden ochtend zeer aangenaam in den tuin is, zeide jufvrouw Eachel. — O, het is er heerlijk! zeide Martha; en wat zal ik met mijne rozen doen, jufvrouw? Ik heb ze voor u gebragt. — Dan zal ik ze allen van u aannemen, zeide jufvrouw Eaehel. En gij moogt ze in die bloemenvaas doen, Martha, en ze hier bij mij nederzetten. Martha kreeg de vaas, en begon er de rozen in te zetten, nadat zij er eerst water in gedaan had, en jufvrouw Rachel sloeg haar gade. Martha's wangen hadden bijna dezelfde kleur als de rozen. — Z\jt gij ntl geheel beter, jufvrouw? zeide Martha, van haar werk opziende. — Neen, nog niet geheel, maar ik gevoel mij toch veel aangenamer, zeide jufvrouw Eachel. — Dat spijt mij, zeide Martha zuchtende. — Maar ik ben wel genoeg om over het gezang te praten, indien het dat is, waaraan gij denkt, kind, zeide jufvrouw Eachel. — O, daar dacht ik niet aan, zeide Martha glimlagchende; maar daar ben ik ook blijde om. — Waar handelt het volgende vers over? vroeg jufvrouw Eachel. — Over eene belooning, zeide Martha. — Weet gij wat eene belooning is? zeide jufvrouw Eachel. — Ja, jufvrouw; de medaille op school noemen zij eene belooning. — Wel, waarvoor geven zij u de medaille? vroeg jufvrouw Eachel. — Zij hebben die mij nooit gegeven, omdat ik nooit ging, zeide Martha; maar Debby heeft haar driemaal gehad. En er staan woorden op, jufvrouw, — „belooning voor goed gedrag." 28 — Heeft uwe moeder u wel eens eeue belooning gegeven? zeide jufvrouw Rachel. —- O ja! riep Martlia uit; eens gaf zij mij een groot stuk kandij-suiker tot eene belooniug, omdat ik broertje zoo stil gehouden had. Ik was het vergeten. — Heeft zij u wel eens eene belooning gegeven omdat gij haar liefhaclt? zeide jufvrouw Rachel. — Wel neen, jufvrouw zeide Martha. Hoe kluchtig zou dat wezen! — Gij denkt dus dat gij dit niet verdient? zeide jufvrouw Rachel. — Niet omdat ik moeder liefheb, zeide de kleine Martha. Dat zou ik niet kunnen laten. — Wel, zeide jufvrouw Rachel, er zijn twee soorten van belooningen, — de eene wordt gegeven voor wel doen, en de andere voor kwaad doen. Want indien Debby hare onderwijzeres ongehoorzaam was geweest, zou zij misschien in den hoek hebben moeten staan; en dat zou ook eene belooning geweest zijn. — Ja, jufvrouw, zeide Martha, dat heeft zij eens moeten doen. — Even zoo, zeide jufvrouw Rachel, geef ik Jane, wanneer zij doet wat ik gaarne heb, somtijds eene belooniug — eene nieuwe japon of een boek; maar indien zij zou weigeren mijn werk te doen zoo als ik het gaarne gedaan wensch te hebben, zou ik haar daarvoor belooneu dat ik haar wegzond. Nu beloont de groote Koning van hemel en aarde ook alle inensehen die hier wonen, op de eeue of andere wijze. „Hij is een belooner dergenen die Hem zoeken," maar „Hij zal ook den boosdoener vergelden" — „Hij zal Zijnen hateren vergelden" — „de Heere vergeldt de zotten en de overtreders." — En zal Hij hen wegzenden? vroeg Martha. — Hij zal tot hen zeggen: „Gaat weg van Mij, gij die de ongeregtigheid werkt;" Hij wil hen niet in Zijn heilig koningrijk laten komen, tenzij zij nu, terwijl zij in deze wereld zijn, hunne zonden in de fontein afgewasscheu hebben. Wij hebben derhalve te kiezen, Martha, welke belooning wij willen hebben. — Maar Debby verkoos niet, om in den hoek te staan, zeide Martha. — Neen, zij verkoos niet, om in den hoek te staan; maar zij verkoos dingen te doen, voor welke dit de belooning was. Zou zij weder de medaille hebben gekregen, indien zij verkozen had te gehoorzamen? — Ja, jufvrouw, dat denk ik wel, zeide Martha. — Wel nu, zeide jufvrouw Rachel, laat ons tot ons vers terugkeeren. Hier wordt tot iemand gesproken, — wie is dat, Martha? — De Heer, zeide Martha. — En dat beteekent de Heere Jezus, — Immanuël, gelijk Hij in het eerste vers genoemd wordt. En wat heeft Hij ten opzigte van de belooning gedaan voor degenen die Hem liefhebben? •—■ want het gezang spreekt van die belooning. Hij heeft ze bereid, zeide Martha. — Er zijn zeer vele dingen bereid, zeide jufvrouw Eachel. De Heere heeft Zijnen troon bereid ten gerigte, — voor dien grooten dag, wanneer Hij al de volken zal oordeelen naar hetgeen zij gedaan hebben; en er is een koningrijk bereid voor degenen die Hem liefgehad en gediend hebben. En o, kleine, er is een eeuwig vuur bereid voor den duivel en zijne engelen, en aldaar zullen al diegenen gezonden worden, tot welke God zeggen zal: „Gaat weg!" — Wat zal Hij tot de anderen zeggen? vroeg de kleine Martha zacht. — Tot de anderen zal Hij zeggen: „Komt" — „Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat koningrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld." En in dat koningrijk heeft Jezus eene plaats bereid voor al Zijne navolgers , — voor allen die Hem van ganscher harte zoeken. — En is dit de belooning waarvan het gezang spreekt, jufvrouw? vroeg Martha. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, en wat zegt het gezang er nog meer van? Welke soort van belooning is het? — Het is — eene door bloed gekochte en vrije, zeide Martha, over haar gezang nadenkende. — Wie kocht haar? zeide jufvrouw Rachel? en wat was de prijs die er voor betaald werd? — Zij werd met bloed gekocht, zeide de kleine Martha; het bloed van Jezus. — Maar konden wij haar zeiven niet koopen, kind ? — Neen, jufvrouw, zeide Martha, want wij hadden niets te geven dat goed genoeg was. — Zou ons bloed niet goed genoeg zijn? zeide jufvrouw Rachel. — Neen, dat deugt volstrekt niet, zeide Martha. En u hebt gezegd, jufvrouw, dat het Zijne niet goed genoeg zou geweest zijn, zoo Hij niet [mmanuël geweest was. — Dat is waar, kind, zeide jufvrouw Rachel, het was zelfs niet genoeg, dat Hij als een onbestraffelijk en onbevlekt lam was; indien Hij niet Immanuël, God met ons, ware geweest, zoo zou Zijn bloed nimmer den hemel voor Zijn volk hebben kunnen koopen, en hunnen losprijs voor zonde en dood betalen. Wij kunnen dus zeiven deze belooning niet koopen, Martha ? — O neen , jufvrouw ! — Het is alles vrij, zeide jufvrouw Rachel. Het was de vrije genade en liefde van God, die Jezus in de wereld bragt; het is de vrije genade van God, die ons helpt in Hem te gelooven. Zie wat Hij zegt: „Ik zal den dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet." Het eeuwige leven, de hemel en de eeuwige blijdschap zijn slechts vrije gaven. Wij kunnen ze niet koopen; maar Jezus heeft ze met Zijn bloed gekocht, en nu biedt Hij ze ons aan zonder geld en zonder prijs. — Zoudt gij denken dat Hij ze ook mij aanbiedt , jufvrouw ? vroeg de kleine Martha , hare vriendin ernstig aanziende. — Zeker doet Hij dat, kind. Hij zegt: „Ziet, Ik heb eene geopende deur voor u gegeven, en niemand kan die sluiten. Is niet elke deur in den hemel, die Jezus opent, wijd genoeg voor de kleine Martha Still om er binnen te gaan? De kleine Martha zweeg, terwijl groote tranen in hare oogen glinsterden. — Het eeuwige leven, de hemel en eeuwige blijdschap herhaalde zij langzaam. Het is zoo wonderlijk er aan te denken! — Ja, kleine, zeide jufvrouw Rachel. „Wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus," — want de belooning is „door bloed gekocht en vrij." — O, jufvrouw, zeide de kleine Martha, vertel mij als 't u belieft, nog meer van het „vrije," — ik begrijp het niet goed. — Wanneer ik Jane zooveel dollars in de maand geef, zeide jufvrouw Rachel, dan is dat haar loon, waarvoor zij overeengekomen is om mijn werk te doen. Maar wanneer ik haar bij het einde van het jaar een groot geschenk zou geven, omdat ik haar liefheb en zij mij liefheeft en mij getrouw is, dan zou dat eene vrije belooning zijn. Zij heeft er niet voor gewerkt, en ik ben niet verpligt dit te geven. — O ja, jufvrouw, nu begrijp ik het, zeide Martha. En zoo heeft God de belooning bereid, omdat Hij de menschen liefheeft. — Ja, zeide jufvrouw Eachel, „het is Zijn welbehagen ons het koningrijk te geven." De stervende moordenaar wist hoe vrij het was. Hij dacht dat het zijne regtvaardige vergelding was, om op zulk eene smartelijke wijze ter dood gebiagt te worden, en nogtans wendde hij zich tot Jezus en smeekte om eene plaats in Zijn koningrijk. . — En die verkreeg hij ook, zeide de kleine Martha. Ik ben zoo blijde! — Ja, kind, zeide jufvrouw Eachel, en zoo vele andere menschen zijn blijde geweest. Gij ziet, Martha, hij vroeg niet om den hemel omdat hij zijne zonden vergat en zich zeiven waardig achtte; maar ik veronderstel dat het bloed van Jezus hem zoo dierbaar toescheen, dat hij het toereikend achtte te zijn om zelfs voor hem de groote belooning te koopen. — Het vers zegt ook „onwaardig," zeide Martha. — Ja, kleine, antwoordde jufvrouw Eachel, hoe meer gij op Jezus ziet, hoe meer gij aan de door bloed gekochte belooning denkt, hoe zekerder gij gelooft dat zij ook voor u bereid is, — des te onwaardiger zult gij er u voor gevoelen. Wanneer wij aan den hemel denken als alleenlijk voor andere menschen bereid, dan komt het ons niet zoo heerlijk voor; het schijnt niet veel te zijn dat de fontein hunne zonden afwascht; maar wanneer wij kunnen zeggen: „Heere, ik geloof dat Gij dat alles voor mij bereid hebt," dan roepen onze harten uit: „onwaardig!" — Vervolgens komt de gouden harp, zeide Martha. — Maar ik moet eerst nog zeggen, kind, zeide jufvrouw Eachel, dat de vrijgekochte kerk van God reeds hier in deze wereld een gedeelte van hare belooning heeft. Tot een iegelijk van haar zegt de Heere: Vrees niet, Ik ben u een schild, uw loon zeer groot," en dat is genoeg, ofschoon wij niets anders in de geheele wereld bezitten dan de gunst en de liefde van God. „In het houden Zijner inzettingen is groote loon," zelfs van dag tot dag. — En dus is Zijn volk altijd gelukkig, zeide Martha, nu, en hier namaals. — Nu, en hier namaals ook, zeide jufvrouw Rachel. Er was eens een kind, Martha, de zoon van een van Gods volk, en toen hij nog een klein kindje was, was zijne moeder bevreesd hem in haar huis te houden; want de goddelooze koning van dat land had geboden, dat al de jongentjes van dat volk, de Hebreën, zouden gedood worden. — Welk een slechte koning! zeide Martha; ons kleintje is een jongen. — Slecht genoeg, zeide jufvrouw Eachel, maar de moeder van dat kindje was natuurlijk altijd bevreesd dat de koning hem vinden en dooden zou. Zij nam dus van de lange biezen, die aan den oever der groote rivier van het land groeiden, en maakte er een wiegje van om er het kindje in te doen. En toen verborg zij het wiegje en kindje en al tusschen het dikke gras aan den oever der rivier. Maar dan werd hij nat! riep Martha uit. Wel jufvrouw, moeder zou niet willen hebben dat ik broertje naar de rivier droeg. — Neen, zeide jufvrouw Eachel, maar de moeder van dat kindje zorgde daarvoor; want zij bestreek het wiegje van binnen en van buiten met iets dat geen water doorliet. En toen liet zij zijne zuster op eenigen afstand staan, om te zien wat er gebeuren zou. — O! zeide de kleine Martha, diep ademhalende. En wat gebeurde er, jufvrouw! — Wel, zeide jufvrouw Eachel, het trof juist dat de dochter van dien boozen koning de rivier afkwam om zich te baden, en hare jonkvrouwen met haar. En terwijl zij langs den kant der rivier wandelden, ging de jonge prinses in het water, en zag het wiegje. En toen zond Farao's dochter (want zij was de prinses) eene van hare dienstmaagden heen om het te halen. „En toen zij het opendeed, zoo zag zij dat het kindje weende." — O, jufvrouw! riep Martha andermaal, in eene soort van koortsachtige belangstelling en droefheid, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen, het arme, arme kindje! — Wel, zeide jufvrouw Eachel, Farao's dochter was ook bedroefd over hetzelve, en zij zeide: „Dit is een van de knechtjes der Hebreën," — want ik denk dat zij van de wreede wet gehoord had, die haar vader had gemaakt. — Maar wat deed zij met het kindje? vroeg Martha. Nam zij het op en kuste zij het half dood? — want dat doet moeder broertje somtijds ook wanneer het schreeuwt. Ik weet het niet, zeide jufvrouw Eachel glimlagchende, de geschiedenis meldt het ons niet. Maar nu kwam de zuster van het kindje tot de prinses, en zeide: „Zal ik heengaan, en u eene voedstervrouw uit de Hebreïnnen roepen, die dat knechtje voor u zoge? En de dochter van Farao zeide tot haar: Ga heen. En de jonge maagd sing, en riep des knechtjes moeder." — Zijne eigene moeder! de moeder van het kindje! riep Martha uit, in hare handen klappende. O wat moet zij blijde geweest zijn! Dat is juist wat ik zou gedaan hebben, jufvrouw. Omdat niets zoo goed is als eene moeder. En vertelde zij de dochter van den koning dat het haar kindje was, jufvrouw ? — Neen, dat denk ik niet, zeide jufvrouw Eachel. „Farao's dochter zeide tot haar: Neem dit knechtje, en zoog het mij, ik zal u uwen loon geven. En de vrouw nam het kind, en zoogde het." -— Iloe goed was dat! zeide de kleine Martha. Was het een mooi kindje, jufvrouw? en hield zijne moeder het altijd bij zich! — Het was een zeer mooi kindje, zeide jufvrouw Rachel; de Bijbel zegt dat hij uitnemend schoon was. Maar zijne moeder kon hem niet altijd behouden, omdat Farao's dochter zelve hem verlangde te hebben. — Dat was toch te erg, zeide Martha. Ik zie niet in waarom zij hem hebben moest. Moeder zou broertje aan niemand willen geven , dat weet ik. — Maar indien deze vrouw getracht had haar kind te behouden, zeide jufvrouw Eachel, zoo zou de koning het misschien ontdekt, en het weggenomen en gedood hebben. Zij behield het .dus slechts voor eenen tijd, en „toen het groot geworden was, bragt zij het tot Farao's dochter, en het werd haar ten zoon." — Dus was hij nu een prins! zeide Martha. Ik denk dat zijne moeder toen wel blijde zal geweest zijn. — Zijne moeder, kleine, zeide jufvrouw Rachel, was eene van Gods volk; en ik denk dat zij niet gaarne zou gezien hebben dat haar zoon aan het hof van eenen Heidenschen koning leefde, zoo zij niet geloofd had dat God hem daar tot een groot doel had geplaatst. Want Farao was een zeer goddeloos koning, gelijk ik u gezegd heb; en hij mishandelde de gansche natie der Hebreen — die den eenigen en waarachtigen God aanbaden — en hield hen in wreede slavernij. — En groeide het kindje goed op? zeide de kleine Martha. Maakte Farao's dochter hem ook een Heiden? — Neen, kind, de Heer bewaarde hem. En de Heer liet hem al de grootheid en pracht van het hof des goddeloozen konings zien; maar Hij zond Zijnen Heiligen Geest in het hart van den jongen, die hem onderrigtte, dat deze arme, verdrukte en verachte Hebreën Gods volk waren, eu hem leerde van het koningrijk dat hun in den hemel bereid wordt. En toen dus dit kind tot eenen man opgevoed was, Martha, „weigerde hij een zoon van Farao's dochter genaamd te worden." — Hè! zeide Martha. Deed hij dat? Waarom, jufvrouw? — Omdat zij Heidenen waren, en hij verkoos een van Gods volk te zijn. Hoewel de Hebreën zeer arm en veracht waren, zoo waren zij nogtans het volk Gods; en hij verkoos „liever met hen kwalijk gehandeld te worden, dan voor eenen tijd de genieting der zonde te hebben." — Wil dat zeggen aan het hof van den slechten koning te zijn ? vroeg Martha. — Ja, kind, de genietingen der zonde waren zeer vele onder dat Heidensche volk. Zij hadden groote schatten, en prachtige kleederen, en verbazende gebouwen, en spelen, en feesten, en vele andere dergelijke dingen. Maar voor God kon er geene enkele gedachte overschieten, — Farao en zijn hof zochten slechts hunne eigene eer, en aanbaden slechts afgoden en beesten. De genietingen der zonde hadden daar inderdaad de overhand. Maar toen dit kind groot geworden was, weigerde hij ze allen, opdat hij met het volk Gods mogt gerekend worden. En wat denkt gij dat de reden was? — Waren het lieve mensehen? vroeg Martha, na een poosje nagedacht te hebben. — Eenigen van hen wel, maar daarom was het niet. — O, ik weet het! zeide Martha, omdat God hen liefhad en zorg voor hen droeg. — Ja, zeide jufvrouw Rachel, God had hem de liefelijkheid van Zijne dienst doen kennen., en van de belooning die er reeds nu is in het houden van Gods geboden; en allermeest de heerlijkheid en schoonheid en blijdschap van de belooning, die in den hemel bereid is. Derhalve verkoos dit kind toen hij groot geworden was, liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, „want hij zag op de vergelding des loons." — Wat is eene vergelding, jufvrouw? zeide de kleine Martha, nadenkend. — Het is iets dat ons geheel schadeloos stelt voor hetgeen wij verloren of geleden hebben. ,,En hij zag er op,"—• dat is, hij overwoog en waardeerde ze. Doch nu hebben wij lang genoeg gepraat, wij moeten de gouden harp tot morgen laten. — Jufvrouw, zeide Martha, nadat zij eenige oogenblikken stil gezeten had, weet u ook hoe dat kindje heette? — Farao's dochter noemde hem Mozes, omdat zij hem uit het water getogen had. — Mozes, herhaalde Martha. Mijn broertje heet Simon. HOOFDSTUK VIT. DE GOUDEN HAKP. „De harpen van goud zijn gestemd en besnaard, Zij klinken de eeuwen door henen; En 't Vaderlijk oor kent dien klank en dien toon, Ter eere van Jezus, Zijn eenigen Zoon, Orc wien zich de zaalgen vereenen." De volgende dag was het Zondag, en het weder was zoo helder en schoon als het maar wezen kon. De kleine Martha had gehoopt dat jufvrouw Rachel vóór het ontbijt zou opgestaan zijn, maar toen zij in de gezellige huiskamer kwam, waar de warme zon zoo liefelijk scheen, stond de groote stoel van jufvrouw Bachel ledig, en er was voor niemand ontbijt klaar gezet. Martha ging dus zitten en wachtte. Na een poosje opende Jane de deur en keek naar binnen, en toen zij Martha zag verwijderde zij zich en kwam terstond weder terug met een groot blad in hare handen. Het blad was met een schoon servet overdekt, en op hetzelve waren twee borden en twee kopjes en schoteltjes, en een bord met brood, en een schaaltje met boter, en de trekpot en het roomkannetje en de suikerpot, en nog verscheidene andere dingen. — Nu, zeide Jane, wanneer gij de deur van jufvrouw Rachels kamer wilt open doen, dan zal ik het ontbijt naar binnen dragen; gij moet bij haar komen ontbijten, zegt zij. Hoe blijde was Martha, toen zij bemerkte dat een van du beide kopjes en borden voor haar was! Zij stond schielijk op om de deur voor Jane open te doen, en ging met haar naar binnen in de kamer van jufvrouw Rachel. Jufvrouw Rachel was niet in bed, maar lag op de sofa, in eene gemakkelijke witte ochtend japon gekleed, en een groote, zachte, roode schawl was over haar heen gespreid. Zij zag nog zeer bleek, maar Martha dacht dat de wijze, waarop zij tegen haar glimlachte, even liefelijk was als de zonnestralen. — Zoo, kleine, zeide zij, gij komt dus bij mij ontbijten. — O, ja, jufvrouw, als het u belieft, zeide de kleine Martha, en ik ben zoo blijde. ■— Wel, ik ook, zeide jufvrouw Rachel. Ik zal Jane wegzenden om ook te ontbijten, en u mijne kleine oppaster laten zijn. Denkt gij dat gij den theeketel zult kunnen optillen, kind? — Ja, dat zal ik wel kunnen, zeide de kleine Martha. Ik ben nu heel sterk. — Net zoo sterk als eene muis, zeide jufvrouw Rachel. Doch zij liet Jane gaan, en daar stond de kleine theeketel voor het vuur te koken, en het ontbijt was geheel gereed. En toen vroeg jufvrouw Rachel God om Zijnen zegen, om Chf-istus wil, en de kleine Martha gevoelde zich zeer blijde en gelukkig. Indien jufvrouw Rachel slechts volkomen wel geweest was, zoo zou Martha gemeend hebben dat er niets aan haar geluk ontbrak. — Wel, kind, zeide hare vriendin, waarom ziet gij mij zoo aan? — Gij zijt zoo bleek, jufvrouw, zeide Martha. Zijt gij vroeger ook wel zoo ziek geweest, jufvrouw? — Ja, verscheidene malen, zeide jufvrouw Rachel. Ik ben zeer dikwijls net zoo ziek als nu, Martha. Martha zag haar peinzend aan, — zij meende dat het zeer hard moest zijn zoo dikwijls ziek te wezen. — Weet gij wel, zeide jufvrouw Rachel glimlagchende, dat gij mij heden ochtend thee moet schenken? Hebt gij wel eens thee geschonken, kleine? — O neen, zeide Martha, terwijl hare wangen van blijdschap bloosden; maar ik zou het zoo heel gaarne doen! — Wel, gij kunt nu beginnen, zeide jufvrouw Rachel. Het groote kopje is het mijne, kind; gij moet er twee stukjes suiker en twee theelepeltjes vol room in doen, en pas op dat gij geen thee op het schoone servet van Jane stort. Jufvrouw Rachel gevoelde zich bijna weder geheel wel alleen door Martha gade te slaan, terwijl zij dat kopje thee inschonk; want hare wangen gloeiden van inspanning, en hare vingers beefden inderdaad van genot, zoodat het weinig scheelde of zij liet een der stukjes suiker uit het suikertangetje vallen. Het kwam evenwel behouden in het kopje teregt, en Martha deed er twee lepeltjes room in, en vulde het kopje met thee, zonder een druppel te storten. Jufvrouw Rachel verklaarde dat het een der beste kopjes thee was , die zij ooit gedronken had. Daarna liet zij Martha een der sneedjes brood aan het eind van de lange roostvork steken, en het tegen het vuur houden, totdat het van een wit, zacht sneedje in een bruin, droog sneedje geroosterd brood veranderd was; en Martha deed het zoo knapjes, dat er geen plekje van verbrand was. — Nu, kind, zeide jufvrouw Rachel, nu moogt gij wel eens voor uw eigen ontbijt zorgen, gij hebt het wel verdiend. — O, ik deed dit veel liever, zeide Martha. Hebt u niets anders noodig, jufvrouw? — Neen, kleine. Maar gij moogt mij nog een sneedje brood roosteren, even zoo als dit, en dan zelve alles opeten. Martha maakte dus nog een sneedje brood gereed, en zij dacht dat zij nog nooit in haar leven met zooveel genoegen ontbeten had. En toen er wat kokend water uit den ketel in den trekpot moest gedaan worden, schonk Martha het er in, zonder bezijden den pot te gieten, want, om de waarheid te zeggen, was de ketel niet veel grooter dan een groote trekpot, en in het geheel niet zwaar. Toen het ontbijt gedaan was, begaf jufvrouw Rachel zich naar de huiskamer, en ging daar op de sofa liggen; het was een zeer aangename en frissche dag, zoodat de ramen open stonden, en er ook een vuurtje brandde. Op de tafel stonden de mooije rozen van Martha, die haren liefelijken geur door de kamer verspreidden. Ook drongen de heldere toonen van de kerkklok door de lucht, en jufvrouw Kachel sloot hare oogen en luisterde er naar. —■ Kleine, zeide zij, hoort gij gaarne het luiden der klok? — Ja, jufvrouw, zeide Martha, het klinkt zoo mooi, dunkt mij. — De klok luidt, zeide jufvrouw Kachel, wanneer op aarde de gemeente vergadert; maar „Eenmaal zullen w' ons ontmoeten Aan des Heeren Jezus voeten," en dan zal de stem gehoord worden van citerspelers, spelende op hunne citers. *) Luister, kind, dit zegt de Bijbel ervan: „En ik zag als eene glazen zee, met vuur gemengd; en die de overwinning hadden van het beest, en van zijn beeld, en van zijn merkteeken, en van het getal zijns naams, welke stonden aan de glazen zee, hebbende de citers Gods." — Eens heb ik eene harp gezien, zeide de kleine Martha ; het was iets om op te spelen; en de man zong er ook bij. — Dat zullen zij daar ook doen, zeide jufvrouw Kachel. Luister. „En zij zongen het gezang van Mozes, den dienst- *) De Eng. overzetting heeft „harpen." knecht Gods, en het gezang des Lams, zeggende: Groot en wonderlijk zijn Uwe werken, Heere, Gij almagtig God! regtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen!" AA at zegt het gezang over die harpen, kind? — Zij zijn gestemd en besnaard, zeide Martha. — En voor hoe lang? vroeg jufvrouw Eachel. Zij klinken de eeuwen door henen, zeide de kleine Martha. Beteekent dat voor altijd, jufvrouw? — Ja, voor altijd, zeide jufvrouw Bachel, eene eindélooze eeuwigheid. In den hemel is het alles „eeuwig," kind. „De heiligen der hooge plaatsen zullen het koningrijk bezitten tot in der eeuwigheid, ja tot in eeuwigheid der eeuwigheden." En „alzoo zullen wij altijd met den Heere wezen." — Dus is dat het koningrijk, in hetwelk Hij hun zeggen zal te komen, zeide de kleine Martha. O, jufvrouw, ik hoop -dat de Heere Jezus ook tot mij zal zeggen: „Kom." Hij zegt nu reeds „Kom!" tot u, kleine, zeide hare vriendin. En alleen zij die hier op aarde tot Hem komen, zal Hij in den hemel tot zich laten komen. — Door alle eeuwen heen? vroeg Martha. Ja, zeide jufvrouw Bachel; die gouden harpen zullen de eeuwen door henen klinken. En wiens eer zullen zij vermelden, kind? Wat zegt het gezang? Tei eere van Jezus Zijn eenigen zoon," — zeide de kleine Martha. — Ja, zeide jufvrouw Eachel, want de naam van Jezus „is boven allen naam! — dat is de eenige „naam die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden." En ik veronderstel, kleine, dat zij al Zijne titels zullen uitbazuinen, even als de dienaren van eenen aardsehen koning al zijne namen opnoemt om hem eer te bewijzen, — gelijk zij van de koningen van Engeland doen, en hen verheven en doorluchtig vorst, verdediger des geloofs, enz. noemen. — En hoe zullen zij tien Heere noemen, jufvrouw? vroeg de kleine Martha. — Zij zullen Hem den „Koning der koningen en Heer der heeren" noemen,—-zij zullen Hem prijzen als den „Wonderlijke," den „Vredevorst," — als den „Immanuël, God met ons." Maar het allermeest als Jezus, den Zaligmaker, „het Latn Gods dat de zonde der wereld wegneemt." — Omdat dit de beste van allen is, zeide de kleine Martha. — De beste van allen, herhaalde jufvrouw Rachel. „En ik zag, en ziet, het Lam stond op den berg Zion, en met Hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den naam Zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden. En ik hoorde een stem uit den hemel, als eene stem veler wateren, en als eene stem van eenen grooten donderslag. En ik hoorde eene stem van citerspelers, spelende voor den troon." — Hoe mooi is dat! zeide de kleine Martha. En het zal alles over Jezus wezen. Jufvrouw, wat beteekent de honderd vier en veertig duizend? — Het beteekent eene groote menigte, kind, zeide jufvrouw Rachel. De Bijbel spreekt op eene andere plaats van „eene groote schaar die niemand tellen kon." Martha zat in diep gepeins verzonken. — Kent gij eenigen van hen, jufvrouw, vroeg zij. — Zou ik niet? zeide jufvrouw Rachel, terwijl er een blos op hare wangen kwam. Ja, kleine! ik ken er zeer velen. Mijne moeder is daar, Martha, en mijn broertje, —en mijn zusje, die God wegnam toen zij even oud was als gij nu zijt. — Ach, jufvrouw! zeide Martha. En hare handen in een slaande, herhaalde zij, ach, jufvrouw! met een zeer bewogen stemmetje. Zij zijn allen daar, zeide jufvrouw Rachel; en o, zoo vele vrienden; en de getrouwe dienstknechten Gods, van 29 welke ik gelezen maar hen nooit gezien heb. zijn daar. De getrouwe leeraars, de martelaars, de kleine kinderen, de anne uitverkorenen, die rijk in het geloof zijn, de rijken, die alles om Christus verlaten hebben, — allen, die onzen Heere Jezus Christus in opregtheid lief gehad hebben. — Is Mozes daar? vroeg Martha. — Ja, zeker, zeide jufvrouw Rachel; hij heeft nu zijne belooning, en weet wat eene vergelding is. En de stervende moordenaar, Martha, — hij is daar, om eeuwig te leven. — O hoe blijde moet hij zijn , dat hij naar de fontein is gegaan! zeide de kleine Martha, hare handen te zamen drukkende. En nu ondervindt hij dat Jezus aan hem gedacht heeft! Mij dunkt hij kan Hem nooit genoeg danken. — Neen, nooit, zeide jufvrouw Eachel, en dus zal dat lied door alle eeuwen heen klinken. Die groote schaar zal van Jezus zingen als „de Weg, de Waarheid en het Leven," — als het waarachtige Licht dat hen bescheen, toen zij in duisternis en schaduwe des doods gezeten waren. ' — Ik heb juist heden ochtend een vers gelezen, dat bijna hetzelfde was, riep Martha uit; — het was, „het volk dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien;" maar ik wist niet dat er Jezus mede bedoeld werd. — Alles is donker zonder Hem, kind, zeide jufvrouw Rachel, en alles is licht waar Hij is. En dus zullen de heiligen Zijnen lof zingen voor alles wat Hij voor hen gedaan heeft, — hoe Hij de goede Herder was, die hen kwam opzoeken toen zij verloren waren, en de groote Medicijnmeester die hunne zielen heeft genezen; hoe Hij de Rots was, in wier schaduw zij in dit dorstig land woonden, — hunne toevlugt en sterkte, hunne hulp in benaauwheden. Zij zullen Hem prijzen als liet brood des levens, als „den oversten Leidsman hunner zaligheid," onder wien zij gestreden en overwonnen hebben. — En het allermeest — zeide de kleine Martha denkende. — Het allermeest, kind, dit — „Hem die ons heeft liefgehad, en ons van onze zonden gewassehen heeft in Zijn bloed, en die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters, Gode en Zijnen Vader; Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid." Mart ha bewaarde eene geruime poos het stilzwijgen, en jufvrouw Rachel had hare oogen gesloten en zat te denken. De klok luidde niet meer, alles was stil, en het scheen de kleine Martha toe alsof zij al dien tijd hare ooren inspande , om eenige toonen op te vangen van die gouden harpen. — O, hoe gelukkig zijn zij! dacht zij bij zich zelve. En zou Jezus mij daar ook nemen? Jufvrouw, zeide zij na eene wijl, zegt de Bijbel nog meer van de groote menigte menschen met hunne gouden harpen? — De Bijbel zegt ons iets van de plaats waar zij zijn, zeide jufvrouw Rachel. Hij spreekt ons van die heerlijke stad, met hare twaalf poorten; „eene iedere poort was elk uit ééne paarl; en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorluchtig glas. En ik zag geenen tempel in dezelve; want de Heere, de almagtige God is haar tempel, en het Lam. En de stad behoeft de zon en de maan niet, dat zij in dezelve zouden schijnen; want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is hare kaars. En de volken die zalig worden, zullen in haar licht wandelen." — l)e volken die zalig worden, zeide Martha; dat beteekent de vrijgekochte Kerk, omdat zij gezaligd en ontzondigd is. — Gezaligd en ontzondigd, herhaalde jufvrouw Rachel. En de Bijbel zegt, kleine, dat in die heilige stad „niet inkomen zal iets dat ontreinigt, en gruwelijkheid doet, en leugen spreekt." — Neen, jufvrouw, zeide Martha /acht. — En van de groote schaar, die binnen hare poorten is, vervolgde jufvrouw Rachel, , /egt de Bijbel: „Zij hebben hunne kleederen gewasschen, en ze wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon van God. En zij zullen Zijn aarigezigt zien, en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn." De week was ten einde, — de week bij jufvrouw Rachel; want die Zondag, gelijk alle andere Zondagen, kon niet altijd duren. De kleine Martha werd zeer treurig toen zij de zon achter de bergen zag verdwijnen, en ik denk dat jufvrouw Rachel ook bedroefd was, want zij was zeer stil. Hoe aangenaam was de week geweest! welke heerlijke dingen had de kleine Martha gehoord! — dingen die zij nooit kon vergeten. Maar de Maandag morgen kwam, en zij moest heengaan. — Kleine, zeide jufvrouw Rachel, de beide handen van Martha nemende, terwijl zij voor de sofa stond, waarop jufvrouw Rachel lag, wanneer gij eens op eenen dag hoort dat de Heere mij tot zich genomen heeft, om met die groote schaar te zijn, die hunne kleederen in het bloed van Jezus gewasschen hebben, bedenk dan dat ik u verwachten zal, Martha, totdat gij komt. — O ja! jufvrouw, zeide de kleine Martha, terwijl de tranen langs hare wangen stroomden, ik zal komen! — En dan zal ik dadelijk naar u zoeken! — Ja, kind, zeide hare vriendin, „Hoe lieflijk en blij zal 't omhelzen daar zijn, Als w' eens aan Zijn voeten verlost zijn van pijn." En met een vriendelijken, ernstigen blik op haar gelaat, kuste jufvrouw Rachel de kleine Martha op de beide wangen, en daarop vertrok Martha. OLIE-DROPPELEN. „Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden** HOOFDSTUK I. ZATURDAG AVOND-WERK. Beneden in eene kleine holte, wier zijden vol doornstruiken en lage ceders begroeid waren, ontlastte eene bron zich in eene heldere beek. Zij liep over een bed van keisteenen; het water was zeer helder, en het vloeide inet zulk een zacht gemurmel over de steenen, alsof het onder het stroomen tot zich zelf en de struiken zong. Op de eene zijde van het beekje daalde een voetpad tusschen de struiken af, en langs dat pad kwamen op zekeren zomernamiddag eéne vrouw en een meisje naar beneden. Zij hadden emmers om ze aan de bron te vullen; de vrouw had een grooten houten en het meisje een ligten blikken emmer. Zij schepten het water met een akertje, want het was niet diep genoeg om het met den emmer te scheppen. De emmers werden stilzwijgend gevuld, alleen de bron zong altijd; en de vrouw en het meisje gingen het pad weder op. Na den oever bereikt te hebben, die slechts eenige voeten opliep, liep het pad langzaam opwaarts tusschen een stuk woesten grond, vol boomen en lage struiken; en niet ver van daar kwam tusschen de boomen eene schemering van helder licht van het venster van een huis, waarop de ondergaande zon scheen. Halfweg van het huis stonden de vrouw en het meisje stil om te rusten; want water is zwaar, en de blikken emmer, die zoo ligt was eer hij gevuld was, deed de gestalte van het kleine meisje gelijk een wilgentak over eene zijde buigen. Zij stonden stil om te rusten, en zelfs de vrouw zag er zeer vermoeid en afgemat uit. — Ik gevoel dat ik het nog den een of andereu tijd zal moeten opgeven, zeide zij. — O neen, moeder! antwoordde het meisje opgeruimd. Zij stond te hijgen, met hare hand op hare zijde, en de blik op haar gelaat was zeer bedaard en ernstig; slechts bij deze woorden werd het door een vrolijken glimlach overtogen. — Ja dat zal ik wel, zeide de vrouw. Men kan het niet altijd uithouden. Het meisje stond nog te hijgen, maar zong inmiddels de liefelijke melodie en woorden „Er is rust voor den moede, Er is rust voor den moede, Er is rust ook voor u." — Ja, in het graf! zeide de vrouw bitter. Er is geene rust behalve daar voor ziel en ligchaam. — O ja, lieve moeder. „Want wij die geloofd hebben gaan in de rust." Jezus laat ons niet wachten. — Ik geloof, dat gij den Bijbel eet en op den Bijbel slaapt, zeide de vrouw met een flaauwen glimlach, terwijl zij tegelijker tijd een tip van haar boezelaar nam, om een traan weg te vegen. Ik ben blijde dat het u rust geeft, Nettie. — En u, moeder. — Somtijds, antwoordde vrouw Mathieson met eenen zucht. Maar nu brengt uw vader nog een kostganger thuis, Nettie. — Een kostganger, moeder! — waarom? — Ja, dat weet de hemel! — zoo het niet is om mij den rug en het hoofd te breken. Ik dacht dat ik reeds genoeg te doen had, maar nu komt die man ook nog, en ik moet zorgen dat ik tegen morgen avond alles voor hem gereed heb. — Wie is het, moeder? — Het is een van uws vaders vrienden, dus niet veel bijzonders, zeide vrouw Mathieson. — Maar waar kan hij slapen? vroeg Nettie, na een oogenblik gedacht te hebben. Hare moeder bezon zich even, en zeide toen: — Er is geene andere kamer voor hem dan de uwe. Barry zal niet ergens anders willen gaan. — Waar moet ik dan slapen, moeder? — Er is geene plaats dan op den zolder. Ik zal zien of ik daar een hoekje voor u in orde kan brengen — indien ik er tijd toe kan vinden, zeide vroinv Mathieson, haren emmer opnemende. Nettie volgde haar voorbeeld, en glimlachte nu voorzeker niet weder voordat zij de woning bereikten. Zij liepen om naar de voordeur, omdat de achterdeur aan een ander huisgezin behoorde. Bij de deur, terwijl -zij hare emmers weder nederzetteden, nisvorens den trap op te gaan, glimlachte Nettie zeer minzaam tegen hare moeder, en zeide: — U behoeft den zolder niet op te ruimen, moeder; ik zal er wel bij tijds naar zien. Ik kan het even goed doen. Vrouw Mathieson liet tot antwoord slechts een beklemden zucht hooren, en zij gingen den trap op, die naar hun gedeelte van het huis voerde. De beneden-verdieping werd door iemand anders bewoond. De houten emmer met water werd op het portaal, boven aan den trap nedergezet, en met den blikken emmer ging Nettie in de kamer, die door het gezin bewoond werd. Het was de slaapkamer van hare ouders, want in den hoek was eene bedstede. Het was oogenschijnlijk de keuken, want er stond een kookkagcheltje, waarop Nettie den theeketel zette nadat zij er water in gedaan had. En het was de gewone huiskamer; want het volgende wat zij deed was eene kast open te doen, en er kopjes en schoteltjes uit te nemen, en ze op eene klaptafel neder te zetten, die aan het eene einde van de kamer stond. De meubels waren van hout en zeer eenvoudig; het houtwerk van de ramen was niet geschilderd; de kopjes en schoteltjes waren van de gemeenste soort; en de vloer was slechts met een paar oude stukjes karpetgoed bedekt; niettemin zag het geheel er knap en zeer zindelijk uit, en droeg de sporen dat er gedurig de hand aan gehouden werd. Vrouw Mathieson had zich op eenen stoel laten vallen, als iemand, die geenen moed had om iets te doen, en zij sloeg haar dochtertje, die de tafel gereed maakte gade met oogen, die haar niet schenen te zien. Zij staarden op iets waarover zij zat te peinzen — Moeder, wat is er voor het avondmaal? — Er is niets. Ik moet wat roggemeelbrij koken. En vrouw Mathieson stond van haren stoel op. — Blijf maar zitten, moeder, ik zal het wel doen. Ik kan het wel. — Indien beide onze ruggen moeten gebroken worden, zeide vrouw Mathieson, dan heb ik liever dat de mijne eerst breekt. En zij begon hare toebereidselen te maken. — Maar gij houdt niet van roggemeelbrij, zeide Nettie. Gij hebt er gisteren avond niets van gegeten. — Dat is niets, kind. Ik kan eene ledige maag verdragen , indien mijn hoofd slechts niet zoo vol was. Nettie ging naar de kagchel en zag eenigzins treurig voor zich neder. — Ik wenschte dat gij iets hadt waar gij van houdt, moeder. Was ik maar wat ouder, wat zou dat heerlijk zijn! Dan kon ik iets verdienen, en ik zou u dingen thuis brengen daar gij van hieldt van mijn eigen geld. Dit werd niet treurig gezegd, maar met eene blijde schemering als van eene aangename gedachte en de mogelijkheid daaraan. Die vrolijke blik was zoo aanstekelijk, dat vrouw Matliieson haren pot met brij, dien zij roerde, veiiiet om een hartelijken kus op Nettie's lippen te drukken; doch daarna ging zij weder aan het roeren, en de schaduw kwam weder over haar gelaat. — Och, Nettie, zeide zij, ga eens even in Barry's kamer, en redder den boel wat op, eer hij komt, ik heb den ganschen dag geen oogenblik tijd gehad om het te doen; en wanneer hij thuis komt en de kamer niet iri orde is, dan hebben wij maar last met hem. Nettie opende eene andere deur, die haar in een klein kamertje bragt, dat tot slaapvertrek diende. Het was slecht in de venv, gelijk de andere kamer; op het midden van den grond lag een stukje van hetzelfde tapijt, waarop eene tafel stond, en onder het raam stond een goedkoop latafeltje. Het bed was nog niet opgemaakt, en de verwarde toestand der beddelakens getuigde van de kracht van den persoon, die ze gebruikte, wie hij ook zijn mogt. lil het midden van het bed lagen een paar lompe schoenen; een ander paar, of liever een paar halve laarzen, aan de teenen versleten, lagen op het midden van den grond; een paar kousen, de eene ouder het bed, de andere onder de tafel. Op de tafel en op het latafeltje lag een verwarde hoop. Stukjes hout, half gesneden en ongesneden, met de daarbij behoorende spaanders en zaagsel, benevens het mes en de zaag, die ze gemaakt hadden. Oude couranten en schoolboeken, eene lei, en twee vliegers, zonder eind of staart, lagen hier en daar door het vertrek verspreid, benevens een inktfleschje en pennen, en krijt en hars, en allerlei ondenkbare dingen bovendien, waarin slechts jongens behagen scheppen. Indien Nettie zuchtte toen zij haar oog over die vreeselijke verwarring liet gaan, zoo was het slechts een inwendige zucht. Zij begon geduldig de dingen op te ruimen. Eerst maakte zij het bed op, waartoe zij al hare kracht noodig had; want de dekens waren van een zwaar en grof maaksel van wol en katoen dooreen geweven, wit en blaauw; daarna vond zij langzamerhand eene plaats voor de verschillende artikelen in Barry's kamer, zoodat alles nu een net en gezellig aanzien kreeg. Doch misschien was het een klein bewijs van Nettie's gewaarwording, dat zij zacht bij zich zelve begon te zingen: „Er is rust voor den moede," — Heidaar! riep een ruwe jongen van omstreeks vijftien jaren, de deur openende; wie is daar in mijne kamer bezig. — Ik heb haar opgeruimd, Barry, zeide een zacht stemmetje. — Wat hebt gij met dat stuk pijnhout gedaan? — Hier is het, — in den hoek achter de latafel. — P;>s op dat gij er niet aankomt, om het voor uw vuur te nemen, — hoor, Nettie! Waar is mijn vlieger? — Gij zult geen tijd hebben om hem nu op te laten, Barry, het avondeten zal in een paar minuten gereed zijn. — Wat hebt gij? — Hetzelfde dat wij gisteren avond hadden. — Ik heb van avond geen eten noodig. Barry zocht den staart van zijnen vlieger bijeen. — Och, Barry, gij moest nu liever komen, omdat moeder zoo veel meer moeite heeft als gij nu niet komt. Gij weet, dat zij voor u dan ook weer alles weg moet ruimen. — Moeite! wat een gebabbel over moeite! Ik geef niet om moeite. Ik zeg u dat ik geen avondeten noodig heb. Nettie wist maar al te wel, dat hij het later zou willen hebben, doch hét baatte niet er iets meer tegen te zeggen, zij zweeg dus stil. Barry had zijnen vlieger in orde gebragt, en ging heen. Toen kwam er een zwaarder stap op den trap, dien zij kende, en zij ging schielijk in de andere kamer om te zien of alles gereed was. De thee was gezet, en vrouw Mathieson zette den dampenden schotel met brij op de tafel, juist toen de 'deur open ging en er een man binnenkwam. Een lang, gezet, sterk man, met een gelaat dat vrij goed zou geweest zijn, zoo deszelfs uitdrukking anders geweest ware, en de kleur niet zoo purperrood ware geweest. Hij kwam naar de tafel, ging zwijgend zitten en nam een overzigt van hetgeen er op stond. — Geef mij een kopje thee! Hebt gij geen brood, Sofia ? — Niets dan wat gij ziet. Ik had gehoopt dat gij wat geld zoudt tehuisbrengen, Mathieson. Ik heb geen melk of brood; het is gelukkig dat er nog suiker is. Ik weet niet waarvan gij denkt dat een kommensaal leven kan. — Wel, van zijn kostgeld, dat zal u genoeg geven. Maar gij hebt iets noodig om mede te beginnen. Ik zou wel uitgaan en het een of ander zien te krijgen — maar ik beu zoo verwenseht moede, ik kan niet. Vrouw Mathieson deed zonder een woord te spreken haren doek om, en ging naar de kast om haren hoed. ■—• Ik zal gaan, moeder! Laat mij gaan, als het u belieft. Ik wil gaan, riep Nettie schielijk uit. Wat moet ik halen, vader ? — Wel, gij kunt naar Jaekson aan het eind van de straat gaan, en halen wat uwe moeder noodig heeft —- wat melk en brood , en het zou niet kwaad zijn zeven pond tarwemeel en een half pond stroop mede te brengen. En vraag hem of hij u een mooi stuk pekelspek wil geven. — Zij kan dat alles niet medebrengen! riep de moeder uit; gij zoudt beter doen zelf te gaan, Mathieson. Dat zou meer zijn dan het kind of ik dragen kon. — Dan zal ik tweemaal gaan, moeder; het is niet ver; ik doe het gaarne. Geef mij het geld als 't u belieft, vader. ITij vloekte en zwoer tegen haar tot antwoord. — Ga heen en doe wat u bevolen is, zonder er zooveel praats over te maken ! Ga naar Jaekson, en zeg hem dat gij de dingen noodig hebt, en dat ik hem morgen het geld zal geven. Hij kent mij. Nettie wist dit en bleef staan. Haar vader had juist zooveel gedronken dat hij niet volkomen bij zijne zinnen was. — Gij weet dat ik niet zonder geld kan gaan, vader, zeide zij zacht; en morgen is het Zondag. Hij vervloekte den Zondag, maar stak eindelijk zijne hand in den zak en wierp haar eenig geld over de tafel -toe. Hij verkeerde juist in eenen toestand om niet veel acht te geven op hetgeen hij deed, en hij wierp haar dollars toe, waar hij, indien hij nuchteren geweest was, shillings gegeven zou hebben. Nettie nam ze zonder eenige aanmerking te maken, en hare mand, en ging heen. Het was zons-ondergang. Het dorp lag in het licht te schitteren, dat binnen weinige minuten zou verdwenen zijn; en de witte kerk op den heuvel was geheel verlicht door de zonnestralen, van haar schitterend windvaantje op den top van den toren af tot op de onderste trede van de deur. Nettie's woning stond in eene zijstraat, eenige schreden van de hoofdstraat van het dorp, die aan het eene einde van hetzelve op de kerk uitliep. De geheele straat langs scheen het zonlicht op het gras en den rijweg en de zijpaden en de toppen van eenige olmboomen. De straat was ledig; het was voor de meeste menschen de tijd van hun avondmaal. Nettie sloeg den hoek om en ging naar het einde van het dorp. Zij liep langzaam; hare voeten waren reeds vermoeid van het werk dat zij dien dag gedaan had, en ook rug en armen en hoofd schenen vermoeid te zijn. Doch Nettie vond het niet hard dat hare moeder niet ging, maar haar had laten gaan; zij wist dat hare moeder niet verdragen kon in het dorp gezien te worden in de oude gelapte japon, die zij droeg; want vrouw Mathieson had betere dagen gekend. En behalve dat, zou zij nog genoeg te doen hebben, en wel tot zeer laat dezen Zaturdag avond. Nettie's jurk was ook zeer oud, vergeleken bij die welke ieder ander kind in het dorp droeg; doch hoe het zij, Nettie was niet beschaamd, Zij dacht er nu niet aan, terwijl hare langzame schreden haar aan het einde van de dorpstraat bragten; zij dacht wat zij met het geld zon doen. Zij wist dat haar vader haar twee of driemaal meer gegeven had dan hij bedoelde dat zij zou besteden; hij was een goed werkman, en had juist zijn werkloon ontvangen. Wat zou Nettie doen? Mogt zij hetgeen zij overhield behouden en aan hare moeder geven ? het was en zou zoo noodig zijn 1 en van haren vader konden zij het nooit weder krijgen. Hij had zijne eio-ene manier om het geld dat hij verdiende te besteden, en er werd inderdaad al zeer weinig van afgezonderd voor de behoeften van zijne vrouw en dochter. Wat moest Nettie doen? Zij peinsde, en slingerde hare mand in hare hand heen en weder, totdat zij den hoek bereikte, waar de dorpstraat zich andermaal wendde, en waar de winkel van .Tackson stond. Daar vond zij Barry, die eenige dingen kocht waarvoor hij ten minste geld had. — O Barry, hoe gelukkig! riep Nettie uit; gij kunt mij helpen deze dingen naar huis te dragen. — Ik zal toch eerst de reden dienen te weten waarom, antwoordde Barry. Wat moet gij halen? — Vader heeft een zak tarwemeel en een stuk spek en ook stroop noodig; en gij weet ik kan dat alles niet dragen, Barry; ik moet ook nog brood en melk halen. — Hoera! zeide Barry, nu zullen wij pannekoeken hebben! Weet gij wat ik doen zal, Nettie ■— ik zal de stroop naar huis dragen, wanneer gij mij van avond wat pannekoeken wilt bakken. — O, dat kan ik niet, Barry, ik heb nog zooveel andere dingen te doen, en het is Zaturdag avond. — Heel goed — zie dan hoe gij zelve uwe dingen naar huis krijgt. Barry verliet haar, en Nettie trad den winkel binnen om hare inkoopen te doen. Hij bleef echter op den stoep staan en sloeg haar gade. Toen het spek en het meel en de stroop in de mand gepakt was, was zij zoo zwaar dat zij dezelve niet kon optillen. Hoe vele reizen heen en weer zou het haar kosten! — Barry, zeide zij, draag dit voor mij naar huis, en indien moeder het hebben wil, zal ik koeken voor u bakken. Gaauw dan, zeide haar broeder, de mand op zijnen schouder zettende, want ik begin honger te krijgen. Nettie ging eenige schreden verder de dorpstraat op, even voorbij eeue dwarsstraat; zij (rad de deur binnen van eene zeer kleine woning, die er net en zindelijk uitzag, gelijk al de overige huizen. Zij kwam nu in een alleraardigst klein winkeltje; er stond ten minste eene lange tafel, die tot toonbank scheen te dienen; en voor dezelve, niet er achter, zat een aardig vrouwtje te naaijen. Zij stond op zoodra Nettie binnenkwam. Aan de onbeschrijfelijke bevalligheid harer klceding, de bijzonder goeden smaak waarmede zij het haar opgemaakt had, en iets eigenaardigs in haar gelaatstrekken, kon men reeds eer zij sprak gissen, dat de kleine bakkerin eene Fransche vrouw was. Zij sprak het Engelsch tamelijk goed, ofschoon niet zoo vlug als hare eigene taal. — Mag ik twee brooden van u, jufvrouw Auguste, en een pint melk, als 't u belieft. — Hoe zult gij ze naar huis dragen, mon enfant? gij kunt dat alles niet gelijk dragen. — O ja, ik kan wel, zeide Nettie, vrolijk. Ik zal het wel gedaan krijgen. Zij zijn niet zwaar. — Neen, dat hoop ik niet, zeide de Fransche vrouw; mijn brood is niet zwaar! maar twee brooden zijn in allen geval zwaarder dan een. Is uwe moeder wel? Zij wikkelde inmiddels de brooden in papier en meette de melk. Nettie antwoordde dat hare moeder wel was. — En gij? zeide het kleine vrouwtje, haar van ter zijde aanziende. Een zeker iemand is vermoeid, van avond. — Ja, zeide Nettie, vrolijk, maar ik geef er niet om. Men moet somtijds eens vermoeid zijn. Dank u, jufvrouw. Jufvrouw Auguste had de brooden en de melk zorgvuldig in hare armen en in hare hand gegeven, zoodat zij ze nu dragen kon, en zij keek haar na toen zij de straat opging. — Men moet somtijds eens vermoeid zijn! zeide zij bij zich zelve, terwijl zij bedenkelijk haar hoofd schudde. Ik zou haar wel eens willen hooren zeggen: „Men moet somtijds eens uitrusten;" maar dat hoor ik nooit van haar. Zoo dacht Nettie misschien, toen zij naar huis terugkeerde, liet zou zeer natuurlijk geweest zijn. De zon was nu onder, de heldere glans was van het dorp verdwenen, de zachte avondschaduw verspreidde zich, en door de vensters flikkerden lichten. Nettie liep zeer langzaam, onder eiken arm een brood houdende. Misschien wenschte zij dat haar Zaturdags-werk gedaan was, gelijk dat van andere menschen. Alles wat ik er u van zeggen kan is, dat terwijl zij door de stille, eenzame straat geheel alleen voortliep, zij zachtjes voor zich zelve deze woorden begon te zingen: „De zon zal op den dag niet met haar hitte hindren, Geen nacht door duisternis het daglicht ooit vermindren." En dat, toen zij hare woning bereikte, zij vlug den trap opliep, met een zeer kahn gelaat binnenkwam, en hare moeder vertelde dat zij eene aangename wandeling gehad had. En dat was volkomen waar. — Ik ben blijde, mijn kind, zeide hare moeder met een zucht. Wat maakte het zoo aangenaam ? — Wel, moeder, zeide Nettie, Jezus was bij mij den ganschen weg over. 30 — God zegene u , kind! zeide hare moeder; gij zijt de troost van mijn hart! Er was slechts tijd voor dit korte gesprek, waartoe de sluimering van Mathieson gelegenheid had gegeven. Maar toen kwam Barry binnen, en herinnerde Nettie met veel onstuimigheid aan hare belofte. En zonder dat haar lief gelaat door eene wolk overtogen werd, besloeg zij wat meel en bakte de koeken op de kagchel; en zij diende Barry totdat hij genoeg gegeten had, zonder eene enkele klagt te uiten dat zij zoo vermoeid was dat zij bijna niet langer op hare voeten staan kon. Er bleven nog eenige koeken over, en vrouw Mathieson zag toe, dat Nettie ging zitten en ze opat; daarna zond zij haar naar bed, en duldde niet dat zij iets meer deed, ofschoon Nettie verzocht eerst de borden te mogen wassclien. Vrouw Mathieson deed dat, en ging toen zitten om verscheidene kleedingstukken te stoppen en te verstellen , totdat de oude kerkklok op den heuvel plegtig het uur van middernacht over het geheele dorp liet klinken. HOOFDSTUK II. ZONDAGS-KUST. Nettie's kamer was de eenige andere kamer op die verdieping behalve die van hare moeder en van Barry. Zij was in het achtergedeelte van het huis, met een fraai uitzigt over de boomen en de daar tusschen staande struiken en de bron. Daar voorbij strekte het gezigt zich uit tot verwijderde bergen en velden, dat altijd fraai scheen onder alle schakeringen van licht; zoo ten minste kwam het Nettie voor. Daarenboven was het een zindelijk, net kamertje; wel is waar schaarsch van meubels voorzien, zelfs niet eens een oud stukje kleed op den grond, gelijk in dat van Barry; maar op het zwarte tafeltje lag Nettie's Bijbel en hare boeken van de Zondagschool ; en voor elk raam stond een stoel, en eene latafel bevatte al hare kleed eren, en hield nog vrij wat ledige plaats over; het bed in de hangmat, die in den eenen hoek van de kamer hing, was netjes opgemaakt. Het was een zeer lief en gezellig kamertje voor Nettie. — Dit is dus de laatste nacht dat ik hier zal slapen! dacht zij terwijl zij naar binnen ging. Morgen moet ik op den zolder slapen. Welnu, ik kan daar even goed bidden, en God zal daar eveneens bij mij zijn. Dit was een troost; doch het was de eenige, waaraan Nettie met betrekking tot hare verandering van slaapplaats denken kon. De zolder was geene kamer, maar werd slechts tot bergplaats gebruikt. Hij was niet beschoten of gewit; niets dan de balken en de dwarslatten voor de muren, en niets dan de dakpannen tusschen dezelve en de lucht. Daarenboven stond hij vol rommel en oude prullen. Hoe Nettie daar den volgenden dag alles heen zou dragen, daar het dan Zondag was, kon zij maar niet begrijpen; maar zij was zoo vermoeid dat zij, zoodra haar hoofd het kussen aanraakte, vast insliep en vergat er over te denken. Het eerste wat haar den volgenden ochtend wekte was het heldere zonlicht, en de blijde gedachte dat het Zondag morgen was. Het was een schoone dag. Het oostelijk licht scheen op de verwijderde bergen van Nettie, met allerlei schakeringen van liefelijke kleuren, en beloofde een heerlijken dag. Nettie stond met genoegen de bergen te beschouwen, want zij hield veel van dezelven, en menige tekst kwam haar daarbij in de gedachte. „Rondom Jeruzalem zijn bergen, alzoo is de Heere rondom Zijn volk;" dat was een der teksten waaraan zij dacht. Zij dacht er nu aan terwijl zij zich aankleedde, en het gaf haar een gevoel alsof zij door eene magtige en sterke beschutting van alle zijden omgeven was. Het maakte Nettie's hart ontzaggelijk verheugd, en hare tong sprak van blijde dingen; want toen zij nederknielde om te bidden was zij vol dankzegging. Vervolgens nam Nettie haren blikken emmer, en ging naar de bron om water voor den ketel te scheppen. Het was zoo lief en aangenaam, dat het niet om te zeggen was. De dauw viel van de struiken en het gras terwijl zij er langs ging; en van elke groene plant steeg een frissche geur omhoog, die verkwikkend was. Het zachte koeltje van den zomerwind streek langs hare wangen en door hare haren, en zeide dat God een schoonen dag aan de wereld gegeven had; en Nettie dankte Hem in haar hart, en ging verheugd verder. De Zondag was voor Nettie een feestdag, en de Zondagschool en de kerk waren haar genoegen. En ofschoon zij door alle weer en wind ging, en zich door niets liet terug honden, zoo is zonneschijn toch zonneschijn; en dat gevoelde zij dezen ochtend. Zij vulde dus vrolijk haren emmer aan de bron, en zwoegde er mede naar huis terug. Het volgende wat zij deed was aan de deur harer moeder te kloppen. Vrouw Mathieson deed haar open, in haar nachtjak; zij was juist opgestaan en zag er uit alsof haar nachtrust veel te kort voor haar geweest was. — Hoe, Nettie! — is het laat? zeide zij, toen Nettie met den blikken emmer binnenkwam. — Neen, moeder; het is juist tijd. Kleed gij u maar aan, dan zal ik het vuur aanmaken. Het is buiten heerlijk , moeder. Vrouw Mathieson gaf geen antwoord, en Nettie begon de kagchel aan te maken. Het was eene gemakkelijke zaak om er wat papier in te doen en het ligte hout aan te steken; en toen de ketel er op gezet was, ging Nettie zachtjes de kamer rond en ruimde alles zooveel mogelijk op; daarop keek zij naar haren vader die nog sliep. — Ik kan de tafel nog niet klaar zetten , moeder. — Neen, kind; ga maar heen, ik zal wel voor het overige zorgen — indien ik ten minste de menschen op kan krijgen, zeide vrouw Mathieson, eenigzins mismoedig. Zondags morgens was dat eene twijfelachtige zaak, dat wist zij en Nettie bij ondervinding. Nettie begaf zich naar haar kamertje om een plan uit te voeren dat zij beraamd had. Indien zij het kon gedaan krijgen om haar beddegoed en al hare andere zaken naar boven naar den zolder te brengen, zonder dat hare moeder het wist, zoo zou haar veel werk en moeite bespaard worden, en hare moeder zou dien dag eene betere kans op eenige rust hebben. Weinig genoeg, daar er dien avond een kommensaal zou komen! Haar goed daar naar boven te krijgen — dat was alles wat Nettie heden wilde doen; inaar dat moest ook gedaan worden. De steille trap naar den zolder ging op het portaal op, juist naast de deur van Nettie's kamer. Zij ging er eerst heen om een plaatsje voor haar uit te zoeken. De kleine zolder lag overal vol van allerlei dingen, die achteloos nedergeworpen waren om ze kwijt te zijn. In eiken gevel was een klein vensterluik. Het eene was open en liet juist zooveel licht in om de groote verwarring aan te toonen, maar slechts half het stof te doen zien dat op alles lag. Het andere venster, het achterste, was geheel verscholen achter een grooten hoop dozen en vaten, die er tegen opgestapeld waren. Nergens was een ledig plekje of eenige opening. Nettie stond eenige oogenblikken geheel verlegen, en wist niet wat zij doen zou. Maar wanneer ik het niet doe, dan zal moeder het moeten doen — dacht zij. Dit versterkte haren kleinen arm, en ééne gedachte van haren onzigtbaren Beschermer versterkte haar hart, dat moedeloos geworden was toen zij pas boven kwam. Zij begon de dingen te verschuiven en een hoekje op te ruimen, doch deed het zoo zacht mogelijk, opdat hare moeder beneden haar niet hooren zou en bemerken waar zij mede bezig was eer het gedaan zou zijn. En dat nog wel op Zondag! Doch daar was niets aan te doen. Niettegenstaande de stapel van dozen, besloot zij aan het einde met het gesloten venster te beginnen; want bij het andere waren dingen die zij niet verschuiven kon, — eene oude kagchel, een kruiwagen, eene kist met zwaar ijzeren gereedschap, en eenige zakken met houtskolen en andere dingen. Met een weinig duwen en verschuiven maakte Nettie eene plaats ledig voor de dozen, en begon nu hare taak om ze te verplaatsen. Een voor een, en met zeer veel moeite, want eenigen waren zeer groot, en anderen ontzaggelijk zwaar, gingen zij in Nettie's armen over, of werden voortgeduwd, of over den grond gerold naar een aardig plekje onder de dakpannen, waar zij ze allen op en bij elkander zette. Barry zou eene goede hulp bij dit werk geweest zijn, om niet van zijnen vader te spreken; maar Nettie wist dat er van hen geen van beiden eenige hulp te verwachten was; de gedachte aan hen kwam zelfs niet bij haar op. Mathieson meende dat zoo hij slechts op zijn ambacht was, de „vrouwlui" voorliet huiswerk moesten zorgen; Barry dacht dat wanneer hij den zwaren arbeid der school achter den rug had, hij zich dan over geene andere werkzaamheden behoefde te bekommeren. Nettie zwoegde dus voort met hare dozen en vaten. Zij kwetsten hare armen; zij bragten stof op haar schoon gelaat; zij putteden hare krachten uit; maar elke poging was eene verligting voor hare moeder, en Nettie poosde slechts alleenlijk om adem te scheppen. Het laatste stuk onder het venster was eene groote oude kist. Nettie kon deze niet verschuiven, en zij besloot dus haar daar te laten staan, daar zij zeer gevoegelijk lot eene zitplaats kon dienen. Al het overige ruimde zij weg, en opende toen het venster. Er was geen glazen venster , slechts een houten luik met een haakje vastgemaakt. Nettie deed het open, en zie, tot hare groote blijdschap, had zij daar hetzelfde uitzigt op hare bergen, nu allen door de zon beschenen. Alleenlijk was dit venster hooger dan haar oude, en ligtte haar meer boven de toppen der boomen op, en gaf haar een beter en duidelijker en ruimer uitzigt op de verwijderde omstreek, waarvan zij zoo veel hield. Nettie was grootelijks verblijd, en zij verkwikte zich met een goeden blik naar buiten en een teug van de frissche lucht eer zij hare werkzaamheden hervatte. Daardoor kreeg het stof ook tijd om te zakken. Er was nog vrij wat te doen eer zij eene plaats ledig had voor haar bed, om niet van iets anders te spreken. Het was nogtans eindelijk verrigt, — de grond was aangeveegd, en van de kist de stof afgenomen. Daarop begon Nettie hare zaken naar boven te dragen, en ze zoo goed mogelijk te plaatsen. Hare kleederen, haar klein stukje spiegel, haar Bijbel en boeken en lei, en ook hare waschkom bragt zij naar den zolder; maar dit kostte haar menige reis en vrij wat moeite. Poch het was nagenoeg alles verrigt eer hare moeder haar riep om te ontbijten. De twee trage leden van het gezin waren eindelijk gewekt, en zaten aan de tafel. — Mijn tijd, kind, wat hebt gij toch gedaan, wat ziet gij er uit! zeide vrouw Mathieson. — Hoe zie ik er uit ? vroeg Nettie. — Braaf bestoven, zeide haar vader. Nettie lachte, en bragt het gesprek spoedig op een' ander onderwerp; zij wist dat wanneer zij het eigenlijke van de zaak te wéten kwamen, er eenige onaangename woorden zouden vallen. Zij was tot een besluit gekomen wat zij doen zou, en nu overhandigde zij haren vader het geld, dat zij van het gekochte van den vorigen avond overgehouden had. — Gij gaaft mij gisteren avond te veel, vader, zeide zij eenvoudig; hier is het overige. Mathieson nam het, en bezag het. — Gaf ik u al dat geld ? — Ja, vader. Hij prevelde iets dat zeer veel van eenen vloek had, en aanschouwde zijn dochtertje, die bedaard zat te ontbijten. Er was iets dat hem buitengewoon scheen te treffen. — Gij zijt een eerlijk meisje! zeide hij. Daar, dat moogt gij voor u hebben; en hij wierp haar een vier-de van een dollar toe. Aan den sterken blos, die op Nettie's wangen kwam, kon men zien, dat er plotseling eene blijde gedachte in haar gemoed opgekomen was. — Voor mij, vader? herhaalde zij. — Geheel voor u, zeide Mathieson, met een voorkomen van groote voldoening zijn geld in den zak stekende. Nettie zeide niets meer, doch haastte zich nu slechs wat meer met haar ontbijt. Het was ook tijd; want het late opstaan van eenigen van het gezin was oorzaak, dat zij zich altijd moest haasten om naar de Zondagschool te gaan ; en zoodra Nettie gedaan had, kreeg zij haren hoed, haar Zondagsehen hoed — het was het beste wat zij had om te dragen — en vertrok. Yrouw Mathieson liet haar op dien ochtend nooit voor iets tehuis blijven. Dit was Nettie's gelukkige tijd. Zij bekommerde zich er niet om, dat zij slechts een zomerhoed op had van wit neteldoek, netjes gesteven en gestreken, terwijl bijna al de andere meisjes die op school kwamen, stroohoedjes hadden met blaauw en paarsch en geel en groen lint opgemaakt; en eenigen droegen zelfs zijden hoeden, Nettie dacht er zelfs niet aan. Zij hield zooveel van hare les op de Zondagschool, en van haren Bijbel, en haren onderwijzer; en de tijd dien zij daar doorbragt was aangenaam. Zij behoefde niet ver te loopen; want de weg waar Mathieson woonde, liep, na een weinig verder van het dorp afgeweken te zijn, op eenen anderen weg uit, die naar den heuvel voerde, waarop de kerk stond; ook kon Nettie den anderen weg naar de dorpsstraat nemen, die regelregt op de kerk uitliep. Gewoonlijk koos zij den weg bniten het dorp om, wijl die de minst volkrijke was. Nettie's klasse in de Zondagschool bestond uit tien meisjes, meest allen van haren leeftijd; en haar onderwijzer was een zeer vriendelijk heer, Folke genaamd. Nettie hield ontzaggelijk veel van hem; zij zou alles in de wereld gedaan hebben wat mijnheer Folke haar zeide. De onderwijzer bezat zeer veel geschiktheid om den kinderen eeiie vraag uit den Bijbel ter beantwoording te geven, voor welke zij gedurende de week teksten moesten opzoeken. Deze week was de vraag: „Wie zijn gelukkig?" en Nettie was nieuwsgierig om te weten welke antwoorden de andere meisjes brengen zouden. Zij was er reeds bij tijds, en zat nu te rusten en naar de jongens en meisjes en onderwijzers te zien die binnenkwamen, eer de school begon. Zij was daar de eerste van hare klasse, en zat met zooveel belangstelling te zien naar degenen die binnenkwamen, dat zij niet wist dat de heer Folke bij haar stond eer hij tot haar sprak. Nettie schrikte en keerde zich om. •— Hoe gaat het u? zeide haar onderwijzer vriendelijk. Zijt gij heden ochtend volkomen wel, Nettie? Want hij vond dat zij er bleek en vermoeid uitzag. Doch haar gelaat kleurde van genoegen, en er straalde een glimlach op, terwijl zij hem zeide dat zij zeer wel was. — Hebt gij uitgevonden wie de gelukkige menschen zijn, Nettie? — Ja, mijnheer, ik heb liet vers gevonden. Maar ik wist het reeds vroeger. — Dat dacht ik wel. Wie zijn zij, Nettie? — Zij die den Heere Jezus liefhebben, mijnheer. — Juist zoo. Gij weet, in de Christelijke wapenrusting moeten „de voeten geschoeid zijn met bereidheid van het evangelie des vredes." Met de liefde van Jezus in onze harten , kunnen onze voeten over zeer ruwe wegen gaan, en naauwelijks voelen dat zij ruw zijn. Bevindt gij het ook zoo ? — O ja, mijnheer. Hij zeide niets meer, want de andere meisjes van de klasse kwamen nu; en Nettie verwonderde zich hoe hij wist of weten kon, dat zij over eenen ruwen weg had moeten gaan. Maar zijne woorden waren haar tot troost en bemoediging. Zoo was de geheele les dien dag. De teksten over de gelukkige menschen waren heerlijk. De zeven meisjes, die aan de eene zijde van Nettie zaten, zeiden de zaligsprekingen in het vijfde hoofdstuk van Mattheus op: over de armen van geest, de treurenden, de zaehtmoedigen, zij die hongeren en dorsten naar de geregtigheid, de barmhartigen, de reinen van hart, en de vreedzamen. Toen kwam Nettie's vers. Het was dit: „Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijne hulp heeft, wiens verwachting op den Heere, zijnen God is." Het volgende meisje gaf de woorden van Jezus: „Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij zoo gij dezelve doet." Het laatste meisje gaf: „Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is." Toen volgde het vers van mijnheer Folke, en Nettie meende dat het het mooiste van allen was: „Zalig zijn zij, die Zijne geboden doen, opdat hunne magt zij aan den boom des levens, en zij door de poorten mogen ingaan in de stad." Daarop sprak mijnheer Folke over die stad: hare gouden straten, en de poorten ieder uit ééne parel, door welke niet zou inkomen iets dat ontreinigt. Hij zeide hoe Jezus Zijn volk daar gelukkig zal maken; hoe zij daar bij Hem zullen zijn, hoe al hunne tranen zullen afgewiseht worden. En Jezus zal hun Herder zijn; Zijne schapen zullen nimmermeer van Hem afdwalen; „en zij zullen Zijn aangezigt zien, en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn." Nettie kon zich naauwelijks weerhouden van te schreijen, terwijl mijnheer Folke voortging; zij was te moede alsof zij reeds half in den hemel was, en het scheen zoo vreemd om van blijdschap te schreijen; maar zij kon het niet helpen. De school eindigde met het zingen van het gezang: „Hoe gelukkig zijn toch zij, Die naar Jezus woorden kooren; Zijne liefde maakt hen blij, Niets dan Hij kan hen bekooren." Van de school gingen zij natuurlijk naar de kerk. Er preekte dien dag een vreemde leeraar, en Nettie kon hem niet altijd verstaan; maar de woorden van het gezang en die van mijnheer Folke waren haar nog versch in het geheugen, en zij was onder kerktijd zeer gelukkig. En terwijl zij naar huis ging, ruischteu haar nog de wijs en de woorden in de ooren: „Jezus is den ganschen dag Al mijn' blijdschap, al mijn streven; Och, dat 't elk gebeuren mag, Zalig eens met Hem te leven!" Zoo, geheel in gedachte verdiept, kwam Nettie tehuis, en liep den trap op. Welk eeue verandering! Het geleek hier alles behalve naar die poorten van paarlen. Hare moeder zat aan de eene zijde van de kagchel, nog niet gekleed oin naar de kerk te gaan, en met liet hoofd op hare hand geleund. Mathieson zat aan de andere zijde, op gramstorigen toon te spreken. Barry stond een weinig ter zijde, en speelde met den bal, dien hij omhoog wierp en weder opving. Het gesprek hield op bij het inkomen van Nettie. Zij deed haren hoed af en begon de tafel gereed te maken, hopende dat dit vrede zou brengen. — Uw vader verlangt geen middageten te hebben, zeide vrouw Mathieson. — Ja, dat doe ik wel! donderde haar man; maar ik zeg u dat ik nu iets wil nemen, en het grootste gedeelte van uwe kokerij tot het avondmaal wil bewaren — wanneer Lumber hier zal zijn. Ga voort, kind, en maak dat gij klaar komt. Er waren gcene toebereidselen voor het middagmaal, en Nettie wist niet wat zij doen zou; zij durfde niets vragen uit vrees dat er een storm mogt losbarsten. Hare moeder zag er vermoeid en knorrig uit. Het water in den theeketel kookte, — het eenige in de kamer dat een aangenaam aanzien had. -— Wilt gij een kopje thee hebben, vader ? vroeg Nettie. — Al wat gij wilt — ja, een kopje thee is goed; en luister, kind, ik moet heden avond een goed stevig maal hebben. Uwe moeder verkiest mij niet aan te hooren. Lumber zal hier zijn, en ik verlang een goed avondmaal om hem den indruk te geven, dat hij op de regte plaats gekomen is. Hebt gij mij verstaan Nettie? — Ja, vader. Nettie ging voort om zooveel zij kon haar best te doen. Zij warmde het overschot der brij van den vorigen avond op, en gaf het met wat stroop er op, aan Barry, om hem te bevredigen. Inmiddels had zij de thee gezet, en roosterde nu een sneedje brood, ofschoon het haar veel moeite kostte om het lekker te doen, want het vuur was niet goed, en het gerooste brood en het kopje thee gaf zij haren vader. Hij at het met zooveel gretigheid op, dat Nettie begreep dat zij zoo spoedig mogelijk nog een sneedje moest roosteren. — Heidaar! Nettie, geef ons ook wat daarvan, hoor, zeide Barry, wien zijne brij begon te vervelen. — Barry, er is geen brood genoeg —- ik kan niet, fluisterde Nettie. Wij moeten een brood voor van avond bewaren. — Eet wat u gegeven is, of laat het staan! donderde Mathieson, op de wijze waarop hij sprak wanneer hij driftig was, en waarvoor Nettie altijd zoo ontzaggelijk bang was. — Zij heeft meer, zeide Barry. Zij heeft daar twee sneedjes geroosterd. Ik wil er een van hebben. — Ik zal u kort en klein slaan, zoo gij nog een enkel woord zegt, zeide zijn vader. Nettie verschrikte, want zij zag dat hij voornemens was alles te nemen, en zij had een stukje voor hare moeder bestemd. Toen zij evenwel haren vader zijn tweede sneedje gaf, waagde zij het andere met een kopje thee naar ile verlatene gedaante aan de andere zijde van de kagchel te brengen. Vrouw Mathieson nam slechts (1e thee. Doch Mathiesons gramschap was op nieuw opgewekt. Misschien bevielen hem het geroost brood en de thee niet. — Hebt gij alles voor Lumber in gereedheid gebragt? zeide hij, op een toon die niet gemakkelijk te voldoen scheeu te zijn. — Neen, zeide zijne vrouw; ik heb nog geene gelegenheid gehad. Ik ben den ganschen morgen bezig geweest met eten koken en opruimen. Zijne kamer is niet gereed. — Wel, gij zoudt beter doen haar heel spoedig gereed te maken. Wat is er nog te doen? — Er moet nog alles in gedaan worden, zeide vrouw Mathieson. — Waarom kunt gij eene duidelijke vraag niet duidelijk beantwoorden ? zeide hij met een vloek. Spreek, wat is er te doen ? — Al het goed van Nettie is nog in de kamer. Het moet alles naar boven gebragt worden, en het roode ledekant moet naar beneden gehaald worden. — Neen, moeder, zeide Nettie, al mijn goed is reeds boven; — er is slechts de hangmat en het bed, dat kon ik niet dragen. Vrouw Mathieson gaf geen uiterlijk teeken van de smart en het genoegen, die haar hart doortrilden. Genoegen over de bezorgde liefde van haar kind, en smart dat zij ze op zulk eene wijze moest laten blijken. —• Wanneer hebt gij het gedaan, Nettie ? — Heden ochtend vóór het ontbijt, moeder. Alles is gereed, vader, indien gij of Barry slechs mijne hangmat en bed wilt naar boven dragen, en het ledekant naar beneden brengen. Het is te zwaar voor mij. — Dat noem ik nog eerst zijn werk doen en veerkracht bezitten, zeide haar vader. Maar niet daar te zitten en te zien of het werk ook naar u toekomt. Hier, Nettie, ik zal het overige voor u doen. Nettie snelde met hem de kamer uit om hem te zeggen wat er nog gedaan moest worden, en Mathiesons sterke armen hadden het spoedig verrigt. Nettie dankte hem hartelijk, en ziende dat hij in een goeden luim was, waagde zij het nog iet-s meer te vragen. — Moeder is heden zeer vermoeid, vader, fluisterde zij; zij zou zich spoedig beter gevoelen zoo zij een weinig rust had. Zou ik u niet kunnen helpen dit ledekant op te zetten ? — Kom aan dan maar, zeide Mathieson. Waar behoort dit stuk te staan? Nettie wist het niet veel beter dan hij ; doch met niet alleen hare geheele ziel, maar ook haar geheele hart er in te zetten, gelukte het haar hem de noodige aanwijzing en hulp te kunnen geven om het in elkander te krijgen. Haar gedeelte was een zwaar werk; zij moest het zware voeteneinde ophouden, terwijl haar vader de lange zijstukken invoegde: en toen hielp zij hem de touwen vast te snoeren, die zeer stijf aangetrokken moesten worden, Inmiddels verliep de kostelijke tijd, en Nettie zelve had nog niets voor haar middagmaal gehad. Maar zij stond geduldig met eene gedachte in haar hart, die haar al dieu tijd tevreden hield. Toen het gedaan was, ging Mathieson uit, en zij keerde naar hare moeder terug. Zij zat nog op dezelfde plaats waar zij haar gelaten- had. Barry was heengegaan. — Moeder, wilt gij niet iets te eten hebben? — Ik kan niet eten, kind. Hebt gij zelve iets gehad ? Nettie had een overgeschoten stukje brood van haren vader opgenomen, en at liet schielijk op. — Moeder, wilt gij niet uwe japon aandoen en heden namiddag naar de kerk gaan? Doe het, het zal u rust geven. Toe maar, moeder? — Gij vergeet dat ik nog voor het avondeten moet zorgen, kind. Uw vader denkt niet dat het noodig is dat iemand rust, of naar de kerk gaat, of iets anders doet dan werken. Ik weet niet waar zijne gedachten zijn; er is geene andere plaats om te eten dan deze kamer; en nu brengt hij er eenen vreemde in; en al lag ik op sterven, zoo zou ik nog moeten opstaan voor eiken maaltijd, die gebruikt wordt. Ik kan mij niet kleeden, of het eten gereed maken of een oogenblik voor mij zelve hebben, zonder Lumber en uw vader om mij heen te hebben ! Is dat geen hondenleven ? Het zag er al zeer slecht uit, dacht Nettie. Zij wist niet wat zij zeggen moest. Zij begon de tafel op te ruimen. — En wat soort van man die Lumber is, weet ik niet. Zeker niet veel bijzonders — een van uws vaders boezemvrienden — een drinker en een vloeker. En Mathieson wil hem hier brengen, om mij op de handen te kijken! Het zal mij notr den dood aandoen eer het lente is, indien ik het zoo Ö lang uithoud. Zou er niet ergens anders eene slaapplaats voor Barry kunnen gevonden worden, moeder? en dan in zijne kamer eten? — Waar wilt gij een plaatsje vinden? Ik 'zou een hoek van deze kamer met een gordijn kunnen afsluiten; doch Barry zou het niet willen hebben, en uw vader evenmin; en zij zitten altijd om de kagehel zoodra het weder maar eenigzins koud begint te worden. Neen — er zit voor mij niet anders op, dan zoo voort te leven totdat ik sterf! — Moeder, Jezus zegt: „Een iegelijk die leeft, en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid." — O ja, zeide vrouw Mathieson, met een lang gerekten zucht, ik weet niet hoe het daarmede zijn zal! Het hoofd loopt mij tegenwoordig zoo om, dat ik bijna niet weet of ik nog eene ziel heb! — Moeder, ga heden namiddag naar de kerk. — Ik kan niet, kind. Ik moet het ledekant nog opzetten en nog het bed opmaken voor dien man. — Dat is alles reeds gedaan, moeder, en de grond is aangeveegd. Kom maar mede! — Hoe! wie heeft het opgezet? — Vader en ik. — Heb ik van mijn leven! gij maakt allen beschaamd, Nettie. Maar ik kan niet, kind, ik heb geen tijd. — Ja wel, moeder, tijd in overvloed. Er is nog een geheel uur voor de Zondagschool eer de kerk begint. Kom nu, moeder! ■— Wel, ga maar vast naar de school, en indien ik kan, kom ik misschien nog. Ga maar vast vooruit, Nettie. Nettie ging heen, en gevoelde zich zeer flaauw en uitgeput ten gevolge van hard werk en een middagmaal, uit een klein stukje geroost brood bestaande. Doch daaraan dacht zij ter naauwernood. Zij wenschte den heer Folke eene vraag te doen. De les van dien namiddag was over de vredemakers, en mijnheer Folke vroeg den kinderen of zij wisten op welke wijzen men een vredemaker kon zijn. Het antwoord was echter niet zeer gereed. ■— Is het niet om menschen in hun twisten te stuiten? vroeg een der kinderen. — Hoe kunt gij dat doen, Kizzy? Kizzy scheen met de zaak verlegen. — Ik kon hun vragen om er mede op te houden, zeide zij. — En veronderstel dat gij dat deedt, zouden gramstorige menschen zich aan uw vragen storen? 31 -—■ Ik weet hef niet, mijnheer. Indien zij zeer boos waren, denk ik niet dat z:j het doen zouden. — Waarschijnlijk niet. Eén ding is zeker, Kizzy; gij moet vrede in uw eigen hart hebben, zoo gij eenige kans wilt hebben. — Hoe meent u dat, mijnheer? — Wanneer gij een vuur wenscht uit te blusschen, zoo moet gij er niet iets in werpen dat vlam kan vatten. — Dat zou het vuur nog erger doen branden, zeide eene der meisjes. — Zeker. Indien gij derhalve twistzieke gemoederen wenscht met elkander te bevredigen, zoo moet, gij zelve zoo vervuld zijn met de liefde van Jezus, dat niets dan liefde uit uw eigen gemoed kan voortkomen. Gij ziet dus dat het vrij wat zegt, een vredemaker te zijn. — Ik heb altijd gedacht dat' er niets gemakkelijker was dan dat, zeide een uit de klasse. — Gij zoudt het niet zoo vinden, denk ik, wanneer gij het op die wijze beschouwt. Maar men kan op meer wijzen een vredemaker zijn. Wat doet gij wanneer de hengsels van eene deur kraken? — Ik weet het niet, zeide eene der meisjes; niets, zeide eene andere; ik stop mijne ooren toe, zeide eene derde. Mijnheer Eolke lachte. . ■—• Dat zou niet gaan voor eenen vredemaker, zeide hij. Weet gij niet wat machinerie werk zacht doet gaan? — Olie! riep Kizzy. - Olie natuurlijk. Eén droppel olie doet vrij wat gekraak en gepiep van hengsels en wielen en allerlei soort van machines ophouden. Nu zijn de humeuren der menschen gelijk wielen en hengsels — maar welke soort van olie moeten wij daarvoor gebruiken? De meisjes keken elkander aan, en toen zeide eene van haar: — "Vriendelijkheid. —- Wel zeker! Een zacht woord, een blik van liefde, een weinig vriendelijkheid, zal een gramstorig gemoed sussen, een knorrig gelaat in de plooijen brengen, eenen harden arbeid verligten, en alles gemakkelijk doen gaan. Zoo moeten wij met het berispen van zondaars te werk gaan. De Psalmist zegt: „De regtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestrafte mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken." Maar gij ziet, de vredema-, ker moet zelf Tegtvaardig zijn, anders heeft hij de olie niet. Liefde is de olie; de liefde van Jezus. — Mijnheer, zeide Nettie beschroomd, was Jezus niet een vredemaker? — De grootste die er ooit geleefd heeft! zeide mijnheer Folke, terwijl zijne oogen van genoegen straalden bij deze vraag. Hij heeft al den vrede gemaakt, die er in de wereld is, want Hij kocht dien, toen Hij op het kruis stierf om den menseh met God te verzoenen. Al onze olie-droppelen werden met bloeddroppelen gekocht. — En, zeide Nettie aarzelend, is dat niet ééne wijze waarop men een vredemaker kan zijn, mijnheer? — Welke? — Ik bedoel, de menschen te overreden om met Hem vrede te hebben? — Dat is de beste wijze van allen, mijn kind; dat is waarlijk „kinderen God's" te zijn. Jezus kwam en predikte vrede; dat doen ook Zijne dienstknechten, en dat zullen zij doen totdat Hij komt. En „zij zullen kinderen des levenden Gods genaamd worden." „Geliefden, indien God ons alzoo lief heeft gehad, zoo zijn ook wij schuldig elkander lief te hebben." Mijnheer Folke pausde, met zulk een peinzend, vurig, liefdevol gelaat, dat geen der kinderen sprak, en eenigen hunner verwonderd waren. Eer .de heer Folke weder begon te spreken luidde de kleine bel van den hoofdonderwijzer; en zij stonden allen op om te zingen. Doch Nettie Mathieson kon naauwelijks zingen; het scheen haar zulk eene heerlijke zaak toe tot die soort van vredemakers te behooren! Was zij er een? Maar de Heere zegende de vredemakers; het moest dus Zijn wil zijn dat al Zijne kinderen het waren; Hij zou haar dus wel bekwaam maken er een te zijn! Het was eene heerlijke gedachte. Nettie's hart zwol van hoop en blijdschap en gebed. Zij wist voor wie zij allereerst vrede verlangde. Hare moeder was in de kerk; Nettie genoot dus ongestoord de preek. Daarna wandelden zij te zamen naar huis, en spraken niet veel met elkander, doch de geheele weg was aangenaam in het licht van den Zondag namiddag, totdat zij de deur harer woning bereikten. Nettie wist wat de zucht harer moeder beteekende, terwijl zij den trap opgingen. Gelukkig was er niemand tehuis dan zij zei ven. Nu, moeder, zeide Nettie, toen zij eene andere jurk aangetrokken had en in de huiskamer gekomen was, wat hebben wij voor het avondeten? Ik zal het wel krijgen. Gaat u maar wat zitten lezen, terwijl het nog stil is. Wat moeten wij hebben? Er is niet veel te doen, zeide vrouw Mathieson. Heden ochtend heb ik het spek gekookt, en daar maakte uw vader zich zoo boos over; dat is dus geleed; en hij zegt dat er pannekoeken moeten zijn. De aardappelen zijn klaar om over te hangen — ik wilde ze heden ochtend juist gaan koken, toen hij mij tegenhield. Nettie zette een ernstig gezigt over de pannekoeken. Dat kleine brood zal, geloof ik, niet genoeg zijn, moeder, zelfs al neemt gij en ik er niets van; het is niet heel groot. Vrouw Mathieson ging lusteloos zitten en nam haar Nieuwe Testament, gelijk Nettie haar verzocht had, en Nettie zette den ketel en den pot met aardappelen op het vuur, en begon de koeken te beslaan. De tafel was gedekt, de stroop en alles stond er op, uitgenomen het warme eten, toen Barry de kamer kwam binnenstuiven. — Hoera! pannekoeken met stroop! juichte hij. Speken stroop — dat is mijn kost! Nu begint ons leven er wat naar te gelijken. — Stil, Barry, maak niet zulk een geweld, zeide zijne . zuster. Gij weet, het is Zondag-avond. — Zondag! wel, wat zou de Zondag? Waar is de Zondag anders voor dan om te eten? Dat zou ik wel eens willen weten. — O Barry! — O Barry! zeide hij haar nabootsende. Kom, houd uw mond, en bak uwe koeken. Vader en Lumber zullen zoo dadelijk hier zijn. Nettie zweeg, gelijk haar bevolen was, en zoodra zij den voetstap van haren vader beneden hoorde, begon zij uit al hare magt koeken te bakken. Zij keerde even het hoofd om, om naar Lumber te zien toen hij inkwam. Hij had zeer veel van Mathieson, zonder de aanbeveling die hare liefde haren vader gaf. Een groot, forsch gebouwd man, met dezelfde vuurroode kleur op zijn gelaat, die de zomerzon er niet op gebragt had. Nettie verlangde niet andermaal naar hem te zien. Zij had dezen avond een goed staaltje van hetgeen zij voor het vervolg te wachten hadden. Vrouw Mathieson schonk de thee, en Nettie bakte de koeken; en zij dacht, misschien omdat zij bijna flaauw was door gebrek aan eenig voedsel, dat geene drie menschen ooit zooveel pannekoeken op éénen maaltijd gegeten hadden. Te vergeefs kwam het eene bord vol 11a het andere op de tafel, en Nettie bakte ze zoo schielijk zij maar kon; zij werden even schielijk opgegeten; en toen eindelijk de stoelen weggeschoven werden, en de mannen naar beneden gingen, zagen Nettie en hare moeder elkander eens aan. — Er is slechts één overgebleven, moeder, zeide Nettie. —- En hij heeft zeker wel de helft van het spek opgegeten, zeide vrouw Mathieson. Kom, kind, eet zelf ook wat; gij zult nog flaauw vallen. Ik zal de boel wel opruimen. Doch geene stoornis bezit de magt, 0111 de blijdschap uit een liart weg te nemen, waarin Jezus woont. Nettie's brood was haar zoet, zelfs dien avond. Eer zij nog haren maaltijd geëindigd had, kwamen haar vader en zijn kommensaal terug. Zij gingen aan beide zijden van de kagchel zitten en begonnen te praten over staatkunde, en over hun werk dat zij toen ouder handen hadden, met hunne opzigters en hunne mede-ambachtslieden. Zij spraken luidruchtig, en Nettie moest om hen heen gaan, om bij de kagchel te komen voor warm water om de borden te wasschen. Hare moeder hielp aan de tafel, maar om voorbij Lumber te gaan en nu en dan den ketel met heet water van de kagchel te nemen, dit viel Nettie ten deel. Het was geen zeer aangenaam einde van haren liefelijken Sabbatdag, dacht zij. De borden waren gevvasschen en weggeborgen, en nog duurde het gesprek nog even luidruchtig voort. Nettie's vader had er somtijds genoegen in haar op Zondag avond gezangen te hooren zingen. Nettie wachtte slechts op eene gelegenheid, en de eerste maal dat de stemmen der beide mannen begonnen te verflaauwen, vroeg zij zacht: t — Zal ik wat zingen, vader ? Mathieson aarzelde, en antwoordde toen : — Neen, mij dunkt van neen, Nettie, Lumber mogt het eens niet aangenaam vinden; en het gesprek begon op nieuw. Nettie wachtte nog een weinig, terwijl zij zich ontzaggelijk vermoeid gevoelde, daarna stond zij op en stak eene kaars aan. — "Wat gaat gij doen, Nettie? vroeg hare moeder. — Ik ga naar bed, moeder. — Gij kunt daar geene kaars medenemen, kind; de zolder ligt vol goed, gij zoudt brand veroorzaken. — Ik zal heel voorzigtig zijn, moeder. — Het mag niet geschieden, kind! De wind kan eene vonk van uwe kaars ergens in blazen, zoodat er brand zou ontstaan terwijl gij sliept. Gij moet u zonder licht zien te helpen. — Maar ik kan niet zien waar ik ga, zeide Nettie, die inwendig van angst beefde. —- Ik wil u wel voor deze eene keer lichten, en gij zult spoedig den weg leeren vinden. Geef mij de kaars. Nettie drong de woorden terug, die op hare lippen kwamen , en klom den steilen trap naar den zolder op. Vrouw Mathieson volgde haar met de kaars totdat zij boven was, en daar lichtte zij bij totdat Nettie haren weg naar het andere einde gevonden had, waar haar bed was. Daarop zeide zij goeden nacht en ging naar beneden. Het kleine vierkant vensterluikje was open, en het maanlicht straalde naar binnen en scheen op haar bed. Het was netjes opgemaakt; Nettie zag dat hare moeder daar geweest was en dat voor haar gedaan had; ook was er een weinigmeer ruimte en orde onder de dingen rondom haar bed gekomen. Doch het maanlicht kwam niet ver genoeg, om veel meer te doen zien. Er was slechts iets van het een en ander te onderschèiden; een hoek van eene kist, of eene schemering van eenen meelzak; het halve licht liet niets klaar onderscheiden behalve de verwarde volheid van den kleinen zolder. Nettie had haar hoofd tegen eenen balk gestooten, toen zij den zolder overliep; en nu zat zij met een beklemd hart op haar bedje neder. Zij vreesde dat de ratten haar daar zouden komen bezoeken. Zij wist niet zeker of er ratten op den zolder waren, maar zij was bang geweest er aan te denken , en had het niet durven vragen; ook wilde zij hare moeder niet gaarne moeite geven, want indien zij er werkelijk kwamen, zoo zag Nettie niet in hoe de zaak verholpen kon worden. Zij was nu zoo bevreesd, dat zij vergat hoe vermoeid zij was. Hare ooren waren zoo scherp als naalden, om te luisteren of zij ook eene rat aan een stuk hout hoorde knabbelen, of over den grond loopen. Gedurende eenige minuten scheen het Nettie bijna onmogelijk toe om daar alleen te kunnen slapen, en zij was voornemens om naar beneden te gaan, en hare moeder te smeeken haar bed in eenen hoek van hare kamer te mogen brengen. Maar welk eene opschudding zou dat geven. Het zou hare moeder verdriet doen, haar vader zou boos zijn, en de koinmensaal zou verontrust worden; en wie weet, hoe veel oneenigheid het zou veroorzaken. Neen, de vredemaker van het gezin moest dat niet doen. En daarop kwamen Nettie wederom de woorden te binnen: „Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden.'.' Gelijk de toonen van de liefelijkste muzijk drongen zij naar binnen; en al ware er een engel gekomen, die de woorden regtstreeks tot Nettie gebragt had, zoo zou zij niet beter vertroost hebben kunnen zijn. Zij gevoelde dat de ratten haar geen leed konden doen terwijl zij binnen het gehoor van die muzijk was; zij stond op en knielde op de kist onder het venster neder en keek naar buiten. Het was daar gelijk de dag die voorbij was', niet gelijk de avond; zoo zuiver en zacht scheen de maan op de velden en boomen en bergen; er was geen spoor van iets anders dan vrede en reinheid te zien. Geen gedruisch van menschenwerk of stemmen; geen gekletter van de ijzergieterij, dat men in de weekdagen hooren kon; het was alles even liefelijk, de gansche schoone natuur die God gemaakt had, en de stille vrede en de glans, die Hij er over verspreid had. Elk ridselend blaadje scheen Nettie van zijnen Maker te spreken; en de muzijk dier woorden scheen door de lucht te ruischeu: „Zalig zijn de vreedzamen; want zij zullen Gods kinderen genaamd worden." Tranen van blijdschap en hoop begonnen in Nettie's oogen te komen. Gods kinderen zullen weldra door die poorten van paarlen in die gouden stad binnenkomen, — „waar zij geene kaars noch licht der zon van noode hebben; want de Heere God verlicht hen. Ilij kan mij dus hier ook licht geven — of wat nog beter is dan licht, dacht Nettie. God is niet slechts daarbuiten, in die schoone door de maan verlichte wereld — Hij is ook hier op mijn armoedig zoldertje; en Hij zal even goed voor mij zorgen als voor de vogelen, en beter nog, want ik ben Zijn kind; en zij zijn slechts Zijne schoone kleine dienstknechten. Nettie's vrees was verdwenen. Zij deed haar avondgebed; zij beval zich aan de hoede van den Heere Jezus; en daarop ontkleedde zij zich, en legde zich neder om te slapen, even gerust als de vogeltjes, die hunne kopjes ouder de vleugels verborgen. HOOFDSTUK III. nettie's zolder. De zolder begon voor Nettie nu eene goede plaats te worden. Zij hoorde niet het geringste van ratten, en het was zoo prettig van alles af. Barry kwam daar nooit, en de stemmen van haren vader en van Lumber drongen daar niet tot haar door. Zij had er beneden meer dan genoeg van. Die eerste namiddag was een goed proefje van hetgeen zij in het vervolg te wachten hadden. Nettie's voormiddagen werden altijd op school doorgebragt; vrouw Mathieson wilde dat hebben, gelijk zij zeide, of zij het zonder Nettie doen kon of niet. Van het oogenblik dat Nettie thuis kwam totdat zij naar bed ging, deed zij zooveel zij kon. Er was zooveel brood te maken, en zooveel vleesch en spek te koken, en zooveel potten en ketels schoon te maken; en er moesten zoo dikwijls koeken gebakken worden, behalve nog al de andere toebereidselen. Mathieson scheen zich voorgenomen te hebben dat het kostgeld van zijnen kommensaal alles op tafel zou komen en terstond opgegeten zou worden; doch het moejelijke van de zaak was om er zooveel van te maken als hij er van verwachtte; want hij bragt nu niets van zijne eigene verdienste thuis, en vrouw Mathieson had meer dan een treurig vermoeden waar alles ging. Allengs begon hij des avonds zeer weinig thuis te zijn, en hij nam Barry met zich mede. Nettie zag dat hare moeder tegenwoordig onder eenen uit- en inwendigen last gebukt ging, en zij zocht het kwaad zooveel mogelijk te verhelpen. Zij werkte zoo veel en meer dan hare krachten toelieten, in het eindeloos gereed maken en wegruimen der maaltijden; en wanneer de mannen weg waren, greep zij elke gelegenheid aan, om hare moeder te smeeken dat zij zou gaan zitten en een hoofdstuk in haar Bijbeltje lezen. — Het zal u zulk eene rust geven,' moeder, zeide Nettie dan, en ik zal wel het brood maken zoodra ik de borden gewasschen heb. Laat het maar aan mij over! Ik doe het zoo gaarne ! Somtijds liet vrouw Mathieson zich niet overreden; doch nu en dan gaf zij op eene zeer moedelooze wijze toe, en ging met haren Bijbel zitten, en keek er in alsof zij daar noch ergens elders in het heelal rust of troost kon vinden. — Het baat toch niets, kind, zeide zij op zekeren namiddag, dat Nettie haar dringend verzocht had te gaan zitten lezen. Ik heb geen lust om iets te doen. Wij snellen zoo hard wij kunnen onzen ondergang te gemoet. — O neen, moeder, zeide Nettie. Dat geloof ik nog niet. — Ik ben er zeker van. Ik zie het eiken dag aankomen. Het wordt van dag tot dag erger; en Barry doet nu ook al met uwen vader mede; en zij slepen mij in hun verderf mede, naar ligchaam en ziel. — Neen, moeder, zeide Nettie, dat denk ik niet. Ik heb den Heere Jezus gebeden, en gij weet dat Hij beloofd heeft het gebed te verhooren; en ik weet dat wij niet ons verderf te gemoet snellen. — Gij niet, kind, geloof ik; maar gij zijt de eenige van ons die het niet doet. Ik wenschte maar dat ik dood was, om uit mijne ellende te zijn! — Ga zitten, moeder, en lees een weinig; en spreek zoo niet, moeder. Wij hebben meer dan een uur tijd eer wij gaan eten, en ik zal het wel gereed maken. Ga maar gerust zitten lezen, ik zal het meel voor de koeken beslaan. Toe maar, moeder! het zal u goed doen. Half uit mismoedigheid en half door overreding, ging vrouw Mathieson eindelijk voor het open raam zitten eti nam haren Bijbel; en Nettie drentelde bedaard rond om het meel te beslaan , het vuur aan te maken en de tafel te dekken; en zij wierp nu en dan een teederen blik over het geopende boek in hare moeders hand, en het lustelooze, onverschillige gelaat dat er over heen gebogen was. Nettie had niet gezegd dat zij zelve pijn in den rug had, en zij vergat het bijna onder haar werk en hare gedachten; ofschoon zij toen haar werk gedaan was ook vreeselijke hoofdpijn had. Doch de koeken en de tafel en het vuur en alles was gereed; en Nettie sloop achter hare moeder en leunde over haren schouder; en zij leunde nog al zwaar. — Geeft dat hoofdstuk u geene rust, moeder? fluisterde zij. — Neen, het schijnt mij geene verligting te geven, zeide vrouw Mathieson. Het was het vierde hoofdstuk van Johannes, dat zij beiden inzagen. — Geeft het u geen troost te lezen dat Jezus vermoeid was? vervolgde Nettie, haar hoofd op den schouder harer moeder leggende. — Waarom zou het dat, kind ? — Ik lees het gaarne, zeide Nettie. Dan weet ik, dat Hij weet hoe ik mij somtijds gevoel. — God weet alle dingen, Nettie. — Ja, moeder; maar Jezus gevoelde het toen. „Hij heeft onze zwakheden gedragen." En o, moeder, houdt gij niet veel van dat tiende vers? — en het dertiende en het veertiende ? Vrouw Mathieson las ze nog eens over, en zeide toen: Ik begrijp het niet regt, Nettie. Ik behoorde het wel te begrijpen, — maar ik kan niet. Wel, moeder! Het beteekent, dat wanneer Jezus u gelukkig maakt, gij nooit weder ongelukkig zult zijn. „Zoo wie gedronken zal hebben van het water, dat Ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheid niet dorsten," — ziet gij wel, moeder? „Zal in eeuwigheid niet dorsten," — hij zal genoeg hebben, en voldaan zijn. — Hoe weet gij dat, Nettie? vroeg hare moeder op eene eenigzins twijfelachtige wijze. — Ik weet het, moeder, omdat Jezus mij dat levende water gegeven heeft. — Mij heeft Hij het nooit gegeven, zeide vrouw Mathieson op denzelfden toon. Maar Hij wil het doen, moeder. Zie maar eens hier — o, ik houd zoo veel van dat tiende vers! — Indien gij de gave Gods kendet, en wie Hij is die, tot u zegt: Geef Mij te drinken; zoo zoudt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zoude u levend water gegeven hebben." Zie, moeder, Hij wil geven, zoo wij slechts vragen. — En gevoelt gij inderdaad, Nettie, dat gij genoeg hebt, en met het leven dat gij dagelijks leidt tevreden zijt? Ja, moeder, zeide Nettie bedaard, ik ben heel gelukkig. Ik gevoel mij altijd gelukkig, omdat ik denk dat Jezus overal bij mij is; wanneer ik boven ben, en wanneer ik hier bezig ben, en wanneer ik op school ben, of naar de bron ga, altijd. En dat maakt mij zoo gelukkig. En verlangt gij nooit naar iets, dat gij niet hebt? zeide hare moeder. — Ja, naar één ding, zeide Nettie. Ik zou zoo gaarne wenschen, dat gij en vader en Barry ook zoo gelukkig waart; en ik geloof dat het nog wel gebeuren zal; want ik heb den Heere gebeden, en ik geloof dat Hij mijn gebed ver- hooren zal. Ik wenschte ook wel dat andere menschen gelukkig waren. Ik denk dikwijls, wanneer ik iemand aanzie, aan deze woorden: „Indien gij de gave Gods kendet zoo rondt gij van Hem hebben begeerd, en Hij zou u levend water gegeven hebben." Op die woorden wierp vrouw Mathieson haar boek neder, en barstte in zulk een hartstogt.elijk sehreijen uit, dat Nettie verschrikte. Het was gelijk het breken van eene ijskorst: zij sloeg haar boezelaar over haar hoofd en snikte luid, totdat zij de voetstappen der mannen op den trap hoorde, naar Barrv's kamertje snelde, en terstond bedaarde, want zij verscheen aan den avondmaaltijd alsof er niets gebeurd was. Yan dien tijd af zag Nettie dat hare moeder in eene zachtere stemming verkeerde; wel zag zij er nog even vermoeid en afgetobt uit, maar men bespeurde nu slechts zelden dien gemelijken blik, die daar sedert maanden plagt te zijn. Het kostte Nettie geene moeite om haar in den Bijbel te doen lezen ; en het meeste waar zij van hield, was des avonds een stil uurtje met Nettie alleen te zijn en haar gezangen te hooren zingen. Doch beiden Nettie en zij bragten een kommervollen tijd door. Naarmate de weken verliepen was de vader van het ge/.in des avonds meer en meer uit, en werd hij gedurig onaangenamer wanneer hij te huis was. Hij en zijn vriend Lnmber spoorden elkander tot verkeerde dingen aan; zij gingen te zamen naar den winkel van Jackson, en bragten daar den tijd door in ledigheid, en snappen, en over staatkunde te praten, en wat het ergste was, z>ij spoelden den tijd en de staatkunde met sterken drank naar beneden. Vrouw Mathieson kreeg hoe langer hoe minder geld in handen; niettemin verlangde haar man altijd, wat hij een goed maal noemde , voor hem en zijnen kommensaal gereed te hebben wan- neer zij thuis kwamen, en hij maakte geen onderscheid in zijne verwachtingen, hetzij hij er de middelen toe gegeven had of niet. In het eerst was het kostgeld van den kommensaal voor de dagelijksche uitgaven van het huishouden gegeven geworden, maar toen begon Mathieson eene kleine som te betalen, zeggende dat het al het verschuldigde was; en vrouw Mathieson vermoedde dat de rest reeds voor brandewijn betaald was. Daarop zeide Mathieson haar, dat zij bij Jackson op rekening zou koopen, hij zou later wel betalen. Vrouw Mathieson onthield er zich zoo lang mogelijk van. Zij en Nettie deden haar uiterste best om met het weiniïje dat haar gegeven werd zoo goed mogelijk rond te komen. Zij lieten geen kruimel verloren gaan, en besteedden voor zich zeiven bijna niets, hoewel zij er zulk eene groote behoefte aan hadden; om maar niet den vveeselijken storm van gramschap te hebben, die maar al te zeker kwam, wanneer er geen overvloedig middagmaal was, of dat het avondmaal niet aan den smaak van Mathieson of zijnen kommensaal voldeed. Langzamerhand werd het voor vrouw Mathieson en Nettie eene gewoonte om haren maaltijd met meelbrij en brood te doen , nadat de meer voedzame en smakelijke spijzen dooide anderen waren verslonden geworden ; en menig uur werd er van de nachtrust aan verstellen en stoppen opgeofferd, omdat zij geen geld hadden om een paar goedkoope japonnen te koopen. Nettie droeg het alles zeer geduldig; vrouw Mathieson verloor somtijds haar geduld. — Dit is niet genoeg voor de gansche week om u alles te geven wat gij verlangt, zeide zij op zekeren Zaturdag tot haren man, toen hij haar gaf wat hij zeide dat Lumber's betaling aan hem was. — Gij zult er toch mede toe moeten komen, zeide hij norsch. — Wilt gij mij dan eerst zeggen hoe ik dat doen moet? Hier is niet meer dan de helft van hetgeen gij mij in het eerst gaaft. — Zend naar Jackson om hetgeen gij noodig hebt! bulderde hij haar toe; heb ik u dat niet reeds vroeger gezegd? en kom mij niet met uw helsch gezanik kwellen. — Wanneer zult gij Jackson betalen? — Ik zal u eerst betalen! zeide hij met een vloek. Het was een harder woord dan hij haar vroeger ooit gezegd had, en vrouw Mathieson was er voor een oogenblik door verschrikt; doch zij had besloten nog een ander woord te zeggen. — Gij kunt mij doen wat gij wilt, zeide zij bits; maar ik zou denken dat gij zelf moest gezien hebben dat Nettie geheel wegkwijnt. Zij wordt zoo mager en bleek als zij maar wezen kan. — Altemaal mallepraat! zeide Mathieson; doch hij zeide het op bedaarden toon. Nettie kwam toen juist de kamer in. Hier Nettie, wat scheelt u. Kom hier. Laat mij u eens aanschouwen. Zijt gij niet zoo sterk als gij vroeger waart? Uwe moeder hier zegt dat gij zoo tenger wordt. — Nettie's glimlach en antwoord waren zoo kalm en zacht, en de kleine blos die op hare wangen kwam bij de vraag van haren vader, deed haar er zoo frisch en goed uitzien, dat hij gerustgesteld was. Hij trok haar in zijne armen, want zijn zachtmoedig, onderdanig dochtertje had eene plaats in zijne achting en liefde, ofschoon hij het niet dikwijls openlijk liet blijken; doch nu kuste hij haar. — Daar! zeide hij, begin mij nu niet mager en zwak te worden zonder het mij te zeggen, want ik houd niet van die dingen. Wanneer gij iets noodig hebt moet gij het mij zeggen. Maar daar bleef het ook bij, want Mathieson stond op en ging de deur uit; en Nettie had weinig gelegenheid om het hem te zeggen wanneer zij iets noodig had. Nogtans waren die weinige woorden en die kus een groote troost en genoegen voor haar. Het was het laatste, dat zij voor een langen tijd van hem bekwam. Nettie werkte echter niet om lof of kussen, en van beiden kreeg zij zeer weinig. Gewoonlijk was haar vader ruw, heerschzuchtig, ongeduldig, en sprak schielijk genoeg wanneer er iets verkeerd ging, maar met vriendelijke woorden was hij spaarzaam. Somtijds kwam er een zegen over haar uit de diepte van vrouw Mathiesons hart, die regelregt in dat van Nettie nederdaalde; maar zij bad en wachtte om eenen anderen zegen. Zoo verliepen er weken. Zoo gingen hare geduldige voeten den trap op en af, om emmers water van de bron te halen; en hare handen maakten het brood, en bakten koeken, en maakten de kamers aan kant; en het was altijd Nettie die naar .Jackson om meel en stroop ging, en naar jufvrouw Auguste, gelijk het Fransche vrouwtje genoemd werd. om een brood, wanneer zij nu en dan brood te kort kwamen. En met hare ochtenden, op school doorgebragt, waren Nettie's dagen zeer druk; en de voeten, die des avonds den trap opgingen naar het zolderkamertje, waren pijnlijk en vermoeid genoeg. Daarenboven behielpen Nettie en hare moeder zich nu bijna altijd alleenlijk met brij, daar al de overige spijzen, die zij gereed maakten, door de drie overige hongerige magen geheel verslonden werden. Nettie's eetlust was niet irroot, en somtijds kon zij bijna in het geheel niet eten. Toen de, zomer voorbij ging, begon het op den zolder ook koud te worden. Nettie had daar volstrekt niet aan gedacht. Zoolang de zomerzon des daags het dak verwarmde, en het zachte zomerkoeltje des nachts door haar venster speelde, was het alles tamelijk goed; en Nettie vond hare slaapkamer de beste van het gehaele huis, want zij was liet digtst bij de lucht. Maar Augustus vertrok met zijne zonnige 32 dagen, in September begonnen de avonden koel te worden, en October bragt, wel is waar, nog zonnige dagen, inaar de nachten waren scherp koud. Nettie was verpligt zich warm in bed toe te dekken, en naar het maanlicht en de sterren te zien, door het kleine openstaande zolderluik. De sterren zagen zoo vriendelijk op Nettie neder, wanneer zij uit haren hoogen hemel haar op haar bed beschenen; en zij was zeer tevreden.. Daarop kwam November, en de winden begonnen op den zolder te komen, niet alleen door het open venster, maar door elke reet tusschen de planken. De geheele zolder was vol wind, dacht Nettie. Zij wist niet wat zij nu doen zou. Zij vond dat, wanneer zij het luik digt deed, zij wel de sterren buiten sloot, maar niet den wind; en om zich des morgens en des avonds onder haar gebed zooveel mogelijk tegen de koude te beschutten, nam Nettie de deken en de lakens van het bed, en wikkelde zich er in. Dit was alles wat zij doen kon. Zij vergat dat echter; en haar zolderkamertje scheen Nettie toe zoowel digt bij den hemel als bij de lucht te zijn. Maar deze levenswijze maakte niet dat zij sterker of blozender werd; en ofschoon Nettie nooit haren vader zeide dat zij iets noodig had, wachtte hare moeder slechts op eene gelegenheid om het hem te zeggen. HOOFDSTUK IV. DE BRUINE MANTEL IN NOVEMBER. De November-dagen spoedden ten einde; December was nabij. Vrouw Mathieson op zekeren namiddag Nettie noodig hebbende, ging naar den zoldertrap om haar te roepen, doch zij bleef staan, daar zij Nettie hoorde zingen. Het was eene heldere stem als van een vogeltje, en vrouw Mathieson luisterde; in het eerst kon zij de woorden niet onderscheiden, maar daarna kwam er een slotvers, dat duidelijk genoeg was: „Eindelooze Majesteit, U zij de heerlijkheid, De eere opgedragen; Van Uwe heerlijkheid, Door het heelal verspreid, Moge het al gewagen; Waar ginds ook hemelen D'ether doorwemelen, Van uit ons stof Zij U de lof!" Vrouw Mathieson ontzonk het hart. Zij zette zich op de onderste trede neder en schreide van hartzeer. Maar er moest werk gedaan worden; en toen het lied geëindigd was, want het duurde nog eenigen tijd voort, droogde vrouw Mathieson hare tranen met haar boezelaar af, en riep Nettie. — Ja, moeder, ik kom. —• Breng uwen schoolmantel mede, kind. Zij ging naar hare kamer terug, en terstond daarop kwam Nettie met den mantel binnen, als gewoonlijk kalm ziende, maar zeer bleek. Zingt gij daar boven „heerlijkheid," om u warm te houden, kind? Wel, moeder, ik geloof bijna dat het dat doet, antwoordde Nettie glimlagchende. Mijn zolder scheen mij zoo even vol heerlijkheid te zijn; en dat gebeurt mij dikwijls, moeder. De Heere beware ons! riep vrouw Mathieson uit, op nieuw in tranen uitbarstende; ik geloof dat gij nog zoo voor mijne oogen naar boven gaat! Maar, moeder, hoe kunt gij toch zoo wonderlijk praten! zeide Nettie, ongerust ziende. Gij weet dat ik niet kan sterven voordat Jezus mij roept; en ik denk niet dat Hij mij nu reeds zal wegnemen. Wat wildet gij van mij gedaan hebben? Niets. Gij zijt er niet toe in staat. Ik moet heengaan en het zelve zien te doen. Maar ik ben wel. Ik wil het gaarne doen, zeide Nettie. Wat is het, moeder? Er moet naar Jackson gegaan worden — maar gij zijt er niet toe in staat, kind; gij eet des middags bijna niets. Gij kunt van brij alleen niet leven. Ik hond veel van brij, moeder, maar ik had geen honger. Wat. moet er bij Jackson gehaald worden? Nettie deed haren mantel om, nam hare mand en ging de deur uit. De zon was reeds onder, en er joeg een scherpe wind door de dorpstraat, die ook door Nettie's mantel joeg, hoe digt zij hem ook om zich heen sloeg. Maar ofschoon zij blaauw van de koude was, en de wind zoowel door luwr als door den mantel scheen te gaan, dacht Nettie aan geheel iets anders. Zij wist dat hare moeder een karig maal van brij gehad had, gelijk ook zij zelve, en dat zij er dikwijls bleek en afgemat uitzag; en Nettie wenschte bijna dat zij uiet den laatsten van hare vijf en twintig stuivers, Zondag in het zendingsbusje gegeven had. Toen haar vader haar dat geld gegeven had, was zij voornemens het te bewaren, om nu en dan iets voor hare moeder te koopen; maar het was toen nog niet zoo noodig, en langzamerhand was het geld verdwenen om er traktaatjes voor te koopen, of om Bijbels of zendelingen te zenden tot degenen, die Nettie's lied van ;,heerlijkheid" niet konden zingen. Zij wist zelve niet of zij wel regt gehandeld had; zij dacht nu dat wanneer zij slechts nog één stuiver had, zij een gerookten bokking had kunnen koopen, die, met wat brood en thee een smakelijk avondmaal voor hare moeder zou geweest zijn. Had zij goed gedaan? Maar zij dacht andermaal aan de kinderen en de volwassene menschen, die den Bijbel niet bezitten , — die niets weten van de gouden stad met hare poorten van paarlen, en die nog niet geschikt zijn om door die poorten in te gaan , door welke niet zal „inkomen iets dat ontreinigt", — en Nettie wenschte geen enkelen stuiver meer terug te hebben, dien zij voor de zendingzaak gegeven had. Zij wikkelde zich in haren mantel, en terwijl zij schielijk over de donkere straat liep, was het alsof het licht van die stad in haar hart scheen, en daar warmte bragt in weerwil van de koude. Het speet haar bijna, dat zij reeds voor den winkel van Jackson was; het was haar gedurende den laatsten tijd eene onaangename plaats geworden. Het was er half vol menschen, gelijk gewoonlijk op dat uur. — Wat moet gij hebben? zeide Jackson eenigzins kortaf, toen Nettie aan de beurt kwam, en zij hare boodschap gezegd had; zeven pond meel en een pond boter, hé? En twee pond suiker. "Wel, gij kunt uwen vader zeggen, dat ik gaarne eens mijne rekening vereffend zou zien; er staat nu al zooveel te boek, dat ik niet voornemens ben hem meer te borgen voordat de oude schuld afgedaan is. Terstond daarop wendde hij zich tot een anderen klant, en Nettie gevoelde dat zij haar antwoord bekomen had. Zij stond voor een oogenblik zeer teleurgesteld, en eenigzins verlegen en mismoedig. Hoe zouden zij het maken voor het avondeten? En welk een storm zou er zijn, wanneer haar vader dat alles hoorde, en niets dan brood en thee op tafel vond. Langzaam verliet Nettie den winkel, en langzaam legde zij de weinige schreden van de deur tot den hoek deistraat af. Zij gevoelde zich nu zeer koud; daar zij uit deu warmen winkel kwam maakte de kille wind haar huiverig. Juist op den hoek hield iemand haar staande. — Nettie! zeide de stem van de kleine Eransche bakkerin, wat scheelt u? gij ziet er niet goed uit. Nettie gaf haar een dankbaren glimlach, en zeide dat zij wel was. — Gij ziet er niet naar uit, zeide jufvrouw Auguste; gij ziet er net uit alsof de wind u zou kunnen wegvoeren eer gij uwe woning bereikt. Kom mede naar mijn huis — ik moet u eens bij het licht bezien. — Ik heb geen tijd; ik moet naar huis naar moeder, jufvrouw Auguste. — Ja, 'dat weet ik wel! Gij zult veel schielijker naar huis kunnen gaan, zoo gij eerst dezen kant uitkomt. Gij zijt mij in de laatste drie of vier weken geene enkele maal komen bezoeken. Zij voerde Nettie met zich mede; het was slechts een paar stappen, en Nettie scheen niet veel weerstand te bieden. De kleine Franqaise bragt haar in den winkel, deed haar nederzitten, en stak een licht aan. De winkel was gezellig en warm, en geheel vervuld met den aangenamen geur van versch gebakken brood. — Wij hebben den laatsten tijd zeiven ons brood gebakken, zeide Nettie, in antwoord op de beschuldiging dat zij er niet geweest was. — Maakt gij het goed? vroeg jufvrouw Auguste. — Het is niet zoo goed als het uwe, jufvrouw, zeide Nettie glimlagchende. — Wanneer gij den volgenden zomer bij mij wilt wonen, dan zal ik u leeren hoe gij eenige dingen doen moet; en dan zult gij ook niet zoo paarsch zien van de koude. Hebt gij reeds uw avondeten gehad? — Neen, ik ging juist naar huis om het avondeten gereed te maken. Ik moet nu gaan, jufvrouw. — Gij komt eerst binnen, zeide de bakkerin; gij zijt nu mijne gevangene. Ik ben alleen, en ik heb iemand tot gezelschap noodig. Doe uwen mantel af, Nettie, ik zal u iets geven om den wind buiten te houden. Doe wat ik u zeg! Nettie gevoelde zich te koud en te zwak om veel tegen te stribbelen, tenzij pligt er haar toe noodzaakte; en zij meende dat er tijd genoeg was. Zij deed mantel en hoed af. De kleine achterkamer, waarheen jufvrouw Auguste haar bragt, was niet veel grooter dan het winkeltje; maar het zag er allergezelligst uit. Een klein kagcheltje verwarmde de kamer, en hield tegelijker tijd een ijzeren potje en den theeketel warm, die beiden om het hardst stoomden. Het bed was aan het eene einde der kamer, netjes met roode gordijnen behangen; rondom de muren hingen een spiegeltje en eenige platen in lijsten gezet; er stond een klein tafeltje met een rood kleed overdekt, waarop haar werk, eene kleine pendule en onderscheidene aardige dingen stonden. Jufvrouw Auguste was naar eene kast gegaan, en had er een paar borden en kleine schaaltjes uit gekregen, die zij op een rond tafeltje zette; en toen het deksel van den pot op de kagchel afnemende, schepte zij er een schaaltje vol uit en gaf het aan Nettie met een van hare eigene hard gebakken broodjes. — Eet dat! zeide zij. Ik zal u niet naar huis laten gaan alvorens gij dat opgegeten hebt, om de koude te verdrijveu. Het cloet mij bijna bevriezen, wanneer ik u maar aanzie. Zij vulde nu ook een schaaltje voor zich zelve, en liet haren lepel lustig gaan, terwijl zij tusschenbeide naar Nettie keek; en de goede vrouw lachte in haar hart toen zij zag hoe gemakkelijk het Nettie viel haar te gehoorzamen. Het smakelijk, eenvoudig, versterkend geregt dat zij haar had voorgezet, was de beste spijs, voor de zwakke maag van het kind, die zij sedert langen tijd gegeten had. — Is het goed? vroeg jufvrouw Auguste, toen Nettie's schaaltje half geledigd was. — O het is heerlijk! zeide Nettie. Ik wist niet dat ik zulk een honger had. — Nu zult gij de koude zoo niet voelen, zeide de Fransche vrouw, en gij zult veel schielijker naar huis kunnen gaan. Bevalt u mijn riz-au-gras? — Wat is het jufvrouw? — Jufvrouw Auguste lachte, en liet het Nettie herhalen, totdat zij de woorden kon uitspreken. — Gij houdt er dus van, zeide zij, het is een Franseh geregt. Denkt gij dat uwe moeder er van zou houden? — Ja, dat weet ik zeker! zeide Nettie. Maar ik weet niet hoe ik het klaar moet maken. — Gij moet maar eens hier komen t dan zal ik u leeren hoe gij doen moet. En nu moet gij een kom vol mede nemen voor uwe moeder, en haar vragen of zij een Franseh geregt de eer wil aandoen om het goed te vinden. Het kost bijna niets. Ik kan des winters niet veel brood verkoopen; en dan leef ik op hetgeen mij niets kost. Jufvrouw Auguste had, terwijl zij dit zeide, een kannetje met de riz-au-gras gevuld , en er een paar van hare broodjes bijgedaan. — Het moet met het Franseh brood gegeten worden, zeide zij. En zij gaf het aan Nettie, die er veel bemoedigder en zeer dankbaar uitzag. — Gij zijt een goed meisje! zeide zij. Hoe komt het toch dat gij er altijd zoo gelukkig uitziet? Er is altijd één straaltje zonneschijn hier — haren vinger boven Nettie's wenkbraauwen strijkende — en een ander hier, en haar vinger ging over de lijnen van Nettie's lippen. — Het komt omdat ik gelukkig hen, jufvrouw. — Altijd? — Ja, altijd. — Wat maakt u altijd zoo gelukkig? gij waart juist dezelfde daar buiten in den kouden wind als toeu gij miju rizau-gras zat te eten. Ik voor mij ben knorrig in de koude, en niet gelukkig. Maar jufvrouw Auguste zag een helderder licht uit Nettie's oogen stralen, toen zij antwoordde: — Het is omdat ik den Heere Jezus liefheb, jufvrouw; Hij maakt mij gelukkig. U! zeide de bakkerin. Cet enfant! ■— Wat zegt gij, Nettie? ik geloof dat ik u niet goed verstaan heb. — Ja, jufvrouw, ik ben gelukkig omdat ik den Heere Jezus liefheb. Ik weet dat Hij mij liefheeft, en Hij zal mij tot zich nemen. — Toch nu nog niet, hoop ik! zeide jufvrouw Auguste. Wel, ik wenschte dat ik zoo gelukkig was als gij, Nettie. Vaarwel! Nettie snelde naar huis, en het is niet om te zeggen, hoe verkwikt zij was door haren goeden maaltijd, en hoe dankbaar zij zich gevoelde over de goedheid Gods, die haar dit gegeven had, en in het besef van Zijne goedheid. Zij was zeer blijde met die kan in hare hand; zij wist dat hare moeder er behoefte aan had; maar het kwam haar noch hare moeder van verre in de gedachte, dat het juist de bedoeling der Franqaise geweest was, om datgene voor haar klaar te maken wat zij zoo zeer noodig hadden. Vrouw Mathieson had tijd om den riz-au-gras tè eten eer haar man tehuis kwam. — Zij heeft gezegd, dat zij mij wil leeren hoe het klaar gemaakt moet worden, zeide Nettie, en het kost niets. — Wel, het is toch rijst en — wat is het? Ik kan het niet zien, zeide vrouw Mathieson. Het is geene rijstebrij. Nettie lachte om haie moeder. — Jufvrouw Auguste heeft het niet gezegd. Zij noemde het riezoo Ik ben vergeten hoe zij het noemde! — Het is het beste wat ik ooit gezien heb, zeide vrouw Mathieson. Daar, zet de kan weg. Uw vader komt daar aan. Hij was in een verschrikkelijk humeur, gelijk zij verwachtten ; en Nettie en hare moeder hadden er een treurigen avond door. En dat duurde zoo verscheidene dagen voort. Vrouw Mathieson hoopte, dat Lumber het misschien in zijn hoofd zou krijgen, om ergens elders een kosthuis te zoeken, of dat Mathieson ten minste zooveel eergevoel zou hebben om de rekening vaii Jackson te betalen; maar geen van beide gebeurde. Lumber vond zijn verblijf te goed, en Mathieson besteedde te veel van zijne verdiensten aan drinken, om het noodzakelijk te vinden de gemaakte schulden in den kruidenierswinkel af te doen. Daar zij nu niets meer op rekening konden krijgen, was het gezin verpligt van datgene te leven wat onmiddelijk betaald kou worden. Dat was zelden een genoegzame voorraad, en dus ontzegden Nettie en hare moeder zich zelven gedurig wat zij zoo zeer behoefden, terwijl zij daarenboven nog in onoplioudelijken angst leefden voor de stormen, die telkens losbarstten, zoo dikwijls Mathieson zelf aan iets gebrek had. De ouden van jaren kunnen dit somtijds beter verdragen dan de jongen. Nettie werd eiken dag zwakker en magerder. Het verontrustte hare moeder verschrikkelijk. Mathieson scheen het volstrekt niet op te merken. Hij was dan ook inderdaad zeer zelden tehuis, behalve wanneer hij moest eten. HOOFDSTUK V. DE NIEUWE DEKEN. Nettie was op zekeren avond in Barry's kamer geweest om die op te ruimen; door de vele werkzaamheden van den dag was er niet vroeger tijd toe geweest. Vrouw Mathieson was zoo bezwaard van gemoed, dat haar ijver verflaauwde; en toen Nettie naar binnen kwam, en ging zitten om hare les voor de Zondagschool te leeren, zat zij eene geruime poos haar met een lusteloos gelaat gade te slaan, zonder iets te doen. Het gelaat van het kind was over haren Bijbel gebogen, en vrouw Mathieson stoorde haar niet totdat Nettie haar hoofd opligtt.e, om naar de klok te zien. Toen brak de bitterheid van haar moeders hart los. — Hij is een verloren man! riep zij in hare wanhoop uit. Hij is een verloren man! hij begint hoe langer hoe meer aan de'n drank verslaafd te worden. Hij heeft zich zelven in het verderf gestort — en ons er bij. — Neen, moeder, zeide Nettie zachtmoedig, dat denk ik niet. Er zullen betere tijden komen, moeder. God verlaat nooit degenen die op Hem vertrouwen. Hij heeft beloofd het gebed te verhooren; en ik heb Hem gebeden, en ik voel mij verzekerd, dat Hij ons helpen zal. Vrouw Mathieson weende bitter. — Schrei dus maar niet, moeder. Vertrouw! Herinnert gij u niet dat Jezus zeide: „Geloof alleenlijk?" Geloof toch in Hem moeder; dat doe ik ook. En ten bewijze hoe waar zij sprak, — hoe standvastig het geloof was dat zij beleed, ging Nettie zingende den trap op om hare boeken weg te leggen; en nog nooit had zij zoo zuiver en liefelijk de wilde harmonische toonen gezongen van de woorden, die tot een harer lievelingsliederen behoorden. Er was volstrekt geene weifeling in hare stem : „Ik triomfeer op dood, hel en zonde, Naak der verzoeking, ontzettende stonde; Maar binnen in mij gevoel ik mijn Heer. Sterf ik, dan roep ik: Ontvang mij, doe open, — 't Geloof in den Heiland deed altoos mij hopen; Hij mint mij. Waarom? o vraag dat niet meer!" Vrouw Mathieson snikte eerst geweldig, doch daarna kwam zij tot kalmte; en toen de zuivere welluidende toonen ophielden stond zij op, wierp haar boezelaar over haar gelaat, en knielde naast haar bed neder, haar gelaat in hare handen verbergende. Nettie stond haar te aanschouwen; daarna keerde zij zich om en ging naar boven naar haar eigen bidplaatsje; en zij had een gevoel in haar hart alsof zij in plaats van twee vermoeide voeten engelenvleugels gehad had om boven te komen, /ij wist dat haar gebed reeds gedeeltelijk verhoord werd. Zij had opgemerkt dat hare moeder niet in bitterheid en in wanhoop , maar in de ootmoedigheid van een gebogen hart nedergeknield was; en Nettie's loome voeten hielden gelijken tred met eenen zeer verheugden geest. Zij ging naar bed en dekte zich toe, niet om te slapen, maar omdat het te koud was om op den zolder een oogenblik zonder dek te zijn; en daar lag zij klaar wakker, „den Heere in haar hart psalmzingende. Het was nu zeer koud op Nettie's zolder; de winter was reeds tot in de tweede helft van December genaderd, en des nachts vroor het scherp. De winterwinden schenen aan het eene eind van den zolder binnen te komen, en zich door het andere eenen uitweg te banen. En vaak joeg de sneeuw dooide scheuren en reten of tusschen het vensterluik naar binnen, en lag in witte strepen of hoopen op den grond, zonder te dooijen. Dezen avond was er geen wind , en Nettie had haar venster open gelaten om de sterren te kunnen zien terwijl zij te bed lag. Het maakte voor het gevoel niet veel verschil of het open of -digt was, want het was binnen bijna even koud als buiten; en de sterren waren groote vrienden van Nettie. Heden avond lag zij ze gade te slaan terwijl zij door haar open vensterzoldertje op haar neder schenen; zij waren altijd stille getuigen voor haar van de schoonheid en reinheid des hemels; ook zij herinnerden haar dat oog dat nimmer slaapt, en die hand die alles ondersteunt. Hoe glinsterden zij heden avond. Het was zeer koud, en het wakker liggen maakte Nettie nog kouder; zij huiverde somtijds onder al haar dek; zij bleef echter nog naar de sterren zien in dat vierkante plekje lucht, dat haar open venster haar te zien gaf, en zij dacht aan de gouden stad. „Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch eenige hitte. Want het Lam dat in het midden des troons is zal hen weiden, en zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen." „En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; en de troon Gods en des Lams zal daarin zijn en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen." Zijne dienstknechten zullen Hem dienen, daeht Nettie; en moeder zal daar zijn, en vader zal daar zijn, en Barry, eu ik zal daar zijn! en dan zal ik gelukkig wezen. En ik ben nu ook gelukkig. „Geloofd zij de Heer, die mijn gebed niet heeft- afgewend, noch Zijne goedertierenheid van mij!" En wanneer dat vers Nettie eenmaal in het hoofd kwam, dan kwam het er wel vijftig maal. Zoo ook was het met dit vers, dat de stille sterreu haar herhaaldelijk schenen toe te fluisteren: „De Heere verlost de ziel Zijner knechten, en allen die op Hem vertrouwen zullen niet schuldig verklaard worden." En ofschoon nu en dan eene rilling over Nettie's schouders ging door de koude, zoo had zij wel van blijdschap én volheid des harten kunsen zingen. Maar het wakker liggen en huiveren deed het ligchaam van Nettie geen goed; zij zag er den volgenden dag zoo bleek uit, dat het zelfs de opmerkzaamheid van Mathieson trok. Hij strekte zijnen arm uit en trok Nettie naar zich toe, terwijl zij tusschen de kast en de tafel voorbij ging. Daarop beschouwde hij haar met opmerkzaamheid; doch hij zeide niet hoe zij er uitzag. — Weet gij wel dat het overmorgen Kersdag is, zeide hij. — Ja, dat weet ik wel. Het is de dag dat Christus geboren werd, zeide Nettie. — Zoo, daarvan weet ik niets af, zeide haar vader, maar wat ik bedoel is, dat het eene week daarna Nieuwjaar is. Wat zoudt gij gaarne hebben dat ik u gaf, Nettie, zeg? Nettie stond voor een oogenblik stil, daarop sloeg zij hare oogen op. — Wilt gij het mij geven vader, indien ik het u zeg? — Ik weet het niet. Indien het niet te duur is misschien wel. — Het kost niet veel, zeide Nettie ernstig. Wilt gij mij geven wat ik verkies, indien het niet te veel kost? — Ik denk het wel. Wat is het? I — Zult gij er niet boos om zijn, vader? — Wel neen ik! zeide Mathieson, terwijl hij Nettie's tengere gestalte nog steviger vasthield; het kwam hem voor dat zij vroeger nog nooit zoo mager en zoo bleek gezien had. — Yader, ik heb u eene groote zaak te vragen! — om op Nieuwjaarsdag met mij naar de kerk te gaan. — Naar de kerk! zeide haar vader, het voorhoofd fronsende ; doeh hij herinnerde zich zijne belofte, en hij voelde Nettie nog in zijne armen. Wat ter wereld zal dat u goeds doen ? — Heel veel goeds. Het zou mij veel genoegen geven, vader. — Waarom wilt gij mij naar de kerk hebben? zeide Matliieson, het nog niet met zich zeiven eens zijnde welken toon hij zou aanslaan. — Om God te danken, vader, dat er een Kersmis was, toen Jezus geboren werd, opdat wij een Nieuwjaar zouden hebben. — Wat? Wat? zeide Mathieson. Waar spreekt gij toch over? — Omdat, vader, zeide Nettie bevende en hare kans waarnemende, Jezus ons liefgehad heeft, en gekomen is om voor ons te sterven, opdat wij allen een nieuw jaar van heerlijkheid zouden hebben. Ik zal het hebben vader, en ik verlang het ook voor u. Oeh, doe het, vader! en Nettie barstte in tranen uit. Mathieson hield haar vast., terwijl voor een oogenblik allerlei aandoeningen op zijn gelaat te lezen waren. Doch zij ligtte haar hoofd van zijnen schouder op, waarop het gezonken was, en kuste hem. — Mag ik hebben wat ik verlang, vader? zeide zij. _ Ja — ik zal meegaan, zeide Mathieson. Ik zou wel eens willen weten hoe men u iets zou kunnen weigeren. Maar Nettie, wilt gij niets anders van mij hebben? — Niets anders! zeide zij tot hem, terwijl de blijdschap op haar gelaat blonk. Mathieson zag haar aan, en zat aan den avonddiscli geheel in gedachten verzonken. —- Kunt gij dat kind niet een weinig sterker doen worden? zeide hij daarna tot zijne vrouw. Zij doet te veel. — Ik neem haar zooveel uit. de handen als ik kan, zeide vrouw Mathieson: maar zij is altijd aan iets bezig. Ik vrees dat hare slaapplaats des nachts te koud is. Zij is niet wel genoeg om het te verdragen. Het is daar boven bitter koud. — Geef haar dan nog eene deken, zeide haar man. Ik zou denken dat gij er naar gezien moest hebben. Zegt zij dat zij koud is? — Neen, — nooit, behalve wanneer ik haar paarsch van de koude zie, en het haar vraag. — En wat zegt zij dan? — Somtijds zegt zij dat zij een weinig koud is. — Wel, geef haar dan wat meer dek, en nu niets meer er over! zeide haar man driftig. Daar stil te zitten en het kind kou te laten lijden, wanneer het door nog eene deken kan verholpen worden! En hij eindigde met tegen haar te vloeken. Vrouw Mathieson durfde hem niet te zeggen, dat Nettie's voedsel niet bijzonder versterkend en smakelijk was; zij wist welk antwoord er op zou volgen, en zij vreesde dat een enkel woord meer over Nettie's slaapplaats als een verwijt zou opgenomen worden dat Lumber bij hen inwoonde. Zij zweeg dus. Doch in den loop van de Kersweek kwam er iets voor Nettie te huis, dat haar niet ongevallig was, en misschien ook vrouw Mathieson bevredigde. Hij bragt, op zekeren avond thuis komende om te eten, een groot dik toegerold pak mede, en legde het in Nettie's armen, zeggende dat het voor haar nieuwjaar was. — Voor mij? zeide Nettie, terwijl er een blos op hare wangen kwam. — Ja, voor u. Doe het maar open, en zie eens wat er in is. Dat deed Nettie,, niet zonder moeite, en daar rolde op den grond eene groote zware warme deken, zoo nieuw uit den winkel. Mathieson dacht bij zich zeiven, dat de blos op hare wangen het fraaiste was, dat hij sedert langen tijd gezien had. — Is rlat voor wij, vader? — Ik denk van ja. Zie of zij op uw bed past en u warm kan houden. Nettie zeide haren vader hartelijk dank, hetgeen hij stilzwijgend en vergenoegd aannam, en daarop spoedde zij zich met hare deken naar boven. Hoe dik en warm was zij! en hoe warm zou zij er zich in kunnen wikkelen, op dien kouden grond, wanneer zij nederknielde. Voor eene korte poos ging dat ook; maar zelfs de wanne deken vermogt niet haar veel langer dan eene korte poos tegen de koude te beschutten. Maar het eerste wat Nettie deed, was hare kracht te beproeven. Was het Mathiesons bedoeling dat de deken de plaats van zijne belofte zou vervullen? Nettie dacht het, maar gelijk een wijs kind zeide zij niets totdat de Zondag morgen kwam. Toen kwam zij bij haren vader staan, eer zij zich naar de Zondagschool begaf. — Vader, ik zal kwart over tienen weer tehuis zijn; zult gij dan gereed wezen ? — Gereed voor wat? vroeg Mathieson. — Voor mijn nieuwjaar, zeide Nettie. Gij weet dat gij beloofd hebt met mij mede naar de kerk te gaan. — Heb ik? En kunt gij de deken niet voor uwe nieuwjaars belofte nemen, en mij vrij laten, Nettie? — Neen, vader, zeker niet. Ik zal kwart over tienen terug zijn, vader; vergeet het niet, als 't n belieft. En Nettie ging zeer dankbaar en gelukkig naar school, want de toon, waarop haar vader sprak, was niet onvriendelijk. Hoe blijde was zij, dat de nieuwjaarsdag op Zondag gekomen was. Mathieson was getrouw aan zijn woord. Hij was op den bepaalden tijd gereed, en zij wandelden gezamenlijk naar de kerk. Dat was een belangrijke dag voor Nettie. Haar vader en hare moeder naar de kerk gaande in gezelschap van haar en van elkander. Maar niemand, die haar ernstig lief ge- 33 zigtje zag, zou vermoed hebben hoe vol gebed haar hart was, zelfs terwijl zij onder de overige menschen de straat door gingen. En toen zij in de kerk kwamen, scheen het alsof elk woord van het gebed, en liet lezen, en de gezangen, tu de preek de gehoor- en gevoelzenuwen van Nettie troffen. Zou haar vader eenige dier liefelijke woorden verstaan? Zouden zij weerklank bij hem vinden? Weinig vermoedde Nettie, dat wat hij het meest gevoelde, wat hem het meeste trof, het uitzigt van haar eigen gelaat was; ofschoon zij het slechts eenmaal naar hem durfde wenden. Er was een weinig meer kleur op dan gewoonlijk; haar oog stond ernstig; en de peinzende trek om haren mond verdween nu en dan op eene wijze, die Mathieson gaarne beter wenschte gade te slaan dan de luifel van haren hoed hem wel veroorloofde. Eens meende hij dat hij iets meer zag. Hij wandelde in eene zeer ernstige stemming huiswaarts, en hield zich gedurende het overige van den dag vrij bedaard. Des namiddags ging hij niet naar de kerk. Maar in den avond, terwijl hare moeder bezig was om het avondeten gereed te maken, en Lumber nog niet thuis gekomen was, riep Mathieson Nettie bij zich. Waarom schreidet gij heden ochtend in de kerk? zeide hij zacht. Schreijen! zeide' Nettie verwonderd. Schreide ik? Zoo het geene tranen waren, die tusschen uwe vingers door op den grond nederdruppelden, dan moeten het regendruppels geweest zijn, en ik zie niet hoe zij daar konden komen. Buiten regende het niet. V\aar was het om, zeg.J Nettie bloosde geweldig, en zij sprak niet terstond. Zeg? —■ waar was het om? herhaalde Mathieson. De blos verdween. Nettie sprak zeer zacht en met bevende lippen. Nu herinner ik het mij. Ik dacht, vader, hoe „alle dingen gereed zijn," en ik kon niet nalaten te wenschen dat ook u gereed mogt wezen. — Gereed voor wat? zeide Mathieson eenigzins ruw. Alle dingen gereed voor wat? — Voor u, zeide Nettie. Jezus is gereed u lief te hebben, en Hij roept u —- en de engelen zijn gereed om zich over u te verblijden —• en ik — — Ga voort! en gij ? Nettie sloeg de oogen naar hem op. — Ik ben ook gereed mij te verblijden, vader. Maar de tijd van verblijden was nog niet gekomen. Nettie barstte in tranen uit. Mathieson was niet boos, evenwel duwde hij haar met een ruw „Bah!" op zijde, en dat was al het antwoord dat zij kreeg. Maar het eigenlijke van de zaak was, dat er in Nettie's blik iets zoo teeder, rein en hoopvol was, dat haar vader dien niet kon verdragen; en wat meer is, dat hij dien nooit kon vergeten. Nettie begaf zich aan hare avond-bezigheden, hielp hare moeder en drong de tranen terug, die weder te voorschijn dreigden te komen; Matthieson begon met Lumber te praten, en alles was naar het scheen even als het vroeger was. En zoo gingen de zaken weder den ouden gang. HOOFDSTUK VI. HET OPZETTEN VAN HET NIEUWE HUIS. Het werd hoe langer hoe kouder op Nettie's zolder — of zij werd magerder en voelde het meer. Zij voor zich dacht dat het kouder werd. De sneeuw kwam, bedekte het dak met eene digte laag, en stopte eenige der naden van het beschot met hare witte vlokken digt; en dat maakte de plaats iets beter; doch da winden, die over de besneeuwde velden kwamen, waren scherp en gevoelig. Nettie was den ganschen dag zoo druk bezig, dat zij weinig tijd had om te denken eer zij des avonds naar boven ging. Daar, onder hare dekens gewikkeld, en naar de sterren ziende, gevoelde zij dan met droefheid dat de zaken zeer slecht gingen. Haar vader was des avonds bestendig uit, en zij wisten maar al te zeker waar hij ze doorbragt. Hij was nog niet een volslagen dronkaard, maar hoe lang zou het duren dat hij het werd, indien hij op deze wijze voortging? En die Lumber die hem verleidde, en Barrv die zijn voorbeeld begon te volgen! Over het welzijn van zijne viouw en dochter scheen hij zich volstrekt niet te bekommeren? Het kostte de grootste moeite om genoeg geld van hem te krijgen voor hunne dagelijksche behoeften; en om die zoo lang mogelijk te doen strekken, behielpen Nettie en hare moeder zich met zoo weinig voedsel, dat zij bijna verhongerden. Menigmaal ging Nettie met eene ledige maag naar bed, omdat zij niet sterk genoeg was om meelbrij of spek te eten, en de mannen van de andere spijzen niet genoeg voor haar en hare moeder overgelaten hadden. En geen van beiden wilde beweren, het weinige dat er was noodig te hebben, uit vrees dat de anderen het meer zouden noodig hebben. Hare moeder was nu geduldig en kalm; niet moedeloos, gelijk voor eenige maanden geleden; én dit gaf Nettie zoo veel blijdschap, dat zij zich vaak meer geneigd gevoelde om te danken dan om te klagen. Evenwel zag zij hoe hare moeder zich afsloofde en bijna geheel veronachtzaamd werd ; zij ging naar bed en gevoelde zich ook zelve zeer zwak en uitgeput; maar dan zag Nettie naar de sterren op, en dacht aan de beloften des Heeren en aan de gouden stad, totdat zij eindelijk op hare peluw in slaap viel en zich als het rijkste kind uit den ganschen omtrek beschouwde. „Die Mij verwachten , zullen niet beschaamd worden" — was een der teksten, die zeer dikwijls het laatst in hare gedachten waren. Nettie had in al dien tijd tusschen nieuwjaar en de lente van haren vader geen troost — uitgenomen één keer. Op zekeren morgen ging zij stilletjes naar de kamer van Barry, en vroeg hem om voor haar eenen emmer water van de bron te halen. Barry had geen lust in dat werk. — Waarom kan moeder het niet doen? zeide hij, indien gij het niet doen kunt? — Moeder heeft het te druk. Ik doe het altijd voor haar. — Wel, waarom kunt gij het dan niet blijven doen? gij ziet, gij zijt er aan gewoon, en ik houd er niet van om zoo vroeg uit te gaan, zeide Barry, zich uitrekkende. — Dat wilde ik wel doen, en ik zou het u niet vragen; maar, Barry, ik gevoel mij tegenwoordig in het geheel niet sterk, ik kan den emmer bijna niet dragen, hij is mij te zwaar. Ik moet ieder oogenblik stil staan om te rusten eer ik er mede thuis kom. Wel, als gij stil staat en rust, dan zal het u dunkt mij niet hinderen, zeide Barry. Ik verlang stil te staan en te rusten. Zijn zusje wilde heengaan, daar zij het opgaf; toen zij haren vader ontmoette, die juist binnentrad. Hij zag rood van gramschap. Neem den emmer en ga het water halen! zeide hij tot zijnen zoon, en laat Nettie niet weder eenen emmer vol indragen wanneer gij thuis zijt, of ik smijt u de deui1 uit, hebt gij mij verstaan! Gij luije schobbejak! Gij verdient het brood niet dat gij eet. Wilt gij haar voor u laten werken, terwijl gij zoo sterk zijt als een paard? Barry gaf zulk een knorrig antwoord, dat Mathieson gramstorig met gebalde vuist naar hem toe kwam; doch Nettie sprong tusschenbeide, en het scheelde zeer weinig of zij kreeg den slag, die voor haren broeder bestemd was. Ik bid u, vader, sla hem niet! riep zij; och, vader, wees niet boos. Barry dacht niet — hij wist niet Wat wist hij niet? zeide Mathieson. Groote luije vlegel! Hij verdient een pak slaag. O, doe het niet! zeide Nettie; hij wist niet waarom ik het hem vroeg, anders zou hij het mij niet geweigerd hebben. — En waarom vroegt gij het hem? Omdat mijn rug mij zoo zeer doet als ik water haal, ik moest het hem wel vragen. — Hebt gij het hem vroeger nooit gevraagd? Och, het is niets, vader! zeide Nettie vriendelijk. Denk maar niet aan mij, en wees niet boos op Barry. Het heeft niets te beduiden. Wie denkt aan u? Uwe moeder ten minste niet, of zij zou hier vroeger naar gezien hebben. Moeder wist niet dat ik pijn in den rug had. Gij weet wel, vader, dat zij geen oogenblik tijd heeft, zij heeft het zoo druk om het ontbijt op zijn tijd gereed te hebben; en zij wist niet dat ik niet sterk genoeg was. Vertel het haar als 't u blieft niet, vader, ik vroeg het aan Barry. Het zou haar zoo bedroefd maken. Gij ten minste denkt nog aan anderen. Gij zijt eene regte vredemaakster! riep Mathieson uit, terwijl hij zich omkeerde en haar verliet. Nettie stond stil, de blos verbleekte op hare wangen, eu zij drukte hare hand tegen h:ire zijde. — Ben ik dat? dacht zij. Zal ik dat zijn? O Heer, mijn Zaligmaker, mijn dierbare Verlosser, zend Uwen vrede hier! Zij stond nog op dezelfde plaats en in dezelfde houding toen Barrv terugkwam. — Het is een vervloekt gemeen werk! riep hij op gedempten toon uit, want zijn vader was in de naaste kamer. Het is er zoo glad als een bikkel - het baat niet of men beenen heeft, want men kan er niet op blijven staan. Ik ben stijf bevroren van het water, dat ik over mij heen gestort heb ! — Ik weet wel dat het erg glad is, zeide Nettie. — En wanneer men daar is kan men niet bij het water komen zonder er in te stappen —- op den kant ligt het vol sneeuw en ijs. Het is het leelijkste werk! — — Ik weet het, Barry, zeide Nettie. Het spijt mij dat gij het doen moet. — Waarom liet gij het mij dan doen? zeide hij boos. Gij hebt ditmaal uwen zin gekregen, maar dat is niets, — ik zal het u wel betaald zetten. — Barry, zeide zijne zuster, wees zoo goed en doe het nog eene kleine poos voor mij, totdat ik wat sterker ben, en wees niet zoo knorrig; zoodra ik kan zal ik het zelve weer doen. Maar gij weet niet hoe zeer mij alles doet, wanneer ik den emmer dat pad opdraag. — Verbeelding! zeide Barry. En van dien tijd af, of- schoon hij niet in gebreke bleef des morgens het water te halen, zag Nettie echter dat hij er haar het overige van den dag boos om aankeek. Hij was bijna altijd met zijnen vader weg, zij had dus weinig gelegenheid .om hem in eene betere stemming te krijgen. Zoo ging de winter langzaam voorbij en de leute kwam. Pe lentemaanden kwamen eindelijk, en nu en dan ook een liefelijke lentedag; de gansche natuur werd zachter, de zon scheen warm, de vogelen zongen, en het ontluikende groen verspreidde een liefelijken geur door de lucht. Die dagen waren heerlijk, en het is niet oin te zeggen, hoe Nettie zich er in verheugde. Op hare wandeling naar school was het zoo aangenaam om langzaam te kunnen gaan, en zich niet te moeten haasten om uit de koude te zijn; en Nettie's voeten gevoelden zich tegenwoordig niet in staat tot vlug werk. Het was zoo aangenaam de vogeltjes te hooren en te zien, met hunne vrolijke stemmetjes, eti zoo bedrijvig en gelukkig. Ook was de zachte lucht zoo verkwikkend. Te huis was het werk nu veel gemakkelijker; en de verandering op Nettie's zolder was verbazend groot. Er kwamen uren dat zij op de groote kist onder haar venster kon zitten uitkijken, of er op nederknielen en bidden, zonder gevaar van verkouden te worden ? In plaats daarvan kwam de balsemgeurige lentekoelte door haar venster naar binnen, de boomen begonnen uit te loopen, de velden en heuvelen werden met jeugdig groen getooid, en het zonlicht was zoo zacht en verkwikkend. Zulk een uur, — of een kwartieruurs — was Nettie zoo veel waard. Haar vermoeide ligchaam scheen er in te rusten, en haar geest rustte ook. Want deze dagen waren niet slechts vol van de goedertierenheid Gods, maar ook van de beloften Zijner trouw. Nettie las ze daar en zij dankte Hem. In het huishouden stonden de zaken echter niet beter. Op zekeren avond zaten Nettie en hare moeder met haar beiden alleen. Des avonds waren zij gewoonlijk alleen, ofschoon het niet veel gebeurde dat zij bedaard konden zitten zonder werk om handen te hebben. Nettie had hare les voor de Zondagschool, die zij leerde, en zat bij de kagchel. Vrouw Mathieson zat aan de andere zijde en sloeg haar gade. Na eeue wijl keek Nettie op en zag den blik harer moeder, niet langer op haar, maar droefgeestig op de kagchel gevestigd, terwijl hare gedachten zich met geheel iets anders schenen bezig te houden. Nettie giste die gedachten, en beantwoordde ze op de haar eigene wijze. Zij deed haar boek digt en zong op eene zeer liefelijke wijs : „Ik hoorde Jezus stemme zeggen • , Vermoeide, kom tot Mij, Wil aan Mijn hart u nederleggen , 't Is zalig aan Mijn zij!' Vermoeid en afgemat van treuren, Ging 'k tot mijn Heiland heen; 'k Vond vrede in Hem, die me op wou beuren, Hij is mijn vreugde alleen. „Ik hoorde Jezus stemme spreken: ,Ik bt*i des werelds licht; Sla 't oog op Mij, uw nacht zal breken, Voor mij al 't duister zwicht?' Ik zag op Hem, de zon van 't leven, In wien 'k mijn heillicht vond; En in Zijn levenslicht zal 'k leven Tot aan mijn laatsten stond." Zij zong twee verzen duidelijk en liefelijk, gelijk Nettie altijd zong; daarna hield zij op en zag hare moeder aan. — Blijft gij nog hoop voeden, Nettie? vroeg vrouw Mathieson treurig. — Ja, moeder, zeide Nettie kalm. — De mijne begeeft mij somtijds, zeide vrouw Mathieson, terwijl zij voor een oogetiblik haar hoofd op hare handen liet zinken. Uw vader is nu eiken avond uit, en gij weet waar hij gaat; hij begint zich hoe langer hoe minder om iets anders in de wereld te bekommeren dan om den winkel van Jackson, en wat hij daar bekomt, en de makkers die hij daar vindt. Het zal niet lang meer duren of hij heeft zich geheel te gronde gerigt. — Ja, moeder. Maar de Bijbel zegt dat wij op den Heere moeten wachten. — Wachten? ja; ik heb gewacht, en ik zie u zoo mager worden als eene schim, en zoo zwak als een muis; en uw vader ziet het niet; en hij laat u den geheelen winter door op dien kouden zolder slapen, alleenlijk om dien Lutnber genoegen te geven. — O moeder, mijn zolder is nu wel prettig — met de warme dagen. Gij kunt u niet verbeelden welk een mooi uitzigt ik uit mijn venster heb, veel mooijer dan uit eenig ander raam in het huis. — Daar buiten, dat kan zijn. Maar het is geene plaats voor eene kat om er te slapen ! — O moeder, het is eeue goede plaats voor mij. Ik verlang geene betere plaats. Ik geloof niet dat iemand eene plaats heeft, die mij zoo goed toeschijnt; want, moeder, Jezus is daar altijd. — Ik vermoed dat er voor u eigenlijk niets goed genoeg zijn zal dan de hemel! zeide vrouw Mathieson, met een half onderdrukt snikken. Ik zie u voor mijne oogen verkwijnen. — Moeder, zeide Nettie blijmoedig, hoe kunt gij toch zoo praten? ik gevoel mij wel — behalve nu en dan. — Indien uw vader er slechts opmerkzaam op gemaakt kon worden! — maar hij ziet of hoort niets. Daar hebt gij morgen het opzetten van dat nieuwe huis, Nettie — het is mij de laatste veertien dagen gedurig voor den geest geweest, en doet mij nog den dood aan. — Waarom, moeder? — Ik weet hoe het gaan zal, zeide vrouw Mathieson; zij zullen een pretje hebben als het opgezet is, en uw vader zal er niet een van de minste zijn. Ik heb een gevoel alsof het hem den genadeslag zal geven. Ik zou bijna wenschen dat hij ziek werd — of dat hij door iets anders verhinderd werd om te gaan. Het wordt zulk eene dollemanspartij bij zulke gelegenheden. — O moeder, wenseh dat niet, zeide Nettie; en zij begon inmiddels te denken of het niet mogelijk zijn zou haren vader van de pret terug te houden, waarmede de werkzaamheid van den dag besloten zou worden. Mathieson was timmerman, en een knap werkman; hij had altijd overvloedig werk, en was onder zijne makkers zeer gezien. Nettie begon te denken of zij ook iets doen kon om haren vader van het gevaar af te houden, waarin hij zich zoo gaarne begaf; tot hiertoe had zij niets gedaan dan voor hem te bidden; kon zij ook iets meer doen niet eenige kans van wel te zullen slagen? Zij dacht en dacht, en besloot het te beproeven. Het zag er wel niet hoopvol uit; er was slechts weinig dat zij kon aanvoeren om hem van zijne drinkebroers af te troonen; niets dan hare eigene beschroomde liefde, en een goed avondmaal. Maar het was geene gemakkelijke zaak om dat te bekomen; zij raadpleegde er echter met hare moeder over. Vrouw Mathieson zeide, dat zij in hare jongere jaren zeer goed wafelen kou bakken, en dat Mathieson er zeer veel van hield; indien nu vrouw Moss, een der buren, haar wafelijzer wilde leenen, en zij wat eijeren kon bekomen, zoo geloofde zij dat zij ze nog wel zou kunnen maken. -—- Maar wij hebben de eijeren niet, kind, zeide zij; en ik geloof uiet dat eenige magt onder den hemel in staat is om hem van die dollemanspartij weg te krijgen. Nettie geloofde het evenmin. Het was geene magt onder den hemel, op welke zij vertrouwde. Doch zij moest hare middelen aanwenden. Zij verkreeg gemakkelijk het ijzer van vrouw Moss. Daarop leende zij de eijeren van jufvrouw Auguste, die ze in den tijd van de vasten altijd had; en toen sloeg zij met ernstige oogen en menig stil gebed het beslaan van de wafelen gade. —■ Hoe moet gij ze bakken, moeder? — Wel, het ijzer wordt heet gemaakt, zeide vrouw Mathieson , zeer heet, en dan met boter bestreken; en wanneer het beslag gerezen is, dan giet men er wat in, klapt het digt, en legt het in de kagchel. — Maar hoe kunt gij het er ingieten, moeder? Ik begrijp niet hoe men het ijzer vullen kan. — Wel, dat kan men ook niet, kind; men vult het half, en slaat het digt; en onder het bakken rijst het op en vult de andere helft. Gij zult het zien. Het eerste wat Nettie vroeg, toen zij des namiddags van de school te huis kwam, was of het deeg luchtig was. — Ik heb het nooit mooijer gezien, zeide vrouw Mathieson; maar ik heb nog vergeten kind, dat wij kaneel en witte suiker moeten hebben; dat behoort er op; en uw vader plagt ze altijd zoo te eten; ik vrees dat hij ze zonder suiker en kaneel niet voor wafelen zal houden. Maar ik geloof niet dat gij hem er mede thuis zult krijgen. Y'rouw Mathieson eindigde met een zucht. Nettie zeide niets; zij ging de kamer rond , en ruimde haar bijzonder netjes op; daarop dekte zij de tafel. Toen. dat alles in orde was, ging zij naar haren zolder, knielde neder en bad dat God hare boodschap zegenen mogt. Zij gaf de zaak geheel aan den Heer over; daarop deed zij haren hoed en mantel om, en ging naar beneden naar hare moeder. Mathieson was dien middag niet thuis gekomen om te eten, daar hij aan het nieuwe huis bezig was. Zij hadden dus geene gelegenheid gehad hein uit te noodigen, en Nettie zou nu heengaan om het te doen. — Het weder is geheel veranderd; ik vrees dat het niet goed voor u is om te gaan, Nettie. — O, ik kan wel gaan, zeide Nettie. Misschien breng ik wat suiker en kaneel mede als ik terug kom. — Wel, gij weet waar het nieuwe huis gebouwd wordt; het is op den Shallonway weg, nog een heel eind voorbij jufvrouw Auguste. Nettie knikte en ging heen; en toen de deur zich achter haar ernstig, lief gezigtje sloot, gevoelde vrouw Mathieson zich door eene groote beklemdheid van hart aangegrepen. Zij zou blijde geweest zijn zoo zij zich door tranen had kunnen verligten; maar het was eene pijn, die zich niet zoo liet verdrijven. Zij ging naar het venster en keek naar het weder uit. HOOFDSTUK VII. DE WAFELEN. Het eerste gedeelte van den dag was mooi en helder geweest; daarna was de lucht bewolkt geworden, en eindelijk, gelijk dat in Maart dikwijls het geval is, begon het te sneeuwen. De groote donzige sneeuwvlokken vielen nu schielijk neder; zij dooiden even spoedig als zij vielen, en maakten alles nat en koud in de lucht en onder den voet. Nettie had geene overschoenen; zij was gewoon zter dikwijls natte voeten te krijgen, dit was dus niets nieuws. Zij wikkelde zich in haren bruinen mantel, waarop de fraaije sneeuwvlokken een oogenblik wit bleven liggen en daarna wegsmolten, terwijl zij langzamerhand de kleederen op hare schouders en armen zoo vochtig maakten, dat zij weldra doornat zouden zijn. Daaraan dacht Nettie niet. Waar dacht zij dan aan? Zij vertroostte zich met de gedachte aan dien uwgtigen en dierbaren Vriend, die beloofd heeft altijd bij Zijne dienstknechten te zijn, en zij herinnerde zich Zijne belofte: „Die Mij verwachten, zullen niet beschaamd worden." Wat gaf Nettie om de sneeuw en de nattigheid! Zij had echter zelve zeer veel van eene sneeuwvlok, toen zij den winkel vau Jackson bereikte en dien binnentrad. De witte vlokken waren op haren ouden zwarten zijden hoed en op de schouders van haren bruinen mantel blijven zitten, en het witte gezigtje daar binnen zag er even rein uit. Jackson keek haar met meer dan gewone oplettendheid aan, en toen Nettie hem vroeg haar fijne witte suiker eu kaneel te geven, ter waarde van eenen shilling, en tot de volgende week naar het geld te willen wachten, maakte hij niet de minste zwarigheid, maar woog het terstond voor haar af, en zeide zelfs, dat hij haar voor veel meer dan dat durfde vertrouwen. Nettie dankte hem, en ging nu verder op om het minder aangename gedeelte van hare boodschap te doen. Haar hart begon nu een weinig te kloppen. De donzige sneeuwvlokken vielen digter en maakten alles even nat; het was zeer guur en koud, er "waren slechts weinig menschen op straat. Nettie vervolgde haren weg, voorbij de kleine woning van de bakkerin, en voorbij dat gedeelte van het dorp waar de huizen nevens elkander stonden. Toen kwamen de huizen meer verspreid; groote, mooije huizen met fraaije tuinen en akkers, en mooi rasterwerk om de tuinen langs den weg. Voorbij een of twee van zulke huizen was eene ruimte onbebouwde grond; en hier liet Jackson een huis voor zich bouwen, en meende daarvoor een fraai plekje uitgekozen te hebben. De wilde struiken groeiden in eene digte haag langs den weg, maar boven de toppen derzelven kon Nettie de nieuwe balken van het gebouw zien, dat de timmerlieden dien dag opgezet hadden. Zij liep voort totdat zij aan eene opening in de haag kwam, en toen was het nieuwe gebouw digt voor haar. De mannen waren nog aan het werk; het geluid der hamerslagen klonk scherp van alle zijden van het geraamte; eenigen stonden op ladders, anderen waren beneden aan het werk. Nettie liep langzaam de plaats op en het gebouw rond, en zocht naar haren vader. Eindelijk vond zij hem. Hij en Barry, die het ambacht van zijnen vader leerde, waren op den grond aan de eene zijde van het gebouw, zoo ijverig als bijen. Het praten ging ook lustig zijnen gang, zoowel als het timmeren, en Nettie kwam naderbij, en stond eenige oogenblikken zonder dat iemand haar gewaar werd. Zij had geene haast om het werk te storen of hare boodschap te zeggen; zij wachtte. Barrv zag haar het eerst, maar was onvriendelijk genoeg om niet tot of voor haar te spreken. Indien zij daar om iets was, zeide hij bij zich zeiven, zoo was het zeker om het een of ander karrewei te doen ; en één emmer water daags was genoeg voor hem. Mathieson keek den anderen kant uit. Zeg, Mathieson, riep een der mannen uit de binnenzijde van het gebouw, — mij dunkt het is niet de moeite waard iets van dit terug te brengen — Jackson zal zonder dat nog wel genoeg hebben. Tot Nettie's afschuw werden de woorden verduidelijkt door het aan de lippen brengen van eene kruik, die de man in zijne handen hield. Jackson zal het in dat opzigt van avond wel goed maken, zeide Nettie's vader, of hij houdt zich niet aan zijne oude gewoonte, op zulk eenen vervloekt natten avond. Maar ik heb mijn woord gehouden, en ik verwacht dat hij het zijne houden zal. Hij heeft oesters beloofd, niet waar? riep een ander man, van den trap van den ladder. Punsch en oesters, zeide Mathieson, voorthamerende, — of ik heb het laatste geraamte opgezet, dat ooit verrijzen zal, ten minste voor hem. Ik verwacht dat hij zijne belofte zal vervullen. Oesters geeft niet veel, zeide een ander spreker. Ik had liever een goed stukje spek. Vader, zeide Nettie. Zij was digter naar hem toe gekomen, doch zij beefde. Welke mogelijke kans kon zij hebben? Heidaar! zeide Mathieson, zich plotseling omkeerende. Nettie ! — wat is er te doen, meisje? Hij sprak ruw, en Nettie zag dat zijn gelaat ruw was. Zij beefde geweldig; doch zij verzamelde al haren moed, en zeide: — Vader, ik kwam om u uit te noodigen, om heden avond thuis te komen eten. Moeder en ik hebben eene bijzondere reden, waarom wij wenschen u te zien. Wilt u komen? — Waar komen ? zeide Mathieson, haar slechts half begrijpende. — Thuis komen om thee te drinken, vader. Ik ben gekomen om u te vragen. Moeder heeft iets klaar gemaakt daar u veel van houdt. — Ik moet nog werken , kind. Ga naar huis. Ik zal bij Jackson het avondmaal gebruiken. Ga naar huis. Daarna timmerde hij weder voort. Doch Nettie stond nog in de sneeuw en wachtte. — Vader, zeide zij, na eenige oogenblikken, naderbij komende, en nog zachter sprekende. — Wat! Zijt gij niet heengegaan? riep Mathieson uit. — Vader, zeide Nettie zacht, moeder heeft wafelen voor u beslagen, — gij plagt er zooveel van te houden, zegt zij; en zij zijn zoo mooi gerezen en juist goed om gebakken te worden. Wilt gij niet komen om ze met ons te eten? Moeder zegt dat zij heel lekker zullen zijn. — Waarom heeft zij ze niet op een anderen tijd gemaakt? gromde Barry, wanneer wij niet op eene punsch-en oesterpartij gaan! Hoe jammer! Indien Mathieson niet te veel gedronken had, zou het uitzigt van Nettie hem getroffen hebben, zoo ontzaggelijk wit en tenger zag haar gezigtje er uit; het beefde binnen dien luifel van haren zwarten hoed, waarop de glinsterende sneeuwvlokken lagen, die al een zeer ongezond borduursel waren. Zij zag er uit alsof zij even als die vlokken zou versmelten en verdwijnen; en misschien gevoelde Mathieson de uitwerking van hare tegenwoordigheid, doch het maakte hem slechts boos; en Barry's aanmerking viel in eenen toebereiden grond. 34 — Ga naar huis, zeg ik u! zeide hij norsch. Wat doet gij hier? Ik zeg u dat ik niet thuis kom ik ben van avond uit eten verzocht, en ik ben niet voornemens dat mis te loopen om de grillen van een ander. Ga naar huis! Nettie's lippen beefden, maar dat was ook alles wat er van de inwendige gemoedsbeweging zigtbaar was. Zij zou niet geaarzeld hebben te gehoorzamen, indien haar vader geheel nuchter geweest was; in zijnen tegenwoordigen toestand dacht zij dat het volgende woord welligt het laatste zou te niet doen; zij kon niet heengaan zonder het nogmaals te beproeven. Zij wachtte een oogenblik, en zeide andermaal zacht en smeekend: Vader, ik heb ook suiker en kaneel voor u gehaald, alles is gereed. — Suiker en kaneel! — herhaalde hij met een zwaren vloek; en zich oinkeerende duwde hij Nettie met een geweldigen stoot, die veel van eenen slag had, van zich af. Ga naar huis! herhaalde hij, bemoei u met uwe eigene zaken, en probeer het niet u met de mijne te bemoeijen. Nettie waggelde, en over een paar balken, die op den grond lagen, heentuimelende, viel zij met een zwaren slag neder. Niemand zag haar. Mathieson had niet omgezien nadat hij haar den stoot gegeven had, en Barry was naar een anderen kant gegaan, om iemand te helpen die hem nep. Nettie gevoelde zich duizelig en ziek; doch zij stond op en nat en moedeloos keerde zij weder huiswaarts. Zij was ontzaggelijk moedeloos. Haar luclitkasteeltje was geheel ingestort; en wat meer is, het was op haar nedergevallen. Eene hoop, wel is waar eene zeer flaauwe hoop, had haar staande gehouden onder al hare inspanningen van dien dag; nu die hoop verdwenen was, gevoelde zij zich zeer zwak; en dat haar vader haar op zulk eene ruwe wijze van zich gestooten had, deed haar pijnlijk aan. Het maakte haar bitter be- droefd; dat had hij nog nooit gedaan; en de reden waarom hij het nu gedaan had, maakte het nog smartelijker voor Nettie's gemoed. Zij kon niet beletten dat er eenige zilte tranen vielen; en voor een oogenblik wankelde haar geloof. Terwijl zij zich zwak en ellendig gevoelde, vloog de gedachte haar ijskoud door de ziel — wilde de Heer haar niet verhooren? Het„was slechts voor een oogenblik van wankelmoedigheid, doch het maakte haar ziek. Er was meer dat haar ziek maakte; de duw en de val over de balken hadden haar meer hinder gedaan dan zij voor het oogenblik wist. Nettie liep langzaam den weg terug, totdat zij bij den winkel van jufvrouw Auguste kwam; toen begon zij zich zeer onpasselijk te gevoelen, en juist bereikte zij de deur van de Fransche vrouw toen zij bewusteloos nederviel. Zij bleef daar geene twee sekonden liggen. Jufvrouw Auguste had haar een uur geleden voorbij zien gaan, en zat nu voor haar venster uit te zien om zich te vermaken, maar ook met het bepaalde doel, om dat bleeke kind op haren terugkeer naar huis op te wachten. Zij zag den kleinen zwarten hoed weder verschijnen, en sprong op om de deur open te doen, juist bij tijds om Nettie op haren drempel te zien nedervallen. Op hetzelfde oogenblik werden twee hulpvaardige armen uitgestoken, die het kind opligtten en in huis droegen. Daarop deed jufvrouw Auguste haren hoed af, wiesch hare lippen met brandewijn, en haar voorhoofd met eau de cologne, en wreef hare handen warm. Zij legde Nettie op den grond in de binnenkamer neder met een kussen onder haar hoofd; de kracht waarmede zij haar hierheen gedragen had was uitgeput, zoodat zij niet in staat was haar andermaal op te tillen en in bed te leggen. Nettie kwam nu bij, opende hare oogen en zag hare vriendin aan. — "VVel, mijne Nettie, zeide het vrouwtje, wat is u overkomen, mijn kind? wat scheelt u? Ik weet het niet, zeide Nettie, ter naauwernood kunnende spreken. Gevoelt gij u nu beter, mon enfant? Nettie gevoelde zich niet beter, en sprak niet. Jufvrouw Au guste mengde een lepel vol brandewijn en water en liet haar dit drinken. Dit deed haar goed. Ik moet opstaan en naar huis gaan, waren de eerste woorden die zij zeide. Gij zult daar stil blijven liggen, totdat ik iemand gevonden heb, die u in bed kan tillen, zeide jufvrouw Auguste beslist. Ik heb niet meer kracht dan eene mug. Wat scheelt u, Nettie? — Ik weet het niet. Neem nog een lepel vol. Wat hebt gij heden voor uw middagmaal gehad? Ik Weet het niet. Maar ik moet naar huis! zeide Nettie, zich moeite gevende om op te staan. Moeder zal mij noodig hebben. Gij zult stil blijven liggen, als een goed kind, zeide hare vriendin, haar zachtjes op haar kussen achterover duwende; ik zal iemand opzoeken om u naar huis te dragen, of om uwe moeder hier te brengen. Blijf stil li oc^n J Nettie. Nettie lag stil, daar zij zich afgemat gevoelde na hare inspanning om te beproeven om op te staan. Zij was nu geheel bijgekomen, en hare eerste gewaarwording was droefheid , dat zij voor een oogenblik gewankeld had , om op de beloften des Heeren volkomen te vertrouwen. Zij geloofde ze nu. Laat haar vader doen wat hij wil, laat alles er zoo donker uitzien als mogelijk is, Nettie hield zich verzekerd dat „de belooner dergenen die Hem zoeken" eenen zegen voor haar weggelegd had. Bijbelteksten, die haar reeds zoo vaak bemoedigd en vertroost hadden, kwamen haar voorden sjeest, en Nettie verliet er zich volkomen op. „Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezigt voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep." „Ons hart is in Hem verblijd, opdat wij op den naam Zijner heiligheid vertrouwen Gebed om vergeving, en eene dankzegging van grooten vrede vervulden Nettie's hart al den tijd dat de Franqaise weg was. Inmiddels had jufvrouw Auguste in de straat rondgekeken, en in de natte sneeuw niemand buiten ziende, snelde zij naar Nettie terug. Nettie was nu weder geheel bekomen, doch zag zeer bleek. — Ik moet zeker mijne lippen bezeerd hebben, zeide zij; er is bloed aan mijnen zakdoek. Hoe ben ik hier gekomen? — 151oed! zeide jufvrouw Auguste; waar hebt gij u bezeerd, Nettie? Laat mij eens zien. Zij deed dit met zulk een angstig en belangstellend gelaat, dat Nettie om haar glimlachte. Haar eigen voorhoofd was zoo kalm en bedaard als ooit. — Hoe ben ik toch hier gekomen, jufvrouw? Jufvrouw Auguste gaf echter geen antwoord. In plaats daarvan ging zij naar hare kast en kreeg een kommetje en eenen lepel, en schepte toen uit een pannetje, dat op de kagchel stond, weder wat riz-au-gras. — Wat hebt gij voor uw middagmaal gehad, Nettie? Gij hebt het mij nog niet gezegd, — Niet veel •— ik had geen honger, zeide Nettie. O, ik moet opstaan en naar moeder gaan. — Gij zult eerst wat eten, zeide hare vriendin; zij beurde Nettie's hoofd op en legde er nog een kussen onder, en begon haar met eenen lepel te voeren. Het is goed dat het geen vastendag is — voor u. Waar is uw vader? Praat niet, maar zeg het mij. Ik zal alles wel in orde brengen. — Hij werkt aan het nieuwe huis van Jackson. — Is hij daar van daag? — Ja. Jufvrouw Auguste vulde nogmaals het kommetje, verzocht haar toen zich stil te houden, en ging in den winkel voor het raam staan. Zij wist dat het de tijd was dat de mannen met werken uitscheidden; zij keek dus of zij de timmerlieden zag komen. Zoo zij niet reeds voorbij gegaan waien! hoe zou zij dat weten? Juist terwijl zij hierover dacht, hoorde zij het geluid van zware stappen en mannenstemmen den weg af komen; zij snelde naar hare deur en opende ze. De mannen kwamen daar langs, eene groep van vier of vijf. _ Is Mathieson hier? vroeg zij. Jufvrouw Auguste kende hem naauwelijks van aanzien. Mannen, is Mathieson onder u? — George, dal zijt gij; het is om u te doen, zeide een uit de groep, omziende; en een forsch gebouwd man met een knap voorkomen bleef op den drempel van jufvrouw Auguste staan. — Zijt gij Mathieson? vroeg zij. Ja, jufvrouw. Dat is mijn naam. Wilt gij binnenkomen? Ik moet u even spreken. Uw dochtertje Nettie is zeer ziek. — Ziek! riep de man uit. Nettie! — waar is zij? Zij i8 hier. Stil! gij moet niets tegen haar zeggen, maar zij is zeer ziek. Zij is voor mijne deur in zwijm gevallen, en ik heb haar hier binnen gebragt; maar zij wil volstrekt naar huis, en ik denk dat gij haar moest zeggen dat zij niet moest gaan, maar liever van nacht hier bij mij blijven. Waar is zij? vroeg Mathieson; en hij stapte met zoo weinig pligtpleging naar binnen, dat de meesteres de3 huizes voor hem uit den weg ging. Hij zag den winkel rond. — Zij is hier niet — gij zult haar zien; maar gij moet haar niet zeggen dat zij ziek is, zeide de Frantjaise bezorgd. Waar is zij? herhaalde Mathieson met eenen blik en op eenen toon, die jufvrouw Auguste deed vreezeu dat hij de deuren zou openbreken, indien zij ze niet opendeed. Zonder eenige verdere voorbereiding opende zij de binnendeur, en Mathieson ging naar binnen. Bij het schemerlicht zag hij Nettie op den grond aan zijne voeten liggen. Hij was nu volkomen bij zijne zinnen, en op meer dan ééne wijze ontnuchterd. Toen hij daar gekomen was stond hij stil, en sprak geen woord. — Yader! zeide Nettie zacht. — Hij bukte zich over haar heen. Wat verlangt gij, Nettie? — Kan ik niet naar huis gaan? — Gij moest van avond liever niet naar huis gaan! begon jufvrouw Auguste ernstig. Het is zoo nat en koud! Zij moest van nacht bij mij blijven, Mathieson. Zeg haar dat dit heter voor haar is. — Och, ik bid u, laat mij naar huis gaan! zeide Nettie, moeder zal zoo ongerust zijn. Zij sprak weinig, want zij gevoelde zich zwak; maar haar vader zag hoe vurig zij het verlangde. Hij bukte zich en tilde haar met zijne sterke armen op. — Hebt gij ook iets om over haar heen te slaan? zeide hij, de kamer rondziende. Ik zal het terugbrengen. Ziende dat het werk haar geheel uit de handen genomen was, nam de goedhartige vrouw zeer schielijk hare maatregelen. Zij zette Netti:1 een warmen hoed van haar zelve op, en wikkelde haar daarop in eene dikke wollen deken, die voorzeker geene sneeuw door zou laten, al ware de afstand van hare woning twee maal verder geweest. Terwijl zij de deken om Nettie's hoofd vouwde en schikte zoodat haar gelaat voor de buitenlucht beschut was, zeide zij half fluisterend : — Ik zou u raden uwe moeder niets van uwe lip te zeggen; het is niet erg. Ik wenschte dat ik u kon hier' houden. Nu is zij gereed, Mathieson. En Mathieson stapte het huis uit, en liep met haastige schreden den weg langs, totdat hij Jackson voorbijgaande den hoek omsloeg, en zijne woning bereikte, en Nettie naar boven droeg. Hij sprak den ganschen weg over geen enkel woord. Xettie was te veel ingestopt en te zwak om te spreken; het eerste woord werd dus gesproken toen hij binnengekomen was en op eenen stoel ging zitten, dat hij deed terwijl hij Nettie nog in zijne armen had. Doodelijk bleek, en zonder een enkel woord te spreken, wachtte vrouw Mathieson, om te zien wat dat alles beteekende; zij had geene kracht om eene vraag te doen. Haar man maakte de dekefi los, die om Nettie's hoofd gewikkeld was; en daar was zij, er bijna als gewoonlijk uitziende, alleenlijk nu ontzaggelijk bleek. Zoodra zij het gelaat harer moeder in het oog kreeg, wilde Nettie opstaan, doch haars vaders armen hielden haar vast. — Wat verlangt gij, Nettie? vroeg hij. Het was het eerste woord. — Niets, vader, zeide Nettie; leg mij slechts op het bed, als 't u blieft; en dan moest u en moeder gaan eten. Mathieson droeg haar naar bed en leide haar zachtjes neder; toen deed hij haar de deken af, die nat van de sneeuw was geworden. — Wat is er toch gebeurd? stamelde vrouw Mathieson. — Het heeft niets te beduiden, moeder, zeide Netlie, bedaard; ik gevoelde mij slechts een weinig ongesteld. Wilt gij niet de wafelen gaan bakken en eten? — Wat wilt (jij hebben? vroeg haar vader. — Niets, — ik heb al wat gehad. Ik gevoel mij nu veel beter, zeide Nettie. Moeder, ga nu met vader aan tafel, en laat mij u zien eten. De kracht had vrouw Mathieson bijna begeven; maar Nettie's verlangen was zoo dringend, en ziende dat haar man voor het bed was gaan zitten, en geen plan scheen te hebben om die-n avond ergens anders dan in huis te ziju, raapte zij ein- del ijk hare krachten bijeen om datgene te doen wat voor het oogenblik het beste was; zij ging het avondmaal gereed maken. Nettie sloeg haar opmerkzaam gade, en Mathieson sloeg haar gade, wanneer hij het veilig meende te kunnen doen. Hij geleek dezelfde man niet, zoo veranderd en bedaard was de uitdrukking van zijn gelaat. Vrouw Mathieson werd door vrees verscheurd, zelfs toen zij dit opmerkte; maar Nettie was ontzaggelijk gelukkig. Zij gevoelde niets dan zwakte, en zij lag op haar kussen naar het bakken en suikeren der wafelen te zien, eh daarna dat zij gegeten werden. Zij was verwonderd en verblijd over de wijze, waarop haar vader eindelijk er toch toe gebragt was om zijn avondmaal te huis te eten. Zij was de eenige die zich verblijdde, want haar vader en hare moeder aten slechts om haar genoegen te doen. Vrouw Mathieson had eenige opheldering gevraagd van Nettie's ongesteldheid, en had een zeer onvoldoend antwoord gekregen. Zij had eene flaauwte gekregen, zeide haar man; hij had haar bij jufvrouw Auguste gevonden , en haar naar huis gebragt; dat was alles. Na den maaltijd kwam hij weder bij Nettie zitten, en zeide dat zij daar bij hare moeder zou slapen; en hij zou naar boven gaan en nemen Nettie's plaats op den zolder. Nettie zeide te vergeefs, dat zij wel genoeg was om naar boven te gaan; haar vader maakte spoedig een einde aan de zaak, en verzocht vrouw Mathieson naar boven te gaan om het een en ander te halen dat Nettie noodig had. Toen zij de kamer had verlaten, bukte hij zijn hoofd voor over naar Nettie en zeide zacht: — Wat was dat van uwe lip? Nettie schrikte; zij dacht dat hij zich zou verbeelden dat het gebeurd was, toen hij haar den duw gegeven had bij het nieuwe huis. Maar zij durfde niet te antwoorden. Zij zeide dat zij slechts een weinig bloed op haren zakdoek gevonden had, en zij veronderstelde dat zij misschien hare lip bezeerd had toen zij die flaanwte kreeg, en op den drempel van jufvrouw Auguste viel. —• Laat mij uwen zakdoek zien, zeide haar vader, Nettie gehoorzaamde. Hij bezag hem, en keek toen naar hare lippen, om te zien waar zij gewond konden zijn; en het bedroefde Nettie toen zij zag hoe het hem aandeed, want hij zag zeer bleek toen hij haar verliet. Doch hij was zoo zacht en vriendelijk als hij maar wezen kon ; Nettie had hem nooit zoo gezien; en toen hij naar boven ging om naar bed te gaan, en Nettie in haar moeders armen lag om te gaan slapen, was zij onuitsprekelijk gelukkig. Zij zeide echter niets van hare hoop of blijdschap aan hare moeder; zij bragt slechts den Heere haren dank toe, en dat deed zij totdat zij in slaap viel. Den volgenden morgen was Nettie wel genoeg oin op te staan en zich aan te kleeden. Dat was alles wat vader of moeder haar veroorloofden te doen. Mathieson zond Bany om water en hout te halen, en hij zelf maakte de kagchel aan, terwijl vrouw Mathieson voor het ontbijt zorgde; al het overige wat hij deed was Nettie in zijne armen te nemen en haar op zijnen schoot te houden totdat het ontbijt gereed was. Hij praatte niet, en hield Barry bedaard; hij was een geheel ander man. Nettie, die zich inderdaad zeer zwak gevoelde, zat met haar hoofd tegen haar vaders schouder geleund, en verwonderde zich en bad stille gebeden in haar hart. Zij was nog zeer bleek, en het bedroefde Mathieson te zien dat zij niet kon eten. Hij legde haar dus op bed, toen hij naar zijn werk ging, en zeide haar dat zij daar moest blijven liggen en zich stil houden; hij zou haar iets goeds medebrengen wanneer hij te huis kwam. De dag viel Nettie verbazend lang en stil. In plaats van naar school te gaan en te huis rond t^ drentelen om allerlei dingen te doen, lag zij te bed en volgde hare moeder met de oogen, terwijl deze in de kamer haar werk verrigtte. De oon-en ontmoetten vaak die van vrouw Mathieson; en eens riep Nettie hare moeder aan haar bed. — Wat scheelt er aan, moeder? Vrouw Mathieson stond stil en het kostte haar moeite om te spreken. Eindelijk zeide zij Nettie, dat zij bedroefd was haar daar te zien liggen, en niet in staat om op te zijn en rond te loopen. — Moeder, zeide Nettie met nadruk. „Er is rust voor den vermoeide." — O Nettie, zeide hare moeder, die begon te schreijen, gij zijt alles wat ik bezit, mijn eenige schat! — Stil, moeder, zeide Nettie; ik ben niet uw eenige schat, — ik ben niet alles wat gij bezit; waar is Jezus, moeder? Hebt gij Hem vergeten? — O moeder, „zwijg den Ileere, en verbeid Hem !" — Ach, kon ik dat maar! zeide vrouw Mathieson, terwijl zij trachtte hare tranen te bedwingen. — Ik gevoel mij heel wel, vervolgde Nettie; slechts zwak, maar ik zal spoedig weêr beter zijn. En ik ben zoo gelukkig, moeder. Wilt gij niet voortgaan en het middagmaal gereed maken? o moeder, doe dat — „vertrouw op den Heer." Nettie was niet in staat om veel te spreken, en vrouw Mathieson bedwong zich, en ging met haar werk voort, gelijk haar verzocht was. Toen haar vader dien avond te huis kwam had hij zijn woord gehouden ; hij bragt eenige versche oesters mede, die hij meende dat Nettie's eetlust zouden opwekken; docli het was haar veel meer waard dat hij bedaard te huis bleef, en er zelfs niet aan scheen te denken om uit te gaan. Eten viel nu juist niet in Nettie's smaak, de vriendelijke bakkerin was in den loop van den dag haar komen bezoeken, en had een paar heerlijke broodjes en een kannetje riz-au-gra& medegebragt, en dit scheen juist datgene te zijn wat Nettie het beste beviel. HOOFDSTUK VIII. I) E GOUDEN STAD. Er verliepen verscheidene dagen; zij gevoelde zich niet ziek, en zij was een weinig sterker; doch eetlust en kleur ontbraken nog. Haar vader wilde haar niets laten doen; hij wilde haar niet naar den zolder laten gaan om daar te slapen, ofschoon Nettie het hem verzocht, daar zij vreesde dat hij zich te veel behelpen moest. Hij zeide dat het geschikter voor hem dan voor haar was, hoewel het hem daar geenszins beviel. Hij bleef nu des avonds altijd te huis, en hield zich dan bijzonder met Nettie bezig. Zijn weekgeld kwam nu ook te huis; hij bragt eiken dag iets mede om te trachten haren eetlust op te wekken, en hij was bedaard en ernstig en vriendelijk — een geheel ander mensch. Niettegenstaande hare droefheid over Nettie, begon vrouw Mathieson echter wat vrijer adem te scheppen. Doch haaiman dacht slechts aan zijn kind, misschien aan zich zeiven, en ontzeide zich elke uitspanning. Na den avondmaaltijd ging hij geregeld met Nettie in zijne armen zitten, haar hoofd op zijnen schouder geleund; hij sprak dan gewoonlijk weinig, en vroeg haar somtijds slechts, „wat zij gaarne zou hebben?" De eerste maal dat hij deze vraag deed terwijl Lumber uit was, antwoordde Nettie met hem te verzoeken haar iets voor te lezen. Mathieson aarzelde een weinig, ofschoon zeer vriendelijk, en las haar toen iets voor; een hoofdstuk uit den Bijbel natuurlijk, want Nettie verlangde niets anders te hooren. En daarna las hij dikwijls voor haar : want Lumber volgde zijne oude gewoonte, en verkoos luidruchtiger gezelschap, zoodat hij des avonds altijd uit was. Zoo verliepen er verscheidene dagen, en toen de Zaturdag kwam. verzuimde Mathieson een halven dag werk en deed eene lange wandeling naar eene boerderij waar zij kippen hielden; hij bragt er een voor Nettie's avondmaal mede. Zij at er echter slechts weinig van. — Wat moet ik toch met u beginnen? zeide haar vader. Gij gaat als eene schaduw rond, en gij eet bijna niets. Wat kan ik toch voor u doen dat gij gaarne zoudt hebben? Er was op dit oogenblik niemand in de kamer. Nettie ligtte haar hoofd van zijnen schouder op, en haar blik ontmoette den zijne. — Indien gij slechts tot Jezus wildet komen, vader! — Wat? zeide Mathieson. Daar weet ik niets van, Nettie. Ik ben daartoe niet geschikt. — Jezus wil u nemen zoo als gij zijt, vader, indien gij slechts komen wilt. — Wij zullen daarover op een anderen tijd eens praten, zeide Mathieson, — wanneer gij beter zijt. — Maar veronderstel dat ik eens niet beter werd, vader? — Wat zegt gij? zeide Mathieson verschrikt. — Misschien zal ik niet weder gezond worden, zeide Nettie, terwijl haar bedaard en ernstig gelaat niet in het minst veranderde; — dan zal ik naar de gouden stad gaan; en vader, ik zal naar u uitzien totdat gij komt. Mathieson wist niet hoe hij haar zou antwoorden; hij zuchtte slechts diep. — Vader, wilt gij komen' herhaalde Nettie, terwijl een flaauw blosje op hare wangen den ernst te kennen gaf van de gewaarwording, die haar bezielde. Hare woorden werden echter op eenen gemengden toon van teederheid en hoop uitgesproken, die onwederstaanbaar was. Ja, Nettie, indien gij mij wijzen wilt hoe, antwoordde haar vader, met eeue zachte stem. Nettie'a oogen flikkerden van blijdschap. Het was ol al hare kracht met die flikkenng verdwenen was, en zij was genoodzaakt weder tegen haar vaders schouder te leunen en te wachten; de blijdschap scheen haar van hare spraak beroofd te hebben. Hij wachtte ook, zonder te weten waarom zij het deed. Vader, het eenige wat gij te doen hebt is tot Jezus te komen. Wat wil dat zeggen, Nettie? Gij weet dat ik niet weet hoe. Het wil zeggen, vader, dat Jezus Zijne handen met eene belofte naar u uitstrekt. Indien gij nu slechts de belofte wilt aannemen — dat is alles. -- Wat is de belofte, Nettie? Nettie wachtte om adem te scheppen, want het spreken deed haar hart kloppen ; en toen zeide zij: — „Dit is de belofte, die Hij ons beloofd heeft, namelijk het eeuwig leven." Hoe kan een zondig mensch zulk eene belofte aannemen? zeide Mathieson met een onderdrukt gevoelen. Dat is voor menschen zoo als gij, Nettie, niet voor mij. O, Jezus heeft het gekocht! riep Nettie uit; het is om niet. Het is zonder prijs. Gij moogt het hebben zoo gij in Hem wilt gelooven en Hem liefhebben, vader— ik kan niet meer praten. Zij had te veel gesproken, of de opgewondenheid was te sterk voor haar geweest. Hare woorden werden door hoesten afgebroken, en zij bemerkte dat hare lippen weder gebloed moesten hebben. Haar vader legde haar te bed, en van dien tijd af werd zij gedurende eenige dagen zoo stil mogelijk gehouden; want hare kracht was op nieuw bezweken, en wel meer dan de eerste maal. Gedurende twee weken kwam zij naauwelijks van het bed. Maar behalve dat zij ontzaggelijk bleek was, zag zij er niet zeer ziek uit; haar gelaat had dezelfde geduldige en gelukkige uitdrukking behouden. Haar vader liet haar nu niet toe tot hem te spreken; maar hij deed alles wat zij vroeg. Hij las hasr nu uit den Bijbel voor; Nettie zocht de plaatsen op die zij gelezen wenschte te hebben, en wees ze hem dan aan met eenen blik van leven, en liefde, en genoegen, die eene gansche preek scheen te bevatten; en haar vader las eerst die preek en dan het hoofdstuk. Hij ging naar de kerk gelijk zij hem verzocht; en zonder dat zij het hem vroeg ging hij daarna altijd. Nettie bleef te huis op bed en zong psalmen in haar hart. Na die twee weken kwam er eenige beterschap. Nettie gevoelde zich sterker, zij begon er weer beter dan vroeger uit te zien, en begon zelfs nu en dan wal rond te loopen. Het weder was nu ook aangenaam geworden. De Aprildagen werden zacht; boomen en gras werden groen, en de vogelen huppelden vrolijk in de takken rond; en bovenal deed de zachte liefelijke lentelucht, en de vrolijke zonneschijn, den menschen vergeten dat de winter ooit bar of streng was geweest. Nettie ging uit en deed kleine wandelingen in de zon, die haar goed schenen te doen; en zij smeekte zoo aanhoudend om weder naar haren zolder te mogen terugkeeren, dat haar vader, medelijden met haar krijgende, Lumber wegzond, en haar haar oud lief kamertje teruggaf op dezelfde verdieping met de anderen. Hare moeder maakte het schoon en bragt het in orde, en Nettie gevoelde zich overgelukkig toen zij er weder bezit van nam, en nu weder een stil plaatsje had waar zij alleen kon lezen en bidden. De zachte lentelucht drong zoo liefelijk door de opene ramen naar binnen, en maakte de kamer ook warm en welriekend. Doch Nettie bleef zoolang zij leefde eene groote gehechtheid voor haren ouden zolder gevoelen. Hij was vol van den Bijbel geworden, moeder, zeide zij op zekeren dag. Gij weet dat het daar dikwijls te koud was om op te zitten; ik ging dus gewoonlijk naar bed, en lag dan wakker en dacht aan vele teksten, — des nachts wanneer de sterren schenen, — en in den ochtendstond somtijds bij het maanlicht. — Maar hoe was de zolder „vol van den Bijbel," Nettie? — O ik was gewoon naar een gedeelte van het dak of naar het venster te zien wanneer ik lag te denken; —wanneer ik den Bijbel niet in handen kon nemen. — Maar hoe kon u dat helpen? — Wel, dan schenen de woorden daar voor mij te staan, moeder. Er was daar één groote spijker, waarnaar ik vaak plagt te kijken wanneer ik over teksten dacht, en dan was er een gat in een van de balken; en mijne teksten schenen uit en in dat gat te gaan. En hoe het komt weet ik niet, moeder, maar ik kon bijna nooit het vensterluik opendoen zonder aan deze woorden te denken : „Doet de poorten open, dat het regtvaardige volk daarin -ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart." Waarom weet ik niet, maar ik plagt er altijd aan te denken. En uit dat venster plagt ik naar de sterren te kijken en de gouden stad te zien. — Te zien! zeide vrouw Mathieson. — In mijne gedachten, weet u, moeder. O moeder, hoe gelukkig zijn wij, die naar de stad gaan! Het schijnt mij toe alsof al dat zonlicht een nedergelaten gordijn was, — en de stad daar vlak achter is. Het was een liefelijke lentedag; de ramen stonden open, en het land baadde zich in een zacht nevelachtig zonlicht, door hetwelk het jeugdig groen der uitspruitende bladeren begon te voorschijn te komen. Nettie lag op het bed in hare kamer, hare moeder zat voor haar bed te naaijen. Vrouw Mathieson keek naar hare ernstige oogen, en zag toen aandachtig uit het raam waarop zij staarden. — Wat doet u zooveel daaraan denken? zeide zij eindelijk. — Ik weet het niet; ik doe het altijd. Ik plagt er laatstleden winter altijd aan te denken, wanneer ik naar de sterren zag. Wel, moeder, u weet Jezus is daar; hoe kan ik dus beletten er aan te denken? — Iiij is hier ook, stamelde de arme vrouw Mathieson. — Moeder, zeide Nettie vleijend, zijn dat geene goede woorden: „Hij heeft niet veracht noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezigt voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep?" Ik heb zeer dikwijls aan die woorden gedacht. Nettie wenschte dat zij zingen kon, want zij had vaak gezien dat het zingen hare moeder vertroostte; maar zij had er heden geene kracht toe. Zij gaf haar het beste wat zij kon. Hare woorden bragten evenwel gedurig beide verwondering en genezing toe aan het hart harer moeder. Maar toen Nettie voortging zachtjes het vers van een gezang op te zeggen, werd zij kalm, niettegenstaande den wensch in die woorden vervat. Zoo liefelijk waren de woorden van het gezang, zoo kalm het vertrouwen van de spreekster. De woorden waren uit een boekje met eenige uit liet Hoogduitsch vertaalde gezangen, hetwelk mijnheer Polke, haar onderwijzer van de Zondagschool, haar gebragt had, en dat nooit uit Nettie's handen was: „Daar God mij leidt, zoo zal mijn hart In hope zich verblijden; Vergeefs wil wanhoop, angst en smart Mijn droeve ziel bestrijden. 'k Weet door 't geloof, die dierbre gift, Waar eens mijn weg zal enden; God zal, dit zegt mij 't woord der Schrift, Het al ten beste wenden." 35 Zij zeide de woorden langzaam, met haar gewoon ernstig en kalm gelaat, en vrouw Mathieson sprak geen enkel woord. Daar het weder allengs warmer werd , nam Nettie gedurende eenige weken zoozeer in beterschap toe, dat hare moeder somtijds nog hoop begon te voeden dat zij geheel herstellen zou. Mathieson liet zich nooit misleiden. Hetzij dat zijne vroegere veronachtzaming van zijn kind hem eene bijzondere scherpte van opmerken gegeven had in alles wat haar nu betrof, of om welke reden ook, hij zag maar al te goed, en zag het gedurig, dat Nettie hen ging verlaten. Er bleef nu nooit eene begeerte van haar onvervuld; er werd geene enkele stroohalm op haar pad geduld, zoo hij ze er uit kon nemen. Hij ging geregeld naar de kerk, en las te huis voor haar; hij veranderde zijn gedrag zoowel jegens hare moeder als jegens haar, en hij bragt Barry ook tot zijnen pligt. Wat verlangde Nettie meer? Op zekeren Zondag, in het laatst van Mei, was Nettie alleen te huis gebleven, terwijl de overigen van het gezin naar de kerk gegaan waren, daar de buurvrouw beneden beloofd had naar haar te zien. Zij had dit echter niet noodig; zij bragt haren tijd aangenaam door met haren Bijbel en hare gezangen, totdat zij zich vermoeid gevoelende, naar hare kamer ging om wat te liggen. De ramen stonden open, daar het een zeer warme dag was; de boomen stonden geheel in het blad, en van haar bed kon Nettie de zon door de bladeren zien schijnen; op ééne plaats kon zij tussehen eene opening in de boomen een gedeelte van de verwijderde bergen zien. De vogelen zongen vrolijk, maar dat was ook het eenige geluid dat zij hoorde; het was eene regte Sabbat-stilte. Zoo lag Nettie daar totdat zij de voetstappen hoorde van de kerkgangers, die huiswaarts keerden; en kort nadat hare moeder daar geweest was en weder heengegaan, kwam haar vader in hare kamer om naar haar te zien. Hij kuste haar, zeide eenige woorden, begaf zich daarop naar liet raam en keek naar buiten. Beiden bewaarden eenigen tijd het stilzwijgen, terwijl de vogelen voortzongen. — Vader, zeide Nettie. Hij keerde zich terstond om, en vroeg haar wat zij verlangde. — Vader, zeide Nettie, de straten van de stad zijn geheel van goud. — Wel, zeide hij, haren ernstigen blik ontmoetende, wat zou dat, Nettie? — Ik dacht daar zoo — indien de straten van goud zijn, hoe rein moeten dan de voeten wezen die daarin wandelen! Hij wist wat haar verlangende blik beteekende, en hij zette zich naast haar bed neder en legde zijn gelaat in zijne handen. — Ik ben een zondig man, Nettie! zeide hij. — Vader, „dit is een getrouw woord, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken." — Ik verdien niet dat Hij mij zalig maakt, Nettie. — "Wel, vader, vraag Hem u zalig te maken, omdat gij het niet verdient. — Wat zou dat voor een gebed zijn? — Juist het regte, vader; want Jezus verdient het, en om Zijnentwil is de eenige weg. Indien gij het verdiendet, zoo zoudt gij Jezus niet noodig hebben; maar nu „is Hij onze vrede." O vader, luister wat de Bijbel zegt. Zij had de bladen van haren Bijbel omgeslagen, en las nu zacht en ernstig: „Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege, laat u met God vferzoenen." O vader, wilt gij u niet met God laten verzoenen? — God weet dat ik wel wil! zeide Mathieson. — En Hij wil het ook, dat weet ik zeker, zeide Nettie. „Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongeregtig- heden is Hij verbrijzeld." Hij heeft vrede gemaakt : Hij is de Vredevorst; Hij wil ze u geven, vader. Er was een lang stilzwijgen. Mathieson verroerde zich niet, en Nettie bijna evenmin. Op haar was dat woord wel van toepassing: „Die gelooven haasten niet." Zij wachtte, terwijl zij hem aanzag. Daarna zeide hij: — "Wat moet ik doen, Nettie? — Geloof in den Heere .Jezus Christus. — Hoe, kind? — Vader, de beste weg is het Hem te vragen, en Hij zal u zeggen hoe. Indieu gij slechts gewillig zijt Zijn dienstknecht te wezen — indien gij gewillig zijt u aan den Heere Jezus over te geven — wilt gij, vader? — Ik wil alles! — indien Hij mij wil hebben, zeide Mathieson. — Ga dan, vader! zeide Nettie vurig; ga en vraag Hem, en Hij zal u leeren hoe; Hij wil, Hij heeft het beloofd. Ga, vader, en vraag den Heer — wilt gij? Ga nu. Haar vader bleef nog een oogenblik — daarna stond hij op en ging de kamer uit, en zij hoorde hem den trap op gaan naar den ongebruikten zolder. Nettie vouwde hare handen op hare borst, en glimlachte. Zij was te uitgeput om zelve te bidden, anders dan met eene stille gedachte. Hare moeder kwam weldra binnen, en door haren vermoeiden blik verschrikt, vroeg zij hoe zij zich gevoelde. Wel, zeide Nettie. Vrouw Mathieson was ongerust, en bragt haar iets om te gebruiken, maar Nettie kon niet eten; daarop drong zij er op aan dat zij zou trachten wat te slapen. Nettie meende dat zij niet zou kunnen slapen; en zij bleef oolc eenigen tijd wakker liggen; doch daarna sluimerde zij in; zij sliep zacht en gerust, terwijl de uren van den zomernamiddag voorbij snelden. Hare moeder zat haar eene geruime poos gade te slaan eer zij ontwaakte; en gedurende dien tijd las zij in Nettie's magere wangen en te sterk gekleurd blosje maar al te zeker liet vonnis der scheiding. Zij las het, en bedwong haar schreijen om Nettie's wil. De zon daalde naar de westelijke heuvelachtige streek, en lange schuine lichtstralen speelden in de toppen der boomen, toen Nettie ontwaakte. Zijt gij daar, moeder! zeide zij; en is de Zondag reeds haast voorbij? Wat heb ik lang geslapen! — Hoe gevoelt gij u, mijn kind? — O ik gevoel mij wel, zeide Nettie. Het is een goede dag geweest. Het goud is hier alles in de lucht — niet in de straten. Zij had zich half opgerigt, en zat nu uit het raam te zien. — Denkt gij dan altijd aan die stad? vroeg vrouw Mathieson, half jaloersch. — Moeder, zeide Nettie, langzaam, terwijl zij nog naar het zonlicht daar buiten keek, zoudt gij zeer bedroefd, en heel erg verwonderd zijn, indien ik daar eerlang heenging? — Ik zou niet heel erg verwonderd zijn, Nettie, antwoordde hare moeder, op eenen toon die al het overige zeide. Haar kind sloeg het oog treurig en veelbeteekenend tot haar op. — Het zal zoo lang niet duren dat gij er ook zijt, zeide zij. Geef mij nu een kus, moeder. Kon vrouw Mathieson het helpen? zij nam Nettie in hare armen, maar in plaats van den gevraagden kus, kwam er eene hartstogtelijke uitbarsting van droefheid, zoodat zij haar haar hoofd tegen de borst van haar kind leunde? De lang verkropte smart, al de liefde en teederheid en dankbaarheid, het onuitsprekelijk verlangen van haar hart, dat alles ontlastte zich in die tranen en snikken, die haar hart dreigden te breken, en haar zoo geweldig schokten alsof zij vergeten was tegen welk een zwakken steun zij half rustte. Neen, de natuur moest deze ééne keer spreken; zij had de zaak in hare eigene handen genomen, er viel dus voor eene poos niets aan te doen dan haar haren gang te laten gaan. Nettie verdroeg het. Hoe verdroeg zij het? In het eerst met een weinig beven van hare lippen; doch dat ging spoedig voorbij, en nu zag en gevoelde zij met stille droefheid het lijden, dat zoo onstuimig uitgebroken was. Aan hare roeping getrouw, beproefde de kleine vredernaakster hare lieelende ki acht. Terwijl zij sprak het gelaal en het hoofd harer moeder zacht streelende, zeide zij zeer langzaam: — Gij weet, moeder, dat het Jezus is die zegt:' „Zalig zijn die treuren, want zij zullen vertroost worden." Gij hebt nu het treuren, maar Hij zal weldra den troost vinden. Beschaamd dat zij aan hare droefheid zoo den vrijen teugel gevierd had, en de zwakke de rol van de sterke had laten vervullen, bedwong vrouw Mathieson zich, ligtte haar hoofd op, en droogde hare tranen. Nettie lag vermoeid neder. Ik zal hier blijven, moeder, zeide zij, totdat de thee gereed is, en dan zal ik komen. Vrouw Mathieson ging heen om ze te zetten. Toen Nettie in de andere kamer kwam, zat haar vader daar. Zij zeide echter niets, en gedurende eenigen tijd keek zij zelfs niet naar zijn gelaat, om te zien wat hij haar te zeggen zou hebben. Zij nam een kopje thee en een beschuit, en at een ei dat hare moeder voor haar gekookt had. Eerst toen de maaltijd geëindigd was, en zij van tafel waren opgestaan , en vrouw Mathieson het een en ander in de kamer verrigtte, wendde Nettie andermaal hare oogen naar haren vader, met eenen zacht vragenden blik. Hij zag ernstig, onderworpen, teeder; zij had dat reeds in zijne stem gehoord; zoo had zij hem vroeger nooit gezien. Hij ontmoette hare oogen, en beantwoordde ze. — Ik begrijp het nu, Nettie, zeide hij. Het was de moeite waard Nettie's glimlach te zien. Zij was geen kind dat hare gewaarwordingen spoedig liet blijken; en wanneer de blijdschap die hoogte bij haar bereikte, dan stond men verbaasd over den glans op een gelaat, dat gewoonlijk in het schemerlicht der bedaardheid gehuld wa=. Haar vader trok haar digt in zijne armen; en daar zat Nettie zonder een enkel woord te spreken, totdat zij van geluk en vermoeidheid in slaap viel; en hij droeg haar naar hare kamer. Gedurende eene korte wijl daalde er nu eene groote kalmte op het gezin neder. Het was gelijk een der fraaije lentedagen, vol nevelachtig licht, en vrede, en hoop, en bekfte. Het was eene verademing van rust. Maar zij wisten dat het eerlang eindigen zou; en op zekeren zomerdag kwam het einde. Het was weder een Zondag en weder lag Nettie in haar bed, in hare zwakte het bekoorlijke van de lucht en schoonheid daar buiten genietende. Hare moeder was bij haar, en wist dat zij sedert eenige dagen veel verminderd was. Nettie wist het ook. — Hoe spoedig denkt gij dat vader thuis zal komen, vroeg zij. — Niet voor over een uur, denk ik, zeide vrouw Mathieson. Waarom, Nettie? — Och, nergens om, zeide Nettie aarzelend; ik had gaarne dat hij kwam. — Hij zal spoedig komen, zeide hare moeder. — Moeder, ik wil u mijn dierbaar gezangboekje geven, zeide Nettie daarop; ik wensch u nu dit gezang voor te lezen, en dan zult gij aan mij denken wanneer gij het leest. Mag ik ? — Lezen, zeide vrouw Mathieson; en zij ligtte hare hand op om haar gelaat voor Nettie te verbergen. Nettie zag het echter niet; hare oogen waren op haar gezang gevestigd, en zij las het zacht en zeer liefelijk. Er was geen beven in hare stem, slechts nu en dan eene kleine verheffing van blijdschap, of eenige daling door aandoening: „Wederzien zullen we ons, weder ontmoeten, Wisslen, tot afscheid, we ook smartlijke groeten; 's Heilands verschijning is zeker, o ja! Jubelend zinken wij dan aan Zijn voeten, Hallelujah! Dagen van scheiding, ras zijt gij vervlogen; Dan ook geen hoofd meer door droefheid gebogen 't Uur van hereenen komt meer en meer na, Wischt alle tranen van smart ons uit de oogen, Hallelujah! 'k lleis met vertrouwen mijn verdere wegen; Hemelwaarts voeren ze, troostende zegen! De eerste van ons allen, die van hier ook ga, Treedt aan de hemelpoort d' anderen tegen, Hallelujah! Welk een verrukken zal dan ons doorblaken, Als we, in gezelschap, ten leven ontwaken, En, als verlosten door vrije gena, D' omgang met alle die heilgen daar smaken, Hallelujah 1 Hier zijn wij dikwijls in droefheid vereenigd, Daar door geneugten, ontelbaar in menigt, Eindeloos klimmende, (komc het dra!) 't Weleer geleedne wordt ganschlijk gelenigd, Hallelujah! Liefelijk schouwspel, wie, wie kan het dragen? De oogen verkwikkend zal 't heerlijk eens dagen; Vol opgetogenheid slaan wij 't dan ga, Zullen we eeuwig van Godstrouw gewagen, Hallelujah! Wederzien zullen we ons, weder ontmoeten, Wisslen tot afscheid, we ook smartlijke groeten; 's Heilands verschijning is zeker, o ja! Jubelend zinken wij dan aan Zijn voeten : Halelujah!" Vrouw Mathieson boog haar hoofd onder het lezen van het gezang, doch zij bedwong hare tranen; en de kalmte van Nettie boezemde haar half ontzag in en bragt haar half zelve tot bedaren. Het was niet waarschijnlijk, dat zij ooit die woorden vergeten zou! Toen het lezen opgehouden had, en vrouw Mathieson na eenige oogenblikken gevoelde dat zij Nettie weder kon aanzien, zag zij dat het boek uit hare hand gevallen was, en zij bijna bewusteloos lag. Hevig ontsteld, riep zij om hulp, en verzocht een der medebewoners van het huis om Mathieson op te zoeken. Doch Nettie verminderde zoo schielijk, dat zij vreesden, dat hij niet bij tijds komen zou. De bode kwam terug zonder hem te hebben kunnen vinden; want na afloop van de godsdienstoefening in de kerk was Mathieson verder doorgegaan om eene liefdedienst te volbrengen. Nettie zelve was te zwak om naar hem te vragen, bijaldien zij er ook al eenige bewustheid van had dat hij er niet was. Zij konden het niet zeggen; zij lag daar zoo het scheen buiten kennis. Maar juist toen de laatste stralen der zon helder door de bladeren der boomen en op de bergen in de verte schenen, werd de stap van Mathieson gehoord. Een der buren ging hem te gemoet, en zeide hem wat hem te wachten stond; hij ging regtstreeks naar Nettie's kamer. Toen hij zich over haar heenbukte en sprak, kende Nettie zijne stem, opende hare oogen, en glimlachte nog eenmaal. Het was gelijk een glimlach uit eene andere wereld. Hare oogen waren op.hem gevestigd. Mathieson bukte zich nog meer voorover, en drukte een kus op hare lippen; daarop trachtte hij te spreken. — Mijne kleine vredemaakster, wat zal ik zonder u beginnen? Nettie haalde diep adem. — Vrede — is — gemaakt, zeide zij langzaam. En de vredemaakster was heengegaan! DE VERMOMDE VORST. „Zalig zijn die vervolgd worden om der geregtigheid wil; want hunner is het koningrijk der hemelen HOOFDSTUK I. DE NIEUWE SCHOLIER, — Wat is er aan de hand? vroeg Louis Harbury, terwijl hij zijn krullekop tusschen een groepje van zijne schoolmakkers stak. Het was een dier hoofden, welke zeer gemakkelijk draaijen, en zijn fraai lakensch buis was van die soort, welke maar al te gemakkelijk voor de vingers van andere mensehen wijken. Zeg, jongens, wat is er aan de hand? — Austin May is niet te huis gekomen, antwoordden verscheidene stemmen. — Welnu, wat zou dat? zeide Louis. Wat gaat ons dat aan? — Ja, maar, waar is hij? zeide Charley Somers. — Verloren, misschien, zeide Louis. Hij was in de kerk, —• dat weet ik. — Ja, dat weten wij allen, zeide een ander, maar waar is hij nu? —- Verdwaald, zeide Louis. Tegen dat het tijd is om naar bed te gaan zal hij wel komen aansluipen, dat zult gij zien. — Austin May is geen gek, zeicle de andere jongen. En de weg is regt, — hij kon hem niet missen, indien hij slechts zijnen neus volgde — of liever zijne oogen. Ik voor mij geloof dat hij erger dan verloren is, — hij is achtergebleven voor een grap. — Kom, Dick, dat kon hij immers niet? zeide Louis, zich in den kring begevende. Is hij dan niet werkelijk achtergebleven ? — Wat zijt gij toch een knappe jongen, Louis! zeide Dick, met eene diepe buiging. Ja, mijnheer! hij is werkelijk weggebleven, maar waarom hij dat deed — dat is juist de vraag. — Gij weet er iets meer van, Dick, zeide Charley Somers. Kom, zeg het! — Ik weet dat hij niet is thuis gekomen, zeide Dick, met het voorkomen van iemand, die vrij wat kon zeggen indien hij verkoos. — Wel? zeide Charley. — Wel! zeide Dick. Ik voor mij geloof dat hij in de kerk is gebleven om mede het nachtmaal te gebruiken. Nu, wat zegt gij er van? is hij niet een brave jongen? — Hij heeft zich onderweg opgehouden om een vogelnest te zoeken, dat is veel waarschijnlijker, zeide Louis. Hij is immers pas drie dagen hier, Dick, — hij zal toch niet reeds dadelijk den vrome willen uithangen. — Zou hij niet? zeide Dick. Wrij zullen zien, en Dr. Carn zal het ook zien, denk ik. Wel, het is nu juist de regte tijd voor hem om den vrome uit te hangen, gelijk gij het noemt, — als wij zes maanden verder zijn dan zullen wij hem wel beter kennen. — Maar wat bragt u op dat denkbeeld, Dick? vroeg Will Peters. — Dat zal ik u zeggen, antwoordde Dick. Toen de dominé den zegen uitgesproken had over de menschen, die heen zouden gaan, gelijk hij altijd doet, stond Dr. Carn op, gelijk hij altijd doet, en gaf bevel om op te rukken. Wel, Austin May was de achterste in de bank, en hij keek rond en stond op met de overigen, en toen bleef hij staan en ging weder zitten, met zijn gelaat zoo rood als vuur. Maar de oude Carn zag liet niet, en toen wij de galerij af waren, gonsde hij als naar gewoonte, die groote hommelbij! — Ja, dat is hij wel! zeide Charley Somers, met een klaverbloempje naar eene fraai gekleurde rups slaande, die juist te voorschijn kwam, — dat is hij van top tot teen! — Nu, wij zullen eens afwachten en zien wat hij zeggen zal, zeide Dick; de maaltijd is voorbij, en het zal weldra tijd voor het gebed zijn. En wanneer de doctor het zijne er van gezegd heeft dan zal het onze beurt worden. — Maar hoor eens, Dick, zeide Louis Harbury, wij moesten den jongen niet plagen! Wat zou het indien hij daarom bleef? — Wat het zou? zeide Dick; wel, dat hij dan beter is dan de doctor, en dat is eene daad van insuborcjinatie. De jongens lachten allen; maar nu klonk de bel voor het gebed over den kleinen boomgaard waar zij bijeen waren, en door de namiddagzon naar binnen snellende, ontmoetten zij Austin May aan de deur, — een tengere jongen, in diepen rouw gekleed. Doch er was toen geen tijd om vragen te doen, want Dr. Carn was reeds op zijne plaats, en het lezen begon terstond. Na het gebed zeide Dr. Carn. — Austin May, blijf daar op uwe plaats staan. Waarom waart gij niet aan den maaltijd? — Ik was nog niet uit de kerk teruggekomen, mijnheer. — Waarom kwaamt gij niet met de overigen te huis? — Gij weet, het was nachtmaal, mijnheer, en ik bleef. — Zeer onbetamelijk! zeide Dr. Carn. Dat is eene veel te heilige plegtigheid om er een schouwspel van te maken, — en dat nog wel zonder verlof! Waarom, denkt gij, laat de leeraar zoo velen van de gemeente vooruit heengaan? —• Ik denk, mijnheer, omdat zij niet verlangen aan de tafel te gaan, en ik verlangde het wel, zeide Austin, zacht sprekende terwijl hij bloosde. Onder de jongens achter hem brak een zacht gelach uit. — Heb ik van mijn leven! zeide Dr. Carn, dat is iets buitengewoons! Is het mogelijk dat gij het niet beter weet? — Niet beter dan wat, mijnheer? vroeg Austin, verlegen en mismoedig ziende. — Dan met de avondmaalgangers aan de tafel te gaan. — Ik zou het niet hebben durven wagen niet te gaan, mijnheer, zeide Austin zeer zacht. — Niet hebben durven wagen niet te gaan? herhaalde Dr. Carn. Wel, hoe durfdet gij te gaan? — welk regt hadt gij daartoe, Austin May? •—■ beantwoord mij dat. — Geen regt, mijnheer — alleenlijk — omdat Jezus ook voor mij gestorven is, zeide Austin, terwijl de kleur weder naar zijn voorhoofd steeg. — Ik dacht dat ik nog al tamelijk knap was in het uittrekken van wortels, zeide Dr. Carn, een blik op de jongens om zich heen slaande, maar ik moet bekennen dat dit mijn begrip te boven gaat. Hebt gij dit vroeger ooit gedaan, Austin? — Ja, mijnheer — te huis altijd. — Gij noemt u dus een lid der kerk, veronderstel ik? zeide Dr. Carn, na eene kleine wijl. — Ja, mijnheer, — Zeer onbehoorlijk — voor zulk een jongen knaap! prevelde Dr. Carn. En keurt uw voogd het goed? — Ik weet het niet, mijnheer. — Deden uwe ouders het? Het bloed steeg tot in. het wit van Austins oogen, bij de gedachte hoe zijne ouders het volkomen goedkeurden! — hoe zijne moeder met hem gesproken en gebeden en hem gezegend had! Beide handen op zijne borst drukkende, antwoordde Austin met vaste stem: —• Ja, mijnheer. Dr. Cara dacht over de zaak na, en sloeg hem eeuige oogenblikken zwijgend gade; daarna zeide hij het gewone: — Gij kunt heengaan, jongeheeren. Goeden nacht, — en de kamer was ledig. Niemand sprak tot Austin, maar hij hoorde er twee fluisteren. — Heb ik het niet gezegd, dat de oude Carn hem spoedig onder handen zou nemen? zeide Dick Rotch. En wat was hij verlegen! — Ik geloof dat hij een weekhartige jongen is, antwoordde Will Peters , met minachting. In de lange zomeravonden mogten de jongeheeren van Dr. Carn na het gebed tot den tijd van naar bed gaan zich buiten op het landgoed vermaken; het landgoed met tuin en boomgaard en weiland was tamelijk groot en zeer goed in orde gehouden. De jongens gingen derhalve naar buiten zoodra zij daartoe verlof bekwamen, en vermaakten zich in de vrije lucht, doch op bedaarde wijze; want luidruchtige spelen waren op Zondag avond verboden. Eenigen wandelden arm in arm den tuin op en neder, en plukten anjelieren; anderen, de belhamels der school, klommen in eenen ouden appelboom om te praten, terwijl sommigen zoo lang als zij waren in het weiland lagen, en om het hardst op het groene gras rondbuitelden. Austin May had zich een weinig achteraf gehouden toen de groep wegsnelde, en nu stond hij in de gangdeur, en drukte zijne handen stijf tegen zijne borst. — TVas ik beschaamd om het te zeggen? dacht hij. Ik had gewenscht, dat zij mij niet zooveel gevraagd hadden. Was ik beschaamd? Icon ik het zijn? Austin wendde zich af van den avondgloed, die zich weldra in de schemering zou verliezen, en snelde den trap op naar zijn kamertje op de bovenste verdieping van het huis. Hot had slechts een dakvenster, maar dat was open, en zich 36 een weinig opgevende, klom Austin er uit op het dak en opende zijnen Bijbel. -— „En zij eene kroon van doornen gevlochten hebbende, zetteden die op Zijn hoofd en eenen rietstok in Zijne regterhand; en vallende op hunne knieën voor Hem, bespotteden zij Hem, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der Joden! En op Hem gespogen hebbende, namen zij den rietstok en sloegen op Zijn hoofd. En toen zij Hem bespot hadden, deden zij Hem den mantel af, en deden Hem Zijne kleederen aan, en leiden Hem heen om te kruisigen." — Was ik beschaamd? herhaalde Austin bij zich zeiven. O Heere Jezus! vergeef mij! — en een stroom van tranen, eerst bitter, maar daarna zoet en heelend, getuigde van de innigheid van zijn gebed. Hoe helder schenen de sterren nu op hein neder! — maar terwijl hij er naar zag begonnen de tranen op nieuw te vloeijen; want „Daarboven, voorbij liet stargewelf van het onmeetlijk ruim" was zijne moeder heengegaan. Ja , en zijn vader ook. Een langzame, zware tred deed zich in de kamer beneden hooren, en daarop strekte zich eene groote zwarte hand naar omhoog en vatte het venster aan om het te sluiten. — Wacht! riep Austin; ik ben er nog buiten. Moet gij het venster sluiten ? — Schijnt wel jongens overal zijn ! zeide eene stem. Ja, mijn schatje, — dit venster hier ook digt moet. Austin slingerde zich naar beneden, en stond vlak voor de oude Chloë, de waschvrouw, met een licht in hare hand. * '— He! wie is gij? zeide zij. —- Ik ben Austin May. — De nieuwe jongen? vroeg Chloë. — Ja , zeide Austin, zuchtende, daar hij zich inderdaad zeer „nieuw" gevoelde. Moet gij werkelijk het venster sluiten? — Doctor zegt het, antwoordde Chloë. Wij op het portaal nu een zullen openzetten. — Maar ik heb u hier nog niet gezien, zeide Austin. — Neen, lieveling, — ik is de waschvrouw. Maar meest Zondagsavonds ik de kamers in orde breng. En dus gij zijt de nieuwe jongen? Kijk! kijk! nu, zeide Chloë, toen het kaarslicht op eenige natte plekken van Austins mouw viel, zulke dingen niet goed voor nieuwe jongens, noch voor oude jongens, kind! en Chloë ligtte een tip van haar groot blaauw boezelaar op en veegde de vlekken af. — Wel — wel! prevelde zij bij zich zelve, toen zij bespeurde dat alles wat Austin aan had zwart van kleur was. Och he! — maar de Heer is goed over allen. — Ja, Hij is zeer goed, zeide Austin, een diepen zucht slakende. Chloë hield op eens met haar werk op. — Zijt gij een van des Heeren kinderen ! zeide zij ernstig, hare groote hand op Austins schouder leggende. ■—- Ja! zeide Austin. — Wel, waarom gij dan zoo droevig zijn? zeide oude Chloë, nog steeds hare hand op zijnen schouder houdende. — Omdat, zeide Austin, met zich zeiven kampende, — want de woorden en de toon van Chloë hadden al de bronnen van .zijne tranen en zijn vertrouwen geopend , — omdat — ik niet een geloovig kind van den Heer ben, — en — en — mama is heengegaan! — Arm schaap! arm schaap! zeide Chloë, het gebogen hoofd zachtjes met hare beide handen streelende; en dus de goede Heer haar weggenomen, he? — in de heerlijkheid gegaan, niet waar? — Ja! o ja! riep Austin. — Wel, massa Austin, zeide Chloë, terwijl de tranen langs hare zwarte wangen rolden, dan zoudt gij haar toch niet terug willen halen, he? — Gij zoudt dat niet willen doen, massa Austin? — Somtijds zou ik het willen doen! riep Austin. — O ja — somtijds! zeide Chloë; somtijds ik denk, zouden wij wel alles willen doen. Maar dat niet de goede tijden, liefje. Dat niet de tijden wanneer de Heer dierbaar is. Austin zuchtte, maar hij sprak niet. — Pas op, vervolgde Chloe, dat gij niet gaat denken, dat Hij voor het eene kind zorgt en het andere vergeet. Denkt gij dat Hij uwe lieve ma geeft al de heerlijkheid, en u al de droefheid, en tranen, en zuchten? Dat wil Hij niet doen, massa Austin! — gij nooit zoo iets moet denken! — Maar ik verdien niet, dat Hij mij zoo liefheeft als — als haar, fluisterde Austin. — Ik wel willen weten wie verlangt te krijgen wat hij verdient! zeide Chloë — ik denk niemand. Heb Hem net zoo lief als zij deed — dat hebt gij te doen. Verdienen, kind! — het niet alles vrije genade is, van ochtend tot avond ? Austin zeide geen woord, maar hij legde een van zijne* handen in die van Chloë. Zij drukte ze zacht. — Gij u niet meer zoo eenzaam moet gevoelen, massa Austin, zeide zij. Vertel Jezus hoe uw hart u pijn doet, en ga dan naar bed, en slaap al den nacht, met de goede ; engelen om u te bewaken, en den lieven Heer om naar u te zien. Chloë nam haar licht op en ging de kamer door, om de beddelakens om te slaan en de kannen te vullen, terwijl zij j een paar malen diep zuchtte, en nu en dan bij zich zelve ( prevelde: Ja — Hij weet het — de Heer is goed. En eindelijk , toen zij in het portaal kwam, ontbrandde haar geloof en zij zong: „Al de verdrukkingen hier beneden, Zijn ras geleden! Al de verdrukkingen hier beneden, Zijn ras geleden! Tientallen van jaren, dra weggegleden; 't Eind draagt een kroone van heerlijkheden; Al de verdrukkingen hier beneden, Zijn ras geleden!" HOOFDSTUK II. KLEINE VERVOLGINGEN. De school van Dr. Carn was eene „uitgezochte" school, hetwelk in dit geval beteekende, dat hij het toezigt over al de jongens had, wier ouders hem tot onderwijzer uitgezocht hadden. Dit jaar was het aantal niet groot, doch dit was misschien aan den oorlog toe te schrijven; dat zeide Dr. Carn ten minste. Eén ding aangaande de school was uitgezocht, en dat was de ligging; hoog, luchtig, te midden van een fraai golvend landschap; indien de geestelijke koeltjes even leven-opwekkend geweest waren als de ligchamelijke, zoo zouden de jongens het niet kwaad gehad hebben. Maar terwijl de hemelen in hunne gloeijende taal de heerlijkheid Gods vertelden, en de aarde het werk Zijner handen verkondigde, stortte de dag aan den dag geene overvloedige sprake uit in de harten der jeugdige scholieren van Dr. Carn. In alle andere opzigten hadden zij het tamelijk goed. De overvloed van werkzaamheden, en de vele spelen en ligchaamsbeweging om hen te helpen ze te verrigten, maakten dat zij zich over de droogheid van het brood en de zuurheid van de melk weinig bekreunden, en schonken hun steeds een gezonden slaap in hunne wel wat te warme en bekrompene slaapvertrekken op de bovenste verdieping van het huis. Aan bedden of dekens was er geen gebrek, en daar er verscheidene kamertjes waren, zoo mogt ieder van de zes of acht jongens er een voor zich alleen hebben indien hij zulks verkoos. Derhalve sliepen bijna al de zes of acht te zamen in ééne kamer — het was „louter om de grap." Anstin May, de laatst gekomene, had verkozen eene kamer voor zich alleen te hebben; maar daar al de kleine vertrekken in denzelfden langen open zolder uitkwamen , waar allen door deszelfs ramen gelucht werden (behalve door hunne eigene dakvenstertjes) en zij ook geene afzonderlijke sluiting hadden, zoo was de gewaarborgde afzondering eene zeer twijfelachtige en onzekere zaak. Austin had den raad van de oude Chloë ten opzigte van zijne moeijelijkheden naauwkeurig opgevolgd. Hij was tot Jezus gegaan en had Hem al zijne moeijelijkheden verteld — en toen sliep hij zoo als eene ongestoorde gezondheid van ligchaam en ziel dat alleenlijk doen kan. De hand, waarop zijne wang rustte, bewoog zich geene enkele maal, de oogleden trilden niet; de ochtendzon vond, toen zij door het dakvenstertje nederzag, slechts de flaauwe sporen der tranen van den vorigen avond. Verderop bescheen de zon twee of drie hoofden, die door de half geopende deur gluurden. — Hij is zulk een knappe jongen! zeide Louis Harburv, — Louis hield veel van een goed uiterlijk. — Wel zoo mooi als gij zijt, zeide Will Peters. — Wel, zeide Louis, ik zie niet waarom een jongen niet even zoowel mooi mag zijn als een meisje. —• Gij natuurlijk niet! — Ha! ha! — dat is er een! — Will Peters, houd u toch stil, gij zult zijn eerwaarde wakker maken. Dit bragt zulk eene uitbarsting van lagchen te weeg, dat Austin zijne oogen opende. — Wat is het? zeide hij. Is het tijd om op te staan? — Niet voor u, mijnheer, zeide Dick Rotch, met gemaakte nederigheid in de kamer komende. Gij weet, wij arme jon- gens moeten opstaan, mijnheer, maar niemand zou er aan denken 0111 den dominé te storen. — Wat moet gij dan? vroeg Austin. — Wel, zeide Dick, wij waren bezorgd, — uw eerwaarde verwijderde zich gisteren avond zoo vroeg, dat wij vreesden dat gij ongesteld zoudt zijn. Verlangt uw eerwaarde heet of koud water — om te scheren? — Ik zal nemen wat gij neemt, zeide Austin, uit het bed springende en zich beginnende te kleeden. Het gelach keerde zich nu tegen Dick. Doch Dick was geenszins afgeschrikt. — Is er niets dat ik voor u doen kan, mijnheer? zeide hij, geene kleine dienst — bij voorbeeld uw gezigt te wasschen, of iets dergelijks ? Of misschien zal uw eerwaarde wel zoo vriendelijk willen zijn om mij te zeggen hoe spoedig gij waarschijnlijk uwe morgengodsdienst wenscht te verrigten, opdat ik de jongens moge stilhouden. En Dick gaf zijnen medgezellen een wenk over zijnen schouder, want ditmaal was er een blos over xiustins wangen gekomen. De Heer stond hem echter andermaal bij, en hielp hem antwoorden. Austin zag hen onbevreesd aan. — Jongens, zeide hij, indien gij wilt heengaan en uwe eigene gebeden doen, zoo zult gij u minder over de mijne bekommeren. — Het is volstrekt onmogelijk er ons minder over te bekommeren, mijnheer, zeide Dick, zich andermaal buigende. Zou het uw eerwaarde gelegen komen om nu hier een bidstond te houden, vóór het ontbijt? — Het zou mij volstrekt niet gelegen komen, zeide Austin. ■ — Gij ziet, wij zijn zoo onkundig, zeide Dick, wij hadden vroeger nooit eenen vrome onder ons, mijnheer. Gij kunt u niet verbeelden wat wij gevoelden, toen wij hoorden dat gij aan het Nachtmaal geweest waart. — Laat hem alleen, Dick! zeide Charlev Somers. Kom, dat is te erg. — Te erg? zeide Dick, om de uitwerking van zijn goed voorbeeld te verlangen? Ik heb nog nooit in mijn leven een gebed gedaan, en ik zou niet weten hoe ik moest beginnen. — Heeft uwe moeder het u nooit geleerd ? riep Austin uit, zich omkeerende. Dick liet een lang gefluit hooren. — Wel, ik geloof niet dat zij het ooit gedaan heeft! —• ten minste niet dat ik weet. — Gij arme jongen! zeide Austin, naar de waschtafel gaande; en er was zulk een innig medelijden in zijne stem, dat Dick er zich waarlijk geërgerd door gevoelde. — Als dat niet wat al te erg is, zeide hij, dan ben ik een mof — dat zeg ik. Laat ons eens hooren hoe uwe moeder u geleerd heeft, meester Tegoed, —■ dat moet wel ontzaggelijk mooi en aardig geweest zijn! — Ga heen, Dick! zeide Austin, zich met moeite bedwingende. — Kom! fluisterde Louis Harbury, in de kamer springende en Dick bij den elleboog grijpende, weet gij niet dat hij zijne moeder verloren heeft? Gij moet niet over haar spreken. — Ik zal zeggen wat ik verkies, zeide Dick, zich losrukkende. — Maar zie eens hoe bleek hij is, fluisterde Louis. — Bleek, is hij ? Ik zal de kleur doen terugkeeren. Ik hoop dat het uw eerwaarde niet al te zeer gehinderd heeft dat de doctor gisteren u niet begreep? Zulke goede voorbeelden zijn zoo zeldzaam onder ons, dat hij niet juist weet hoe er mede te handelen. — Ik verlang dat gij heengaat, Dick! —en gij allen, — zeide Austin, zonder rond te zien. — Zoo, mijnheer? indien het u behaagt. — Ik wensch u geen slecht voorbeeld te geven, zeide Austiii, zijn haar zeer hard schuijerende, en om de waarheid te zeggen, vrees ik dat ik er toe komen zal. — Ach mij! zeide Diok, iets dergelijks van zijn eerwaarde te moeten hooren! en dat nog wel, wanneer de verzoekingen zoo nuttig zijn! De verzoeking begon te sterk voor hem te worden; want, te midden van zijn werk uitscheidende, viel Austin naast zijn bed op de knieën neder, en verborg zijn gelaat in zijne handen , zich daar alleen veilig gevoelende. Er was een oogenblik' stilte. En daarna slopen de jongens een voor een weg, Dick en Will Peters met zich medevoerende. Maar indien Austin meende, dat hij eens voor al de overwinning behaald had, dan had hij zich deerlijk vergist. „Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich losmaakt!" Ach, er waren twee overwinningen te behalen, eene over zijne makkers, en eene over zich zeiven; en de worstelingen waren menigvuldig. Dick Kotch kwam weldra de schaamte te boven, welke hij dien ochtend gedurende eenige oogenblikken gevoeld had, en toen trachtte hij zich op Austin te wreken, die er de oorzaak van geweest was; en wanneer Austin dacht dat hij aan de eene kwelling gewoon was geworden, dan kon hij er zeker van zijn dat er eene andere kwam opdagen. Somtijds wanneer hij des avonds bad, sloop Diek in zijne kamer, en zuchtte en riep uit: „Amen!" of Will Peters zong zoo hard hij maar kon buiten aan de deur. Des morgens kwam somtijds de geheele troep naar binnen; en op andere tijden weder maakten zij zulk een geweld, dat Austin slechts kon wachten, dat de bel voor het ontbijt luidde, en zij allen verpligt waren om naar beneden te gaan. Dit maakte natuurlijk zijn eigen ontbijt korter, en hij haalde er zich gewoonlijk eene bestraffing door op den hals. — Indien gij zoo goed wildet zijn, mijnheer, mij een slot op mijne deur te geven, zoo zou ik nooit te laat zijn, zeide Austin op zekeren dag tot den doctor. — Een slot! zeide Dr. Carn. Ik begrijp inderdaad niet, Austin, hoe gij uwe kamer spoediger zoudt kunnen verlaten zoo gij ze gesloten liadt! — Omdat de andere jongens binnenkomen en mij hinderen , antwoordde Austin. — Hoe komt het dat zij elkander niet hinderen? zeide de doctor. Neen, neen, jongeheer! gij zijt traag. — Maar ik kan niet beneden komen zonder gebeden te hebben! barstte Austin uit, en er is geen enkel oogenblik rust terwijl zij boven zijn. — Gij kunt niet beneden komen zonder gebeden te hebben! herhaalde de doctor gestreng. Wat is dat voor taal? Inderdaad, Austin Mav, ik raad u om in het vervolg bijzonder acht te geven op uwe gebeden — gij schijnt ze zeer noodig te hebben. — Ja, dat heb ik wel, dacht de arme A.ustin, terwijl hij heenging. O mama! — O Heere Jezus! — Want de eerste stoornis was eigenlijk in zijn eigen hart; en dat gevoelde Austin maar al te wel.- En indien de genade van God het goede zaad daar niet diepe wortelen had doen schieten, zoo zouden die „vogelen des hemels" het gewis opgegeten hebben. Hunne aanslagen waren menigvuldig. Dick Rotch had tehuis geleerd „de heiligen", gelijk zijn vader hen noemde, te bespotten: en daarenboven was hij een jongen, die wat hij zich eenmaal in het hoofd gehaald had, nooit wilde opgeven. Hij had gedacht dat het hem gemakkelijk vallen zou Austin van zijn naauwsrezet geweten af te brengen; en hoe zwaarder die taak bleek te zijn, hoe meer Dick bij zijn voornemeti bleef volharden. Will Fisher had zelf de slechte wegen te lief, dan dat hij niet het licht zou gehaat hebben, hetwelk in den levenswandel van Austin uitblonk, en daarom hielp hij Dick zooveel hij kon; en wat de andere jongens betreft, zij hielden ontzaggelijk veel van alles wat naar scherts geleek, of eene grap genoemd werd. Te onnadenkend om zich veel te bekommeren over hetgeen zij deden, waren zij te zwak om voor het regt op te komen, zelfs wanneer zij maar al te wel wisten wat het was. En dus, ofschoon zij Austin liefhadden om zijn onberispelijk gedrag, en zij in al hunne moeijelijklieden tot hem kwamen, durfden zij echter nooit de twee hoofdleiders in het kwaad te wederstaan; en Louis Harbury's krulhoofd kwam dikwijls in de voorste rij van Austins kwelgeesten te voorschijn, en Charley Somers bood zelden meer tegenstand dan te zeggen: — Foei, Dick, gij maakt het al te erg! Austin bekommerde zich niet veel over de openlijke aanvallen. Dat wil zeggen, hij gaf er wel om, maar zij konden gedragen worden. Het was het gefluister, de half gesprokene woorden, de wenken onder elkander, dat hem het meest kwelde. liet gelaat, waarmede Dick Eotch hem het gezangboek in de kerk overhandigde, nam half het genoegen van het zingen weg; en Will Fisher's: „Stil, jongens! maakt nu geen leven!" wanneer Austin des avonds in zijne kamer ging, maakte dikwijls den tijd van zijn gebed alles behalve vreedzaam. Austin betrapte er zich zeiven op, dat hij de opmerkzaamheid trachtte te ontgaan, — daar hij wenschte boven te zijn en te bidden eer de anderen kwamen om naar bed te gaan, — of somtijds verschrikt op te staan wanneer bij Will Fisher den trap hoorde opkomen, terwijl hij in den Bijbel zat te lezen. Te vergeefs bestudeerde hij de teksten, welke hij dien eersten Zondag avond had gelezen: Austin vond dat zijn nieuwe vijand zeer moeijelijk te bevechten was. — Hebt gij verder niets meer in de vallei (der vernedering) ontmoet?" vroeg Christiaan aan Geloover. — Ja, zeker, antwoordde Goloover, ik ontmoette ook nog iemand met name Schander; maar van alle mensehen, die ik op mijnen pelgrimstogt ontmoet heb, geloof ik dat er geen is, die slechter naam draagt dan hij. De anderen zouden na eenige bewijzen en tegenspraak nog toegestemd hebben, maar deze Schander, met zijn onbeschaamd gezigt, zou hiertoe nooit gekomen zijn. En zoo bevond Austin het ook. De Zondag was zijn beste dag, en een groote troost voor hem. Want de leeraar van het kerkje te Sweet Springs was „geloovig en getrouw", naar het voorbeeld van zijnen Meester; en al de pogingen van de andere jongens konden niet beletten, dat Austin veel hulp en kracht uit de preeken trok. De Zondag scheen een sterke dag voor hem te zijn, en Schander verborg zich alsdan. Maar eindelijk, daar Austin onbedachtzaam zijne blijdschap over de bezigheden en het genot van den Zondag had laten blijken, staken Dick Rotcli en Will Eisher op eens hunne hoofden bijeen om over het onderwerp te beraadslagen, en den volgenden Zaturdag avond toefden beiden na het avondeten, om met Dr. Carn te spreken. — Mijnheer, zeide Dick, wij wenschten u wel eens te raadplegen. — Wel, jonge heeren, zeide de doctor zeer vriendelijk (zij waren rijke jongens), wat is er van uw verlangen? ■— Het is niet zoozeer ons verlangen, mijnheer, zeide Dick, maar onze pligt. Gij hebt zelf opgemerkt, mijnheer, hoe slecht de lessen altijd op Maandag morgen zijn. — Ja, zeide Dr. Carn; dat heb ik ongetwijfeld; en ik schreef het daaraan toe dat de Zaturdag een vacantiedag was. — Neen, daaraan ligt het volstrekt niet, mijnheer! zeide Dick. De Zatuvdagen hebben ons nooit gehinderd, mijnheer; maar wel de Zondagen. Het is juist omdat de Zondag een werkdag is, mijnheer, en niets anders. — Hoe? wat? zeide Dr. Carn. — Gij begrijpt, mijnheer, viel Will Fisher in, dat rnensclieu die gewoon zijn in de zon te werken, het kunnen verdragen; maar wij zijn gewoon naar de kerk te rijden, en de wandeling tweemaal daarheen maakt ons doodelijk vermoeid, dat is het eigenlijk. Wel, laatstleden Maandag had ik zulk een hoofdpijn, dat ik u bijna niet zien kon, mijnheer. — Ha! zeide de doctor, dat is mij vroeger nooit ingevallen ! Het zal mij zeer aangenaam zijn u beiden in mijn rijtuig mede te nemen. — Maar, mijnheer, zeide Dick, dat zou niet gaan. Al de andere jongens zouden ons haten! — Waar, zeer waar! zeide Dr. Carn. Gij zijt zeer nadenkend, Dick. Wel, jonge heeren, wat zoudt gij voorstellen? Ik zie dat gij er iets op bedacht hebt. — Indien gij het goedvindt, mijnheer, zeide Dick, dan zouden wij wenschen des Zondags slechts éénmaal te gaan zoolang het weder zoo warm is. Wij kunnen immers trachten tehuis ons goed te gedragen, mijnheer. — Zeer goed, zeide Dr. Carn, — ja, — daar heb ik niets tegen. Ik gevoel zelf vaak groote neiging om in deze warme namiddagen tehuis te blijven. De jongens verlieten de kamer. Maar indien Dr. Carn hen van blijdschap over het gras had zien rollen zoodra zij buiten het huis waren, en hij hun schaterend gelach had kunnen hooren, hij zou beter geweten hebben wat er met de heete namiddagen gedaan werd. Austins mistroostig gelaat, toen het nieuwe bevel bekend gemaakt werd, bragt Dick en Will Fisher in zulk eene verrukking, dat zij zich bijna verraden zouden hebben; doch de andere jongens waren met hem begaan. — Het is te erg, herhaalde Louis Harbury. — Wel, wij verlangen immers niet te goed te zijn? zeide Dick. Mijn vader lacht er om dat wij naar de kerk gaan. — Nu, de mijne niet, zeide Louis. Mijn vader denkt dat iedereen Zondags eenmaal naar de kerk behoort te gaan. — Gaan wij dan niet eenmaal, onnoozele hals? zeide Dick. Wat zijt gij voornemens te worden, Louis? — een diaken? Wat zult gij er zalvend uitzien ! En Louis zeide niets meer. — De helft van mijn gelukkigen tijd weggenomen! dacht Austin; de helft van mijne gelegenheid om een van des Heeren volk te zien, of hen te hooren spreken! Neen, niet de helft — want Chloë is er nog — maar toch een groot gedeelte. Wel, God is niet verder af. E11 zich daarmede trachtende te troosten, begon Austin naar een stil plekje te zoeken, waar hij den Zondagnamiddag kon doorbrengen, en een goed uurtje voor zich zeiven hebben. Zijn kamertje was te warm op dien tijd van den dag, en zijn lievelingsplekje buiten het dakvenster was te zonnig; en buitenshuis waren de jongens overal. Bijna overal; in den tuin, deu boomgaard, het weiland, het prieel — nergens was een verborgen plekje te vinden. — Ik moet een plaatsje vinden, zeide Austin bij zich zeiven; en moet kan altijd. Toen derhalve de volgende Zondag namiddag kwam, was Austin May nergens te zien. Hij was spoedig na deu maaltijd verdwenen, en niemand zag hem vóór het avondmaal terug; en toen kon niemand nog zegden van waar hij kwam. — Waar verbergt hij zich toch? zeide Will Fisher. — Ik weet het niet, zeide Dick Eotch, maar ik zal het wel te weten komen. HOOFDSTUK III. V E R B OR G E N. Het was een heete namiddag in Augustus. Zelfs de lucht scheen door de hitte ingesluimerd te zijn; de bloemen hingen verwelkt neder; geeu blad bewoog zich. Ditmaal had de verordening van het naar de kerk gaan nuttig blijken te zijn; want de ochtendwandeling naar Sweet Springs was zoo ontzaggelijk vermoeijend geweest, dat voor ditmaal, gelijk ik zeide, de jongens beter tehuis waren. Zij waren echter niet in het huis, maar lagen onder de hoornen in den boomgaard te sluimeren en te praten. In zijne koele zijkamer zat de doctor ook te sluimeren — en praatte niet, — in haar hutje aan het einde van het weiland, zat de oude Chloë, in de stilte en rust van den Sabbat. Voor haar was het weder niets te warm; en bij zich zelve gedeelten van onderscheidene gezangen zingende, terwijl zij tusschenbeide uit den grooten Bijbel las, die op haren schoot lag, of voor zich uitkeek in den nevelachtigen zonneschijn, nam Chloë hare rust. Waar was Austin May? — Nu, ik zeg, Charley, merkte Louis Harbury aan, terwijl hij zich op zijne ellebogen oprigtte, dat hij niet in zijne kamer is — want ik ben er zelf heen geweest om eens te zien. — Ik denk, dat hij hen andermaal ontsnapt is, antwoordde Charley, en dat verdienen zij wel. Hij is vrij wat beter dan zij zijn. — En is hij niet een mooije jongen? zeide Louis. — Hij is zoo geduldig! zeide Charley. Ik kan u zeggen, dat ik de laatste maal er bijna spijt van had, dat Dick Eotch mij in zijne kamer duwde. Ik houd er niet van hem daar op zijne knieën te zien liggen, Louis — dat is werkelijk waar! Het geeft mij eene zonderlinge gewaarwording. Ik geloof, dat het voor geen van ons allen kwaad zou zijn om voor de verandering nu en dan eens te bidden. — Ik plagt het vroeger gewoon te zijn, zeide Louis; maar Will Eisher zegt, dat het zoo kinderachtig is. — Daar weet ik niet van, zeide Charley. Als dat waar is, dan moet „kinderachtig" een buitengemeen mooi ding wezen. — Het maakt zijn gezigt niet langer, zooals Dick Eotch zegt dat het bij iedereen het geval is, antwoordde Louis. — Wat zouden zij nu weder te verhandelen hebben, zeide Charley, zich omwentelende en naar het weiland ziende, waar Dick Eotch en Will Eisher arm in arm wandelden. Het ziet er daar prettig uit, niet waar? — Ik denk, dat het er heet is, zeide Louis. — Het schijnt hen niet veel te hinderen, zeide Charley. Maar zij zouden, geloof ik, in eenen oven gaan om eene boosheid te bedrijven. Daar komen zij! — en Dick Eotch en Will Eisher hun gesprek geëindigd hebbende, zetteden het op een loopen naar den boomgaard. — Heidaar! riep Dick uit, terwijl hij naderbij kwam, wie doet er meê voor eene grap? — Ik, zeide Louis, overeind springende. — Wat is het? vroeg Charley Somers, zich op zijnen rug uitstrekkende. — Slechts een konijn, zeide Will Fisher. Wij zullen het uit zijn hol rooken. Gij behoeft niet mede te gaan als gij er geen zin hebt. 37 — Dan geloof ik dat ik niet wil, zeide Charley, Will met half geslotene oogen aanziende. — En hoe denkt gij er over, Louis? zeide Will. Kom, jongens, voorwaarts. — O, ik ga natuurlijk mede, zeide Louis. Natuurlijk! herhaalde Dick minachtend. Gij deedt beter om ook mede te gaan, Charley Somers. Konijnen uitrooken is juist niet het allerbeste Zondags- werk, zeide Charley. Wel, ik veronderstel dat gij toch geen heilige wilt worden? zeide Dick. — Ik weet liet niet, zeide Charley; ik kon wel iets slechter doen. — Indien wij er nog meer krijgen, zeide Will Fisher, dan verlaat ik de school. Dat zou jammer voor de school zijn! zeide Charley. Neen, ik denk dat ik niet* zal gaan; ik mag de konijnen wel lijden. Om de waarheid te zeggen, gevoel ik eene soort van genegenheid voor hen. Welk een onnoozele hals! zeide Will Fisher. Dat doen wij ook; dat is de reden waarom wij dit willen opzoeken. — Dan hoop ik dat gij het nooit in den zin zult krijgen om van mij te houden, zeide Charley. Wat een beweging! zeide Dick Rotch, verspil toch niet lanaer den tijd aan hem. Kom, Louis. — Ik wil niet gaan, Louis, zeide Charley. — Wilt gij niet? zeide Louis, plotseling 'stilstaande. — Ja, gij zult wel, zeide Dick, hem op den schouder kloppende. Kom mede, hij is een gek. Ik heb lom Jones gezegd ons bij het hek te wachten. Stil! Dick ging voorop door het digtste gedeelte van den boomgaard, en nam het diepste stilzwijgen in acht; en tusschen de oude appelboomen doorgaande, hield hij zich zorgvuldig buiten het ge- zigt van liet huis. Van daar kwamen zij in het weiland, en daar sloop Dick langs de heg, gevolgd door de andere jongens, totdat hij aan het andere einde gekomen een groot hek opende, en zij allen op het boerenerf kwamen. Alles was daar zeer stil, want het vee en de paarden waren in de weide, en de kippen sliepen of waren in het hok. De groote hooiwagen stond ledig, Dick ging er om heen, en opende zacht de groote schuurdeur. — Nu, stil, jongens! herhaalde hij. — Maar hoe zult gij hem uitrooken? fluisterde Louis. Gij zult de schuur in brand steken ! — Wees toch geen dwaas! zeide Dick barsch. Hier op, jongens! en zij klauterden boven in het hooi. — Ik zie niet hoe hier ooit een konijn zou komen! zeide Louis, het hooi van zijn buis afslaande. — Ziet gij dat niet? zeide Dick met een spottenden glimlach. Wel, zet uwe oogen dan open. Nu, jongens —■ verstopt u! en in een oogenblik lagen zij allen plat op en onder het hooi verborgen. — Ik denk dat wij uitgerookt zullen worden, zeide Tom Jones, indien er van zelf brand kan ontstaan. Bah ! — Houd u toch stil! zeide Will Fisher. Dick, hoe lang denkt gij dat het nog duren zal eer hij komt? — Wel, zeg ons eerst waar hij is, zeide Louis. — Waar wat is? — Het konijn, zeide Louis. Er was bij de andere jongens eene gesmoorde uitbarsting van lagchen, die het hooi als eene ligte aardbeving deed schudden. — Ik zweer, zeide Dick Rotch, dat die jongen mij nog eens den dood zal aandoen! Louis, wanneer gij weder mijne lachspieren in beweging brengt, dan zal ik u terstond den mond snoeren, — daar kunt gij op aan. — Ik zie niet in wat ik gedaan heb, zeide Louis. En gij hadt wel de beleefdheid mogen hebben om mijne vraag te beantwoorden. — O, uw hoogmogende! zeide Dick; ik vraag u wel zestien honderd en vijfmaal vergeving. Waar hij is? — wel, onze geliefde doctor verzocht hem eene boodschap te doen naar den pachter, en dat is halfweg het dorp. Zijn koningschap is dus over zijn tijd. — Gij bedoelt toch niet Austin? zeide Louis op eenen geheel anderen toon. Wat zijt gij voornemens te doen, Dick? Een geweldigen kneep in zijnen arm maakte Louis op eens stil en gramstorig, want op dit oogenblik kraakte de schuurdeur langzaam op hare hengsels, en Austin kwam binnen. Hij zag er verhit uit, maar met eene blijde vreugde op zijn gelaat, die gemakkelijk te lezen was.'; Hij was nu weggekomen! niemand kon hem storen; en zachtjes de deur openduwende, trad bij naar binnen, met een boek in de hand, opende het schuurraampje om licht en lucht, en zich in een soort van nest ter zijde van het hooi nederwerpende, leunde hij zijn hoofd achterover en was tevreden. Het zomerkoeltje dat nu opkwam, drong door het open venster, en bragt den geur van bloemen en graan mede; de zwaluwen kweelden en vlogen rondom hunne nesten van klei. hoog boven in de daksparren, en het kerkgelui voor de namiddagdienst ginds in het dorp, klonk liefelijk en helder en vreedzaam. — Hoe gaarne zou ik daar zijn! dacht Austin; maar het is hier ook goed, en hij opende zijn boek en begon te lezen. Yan uit hunnen schuilhoek in het hooi sloegen de jongens hem met ingehouden adem gade; Louis Harbury verwonderde zich dat zijn hart zoo geweldig klopte, en hij wensclite dat het niet zoo was. — Hoe prettig en koel is Charley ginds in den boomgaard! dacht hij. Austin legde nu zijn boek ter zijde, en nevens het hooi nederknielende, bedekte hij zijn gelaat met zijne handen, en was gedurende een geruimen tijd zeer stil. Zij konden slechts nu en dan zijne stem in eene soort van fluisterenden toon hooren, maar geen woord onderscheiden. De jongens konden hem duidelijk zien. Evenwel gevoelden zelfs Dick Rotch en Will Fisher zich niet op hun gemak, en er kwamen gedachten bij hen op aan den koelen boomgaard waar Charley was; zij wisten niet hoe zij hunne „grap", gelijk zij het noemden, zouden aanvangen. Eene zeer armelijke grap, dacht Louis, maar het ontbrak hem aan moed om voor het regt op te komen. — Het is verschrikkelijk stil! zeide hij bij zich zeiven. Ik wenschte dat iemand iets sprak of deed! Eindelijk stond Austin op, en zette zich op zijne oude plaats in het hooi neder; daarna sloeg hij een ander boekje open en begon te zingen. Niet zeer luid, maar zacht, en half bij zich zeiven — als ware hij bevreesd dat men hem hooren zou. Alles was echter zoo stil, en hij zong de woorden zoo ernstig, dat de andere jongens ze allen hooren konden. „De in het wit gedoschte keurelingen, Wie zijn zij? Die ontelbre schaar, Die rondom 't hemelsch dankaltaar Het hallel der victorie zingen? Het Lam voor ons op aard geslagt, Is waardig heerlijkheid, en magt, De rijkdom en de majesteit, Tot in der eeuwen eeuwigheid." Austin begon helder genoeg, maar naarmate hij verder zong begon zijne stem te haperen, als ware de gedachte aan die groote in het wit gekleede schaar, of aan eenigen die zich daaronder bevonden, te veel voor hem; en op het einde van het eerste vers zonk zijn hoofd op zijne handen. Daarna hief hij het omhoog, en begon weder: „Jezus, mijn alles, voer op naar den hemel, Hij, mijn Verlosser, op wien ik vertrouw; 'k Treed in Zijn voetspoor door 't wereldsch gewemel, Tot ik Hem eenmaal daar boven aanschouw. 'Zalige stonde! zalige stonde! Toen Hij mij wiesch van d' onreinheid der zonde, Later mij kracht gaf tot iederen strijd, En mij een hart schonk, in Hem steeds verblijd. Zalige stonde! zalige stonde ! Toen Hij mij wiesch van d' onreinheid der zonde." Dit gezang ging beter; en in blijden troost des harten zong Austin de vele verzen door; niet te veel voor hem, want hij verzuimde geene enkele maal bij elk vers den slotzang te lierhalen. Maar inmiddels begonnen Dick Eotch en Will Fisher zeer boos op hem te worden dat hij hunne pret bedierf, zonder dat het hun in de gedachte kwam wat daarvan de oorzaak was. Zij waren gekomen, gelijk zij zeiden, „om te zien hoe Austin May zich als een gek zou aanstellen", — en men kon zich bezwaarlijk iets voorstellen dat minder naar een gek geleek. Na dus eindelijk elkander toegefluisterd en wenken gegeven te hebben, sprongen zij allen eensklaps van hunne schuilplaats boven in het hooi op, en in een luid en spottend gelach uitbarstende, zagen zij op Austin neder. — Ho, ho, ho! lachte Dick Eotch. Wel, als dat niet hanengevechten, en al de mooije sprookjes van mijne grootmoeder te boven gaat, dan laat ik mij hangen! — Ha! ha! ha! zeide Will Fisher; dat is het dus wat gij van u zeiven denkt? Wel, nu weet ik wat een heilige is! — Iemand die wegloopt naar de schuur en tot zich zeiven zegt hoe goed hij is! zeide Dick Rotch. — En lange gebeden in het hooi doet, zeide Will Fisher. O, zulke raooije gebeden ! — En eindeloos psalmen zingt, zeide Dick Rotch. O, zulke mooije psalmen! — Kom nu, jongens, val hém niet te hard, zeide Toni Jones. Ik moet zeggen dat ik op Zondag namiddag nog nooit zoo ben gesticht geweest. Het is wel tweemaal zoo goed als naar de kerk te gaan. Louis Harbury zeide niets, doch hij gluurde over den schouder van Dick, om te zien hoe Austin opkijken zou. Austin was overeind gesprongen, en stond hen bedwelmd aan te staren. Daar waren zij — zijne kwelgeesten, — Dick en Will vooraan, inet hunne spottende gezigten, en Tom Jones met een alles behalve liefelijken glimlach op het zijne, en achter hen was ook Louis Harbury. En zij hadden hem hooren zingen, hem gadegeslagen, en misschien wel .ieder woord van zijn gebed gehoord! Die gedachte trof hem zoo diep, dat Austin in het eerste oogenblik zich zeiven geen meester was; hij sprong naar den kant van den hooiberg waar zij zich bevonden, met geen vriendelijk doel voorzeker. Maar indien Austin ook al geen meester over zich zeiven was, zoo was de Heer nogtans meester over hem; terwijl dus zijne drift hem naar zijne kwelgeesten dreef, voerde de kracht der genade in zijn hart hem naar eenen anderen kant; en tusschen die twee stond Austin stil, en snelde daarop de schuur uit. Met een gejuich en geschreeuw tuimelden de andere jongens het hooi af en snelden hem na, Louis achter hen aau sluipende, daar hij zich zeer beschaamd en verlegen gevoelde; doch toen zij de schuurdeur opengeduwd hadden, welke Austin achter zich toegeslagen had, was Austin nergens te zien. Zij zochten op het boeren-erf, het weiland, in den boomgaard, den tuin en het huis, afzonderlijk en te zamen, totdat zij, gelijk Louis zeide, „gebraden" waren; maar er was geen Austin May te vinden. Dick Roteh en Will Fisher gaven eindelijk het zoeken op, en klommen in eenen boom, om op den uitkijk te zijn en een plan te beramen; Louis Harbury ging naar zijne oude plaats terug bij Charley Somers, die nog op het gras lag. — Charley! — zeide Louis, — slaapt gij ? — Neen, zeide Charley. Schik wat verder van mij af. — Ik ben reeds ver genoeg van u af, zeide Louis. — Wel, ga dan nog wat verder! — Hé, waarom ? — Nu, als gij niet wilt, dan moet ik het doen, zeide Charley, zich een eind weegs van Louis wegrollende. — Maar ik vraag u nog eens, waarom ? herhaalde Louis. — Zoo gemeen! zeide Charley Somers, met eene uitdrukking van diepe verachting; en Louis Harbury had geene begeerte om verder iets meer te vragen. HOOFDSTUK IV. CHLOE TE HUIS. i oen de zon meer en meer op de westelijke heuvelen begon neder te dalen, en hare lange stralen in elke open deur en venster, die zij konden vinden binnendrongen, schoten er ook twee of drie stralen in het hutje van Chloë, en verkondigden haar den tijd van den dag. '— Tijd voor den ketel, zoo zeker als iets, zeide Chloë bij zich zelve; en haren Bijbel nederleü'gende, nam zij haar theeketeltje op en ging naar de bron. Be namiddag was zoo schoon, en de lucht zoo aangenaam — nu juist opfrisschende in eene avondkoelte, dat Chloë haren ketel bij de bron neerzette, tot aan het einde van de haag ging, en er hare armen opleunende, stond zij een geruimen poos er over heen te zien. Hare oogen blikten hier en daar heen, op vogelen en boomen en zonlicht en lucht; haar vreedzaam hart had voor alles stof tot danken. Ziet, het was zeer goed! zeide Chloë bij zich zelve. En het is nu ook alles goed — alleenlijk de mensehen somtijds, maar de tijd komt! Loof den Heere, mijne ziel! !Na eenigen tijd keerde Chloë terug naar haren ketel. Maar ik kan u niet zeggen hoe verbaasd zij stond te kijken toen zij weder in haar hutje kwam; want daar lag Austin May plat op den grond, met zijn gelat op zijne armen verborgen. — Wat is dat? wat is dat? zeide Chloë zeer ontsteld. — Ik ben het slechts, zeide Austin, zonder zich te verroeren. — Dank zij den Heer! zeide Chloë, werkelijk verligt, dacht dat gedood waart, massa Austin, wezenlijk! Nu dan, waarom gij arme oude Chloë zoo bang maken he? — Ik wenschte dat ik het ware! zeide Austin. Ik zou heel gaarne willen sterven. — Stil! stil! zeide Chloë, mag nooit willen sterven voor de tijd komt, kind. Waar is zulk eene haast voor? Gij zoo schrikkelijk bereid voor den hemel? — Neen waarlijk niet, zeide Austin. Ik gevoel mij juist slecht en heel ellendig, Chloë; en dat is het juist. Wat reden is dat om te verlangen te sterven? zeide Chloë. De Heer heeft u hier noodig, massa Austin. Gij verlangt toch nergens te zijn dan waar Hij u noodig heeft, niet waar? — Ik zie niet waarom Hij mij hier noodig heelt, zeide Austin. Ik ben niet getrouw, niet sterk, ik ben niets! De lieve Heer sterk genoeg om de zwakke jnenschen Hem te laten dienen, zeide Chloë. Nu dan, lieveling, wat is het? De strijd zwaar, en zoo beginnen de jonge krijgsknechten vermoeid te worden, he? — O ja! zuchtte Austin. — Maar wat is het eigenlijk? vroeg Chloë. — Zij vervolgen mij zoo, daar ginds! barstte Austm uit, daar de angel weder stak, toen hij aan het gelach en de beschimpingen dacht die hij gehoord had. En ik werd boos — en ■— o nog erger dan dat? ik werd beschaamd. — Waar gij beschaamd over? vroeg Chloë schielijk. Austin drukte zijne handen voor zijn gelaat, maar sprak niet. — Ik zeg, waar gij beschaamd over? herhaalde Chloë, over den zondaar — of den Zaligmaker? — Austin barstte in tranen uit. — O Chloë! o Chloë! zeide hij. —■ Zie, zie nu, zeide Chloë, bij hem nederhurkende en hem bezorgd aanziende, wat zij doen, massa Austin? zij vervolgen u om Jezus wil, hè; en liegende spreken zij kwaad tegen u? — Ja, zeide Austin, — somtijds — ik geloof dat zij het doen. Eerst mij een heilige te noemen, en dan alles te doen wat zij kunnen om mij te beletten er een te zijn! En ik weet dat ik wensch regt te doen — en dat schijnen zij niet te willen gelooven. En zij steken zoo den gek met mij ? — En Austin kromp als het ware van pijn ineen bij de herinnering daaraan. — Stoor u niet aan hen, zeide Chloë, hare hand onder Austins hoofd stekende, — laat de doornen onder den pot knetteren, kind — gij maar denken aan den Heere Jezus! Is Hij niet meer dan zij allen te zamen? Is Hij niet wonderlijk? Is Hij niet heerlijk? Draagt Hij niet de banier boven tien duizend? Austins tranen stroomden weder als eene zomerbui. — Ach, hoe kan ik ooit vergeten! zeide hij. — De oude moeijelijkheid, kind, zeide Chloë, —- het vleesch is zwak. Maar denk gij slechts aan de heerlijkheid, en nooit denken aan de schande. Hoe denkt gij arme oude Chloë geleefd had tot op dezen tijd, zoo de lieve Heer had niet bewaard haar oin te denken aan de heerlijkheid die geopenbaard zal worden? — Zijt gij ooit zoo gekweld geworden, Chloë? vroeg Austin. ■—- Hoor mij dien jongen! zeide Chloë half lagchende,— geloof dat hij denkt hij alleen de ondervinding heeft! — Maar ik vergeet somtijds alles van de heerlijkheid, zeide Austin, overeind zittende en Chloë treurig aanziende. En somtijds schijnt zij nog zoover verwijderd te zijn. — Juist zoo, zekle Chloë, — net de wijze waarop de schaamte handelt — en verzoekingen, en vervolgingen. Wel, massa Austin, soms ik ook niet zien kan hoe die kroon ooit op mijn oud hoofd komen zal. — En wat doet gij dan? vroeg Austin schielijk. — Dan, zeide Chloë, ik juist het meest tracht te denken over de andere kroon. — Welke andere? zeide Austin. — De doornenkroon, kind! zeide Chloë. Wil ik u wat zeggen? zij nog meer schittert dan de heerlijkheid. Austin liet andermaal het hoofd zakken, want de tranen dreigden weer te komen. Chloë sloeg hem stilzwijgend gade. En toen begon de oude klok te slaan. Een, twee, drie, vier, vijl — zes! Austin verschrikte. — Zes uur! — Bijna tijd voor uw avondmaal, massa Austin, zeide Chloë. — Ik heb geen eten noodig, zeide Austin; ik zal naar huis terugkeeren en naar bed gaan. Ik verlang heden avond niemand van hen te zien. — Maar de banier des Heeren! massa Austin, zeide Chloë, bezorgd. Gij die niet moogt laten vallen in het stof! Gij in dat huis zijt de vaandrager, kind. Austin zag haar met zijne donkerblaauwe oogen nadenkend aan. — Ben ik dat, Chloë? zeide hij. En gij denkt — hij zweeg op eens stil. — Nooit goed voor eenen vaandrager bevreesd te zijn voor den vijand, zeide Chloë nadrukkelijk. Austin bloosde en werd toen weder bleek. — Kom, zeide Chloë, ga in mijne kamer hier naast, en vertel den Heere. Doe aan de geheele wapenrusting, kind, misschien wanneer gij thuis komt gij zult moeten vechten eer gij tijd hebt om te bidden. Austin zag baar andermaal nadenkend aan, maar daarna stond hij op en ging in liet aangrenzend vertrek gelijk zij hein bevolen had. De oude Chloë drentelde zacht in haar keukentje rond, daar zij te rusteloos was om stil te zitten — nu eens binnensmonds pratende, en dan weder half overluid biddende — totdat Austin terugkwam. Hij liep regelregt op Chloë toe, en hare hand in zijne beide handen nemende, legde hij er zijne wang op neder. — De Heere zal u zegenen, Chloë, daar kunt gij op aan ! zeide hij. En mama zou u zegenen — indien — zij hier was! — en hij keerde zich om en sprong het huis uit. Chloë volgde, en stond in de deur hem na te kijken. — Die lieve jongen! zeide zij, — het arme, afgematte kind ! Och ! och ! deze wereld soms eene verschrikkelijk harde plaats schijnt om in te leven! Zou die jongens daar ginds wel willen beet krijgen! — Zou heil duchtig willen afrossen! — dat zou ik. Maar de dominé, — waarom hij hen niet onder handen neemt? Ik denk ik morgen ochtend allereerst ga — indien ik nog niet in de zaligheid ben — en het hem alles vertel. En van avond ik het den Heere vertellen. Dat arme, lieve, vermoeide kind! Eu Chloë ging naar binnen en sloot de deur. Austin stapte eerst schielijk voort, maar daarop begon hij langzaam te gaan. Hij wilde niet snel loopen om zijnen moed op te houden, — neen; hij wilde zich alleenlijk op de kracht van den Heere Jezus verlaten. Eu wie dat doet kan nimmer feilen. De bel voor het avondeten had juist geluid, en Dr. Carn, in zijnen grooten armstoel gezeten, sloeg de jongens gade terwijl zij binnenkwamen. De tafel was in de groote zaal gedekt, en brood en melk en braambessen zagen er uitlokkend uit voor hongerige jongens, maar ditmaal waren hunne harten met iets anders vervuld. — Zou hij komen? — Hoe zal hij er uitzien? fluisterden zij elkander toe, terwijl zij bij de deur stonden. Ik zou het voor geen dollar willen missen hem te zien! — en zal de oude doctor niet aardig boos zijn als hij niet komt? Alleen Louis gevoelde zich beschaamd; Charley Somers keek naar Austin uit met waarlijk vriendelijke belangstelling, en hij wenschte bijna dat hij niet komen zou, om niet door de overigen'uitgelagchen te worden. Doch zij hadden al zeer weinig kans om te lagchen, en Charley zegevierde. Er is een oud Duitse]) gezang dat zegt: Hoe menig hof, nu rijk en schoon, Zou aan een wildernis gelijken, Zoo nu en dan geen tranenvloed En storm hem weer herleven doet, Om des te schooner weer te prijken. Austins schoolmakkers wisten zeer goed dat er eene soort van storm over den kleinen tuin van zijn hart heengegaan was, maar zij vermoedden van verre niet welke uitwerking dezelve hebben zou. Zij dachten dat de bladeren en de bloemen zouden afgewaaid en in het slijk geworpen zijn; dat alles er verflensd en geteisterd zou uitzien, — en in plaats daarvan, had de storm slechts de stof afgewasschen, en de kwijnende planten verfrischt, en elke bloem haar hoofd doen opsteken. Hoe stootten de jongens elkander aan, toen zij Austins voetstap op de stoep hoorden! — hoe naauwkeurig gaven zij acht, hoe lachten zij! Maar toen hij kwam, hadden zij zijn gelaat nog nooit zoo schoon , nog nooit zijn hoofd zoo fier omhoog gezien. Ja, hij kwam de zaal in, dragende de banier des Ileeren, — en zijne kwelgeesten zagen het; en deinsden terug. Zij wisten voorzeker niet welke magt het was die hen in ontzag hield, — zij vermoedden voorzeker nooit dat het het licht was dat van het gelaat van Jezus terugkaatste, hetwelk op het voorhoofd van Austin scheen; zij weken echter met eene soort van nieuwsgierige vrees terug en lieten hem voorbijgaan. Charley Somers, die er zich zoozeer op voorbereid had om Austin zijn medelijden te betoonen, was even verbaasd als de anderen; en hij werd meer dan ooit in zijne meening versterkt dat „het de overigen van hen geen kwaad zou doen om nu en dan voor de verandering eens te bidden." Maar hoe had hij het aangelegd om zoo volkomen de overhand over hen te verkrijgen? — dat verwonderde hen allen. Er was geen blos van schaamte op zijn gelaat; hij zag integendeel bleeker dan gewoonlijk; eene grootspraak was er evenmin. Bedaarder en kalmer was hij nooit geweest. — Ik moet zeggen, fluisterde Dick Rotch Will Fisher toe, toen zij van tafel opstonden, dat hij zich goed gehouden heeft, vindt ge niet? Hoe zou hij het opgenomen hebben! — En ik ze":, viel Charley Somers in, die het gefluister hoorde, dat ik geloof dat de rook van middag den verkeerden kant uit woei, dunkt u dat ook niet? het zou mij niet verwonderen als de wind veranderd was. Austin zag er niet naar uit alsof hij iets van den rook in zijne oogen gekregen had. Will Eisher sloeg met de vuist naar hem, dat Charley echter ontdook; maar geen van de kwelgeesten had lust om verder over het onderwerp te spreken. HOOFDSTUK Y. BEZOEK VAN MIJNHEER BERYL. De heer Beryl woonde in een wit huisje, in het midden van het dorp Sweet Springs, waar hij predikant was. De lage muren- van het huis en het dak waren met klimop en rozen begroeid. In het grasperk achter het huis waren drie of vier groote boomen, en onder dezelven stond eene tafel, aan welke mijnheer Beryl in den zomertijd gewoonlijk zijne maaltijden gebruikte. Op zekeren Maandag morgen zat dus de leeraar daar in de schaduw, onder het genot van zijne broodjes en koffij en een boek, toen Dina uit het huis naar hem toe kwam. Zij had wel is waar een bord met warme broodjes in hare hand, maar dat was toch niet het eigenlijke doel van hare komst. — Mijnheer, Chloë is hier, zeide zij, terwijl zij de broodjes op tafel zette. — Komt zij u helpen wasschen ? vroeg mijnheer Beryl, zonder uit zijn boek op te zien. Dat geloof ik niet, mijnheer, — nog niet, zeide Dina, met eenen glimlach. Zij wenscht u te spreken , mijnheer. O — wel, laat haar dan hier komen, zeide de heer Beryl, het blad omslaande. En Dina ging met hare boodschap heen. — Ik kan mijn lezen voor dezen ochtend wel vaarwel zeggen! dacht de leeraar, daar hij de voetstappen van Chloë reeds in het pad hoorde; hij deed derhalve zijn boek digt, en nam in plaats daarvan nog een broodje. Er was echter niemand, die zich niet blijde gevoelde wanneer hij Chloë zag, wanneer het ook zijn mogt. Ha, goeden morgen! zeide de heer Beryl, haar zijne hand toereikende. Wel, Chloë, — bereid voor het koningrijk, denk ik, als naar gewoonte? — Zeker, mijnheer! zeide Chloë, neigende. Gij weet ik voor den krijg ingeschreven ben, massa Beryl. I)e heer Beryl beschouwde haar donker gelaat en haren veelkleurigen tulband met een verblijd hart. — Dat weet ik, Chloë! — ik wenschte dat iedereen zulks gedaan had. Ik heb een afkeer van die weifelende menscheu. — Best is niet afkeer te krijgen eer de Heere het doet, mijnheer, zeide Chloë. Maar, massa Beryl, gij de kapitein zijt van die kleine compagnie te Sweet Springs — en een van hen hard aangevallen wordt. Bijna het zwaard uit zijne hand geslagen was, gelijk van Christiaan. — Hoe, wie is dat? zeide de leeraar; het is vriendelijk van u, Chloë, dat gij zooveel gij kunt den kapitein helpt, gelijk gij mij noemt. — De jonge krijgsknecht is een lieve jongen, mijnheer, zeide Chloë; ik al getracht heb hem veel te helpen. En hij is onder dieven gevallen, daar ginds in de school. — Wat, een der jongens van Dr. Carn? — Juist hem, mijnheer. •— Ik herinner mij, zeide de heer Beryl, een jongen die laatst met het Nachtmaal ook aan tafel ging; ik wist maar niet wie hij was. Een jongen met een bevallig gelaat, in het zwart gekléed, — is hij het? — Dezelfde, mijnheer, zeide Chloë. Hij eenmaal aan het groote avondmaal aanzitten zal, denk ik, en dan in een wit kleed. Maar nu, arm kind! hij in een der hobbelige wegen 3S is — en de sterken (le zwakken moeten helpen, massa Beryl. — Zeker, zeker! zeide de lieer Beryl. Ik dank u dat gij het mij gezegd hebt. Maar wat kan ik voor hein doen? — Weet niet, mijnheer, zeide Chloë; komt mij voor, gij wel iets doen moogt. Zij hem nu bijna doodkwellen. — Ja! zeide de heer Beryl, nadenkend; ik dank u Chloë! — ik zal trachten gelijk gij zegt, iets te doen. En Chloë ging heen om haar gesprek met Dina ten einde te brengen. Nog dien zelfden namiddag wandelde de heer Beryl naar de kostschool; en daar het juist de tijd van theedrinken was, werd hij natuurlijk uitgenoodigd aan tafel plaats te nemen, zoodat hij eene goede gelegenheid had 0111 de jongens te zien en hen een weinig van nabij gade te slaan. Het was gemakkelijk Chloë's jeugdigen krijgsknecht te ontdekken, ofschoon zij zijnen naam niet gezegd had en de heer Beryl zich naauwelijks zijn gelaat herinnerde. Maar Austins verlangende blik van genoegen , toen de beurt aan hem kwam om den 1 eeraar de hand te geven, verschilde te veel van dien der anderen, 0111 niet opgemerkt te worden. Onder hen waren er eenigen verlegen, en anderen onverschillig, terwijl sommigen (meende de heer Beryl) eenigzins spottend zagen; maar Austin May nam de aangebodene hand als ware het een groot voorregt dezelve te mogen aanraken; ja, wat meer is, als ware het iets waarnaar hij verlangd had. — Hij heeft Jezus lief — hij kent Hem — hij denkt aan Hem ! dacht Austin; en de bleeke wangen bloosden van genoegen , en de heer Beryl hoorde eeu flaauwen zucht van innerlijke voldoening toen Austin naar zijne plaats terugkeerde. Ook zag hij daarna gedurende den maaltijd, dat niet één van zijne woorden voor Austin verloren ging; hij zag nu en dan den glimlach, den vlugtigen, schitterenden blik van genoegen, of den blos op de wangen onder het verhalen van iets belangrijks. Want de heer Beryl maakte zich zeer aangenaam, en al de andere jongens hadden ook veel genoegen, ofschoon op eene verschillende wijze. Doch hij beschuldigde zich zeiven grootelijks, dat dit de eerste maal was, dat hij met deze jongens trachtte bekend te worden. — Hier is een van 's Heeren dienstknechten geweest, dacht hij, die smacht van verlangen om een Christen te zien! Uwe jongens zien er zeer gezond uit, Dr. Carn, zeide hij, toen zij van tafel opstonden. Ik zie slechts één bleek gelaat. — Ja! zeide Dr. Carn; Austin May doet al de zorgen, die aan hem besteed worden, geene eer aan. Een vreemde knaap, mijnheer! — niet regt gezond, denk ik, — een ziekelijk gestel. Kortom, hij is niet genoeg een jongen. Niet? zeide de heer Beryl. Houdt hij niet van spelen? Zijne oogen zijn helder genoeg. — O ja, zeide de doctor, — hij houdt wel van spelen, hij doet er ten minste genoeg aan; en zij zeggen — Gharley Somers! kom eens hier! — wat was het ook, dat gij mij laatst verteldet van Austin May's in de boomen klimmen? — Hij is de beste klimmer van de school, mijnheer, antwoordde Charley. Hij klimt als eene kat in den boom en vliegt er als een eekhoorntje in rond. Hij is in alles de beste van de school, denk ilc. — Het is genoeg, zeide de doctor, eenigzins het gelaat fronzende; gij kunt gaan. —■ Om de waarheid te zeggen, mijnheer Beryl, geloof ik dat de jongen verstrooid is door het verlies van zijnen vader, en het verlies van zijne moedei. Eene treurige zaak, mijnheer, voor eenen jongen om als een wees achtergelaten te worden. — Verstrooid! herhaalde de heer Beryl. Bedoelt gij dat zijn verstand beneveld is? Is hij niet vlug in het leeren? — Wel, neen, zeide Dr. Carn, dat bedoel ik juist niet, — hij is inderdaad een goede jongen, leerzaam en gehooizaam, dat moet ik zeggen. Maar ik geloof, dat hij ziekelijk is, mijnheer, — hij denkt over zeer vele dingen, die niet tot zijnen leeftijd behooren. — Zoo als? vroeg de heer Beryl. -—■ Het is misschien niet mooi van mij het tot u te zeggen, mijnheer, zeide Dr. Cara, vleijend; maar ik voor mij geloof dat hij veel te naauwgezet is voor eenen jongen. Hij bidt te veel, en leest te veel. Het is niet goed voor zijne gezondheid , mijnheer, gelijk gij wel zult opgemerkt hebben. — Mijn arme kleine medestrijder! dacht de leeraar bij zich zeiven, gij hebt een harden tijd doorgeworsteld. Die bleeke wangen hebt gij niet door het bidden gekregen. — Daar hebt gij Dick Roteh, vervolgde Dr. Carn, — dien korten stevigen jongen met rood haar daar in de deur, — dat is een jongen, mijnheer —- dat is een jongen. De heer Beryl betwijfelde dit geenszins, terwijl hij naar hem keek. — Ik houd zeer veel van jongens, Dr. Carn, zeide hij,— gij zoudt mij genoegen doen zoo gij uw troepje veroorloofdet naar het dorp te komen, en op eenen namiddag in deze week bij mij thee te komen drinken. Nu was de heer Beryl een man , die in den ganschen omtrek in groot aanzien stond, zoodat Dr. Carn zich door deze uitnoodiging zeer vereerd gevoelde, en ze terstond aannam. Er werd dus bepaald dat zij Woensdag zouden gaan, wijl zij de Woensdag namiddagen op school vrij af hadden. Toen de jongens naar lied gingen werd hun dit aangenaam nieuws medegedeeld. — Nu, als dat niet een buitenkansje is, weet ik het niet! zeide Dick ïtotch, terwijl zij den trap opgingen. — Wat zou hij in den zin hebben? zeide Will Fisher. Wij zijn tocli zoo onnoozel niet om te denken, dat hij zoo op ons gezelschap verzot is. — Vraag het Austin May, zeide Dick — hij weet het fijne van de klucht. Wat wil hij met ons doen, May? Ons rondom in de kamer zetten als goede jongens, om voor hen te preeken! Ik denk dat hij een lastigen klant aan mij zal hebben, als hij dat beproeft. Wat wil hij doen, dominé? — Ik weet het niet, zeide Austin bedaard. — Weet het niet? of wil liet niet zeggen? — Wat is het? — Ik weet het niet. — Och! och! — te denken dat zulk een voortreffelijk psrsoon niet alles weet! zeide Dick. Wel, gij zijt er met al uwe gebeden niet beter aan toe dan wij arme goddelooze jongens. — Ja, ik denk dat ik er beter aan toe ben, zeide Austin, maar daarom weet ik nog niet alles. —- Wel, wel! — wat gij zegt! zeide Dick. O, de zedigheid van die vrome menschen! — Hoe zijt gij er beter aan toe, gij bedelaar? zeide Will Fisher; gij weet dat gij bijna geen geld in den zak hebt. Austin gaf geen antwoord. — Wij zijn knorrig, niet waar? zeide Dick Hotch , terwijl hij vlak voor Austin ging staan. Welnu, dominé Tegoed, — zeg ons hoe wel gij er aan toe zijt, — of gij zult van avond geen kennis met uw bed maken. Austin bragt zijne hand naar zijn voorhoofd en scheen vermoeid. Wat baat het mij om er over te praten, Dick? zeide hij. Gij zoudt het toch niet gelooven, indien ik het u zeide, gij zoudt er slechts om lagchen. Het geeft geen grooten dunk van iemands aanmatigingen, wanneer hij zich schaamt om er van te spreken, zeide Will Fisher spottend. Hij is er zoo goed aan toe, dat hij bevreesd is dat wij jaloersch zullen worden, zeide Dick. Kom, domine! ik zal er niet om schreijen — op mijn woord van eer. — Er is geene reden om jaloersch te zijn, zeide Austin: zaeht en duidelijk sprekende, omdat gij allen hetzelfde kunt bekomen. — Mijn tijd! zeide Dick, schaterende van lagchen, heb ik van mijn leven! Wij kunnen allen hetzelfde bekomen! De centen in mijnen zak dansen van blijdschap alleen bij de gedachte daaraan. — Ik hoop dnt gij ons dit een weinig duidelijker zult verklaren, zeide Will Eisher, met een spottenden glimlach. — Spreek op! zeide Dick. Wat hebt gij bekomen? De kleine vaandrager hief zijn hoofd omhoog, en de blik van den vorigen avond kwam weder terug; maar hij sprak zeer langzaam : — Ik heb iets van de kennis bekomen hoe ik God moet dienen, en ik denk dat Hij mij een hart gegeven heeft om te trachten het te doen. Ik weet dat ik den Heere Jezus liefheb, — en ik ben verzekerd dat Hij mij liefheeft. En ik denk dat Hij mij een wit kleed en eene plaats in den hemel geven zal. Ik verlang niets meer, zeide Austin, terwijl eene zonderlinge rilling en glans over zijn gelaat toog. Dick deinsde er een weinig voor terug — en barstte toen in een luid gelach uit; inmiddels ging Austin hen voorbij naar zijne kamer, en zette zich daar neder, met zijn hoofd in zijne handen geleund. Dadelijk kwam er iemand zachtjes binnen , die zich naast hem nederzette: het was Charley Somers. — Austin, zeide Charley, mag ik u eens spreken ? — Wel, ja, natuurlijk moogt gij dat, zeide Austin. Het is altijd uwe bedoeling om vriendelijk te zijn, Charley. — Het schijnt bij u niet veel verschil te maken of men vriendelijk is of niet, want gij verdraagt alles, zeide Charley; ik begrijp niet hoe gij het doen kunt. Maar wat ik zeggen wilde, Austin, waarom laat gij hen toe u zoo te plagen? Wat kan ik er aan doen? zeide Austin, wanneer zij de dingen willen haten die ik liefheb? Ja, maar, zeide Charley, —ik vrees dat gij boos zult worden, Austin. Neen, dat zal ik niet. Ik zal ten minste trachten het niet te worden. Wel, zeide Charley, waarom kunt gij niet zoo goed zijn als het u behaagt, zonder het hun juist te zeggen? Heb ik hun gezegd, dat ik goed was? zeide Austin. — Mij dunkt dat het tamelijk goed klonk, zeide Charley. Ik ben niet goed, zeide Austin; ik ben niet half zoo goed als zij zeggen dat ik ben. Maar wanneer zij mij vragen wat ik wenseh te zijn, dan moet ik de waarheid zeggen. Charley scheen niet voldaan. — Het is edel van u, Austin, zeide hij, al dien moedwil te verdragen, — ik weet niet hoe gij het doen kunt, maar waarom zoudt gij hen voorthelpen? Ten minste, zeide Charley aarzelend, waarom — waarom kunt gij niet even goed in bed bidden, bij voorbeeld, gelijk de andere jongens doen, — dan zou er niet meer zooveel pret over gemaakt worden. — O Charley! zeide Austin, weet gij wel hoe goddeloos en slecht dat zou zijn? En ontzaggelijk gevaarlijk ook. — Gevaarlijk om in bed te bidden, riep Charley uit. Bah! — nu maakt gij het wat al te erg. — Wel zeker, zeide Austin, indien ik het deed omdat ik mij schaamde om een dienstknecht van den Heere Jezus te zijn, of dat ik bevreesd was er voor uit te komen. Want Hij zegt dat Hij in den hemel niemand erkennen zal, die zich op aarde geschaamd heeft Hem te belijden. — Ik denk dat gij dan uw eigen weg zult moeten gaan, zeide Charley, opstaande. Ik wenschte om uwentwil dat het een aangenamer weg was, Austin. En hij snelde heen. Maar toen Austin dien avond nederknielde om te bidden , dankte hij den Heer dat de weg zoo aangenaam was. Want het is alleenlijk in dezen weg dat ik Jezus vinden kan, dacht hij; en elke weg waar Hij is, is heerlijk. Dat heeft mama gezegd, en zij heeft het zeer langen tijd ondervonden. HOOFDSTUK VI. DE ZES SCHILDERIJEN. Dina, zeide de heer Beryl tot de mulattin, die zijne huishondster was, toen zij op Dingsdag avond zijn theegoed opruimde ; ik verwacht morgen al de jongens van Dr. Carns school bij mij op de thee, ik hoop dus dat gij zorgen zult dat alles zeer goed is. — Ja, mijnheer, zeide Dina. Hoeveel komen er, mijnheer? — Ik denk dat er tegenwoordig slechts zes zijn, antwoordde de heer Beryl. Dina droeg het theeblad weg, en kwam met eenen doek terug om de tafel af te vegen. — Wat zal ik maken, mijnheer? — Och, dat weet gij beter dan ik, zeide de leeraar. Gij weet altijd juist wat er zoo wezen moet, Dina. — Dank u, mijnheer! — en Dina hield op met de tafel te wrijven en neeg, — ik zal wel zorgen dat alles goed is. Zijn het aardige jongens, mijnheer? — Wel, ik denk dat zij net als andere jongens zijn — de meesten van hen, zeide de leeraar. Niet veel beter, vrees ik, en ik hoop niet veel erger. Maar een van hen, Dina, de jongste, is een medereiziger van u en mij, zijnen weg naar de hemelsche stad bekampende. — Nu! zeide Dina, met eene sterke uitdrukking van blijdschap. Voor hem kan niets te goed zijn ! — Neen, zeide de leeraar, en hij is een wees, Dina, — en, kortom, ik verlang bijzonder, dat hij morgen eens een genoegelijken tijd heeft. — Dank u, mijnheer, — ik denk dat het mijne schuld niet zijn zal, zoo hij het niet heeft! zeide Dina bij zich zelve, terwijl zij heenging. Zou ik niet weten waar jongens van houden ? Hm — hm! En voorzeker zoudt gij gedacht hebben dat Dina het wist, indien gij haar den volgenden dag aan het werk gezien had. Het eerste wat zij nog dien zelfden avond deed, was eene goede hoeveelheid deeg te kneden, om brood te bakken, want, gelijk Dina bij zich zelve zeide, morgen was het in allen geval bakdag; en de jongens moesten eene goede hoeveelheid boterhammetjes hebben om mede te beginnen. Maar toen de Woensdag ochtend kwam begon zij veel meer vreemde dingen klaar te maken. Kr werden koekjes gebakken in den vorm van harten en ruiten en allerlei zonderlinge figuren. Ook was er eene groote taart voor het middelstuk van de tafel, van binnen zwart van de rozijnen, en van buiten geheel met suiker bestrooid, zoodat zij veel van een sneeuwbank had. Er waren beschuiten rond gerold, die zoo schielijk zij maar konden stonden te rijzen om voor de thee gereed te zijn; en er was een groote aarden pot, waarin wafelen beslagen waren, die zoo schielijk stonden te rijzen als zij konden. Dina stond aan de tafel perziken te snijden, en appelen te wrijven, of zij was in de provisiekast om de suikerpotten te vullen en groote stukjes goudgele boter op te maken; en op de planken iti de kast stonden schaaltjes vol taartjes en evenveeltjes. Voorzeker had Dina, wanneer zij dat alles aanschouwde, wel reden om met zelfvoldoening te herhalen, dat zij wist waar jongens van hielden. Toen het bijna tijd werd voor de thee, verscheen Chloë aan de tuindeur van den leeraar, want zij zou de wafelen helpen bakken, terwijl Dina ze naar buiten droeg. Chloë had eenen tulband opgezet van de levendigste kleuren, en een boezelaar voorgedaan, dat zoo wit was als de met suiker bestrooide taart. Tegen dien tijd stond de koffij op een kooltje bij het vuur, en kookte zoo hard, dat Chloë verklaarde dat zij „wezenlijk lekker rook." Toen eindelijk de jongens kwamen, hadden zij allen natuurlijk hunne beste kleederen aangetrokken. Dick Kotch en Will Fisher maakten eene groote vertooning in hunne blaauwe buisjes met koperen knoopen, en hunne horologiekettingen en witte pantalons; terwijl Tom Jones en Charley Somers en Louis Harbury zoo veel mogelijk hun best deden, om ook eene groote vertooning te maken, en Austin was in zijn eenvoudig zwart pak gekleed. De gedachten van de «jongens waren even verschillend als hunne kleederen. Eenigen van hen waren nieuwsgierig om te zien hoe zij het hier hebben zouden, terwijl anderen groote begeerte hadden om ondeugende streken uit te voeren, indien zij er kans toe zagen. Austin May was volkomen gelukkig, en Louis Harbury hield het er voor, dat zij een ontzaggelijk goed avondmaal zouden hebben. Want de drie dingen, waarvan Louis het meeste hield, stonden nagenoeg in deze verhouding: een goed uiterlijk , goed eten en fraaije kleederen. De heer Beryl heette de jongens van harte welkom, en zeide dat hij zeer blijde was hen te zien; en daar hij altijd de waarheid sprak, zoo was het geene kleinigheid dit te hooren. Daarna zeide hij tot hen, dat hij in zijne studeerkamer eenige schilderijen had, die hij geloofde dat zij gaarne zouden willen zien, en daar de thee nog niet gereed was, zouden zij eerst naar de schilderijen zien; zij gingen dus allen in de studeerkamer. Zij behoefden niet, ver te gaan, want de deur kwam in den gang uit, de kamer was niet groot, maar naar de meening van de jongens zeer mooi. Er waren verscheidene boekenkasten vol boeken, en er was eeue mooije tafel, en een kabinet met schelpen, en drie opene vamen, waardoor de rozen en de klimop naar binnen kwamen kijken. Aan den muur hingen de schilderijen. Er waren er zes, drie aan de eene zijde van de kamer, en drie aan de andere zijde. — Wij zullen hier beginnen, zeide de heer Beryl, naar eene van dezelve gaande; en de jongens drongen zich om hem heen om te zien. Het was het afbeeldsel van eenen koning. Zijne kleeding bestond uit purper fluweel en wit satijn, met kostbaar bont en juweelen en goud gegarneerd, en op zijn hoofd droeg hij eene kroon van edelgesteenten; aan zijne vingers droeg hij ringen met vonkelende steenen, en om zijnen hals hingen kettingen en glinsterende sieraden. De jongens slaakten een diepen zucht van verbazing. — Nu, dat is wel het prachtigste, dat ik ooit gezien heb! zeide Dick Rotch. — Is dat wezenlijk fluweel en goud? vroeg Louis Harbury. — Wezenlijk aardsch goud, zeide de heer Beryl. Niet zulk als dat, hetwelk tegen het vuur bestand is, „dat eens iegelijks werk zal beproeven." — Maar wie is het eigenlijk, mijnheer Beryl? zeide Will Fisher. — Dat is een portret van koning Hendrik "VIII van Engeland. — Droeg hij zulke kleederen? vroeg Louis Harbury. — Ja zeker deed hij dat, en hij had er verscheidene die even prachtig waren. Deze hier is eene schilderij van een der keizers. Dit portret was van eenen man ten voete uitgebeeld, en van zijne schouders hing een langen mantel van scharlaken fluweel, met wit satijn gevoerd, en met goud geborduurd. Zijne schoenen waren van wit satijn, met rosetten van fluweel en goud en juweelen. Zijn kleed was van satijn van verschil- lende kleuren, en op zijn hoofd had hij een fluweelen kapje met eene witte veder. Aan zijne vingers en op zijne borst, droeg hij juweelen. — Deze wint het van de andere, zeide Will Fisher opgetogen. — Hè! zeide Louis Harbury; wat is hij prachtig gekleed! — Wel, wel! zeide Dick Rotch, de schilderij aansprekende, gij werdt zeker geboren met de grootste soort van een gouden lepel in uwen mond, denk ik. De heer Beryl zeide niets; maar toen zij de schilderij zoo lang beschouwd hadtien als zij wenschten, geleidde lnj hen naar de volgende. — Deze, zeide hij, is een der sultans van luikijë. De sultan verschilde van de overigen, want hij zat in eene zonderlinge houding op een rijk geborduurd karpet, met fraaije kussens rondom hem, en de kussens schitterden van gouden borduursel. Hij droeg noch kapje, noch kroon op zijn hoofd, maar een grooten witten tulband; en aan de voorzijde van den tulband was een groote diamant met andere edelgesteenten omzet, en van de diamanten knoop rees eene prachtige pluim omhoog. Zijne kleeding bestond uit lijnwaad en zijde en fluweel, van de rijkste kleuren, en voor elke juweel, die de koning en de keizer droegen, scheen het alsof de sultan er tien droeg. De jongens slaakten allen een kreet van bewondering. Wel, zeide Dick Rotch, zoo iets prachtigs heb ik van mijn leven niet gezien! Waren dit allen wezenlijke menschen, mijnheer? vroeg Austin May. ja j lieve jongen, zij hebben alle drie wezenlijk bestaan; zij waren groote vorsten dezer wereld, daarin waren zij gelijk, ofschoon zij in eenige andere opzigten van elkander verschilden. — Waarin verschilden zij? vroeg Austin. — Een van hen, zeide de heer Beryl, was aan het. hoofd eener natie, die den waaraehtigen God niet kende noch aanbad; de andere was een slecht man in een Christenland, en de derde was een vervolger van vrome menschen. — Ach ! zeide Austin, terwijl hij de drie monarchen beurtelings aandachtig beschouwde. — Ik voor mij geloof niet, dat iemand met zulk een fraaijen mantel zoo heel slecht kan geweest zijn, zeide Will Fisher. — Is het niet allerprachtigst? zeide Louis. Maar deze vind ik het mooist — de sultan. Hè! welk een veder! — Hij was een der strijdende, overwinnende vorsten, zeide de heer Beryl; en wanneer de veldheer tegen wien hij streed, aanbood om zich over te geven, zoo zijn leven gespaard mogt worden, zoo gaf de sultan hem daarvan de verzekering, maar hij bragt hem altijd ter dood zoodra de man in zijne magt was. — Ik zou zeggen dat hij ontzaggelijk knap was, zeide Charley Somers. — Er was er een, de gouverneur van eene zekere stad, vervolgde de heer Beryl, aan wien de sultan beloofd had dat zijn hoofd zou gespaard worden. Zoodra echter de stad zich overgegeven had, liet hij den armen-gouverneur door midden zagen, zeggende dat hij wel beloofd had zijn hoofd te zullen sparen, maar niet zijne zijden. — O, mijnheer, vertel als 't u belieft niet meer van liem! zeide Louis Harbury. Ik kijk liever naar hem en denk hoe mooi hij is. — Maar hij ziet er niet mooi uit, nu gij dat alles van hem weet, zeide Austin, zich naar de eerste schilderij begevende. Was deze man ook zoo slecht, mijnheer? — Ik denk dat hij veel slechter was, zeide de heer Beryl, want hij leefde in een Christenland. — Welk verschil maakt dat? zeide Will. — Dit, zeide de heer Beryl: Een jongen, die weet wat regt is, en toch datgene doet wat verkeerd is, is slechter dan hij die het verkeerde doet, daar hij nooit gehoord heeft wat regt is. Even zoo is liet ook met een man. Deze koning nu, leefde in een Christenland, waar het volk den naam van den waaraehtigen God aanriep, — nogtans was hij vol van onstuimige hartstogten en aroote zonden , bloeddorstig, wreed, en in alle opzigten snood. De jongens bewaarden het stilzwijgen, terwijl eenigen hunner de prachtige ringen beschouwden, die de goddelooze koning aan zijne vingers had. Austin May beschouwde ze ook voor een oogenblik, en wendde zich toen met een flaauwen zucht tot den heer Beryl. — Zijn de drie anderen ook koningen, mijnheer? zeide hij. — De drie anderen, zeide de heer Beryl, zijn vermomde vorsten. Elk gelaat was nieuwsgierig naar den leei aar gekeerd, en Diek Botch zeide: — Wel, wat wil dat zeggen ? — Dat wil zeggen, zeide de heer Beryl, dat zij op zekeren tijd de wereld doorgingen in eene gewone kleeding, zonder koninklijk gewaad of kroon; en deze portretten werden toen gemaakt. — Ik wist niet dat vorsten ooit dwaas genoeg waren om zoo iets. te doen, zeide Will Fisher. — O ja, herinnert gij u niet, zeide Louis, dat een der sultans zich als een arm man plagt te kleeden, en zoo de geheele stad rondging om te zien wat de inensehen deden. — Wel, dat was natuurlijk voor de grap, zeide Dick Rotch. — Maar waarom hebt gij hunne portretten niet genomen, toen zij hun koninklijk gewaad aan hadden? vroeg Louis. — Ha, dat zou ik wel gedaan hebben als ik het maar had kunnen doen, zeide de heer Beryl, maar het- is mij slechts mogen gelukken eene flaauwe schets van hen te bekomen. — Zijn zij even prachtig als deze ? vroeg Louis. — Veel prachtiger. — Bah! zeide Dick Rotch, veel prachtiger dan de mantel van dien keizer, bij voorbeeld, Hoe in de wereld kan dat mogelijk zijn ? — Wel, zeide de heer Beryl, de roode mantel van den keizer zou een verkleurd vod schijnen bij de mantels die zij dragen; en de kroon van den koning niets dan klatergoud bij hunne kroonen vergeleken. — Het moet dan wel de moeite waard zijn hen te zien, zeide Dick Rotch. — Ja, dat moogt gij vrij gelooven, antwoordde de heer Beryl. Maar ik zie dat Dina ons komt roepen om thee te drinken, wij zullen dus „de vermomde vorsten" tot straks verlaten. Daarop geleidde de heer Beryl zijn gezelschap naar zijne geliefkoosde zitplaats onder de boomen, waar de tafel gedekt stond, en ik geloof dat de jongens voor dat oogenblik dachten dat de drie koningen daarbij niets waren. Wel is waar hieven zij geen luid hoera aan van blijdschap en verrassing op dat gezigt, maar zij stootten elkander aan, en gaven in zacht gefluister hunne verwondering te kennen. De tafel stond, gelijk ik gezegd heb, onder de boomen, en was met een schoon wit laken bedekt, en op dezelve stonden fraaije blaauwe en witte borden, en kopjes en schoteltjes. In het midden was eene groote pyramide van goudgele zomerappelen, welker wangen in het zonlicht blonken; aan de eene zijde van de pyramide was eene groote schaal met gesneden perziken, en aan de andere zijde de groote met suiker bestrooide taart. De taartjes waren in eene mand, en de kaakjes in eene andere, en de evenveeltjes waren op de borden; ook waren er borden met stapels van sneedjes brood, en koude ham en rookvleesch. Onder de tafel was een fraai tapijt van zacht groen gras, en boven hen was de heldere blaauwe lucht, die tusschen de takken van den ouden boom nederscheen; en de zonnestralen kwamen er door en zagen op alles neder, ja, dansten zelfs op de tafel, doch zij braken geen enkel schaaltje! De heer Beryl wist het zoo te schikken dat Austin naast hem kwam te zitten, en de overigen zich ordelijk rondom de tafel plaatsen. Hoe gelukkig waren zij allen! en hoe zoet waren de perziken! en het was onmogelijk om te zeggen wat het beste was, de kleine taartjes, of de kaakjes! En toen Dina de heete wafelen naar buiten begon te brengen, verzeker ik u dat de jongens niet traag waren. Wanneer de bovenste wafel van den stapel bijzonder goed gebakken scheen te zijn, dan bragt Dina het bord het eerst bij Austin, maar wanneer het eene zeer bleeke was, dan liet zij ze door een der anderen nemen. Dina vertelde dit aan Chloë toen zij weder in huis kwam, en daarna zeide Chloë, wanneer zij hare rookende wafelen uit het ijzer nam: — Nu, Dina, denk er om! — deze wafel is voor massa Austin. Maar Austin wist niets van dit alles; hij wist slechts dat Dina en de heer Beryl zoo goed voor hem zorgden, dat hij zich zeer gelukkig gevoelde, en hij met veel smaak zijnen maaltijd nuttigde. Alle dingen komen ten laatste aan een einde, en ook jongens kunnen niet altijd eten — al is het zelfs wafelen; toen dus de zon ophield met op de tafel te dansen, en zij bedaard naar de westerkimmen bogon te dalen, droeg Dina al de borden en schotels weder naar huis, en de jongens wierpen zich op het gras neder rondom den grooten boom van den heer Beryl. 39 — Austin, fluisterde Charley Somers, vraag hem nu naar de andere schilderijen; wilt gij? — Daar dacht ik reeds aan , zeide de heer Beryl, want hij hoorde het fluisteren; wij zullen ze hier buiten beschouwen. Het is in huis nu te donker. •— Gij zegt dat deze drie ook vorsten waren, mijnheer? vroeg Louis Harbury. — Vermomde vorsten, zeide de heer Beryl. Ik zal ze naar buiten brengen; en terwijl hij heenging neuriede hij bij zich zeiven: „Heerlijk schittren hunne kroonen! Als geen vorsten kunnen toonen." en al de jongens lagen stil in het gras en wachtten. — Hij mag zeggen wat hij wil, maar iets prachtigers dan die rooden mantel kan hij ons niet toonen, dat zult gij zien, zeide Dick Rotch. Maar wij hebben een heerlijken maaltijd gehad, dat moet ik zeggen! Daar komt hij — met zijnen vermomden vorst. De heer Beryl kwam naderbij, met de schilderij in zijne hand. Hij zette ze op het gras neder, tegen eenen boom geleund, en verzocht toen de jongens te komen en te gaan staan waar hij stond, om ze te beschouwen. Zij sprongen overeind en verzamelden zich even als vroeger om hem heen, maar ditmaal was er geen kreet van verrassing. Integendeel kwam er van een of twee hunner een uitroep van teleurstelling — en de anderen zagen verwonderd, maar zeiden niets, terwijl Auston May het voorhoofd fronsde en de schilderij beschouwde, als wilde hij trachten het raadsel op te lossen. Het was het portret van een man met een eenvoudig voorkomen , in eene kleeding die oud en versleten en verbleekt was, en in eene kamer die zeer armoedig gemeubileerd was. Hij zat op een schoenlappers-driestal, en in zijne hand was een oude schoen dien hij lapte. Voor en rondom hem stond eene groep van havelooze kindertjes, en hij had met zijn werk opgehouden en sprak tot hen. — Ha, ha, mijnheer Beryl, zeide Diek Eotch, dat zal toch wel een sprookje zijn. Dacht u niet dat wij zulks zouden ontdekken? — Een fraaije soort van een vorst, zeide Will Fisher. •— Het is geen sprookje, zeide de heer Beryl, bedaard. Het armoedig gewaad, en het schootsvel van den schoenlapper, en de harde door het werken vereelde handen, is de vermomming. — Bah! zeide Will Fisher; welk eene fraaije vermomming om ze aan te doen! — Wel, zeide de heer Baryl, daarover zullen wij nader spreken. Ik zal nu de volgende schilderij halen. Dit was het portret van eenen man in de gevangenis. Hij had een donker, tot aan den hals toegeknoopt lakensch kleed aan, en eene groote witte kraag om; zijn haar was in het midden gescheiden, en viel in krullen op zijne schouders neder. In den hoek was het armoedig nachtleger van den gevangene; de steen en muren zagen er koud en somber uit, en de getraliede vensters lieten slechts weinig licht binnen. Voor den man, op de tafel, lag een geopend boek. — Hoe langer hoe erger! zeide Dick Eotch. — Hij heeft echter een schoon gelaat, zeide Austin, op het gras nedervallende oin de schilderij te beschouwen. — Hij heeft mooi haar, zeide Louis. De heer Beryl glimlachte bij zich zelven op deze aanmerkingen, en ging zijne derde schilderij halen. Dit was een man aan eenen paal geketend, en rondom hem woedde een fel vuur. Alleen zijn hoofd en zijne schouders konden tusschen de vlammen en den rook gezien worden, en zijn gelaat was naar boven, hemelwaarts gekeerd. Kondom het vuur stond eene groote menigte menschen, van welke er eenigen naar hem wezen, sommigen lachten, en anderen takkebossen in het vuur wierpen. Er was eene wonderlijke uitdrukking op het gelaat van dien man, zoodat al de jongens gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen bewaarden, terwijl zij er naar zagen. Eindelijk haalde Austin May diep adem, en zag den heer Beryl aan. — Hij was een martelaar, zeide hij. — Ja, zeide de goede leeraar; hij was een van degenen, wien het in de zaak van Christus gegeven is, — niet als eene schande, niet als eene straf, maar als eene eer, — „niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden." Austin vestigde andermaal een peinzenden blik op den heer Beryl, doch toen keerden zijne oogen weder naar de schilderij, — hij zat in diepe gedachten verzonken. — Wel, zeide Will Eisher, wij hebben dunkt mij genoeg van de vermomming gezien, — laat ons nu eens hooren hoe zij er op andere tijden uitzagen. In de eerste plaats, begrijp ik niet, waarom zij zulk eene kleeding verkozen. — De groote Vorst van hun land, zeide de heer Beryl, een zeker werk in de koningrijken dezer wereld te doen hebbende, stelde een gedeelte daarvan in de handen van deze, Zijne getrouwe dienstknechten, en gelastte hun op hunne koninklijke kleederen en kroonen te wachten, totdat zij het werk zouden volbragt hebben dat Hij hun te doen gaf. — Dat is nog al tamelijk hard, zeide Dick Uotch. — Dunkt u dat? zeide de heer Beryl. Veronderstel eens dat gij het grootste gedeelte van uw leven in Engeland gingt doorbrengen, en slechts weinige dagen hier, — zoudt gij liever uw geld in de munt van dit land willen hebben, dat gij toch met geene mogelijkheid naar Engeland zoudt kunnen medenemen, of er op wachten totdat gij den grooten Oceaan overstaakt ? — Wel, ik zou een dwaas zijn indien ik niet wachtte, zeide Dick. — Juist zoo, zeide de heer Beryl. Dat dachten deze mannen ook. — Hadden zij terwijl zij hier aan hun werk waren niets dan zulke ellendige kleederen en gevangenissen? vroeg Louis Harbury. — O ja, zeide de heer Beryl. Zij en allen die hun gelijken hadden ten minste „de paarl van groote waarde," — aan allen was een deel van „het ware toevertrouwd." Lenigen droegen „het versiersel van een zachtmoedigen en stillen geest, die kostelijk is voor God;" sommigen bezaten die wijsheid welke „voor gesloten goud niet kan gegeven worden, en met zilver niet kan worden opgewogen," want zij is „kostelijker dan robijnen." De armsten van hen konden zeggen: „De wet Uws monds is mij beter dan duizenden van goud en zilver." — In het midden van eene preek geraakt! — zoo waar als ik leef, fluisterde Will Fisher tot Dick Rotch. Louis Harbur.y zag er onvoldaan uit. — En wat hadden zij daarna? zeide hij. Hun goud en zilver schijnt niet veel te beduiden te hebben, mijnheer! — het schijnen veeleer arme menschen te zijn. De heer Beryl dacht bij zich zeiven: — „De kostelijke kinderen Zions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flesschen!" — Hun uiterlijk bevalt u dus niet, vriendje? zeide hij tot Louis. — Niet erg, zeide Louis. — Wat denkt gij er van, Austin May? —-O, zij zijn heerlijk, zeide Austin, diep ademhalende. Ik houd veel van martelaren. Maar o, hoe kon hij zoo kijken, in het midden van het vuur? — „Hij hield zich vast, als ziende den Onzienlijke," antwoordde de heer Beryl. Wie was dat? — God, zeide Austrn. Ja, dat deed Stefanus ook toen zij hem steenigden, — hij sloeg de oogen naar den hemel en zag Jezus. Maar kan iedereen dat doen. mijnheer? — Een iegelijk die met zijn gansche hart naar Jezus uitziet zal Hem ook vinden, zeide de heer Beryl: men moge Hem ook al niet met de oogen zien, door het geloof aanschouwt men Hem echter. Wel, mijne jongens, deze schilderijen toonen 11 welke soort van mensehen deze mannen waren. De een was zeer arm, en hem werd gezegd dat hij den vorborgen schat voor zich zeiven moest zoeken, en dat hij daarna anderen leeren moest hoe zij dien konden vinden. Hij was slechts een schoenlapper, die door zijnen dagelijkschen arbeid ter naauwernood in zijne behoeften kon voorzien, en hij woonde in eene stad, waar vele arme, verwaarloosde, havelooze kinderen waren. Deze kleinen plagt hij in zijne werkplaats te roepen, en hen daar te onderwijzen, terwijl hij de oude schoenen der stedelingen lapte; hij onderwees hen gedeeltelijk uit den Bijbel, en gedeeltelijk uit eenige goedkoope prenten, die hij in zijne kamer aan den muur had hangen. Die arme en verwaarloosde kinderen trachtte de oude schoenlapper dag op dag tot Christus te brengen; hij vertelde hun van de fontein voor de zonde, van den schat die nimmer verderft, — van heerlijkheid en eer en onsterfelijkheid en het eeuwige leven. Hem was slechts één talent toevertrouwd, maar hij zette het op groote interest. — Hij moet met dat al toch een zonderling man geweest zijn, zeide Louis, den schoenlapper beschouwende, en zich verwonderende hoe hij zulk een buis kon dragen. — Deze hier, zeide de heer Beryl, was niet alleen arm, maar veracht, — met den vinger nagewezen; men gaf hem scheldnamen en wierp hem in de gevangenis. „En zoo," zeide hij, „ging ik naar de gevangenis, met de vertroostingvan God in mijne ziel." En in de gevangenis ondervond hij ook hoe God hem krachtig nabij was, en hem leerde hoe hij den weg naar de hemelsehe stad moest aanwijzen, en van den „Heuvel Moeijelijkheid" en de „Vallei der Vernedering" vertellen moest. — O! riep Austin uit, ik weet wie dat was! — Zulke vorsten vallen juist in uw smaak, zeide Will • Fisher minachtend. — De derde, de martelaar, zeide de heer Beryl, werd gezonden om de vruchten in Gods wijngaard in te zamelen, toen de tijd vervuld was; en hij werd mishandeld en gedood. Zijn werk bestond daarin dat hij voor de mensehen moest prediken, en hen den regten weg leeren hoe zij God moesten dienen; maar omdat sommigen de duisternis liever hadden dan het licht, werd hij ter dood gebragt. De eerste der drie monarchen, dien gij zoo zeer bewonderd hebt, was juist degene die dezen man veroordeelde om aan den paal verbrand te worden. En toen het vuur hem gedeeltelijk verteerd had, haalden zijne vervolgers het weg , en stootten hem toen met hunne hellebaarden neder. En hij, zoo goed hij kon zijne handen omhoog heffende, riep uit: „Niets dan Christus! niets dan Christus!" En nu wil ik u nog iets vertellen van hetgeen deze prinsen zijn sedert zij hunne vermomming afgelegd hebben! — Welk een harden tijd hebben zij gehad! zeide Louis, naar de schilderijen ziende. — Niet zoo heel hard, zeide de leeraar. „Het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waarderen tegen de heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden." — De heerlijkheid die aan ons zal geopenbaard worden! riep Austin verheugd uit, want hij dacht aan de woorden van ('hloé. O, mijnheer! ga voort als 't u belieft. Wat zijn zij nu? — Hoe zal ik u dat zeggen, lieve jongen! zeide de heer Beryl; „want de leeraars zullen blinken als de glans des uitspansels, en die er velen regtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk," — want „het oog heeft het niet gezien , en het oor heeft het niet gehoord, en in het hart des mensehen is het niet opgeklommen, wat God bereid heeft voor dien die Hem liefhebben." Nu hebben zij eene „onverwelkelijke kroon ," — „een onbewegelijk koningrijk" ontvangen. Zij zijn „Gode gemaakt tot koningen en priesters, en zullen als koningen heersehen op de aarde." Verwondert het u wel, Austin May, zeide de heer Beryl, op het naar hem gekeerde gelaat en de glinsterende oogen van den knaap nederziende, — verwonderd het u wel, dat de Heere Jezus tot een ieder van Zijne navolgers zegt: „Vrees geen der dingen die gij lijden zult?" — „Ziet de duivel zal eenigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult eene verdrukking hebben van tien dagen. Wees getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens." Austin staarde hem aan met oogen waarin zijne geheele ziel lag, en daarop wendde hij zich nogmaals naar de schilderijen, terwijl zijne lippen zacht de woorden herhaalden: — Tot den dood! — — De heer Beryl was zeer stil; maar Will Fisher verbrak spoedig het stilzwijgen. — Dat is dus alles wat gij van uwe vermomde prinsen kunt zeggen, mijnheer? — Niet veel, niet waar? zeide de heer Beryl, terwijl zijne oogen flikkerden. Zij waren slechts diegenen, welker „de wereln niet waardig was;" — zij waren slechts de vrienden van den Allerhoogste, den Heer van hemel en aarde, dierbaar en kostelijk in Zijn oog; zij waren van niets beters verzekerd dan van Zijne gunst, welke is het leven — van eene plaats in den hemel aan Zijne regterhand — om eindelijk met eer en heerlijkheid en onsterfelijkheid gekroond te worden, — dat was alles! Welk eene arme verwisseling voor" vergankelijke dingen, zilver en goud!" — Wil Fisher bloosde en zweeg stil, maar Dick Kotch zeide: — O, indien gij over heiligen en dat alles spreekt, mijnheer, dan kunnen wij natuurlijk niet met u redetwisten. — Zijn al de heiligen vermomde prinsen, mijnheer? vroeg Charley Somers, digter bij den leeraar komende. — Al de heiligen op aarde. — Maar is geen een van hen rijk? zeide Louis Harbury. — O ja, zeide de heer Beryl; aan eenigen hunner heeft de Heere grooten aardsehen rijkdom gegeven, als een gedeelte van hun werk, om dien voor Hem te gebruiken. — En worden zij altijd vervolgd? vroeg Charley. — De Bijbel zegt, antwoordde de heer Beryl, dat „zij die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, vervolgd zullen worden." Dit geschiedt niet altijd op dezelfde wijze. — Dan is er geene hoop, zeide Charley, met een diepen zucht. — Geene hoop, van wat? zeide de heer Beryl vriendelijk. Dat gij ooit een heilige zult worden? — Neen, dat bedoel ik niet, zeide Charley. Maar ik wilde zeggen, — en hij fluisterde den heer Beryl in het oor, — ik wenschte dat zij Austin niet langer zoo plaagden. De heer Beryl drukte Charley hartelijk de hand. — De Heere zal wel voor hem zorgen, mijn jongen, zeide hij. Help gij hem maar om godzaliglijk te leven, — en bekommer u dan niet over de vervolgingen. Charley schudde zijn hoofd en trad terug; Dick Botcli zeide dat hij geloofde dat het tijd was om heen te gaan, te meer daar Austin in diepe gedachten verzonken voor de schilderijen stond. Zij gingen dus allen weder in huis, en bragten de drie vermomde vorsten op hunne oude plaatsen tegenover de vorsten in fluweelen kleederen; daarna las de heer Beryl een hoofdstuk en bad met hen, en liet hen toen gaan. De jongens hadden onderweg naar huis vrij wat te praten ; over het avondmaal, over de schilderijen en over den leeraar; doch Austin May nam geen deel aan hun gesprek. En toen zij hem uitlachten, omdat hij zoo ernstig was, en zij verzekerden dat hij meer van een heilige had dan de heer Beryl en al zijne vorsten te zamen, hoorde Austin het naauwelijks, en stoorde er zich in het geheel niet aan. Want diep in zijn hart peinsde hij over die drie schilderijen, — den armen onderwijzer, den verachten leeraar, den stervenden martelaar op den brandstapel, de liefde van Christus, de magt en de heerlijkheid van hen allen. Diep in zijn hart prentte hij deze woorden: „Wees getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens."