#r?ï: & & hmnm ri J i O'1' ! * F. DEKKER.* MOEDER’S LIED JOH ANNA SPYRI MOEDER’S LIED TWEE VERHALEN UIT HET DUITSCH DERDE DRUK met platen ROTTERDAM D. BOLLE STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL GOUDA. MOEDER’S LIED HOOFDSTUK I. In de pastorie te Oberholz. De zon scheen zóó helder door de vensters van het oude schoolgebouw te Oberholz, dat de kinderen der eerste en tweede klasse er allen als verguld uitzagen. Zij keken elkander aan met gezichtjes, die straalden half van den zonneschijn en half van blijdschap, want als de zon door het laatste venster kwam, was de school bijna uit, en het oogenblik daar, dat zij in den zonnigen avond naar buiten konden stormen. De meester was nog druk bezig met de glanzende hoofdjes van de tweede klasse, en wel met grooten ijver, want voor dat de school uitging, moesten er nog eenige volzinnen gemaakt worden. Hij stond voor een jongen die er zeer gezond en vroolijk uitzag, en met kogelronde oogen naar den onderwijzer opkeek, maar zonder dat men aan zijn gezicht kon zien, dat hij zich erg haastte om te antwoorden. »Nu, Ritz, nu zul je het wel bedacht hebben. Komaan dus! Wat kan men nog meer in een huishouden gebruiken ? Vergeet niet mij de drie noodige eigenschappen van de voorwerpen op te noemen.” Ditrr V» * J. 1 r ~ . . Kitz, het jongste zoontje van den predikant, dacht gewoonlijk aan hetgeen hij het laatst beleefd had. Zoo zweefde het hem op ’t oogenblik voor den geest, dat dienzelfden morgen zijne tante gekomen was, eene oudere zuster zijner moeder, die geen eigen huishouden had, maar bij haar familie vertoefde, en dikwijls vele maanden in de pastorie te Oberholz doorbracht, waar zij dan trouw aan alles meehielp. Ritz had nog van vroeger onthouden, dat tante zóó was ingenomen met het naar bed gaan van de kinderen namelijk dat men moeder nooit meer de gebruikelijke tien minuten af kon bedelen, want dan sprak tante er altijd ijverig tegen in; en over ’t algemeen kwam het »naar bed gaan” zoo dikwijls bij tante ter sprake, dat Ritz zich gedurende haar verblijf nooit geheel veilig gevoelde voor het gevreesde bevel van den aftocht. Zijne gedachten waren nu met deze gebeurtenissen bezig, en na eenig nadenken zeide hij: »In een huishouden kan men eene tante gebruiken. Zij moet zij moet zij moet » Welnu, wat moet zij dan ? dat zal wel wat anders als een eigenschap worden,” viel hem de meester in de rede. »Zij moet niet altijd aan ’t naar bed gaan herinneren,” kwam er nu uit. »Ritz,” sprak de meester nu streng, »is de school de plaats, waar men ongepaste aardigheden zegt ?” Maar Ritz zag den meester met zulk een onmiskenbaren schrik en zulk eene ontzetting aan, dat deze inzag, dat Ritz het met zijn volzin eerlijk had gemeend. Hij werd dus wat zachter, en zeide vriendelijker: »Je volzin komt niet te pas en is daarenboven fout, want de drie eigenschappen komen er niet in. Versta je dat, Ritz? Je moet thuis drie strafvolzinnen maken, net zulke, maar vergeet de verschillende eigenschappen niet! Heb je me eoed heerrenen ?” »Ja meester,” antwoordde Ritz geheel terneergeslagen, want reeds voorzag hij duidelijk, hoe hij des avonds thuis zou moeten blijven, en hoe hij zou moeten denken en nog eens denken, en op zijn griffel bijten, terwijl Sally en Edi de prettigste spelletjes doen konden. Nu ging de school uit; in een oogwenk was de deur geopend, en de schare rende er uit, naar de speelplaats voor de school, waar zij allen wel een groote verwarde knoop geleken uit welks midden een vreeselijk gejoel en geschreeuw opging. Er moest iets bijzonders zijn gebeurd. £ huisje van de oude Marianne een vreeselyk rijke dame een piano, vier mannen konden haar met binnen brengen, de deur was te smal een kleine jongen al voor dat wij naar school gingen. zoo klonk alles door elkaar, maar men kon mets verstaan. Op eens riep een stem: »Gaat allemaal mee . Zij zijn zeker nog niet klaar, gaat allen mee naar Middenstuk!” En opeens stoof alles uit elkaar, en bijna de geheele bende stormde in dezelfde richting voorwaarts. Op de speelplaats stonden nog maar twee jongens, en keken elkander bedrukt aan De een was de kleine Ritz, die zijn groot verdriet al lang vergeten was en ingespannen naar net opgewonden, ofschoon onbegrijpelijk verhaal geluisterd had. De ander was zijn broeder Edi, een tenger, hoog opgeschoten jongentje met een hoog voorhoofd, en twee nakende grijze oogen daaronder. Hij was nauwelijks twee jaar ouder dan zijn broeder, maar hij was groot voor nog geen jaar, en zag er veel verstandiger uit dan de zevenjarige Ritz. »Wij moeten gauw naar huis en vragen, of wij ook gaan mogen; dat moeten wij ook zien, Ritz, kom gauw.” Met deze woorden trok Edi zijn broertje voort, en weldra waren zij den hoek om en dus ook veidwenen. Achter de school bij de meidoornheg stonden nog de laatsten van het troepje, twee meis- jes in druk gesprek. Het was Sally, de tienjarige zuster der beide jongens, met haar beste vriendin Katheli, die met veel levendigheid iets scheen te beschrij ven. »Maar Katheli, ik weet niets van het begin,” zeide Sally nu; »begin liever nog eens van voren af aan, daar, waar je alles voor het eerst zag; wil je?” »Ja nu, toe dan maar, maar luister nu goed,” vermaande Katheli. »Je weet toch zeker, dat bij de oude Marianne de blinde stroovlechter met het kind, Meili, woonde, het ging te Unterholz op school. Vóór veertien dagen is hij gestorven, en Meili is naar Unterholz bij een neef gegaan. Toen heeft Marianne de twee kamers terdege schoongemaakt en al de vensters opengezet, daarna heeft zij alles dichtgemaakt en de blinden voor de vensters gedaan, en zij zelf woont boven op een kamertje. Maar van morgen was alles op eens open, en Marianne had toch niets verteld, en al de Middenstukkers waren er over verwonderd, en om half twaalf, juist toen wij uit school kwamen, zien wij een wagen van Unterholz komen, en het paard kon haast niet vooruit, want er stond een groote piano op en nog van allerlei, een bed, geloof ik en nog zoo iets en een tafel, anders niets meer, meen ik, dan een kleine kist, en toen, denk nu eens, daar houdt de wagen stil vóór het huisje van Marianne, en op eens komen uit het huisje Marianne en eene vrouw, die heel bleek was en een zwaarte japon aan had en daarachter eene kleine jongen, en niemand bad hen vroeger gezien. Toen wilden vier mannen de piano in huis dragen, maar ze kon niet door de deur, want die was te smal en de piano te breed. En allen, die daar stonden, zeiden, dat die vrouw zeker heel rijk was, omdat ze zulk een groote piano heeft. Men weet echter volstrekt niet waar ze vandaan komt, en toen men het aan Marianne vroeg, maakte zij er zich van af en zeide; »Ik heb nu geen tijd.” Maar iedereen is er verbaasd over, dat zulk een rijke vrouw bij Marianne in het houten huisje komt; mijn vader heeft al langgezegd.dat het nog eens in zal vallen. En je moest die vrouw eens zien, Sally, je zou ook dadelijk verbaasd zijn, hoe ze daar gekomen is, want denk eens, in de week heeft zij een zwart-zijden japon aan.” »En hoe ziet de jongen er uit?” vroeg Sally, die met'de grootste spanning had toegeiuisterd. »Ja, verbeeld je, dat had ik haast vergeten; die had een fluweelen broekje aan, een heel kort zwartfluweelen broekje, en net zulk een fluweelen kieltje en nog een mutsje van ’t zelfde. Verbeeld je toch eens, een jongen met een fluweelen broek.” »Dat is zeker heel netjes,” zeide Sally; hoe ziet hij er verder uit?” »Dat weet ik niet meer, niets bijzonders, ik moest toen naar de piano kijken.” «Katheli, weet je wat?’’ zeide Sally nu vol ijver, »ga met mij meê naar huis; ik zal vragen of ik een beetje naar jou toe mag, ik wilde dat alles ook eens zien, wij gaan dan samen naar de oude Marianne en brengen daar een bezoek, wil ie?” Katheli was spoedig bereid, het plan ten uitvoer te brengen en beiden holden naar de pastorie. Een poosje geleden waren fiitz en Edi geheel buiten adem thuis gekomen. In den tuin onder den grooten appelboom zaten moeder en tante te naaien, en spraken onder de hand over de opvoeding der kinderen, en tante gaf daarbij menigen goeden raad. üp eens hoorde men hard loopen, en Edi en Ritz stormden naar binnen. «Mogen wij —in Middenstuk naar Middenstuk er zijn menschen aangekomen een wagen en een piano een vreeselijk rijke dame en een —” Beiden schreeuwden door elkaar, ademloos en onbegrijpelijk. „Neen,” riep tante er tusschen in, »als gij u aanstelt als twee dol gew'orden kanarievogels, kan niemand een woord verstaan. Één zal zwijgen, terwijl de ander spreekt, en nog beter zal ’t zijn wanneer allebei zwijgen.” Maar Ritz en Edi konden noch ’t een noch ’t ander. Begon Edi te vertellen, dan viel Ritz hem altijd in de rede; dat had hij altijd gedaan, en te zwijgen, terwijl hij zoo opgewonden was, dat ging heelemaal niet. Zij begonnen dus ieder keer van voren af aan, en het zou nog wel een poosje zoo voortgegaan zijn, indien Sally en Katheli niet juist thuis gekomen waren, en alles duidelijk en begrijpelijk hadden gemaakt. Maar de moeder keurde het plan van de kinderen af, om naar Middenstuk te gaan, alleen om twee menschen aan te kijken, die juist aangekomen waren en aldus de menigte te vergrooten, die zeker al voor Marianne’s huisje stond. Zij stond dus niet toe, dat de kinderen hun plan ten uitvoer brachten, maar tot schadeloosstelling werd Katheli uitgenoodigd, om bij de kinderen te blijven koffiedrinken en daarna in den tuin te spelen. Dat was ten minste toch iets. Sally en Ritz waren er tevreden meê, en gingen met Katheli in huis. Maar Edi zette een ontevreden gezicht, want waar iets merkwaardigs te zien en uit te vorschen was, daar wilde hij er bij zijn. Hij bleef dus stil staan, en overlegde, of het helpen zou, indien hij beproefde zijne moeder te overreden, zoodat zij hem eindelijk toch toestond om te gaan. Bij was echter bang voor de hulptroepen, welke tante zou aanvoeren in den strijd, dien hij gewoonlijk met goed gevolg voerde. Maar nog voor hij zich bedacht had, zeide tante: »Nu, Edi, kun je er nog niet over heen ? Kun je geen Egyptenaar of Romein, bedenken, die ook niet alles mocht doen, wat hij wilde? Denk maar eens na, dat zal je wel helpen.” Dat hielp waarlijk; want Edi was een ijverig geschiedvorscher, en als hij op dat gebied werd gebracht, traden al zijne andere gedachten op den achtergrond. Hij herinnerde zich in eens, dat hij zijn boek over de oude Egyptenaars nog niet uit had, en begon er met een opgevroolijkt gezicht in te lezen. De zon was al lang ondergegaan, en tusschen de boomen in den tuin, waar de kinderen verstoppertje speelden, begon het reeds donker te worden. Op eens weerklonk een luid geroep van: »Naar bed, naar bed!” Juist had Ritzeen heerlijk plaatsje m het kippenhok ingenomen, waar hij zich, veilig voor alle ontdekking, heel vergenoegd had neergezet, toen ook hem dit vreeselijk bevel bereikte. Het trof hem als een vernietigende donderslag. Ja, in ’t eerste oogenblik was hij geheel buiten adem, zoodat hij spierwit werd en geen kracht had om op te staan, want door dit bevel herinnerde hij zich eensklaps de strafvolzinnen. Drie geheele volzinnen en negen verschillende eigenschappen, en hij was alles vergeten, en nu was de tijd voorbij, en bij moest naar bed. »Waar zit je toch, Ritz?” werd nu door de deur van het kippenhok geroepen. »Kom, kruip er uit, want je zit zeker weer van boven tot onder vol kippenvoeren.” Tante stond voor het kippenhok met SalJy en Katheli, die wilden zien of hij zich daar verstopt had, want zij hadden Ritz langen tijd te vergeefs gezocht. Maar tante wist het wel; want Ritz kwam waarlijk uit zijn hoekje te voorschijn, en stond nu bleek als hij was voor tante. »Wat zie je er uit! Je moest al een uur in je bed liggen, er is geen droppeltje bloed meer in je wangen,” riep zij uit: »wat heb je Ritz?” »Waar is mama?” vroeg Ritz in zijn angst. »Boven; kom, ze zal je meteen in je bed stoppen, nu ik jullie eindelijk uit alle hoeken bij elkaar heb gebracht, kom jij ook, Sally. Katheli gaat nu naar huis.” Meteen nam zij Ritz bij de hand, trok hem de steenen trappen op, het huis binnen en wilde hem dadelijk naar de slaapkamer brengen; maar als dat gebeurde, dan was alles verloren en geen redding meer mogelijk. Hij hield daarom zijne tante staande en steunde: »Ik moet —ik moet ik moet drie strafvolzinnen maken.” »Daar hebben wij het.” Maar Ritz zag er zoo ongelukkig uit, dat tante erg medelijden met hem kreeg. »Kom maar hier,” zeide zij en schoof hem de huiskamer binnen, »en haal ie werk voor den dag.” Zij ging nu naast hem zitten, en de zaak liep flink van stapel. Niet dat tante de volzinnen zelf maakte, o heden neen, die zou de meester niet aannemen; maar zij wist zoo goed, wat men noodig had om volzinnen te maken, zij spoorde Ritz zoo rusteloos aan, en bracht hem zooveel dingen voor oogen, terwijl zij hem herinnerde hoe zij er uitzagen, dat hij in korten tijd zijne drie volzinnen en alle negen eigenschappen bij elkaar had. Nu kwam bij Ritz het gevoel boven, dat hij volstrekt geen recht bad, om te zeggen, dat eene tante niet altijd aan het naar bed gaan moest herinneren, en toen tante hem tot besluit nog vroeg; »Waarom heb je dat strafwerkgekre- gen, Ritz ?” werd dat gevoel nog sterker, want hij bemerkte, dat hij de reden niet kon zeggen, zonder tante boos te maken. Hij stamelde: »Ik heb ik heb de meester heeft gezegd, dat ik een zin heb gezegd, die niet te pas kwam.” »Ja, dat kan ik me zoo denken!” zeide tante. »Nu gauw naar bed.” o Edi en Ritz sliepen in dezelfde kamer, en als hunne moeder hun avondgebedje met hen had opgezegd en zij alleen waren, bespraken zij daar alle avonden hunne diepste en gewichtigste gedachten en ondervindingen. Ritz had heel veel eerbied voor Edi, want ofschoon maar weinig ouder, was deze toch al in de vierde klasse, terwijl hij zelf pas in de tweede klasse gekomen was, en van geschiedenis wist Edi meer dan zij, die in de vijfde en in de zesde klasse zaten. Toen zij nu beiden welverzorgd in bed lagen, zeide Ritz: »Edi, was het zonde, dat ik zeide, dat tante niet altijd aan het naar bed gaan moest herinneren?” Edi dacht na: dat geval was hem nog nooit voorgekomen. Na een poosje zeide hij: »Zie je, Ritz, het gaat zóó: Wanneer men iets gedaan heeft, dat zonde is, dan moet men dadelijk naar papa gaan en alles bekennen, daar helpt niets aan; wanneer men dat doet, dan komt alles weder in orde en men lucht er heelemaal van op, maar men doet zoo iets slechts niet zoo gauw weêr, dat kan ik je verzekeren, Ritz. Als men echter niet bekent, is men altijd in angst, wanneer een deur maar hard toegeslagen wordt, of wanneer de brievenbesteller onverwachts een dikken brief brengt, dan denk je dadelijk: nu komt alles uit. En zoo is men nooit gerust en voelt zich altijd gedrukt. En dan is er nog iets, dat zoo drukt, zoodat men bijna aan niets anders denken kan als daaraan, weet je, wanneer je bijv. een konijntje weg gegeven hebt en als je dan daarna berouw er van hebt. Maar er is een middel, dat ik uitgevonden heb en dat helpt, ik heb het dikwijls geprobeerd. Men moet aan iets vreeselijks denken, bijv. aan een vreeselijken brand, en dan verbeeld je je, dat alles verbrand is, de vesting en al de soldaten en alle geschiedenisboeken, en op eens bedenk je, dat het zoo niet is en dat je nog alles hebt, en dan ben je zoo blij, dat je op eens denkt: Dat konijntje komt er toch niet erg op aan, want al het andere is er nog. Probeer dat nu eens, Ritz, of het je helpt, je kunt dadelijk bemerken, of alles weggaat, of dat je het morgen aan papa moet vertellen.” »Ja, ik zal het probeeren,” zeide Ritz eenigszins onduidelijk, en kort daarna haalde hij zoo lang en diep adem, dat Edi dadelijk wist, hoe ver hij was. Hij zuchtte en zeide medelijdend: «Och Ritz, nu slaap je al weêr en ik had je nog zooveel van de oude Egyptenaars te vertellen.” Een poosje later lagen al de bewoners der vriendelijke pastorie te Oberholz in diepe rust; alleen de oude Lisabet liep nog zachtjes door de gang en lispelde; »Bs, bs, bs.” Want zij wilde de oude grijze kat in de keuken lokken, om ’s nachts muizen te vangen. Zoolang de menschen zich herinneren konden, was Lisabet in de pastorie geweest, want daar was altijd een zoon geweest, en als de tijd er was, dan was hij weder predikant te Oberholz geworden. Eerst had Lisabet bij den grootvader gediend, toen bij den vader, en toen bij den zoon, en Edi had zij al lang tot toekomstigen predikant van Oberholz verkozen, en zij dacht ook bij hem te dienen. HOOFDSTUK 11. Een bezoek in ’t dorp. Het vriendelijke dorp Oberholz lag boven op den heuvel, dicht bij het dennenbosch, en had eene mooie, witte kerk met een hoogen, slanken toren, Ongeveer drie kwartier er van verwijderd, beneden in het dal, lag Unterholz, een kleinere gemeente, die echter niet veel kleiner zijn wilde, en een eigene kerk en een nieuw schoolgebouw had. De kerk had echter geen hoogen toren, maar een korten met een rood koepeltje er op; de Oberholzers waren er niet weinig trotsch op, dat hunne kerk zoo mooi was, en dat men in het oude schoolgebouw te Oberholz meer leerde dan in het nieuwe te Unterholz. Dit was echter de schuld van de kinderen, niet van den meester. Tusschen de beide dorpen in lag een gehucht uit eenige kleine boerenhofsteden en andere huisjes van een weinig aanzien, bestaande; het droeg den naam van Middenstuk, en de bewoners noemde men Middenstukkers. Deze mochten vrij kiezen, of zij tot de kerk en de school van Oberholz of tot die van Unterholz wilden behooren, en naar hunne keuze werd het karakter dier menschen door de Oberholzers beoordeeld; want wie goed leeren en braaf wou zijn moest naar Oberholz gaan, dit stond vast bij de Oberholzers. Te Middenstuk woonden eigenlijk slechts twee algemeen geachte personen; dat was ten eerste de vrederichter, die daar wel wonen moest, omdat hij anders altijd op weg had moeten zijn, aangezien men hem telkens in dat plaatsje noodig had, en hij er onophoudelijk zou zijn ontboden, wat zeer lastig zou zijn geweest. Deze vredestichtende man was Katheli’s vader. En de tweede was de oude Marianne, die in een heel klein huisje woonde, paardenhaar uitzocht en nooit iemand eenig kwaad deed. Toen de drie kinderen den volgenden morgen van de pastorie naar school gingen, zeide Sally: „Het is vandaag wel prettig om naar school te gaan, want de vreemde jongen van gisteren komt zeker ook; ik wou, dat ik wist, hoe hij heet: Katheli heeft hem mij beschreven; hij heeft een fluweelen broekje aan, hij zal natuurlijk te Oberholz op school gaan.” „Ja, natuurlijk,” zeide Edi voornaam, „wie zou nu te Unterholz op school willen gaan?’’ „Ja natuurlijk, wie zou nu daarheen willen gaan?” betuigde Ritz ernstig. Zoo traden die drie, in volkomen overeenstemming, het schoolgebouw binnen. Daar was echter in de geheele school geen vreemd gezicht te zien, en alles ging tot aan het eind zijn gewonen gang, en er waren al bijna geen kinderen meer in de school, toen Sally nog besluiteloos bleef staan; zij had gaarne nog iets nieuws gehoord van den vreemden jongen en zijne moeder, want alles wat nieuw was trok haar zeer aan; en nu was Katheli, met wie zij anders alles placht te verhandelen, niet eens op school, want Katheli ging natuurlijk te Oberholz op school. Nu zag zij Edi echter als een pijl op een groepje jongens toeschieten, en deze maakten zulke buitengewone gebaren en schreeuwden zoo door elkaar, dat Sally begreep, dat er iets bijzonders verhandeld werd, zeker over de beide vreemden; zij kon dus eenig bericht van Edi krijgen. Zij ging langzaam naar huis en keek telkens om; maar Edi kwam niet, en eerst toen Sally haar moeder reeds lang goedendag had gezegd, en juist haar vader uit zijn kamer wilde halen om te komen eten, kwamen de beide broertjes er aan gehold, vuurrood en buiten adem, want zij hadden tot het laatste oogenblikje gewacht met naar huis te gaan. Juist kwam hun vader uit zijn kamer, beiden vlogen op hem af en schreeuwden: »Wij hebben de Middenstukken met de Unterholzers.” «Bsch, bsch,” zeide de vader, «eerst uitblazen, dan rustig vertellen, de een na den ander, en nu vóór alles de soep.” Kalm nam de vader Ritz bij de hand, en SalJy en Edi volgden. Sally trok hem meteen een weinig terug en fluisterde; »Zeg nog gauw, wat hebben ze van den vreemden jongen verteld?” «Van dien jongen, antwoordde Edi een weinig verachtelijk, «dien had ik al lang vergeten. Wij hebben heel wat anders te doen, als over een vreemden jongen te praten, van wien men niet eens weet, of hij te Oberhólz op school komt.” TV • a , i ■ Dit antwoord had Sally niet verwacht en het maakte haar een weinig neerslachtig, maar zij was gewoon, altijd een uitweg te bedenken; daarom zat zij nu zoo stil als een muis, terwijl de soep gegeten werd, en hare gedachten waren rusteloos bezig. Nu richtte haar vader zich tot Edi en zeide: »Nu kun je je ondervindingen vertellen; onderwijl houdt Ritz zich stil en komt daarna aan de beurt.” Ritz zag er heel gehoorzaam uit, want hij had nu twee groote plakken meelkoek op zijn bord meester te worden. Maar Edi legde oogenblikkelijk mes en vork neder, 6n y.Yer'F vertellen: «Denk eens papa, nu hebben wij drie liedjes gemaakt, op elke gemeente een; de Unterholzers zijn eerst begonnen; die van de zesde klasse waren boos, omdat wij hen uitlachten daar zij nu eerst volzinnen moeten maken, en wij beginnen daarmee al in de vierde klasse, nu hebben zij een vers op ons gemaakt; zoo is het: En die van Oberholz, Die zijn er op zoo trotseh, Omdat zij denken ’t knapst te zijn, Maar komt het tot een kamp Dan krijgen zij de kramp En loopen weg als een konijn. Hoe bevalt u dit vers, papa?” »Hm; ’t is zoo als de Unterholzers dichten,” zeide de vader. »En dan,” ging Edi voort, «hebben wij dadelijk een lied gemaakt tot antwoord; dat is zóó: En in Unterholz Zijn zij daarop trotsch, Dat z’aanstonds gaan aan ’t vechten. Tot allen twist en strijd, Zijn zij altoos bereid, Maar in het leeren, zijn ’t de slechtsten. Hoe vindt u dat, papa?" »Dat staat zoowat gelijk. En wie heeft de Middenstukken bezongen?” vroeg papa. »De Unterholzers en wij tezamen, die moesten ook een vers hebben, maar het kleinste zooals zij verdienen, het is zóó. En de Middelstokken Honden van list en jokken; Vechten, zeggen zij, willen ze niet, Maar alleen doen een elk verdriet. En hoe vindt u dat, papa?” »Zij hebben alle drie veel van roofliederen, Edi ” antwoordde papa nu, »en ik vind het veel beter, u houdt bij uw geschiedenis-boeken dan dat gy u bemoeit met partij-gevechten; men weet dan nooit waartoe men komt, en zulke gedichten eindigen meestal met gaten in de hoofden.” Mi zag er zeer terneergeslagen uit, en begon stilletjes weer te eten, blijkbaar met minder eetlust. »En wat heb jij gehad Sally, waarom ben je zoo stil? vervolgde papa. «Katheh was niet op school,” antwoordde Sally, »en ik had zooveel met haar te bepraten. Zii is misschien ziek; mag ik van middag naar haar toe gaan? Wij hebben toch geen school.” j)Aha, Sally wil den vreemden jongen zien ” merkte de slimme Edi op. »Je mag gaan, Sally,” antwoordde moeder, óók op een vragenden blik van papa. »Je mag echter met in een huis gaan waar je niets temaken hebt, om die vreemde menschen aan te gaan kijkendat vertrouw ik van je. Je kunt dadelijk na den eten gaan.” J SalJy was blij te moede. Zij haalde haren stroohoed en nam yroolijk afscheid. Zij ijlde echter niet zooals gewoonlijk, met weinige sprongen door den gang naar buiten, maar zij ging naar de keukendeur, keek naar binnen, en daar zij Lisebet aan en gootsteen zag staan, waar zij hare pannen uitkrabde, trad Sally naar binnen, ging vlak bij haar staan en zeide geheimzinnig; »Lisebet, hebben Edi ’ 1 b'd^”6" VaQ beideQ een gescheurde matras Lisebet hield even op met krabben en keerde zien om; zij nam Sally van boven tot onder op, zette de beide armen in de zijden, en zeide lang- SPYai, moeder’s lied. 2 zaam en ernstig: »Waar kom je nu meê aan, Sally? Denk je dat het bij ons zoo toe gaat, dat men op gescheurde matrassen ligt en slaapt, tot het zoo’n klein ding, dat nog niet eens een matras omkeeren kan, in de gedachten komt, om te vragen: Heeft de een of de ander niet een gescheurde matras in bed? Zeg eens, Sally, wat heb je voor kuren in ’t hoofd?” »Het is mij niet om de matrassen te doen, Lisebetr maar om Marianne,” verklaarde Sally. »Ik had alleen graag een boodschap voor Marianne; weet je, ze heeft nieuwe menschen in huis, en die wou ik zoo graag zien, maar ik durf natuurlijk maar niet zóó in ’t huis loopen, wanneer ik er niets te doen heb, en nu had ik gedacht, dat Marianne misschien paardehaar kon plukken, zoo voor de een of andere oude matras.” »Ja, zoo; nu dat is wat anders,” hernam Lisebet heel vriéndelijk, want zij was ook niet weinig nieuwsgierig, welke menschen hare oude bekende in huis had, en zoo kon zij er nu alles van te weten komen. »Dan kan ik je wel helpen, Sally,” ging zij voort: »je gaat naar Marianne en zegt haar, dat ik haar groeten laat, en dat ik haar al lang eens zou zijn op komen zoeken, maar ik kan moeilijk van huis, want je weet nooit, wat er gebeurt, al ben je maar vijf minuten van huis; maar op een mooien Zondag kom ik toch eens. Ziezoo, doe je boodschap nu goed.” Sally liep nu vroolijk heen, eerst door den tuin van de pastorie, toen het weiland door, den heuvel af, tot aan het denneboschje, waar de weg een heel eind lang reeds in de schaduw lag. Nu begon Sally wat langzamer te loopen, want het wras zoo heerlijk in de schaduw van de dennen, waar de wind zoo vroolijk door heen ruischte, terwijl de vogels door elkander zongen. Zij moest nu ook eens overleggen, hoe zij hare bezoeken in zou richten, of zij eerst naar Marianne, of eerst naar Katheli zou gaan. Maar ditmaal trok de oude Marianne haar sterker aan dan Katheli, en Sally vond, dat zij vóór alles daarheen moest en haar boodschap doen. Zij begon nu aan de vreemde menschen te denken, en zij stelde zich voor, hoe zij er beiden zouden uitzien, en wat zij zeggen zou, en wat die beiden zeggen zouden, als zij binnenkwam, en aanklopte en naar Marianne vroeg, want Sally had een levendig voorstellingsvermogen. Zoo fwam zij ongemerkt aan de eerste huizen van Middenstuk, verliet een straatweg en ging naar het huisje van Marianne, dat een weinig bezijden, bijna achter een hek verborgen stond. Volgens gewoonte, liep Sally meteen naar binnen, ofschoon de huisdeur tevens keukendeur was, want men trad dadelijk in een kleine keuken en stond dan onmiddellijk vóór een deur, die tot het woonvertrek voerde. Deze deur stond wijd open, en Sally stond eensklaps voor een zwarte dame, die in de kamer zat te naaien, en bij Sally’s binnenkomen het hoofd ophief en het kind zwijgend met groote, treurige oogen aanzag. Sally werd rood als purper, en bleef van verlegenheid als vastgenageld in de deur staan. Nu stak de dame haar de hand toe, en zeide vriendelijk; »Kom binnen, lief kind; wat brengt je tot mij?” Sally was geheel in de war, zij wist heelemaal met meer, waarom zij gekomen was, want zij was eigenlijk niet gekomen, om Marianne te zien, dat had zij slechts verzonnen, om daar te geraken, waar zij nu zoo onverwachts aangekomen was. Zij was naar de dame toegegaan en wilde iets zeggen, maar er kwam niets. Sally zag nog altijd donkerrood en stond er zoo hulpeloos, als zij nog nooit in haar leven gedaan had. De dame nam het kind bij de hand en streek langs haar gloeiende wangen. »Kom, ga eens bij mij zitten, lief kind,” zeide zij toen met zulk een lieflijke stem, dat zij Sally tot diep in ’t hart drong. »Kom, wij zullen wel langzamerhand kennis maken!” O • Nu ontstond er plotseling beweging in een hoek; Sally wist niet, wat het was, want zij had tot nu toe niet om zich heen durven zien, maar nu keek zij op. Een jongen, iets grooter dan zij, droeg een klein stoeltje aan en zette dat vóór Sally neêr; hij keek haar daarbij zoo vroolijk aan, en een bedwongen lach was zoo duidelijk in zijn oogen te lezen, dat Sally op eens in lachen uitbarstte, en ook de jongen lachte vroolijk met haar meê, want het binnenstormen en de schrik van de onverwachte gast vond hij erg grappig, maar hij was te goed opgevoed, om dadelijk in lachen te durven uitbarsten. »Nu, mijn kind, wat brengt je tot mij?” vroeg de moeder, ook lachend en zoo vriendelijk mogelijk. i j— • O v »Ik heb ik had ik wou —begon Sally nu onzeker, »ik had graag een boodschap aan Marianne gedaan en dan en dan wou ik ook graag weten, ik wou u graag zien.” Sally kon niet bij de halve waarheid blijven. De treurige oogen van de dame waren zoo doordringend op haar gevestigd, dat zij alles zeggen moest, zooals het was. »Dat is heel lief en vriendelijk van je, dat je ons zien wilt, kindlief; door wie heb je van ons gehoord?” vroeg de dame, en nam daarbij Sally’s hoed af, legde hem op de tafel, en streek het kind de haren uit ’t gezicht. Na vertelde Sally vol vertrouwen alles, zooals liet gebeurd was, dat zij en de broers gisteren al eens zouden zijn gekomen om te zien, wie bij Marianne haar intrek nam, hoe het met de piano ging, en met alles, wat in het kleine huis moest gebracht worden. En hierbij zag Sally voor het eerst eens goed om zich heen, en was nu een weinig verbaasd, want zij zag niets dan vier kale muren en de piano, en dan nog de kleine tafel met de beide stoelen, waar zij en de dame op zaten. Zij wist, dat er nog een heel klein kamertje was, waar zeker nauwelijks twee bedden konden staan, meer zeker niet. Sally kon ’t maar niet begrijpen; het was alles zoo anders, dan zij gedacht had. Zij had verwacht, dat er overal in de kamer vreemdsoortige dingen zouden staan, heel wonderlijk om te zien, en nu was er niets als een oude piano. En dan de dame, die bij haar zat in een zwart zijden japon en er zoo voornaam uitzag, als Sally zich nooit had kunnen voorstellen; en de jongen in zijn fluweelen pak, die er precies uitzag, als de ridders in Edi’s mooie prentenboek, en die haar een stoel had gebracht, zonder dat iemand hem een woord zeide, en die over ’t algemeen zoo vriendelijk en beleefd was, als zij nog nooit een jongen gezien had. Toen Sally met haar verwonderde oogen weêr naar de dame keek, trof haar de droevige uitdrukking van haar gezicht, zoodat het kind er onwillekeurig aan dacht, hoe haar moeder gezegd had, dat zij niet naar Marianne mocht gaan, alleen om de nieuwe raenschen aan te kijken, en zij kreeg nu een gevoel, dat zij toch zoo iets deed. Sally stond nu op, want zij bedacht zich ook, wie of zij eigenlijk bezoeken wilde; zij zeide dus haastig: Mk moet nog na,ar Katheli, zij is misschien ziek.” Hiermede stak zij de dame haar hand toe. De dame was ook op gestaan; zij greep de aangeboden hand, hield die tusschen haar twee handen, en zag het kind nog eens zoo liefdevol in de oogen, dat Sally er geheel van ontroerde. Toen kuste zij haar op het voorhoofd en zeide; «Liefkind, je waart eene vriendelijke verschijning in ons zoo stil vertrek.” Toen liet zij de hand van bet kind los, en Sally trad door de open deur in de kleine keuken. De jongen had ondertusschen de huisdeur opengemaakt en stond nu heel beleefd, even als een portier, aan den uitgang om Sally uit te laten. Zij stond bij hem stil, en vroeg; »Kom je niet op school?” ».lawel,” was het antwoord. Hierover was Sally zeer verheugd, want de jongen beviel haar bijzonder goed, en zij maakte dadelijk bij zich zelf uit, dat hij Edi’s vriend moest wrorden zoowel als de hare, en dan moest hij eiken Zondagmiddag komen, en dien met hen doorbrengen; in alle spelen zou zij hem onderrichten, en een menigte plannen gingen haar door het hoofd, want met dezen vriend was alles te beginnen; hij was zoo anders als alle, alle andere jongens en meisjes van de geheele school. »Kom je dan morgen ?” vroeg zij vol verwachting. «Waar meen je?” was de wedervraag. »Wel, in de school.” »Ja, ik ben al op school.” »Nu vaarwel,” zeide Sally, en stak hem de hand toe, »maar ik weet niet, hoe je heet.” »Erich, en jij?” »Sally.” Nu gaven zij elkaar de hand, en Erich bleef in de deur staan, tot Sally den hoek om was; toen sloot hij haar toe, en Sally ging naar het huis van den vrederechter. Maar nog voor zij het bereikt had, kwam zij de oude Marianne tegen, die zuchtte onder een groot pak paardehaar, dat zij op haar hoofd droeg. Haar verschijning was Sally zeer aangenaam, want zij bedacht plotseling, dat zij haar boodschap en de geheele Marianne vergeten had, en nu kon zij in eens alles afdoen. Zij liep op de oude toe, en wel zóo heftig, dat deze een heel eind achteruit ging en bijna het evenwicht verloor, terwijl zij riep; »Nu Marianne, je hebt aardige menschen in je kamer, praat je veel met ze? Doe jij hun boodschappen? Hebben ze geen meid ? Maak jij hun bedden op ? »Bedaar, bedaar,” zeide Marianne nu, wier evenwicht hersteld was, ik raak anders den adem kwijt; maar zeg mij eens hoe ben jij bij die menschen binnen gekomen? Je weet toch, hoe men bii mii naar bovengaat?” Sally vertelde nu, dat zij den kortsten weg wilde nemen en dus niet om het huis heen was geloopen. aan welks achterzijde de smalle houten trap was. die naar Marianne’s kamertje voerde, maar dat zij door de keuken en het achterdeurtje weer uit had willen gaan, toen zij plotseling voor de open deur en vlak voor de dame gestaan had. «Dut moet je niet meer doen,” viel Marianne bally hier in de rede, terwijl zij haren wijsvinger waarschuwend ophief. »Hoor je, Sally? Pas op, als je het weêr doet. Dat zijn geen menschen, bij wie men maar zoo naar binnen loopt, als woonden zij op straat.” «Maar de dame was toch heel vriendelijk, Marianne, zeide Saily. »Zij was volstrekt niet boos.” »Dat blijft hetzelfde, zij is niet anders, zij zou met onvriendelijk kunnen zijn, en daarom niet en toch niet, en om vele redenen niet; hoor je ’t Sallyr zul je daar nu niet meer doorloopen?” »Neen, ik beloof het je, ik was ook volstrekt niet van plan, het nog eens te doen. Kijk, nu zou ik het voornaamste toch nog vergeten. Lisebet laat je groeten, en ze zou eens op een mooien Zondag komen.” De laatste woorden klonken al heel uit de verte, want Sally was al pratende aan ’t loopen gegaan, en was al een heel eind weg, toen Marianne haar de groeten aan Lisebet nog meê wilde geven. Na eenige sprongen bereikte Sally eindelijk het huis van den vrederechter, waarvoor een groote appelboom stond, die de steenen pomp overschaduwde. Hier stond Katheli, die er volstrekt niet ziek uitzag, maar met twee dikke, roode armen in het water plaste, waarin zij iets schoon scheen te maken. »Dus je bent niet ziek?” riep Sally haar tegemoet; »waarom ben je niet op school geweest?” »Zoo, ben jij ’t? Goeden avond! Ik wist niet wie daar zoo aan kwam springen, en ik had geen tijd om op te kijken,” zeide Katheli gewichtig* »Zie je, daarom ben ik ook niet op school geweest, ik had er volstrekt geen tijd voor, want moeder is vandaag naar mijne zieke grootmoeder gegaan, en dan hebben we kuikens gekregen, twaalf, heele kleintjes, en dan moet ik nog een kous wasschen, want ik heb de kuikentjes overal nageloopen en ben toen bij ongeluk in de modder gestapt. Maar kom nu, ik zal je de kuikentjes dadelijk eens laten zien, ik heb wel één kous aan, maar dat doet er niet toe.” Sally echter had nog maar weinig tijd, ook was zij van geheel andere gedachten vervuld en wilde Katheli over iets anders hooren praten dan over de kuikens; zij zeide dus beslist: »Neen, Katheli, ik heb geen tijd meer om naar de kuikens te gaan kijken, ik kwam maar eens zien, of je ziek waart, en ik wilde je wat zeggen. Ik heb de vreemde dame gezien en den jongen, dien je kent, hij ziet er zoo aardig uit, weet je ook, hoe Mi heet?” J »Hij ?” zeide Katheli, de wenkbrauwen optrekkend. »Of ik ’t weet? Erich heet hij, en denk eens, hij gaat te Unterholz op school; ik heb hem er vandaag zelf met zijn tasch naar toe zien gaan!” Dat was een slag voor Sally. Te Unterholz ging hij op school! Wat zou er nu van haar mooie plannen komen, van al die Zondagmiddagen, die zoo genotvol beloofden te zijn, van de heele vriendschap met dien aardigen Erich? Want hoe zou Edi er toe gebracht kunnen worden, om vriendschap te sluiten met iemand, die te Unterholz op schooi ging, dewijl hij even goed naar Oberholz had kunnen gaan? Sally was zeer terneergeslagen, maar zoo spoedig gaf zij een verrukkelijk voornemen niet op. Zij zou er op den terugweg nog eens over denken, hoe de zaak moest aangelegd worden; daarom gaf zij gauw aan de verbaasde Katheli tot afscheid de hand, en ditmaal hielp geen vragen, of Sally niet eerst binnen wilde komen om een boterham te eten, of met Katheli naar den grooten kersenboom achter de schuur wilde gaan, daar konden zij de rijpe kersen naar beneden trekken, het hielp alles niets. „Een andere keer, Katheli, het is nu al te laat, ik moet nu naar huis, heusch ik moet!” en hiermede liep Sally weg. Katheli bleef verwonderd staan en keek haar na, doch zeer slim dacht zij bij zich zelf: »Sally heeft zeker vveèr iets nieuws in den zin, anders was zij wel meê naar den kersenboom gegaan; gewoonlijk heeft zij zulk een haast niet om thuis te komen, maar ik zal ’t er wel uitkrijgen.” Sallj ijlde ondertusschen een goed eindje voort; toen begon zij wat langzamer te loopen, want zij had zooveel om over te denken, en zóó verdiept was zij in haar plannen, dat zij geheel ongemerkt bij den tuin kwam, die zich een tamelijk groot eind van de pastorie af in het weiland uitstrekte. Op het muurtje stond Ritz, en wenkte met driftige gebaren, want Sally had hem eerst in ’t geheel niet opgemerkt. »Loop toch wat harder,” riep hij nu, »dan kun je nog wat vertellen, anders moeten wij dadelijk naar bed, tante heeft al tweemaal op de klok gekeken. Ben je bij Katheli in den stal geweest? Hoeveel koeien staan er nu in? Heb je de jongen van de geit ook gezien ?” O D Maar Sally had gansch andere dingen in ’t hoofd. Zij ging gauw in huis, en Ritz liep haar na. In de kamer zaten allen bijeen; moeder en tante stopten kousen, vader las de groote Kerkelijke Courant en Edi zat, met de ellebogen onder ’t hoofd, geheel in een geschiedenisboek verdiept. Nauwelijks had Sally de deur geopend, of zij riep opgewonden: »0 moeder, u had eens moeten zien, hoe vriendelijk de dame was, en zij is zoo mooi en zoo zacht en zoo goed, en heelemaal een voorname dame, en Erich is net een ridder in een fluweelen pak, en zoo netjes en beleefd; Edi zou geen aardiger vriend kunnen vinden.” «Geheel verwonderd keken allen naar Sally, want op dien uitval volgde een kleine stilte. Sally had geheel en al vergeten, dat zij juist niet naar de menschen mocht gaan, en dat zij als doel van haar tocht het bezoek bij Katheli had aangegeven. Dit alles bedacht zij nu op eens. Zij werd vuurrood. ))Maar, kindlief,” zeide de moeder nu, »ben je waarlijk, na alles wat er gezegd is, toch bij de vreemde menschen binnengedrongen; hoe kon je zoo zonder reden in dat huis binnen gaan?” »Niet zonder reden, mama,” zeide Sally een beetje verlegen; »Lisebet had mij een boodschap aan de oude Marianne meegegeven.” »Die de slimme Sally eerst in de keuken is gaan halen, om haar plan uit te voeren, dat is duidelijk,’ merkte tante op. Toen alles nu uitgekomen was, voelde Sally zich erg verruimd en keerde met nieuwen moed tot hare mededeelingen terug. Zij had nog zooveel te vertellen van de ledige kamer en de zijden japon van de dame, van haar treurig gelaat, en dan weêr van den ridderlijken Erich met zijn vroolijk gelach en vriendelijke oogen; zij kon'er maar niet meê eindigen, om alles zoo goed mogelijk te beschrijven. »Zoo,” Edi even van zijn boek opziende, »nu heb je weêr een vriend, het zal hem wel gauw gaan als Leopoldje!” Hierop boog Edi zich wTeer diep over zijn boek en las, onverschillig voor al wrat er voorviel, verder. Sally vond over ’t geheel niet de gewenschte deelneming ; zij was zoo met hare indrukken vervuld, dat volgens hare meening moeder en tante en allen vuur en vlam moesten worden voor de nieuwe kennissen. En in plaats van dat stopten die twee heel kalm aan haar kousen voort; vader zag niet eens van de courant op, en Edi’s geheele deelneming bestond in een satyrieke opmerking. Sally had geen goeden naam op het stuk van het sluiten van vriendschap. Bijna iedere week vond zij iemand, die haar zóó aantrok, dat zij er dadelijk vriendschap meê moest sluiten, maar meest was die vriendschap van korten duur, want dan had zij zich iets anders voorgesteld, dan zij bij nadere kennismaking vond; daarover was zij dan heel ongelukkig, maar de volgende week had zij al weer iemand gevonden, die de vorige vervangen kon. De laatste verongelukte vriendschap had Edi’s spotlust in bijzondere mate opgewekt. De kleermaker van Oberholz had drie zoontjes, en daar de vader in zijn leertijd lang te Weenen was geweest, gaf hij zijnen drie zonen als een herinnering aan die schoone dagen, de namen van drie oostenrijksche erfhertogen. Reeds de zeldzame naam had Sally aangetrokken; en daarbij kwam nog, dat Leopold, de oudste der jongens, die eerst kort geleden in Oberholz was gekomen, daar hij vroeger bij zijn grootmoeder gewoond had, altijd een sierlijk buisje en een allerliefst broekje droeg, naar den laatsten smaak gemaakt. Leopold was in Sally’s klasse gekomen, en het nieuwe van zijne verschijning had haar dadelijk in geestdrift ontstoken, Hij was echter zoo klein en tenger, dat de geheele school hem dadelijk «Leopoldje” noemde. Van dit Leopoldje had men al vooruit vernomen, dat hij op de woonplaats zijner grootmoeder, drie jaar in dezelfde klasse gezeten had. Edi zag dus van eene verschrikkelijke hoogte op Leopoldje neêr, en kon niet dan met verachting zien, dat Sally een soort van welgevallen in het jongentje bad, en vriendschap met hem sloot. Dit duurde echter niet lang, want na een proefweek, werd Leopoldje twee klassen achteruit gezet, daar hij slechts om zijn leeftijd, en niet om hetgeen hij wist, in de vijfde klasse geplaatst was. In deze acht dagen had ook Sally tot haar leedwezen ontdekt, dat Leopoldje buitengewoon vervelend wras, en Sally was blij, dat de groote klove, die tusschen een derde en een vijfde klasse ligt, haar hetafbreken verlichtte van eene vriendschap, die toch niet voortgezet kon worden, want er was niets met Leopoldje aan te vangen. __ o Zoo kwam het dan, dat niemand met ware deelneming naar de levendige beschrijvingen van Sally luisterde, want ieder kwam onwillekeurig Leopoldje’s beeld voor oogen en dat boezemde geen belang in. Deze algemeene onverschilligheid verdroot Sally in de hoogste mate; zij wist toch, dat wanneer men haar maar gelooven wilde, allen zoo verrukt zouden worden over deze moeder met haren Erick, dat zij al het mogelijke van hen zouden willen weten, en nu vroeg niemand een w'oord, en naar haar verhaal werd nauwelijks geluisterd. Dit was te veel: Sally moest zich eens lucht geven, en zij trok plotseling op den in zijn boek verdiepten Edi los: »A 1 las je duizend boeken achter elkaar, en al doe je net alsof men niets vertelt, en al denk je dat men voor niemand op aarde vriendschap moet hebben, als voor die duizend-duizendjarige Egyptenaars, dan mocht je toch nog blij zijn, als je een vriend hadt zooals Erick is.” Edi moest juist iets gelezen hebben, dat hem plechtig stemde, want hij keek heel gedwee van zijn boek op, en antwoordde ernstig: »Zie je, Sally, wat vriendschap is, dat w'eet je heelemaal niet, want je denkt, dat men elke week eenen anderen vriend kan hebben. Men moet echter slechts één vriend hebben voor zijn geheele leven, en diens vijand moet men drie maal om de muren van Troje sleepen.” »Die kan dan nog eerst een aardig reisje maken, wanneer hij in Oberholz woont,’’ merkte Sally op. Moeder was ondertusschen naar buiten gegaan, en tante stond nu ook van haar werk op. »Je wordt nog heelemaal barbaarsch alleen van die geschiedenis,” zeide zij tot Edi; »nu is het echter hoog tijd om naar bed te gaan, vlug wat! Waar is Ritz?” Ritz had zich al een poosje geleden achter den kachel verstopt, in de hoop daar een poosje langer zijn noodlot te ontgaan; in dat donkere hoekje was hij in slaap gevallen. »Daar hebben we ’t al,” riep tante uit, toen de slaper ontdekt was geworden, en zij hem slechts met groote moeite wakker schudde. »Heb ik geen gelijk, ze bijtijds naar bed te brengen?” Terwijl tante hem schudde en haar best deed hem wakker te krijgen, had Edi al een paar maal moeite gedaan, bij haar te komen en haar iets mede te deelen; maar zij was hem altijd ontkomen. Nu was er een rustig oogenblikje, want Ritz was eindelijk wakker gewmrden. Edi trad nu snel op tante toe, en zeide: »Ik meen niet levend, maar eerst na zijnen dood, zooals Achilles deed.” »Die praat nu waarlijk ook al in den slaap, en zegt niets dan onzin,” riep tante uit, want zij had al lang niet meer aan Edi’s uitspraak over den vijand gedacht, en wist volstrekt niet, wat hij meende. »Neen, zoo kan het niet langer gaan; kinderen moeten op tijd naar bed, anders komt het geheele huishouden in de war.” Edi wilde het nog eens uitleggen, want om maar niet onbegrepen; naar bed te gaan, zou bij tante overal zijn nageloopen: hij moest haar de zaak toch duidelijk maken, en nu was er zulk een groot misverstand ontstaan! Doch nu hielp geen uitleggen meer; Edi en Ritz werden in de kamer geschoven, het licht werd op tafei gezet, de deur toegemaakt, en weg was tante. »Moeder zal nog wel bij ons komen, die moet ik nog alles uitleggen,” zeide Edi tot zichzelf, want zoo verkeerd begrepen te zijn, het verontrustte den nadenkenden Edi in hooge mate. Moeder kwam ook nog, zooals zij eiken avond deed, en beloofde Edi, tante alles duidelijk te maken, en zoo gerustgesteld, kon hij den slaap vinden, dien rtitz al lang weêr op nieuw had gevonden. HOOFDSTUK 111. Een bezoek, dat waarlijk Marianne geldt Den volgenden morgen stond Lisebet vol verwachting aan de keukendeur toen Sally na ’t ontbijt uit de huiskamer kwam stormen, en maakte allerlei teekens, die het kind heel goed verstond; zij had echter geen tijd meer om er gehoor aan te geven. Sally zwaaide met haar schooltasch als teeken dat zij haar begreep, en riep: Als ik uit school kom; nu is het te laat!” En van Edi en Rite gevolgd, zette zij haren weg voort. Toen de school uit was keek Sally nog even naar haar broertjes om; er moest echter eene buitengewone onderneming in beraadslaging zijn, want de scholieren stonden in een hoop opeengedrongen; allen schermden met opgeheven armen in de lucht en schreeuwden zoo hard zij konden, om hunne meenmg te verkondigen. Toen Sally aan deze bekende reekenen zag, dat de beraadslaging wel lang zou duren, ging zij heen, want zij wist dat haar broertjes eerst naar huis zouden gaan, op het oogenblik dat zij bezweet en ademloos nog juist met de soep aan tafel konden verschijnen. Sally ging het huis binnen en begaf zich, met haar tasch nog in de hand, dadelijk naar de keuken. «Ziezoo, nu zal ik je eens alles vertellen, hoe het gisteren toegegaao is, Lisebet!” riep zij. Lisebet knikte haar vriendelijk toe; Sally begon en geraakte steeds meer in vuur, hoe verder zij vertelde. Vooral toen zij kwam aan de beschrijving van de dame en haar zoontje, van hunne woorden en gebaren en van de kleêren, die zij aan hadden. Maar op eens sprong Lisebet op, als had haar een wesp gestoken, en riep: »Wat zeg je, Sally? Die vrouw draagt een zijden japon midden in de week? Zijde? en zij woont bij Marianne? En de jongen een lluweelen broek en een fluweelen buis, alles van fluweel? Zoo, zoo, ik heb 10 jaar bij je overgrootvader en 30 jaar bij je grootvader en 12 jaar bij je vader gediend, en hem heb ik op schoot gehad en zien groeien, van den eersten dag af, en je kleine broertjes, ik heb ze allemaal van klein af gezien, en geen een heeft ooit een fluweelen broekje aangehad; toch zijn ze allen predikant geweest, je overgrootvader en je groot vader, en je vader, en de twee kleintjes worden het even goed ofschoon ze geen van beiden ook maar een stukje van een fluweelen broekje hebben, en die jongen midden in de week en altijd fluweel, en die vrouw in zijde, ja wel! En dan een kamer bij Marianne nemen en wonen, waar de mandemaker gewoond heeft! Daar steekt wat achter! Maar dat moet uitkomen, en al wil Marianne het honderd maal zoeken te verbergen, ik zal het er wel uitkrijgen. Ja wel, een fluweelen broekje! Het zal mij eens benieuwen, wat nu ... Sally stond heel verbaasd vóór de woedende Lisebet en begreep in ’t geheel niet, wat de oorzaak van dien uitval kon zijn. Zij had er echter genoeg van, maakte rechtsomkeerd en ging naar de huiskamer, waar, juist zooals zij gedacht had, op ’t allerlaatste oogenblik toen Lisebet met de soep binnenkwam, óók de broêrtjes verschenen en wel op een ongewone wijze; aan elke zijde van Lisebet duwden ze zich de deur in, en schoten beiden door de kamer even als de vogels voor een onweder, wanneer zij zoo door de lucht schieten, dat men denkt, ze zullen zeker met hun kop tegen iets aan vliegen. Edi en Ritz liepen gelukkig nergens tegen aan, maar kwamen onverwacht ieder op een stoel terecht, en dadelijk daarna plaatste Lisebet de soep op tafel, maar zoo hard en met zulk een boos gezicht, alsof zij wilde zeggen: »Daar, maar wanneer jullie beleefden, wat ik beleven moet, dan dachten jullie er niet aan om soep te eten.” Allen keken haar verwonderd aan. Toen zij de deur weer uit was, zeide vader, terwijl hij moeder aankeek: »Er komt onweêr, al de voorteekens zijn er; maar wat verdienen die nalatige jongens, die te laat aan tafel komen en door hun slecht geweten de tafel haast omver loopen?” voegde hij er, tot zijn zoontjes bij. Rltz keek verlegen op zijn bord en van daar langs een kleinen omweg over moeders bord heimelijk naar tante, of er soms ook een bevel zou gegeven worden om oogenblikkelijk naar bed te gaan; en van daag was het zulk mooi weer: wat zou het heerlijk zijn om na de avondschool nog wat te spelen. Er kwam gelukkig geen bevel, want de algemeene aandacht werd dadelijk weêr op Lisebet gevestigd, die met hetzelfde booze gezicht het eten meer op tafel smeet dan zette, en dan weer wegijlde. sPYai, moider’s lied* 3 Het eten was ter nauwernood afgeloopen, of vader zette zijn iluweelen kapje op, en ging in alle stilte naar den tuin, want hij vond de huiselijke onweders veel onaangenamer, dan degene, die van den hemel komen. Zoodra hij de kamer verlaten had, kwam Lisebet binnen, die er met de beide armen in de zijden heel krijgshaftig uitzag, terwijl zij zeide: »Ik zou denken, dat het er niet op aankomt, wanneer ik Marianne eens bezoek; het is al vier jaar geleden, sedert ik in Middenstuk eens bij haar was.” De domine’s vrouw had de redevoering met de grootste verbazing aangehoord, die heel verwijtend klonk; zij zeide nu: „Maar Lisebet je kon toch niet denken, dat een bezoek aan Marianne, of aan wie ook, je geweigerd zou worden; ga er maar heen, zoo gauw je er pleizier in hebt.” »Net alsof er in dit huis niets te doen was, mevrouw, en of ik in de pastorie te Oberholz sedert vijftig jaar en meer op visite was,” was het antwoord, »neen, neen, ik weet, wat er te doen is, al weet ook niemand anders het, ik kan wachten tot Zondag middag, dat is een tijd, waarop iemand van ons slag kan uitgaau, en als mevrouw het goed vindt, dan ga ik, en te lang zal ik niet wegblijven, waarom, dat weet ik, al weet ook niemand anders het.” »Zeker vind ik ’t goed,” zeide de domine’svrouw, »doe het maar, zooals je het best vindt,” Meer voegde zij er niet bij, want zij had al bemerkt, dat Lisebet boos w'as, en dat zij boozer zou worden bij elk woord, dat gezegd werd. Zij kon niet begrijpen, wTat Lisebet bezielde, maar zij vond het geraden om er niet over te spreken. Lisebet bromde nog een beetje, terwdjl zij naar de deur ging en ging toen weg, daar zij geen gelegenheid had om nog eens uit te vallen. Maar tot Zondag was er geen vrede meer, en ieder ging den heelen tijd zoo voorzichtig voorbij Lisebet, als ware zij een kruitmagazijn, dat ieder oogenblik bij een onvoorzichtige aanraking in de lucht kon springen. Eindelijk kwam de Zondag. Lisebet maakte na het eten heel veel drukte in de keuken; men kon bemerken, dat er vele gedachten in haar omgingen, waaraan zij lucht wilde geven. Maar eerst toen alles er schoon en netjes uitzag en elk ding op zijn plaats stond, ging zij naar hare kamer en kleedde zich op zijn Zondags. Toen trad zij de kamer binnen en nam afscheid, alsof zij een lange reis begon, want het was iets buitengewoons voor Lisebet, als zij de pastorie voor een paar uur verliet. Zij vervolgde nu haren weg met bedachtzame schreden, en keek eens rechts en links wat er alzoo op den akker van dezen en genen buurman groeide. Maar hare gedachten namen weder de overhand op haar, dat kon men zien, want zij liep al harder en harder, en in haar ijver zeide zij halfluid eenige woorden. Nu was zij waar zij wezen moest. Marianne had Lisebet aan zien komen en verwonderde zich, dat zij hare belofte ditmaal zoo spoedig nakwam, want sedert vijf jaar had zij haar van tijd tot tijd laten zeggen, dat zij nu eens gauw zou komen, en zij was nooit gekomen; nu had zij het voor drie dagen ook laten zeggen, en daar was zij al. Marianne ging hare oude vriendin hartelijk tegemoet, en verwelkomde haar aan het hek; toen liep zij met haar gast naar de achterzijde van het huisje en gingen zij de houten trap op. Lisebet scheen dit niet goed te vinden. Nog voor zij geheel boven was, moest zij er al een woordje over zeggen. »Hoor, Mammie,” begon zij, »vroeger mocht men bij jou de voordeur ingaan, en dan midden door de keuken en zoo naar boven. Nu moeten je oudste vrienden achterin komen, zeker ter wille van het vreemde volk, dat je in huis genomen hebt. Ik heb al veel van hen gehoord en ik zie nu zelf, dat zij van hoogmoed niet weten, wat ze je bevelen zullen, dat je niet eens door je eigen huis mag gaan.” »Ach gunst, Lisebet, wat denk je toch wel,” zeide Marianne heel verschrikt, »dat is zoo volstrekt niet, niemand heeft mij iets verboden, en de menschen zijn zoo goed en niets hoogmoedig, en zoo vriendelijk en zachtmoedig en deemoedig.” »Kom eens op adem, Marianne,” viel Lisebet haar in de rede; »met al dat «moedig” maak je mij niet wit, wat zwaï’t is, en wanneer zulke menschen hierheen komen, niemand weet van waar; en ze nemen kamers in een huisje, dat er uitziet als dit, Marianne, waar zij bijna niets betalen, en als de vrouw dan nog bovendien in een zijden japon loopt en het zoontje in fluweel, daar steekt wat achter, en pas jij maar op; wanneer zij niets draagt dan zijden japonnen, zal zij ook nog wel iets anders hebben en zij zal wel weten waarom zij het verbergt ia een huisje, dat er eigenlijk maar uitziet, als een groot kippenhok. Ik wil je alleen maar gewaarschuwd hebben, Marianne, je zult er nog slecht bij varen met zulke menschen.” sLisebet”, zeide Marianne nu, met zooveel vuur, als zelden het geval was, »het zou goed zijn, als alle menschen waren zooals deze vrouw en jij en ik zouden God mogen danken, wanneer wij ook zoo waren, en ik heb op deze wereld nooit een beter, een geduldiger en een liefderijker mensch gezien. En wat de zijden japon aangaat, zwijg daar maar over, Lisebet. Menigeen ziet er anders uit, als zoo oppervlakkig lijkt, en je zou beter doen, van vriendelijk over een lijdende vrouw te denken, waar God op nederziet.” Marianne wilde niet zeggen, wat zij wist, dat de vrouw1 maar één japon had, en volstrekt geen andere zoodat zij de zijden wel dragen moest, maar zij had geen zin, om dit aan Lisebet te vertellen, nu zij hoorde, hoe deze oordeelde. »Ik denk er niet aan om onvriendelijk over die vrouw te denken”, ging Lisebet nu voort, »en dat veel niet is, zooals het lijkt, dat weet ik al lang; maar wanneer een kleine jongen, midden in de week een fluweelen broekje draagt en dan nog een fluweelen buis, dan is dat nu eenmaal een fluweelen broek en het lijkt niet alleen maar zoo, dat staat vast; en er steekt wat achter, dat is zeker, het zal wel uitkomen ook, en er niet al te best uitzien. Ja wel, een fluweelen broek dragen, zoo’n jongen, van wien niemand weet waar hij van daan komt, ja wel.” «Bezondig je niet aan den jongen,” zeide Marianne ernstig, «kijk hem maar aan, hij ziet er uit als een engel, en dat is hij ook.” »Zoo, ook dat nog,” ging Lisebet voort, »en wanneer heb je dan een engeltje gezien, dat je zoo weet, hoe zij er uitzien? Dat zou ik wel eens willen weten! Maar ik heb meer dan 50 jaar in een fatsoenlijk huis gediend, en ik heb den ouden predikant en den tegenwoordigen en zijn beide zoontjes helpen opvoeden, maar van tluweelen broekjes heb ik nooit iets geweten, volstrekt niets, en dat waren toch nog andere menschen, als deze, zou ik denken. Dat wou ik je nu zeggen, Marianne, en daarom ben ik hoofdzakelijk bij je gekomen, alleen opdat je zou weten, hoe ik er over denk. En wat de engeltjes aangaat, zoo kan ik je zeggen, dat wij een jongen hebben, die er precies uitziet als de engeltjes, die op de schilderijen op trompetten blazen, zulke mooie, stevige, roode wangen heeft onze Maurits, net alsof ze geschilderd zijn, en zulke ronde armen en beenen.” »Ja, dat is waar, Ritz was altijd een prachtig kind, ik zou hem graag nog eens zien,” antwoordde Marianne goedmoedig. Dat verzoende Lisebet al een weinig; en veel vriendelijker zeide zij: »Kom dan nog maar eens in Oberholz, je zult zeker wel meer tijd hebben dan ik. Dan kun je den anderen ook eens bekijken en zien wat voor een aardig recht neusje of hij heeft, zoodat geen engeltje een mooier kan hebben, en in de geheele school is hij verreweg de knapste, dat zegt de meester zelf van Eduardli.” Lisebet noemde de jongens nooit anders, want de afkortingen Ritz en Edi vond zij een verminking van de namen, en een roof aan hare lievelingen gepleegd. »Ja, ja, dat geloof ik ook. Ach, wat is het toch heerlijk, om zulk een geregelde huishouding te zien waar allen zoo gelukkig en vroolijk zijn,” zeide Marianne, en keek eens naar den kant waar de kamer der vreemden was, en nu was Lisebet weêr goed in haar humeur, daar Marianne. de pastorie geprezen had. »Wat hebben die menschen toch? vroeg zij nu deelnemend. »Ach, ik weet niet, wat te zeggen,” was het antwoord, »ik begrijp zelf alles niet goed.” »Nu, ik vind toch maar, dat je met zulk vreemd volk nooit veilig bent.” »Neen, neen, zoo meen ik het niet,” zeide Marianne levendig; »ik zeg je het zijn beste menschen, voor die vrouw zou ik alles overhebben.” Maar Marianne had geen zin, om hare vriendin alles te vertellen, wat zij wist, en eens met haar te spreken over de dingen, die zij niet begreep, want Lisebet had kennelijk geen hart voor die beiden en wantrouwde hen. Marianne had zoo’n liefde voor die vrouw en den jongen opgevat, dat zij van hare vriendin geen aanmerkingen over hen kon verdragen. Zij zweeg dus, en Lisebet kreeg niets meer uit haar wat de menschen betrof. Dit lange gesprek had geruimen tijd geduurd; Lisebet stond van de houten bank op, waar zij met Marianne op was gaan zitten, en wilde afscheid nemen. Maar dit liet Marianne niet toe, eerst moest de gast koffie met haar drinken, en dan wilde zij haar wegbrengen. £n zoo gebeurde het ook, en toen zij zoo samen wandelden, hadden zij elkaar nog veel te vertellen en waren zeer spraakzaam: alleen wanneer Lisebet wéér over de vreemde menschen begon, werd Marianne stil, en zeide bijna niets. Aan den ingang van het bosch, scheidden zij, en Marianne moest beloven, zoo gauw mogelijk een tegenbezoek te brengen. Lisebet vervolgde vlug haren weg, en kwam in zulk een goede stemming thuis, dat de domine’svrouw besloot haar eens wat meer een bezoek bij Marianne te laten brengen. Toen Marianne bij haar thuiskomst in haar huisje trad, kwam haar een liefelijk gezang tegemoet: zij kende het wel. lederen avond in de schemering zette de vreemde vrouw zich voor de piano en zong, en zij zong zoo mooi en met eene stem, die zoo vol was, dat Marianne diep getroffen werd en niet van de plaats, waar zij het zingen hooren kon, weg kon komen, voor het geluid geheel weggestorven was. Het liefste van alles hoorde Marianne een lied, dat de vrouw dagelijks zong, hetzij aan het begin of aan het eind. Dan was het altijd, alsof er een groote vreugde in hare stem trilde, en als wilde zij allen, die haar hoorden ook m die vreugde doen deelen. En toch trof dit lied Marianne telkens zoo diep, dat zij altijd weêr weenen moest, als zij het hoorde zingen. Zoo ging het haar ook dezen avond. Er lag een groot houtblok bij de huisdeur, dat haar dikwijls tot zitplaats diende, wanneer zij zich ’s avonds buitenshuis nog een weinig verfrisschen wou; dit plaatste zij nu onder het venster, zoodat zij een oogenblik in de kamer kon zien. Daar zat de vrouw aan de piano en hare groote, heldere oogen blikten naar den avondhemel diep ernstig en weemoedig en toch klonk er weder een groote blijdschap door het schoone lied, dat zij zong. De kleine jongen zat op een klein bankje naast haar, en keek met zijne vroolijke, heldere oogen tot haar op en luisterde naar het gezang. Marianne kon niet langer het aanzien, zoo iets was haar nog nooit overkomen • zij klom van het blok af, en zette er zich op neer,* en met haar boezelaar voor de oogen weende zij, tot het lied geheel weggestorven was. HOOFDSTUK IV. Des nachts in de pastorie en des nachts bjj Marianne. Toen Edi en Ritz ’s avonds in hunne bedden lagen, en toen hun moeder het avondgebed met hen gedaan en de deur achter zich dicht gemaakt bad. begon Edi: »Heb je gemerkt, Ritz, dat papa bijna is, zooals de lieve God ? Hij weet de dingen al, voordat je ze maar half verteld hebt.” «Neen, dat heb ik niet gemerkt,” antwoordde Ritz; «maar het zou wel aardig zijn, want dan kan hij alles doen, wat hij wil, en ook maken, dat het mooi weêr is.” «Ach Ritz, je let alleen maar op het voordeel! Denk ook eens aan het andere!” Hier richtte Edi zich vol vuur in bed op en ging voort: «Zie je, laatst heb ik voor papa alleen maar onze verzen voorgezegd, die wij op de anderen en de anderen op ons gemaakt hebben, en toen wist hij dadelijk, dat wij de toebereidselen maakten voor een groot gevecht, w'aaraan hij ons verbood meê te doen. Van avond heeft men nu alles besproken, en ik zal de troepen der Obenholzers aanvoeren, alles heb ik al overlegd en voorbereid. Dan zou ikdecunctator Fabius zijn en ik zou mijne troepen al maar om den heuvel laten loopen, en ik zou maar steeds niet aanvallen: dat is veel veiliger, weet je, en dan kan Hannibal ook niets doen en mii niet aanvallen.” »Leeft Hannibal dan nog?” vroeg Ritz. »Ach Ritz, wat ben je toch onbeschrijfelijk dom,” merkte Edi medelijdend op, »hij is reeds meer dan duizend jaar dood. Maar de aanvoerder der Middenstukkers, onze vijanden, de groote Churi, is dan Hannibal. Maar, daar valt mij juist iets in: Churi is geen rechte Hannibal, die was een groot en edel veldheer, hem kan Churi niet voorstellen: maar weet je wat, wij kunnen den vreemden jongen als Hannibal nemen, die Erick ziet er vrij wat anders uit, als Churi, zullen we?” »’t Kan mij niet schelen, als we toch niet meê mogen doen,” zeide Ritz droogjes. »Ach ja, we mogen niet meedoen,” jammerde Edi; »dat had ik heelemaal vergeten. Ach, was bet nog maar als voor vele jaren, zooals zij vandaag in de zesde klasse lazen, heb ie niet geluisterd, Ritz?” »Neen, dat heb ik niet, waarom?” »Ja zie je, eens ging het zoo: wanneer men iets gedaan had, dat niet goed was, dan kocht men dadelijk een atlaat. en alles was vergeven, maar die zijn er nu niet meer.” »Dat is jammer,” vond Ritz; maar wat kunnen wij dan doen, weet je geen ander voorbeeld uit de geschiedenis?” Edi begon diep na te denken; maar hoe hij ook zocht en dacht, hij kon in de gebeele geschiedenis geen enkel geval vinden, dat iemand iets deed, wat zijn vader hem verboden had, en dat die er naderhand toch tevreden meê was, want dat wilde Edi, en zoo zat hij rechtop in donker en kon niettegenstaande zijn inspanning geen uitweg vinden. Toen hij nu echter de bekende, geregelde ademhaling van den vastslapenden Ritz hoorde, verloor hij heelemaal den lust, om verder te denken. Hij legde zich op zijn kussen en droomde dadelijk daarna van het uniform van den cunctator Fabius. Kort daarna legde ook Marianne zich ter ruste, waar zij kon niet inslapen; het gezang der vreemde vrouw had haar heel treurig gemaakt; die stem was haar nog nooit zoo door het harte gegaan, altijd hoorde zij nog die tonen, die als vreugde en droefheid door elkander klonken. Zoo hoorde Marianne, hoe haar oude klok aan de muur elf uur sloeg, toen twaalf uur, en nog altijd kon zij niet inslapen. Nu was ’t haar, als hoorde zij beneden zacht kloppen. Zij richtte zich op en luisterde. Wie kon zoo laat in den nacht bij haar aankloppen; zij moest zich vergist hebben, zeide zij tot zichzelf. Maar neen, nu hoorde zij het heel duidelijk, iemand klopte ergens bij haar aan. Zoo gauw mogelijk kleedde zij zich en ging naar de keuken. Zij opende de huisdeur, daar was niemand. Maar nu werd er nog eens en nog eens geklopt, en Marianne merkte nu dat het in de slaapkamer der menschen zijn moest. Zij opende zachtjes de deur der kamer, waar het heel donker was, maar uit de slaapkamer, waarvan de deur aanstond, drong een zwak licht door. Marianne naderde en maakte de deur zachtjes verder open. Binnen zat de bleeke vrouw op haar bed en zag er nog veel bleeker uit dan gewoonlijk, zoodat Marianne heel verschrikt binnenkwam en uitriep: »Och, wat heeft u; o wat ziet u er uit!” »Ja, ik ben heel onwel, mijn goede Marianne,” antwoordde de vrouw met haar vriendelijke slem; »het spijt mij, dat ik je zoo midden in den nacht opschrik, maar ik had geen rust meer; ik moest je roepen, ik wilde je ’t een en ander zeggen, en het mocht eens te laat worden.” »Ach hemel, wat meent u daarmee?” jammerde Marianne; »ik zal dadelijk den dokter uit Unterholz gaan halen, die woont het dichtst bij.” »Neen, Marianne, dank je, ik weet wat het is,” zeide de zieke geruststellend; »het is een hartkramp, dien ik dikwijls heb, en ditmaal is het wat erger dan gewoonlijk en daarom, Marianne, wilde ik je vragen” (zij overhandigde Marianne een klein papier) »of je dit wilt geven aan hem, die voor mijn laatste rustplaats zorgen moet. Het is het eenigstê dat ik achterlaat en dat ik lang opgespaard heb, om maar niet van de armen begraven te worden. Dat mag zoo niet om mijns vaders wil,” voegde zij er zachtjes bij. »Ach, lieve God!” klaagde Marianue, »zoo erg zal ’t toch wel niet zijn! Denkt u toch aan den jongen! Ach, mevrouw Dorn, neemt u het mij niet kwalijk, ik heb nooit naar iets gevraagd, neen naar niets; maar wanneer u zoo niets achterlaat, wat moet ik dan met den jongen doen, heeft hij dan geen familie, heeft hij geen vader?” De moeder keek naar den slapenden Erick, die met zijn lief gezichtje, omlijst van zijn goudblond haar, er heel tevreden en onbezorgd uitzag. Zij legde haar hand op zijn voorhoofd, want zijn smal bedje stond vlak bij het hare, en zeide zacht: »Op aarde hebt gij geen vader meer, mijn kind, maar boven in den hemel leeft een Vader, die u niet verlaat, aan Hem heb ik u sinds lang overgegeven. Ik weet, dat Hij u in zijne hoede zal nemen, dus kan ik rustig en welgemoed heengaan.” »Ja, Marianne”, ging zij tot deze zich wendende voort, »ik ga gaarne: ik heb een groot onrecht begaan, den besten en liefsten vader heb ik diep gekrenkt door mijne ongehoorzaamheid en eigenzinnigheid. Ik heb daardoor veel geleden; maar terwijl ik leed, heb ik mogen ervaren, hoe groot de liefde en barmhartigheid van den hemelschen Vader voor ons is, en sedert dien tijd kan ik met groote dankbaarheid zeggen: 'k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij; Ik was bevlekt met zonden; Gij komt en reinigt mij ; Het leven was mij sterven, Tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, Die nimmermeer vergaan. De zieke had de handen gevouwen, terwijl zij sprak, en in hare oogen had een wonderlijke glans geblonken; nu viel zij echter moede en bleek op haar kussen terug. Marianne had stil bij haar gestaan en van tijd tot tijd hare oogen afgedroogd. „Nu moet ik naar den dokter, het is hoog tijd,” zeide zij angstig. „Ach mevrouw Dorn, kan ik u nog iets geven?” D D „Neen, dank je,” zeide de zieke zacht; „heb dank voor alles, mijne goede Marianne.” Deze verliet nu haastig het huis en liep, wat zij loopen kon, naar Unterholz. Van tijd tot tijd moest zij eens stilstaan om adem te scheppen. Dan zag zij op tot den helderen sterrenhemel en bad: „Lieve God, help gij ons allen.’’ Het kostte haar moeite den dokter in Unterholz te wekken, om 2 uur na middernacht; eindelijk hoorde hij toch haar herhaald kloppen en volgde haar spoedig daarna op den weg naar haar huis. Toen zij samen in de kamer der zieke kwamen, was het licht bijna uit en wierp het een zwakke schaduw op het stille bleeke gezicht. De zieke had haren arm gelegd op het bed van haar kind. De jongen had de smalle, blanke hand met zijn beide ronde handjes omvat en hield haar stevig vast. De dokter trad naderbij en bekeek de slapende nauwkeurig; hij boog zich een tijd lang over haar heen. „Marianne,” zeide hij toen, „maak haar hand uit de handen van den kleinen jongen los! De vrouw is voor altijd ingeslapen, op deze aarde ontwaakt zij niet meer, zij moet, terwijl je weg w'aart, aan hartkloppingen schielijk zijn overleden.” De dokter verliet dadelijk daarop het stille huis en Marianne deed, zooals hij haar geboden had. Zij vouwde de handen der ontslapene; toen zette zij zich op Erick’s bed, en keek dan eens naar den onbezorgd sluimerenden knaap, dan eens naar het ernstige gelaat der ontslapene moeder en weende zachtjes, totdat de eerste stralen der morgenzon in het stille kamertje vielen, en het Marianne in de gedachten kwam, dat een nieuwe, treurige dag begonnen moest worden, de dag, waarop de jonge Erick hooren moest, dat hij op aarde nooit meer de hand zijner moeder zou kunnen vasthouden. HOOFDSTUK V. Er zijn stoornissen in de school en in de huisgezinnen. Nooit had de meester van Oberholz zoo’n moeite met zijne schoolkinderen gehad, als op den morgen na dezen nacht. Het gebeurde anders wel eens, dat de een onrustiger en de ander dommer dan gewoonlijk was, maar altijd waren er nog vele, met wie hij met goed gevolg kon voortwerken. Yan daag leek het echter wel, of er een schare opgewonden geesten in de kinderen gevaren was. De jongens wierpen elkander akelige vijandige blikken toe; van tijd tot tijd hoorde men halfluide bedreigingen, en de jongens, waar de meester met zjjn rug naar toe stond, maakten zulke uitdagende gebaren tegen degenen naar wie de meester keek, dat hun oogen rolden en zij van woede de onzinnigste antwoorden gaven. De lust tot vechten was reeds zoo hoog gestegen, dat zij geen onderscheid meer maakten tusschen vriend en vijand, en de een, slechts de vuisten balde tegen den andere. Sally en Katheli, die ordelijke schoolmeisjes, staken onophoudelijk hunne hoofden bij elkander en fluisterden zoo druk mogelijk; ja, die Katheli was zoo met nieuwtjes beladen, dat zij al maar doorfluisterde, terwijl Sally uit het hoofd rekende, waardoor deze natuurlijk in de onmogelijkste verwarring geraakte. Zelfs Edi, die modelschooljongeu, was van de koers geraakt en staarde diep in gedachten voor zich heen, want nog in den speeltijd had hij zich kunnen overtuigen van de dapperheid zijner troepen, die uit gebrek aan vijanden elkander eens duchtig toegetakeld hadden, en met deze moedige bende mocht hij niet tegen dien opgeblazen Churi optrekken; hem mocht hij niet toonen, hoe een moedig veldheer te velde trekt! Juist stond de meester voor hem en vroeg, (hij was met aardrijkskunde bezig) »Edi, wil je mij de voornaamste produkten van Boven-Italië eens opnoemen?” Italië! Bij dien naam kwam Edi het geheele krijgsplan voor oogen, want hij had den omtrek heel nauwkeurig bestudeerd, waar de Romeinen met hunne vijanden gevochten hadden, en Churi als Hannibal stond zegevierend voor hem. Edi loosde een diepe zucht, en antwoordde niets. »Edi,” zeide de meester nu, toen er maar steeds geen antwoord kwam,” »ik zie niet in wat er voor treurigs of bezwarends in mijn vraag ligt, maar wat ik wel zie is, dat gij allen te zamen van daag zijt gelijk een kudde gedachtelooze schapen, waarmeê niets is aan te vangen. Katheli, kun je niet een oogenblik stil zijn en luisteren, terwijl ik spreek? Gij gaat nu allemaal naar huis; ik heb er genoeg van, en elk hooren jullie het? elk kind krijgt strafwerk meê! Voordat gij weggaat, komt ieder bij mij om te vragen wat hij doen moet.” J En zoo gebeurde het; dadelijk daarop stormde de schare vroolijk naar buiten, want het strafwerk kon de vreugde niet verminderen, dat de school een goed half uur te vroeg uitging, op de speelplaats vormden zich dadelijk de groepjes, die dezelfde belangen hadden; de meesten gingen om Edi staan, om zijn oorlogsplan onder veel geschreeuw en getier aan te hooren. Zoodra zij de school uit waren, nam Katheli Sally bij de hand en zeide; »Nu zal ik je nog naar huis brengen, dan kan ik je verder vertellen, wat Marianne van morgen nog aan moeder heeft gezegd.” Na deze woorden ging Katheli met haar verhaal voort, waarmee zij al op school begonnen was, en deelde Sally alles meê wat ’s nachts bij Marianne was voorgevallen. Sally luisterde stil toe, en zeide geen woord. Toen zij bij den tuin kwamen, was Katheli juist met haar treurig verhaal klaar; zij stond een oogenblik stil en wras verwonderd, dat Sally niets zeide, toen riep zij: »Nu goeden dag!” en liep weg. » "'y • "* ' “ O o x u Aan tafel vertelde Ritz met vuur, hoe alles zich op school had toegedragen; want nu ook Sally en zelfs Edi strafwerk hadden, vond hij er eerder iets merkwaardigs, dan iets bedroevends in. Edi was een weinig stil. Toen nu de kleine goudgele gebraden appels op tafel kwamen, brak ook Ritz zijne mededeelingen af en zette zich ijverig aan den arbeid. Toen hij zijn bord leeg had, wat na weinig tijds plaats vond, keek hij verlangend naar de vorderingen van zijn broeder en zijn zuster, want hij wist, dat de tweede bezending spijze eerst kwam, als alle drie hun eerste portie op hadden. Toen hij aldus naar Sally keek, bleven zijne blikken op haar rusten, en nadat hij haar een tijd lang opmerkzaam had gadegeslagen, zeide hij ernstig; »Sallv, je slikt zoo hard je maar kunt, maar zie je, er kan niets naar binnen komen, want je hebt niets in je mond gedaan en je bord blijft altijd even vol.” Nu kon Sally zich niet meer inbonden. Met moeite had zij tot nu toe hare tranen ingeslikt, en was daarbij heel stil geweest. Nu brak zij in een hevig snikken los, en stiet de woorden uit: »De arme Erick kan vandaag ook niet eten, nu heeft hij geen vader en geen moeder meer, en is geheel alleen op de wereld.” Sally huilde al harder en harder, en kon niet meer ophouden, nadat zij zich zoolang geweld had aangedaan. Ritz keek verschrikt en verbluft van den een naar den ander, hij wist niet zeker, of het ook zijn schuld was. Nu stond moeder op, nam Sally bij de hand en nam haar met zich uit de kamer. Dit voorval had groote stoornis in het middagmaal gebracht. Vader was ontstemd en zweeg. Tante sprak tot hem met groote levendigheid, om hem opmerkzaam te maken op dit duidelijk bewijs, hoo opgewonden kinderen worden, wanneer zij niet bij tijds naar bed gaan. Edi zat ook heel bedremmeld voor zijn bord, als had hij inktappels in plaats van gebraden appeltjes te slikken, want hij vond het alles behalve pleizierig, dat zijn vader van zijn verstrooidheid op school gehoord had. Ritz had een soort van-vermaning verwacht, omdat de uitbarsting onmiddellijk op zijn woorden gevolgd was. Daar dit nu echter niet gebeurde en niemand zich om hem bekommerde, at hij stilletjes alles op, wat er op zijn en op Sally’s en op moeders bord nog overig was. m i ° .. – . Toen vader na een poosje in den tuin ging, kwam moeder bij hem, en beiden zetten zich op den kleinen bank onder den lijsterbessenboom. SPYBLIj MOKDES’s LIED, 4 Zij vertelde hem nu, wat Sally haar onder veel snikken had medegedeeld, wat in den afgeloopen nacht in Marianne’s huisje wp gebeurd, en zij vroeg nu haren man, of hij niet vond, dat men eens onderzoeken moest wie die menschen waren, en misschien kon men ook iets voor den jongen doen, die nu zoo alleen op de wereld stond. Maar de predikant was het niet met haar eens. Hij zeide, dat die vreemden zich tot de kerk en school van Unterholz gewend hadden; nu kon hij er zich niet meê bemoeien. Zijn collega te Unterholz zou zeker alles ter hand nemen en toezien, wat er met den jongen moest gedaan worden. Er zouden ook wel ergens bloedverwanten zijn, die de predikant van Unterholz wel op zou sporen; misschien wist hij wel meer van die menschen, dan men dacht; de vrouw zou zich wel tot hem gericht hebben, toen zij zoo vreemd aankwam; dat moest zij wel gedaan hebben, omdat zij haar jongen daar op school en ook op de catechisatie gedaan had. Ook kon men Sally niet in al haar menigvuldige gevoelsopwellingen volgen en er gehoor aan geven; het kind had een te levendig gevoel en nog te weinig onderscheidingsgave; als men haar zin volgde, dan had men het huis spoedig vol Leopoldjes en andere zonderlinge gasten, die echter na korten tijd het huis weer uit, of ten minste op zijde geschoven zouden worden door diezelfde Sally, zoodra zij zag dat die goede luidjes niet waren, wat zij zich had voorgesteld. ... . . n _ »Maar nu moet ik het toch een weinig voor Sally opnemen, lieve man,” zeide hierop hare moeder. »Het is waar, ze heeft een zeer levendig gevoel, waarmeê zij bijna ieder menschenkind tegenkomt, dat zij ontmoet ; maar dat vind ik niet zoo verkeerd, want waar zij weerklank en antwoord verneemt, daar blijft zij bij haar gevoel, en heeft heel warm en voortdurend lief. Met welk een trouw hangt zij Katheli reeds van klein af aan! Ik heb ook veel liever, dat zij met haar warm hart door ’t leven gaat en in elk mensch een vriend denkt te vinden, dan dat zij de menschen zonder deelneming voorbijgaat en geen neiging voor vriendschap heeft, al moet zij daardoor ook menige ontgoocheling ondervinden, en al moet haar ook menig hard oordeel ten deel vallen.” »Die zullen haar beide overvloedig ten deel vallen,” zeide de vader, »Wij zullen al wat in ons vermogen is doen, om haar van deze dingen te besparen, wat gespaard kan worden De dominé’s vrouw zag dus in, dat het beste, wat gebeuren kon, was, Sally gerust te stellen en haar duidelijk te maken, dat zij aan de zaak nu niets kon doen, maar dat er van een andere zijde wel gezorgd zou worden. Toen het nu overal bekend werd, dat de vreemde vrouw gestorven was, werd er vreeselijk gepraat, in ’t bijzonder door de Middenstukkers, in wier midden de vrouw had gewoond, doch die zich echter nooit had laten zien, wat hun altijd erg verdacht was voorgekomen. Daar nu niemand er iets van wist, wie zij geweest was, zoo had ieder er des te meer over te zeggen, wie zij geweest had kunnen zijn; in alle geval niets goeds, dat waren zij allen eens, want anders had zij zich meer met hen ingelaten, en had zij zich niet zoo afgezonderd. Toen er nu volstrekt geen familie kwam opdagen en zij zonder eenig gevolg moest begraven worden, kwamen er eerst een menigte verhalen in omloop, die steeds geheimzinniger werden, want de veldwachter had gezegd, dat zij zeker een banneling was, en de vrederechter had er aan toe- gevoegd, dat zij dan een groote politieke misdaad moest begaan hebben. Deze geschiedenissen vertelde Lisebet niet ongaarne aan den predikanten zijne vrouw, want hare ergernis over het fluweelen broekje had zij niet kunnen overwinnen; die kwam altijd weer boven. De predikantsvrouw schudde ontevreden het hoofd en verbood Lisebet, zulke geschiedenissen verder te vertellen. De predikant zeide; »Er zal wel een steekje aan los geweest zijn, maar nu ligt de vrouw begraven, en willen wij er niet meer van spreken.” De oude Marianne alleen stond tegenover al de anderen, en zeide hun in ’t gezicht, dat het slecht was, zoo te spreken, als zij deden; niemand van hen had die vrouw gekend, anders zouden zij wel weten, dat er niets slechts aan haar geweest was, maar dat zij*, een engel van goedheid en zachtheid en vriendelijkheid was geweest. En al zag zij er ook zoo voornaam uit, als eene vorstin, zoo was zij toch tegen een gering mensch, als zij zelf was, vriendelijker geweest dan menig mensch uit Middenstuk, die met gaten in de kousen liep. Als men echter aan Marianne vroeg, of zij de vrouw dan goed gekend had en wie zij dan geweest was, en waarom geen enkel bloedverwant verschenen was, ofschoon men het doodsbericht in alle couranten had doen plaatsen, dan kon zij niets meer zeggen, want zij wist niets. Eenige boosaardige menschen zeiden, dat Marianne er wel voordeel van zou hebben. Dit had zij echter niet, en zij had het ook nooit gezocht. De vrouw had haar kleine huur voor een maand vooruit betaald, dit was nu juist om, het was de maand Augustus geweest. Toen nu, na de begrafenis der vrouw, de mannen der wet de nalatenschap kwamen onderzoeken, kwam het uit, dat er niets was, wat de vrouw had toe- behoord, als de piano en haar zwarte zijden japon. Men besloot deze laatste aan Marianne te geven, omdat zij de overledene nog alle laatste diensten had bewezen, en haar in haar laatste rustbed gelegd had. De japon was eens zeer fraai geweest, want de slof was zwaar en kostbaar, maar zag er nu zeer afgedragen uit. Toch dacht Marianne: »Deze japon is veel te mooi voor mij; dragen zal ik haar niet, maar zij is een dierbare herinnering voor mij,” want zij had de vrouw slechts in die japon gezien. Terwijl men nog aan het beraadslagen was, wat met de piano te doen, kwam juist de waard van Unterholz met een leegen wagen aangereden, en plaatste er de piano, de ledikanten, de tafel, en de twee stoelen op, want dat alles was bij hem gehuurd; die huur was ook vooruit betaald tot op dat tijdstip. Dus bleef er voor den kleinen Erick slechts het fluweelen pakje over, dat hij aan had. Nu begon men te beraadslagen, wat er met den jongen gedaan moest worden, en men begon plannen te maken, waar hij het best ondergebracht kon worden. Marianne zeide echter, dat zij het knaapje bij zich houden wilde, zoolang zij er nog was; over drie weken ging zij toch naar haren neet in Eichwald, want haar huisje was al zoo goed als verkocht. Hiermede was iedereen tevreden; in drie weken kan er heel wat gebeuren en inmiddels werd er voor het weesje gezorgd. Zij gingen dus wel voldaan uiteen. Marianne nam Erick bij de hand die den ganschen tijd in een hoekje gestaan had en zeide: »Kom meê, jongenlief, in deze leege kamer kun je niet blijven,” en zij nam hem meê naar haar kleine kamer. HOOFDSTUK VI. Een verloren lied. Toen Erick ontwaakte, op den ochtend, dat zijne moeder stil en bleek op haar bed lag, was Marianne, die zijn ontwaken had afgewacht, bij hem gekomen en had gezegd: »Zie, Erick, je moeder is van nacht naar den hemel gegaan, en nu heeft zij het heel goed en ziet op je neer, of je goed en braaf blijft, opdat je eenmaal bij haar kunt komen.” Eerst had Erick heel kalm geantwoord: »Ja, dat weet ik wel, moeder heeft mij gezegd, dat het zoo gebeuren zou.” Toen hij nu echter bij zijne moeder kwam, en zij maar volstrekt de oogen niet opende, zette hij zich op zijn stoeltje voor haar bed en weende heel zacht. Zoolang zijne moeder nog niet begraven was, wras hij niet van haar weg te krijgen, en toen zij uitgedragen werd, zette hij zich op de plaats waar zij altijd gezeten had, en ging er den ganschen dag niet van weg. Hij was echter heel stil, en huilde hij, dan deed hij het heel zachtjes, men hoorde geen geluid van hem. Op den dag, nadat de mannen van ’t gerecht er geweest waren en Marianne Erick meê naar boven genomen had, dacht zij, dat het beste zeker was, wanneer hij nu weer naar school ging en onder kinderen kwam, zoodathij onder hen weer vroolijk en levendig kon worden, want Marianne vond het veel treuriger hem zoo stilletjes te zien huilen, dan dat hij het luidkeels had gedaan. Zij zeide hem dus dien morgen, dat zij het goed zou vinden, als hij nu weêr naar school wilde gaan. Erick gehoorzaamde oogenblikkelijk, nam zijne boeken, pakte ze bijeen en ging op weg. En zoo ging het voort, dag in, dag uit, en Marianne vond, dat Erick langzamerhand weêr meer werd, zooals hij geweest was; maar het stralende, vroolijke gezichtje, dat hij gehad had, dat was er nog niet weêr, en er was als iets schuws in zijn doen gekomen, dat men vroeger niet bij hem had gezien. ’t Was alsof een sterke stevige muur, die hem aan alle kanten begeven en beschut had, voor hem was omgevallen, en hij voor ’t eerst zijn oogen sloeg op de dingen en menschen, die om hem heen waren en hem vreemd voorkwamen. Die zekere, die stevige muur was de groote liefde van zijn moeder geweest, welke hem overal omgeven had. O Het was ongeveer veertien dagen geleden, sinds Erick weer naar school was gegaan. Bij het uitgaan der school had hij nooit gewacht, tot al de Middenstukkers bijeen waren, om tezamen naar huis te gaan, maar altijd was hij dadelijk bard weggeloopen en had den langen weg alleen afgelegd. Kwam hij ’s avonds thuis, dan stond zijn melk en zijn brood altijd voor hem op tafel klaar, wanneer de oude Marianne niet zelf thuis was om het hem te geven. Dan zeide zij wel; »Ga nog een weinig naar buiten, naar de kinderen, Erick, dat is goed voor je, je huiswerk kun je daarna nog wel maken.” Erick was dan trouw naar beneden gegaan, maar hij bleef altijd staan bij het hekje voor het huis, daar keek hij hoe de kinderen heen en weer liepen en allerlei spelletjes deden, maar hij was nooit naar hen toegegaan. Zoo stond hij dien dag ook aan het hek, en keek met verwonderde oogen naar het pas afgemaaide land, waar de schoolkinderen van Middenstuk zich met «krijgertje spelen” vermaakten, en wel onder een vreeselijk onafgebroken geschreeuw. Daar liep de groote Churi Kathelie na, en daar zij wist, hoe hard zijn dikke handen op haar rug neer zouden komen indien zij gevangen werd, stormde zij het veld af, den weg over, tegen het hekje aan, liep Erick haast omver en sprong in Marianne’s tuintje. Op dit oogenblik had Churi de ademlooze Katheli bijna gevangen; maar op eens schoot Erick vooruit, breidde zijne beide armen wijd uit en hield zoo Churi tegen, totdat Katheli als een pijl uit den boog het huisje om en weder op de weide terug gehold was, waar zij op een veilige plaats aangekomen uitrustte en niet meer gevangen worden kon. Churi bromde: »Laat jij me een anderen keer gaan of —meteen toonde hij Erick zijn vuist en liep weg, want hij hoopte, Katheli nog te vangen. Toen deze een weinig was uitgerust kwam zij terugloopen, want zij was Erick heel dankbaar voor zijn ridderdienst. Daarom kon zij hem ook niet zoo alleen zien staan, zij liep naar hem toe en zeide vroolijk: »Kom speel ook meê, je moet niet altijd zoo alleen loopen, dat is vervelend.” »Neen,” antwoordde Erick, »ik kan niet meespelen, ik wil niet zoo verschrikkelijk schreeuwen.” —7 -- ■~* * -j »Dat kun je dan wel laten, het hoort niet bij het spel, kom maar!” en hiermeê nam Katheli Erick bij de hand, en trok hem met zich voort. Erick speelde waarlijk meê, en nu hij eens begonnen was, deed hij bet ook met hart en ziel. Men speelde geen krijgertje meer, en was nu het ringspel begonnen. De kinderen stonden in een grooten kring en hielden elkaar stevig bij de hand. In het midden van den kring stond de uitgeslotene. Deze moest onvoorziens op een hand slaan en dan ontstond een wedloop rondom den kring, wie het eerst op de open plaats in den kring kon komen; met den grootsten ijver werd het spel voortgezet maar op eens midden in ’t spel rukte Erick zich los en liep weg, zoodat er een groote stoornis ontstond. »Hem hebben wij niet meer noodig!” riep Churi geërgerd uit, »hij raag volstrekt niet meer meespelen.’’ «Welzeker mag hij dat,” beweerde Katheli; «misschien stak een wesp hem of misschien doet men het spel op die manier daar, waar hij vroeger woonde. Als hij weerkomt, mag hij naast mij komen staan; laten wij nu verder gaan.” Zoo gebeurde het; dadelijk waren al de medespelers weer met den grootsten ijver aan ’t spelen, en Erick was vergeten. Niet ver van de speelplaats stond een blinde man met een draaiorgel en speelde zijn wijsjes. Toen Erick de eerste tonen hoorde, had hij zich losgerukt en was weggeloopen. Hij stond nu op eenigen afstand van den man, en luisterde met de grootste inspanning naar al de deuntjes. Toen de man zijn weg vervolgde, ging Erick stil naar huis, en Maxüanne, die hem aan zag komen, zeide bij zichzelf: »nu had ik gehoopt, dat de kinderen hem weer vroolijk zouden maken, maar hij ziet er nog treuriger uit dan vroeger.” Van toen af keek Katheli eiken avond, als zij begonnen te spelen, of Erick ook aan ’t hek stond, en was dat zoo, dan haalde zij hem er bij. Erick speelde nu altijd meê, en als hij zoo druk aan ’t spelen was, zag hij er dikwijls heelvroolijkuit; maar bijna iederen keer gebeurde hetzelfde als op dien eersten avond; midden in ’t spel liep Erick op eenmaal weg en kwam niet terug. Eens was er een troep reizende muzikanten voorbij gekomen, die hadden hun liederen luid en vroolijk afgespeeld, het eene na het andere weg was Erick en een lang, lang eind liep hij stil achter de muzikanten aan en luisterde. Eens klonk er van verre een trompet, want een Middenstukker was in militaire dienst bij de muziek en studeerde nu zijn marschen in. Dadelijk was Erick weggeloopen in de richting van waar de muziek kwam. Eens was een jongen met een handharraonika op de speelplaats gekomen, Erick was juist bezig de verstopten te zoeken; maar er hielp geen dreigen en geen bidden aan, hij zocht niet verder. Hij stond voor den jongen, om goed te kunnen hooren; daar bleef hij staan en verroerde zich niet meer. Churi barstte haast van woede, dat Erick niet verder zocht, en zich niet half dood zocht om zijn mooie plaats te vinden, want Churi was in den top van den pereboom geklommen, die op de plaats stond en van daar kon hij dus de werkeloosheid en het hardnekkig stilstaan van Erick zien. Ook Katheli was het te veel, want achter in de geitenstal, waar zij ingekropen was, voelde zij zich onbereikbaar veilig, en nu merkte zij op eens, dat er volstrekt niet meer gezocht werd, en zij begreep dadelijk hoe dat kwam. Zij kroop weer met veel moeite te voorschijn met allerlei sporen op haar kleedje van de plaats, waar zij geheel ineengedoken had moeten zitten en liep nu op Erick toe, die nog altijd onbewegelijk stond. »Ik zou toch wel eens willen weten, wat je hebt,” riep Katheli hem toe. «lederen avond, als wij juist prettig aan ’t spelen zijn, loopt gij weg als een haas, of je staat als een pilaar en stoort je aan niets. Zoo gaat ’t niet. Kom nu en zoek ons! Maar wacht, ik moet mij eerst weêr verstoppen.” De laatste tonen der harmonika waren weggesmolten en de jongen was weggegaan. Erick haalde diep adem en zeide: »Ik kan niet meer meespelen, ik moet naar huis gaan.” Hij keerde zich om en ging heen. Maar dat verdroot Katheli; zij liep achter hem aan en sprak hem boos toe: »Dat is niet mooi van je, Erick, dat hadt je niet moeten doen, je hebt ons het spel nu vier of vijfmaal bedorven, het is volstrekt niet mooi van je, of dacht je dat soms?” Zij waren nu bij het huisje gekomen. Erick stond bij het hekje stil en draaide zich om. Heel vriendelijk zeide hij: «Wees niet boos op me, Katheli, zie, ik moet altijd zoo doen.” »Ja, waarom dan? Leg mij nu eens uit, wat je dan doet en waarom je alles bederven moet,” zei Katheli, want zij kon het nog niet verkroppen, dat zij die onvergelijkelijke plaats in den geitenstal te vergeefs beklommen had. »Ik zal het je zeggen, Katheli, want je moet niet denken, dat ik met voordacht alles bederf, ik heb er maar niet aan gedacht,” zeide Erick verontschuldigend. »Zie je, er is een mooi lied, dat heeft mijne moeder altijd gezongen, en ook nog op den laatsten dag, en dat lied zou ik nog zoo graag eens hooren. Maar niemand zingt het, en ik kan luisteren, waar ik wil, ik hoor heel andere dingen. O als ik dat lied nog eens hoorde!” Nu zag Katheli hoe Erick’s oogen zich met grooto tranen vulden; oogenblikkelijk veranderde haar toorn in groote deelneming. »Daar moet je niet zoo bedroefd om zijn, ik kan je wel helpen,” zeide zij dienstvaardig, »ik ken zoo veel liedjes; zeg maar, hoe dat van jou heet, dan zal ik het dadelijk voor je zingen.” „Ik denk er altijd over, maar ik kan mij de woorden niet meer te binnen brengen: maar hoe de wijs begint, weet ik nog goed; denk je, dat je het lied kunt raden, wanneer ik het zing?” »Ja natuurlijk, zing maar op,” zeide Katheli. Erick zong een regel, en toen nog een en toen nog een eindje verder. Katheli schudde heel verwonderd haar hoofd. »Dat lied heb ik nooit gehoord, maar misschien zingen wij het wat anders, ’t kan wel zijn, dat ik het nog vind. Zeg maar, waarover het is, over menschen of dieren.” »Heel in ’t begin over bloemen en mooie groene boomen, weet je, met prachtige takken.” »Houd maar op, ik weet alles al,” viel Katheli hem in de rede: »nu zal ik het je voorzingen.” En met een vaste stem en uit volle borst zong Katheli: „Drie rozen in den tuin, " m J Drie dennen in het woud, In den zomer is het warm, In den winter is het koud.’’ sis het dat?” vroeg zij nu in het volste vertrouwen, dat het zoo zijn moest. Maar Erick schudde met zijn hoofd en zeide: »Neen, neen, dat is het niet, er is niets geen gelijkenis tusschen hetgeen gij zingt en het lied.” Kiltheli was erg verbaasd. »Er kwamen toch bloemen en boomen in voor,” meende zij, »of weet ge zelf niet goed meer, hoe het lied is, Erick?” »Ja zeker,” verzekerde deze. »Zie ten eerste is het een groot feest, waar zij allen met veel bloemen en groene kransen komen, terwijl er een groot heer komt en —” «Misschien wel een graaf,’’ viel Katheli hem in de rede. «Misschien.” ï>o nu weet ik ’t al! Had ge dat van dien graaf maar dadelijk gezegd; let nu op!” -j ö rj 7 r En weer zong Katheli zoo hard ze maar kon: „Ik stond op hooge bergen En keek in het diepe dal. Ik zag een scheepje varen, Waarin drie graven waren.” »Nu Erick?” Maar Erick schudde noch krachtiger van neen en zeide treurig: »Volstrekt niet, volstrekt niet! Misschien is het lied nu heelemaal verloren gegaan en kent niemand het meer!” »Nu weet ik nog een middel,” zeide de behulpzame Katheli, want Erick’s verdriet ging haar zeer ter harte. »Het is wel wat laat, maar ik kan ’t nog wel doen.” Zij sprong weg, terwijl Erick haar verbaasd nakeek, waar zij toch wel het lied zoeken wilde. In een kwartier had Katheli al voorthollend den voet van den heuvel bereikt, waarop de pastorie stond. Boven op den tuinmuur stond Ritz uit te kijken, wat of er nog gebeuren mocht in den korten tijd, die hem nog voor den aftocht naar het nachtkwartier overbleet. »Gauw, Ritz, haal Sally eens hier, maar vlug wat,” riep Katheli hem toe. , £• Dat was iets voor Ritz, want hij hoopte, dat er nog iets bijzonders gebeuren zou. Nog eer Katheli heelemaal boven was, had hij Sally al bij haar gebracht. Ademloos deelde Katheli haar verlangen mede en verwachtte vast, dat Sally die toch zoo veel versjes kende, haar oogenblikkelijk uit de verlegenheid zou helpen. Doch dat ging maar zoo niet, want eerst wilde Sally goed weten, wat in het vers staan moest, of het vroolijk of treurig was, en toen begon zij te raden en te probeeren, of het dit kon zijn, of dat, maar geen enkel voldeed volkomen aan het voorschrift, en op eens sprong Katheli op en riep: »Daar luidt de avondklok, ik moet naar huis, vader is zeker al aan ’t avondeten en zal op mij knorren. Ik had ook gedacht, dat je het veel gauwer zou weten, Sally, maar zoo’n eenvoudig lied! Bedenk je nog eens en zeg het mij morgen op school maar vast hoor, anders wordt Erick weer zoo treurig; goeden nacht!” o J o • Katheli vloog weg en Sally ging in gedachten het huis binnen. Dadelijk hierop werd het licht in de huiskamer opgestoken, waar moeder en tante aan de tafel zaten en waar vader nu ook zijn plaats innam. Edi had al lang met zijn boek zitten wachten, of het licht nog niet opgestoken werd, want moeder had hem verboden, aan het raam in de schemering voort te lezen; Ritz ging ook zitten, om al zuchtende zijne sommen, die zoo lang mogelijk waren uitgesteld, te maken. Nu kwam Sally de kamer binnen; onder eiken arm droeg zij vier of vijf boeken van verschillend formaat; en het kostte haar heel wat moeite om dat lastige pak voort te slepen. »Ach, heb ik in de wereld,” riep tante verschrikt uit, »nu gaat Sally ook al geschiedenis studeeren!” »Neen, neen,” riep Sally, »maar maakt een beetje plaats voor mij, »ik moet noodig iets zoeken.” Zij ging ook dadelijk achter haar berg van boeken zitten, en zette zich ijverig aan den arbeid. Zij bleef echter niet lang ongestoord; de buitengewone voorraad van lectuur, die Sally te voorschijn had gehaald, trok ieders aandacht, en op eens zeide haar vader, die een poosje over zijne groote courant had zitten kijken: »Mij dunkt, Sally, dat ik daar een boek in je handen zie, dat weinig voor je past: hoe kom je aan dat Nibelungenlied?” »Ik wou juist zeggen,” viel moeder hem in de rede, »wat ter wereld wil jij met de krijgsliederen van Ernst Moritz Arndt doen?” Sally had van alle tafels meegenomen, wat haar eene verzameling van verzen toescheen; deze twee boeken had zij bij haar vader gevonden en zij vertelde, dat zij Erick’s verloren lied moest zoeken, en wat Katheli gezegd had, dat er in moest staan. »Aha,” zeide Édi en giegelde een beetje »daarom heb je dit boek zeker van de piano genomen. Nu kan Erick zich vast verheugen over de liederen, die je hem daaruit zult mededeelen.” Hij hield het boek voor zijn zuster, en wees met zijn wijsvinger de woorden op het titelblad aan: »Lieder ohne Worte.” Sally dacht niet altijd zoo diep na, als haar broeder. In den ijver voor haar plan, had zij verondersteld, dat het een bijzonder soort van liederen was; zij keek nu verbluft naar het boek, waarin slechts zwarte noten te zien waren. Ook bij Ritz was de belangstelling voor de zaak wakker geworden. Hij had nu ook een boek genomen en las met eenige inspanning: »Geharnischte Sonette von” »Wat, je hebt ook op mijn tafel gerommeld, Sally, viel tante hem levendig in de rede. »Hetis toch wat te zeggen met jullie! Eigenlijk moesten jullie alle drie al in bed liggen: het is hoog tijd, ruimt nu de boel op.” Sally was dit keer echter heel wederspannig. Zij beweerde, dat zij niet kon slapen, den heelen nacht niet, als zij het vers niet gevonden had; zij moest het Kiit heli brengen, zij had het haar beloofd, en Sally wond zich zoo op van angst, dat zij haar doel niet bereiken zou, dat moeder tusschenbeiden kwam. Zij legde het kind uit, dat dat geen boeken waren, waarin een dergelijk lied gevonden werd, en dat de aanduidingen, die Katheli gegeven had veel te onbepaald waren, om daarmeê een lied te vinden. Sally moest eerst zelf eens aan Erick vragen, wat hij nog van zijn lied wist, en dan zouden zij samen zien, of zij het vinden konden; want zij gunde den armen jongen gaarne de herinnering aan het lied zijner moeder. Deze woorden stelden Sally gerust, ze pakte gewillig baar boeken samen, en bracht elk weêr op zijn plaats. HOOFDSTUK VII. Erick komt in liet leger en dan nog ergens anders. De zonnige Septembermaand was ondertusschen aangebroken, de appels en peren keken overal lachend tusschen de bladeren door, en eiken morgen zag men den heer Burgemeester van Oberholz naar het zonnige plekje gaan, waar hij een nieuwen wijnberg had aangelegd, en waar slechts roode, zoete Elzasser druiven groeiden. Deze wijnberg lag naar het dal gekeerd, wel een half uur van Oberholz, maar de burgemeester vond den weg niet te lang, om naar den groei zijner druiven te gaan zien, want zij waren van een bijzonder kostbaar soort. Ook de vrederechter, Katheli’s vader, had een wijnberg in die buurt, maar van veel minder soort, en als hij er heenging om te zien, of de druiven dat jaar rijp zouden worden, trof hij er geregeld den burgemeester aan, en dan zeide hij op diens wijnberg wijzende; »Welk een prachtig gewas!” En dan antwoordde de burgemeester: »Dat zou ik meenen. En het zal er van ’t jaar niet meê gaan zooals verleden jaar, ik zal nu wel zorgen dat ik ze krijg!’ En hiermede hief hij den wijsvinger dreigend in de hoogte. »Als men maar eens één van de bende kon pakken” merkte de vrederechter op, *.dat men hem tot voorbeeld kon stellen, hoe het met ondeugende jongens gaan moet.” »Daar is voor gezorgd, vrederechter,” antwoordde de andere beteekenisvol: »de brutaalste onder hen zal de herinnering aan de zoete druiven menige week met zich omdragen, en men zal het hem goed aan kunnen zien.” Dit zelfde gesprek was reeds menigmaal gevoerd, want beide mannen hadden veel belang bij dit onderwerp. Maar zij moesten altijd spoedig tot nog gewichtiger zaken overgaan; want er gebeurde altijd iets bijzonders in de drie gemeenten. Ook de gezamenlijke bewoners van alle drie de plaatsen waren juist in de grootste spanning en verwachting om de wille van een zaak, waarover zóóveel gesproken werd, dat men bijna geen tijd voor zijn dagelijksch werk kon vinden, want zoo iets was nog nooit voorgekomen. De Oberholzers hadden een orgel voor hunne kerk gekocht, en op den eerst volgenden Zondag zou het ingewijd worden. Ook in Middenstuk gebeurde er iets. De oude Marianne was aan ’t inpakken; zij wilde naar Eichwald gaan, want zij kon niet langer in haar SPY»I, MOKDER’S LIID. 5 huisje blijven, haar werk was niet meer zóó, dat zij daarmeê al de kosten kon dekken, en in Eichwald had zij een ouden neef, die wat blij was, dat zij bij hem kwam. Nu sprak men er over, waarheen de kleine vreemdeling moest gaan, dien zij tot dusver bij zich gehouden had. Zij wilde den Zondag nog afwachten en de orgelinwijding bijwonen; des Maandags wilde zij dan haarhuisje verlaten. Ook voor de schooljeugd was de naderende feestdag een aanleiding tot vele en luide gesprekken. Twee partijen hadden zich gevormd, de kerkelijke en de onkerkelijke, want de eene wilde den orgelzondag, zooals zij den feestdag gemakshalve noemden, ook in de kerk meevieren en het orgel hooren spelen, maar de andere wilde daar niets van hooren; ’s middags moest men toch naar de catechisatie gaan, en twee maal naar de kerk, neen, dat was te veel; en de hoofdzaak op den orgelzondag was toch, dat overal vrouwen zaten met groote manden vol koek en ongewoon gebak; daarbij te komen, was toch het voornaamste. De Middenstukkers vooral stemden tegen de morgenkerk. De groote Churi alleen stemde, tot ieders verbazing, hardnekkig voor de kerk. Hij had het doorgezet, dat de groote, lang voorbereide strijd op den orgelzondag zou plaats hebben, hoewel er veel stemmen tegen waren: en ook nu lieten er zich nog hooren die een anderen tijd geschikter achten, daar er toch reeds op den feestdag veel zou te zien en te hooren wezen. Maar Churi werd vreeselijk kwaad, wanneer iemand iets tegen zijn plan in bracht, en men durfde hem niet boos maken, want hij alleen kon zooveel soldaten in bedwang houden, als hij er nu onder zich had, en alleen zóó kon men de overwinning behalen. De Middensiiikkers hadden zich namelijk met de ünterholzers verbonden tegen de Oberholzers en zoo waren zij een groot leger. De Oberholzers stelden nu vernieuwde pogingen in ’t werk, om Mi tot aanvoerder te winnen, want tegen de vreeselijke vijandelijke macht kon alleen een diep doordacht plan voor den veldtocht en een bekwaam veldheer hen redden, en slechts in Edi vond men dat alles vereenigd. Hij bleef echter standvastig, olschoon het hem bijna stikken deed, want alle schitterende voorbeelden van het kleine Grieksche leger tegen onafzienbare scharen van Perzen kwamen nu in hem op, en hij moest ze allen met geweld doorslikken, want hij kende den afkeer zijns vaders van dergelijke gevechten en dan nog bovendien op den Orgelzondag. ~ 9. jUri bad bevolen, dat zijn troepen zich op den Vrijdag voor den Orgelzondag in Middenstuk moesten verzamelen, opdat hij alles in orde zou kunnen maken. Op den bepaalden avond kwam het groote leger dan ook op het weiland samen, en een onbeschrijtelijk leven ging er op. Maar de groote Churi kon alles overschreeuwen, en maakte nu de dagorde bekend: Eerst zouden allen naar de kerk gaan, en hij zou gedurende dien tijd er met zijn officieren op uitgaan om te zien, wat de beste plaats voor hun kamp en voor het gevecht zou zijn. »Zoo zoo!” riep hem een klein kereltje uit den troep toe. »daarom was je zoo voor ’t kerkgaan, dat je buiten doen kunt wat je maar wilt, Churi!” Woedend riep deze: »Dat moet zoo zijn voor de /vu l 'vanneer jullie niet wilt, toe dan maar, de Überholzers zullen het jullie wel betaald zetten.” Deze bedreiging werkte, en alles ging, zooals Chun het hebben wilde. Daar het eten zoo gauw zou volgen op de orgelinwijding, zou het leger eerst daarna bij elkaar komen, en ’s morgens zouden slechts Churi en zijn officieren er op uitgaan, om al de plaatsen en stellingen te bepalen. Zoo had hij het gewild. Die officieren, die hij zelf had uitgekozen, waren zijne beste vrienden, de meest verwaarloosde jongens, die maar in Middenstuk te vinden waren. Reeds voor een jaar om dezen tijd was hij met hen in den wijnberg van den burgemeester gebroken, en had hem zijn mooiste Elzasser druiven ontstolen. Ditzelfde dacht hij nu weêr met zijn vertrouwden te doen, want het was nooit uitgekomen, wie de diefstal gepleegd had, ofschoon men er zich in al de drie gemeenten veel moeite voor gegeven had; en dit had Churi en zijne makkers zeer aangemoedigd. Hij wist echter, hoe de burgemeester ditmaal op zijn hoede was; hij was zeer goed op de hoogte van zijn dagelijksche gangen, en wist ook dat de vrouw van den burgemeester ’s middags meestal naar den wijnberg wandelde en ’s avonds dikwijls beide te zamen, zoodat men den ganschen dag niet veilig voor hen was. Maar op den orgelzondag was er niemand buiten, dat wist Churi zeker; daarom had hij alles zoo geregeld ; want werd er dan ook een onderzoek ingesteld, dan waren ook al de Unterholzers in den omtrek geweest en de daders zouden nooit ontdekt worden. Nu stoof de troep uit elkander, hierheen en daarheen, en naar alle zijden. Om al de krijgslieden had zich nog een massa toeschouwers verzameld, namelijk al de kinderen yan Middenstuk boven de twee jaar; vlak vooraan stond Katheli, altijd haantje de voorste waar maar iets te zien of te hooren was. Toen zij het weiland verliet, zag zij Erick aan het hek staan; hij had er lang gestaan en van verre naar het gewoel gekeken. Katheli nep naar hem toe. »Zoo’n gevecht was er nog nooit ” nep zij. »Doe je ook niet meê, Erick?” »Neen,” antwoordde hij droogjes. «Waarom toch niet?” aümdat zij doen, zooals bet mii niet nnnetaot ” +0 V , f L 111AJ IJiei aanstaat. »iNiet. Wat ben ie toch een eenyAlvirra • i ■ • luuu eenzelvige jongen, ]e loopt altijd alleen. Weet je al, waar je Maandag naar toe gaat. als Mariannp wport^Qt? aio iriailaiiiitj weggaat.' zegcT’ WOldt uitl)esteefl» raÜn vader heeft het ge- »Wat is dat uitbesteed?” vroeg Erick du, opmerkzamer naar Katheli’s woorden Inist.prpnrlp .. -—° wwiucii luisitjrenae. »i)an zyn er een heeleboel menschen in een kamer en die bieden op je, en wie ’t minste biedt, die Krijgt je. ' »Dat is dom.” zeide Krifk ACiuc ILIILK. » Waarom ?” »Omdat zij meer geld zouden krijgen, als zij mij gaven aan hem, die ’t meeste biedt ” r.;i>(ocll’idai ?e-bt Je niet g°ed begrepen ?Je wordt met verkocht, integendeel, wie jou krijgt, die krijgt nog geld toe, zie e?” JK 'D o Jü ; »Wie geeft hem dat eeld?” r A♦ • V 1 »Ja, dat is maar niet iemand, zooals in denkt ” verklaarde Katheli; «i, je, er is eee kiit.en daar IS geld m voor de arme menschen, en de zieken en voor hen die geen tehuis hehhpn ” -- icimia ucuutJll. werd vuurrood. »Ik wil niet uitbesteed worden,” zeide hii trotaeh T . IJ, . – 'WiVAVU, 11LJ HULJSUII. »Ja, ja, kriek men kan maar zoo niet kiezen; voor men aangenom’en is, moet men gehoorzamen. Als ier.^iet^Ult je eigen wilt tornen, neemt iemand ie onder den arm, en dan moet je wel mee.” Nadat Katheli Erick op deze wijze ingelicht bad, zeide zij hem goeden nacht en ging haars weegs. Erick bleef op dezelfde plaats staan, en verroerde zich niet. Hij was nu doodsbleek geworden, en in zijne blauwe oogen was een uitdrukking van trots en van schrik, die nog nooit op dit zonnige gezichtje te zien was geweest. Zoo stond Erick nog op dezelfde plaats, toen Churi hem op zijn weg naar huis voorbij kwam. »Men heeft je zeker boos gemaakt, fluweeJbroekje? Ik heb je nog nooit zoo gezien,” riep hij, en stond bij het hekje stil. Hij bekwam geen antwoord. »Ga maar met ons naar ’t gevecht en sla er op los, dat maakt je wel vroolijker.” Erick schudde van neen. »Wees toch niet zoo stil, en zeg wat. De jongen, die je boos gemaakt heeft, zal er ook wel bij zijn, dan kun je dadelijk op hem af gaan.” «Het is geen jongen,” bromde Erick. »Zoo, wie dan, Katheli misschien?” »Ik wil niet uitbesteed worden,” voer Erick nu uit, en zijn blauwe oogen schoten vlammen als nog nooit te voren. »Zoo, is dat ’t maar, dat is beelemaal niets!” meende Churi. »Ga maar met ons meê, dan vergeet je het uitbesteden dadelijk. Of ben je bang voor vechten, jou mooie fluweelbroek ? Weet je wat, ik zou wel een baantje voor je weten, datje wel bevallen zou,” Ju Churi was een gedachte opgekomen: hij had er iets van gehoord, dat het in den wijngaard van den burgemeester niet zoo heel veilig was, en de anderen wisten er ook iets van, zoodat hij dacht, dat er niemand voorop zou willen gaan en hij zelf wilde ook liever een ander laten probeeren, of er ook ergens een val gezet was, waar de voorste in zou vallen, terwijl de anderen dan gewaarschuwd waren. Voor dit postje kwam Erick 'hem voortreffelijk te pas. »Nu, wat wil je ?” vroeg hij den zwijgenden Kriek. Maar deze schudde weer van neen. »En als ik je help om niet uitbesteed te worden wat wil je dan?” ’ »Eloe kun je dat?” vrees Erick twiifelachtis. Churi gaUW lk maar Wil, kan ik dat!” Pochte »Weet je dan niet dat mijn vader kommies is? ny komt m alle huizen langs den ganschen berg, tot ver voorbij Unterholz, en kent alle menschen en kan je thuis brengen, waar hij wil. Je behoeft maar te zeggen, wat je doen wilt. Koeien hoeden brieven rondbrengen, kleine kinderen in wagentjes rijden, wat je maar ’t liefste wilt.” Enck had nog nooit hooren liegen, dat kende hij volstrekt met. Hij geloofde woord voor woord, al wat Chun hem vertelde. Een oogenblik bezon hij zich nog, toen zeide hij; »Wat moet ik daarvoor doen? «lets, dat je zelf zoo prettig zult vinden, als je nog nooit iets gehoord hebt. Je kunt met mij en de officieren uittrekken, ’s morgens al, je bent dan de heraut en gaat altijd voorop, om te zien, ot het land veilig is, en waar wij het best ons Kamp opslaan en den slag leveren kunnen, maar dit zeg ik je, volgen moet je mij. Ik ben de veldheer en als jij niet stipt doen wilt, wat ik zeg, ziet het er slecht voor je uit. Eerst gaan wij door een wijngaard ’’ J »Daar kan men geen gevecht leveren en ook geen kamp opslaan,” viel Erick hem in de rede »Dat is hetzelfde, ging Churi voort, »hoor goed, "a J6 zeg- -Ie moet er doorgaan en geen leven maken, hoor je? en niet wegloopen, of —” Churi hief zijn vuist heel dreigend in de hoogte. »Je mag ook vooruit aan niemand zeggen, waar wij doorgaan, hoor je?” »Ik ga niet meê,” zeide Erick. »Dan wordt je uitbesteed, dat is het beste voor ie, slaap wel!” Churi bleef evenwel toch nog staan. Het bloed steeg Erick weer naar de wangen. Een oogenblik aarzelde hij nog, toen vroeg hij: »Kan ik vast daar komen, waar ik brieven rond moet brengen, als ik meedoe?” «Welzeker kun je dat,” bromde Churi. »Dan doe ik meê." »Sla dan toe, dat het klinkt!” Churi hield zijn hand op en Erick sloeg toe. Churi hield zijn hand vast, en zei: »Zondag om zeven uur ben je daar onder den appelboom op het weiland, zeg: ik beloof!” »Ik beloof,” zeide Erick. Churi liet zijn hand los, zeide: «Goeden nacht!” en verdween achter het huisje. De gebeurtenissen van den dag verbreidden zich steeds met wonderbaarlijke snelheid door de scholen der drie gemeenten. Den volgenden avond, Zaterdags vóór den Orgelzondag, wisten alle kinderen in heel Ober- en Unterholz en in Middenstuk, dat de stille Erick opeens tot de roovers behoorde, dat hij niet alleen het geheele gevecht meê zou doen, maar met de ergste aanvoerders, met Churi en zijn makkers, reeds ’s morgeus vóór de kerk uit zou trekken. Sally kwam behuild aan tafel, Katheli had haar alles verteld. Dat nu die mooie Erick, dien zij zoo gaarne in haar huis en in haar vriendschap opgenomen zou hebben, in de handen van den ruwen en slechten Churi was gevallen, en dat deze hem nu misschien geheel zou bederven en tot allerlei slechts zou verleiden, deed haar vreeselijk veel verdriet. Zij was ’s middags naar de eenzame bank bij den tuinmuur geslopen, en had daar gehuild tot aan ’t avondeten, want niettegenstaande al haar nadenken, had zij niets kunnen bedenken, om Enck aan het slechte gezelschap te ontrukken, Edi zette ook een gezicht, als leefde hij slechts van kommer en verdriet, en zijn innerlijke boosheid spoorde hem aan, om onaangename dingen te zeggen, want nauwelijks zat hij aan tafel, of hij keek naar Sally en zeide: »Je kunt morgen de blauwe plakken tellen, die je vriend Erich meê naar huis draagt, als hij morgen vóór kerktijd al begint, en daarenboven nog onder Churi dient.” / A TTA A I «v.A * J 1 , Zooveel was er niet eens noodig geweest, om bally te doen losbarsten: »Ja, ja, Edi,” riep zij half snikkend, half dreigend uit, »jij zoudt het liefst van avond al beginnen en morgen den heelen dag door vechten, als je maar durfde, en papa het je met verboden had.” Edi werd heel rood, want hij dacht er nu aan, hoe lang hij naar een middel gezocht had, om meê te kunnen doen, zonder zijn vader ongehoorzaam te zijn. Zijn vader keek hem ernstig aan en zeide: »Edi, Edi wees nu geen Pharizeër. Voor Erick is het zeker een slecht teeken, dat hij aan het gevecht meedoet en zich daarenboven nog aan de allerslechtste jongens aansluit. Daarom, mijn lieve Sally, behoef je je aardappels toch niet zoo on- op je bord heen en weer te schuiven, alsof zij de schuld van al dit onheil zijn: eet ze maar stilletjes op.” Maar Salïy kon niets meer eten. Toen Edi kort daarna in zijn bed lag, zuchtte hij diep en zeide: »Nu is voor mij toch alles uit; maar nu zal ik mij maar op iets anders verheugen dat wij morgen krijgen, omdat het Zondag is; weet jij, wat we krijgen, Ritz?” «Catechisatie.” »Och, dat meen ik niet, ik meen iets prettigs.” »Als ze weêr uit is.” »Neen, dat meen ik ook niet, ik meen iets, dat men zien kan en in zijn hand houden, ik meen ap —” «Aflaat,” riep Ritz heel verheugd. »Ach Ritz, ik meen appelkoekjes, maar je raadt altijd zulke vreemde dingen, en dan heb ik je ook gezegd dat die er niet meer zijn,” vertelde Edi, des te verdrietiger, omdat hij zoo’n aflaat nu juist zoo goed had kunnen gebruiken. »En weet je, Edi,” antwoordde Ritz op zijn eigen gedachten voortgaande, «morgen kan Sally zeker weer niets eten, omdat Erick builen krijgt, en dan krijgen wij haar portie ook nog om op te eten, dat zijn er drie voor elk.” Hiermede legde Eitz zich vrooliik op één oor en sliep in. HOOFDSTUK VIII. Hoe het op den Orgelzondag toeging. Reeds ’s morgens vroeg, lang vóór het begin der godsdienstoefening om negen uur, trokken groote troepen menschen naar Oberholz, want het nieuwe orgel wilde iedereen hooren, en het was een prach- tige Zondag, welke maakte dat de menschen des te liever naar de kerk van Oberholz gingen. De vrouwen droegen allen een paar mooie bloemen boven op het gezangboek, en toen zij op het kerkplein waren aangekomen stonden zij stil, begroetten elkander en stonden zoo in groepjes bij elkaar terwijl zij over allerlei dingen spraken. Langzamerhand kwamen ook de mannen, en deden evenzoo. De burgemeester stond een weinig achteraf met den vrederechter; zij waren in een druk gesprek gewikkeld, waarin veel bedreigingen voorkwamen, want de burgemeester hief meermalen den wijsvinger in de hoogte en zwaaide er geruimen tijd meê in de lucht. Katheli stond dicht bij haren vader en spitste de ooren. Nu begon het luiden en dadelijk hierop kwamen de dominé’svrouw en Sally uit de huisdeur; achter hen liepen heel stemmig Edi en Ritz, de gezangboeken onder den arm. Zij stonden allen stil na eenige schreden, waarschijnlijk om den predikant af te wachten. Nu liep de oude kosterin na de domine’svrouw toe; zij had haar altijd iets te vertellen, zoodra zij haar maar machtig kon worden. Van deze gelegenheid maakte Katheli ijlings gebruik; als een pijl uit den boog vloog zij van haren vader weg en op Sally toe, trok haar op zijde en fluisterde haar zoo gauw mogelijk in: »Denkeens wat ik weet, Sally. Gisterenavond vertelde buurraans Rudi mij, die ook tot Churi’s officieren behoort, dat het volstrekt niet om het gevecht is, dat zij ’s morgens al weg willen, maar zij gaan naar den wijngaard van den burgemeester, en ontnemen hem zijn vroege druiven, en Churi heeft Erick overgehaald, om meê te gaan, omdat hij hem vooruit wilde sturen door den wijngaard, daar er misschien ergens een val gezet is; daar zou Erick dan natuurlijk invallen, en de anderen konden er mooi uitgaan zonder dat zij eenig letsel bekwamen; maar denk eens, wat de burgemeester juist aan vader verteld heeft. Hij heeft op het voetpad, dat door den wijngaard loopt, iets neer laten leggen, dat men volstrekt niet zien kan, maar loopt iemand er op, dan gaat het af en hij krijgt het schot juist in zijn gezicht waardoor hij zoo verbrand wordt dat men hem zijn leven lang niet meer kent, zoo wordt hij toegetakeld. Denk eens, nu zal Erick’s haar heelemaal verbranden en zijn aardig gezicht wordt zoo verminkt, dat men hem niet meer herkennen kan.” Sally was doodsbleek van schrik geworden. »Kom gauw, Katheli,” zeide zij dringend, »wij zullen hen naloopen en Erick alles vertellen, kom!” »Het is veel te laat, wat denk je wel,” antwoordde Katheli, »zij zijn van morgen al heel vroeg weggegaan, Erick is nu al verbrand.” Nu kwam de predikant uit de deur. Zijn vrouw keerde zich om en nam Sally bij de hand, die nog trachtte terug te blijven; Katheli ging naar de kerk, en Sally wist, dat zij nu ook gaan moest, maar zij kon van schrik en verdriet haast niet loopen, en toen zij in de kerk in haar bank zat, zag en hoorde zij volstrekt niets van het heele orgelfeest, want zij zag altijd den verminkten Erick voor zich, hoe hij daar buiten in den wijngaard lag, en hare tranen stroomden zoo rijkelijk, dat zij in ’t geheel niet meer op kon kijken. Churi en zijn kameraden waren op den bepaalden tijd bijeengekomen; ook Erick had woord gehouden en was aanwezig. Ofschoon het gezelschap zich nu tamelijk gauw op weg begaf, zoo kwamen zij toch reeds eenige kerkgangers op hun weg naar Oberholz tegen, want veel menschen wilden onderweg meteen eens zien, hoe alles op het veld en op de akkers stond, en moesten dus bijtijds van huis. Nu had Churi aan zijn officieren bevolen, dat ieder een mand meê moest nemen, want er was geen tijd om onder de hand druiven te eten, maar zij moesten gauw afgesneden en in de manden geworpen worden, dan zou men zich naar een veilig plekje begeven om ze daar rustig op te peuzelen. Met de manden gewapend zagen de officieren er een weinig verdacht uit, dat vond Churi zelf ook hij beval nu, dat als zij bij Oberholz kwamen, zij zich met hem achter een schuur moesten verbergen, totdat alle kerkgangers in de kerk gegaan en de wegen veilig waren. Reeds twee maal had .Lrick gevraagd, waarvoor men op een krijgsmarsch manden noodig had; hij had echter geen antwoord gekregen. Toen de krijgslieden nu onder het stroo verstopt zaten en tijd tot vragen en antwoorden hadden, vroeg Erick weer: «Wat moet er toch in deze manden komen?” «Druiven, als je ’t dan weten wilt,” vertelde Churi »en je zult ze ook wel lekker vinden, wanneer wij ze maar eerst bemachtigd hebben.” Toen de klokken uitgeluid hadden en alles rondom stil geworden was, gebood Churi op te breken. »Maar pas op, dat jullie zachtjes voorbij de kerk gaan, beval Churi, »want daar staan de deuren nu nog open.” Volle, heldere orgeltonen klonken den jongens door de geopende deuren tegen toen zij zachtjes de kerk naderden, en juist viel op eens de geheele gemeente in en zong uit volle borst: „Hoe zal ik U ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet. Gij, ’b werelds hoogst verlangen, Hes sterv’lings zaligst goed?” Gelijk een bliksemstraal schoot Erick uit het midden zijner begeleiders weg naar de deur en de kerk binnen. Churi werd wit van schrik, hij dacht niet anders, als dat Erick binnenging om hen voor de gansche gemeente te verraden en den voorgenomen druiven-diefstal openlijk aan te kondigen. Oogenblikkelijk maakte hij rechtsom en liep weg als een razende, want hij geloofde, dat de halve gemeente hem reeds op de hielen zat, daar hij een groote menigte achter zich hoorde loopen. Het waren echter zijn kameraden, die hem met den grootsten spoed naliepen, want toen zij den dapperen Churi zagen vluchten, dachten zij, dat het gevaar groot was, en holden steeds harder achter hem aan. Erick had zich tusschen een menigte menschen ingedrongen, die allen in het gangpad van de kerk stonden, omdat er geen plaats meer op de banken was, om te zitten; zoo vol was de kerk. Nu bruiste het gezang met orgelbegeleiding als een machtige stroom door de kerk. „Uw Sion strooit ü palmen En twijgen voor den voet, En ik breng u in psalmen Mijn jubelenden groet, Mijn hart zal ’t feestkleed dragen Yan altgd jeugdig groen, En van uw lof gewagen, Zoo veel mijn lied kan doen.” Ademloos stond Erick te luisteren, want het was het lied zijner moeder. Hij beefde aan al zijn leden, en groote tranen liepen hem langs de wangen. Een vrouw die in de buurt zat, zag het bevende knaapje, zij trok hem medelijdend naar zich toe, en maakte hem een weinig plaats, zoodat hij kon zitten. Het zingen had nu opgehouden en de dominé begon te preeken. Gedurende dezen tijd herstelde Erick zich van den sterken indruk, die hem geheel overweldigd had, toen hij op eens zijn verloren lied weer hooide. Hij keek nu eerst om zich heen en bemerkte, dat hij geheel vastgeklemd zat en zich niet kon bewegen, want er waren nog twee vrouwen in de bank gedrongen, en het gansche gangpad stond ook vol menschen, dicht op elkaar gepakt. Erick zat dus maar doodstil en bewoog zich niet, voordat de geheele preek en het gebed uit waren. Daar klonken nog eens de heldere orgeltonen, en weder viel de gemeente in en zong: ’k Lag machteloos gebonden, Gij komt en maakt mij vrij; Ik was bevlekt met zonden; Gij komt en reinigt mij ; Het leven was mij sterven, Tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, Die nimmermeer vergaan. Dat had moeder voor ’t laatst gezongen. Erick zag haar voor zich, hoe zij ’s avonds nog bij hem aan de piano had gezeten en zoo liefdevol tot hem gesproken en toen ’s morgens zoo stil en bleek daar neer had gelegen. Hij verborg zijn hoofd in zijn armen en op de leuning van de bank steunende, snikte hij om er medelijden meê te krijgen. De menschen drongen hem voorbij en de eene vrouw zeide tot de andere: »Dat arme jongske heeft ook niemand meer,” en dan gingen zij voort. De predikant had van den preekstoel af Erick de kerk binnen zien stormen. Hij keek nu naar dien kant, en zag hoe verlaten de kleine jongen op de bank zat, met het hoofd op zijn armen. Nu ging de predikant achter de laatste kerkgangers aan naar dien kant. Hij ging de bank in, legde zijn hand op Erick’s schouder en zeide vriendelijk: Waarom huil je zoo mijn jongen?” «Omdat omdat omdat zij moeders lied gezongen hebben,” snikte Erick. »Hoe heet je?” vroeg de predikant verder. »Erick Dorn,” was het antwoord. 7 —— ~ ~ . Nu wist de predikant, wien hij voor zich had. Hij nam den jongen vaderlijk bij de hand, trok hem van de bank af en zeide: »Ga met mij mee.” In den tuin van de pastorie stond moeder met de drie kinderen vaders thuiskomst af te wachten, zooals dat iederen Zondag gebeurde. Sally had nog geen woord gesproken, sedert zij de kerk verlaten had; nu drong zij zich tegen moeder aan en zeide heel opgewonden: »Toe, Maatje, toe, mag ik als ’t u blieft dadelijk naar Katheli gaan, ik moet iets met haar bespreken, heusch ik moet.” X 7 Sally had zich in ’t hoofd gezet, naar den wijnberg te gaan en Erick te zoeken, maar zij kende den weg niet, Katheli moest meê. Maar de moeder wees Sally’s smeeken af en zeide: »Je weet toch, dat wij dadelijk gaan eten, en vader staat dat wegloopen op Zondag niet toe. Daar komt hij al aan, wie is die kleine jongen, dien hij aan de hand heeft?” Sally gaf een luide vreugdekreet en sprong weg. «O Erick, ben je heelemaal on verbrand?” riep zij buiten zichzelf van vreugde, toen zij nu den jongen met ongedeerde haren en heldere oogen voor zich zag. »Ja zeker,” zeide Erick, terwijl hij beleefd zijn mutsje afnam en haar de hand gaf, wel een beetje verbaasd, want hij wist niet, waar hij zich had moeten branden. Zij nam hem ijlings bij de hand en zoo kwamen die drie de verwonderde moeder tegen, die echter, toen zij Erick aanzag, dadelijk raadde, wie die mooie jongen met zijn fluweelen pakje was. Zij groette hem heel vriendelijk, en liefkoosde zijn behuilde oogen en rood geworden wangen. Sally had hem gaarne dadelijk gevraagd, hoe alles gegaan was, en hem tot vertellen gedrongen; maar toen zij zag, hoe hij gehuild moest hebben, dorst zij niet goed, en hield hem maar stil bij de hand. Édi en Ritz zagen ook dadelijk hoe behuild hij er uitzag, en groetten hem heel kalm en stil. De predikant verliet nu de zijnen, om naar zijn kamer te gaan, zijn vrouw nam zijn plaats in en voerde Erick, dien Sally nog altijd aan den anderen kant vasthield, de trappen op; Ritz en Edi volgden. _ 7 tri i 7 ~*o Toen Lisebet, die in de keukendeur stond, den stoet zag aankomen en merkte, dat de predikantsvrouw den kleinen vreemdeling zoo liefdevol bij de hand hield, als ware hec haar eigen kleine Ritz, toen maakte Lisebet dadelijk de keukendeur toe en bromde: »Dat mankeerde er nog aan!” Kort hierop zat de geheele familie aan tafel, en had Sally gisteren van verdriet niet meer kunnen eten, vandaag kon zjj van vreugde haast niets binnenkrijgen, niet eens de appelkoeken, hetgeen Ritz erg verbaasde. Hij verheugde zich echter, dat de behuilde Erick er ook van kreeg, want hij dacht, dat hem dit wel troosten zou. SPÏRI, MOBDKa’s LIED. 6 Reeds op dienzelfden Zondagavond zat Erick al zoo vertrouwelijk te midden van de dominé’s familie aan de vierkante tafel in de huiskamer, als had hij er lang bij behoord. Den ganschen middag had iedereen hem met zooveel vriendelijkheid behandeld, dat zijn geheele hart, dat aan een groote moederliefde gewend was, open ging en hij zich zoo thuis voelde, als het geval niet was geweest, sinds hij die liefde had moeten missen. Sally wist maar niet, wat zij toch doen zou, om het hem aangenaam te maken. Nu had zij het mooiste prentenboek, dat zij bezat, te voorschijn gehaald, en Erick keek met haar de mooie plaatjes, die zij hem vol ijver uitlegde, stralende van genot omdat het nu toch zoo geworden was, wat zij geheel on mogelijk gewaand had, dat Erick zoo in hun midden was als een goede vriend des huizes, en dan dat hij ’s nachts ook nog blijven zou, want dat had vader dadelijk gezegd. Edi was in zijn geschiedenisboek verdiept en Ritz had ook een boek voor zich, hij keek er echter overheen en luisterde naar Sally. Nu hief Edi zijn hoofd op, hij moest iets bijzonders hebben aangetrolïen. »Papa,” zeide hij, »nu weet ik heel vast, wat ik worden wil: een scheepskapitein, dan kan ik de aarde eens omzeilen, w'ant ik moet al die landen eens zien, waar dit alles gebeurd is.” »Zoo, en ik dacht, dat je professor in de geschiedenis vverdt,” merkte papa op, niet bijzonder verrast door dit nieuwtje. »Dat wil ik ook worden,” zeide Ritz, »maar ik wil ook op schepen rondvaren.” »Neen, zie je, Ritz, twee broêrs moeten nooit hetzelfde worden, want dan staan zij elkaar in den weg,” verklaarde Edi hem. Dan word ik een zeeroover, die varen toch ook op schepen,” zoo troostte Éitz zich. »Dat willen we toch niet hopen,” zeide vader achter zijn Kerkelijke Courant. »Eq weet je nog, Ritz, wat ik je eens van Julius Cesar verteld heb?” vroeg Edi. »Als ik je dan ontdekte, dan moest ik je om laten brengen.” »Neen, dat wil ik niet! Maar wat kan men dan nog meer worden met schepen?” vroeg Ritz klagelijk, want wanneer Edi een gedachte uitgesproken had, bleef die bij Ritz on verzettelijk vast zitten. »Men kan ook iets heel goeds worden zonder schepen, mijn lieve Ritz,” troostte moeder hem, »en dat is veel veiliger, dan blijft men op den vasten bodem, en ik zou je raden, daarbij te blijven. En wat wil onze Erick wel worden, heeft hij daar al eens over nagedacht?” »Ik moet edelman worden,” antwoordde Erick zonder bedenken. »Dat is geen beroep,” onderrichtte Edi. Maar vader legde zijn courant neer, en zeide, terwijl hij den jongen toeknikte; »Dat is goed, Erick, ga maar op dat doel af, eerst en voor alles een edelman, daarna is elk beroep goed.” Nu stond moeder op, want het was tijd, om naar bed te gaan. Edi en Ritz namen Erick in hun midden en marcheerden zoo met hem voor hun moeder uit, om hem naar zijn kamertje te brengen, dat naast hun slaapkamer was; de deuren kon men tusschen beide kamers open laten staan, en dat was een groot voordeel, daar Erick nu ook deel kon nemen aan de nachtelijke gesprekken; hierover verheugden Ritz en Edi zich bijzonder. Zoo eindigde de orgelzondag, die zoo stormachtig begonnen was, heel vreedzaam. HOOFDSTUK IX. Een geheim, dat bewaard wordt. Toen de dominé’sfarnilie den volgenden morgen aan het ontbijt zat, zeide de huisvader, dat Erick niet met de andere drie naar school moest gaan, daar hij te Unterholz op school behoorde, maar het was nu te ver om daar heen te gaan. Als de drie anderen weg waren, moest Erick bij hem op zijn kamer komen. Zoo gebeurde het dan; en toen Erick in de studeerkamer trad, wees de predikant hem een stoel aan en zeide: »Gra nu eens hier voor mij zitten” want hij zelf zat op de groote kanapé »zie mij in de oogen, en vertel mij van het begin af alles en precies, wat gisteren gebeurd is en wat jullie dachten te doen, want ik heb van allerlei gehoord.” Erick keek met zijn heldere, blauwe oogen heel strak den predikant aan, en vertelde van het begin af alles: hoe hij uitbesteed moest worden en niet wilde, wat Churi hem beloofd had en hoe hij toen raeegegaan was, en ook nog dat de anderen allemaal groote manden hadden meegebracht, om druiven in te doen, maar hij wist niet waar. De predikant wist nu echter alles, want Sally had hem al verteld dat de burgemeester zijn druivendieven weer wachtte en hoe hij ze ontvangen wilde, en het was hem nu heel duidelijk wat hij altijd gedacht had, dat reeds het vorige jaar de bende Middenstukkers onder Churi’s commando den wijnberg geplunderd had, «Erick,” zeide de predikant nu ernstig. »Je wilt een edelman worden en het is je daarraeê ernst, zoo ver je het begrijpt, dat heb ik je aangezien, maar dat is de weg niet, die er heen voert. Zie dat kunt ge toch begrijpen, dat je je met jongens hebt opgehouden, die niet op goede wegen zijn • want om op Zondag, terwijl kerkklokken luiden zoo wild langs den weg te loopen en je te moeten verstoppen achter een schuur voor goede menschen dat heb je toch niet van je moeder geleerd is ’t wel Erick ?” Kriek had zijn oprechte oogen moeten neerslaan, en heel zachtjes antwoordde hij: »Neen.” »Maar er gebeurt nog iets veel ergers, wanneer men zich met slechte jongens ophoudt,” ging de predikant verder voort, »door hen komt men dikwijls daar, waar men nooit had moeten komen. Zie, als je daarvoor niet bewaard was geworden door het lied van je moeder, dat je hoorde, dan was je met de anderen als een dief in den wijnberg gevangen en gestraft geworden. Nu, Erick, als je moeder dat had moeten hooren.” Erick was vuurrood geworden. Een tijd lang zweeg hij in zichtbaren angst en verlegenheid, toen zeide hij langzaam: „Kan ik nu geen edelman meer worden ? ’ »Ja wel zeker, Erick,” zeide de predikant nu vriendelijk, »kun je dat. Je weet nu, op welke wijze men het niet wordt, denk daaraan en houd je ver van slecht gezelschap, en nu zal ik jeeens zeggen, hoe je een edelman kunt worden. Weet je nog, hoe het vers in het lied van je moeder is, dat zoo begint; „Uw Sion strooit Uw palmen, En twijgen voor den voet En ik breng U in psalmen, Mijn jubelenden groet, —?” Oogenblikkelijk vervolgde Erick; „Mijn hart zal ’t feestkleed dragen Van altijd jeugdig groen, En \an uw lof gewagen, Zoo veel mijn lied kan doen. »Zoo, Erick, dat woord moet je nooit vergeten. Wanneer je al wat je doet, God ter eer doet, dan wordt je in waarheid een man van eer. Wil je daaraan denken, Erick?” »Ja, dat wil ik,” beloofde Erick met vreugde, en nu keek hij weêr heel vrij en open naar den predikant op. »En nu,” zeide deze na een poosje, »nog iets, Erick, heb je je vader gekend?” »Neen.” »Weet je, of hij leeft, waar hij is?” »Moeder zeide, dat vader naar Amerika gegaan was, om zichzelf en ons gelukkig te maken, hij is echter nog niet teruggekomen.” »Ken je ook andere bloedverwanten, broeders of zusters van je moeder of goede vx'ienden?” »Neen.” «Weet je dan volstrekt niemand, tot wien men zich zou kunnen wenden, die je zou willen aannemen?” »0 neen,” zei Erick heel angstig. Maar de predikant legde hem vriendelijk de hand op het hoofd en zeide: »Je behoeft je niet angstig te maken, mijn jongen, alles zal zich wel schikken; nu kun ie heengaan.” Erick stond op; een oogenblikje wachtte hij, toen vroeg hij aarzelend: »Moet ik nu dadelijk uitbesteed worden ? Marianne is zeker al vertrokken.” «Neen, neen,” antwoordde de predikant haastig, dat zal nooit gebeuren, ga nu naar beneden naar mama, die zal je voorloopig maar hier houden.” Erick’s oogen straalden van vreugde. Tot nu toe had hij altijd gedacht, dat hij na het vroolijke leven in de pastorie dadelijk uitbesteed zou worden, en nu was dat dreigende schrikbeeld op eens en voor altijd uitgewischt. Toen Erick in de kamer kwam, zat de oude Marianne bij de predikantsvrouw. Men had haar den vorigen avond laten zeggen, dat Erick ’s nachts niet thuis zou komen; maar Marianne kon niet heengaan, zonder eerst afscheid van hem genomen te hebben. Onder vele tranen zeide zij hem nu goeden dag, en het deed ook Erick verdriet, dat de oude Marianne weg ging, maar nu hij toch in de pastorie kon blijven, was het natuurlijk heel anders voor hem, als dat hij alleen achtergebleven was. De weenende Marianne was nauwelijks uit de huisdeur gegaan of de statige burgemeester trad binnen, en stapte met vasten tred op de studeerkamer toe. Reeds vroeg in den morgen had hij bij zijn gang naar den wijngaard den vrederechter aangetroffen, en van hem had hij het voorgevallene van gisteren vernomen, hoe Erick de spelbreker van de druivendieven was geweest en deze vol schrik tot ver voorbij de twee naaste dorpen waren geloopen voor zij bemerkten, dat geen vervolgers hen op de hielen zaten, maar dat de bondgenooten elkander slechts najaagden. Dit alles had Katheli gehoord en verteld. De burgemeester was heel voldaan over het verloop der zaak, en daar hij Erick als den redder van zij n wij n berg beschouwde, kwam hij nu bij den predikant, om eens met hem te bespreken, of er ook iets voor het weesje te doen zou zijn. De heeren hielden een lange beraadslaging, want beiden was het daaraan gelegen, het beste te vin- den; maar zoo gemakkelijk vonden zij het niet. De burgemeester stelde voor, den jongen, daar hij er niet zoo heel sterk uitzag, voor een handwerk op te leiden, waarbij hij zich niet te erg zou moeten inspannen. Hij vond het best, den jongen dadelijk bij den kleermaker in de kost te doen, dan raakte hij zoo van zelf en zonder moeite in het handwerk, en had aan des kleermakers eigen jongens aardige kameraadjes, die bij hem pasten, want deze waren ook zoo fraai en netjes aangekleed als hij zelf. De predikant had echter andere plannen. Hij wist een goede inrichting, waar Erick dadelijk verzorgd en later tot onderwijzer opgeleid kon worden. Dit vond de burgemeester ook goed, en hij vertrok met de verzekering, dat hij tot het schenken van een aardige gift bereid was, want de jongen had hem een grooter genoegen gedaan, dan hij zelf wist, hetgeen de predikant toestemde. Toen deze later de beraadslaging aan zijn vrouw mededeelde, was zij niet volkomen tevreden, zij vond dat zij het weesje toch wel voor een poosje bij zich konden houden; ’t liefst wilde zij hem in ’t geheel niet meer afstaan, want de lieve vertrouwelijke jongen had al eene ruime plaats in haar hart ingenomen. Hem voor goed te houden ging niet aan; dat bewees de predikant haar, want er waren zooveel andere verplichtingen jegens allerlei bloedverwanten, dat men den kleinen vreemde niet op deze wijze mocht voortrekken ; hij zou echter gaarne den wensch zijner vrouw vervullen, om Erick ten minste eenige weken bij hen te houden; met het gaan naar die inrichting kon dan gewacht worden tot het begin van het nieuwe jaar. Toen dit besluit aan de kinderen werd medegedeeld, ontstond er een luid gejubel, want Edi had zich en Ritz reeds een menigte dingen in het hoofd gebracht over heerlijke plannen, die slechts door drie personen uitgevoerd konden worden, en Sally wist op de geheele wereld niets, dat haar zooveel pleizier had gedaan, als om dag aan dag met den nieuwen vriend samen te zijn, want hij was in alle opzichten zoo als zij het wenschen kon, en in vele nog veel aardiger, dan zij zich ooit had kunnen voorstellen, want Erick had zulk een fijngevoelende en voorkomende natuur en daarenboven zulk een vroolijkeu aard, dat het Sally was, als was zij altijd in den zonneschijn, wanneer zij met hem samen was. Ook tante keurde het besluit goed, den jongen in huis te houden, ofschoon zij eerst een storing in de huisregels had voorzien, daar er nu nog één meer was om te maken, dat er niet op tijd naar bed werd gegaan. Maar toen zij bemerkte, dat Erick altijd dadelijk op den eersten wenk toeschoot en deed, wat gewenscht werd, veranderde haar vrees in de hoop, dat men met den gehoorzamen jongen een weinig op de anderen zou kunnen werken, wat haar zeer voor hem innam. Slechts Lisebet volhardde in haren afkeer van den nieuwen huisbewoner, en mat hem zwijgend van boven tot onder, zoover het fluweel reikte, waar zij hem ook maar in huis aantrof. Erick was spoedig geheel thuis in de pastorie. I 0 O £ Hij ging nu met de drie kinderen naar dezelfde school, stelde belang in Edi’s geschiedkundige onderzoekingen, zoolang deze hem daarover onderhield, wat op eiken gang naar school en daarenboven nog zoo dikwijls als ’t maar kon gebeurde, want Edi vond groote leemten in de geschiedkennis van den nieuwen vriend, en voelde zich geroepen, die aan te vullen. Erick was ook een opmerkzaam toehoorder en deed dikwijls vragen, die Edi tot nieuwe, grondige studiën aanspoorden en hem zoo opwonden, dat hij bijna geen andere gedachten meer had dan Rome en Karthago. Ook met den gemoedelijken Ritz was Erick heel goed bevriend. De kleine jongen liep hem overal na en zag er heel gelukkig uit. wanneer hij hem van verre ontdekte; dan liep hij op hem toe en kon steeds op een goede ontvangst en een prettig praatje rekenen, want Erick was altijd vriendelijk, spraakzaam en in een vroolijke stem ming en nooit in de geschiedenisboeken begraven, wat Ritz zoo dikwijls in Edi te betreuren vond. Ritz was dus elk oogenblik, dat hij niet op school doorbracht, öf met Erick samen, öf op weg, om hem te zoeken, wat hem dikwijls veel tijd kostte, want de allerbeste vrienden waren toch Erick en Sally. Die twee waren onafscheidelijk. Er moest ookeengrooteovereenstemming in hun natuurlijken aanleg zijn, want wat de een wilde, dat vond de ander ook altijd goed, en waar de een tegen was, dat beviel den ander ook niet: en iets heerlijkers kende geen van beiden, dan met hun tweeën het bosch in te gaan waar onder de oude dennen de kleine bank stond, en daar te zitten en elkander alles te vertellen wat zij maar wisten, of ook om naar de schuimende beek te gaan en daar op de steenen aan den oever onder allerlei gesprekken naar de zich voortspoedende golfjes te zien. Zij hadden elkander ook altijd zooveel te zeggen. Erick vertelde van zijne moeder, en hoe zij samen geleefd hadden en van haar mooi zingen, en Sally werd nooit moede, altijd weer hetzelfde te hooren en altijd verder te vragen. Zoo zaten zij op een zonnigen Zaterdagmiddag in de eerste week van October op hun bank onder de dennen, en Sally was juist weer met haar vragen begonnen. Ditmaal wilde zij weten, waarom Ërick’s moeder hem te Unterholz naar school gestuurd had en niet naar Oberholz, waarheen toch alle fatsoenlijke menschen uit Middenstuk gingen, bijv. Katheli. Nu vertelde Erick haar, dat zijn moeder er Marianne over geraadpleegd had, en toen deze haar had uitgelegd, dat kinderen en ’t meest dezulke, die niet zoo geheel bekend waren, naar Unterholz gingen, toen had zijn moeder dadelijk gewild, dat hij er ook heen zou gaan, »want zie je, Sally,” zeide Erick, »wij moesten heel alleen en verborgen blijven, totdat ik een edelman geworden was.” »Maar waarom toch, dat begrijp ik heelemaal niet,” zeide Sally eenigszins ongeduldig. »En dan later, als je een edelman was, wat zou je daar dan mee doen, als je niemand kende?” , J »Ik zou het jou wel willen vertellen, Sally,” antwoordde Erick heel ernstig; »maar je moet mij beloven, dat je het aan niemand vertellen zult, nooit al duurde het ook nog zooveel jaren.” »Ja, ja, dat wil ik je wel beloven,” haastte Sally zich te zeggen, want ze was heel begeerig, om het geheim te vernemen. »Neen, Sally, je moet je goed bedenken,” zeide Erick en hield zijn handen op den rug, om haar tijd te laten; »als je dan heelemaal besloten bent, dat je er niemand een woord van zeggen zult, dan moet je het mij op de hand beloven.” Sally was vast besloten. »Geef de hand maar Erick!” zeide zij dringend. »Zie zoo; ik beloof je, dat ik geen mensch een woord zal zeggen van hetgeen je mij vertellen wilt.” Nu voelde Erick zich zeker van zijn zaak. »Zie je, Sally,” zoo begon hij, »in Denemarken is een groot, mooi landgoed, met een prachtig grasveld voor het huis; de groote deuren van de zaal komen er op uit, en midden in ’t gras zijn zulke mooie bloembedden heelemaal vol rozen, en aan den anderen kant van ’t huis zijn groote, oude eiken, waar paarden onder weiden; er zijn er zooveel en zulke mooie, en links van het huis komt men dadelijk in een boschje; daar ligt een vijver in, die heelemaal door dichte hoornen omgeven is, en daar staat een kleine bank, daar gaat men drie trappen af naar het bootje, dat heeft twee roeispanen, en daar zat moeder het liefst, en roeide dan op den vijver rond, want zie je, daar woonde mijn moeder, toen zij een kind was en nog later; en daar waar het gras ophoudt, zijn de groote stallen, waar de paarden staan, als zij' niet op de weide zijn, en moeder had een eigen wit paardje, waarop zij reed met grootvader, of met den ouden Jacob, och, dat was toch zoo heerlijk! Maar eens was moeder ongehoorzaam aan grootvader, wantzij wilde ver weggaan met mijnen vader, en dat wilde grootvader niet; maar zij ging toch, toen mocht zij niet meer terug komen, en toen was alles uit.” Sally had in de grootste spanning geluisterd. Nu barstte zij los: sOch heden, hoe jammer. Dat is nu juist zooals Adam en Eva in’t paradijs; maar waar is je moeder heengegaan? En wie is er nu op dat mooie landgoed?” «Moeder is toen ver weggegaan naar Parijs en toen nog naar andere plaatsen, en eindelijk kwamen wij te Middenstuk, en op het landgoed woont grootvader nog altijd.” «O Erick, wij zullen je grootvader dadelijk een brief schrijven en hem vragen, of je nu weer mag tehuis komen.” »0 neen! o neen! dat mag ik niet doen,” zeide Erick ; »ik mag volstrekt niet naar grootvader gaan voor dat ik een edelman ben geworden, zoodatik tot hem zeggen kan: »Ik zal uw naam geen schande aandoen, grootvader, en moeder wilde door mij het verdriet goedmaken, dat zij u heeft aangedaan. Dat heb ik moeder beloofd.” »Ach hoe jammer! hoe jammer!” jammerde Sally. »Nu mag je niet op die mooie buitenplaats komen, tot je een man bent; dat duurt verschrikkelijk lang, en dan moet je van den winter naar heele vreemde menschen op een kostschool. O als je toch maar naar dat mooie landgoed kon gaan naar je grootvader! Is het in ’t geheel niet mogelijk, Erick? Kan niemand je helpen?” »Neen, het is heelemaal onmogelijk,” zeide Erick ten volle overtuigd; »maar nu je toch alles weet, zal ik nog veel meer van de plaats vertellen, want ik weet zooveel, en ik heb er zooveel met moeder over gesproken,” en Erick vertelde en vertelde maar voort, tot zij eindelijk weêr thuis belanden. Zij waren alle twee den ganschen avond heel verstrooid, want beiden hielden zich in gedachten nog altijd met het groote landgoed bezig. Moeder zag verscheiden malen nu den een, dan den ander heel oplettend aan, want haar ontging niets bijzonders aan hare kinderen; zij zeide echter niets. Toen zij nu later met de kinderen gebeden had, en in haar eigen slaapvertrek stond, hoorde zij Sally in het aangrenzende kamertje nog eens luid en dringend tot God bidden. Haar moeder verwonderde zich erg. Wat kon het anders zoo open en mededeelzame kind toch zoo bezig houden, als op dien avond het geval was, en haar nu nog bewegen tot zulk een smeekeud gebed, en met haar had zij er geen woord over gesproken. Had het kind soms een verborgen verdriet? Zij opende zachtjes de deur, en hoorde nu, hoe Sally eenige malen achtereen dringend bad: »Och, lieve Heer, maak toch, dat Erick op die mooie buitenplaats bij zijn grootvader komt !’r Nu trad moeder bij Sally binnen. »Mijn lieve kind,” zeidezij, «waarvoor hebjezooeven tot den lieven God gebeden, wil je het mij uitleggen ?” Maar Sally begon nu zoo heftig te schreien, dat haar moeder verbaasd bleef staan. »U heeft het toch niet gehoord, u heeft het toch niet verstaan moeder?” riep het kind uit, »u mag het niet weten, niemand mag het weten, het is een groot geheim.” «Maar, kindlief, bedaar toch en luister eens rustig naar mij. Ik heb gehoord, dat je onzen lieven Heer om iets voor Erick gebeden hebt. Misschien kunnen wij ook iets voor hem doen; zeg mij allles, watje weet, het kan om zijn bestwel zijn.” »Neen! neen!” riep Sally in de grootste opwinding. »lk heb het hem beloofd, ik wil niets zeggen en ik weet ook niets, als dat ik gebeden heb,” en Sally wierp zich van overspanning op haar kussen, en begon te snikken. Nu beval haar moeder haar, stil te zijn en de zaak nu te laten rusten; zij zou ook niet verder navragen, nog er over spreken; Sally moest maar doen zooals zij wilde, en alles aan den goeden God overgeven. Sally’s moeder besloot echter bij zich zelf twee dingen; zij had Marianne, toen deze afscheid was komen nemen, allerlei vragen over Erick’s moeder en haar omstandigheden gedaan, ook of haar eigen naam Marianne bekend was geworden. Deze wist niet veel te zeggen: een enkele keer had zij een vreemden naam gezien, maar niet kunnen lezen; het was, toen Erick den leeren omslag van zijn moeders testamentje eens wegnam, dat er een naam met gouden letters geschreven te voorschijn kwam; dat testamentje moest Erick hebben. Dat kleine, zwarte boek had de dorainésvrouw ook in Erick’s kast zien liggen, zij had den omslag er ook eens afgenomen en in kleine, fijne vergulde letters de woorden: «Hilder v. Bestentrop” gevonden. Zij leidde hieruit dadelijk af, dat dat de naam van itncks moeder zijn moest; verder wist zij echter mets. Nu had zij door Sally’s gebed vernomen, dat Denemarken haar geboorteland was, en dat haar vader daar nog leven moest. Dit alles vertelde zij nu nog denzellden avond aan haren man en stelde voor, dat hij dadelijk aan dien heer in Denemarken schrijven zou. De predikant leunde diep achterover in zijn stoel en keek zijne vrouw in stomme verbazing aan. »Lieve vrouw,” zeide hij eindelijk, »denk je nu werkelijk dat ik onder het adres «Bestentrop in Denemarken” een brief kan wegsturen ? Dat adres is wel genoeg voor den lieven bod, maar niet voor kortzichtige menschen ” i\f ft n ,1 „ 1 ' 1 j ° Maar de predikantsvrouw liet niet af. Zij herinnerde haren man, dat hij toch hun landgenoot, den predikant van de fransche gemeente te Kopenhagen, kende en dat deze hem misschien op het spoor van den heer v. Bestentrop kon helpen; de laatste zou toch zeker een grondeigenaar zijn, en zoo iemand moest men toch kunnen vinden. En zóó lang en zoo dringend sprak de dominésvrouw tot haren man dat hij eindelijk toegaf en nog dienzelfden avond twee brieven schreef. Den eenen adresseerde mj: »Aan den Heer Bestentrop in Denemarken.” ezen sloot hij in den tweeden in en adresseerde hem aan zijn vriend, den predikant der fransche gemeente te Kopenhagen. Toen legde hij den dikken brief op zijn schrijftafel, opdat Lisebet hem den volgenden morgen vroeg zou vinden, en hem naar de post brengen. HOOFDSTUK X. Er gebeuren enkel verrassende dingen. Er waren al weken voorbij gegaan, sinds Erick een medebewoner der pastorie was geworden; maar Lisebet was van meening nog niet veranderd. Zij stond nu juist in haar volle breedte in de keukendeur, toen Erick de trap opgeloopen kwam en haastig vroeg: «Waar zijn Ritz en Edi?” Lisebet mat hem met haar blik van het hoofd tot de voeten, en zeide: »Ik had gedacht, dat zoo iemand in fluweel de namen fatsoenlijker uit zou spreken in een vreemd huis, en vragen: Waar zijn Eduardli en Moritzli?” Erick keek Lisebet verschrikt aan. «Daar wist ik volstrekt niets van, dat men in de pastorie zoo spreken moest; ik heb het nooit gedaan, dat spijt mij, en ik zal het zeker nooit weer doen,” beloofde hij dadelijk, Dat beviel Lisebet nu heelemaal niet; zij had vast gedacht, dat hij zou antwoorden: »Dat gaat je niets aan,” daarop had zij dan een passende redevoering gereed. Nu antwoordde hij echter zoo welgemanierd, dat zij er gansch en al van versteld stond, en als hij zijn belofte hield, zou de dominé’svrouw er wel eens achter kunnen komen, hoe zij hem de les gelezen had, en dat kon haar onaangenaamheden bezorgen, want zij wist wel, hoe liefdevol haar meesteres met Èrick omging. Zij werd daarom wat vriendelijker en zeide: »Ja, zie je, ik zeg de namen altijd maar voluit; met jou is het wat anders, jij bent hun kameraadje, en mijnentwegen kunt je zeggen, wat je wilt.” , J2O.11 graag nog iets vragen, als ik mocht ” zeide Enk, en wachtte beleefdde „V Deze goede bieren bevielen Lisebet *we|g en SiaZr:‘wa.leaS.“edigenden t0°“: *J“’ »Ik wilde vragen, of ik ook zoo, als de anderen °f d“‘* moet zeggen! \TO Kr» /d L’ —.l . T • i . • wan? dat h£?4Khfa den schouder en op het hoofd en zeide. HyZ P vragenalhebt LlSebet. te§en miJ’ en als je wal te vQf'?0n -i ’, om dan maar altijd bij mii in de watJe “«• nm i;Q aCnt eY, BlJ deze woorden keerde zii nut ieanWaelu?ebet!” Lisebet keek hem na met een welgevallen ah ware zy Zljne grootmoeder, en halfluide zeidè zh »Laat er nu eens iemand komen en drie'ziin ï) W-ereld wiJzen> dan onze bewustziin dat nf Uljdjlêlng en met het trotsche oewustzyn, dat niemand die aan kon nemen keerde zij tot hare pannen terug. Erick had d.,é gasëss meester gcKnrh— PrBelrda« baf’d“ Ürgï Eer. ohun bij zich ontboden, en de moedSe nï ZOO voor ad SchriLhaast niei «taan, Ten hy den rechterstoel verschiinen mo«st SPVÏI, HOEDKa’s LIED. ucxi uiüesi, 7 want hij vreesde de welverdiende straf van des burgemeesters krachtige hand te ontvangen. Hij kneep evenwel den jongen maar een weinig in zijn oor, en zeide: »Churi! Churi! voor deze keer kom je er beter af dan je verdient, want ik weet nu heel goed, wie verleden jaar mijn Elsasser druiven gestolen heeft, en weet ook, wie ze voor een paar dagen weer had willen stelen. Als er van nu aan ook maar een enkel druifje aan de Elsassers ontbreekt, dan reken ik jou daar voor in, en wat er dan met je gebeurt, zal je niet meê vallen, denk daar aan! Ga nu heen!” Dit liet Churi zich geen tweemaal zeggen; hij rende weg, als moest hij er zijn leven meê redden, maar van toen af zon hij op wraak tegen Erick, en als hij hem tegenkwam, balde hij zijn vuist en zeide: »Wacht, als ik jou eens te pakken krijg!” Maar tot dusver had hij Erick nog nooit alleen aangetrolïen en hem nog niet het minste leed kunnen doen; dat verbitterde Churi al meer en meer. Nu was de winter aangebroken. Heel Oberholz lag diep in de sneeuw en iedereen was vervuld van de gedachte aan Kerstmis en Nieuwjaar. Omstreeks dezen tijd gaf de predikant aan zijne vrouw een kleine wenk, dat nu de tijd naderde, om eens aan Erick’s plaatsing op de kostschool te gaan denken, waartoe de burgemeester ook wilde bijdragen. Maar de dominé’svrouw liet hem nauwelijks den tijd om zijn volzin uit te spreken, en antwoordde: »Hoe kunt ge nu daaraan denken? Eerst moeten wij toch het antwoord uit Denemarken afwachten, voor wij iets anders doen; ten tweede zou door dit bericht deze feestelijke tijd voor de kinderen geheel bedorven worden; ten derde kunnen wij zelf, gij en ik, niet zoo plotseling en zonder eeniga voorbereiding scheiden van een kind, dat ons zoo liet is als een eigen . . . »Ten vierde zal Lisebet ons dadelijk den dienst opzeggen,” vervolgde de predikant, «want zij is nu de ergste van allen, zoover ik merken kan. Dat is zeker, lieve vrouw, was dit knaapje niet onschuldig en zoo voorbeeldeloos goedaardig, dan hadden jullie hem al lang bedorven, dat er niets meer van te recht kwam, want jullie vrouwen verwennen hem verschrikkelijk.” »Het is juist dat onschuldige en die voorbeeldelooze goedaardigheid, die alle harten voor hem inneemt, zoodat men hem niet anders, dan met buitengewone liefde kan behandelen. Vóór Paschen kan er toch geen sprake zijn van Erick’s vertrek, en voor dien tijd kan er nog veel gebeuren, lieve man. »Ja zeker,” stemde deze toe, »maar op een antwoord uit Denemarken kun je toch niet hopen, het adres was te onduidelijk.” . Maar de predikantsvrouw was tevreden, dat een nieuwe termijn was toegestaan, en hoopte verder. De winter verstreek, Paschen naderde, en er kwam geen antwoord. Ditmaal kwam de predikantsvrouw haar man voor. Toen het kort vóór Paschen nog eens begon te vriezen, verklaarde zij hem op zekeren morgen, dat er nog nieuwe winterkleêren voor al de kinderen in orde moesten worden gebracht; en voor er aan Erick’s vertrek kon worden gedacht, moest er toch ook een ander voor den zomer voor hem gemaakt worden: zijn mooi fluweelen pak zag er nog altijd wel heel sierlijk uit en zou het nog lang uithouden, maar het was zijn eenigste, en vóór midden in den zomer moest hij er noodzakelijk een ander bij hebben. Hiertoe was echter tijd en arbeid noodig. De predikant stemde zonder tegenspraak in het uitstel toe; hij was eigenlijk wat blij, dat er zoo’n goede reden voor was, want hij, even goed als alle anderen, had Erick zoo lief gekregen, dat zijn vei’trek hem een groot verdriet zou wezen. De predikantsvrouw was weer tevreden en dacht in stilte: »Wie weet, wat er vóór den zomer gebeuren kan!” ~ O Er zou echter iets gebeuren, dat met één slag al haar plannen scheen te zullen verstoren. De warme Junimaand was aangebroken, en op de zonnige heuvels rondom Oberholz begonnen de menigte aardbeien, die daar groeiden, verrukkelijk te geuren en rood te worden. Dat was een heerlijke tijd voor al de kinderen uit de buurt. Ook de kinderen uit de pastorie ondernamen dagelijks een aardbeien-tocht, en kwamen daarvan ieder keer zooveel te laat thuis, dat hun ordelievende tante, die na haar afzijn gedurende den winter met den zomer weer in de pastorie was ingekeerd, geen middel onbeproefd liet, om den gewonen stand van zaken te herstellen. Beneden aan de beek groeiden de mooiste en de meeste aardbeien; om daarheen te gaan moest men echter wachten tot Zaterdagmiddag, dan was het vacantie; want ’s avonds na schooltijd was het te laat, de weg er heen was te ver. Toen de Zaterdag nu aanbrak en de zon zoo helder scheen, toog het jonge volkje vroolijk gestemd op weg, Sally en Erick voorop, dan Ritz en Edi, alle vier met manden gewapend, want heden waren zij van plan, hun moeder een groote bezending aardbeien thuis te brengen, en ze niet zooals gewoonlijk gebeurde, op de plaats zelf op te eten. Toen zij op de glooiingen tegenover de beek waren aangekomen, werden de beste plaatsen opgezocht; was er een gevonden, dan werd het geheele gezelschap bij elkaar ge- roepen, de plek leeggeplukt en daarna ging een ieder op nieuwe ontdekkingen uit. Erick had een groote vermaardheid in ’t klimmen : zonder moeite klauterde hij langs de steilste helling naar béneden, en klauterde de hooge rotsen op als een eekhoorntje. Zooeven had Sally hem een rots zien afklimmen, want hij had aan de onderste helling een plaatsje ontdekt, dat vuurrood in de zon schitterde, alsof het met enkel robijnen bedekt was. Waren het aardbeien of bloemen, die zoo prachtig bloeiden? Dat moest Erick van nabij zien. Sally riep hem na: »Roep maar, wat je vindt; maar pas op, want het is daar steil!” juichte terug en verdween. Onder aan de rots gekomen, stuitte hij op de Middenstukkers, die in groepjes hier en daar neergehurkt waren, of ook op den grond lagen en de aardbeien in die houding inzamelden. Erick zag het plekje niet meer, daar boven zijn oog op gevallen was; maar niet ver van hem stond Churi, die hem naar beneden had zien klauteren: deze riep hem nu toe: »Kom jij er eens hier, fluweelbroekje, hier zijn aardbeien, je zult er geen betere vinden!” kriek ging zonder den minsten achterdocht naar hem toe, maar vlak bij Churi gekomen gaf deze hem zoo’n harden duw, dat Erick de geheele helling verder afrolde, midden in de blauwe golven van de beek. Toen Churi dat zag schrok hij: een oogenblik keek hij nog naar het sterk bewogen water, maar Erick was verdwenen, geen spoor was meer van hem te zien. Toen keerde Churi zich zachtjes om en liep weg, zoo hard hij kon zonder om te kijken, want zijn kwaad geweten jaagde hem voort en hij durfde niemand aanzien van angst, want dan kon men bespeuren wat hij gedaan had, De andere Middenstukkers hadden er niet op gelet, wat er gebeurd was. Wel vroeg er een uit de bende: «Waar is Churi zoo op eens gebleven ?’’maar een ander antwoordde: »Hij kan toch gaan, waarheen hij wil!” Toen gingen zij met plukken voort, en dachten niet verder aan hem. Sally was ondertusschen op dezelfde plaats blijven staan, en had Erick’s roepen afgewacht. Maar toen zij niets van hem hoorde, begon zij zelf te roepen, maar ontving geen antwoord. Zij riep nu Edi, en deze kwam met Ritz naar haar toegeloopen, en alle drie riepen Erick nu tegelijk, maar tevergeefs. De zon was al lang ondergegaan en het begon te schemeren. Alle andere kinderen, zelfs de Middenstukkers, kwamen hen voorbij omnaar huis te gaan, en die waren toch anders altijd de allerlaatsten. »Wijs mij nu nog eens precies, waar hij naar beneden geklommen is,” zeide Edi, ik wilde daar nog eens naar beneden, maar precies langs denzelfden weg!” – 0 Sally wees nu de juiste plaats aan, waar Erick over de rotsen naar beneden gegaan was, en Edi begon eenigszins aarzelend af te dalen. Hij kwam echter gelukkig beneden aan en liep nu heen en weer, terwijl hij met luider stem riep: «Erick! Erick! Maar rondom klonk het als uitdagende van de rotsen terug: «Rick! Rick!” Het begon ook donker te worden, en in den omtrek was geen geluid te vernemen; slechts het eentoonige ruischen van de beek liet zich onafgebroken hooren. Het werd Edi een weinig angstig te moede; hij klom zou gauw mogelijk tegen de rotsen op en zeide gejaagd: »Kom, laten wijnaar huis gaan, misschien is Erick al thuis, hij kan een andere weg zijn gegaan.” Maar Sally verzette zich met alle kracht tegen dien voorslag, en hield vast en zeker vol, dat Erick niet naar huis was gegaan; hij zou eerst bij haar gekomen zijn en zij ging geen stap van de plaats weg, tot Erick kwam; want als hij dan kwam en zij waren weg, dan zou hij weêr op hen wachten, al moest hij den ganschen nacht wachten, dat wist zij bepaald. »Wij moeten naar huis, dat weet je wel,” zeide Edi. »Kom, Sally, heusch wij moeten.” »Ik kan niet, ik kan niet!” jammerde Sally. »Ga jij met Ritz en zeg thuis, hoe het is, misschien kan Ënck den weg niet meer vinden,” Bij dit vermoeden, dat Sally, eerst nu zij het uitgesproken had, recht duidelijk voor den geest kwam begon zij jammerlijk te snikken en te huilen terwijl Edi Ritz bij de hand nam, en zoo gauw hy maar kon met hem wegliep. In de pastorie stonden moeder en tante allang voor het huis en keken naar alle kanten uit, of de kinderen nog nergens te voorschijn kwamen. Lisebet liep hierheen en daarheen en vroeg aan de thuisgekomen buurkinderen, waar de dominé’skmderen bleven. Van allen kreeg zij ’t zelfde antwoord, het drietal was nog beneden aan de beek en wachtte op Erick, die van hen afgegaan was. Eindelijk kwamen Ritz en Edi door de duisternis aangeloopen. Beiden schreeuwden nu door elkaar, terwijl de een den ander in de rede viel: sSally zit” »Edi is over” »ja Edi is over” »maar Sally zit nog altijd.” »Sally zit en Edi is over!” sprak tante nu hiertusschen; »laat iemand eens begrijpen, wat dat beduidt!’ Maar moeder trok Edi ter zijde en zeide: »Kom, vertel nu eens bedaard, wat er gebeurd is,” Toen vertelde Edi haar alles en hoe Sally nu alleen beneden bij de beek zat, en Erick op al hun geroep geen antwoord gaf. »0m ’s hemels wil,” riep zijn moeder nu verschrikt uit, »er zal Erick toch niets overkomen zijn! Of misschien is hij verdwaald!” Zij liep nu ’t huis in, om bij haar man raad en hulp te vinden. Meteen snelde Lisebet naar zeven of acht buren, en kwam onder veel gedruisch met hen terug, allen met groote stokken en lantaarns gewapend, zooals Lisebet bevolen had. Er waren ook een paar buurvrouwen gekomen, om te helpen zoeken. De predikant kwam nu ook naar buiten en sloot zich bij den troep aan, want hij wilde zelf alles beproeven om Erick te vinden, en in elk geval Sally naar huis te halen. Heel achteraan kwam Lisebet, met een groote mand aan den arm, want zonder mand ging zij nooit van haar leven uit. Twee lange uren verliepen, gedurende welke de vrouw van den predikant rusteloos dan naar ’t raam, dan naar de huisdeur ging en dan de kamer op en neêr liep, want hoe langer het duurde dat zij niets hoorde, dès te grooter werd haar angst. Eindelijk werd de huisdeur geopend, en de predikant kwam binnen met de schreiende Sally aan de hand, die hij nog altijd niet had kunnen troosten. Van Erick had men tot nu toe geen spoor kunnen vinden; de buren zochten echter nog altijd naar hem en hadden beloofd niet op te houden voor zij hem gevonden hadden. Lisebet was ook nog bij hen, zij was de ijverigste van allen in ’t zoeken. Eerst na vele troostwoorden van moeder en, nadat deze met het kind recht hartelijk tot onzen lieven Heer gebeden had, dat Hij den verloren Erick behoeden en weder thuis brengen wilde, werd Sally bedaarder en sliep in en sliep dan ook zoo vast, dat zij niet wakker werd voor laat in den morgen, en zich niet voorstellen kon, dat Erick nog altijd niet gevonden was, want haar moeder was blij dat het kind sliep, omdat haar groot verdriet toch weer met haar wakker werd. Stil en treurig ging de Zondagmorgen in de pastorie voorbij. Vader en moeder kwamen uit de kerk thuis, terwijl zich een menigte Oberen Unterholzers, Middenstukkers en menschen uit den geheelen omtrek verzameld had, om de gebeurtenis te bespreken. Tot hiertoe hadden Ritz en Edi zich heel rustig gehouden, daar ieder zich met zijn eigen zaken bezig hield. Edi met een groot boek op de knieën, Ritz druk bezig om van zijn looden soldaatjes de geweren af te breken, daar het nu een tijd van vrede was. »Zoo,” zeide Edi ernstig, die van tijd tot tijd over zijn boek had heengekeken, »als nu de oorlog weer uitbreekt, kan de geheele compagnie thuis blijven, want zij heeft geen geweren meer; waar moet zij meê vechten ?” Aan deze mogelijkheid had Ritz niet gedacht. Hij wierp gauw al de weerloozen in de doos en zeide: «Vandaag heb ik er geen pleizier meer in,” klaarblijkelijk in de stille hoop, dat de zaak nog een andere wending ten goede zou nemen, tegen den tijd, dat hij de doos weer open zou maken. Nu had hij echter geen rust meer en wilde uitgaan, en Edi, die door ’t raam de groote menigte bij de kerk gezien had, wilde er ook niet meer in blijven; hij moest hooren, wat daar verhandeld werd. Tante bood eenigen wederstand, maar gaf eindelijk voor een half uurtje permissie, terwijl hun moeder die juist binnenkwam, er in toestemde. Ook Sally verscheen nu en snelde dadelijk naar haar moeder, om van haar te vernemen, hoe het met Erick ging, of hij thuis gekomen was en hoe, en waar, en wanneer? Doch eer haar moeder tijd had, om het kind zoo voorzichtig mogelijk te vertellen, dat er van Erick nog geen bericht was, maar dat er in den vroegen morgen nog meer menschen waren uitgetogen om hem te zoeken, kwamen de beide broeders met buitengewoon geweld de kamer binnenstormen, en riepen door elkaar; »Er komt een groote, groote —” o 7 o »Een heele groote mijnheer —” »Een heer, die heel recht loopt, uit een koets met twee paarden.” »Ik geloof dat het een veldheer is,” kwam er eindelijk heel gewichtig bij Edi uit. »Zonder twijfel,” lachte tante, „na een poos zul je in heel Oberholz en omstreken slechts oude Karthagers zien rondwandelen.” Maar moeder lachte niet. »Kon het niet iemand zijn die bericht van Erick brengt!” vroeg zij. Zij liep naar ’t raam. Yoor het hek stond een open reiswagen, waarvoor twee zwarte paarden, die ongeduldig den grond omwoelden en zich schudden, dat het glinsterende tuig luid rammelde. Ritz en Edi verdwenen dadelijk weer, dat geluid was onwederstaanbaar voor hen. Nu kwam Lisebet naar binnen geloopen. »Daar is een vreemde heer beneden bij den dominé,” vertelde zij, »ik heb hem daar maar gelaten dan kan ik hier de tafel dekken, want ik moet wTeer op den jongen uit. Sneeuwwit haar heeft die heer, maar hij heeft zoo’n frisch gezicht en loopt zoo recht, precies een krijgsman of een bevelhebber.” »En hij kwam alleen?” vroeg de predikantsvrouw; »dus zonder Erick? Wie dat wel zijn kan?” Inmiddels was die groote, vreemde heer beneden de studeerkamer binnengegaan met de woorden: van Bestentrop uit Denemarken, dominé, neem mij niet kwalijk als ik u stoor.” Van verrassing kon de predikant zich in ’t eerste oogenblik haast niet goed houden. Erick’s grootvader! Daar stond de man persoonlijk voor hem, wiens bestaan hem tot nu toe niet meer dan een fabel had toegeschenen, en hij zag er zoo voornaam en gebiedend uit, dat hij ieder eerbied in moest boezemen. Maar terzelfder tijd was er iets innemends in de uitdrukking van zijn gelaat, dat den Eredikant dadelijk aan Erick’s gezichtje deed denen. En deze heer was van zoo ver gekomen, om zijn kleinzoon te halen, en nu was Erick verdwenen. Dit alles ging den predikant pijlsnel door de gedachten, hij stond een oogenblik als verlamd. Maar de overste liet den verbaasden man niet veel tijd, om zich te herstellen. Hij zette zich op den aangeboden stoel, trok den predikant op een anderen neer en zeide: »Dominé, u heeft mij door bemiddeling van den franschen predikant te Kopenhagen een brief doen toekomen, waarin u mij een mededeeling doet, waarvan ik geen woord geloof.” De verbazing van den predikant nam toe, en was op zijn gezicht te lezen. «Begrijpt u mij goed, dominé,” ging despreker voort, «niet dat ik meen, dat u een onwaarheid gezegd heeft; maar u is zelf bedrogen, van uw goedaeid wordt schandelijk misbruik gemaakt. Omdat ik dat wist, wilde ik u niet schriftelijk antwoorden, want wij zouden nutteloos een menigte brieven gewisseld hebben en waren toch niet aan een eind gekomen; achter dit alles schuilt een listige persoon, die u en mij wil bedriegen, om daarmee zijn winst te doen. Dus heb ik alles laten rusten, totdat ik deze voorgenomen verklaring met mijne Zwitsersche reis verbinden kon. Daar ben ik dus nu, en zal u in korte woorden de ongelukkige omstandigheden verhalen, die tot dit bedrog aanleiding gegeven hebben. Maar toont u mij eens gauw den jongen, waar wij over spreken. Ik wil toch zien, hoe het kind er uit ziet, dat die persoon waagt mij als kleinkind onder de oogen te doen komen.” Nu moest de predikant met zijn ongelukkige mededeeling omtrent Erick’s verdwijnen voor den dag komen, hoe men hem tot nu toe te vergeefs gezocht had, maar dat alles gedaan werd, om hem te vinden, en hij dus ieder oogenblik verschijnen kon. ,J- 0 De overste lachte nu heel lijntjes, maar een weinig bitter, en zeide: «Mijn waarde dominé, laat toch niet verder zoeken, de jongen komt niet weêr te voorschijn. De persoon, die hem in uwe hand gespeeld heeft, heeft zich dit keer verrekend. Hij hoopte zeker, dat ik uit de verte alles voor goede munt aan zou nemen, wat hij beweerde, en doen zou wat hij wenschte. Nu heeft hij vast ontdekt, dat ik zelf hierheen op weg was, en om mij den een of anderen vondeling als het kind mijner dochter onder de oogen te brengen, dat waagde hij niet te doen. Daarom is dat kind verdwenen, dominé, hij kent mij.” J y -J. Wat de predikant nu ook zeggen mocht, dat niemand zich met de zaak had ingelaten, hoe de jongen na den dood zijner moeder zonder eenige bemiddeling van een ander in de pastorie was gekomen, en men van den knaap zelf de inlichtingen omtrent het land en den naam van zijn grootvader had; het hielp alles niets, de overste bleef er bij, die geheele zaak was een uitgedachte list van een persoon, die er een winstje meê op ’t oog had, en het verdwijnen van den jongen op het vereischte oogenblik verzekerde hem, dat zijn vermoeden juist was. »Maar hoe zou, hoe kan den persoon, van wie u spreekt —” X De overste hoorde de opmerking niet ten einde toe aan. „U kent dien persoon niet,” viel hij in: »U weet niet, met welke listen hij omgaat. Luistert u eens naar mij, dominé! Ik had een dochter, een eenig kind; mijn vrouw had ik vroeg verloren. Dat kind was mij alles. Zij was de zonneschijn van mijn huis, schoon zooals er maar weinig zijn, altijd vroolijk, liefdevol jegens iedereen, en vol talenten. Een stem had zij, die ieder in bewondering bracht; die slem was mijn vreugde. Ik had haar thuis laten onderwijzen, ook in de muziek. Nu vestigde zich een jong muziekonderwijzer in de stad, in welker nabijheid mijn landgoed ligt. Men roemde zeer de bekwaamheden van dat jonge mensch, en op al de buitens mijner buren werd hij als onderwijzer aangenomen. Ik deed hetzelfde, het hem dagelijks in mijn huis komen, en dacht aan geen kwaad. Na eenige maanden verklaarde mij mijne dochter, die nauwelijks achttien jaar telde, dat zij de vrouw van dien persoon wilde worden en met hem naar Parijs gaan. Ik antwoordde haar, dat het nooit en nimmer gebeuren zou; daarvan moest zij mij nooit meer spreken. Zij zeide geen woord meer, jammerde ook niet, want dat lag met in haren aard. Ik dacht, dat alles voorbij en uit was, vond het echter veiliger, het onderwijs op te geven, en gaf den onderwijzer zijn afscheid. Dienzelfden avond vroeg mijne dochter mij, of ik nooit van mijn leven verandering in mijn besluit zou kunnen brengen. »Nooit van mijn leven! zeide ik, »dat staat zoo vast als mijn krijgsmanseer!” Den volgenden morgen was zij verdwenen. Een achtergelaten brief zeide mij, dat zij met dien persoon was weggereisd, en dat zij zijn vrouw werd. Sinds dien tijd, dat is nu twaalf jaren geleden, heb ik nooit meer iets van mijn kind gehoord, tot uw brief kwam. Dat mijn dochter dood is, geloof ik; dat zij echter een kleinen jongen hulpeloos achtergelaten heeft, dat geloof ik niet; want een jongen, waarvoor zij te zorgen had, zou zij mij zelf gezonden hebben; zij kent mij, zij zou geweten hebben, dat ik hem mijn naam zou geven en het gebeurde vergeten zou zijn. Dezen jongen echter, die ter rechter tijd weer verdwenen is, heeft die muziekonderwijzer, die hier zeker ergens in de buurt woont, ondergeschoven, om een som gelds van mij te krijgen. En nu, dominé, zijn wij aan ’t eind! Ik heb nog slechts mijn leedwezen uit te drukken, dat op mijn naam van uw goedheid misbruik gemaakt is geworden; dat het u welga.” Hiermee stond de overste op, en stak den predikant zijn hand toe. Deze hield haar vast: »Nog een enkel woord, overste! Bedenk één ding: U kent het karakter uwer dochter: wanneer zij, nadat zij u dat groote verdriet had aangedaan, het besluit genomen had, u den jongen niet eerder terug te zenden, voor hij op de eene of andere wijze de schuld zijner moeder kon goed maken, misschien niet eerder voor hij uwen naam eer aandoet, zoodat hij door zijn eigen gedrag kon toonen, dat hij dien naam waard is!” 7 »U is een voortreffelijk man, die het goed meent, ook met mij; maar gij hebt niet ondervonden, wat ik ondervonden heb; u kent geen wantrouwen, dat zie ik, daarom is u ook zoo verschrikkelijk beetgenomen; laten wij nu scheiden.” Hiermeê schudde de overste nogmaals de hand van den predikant, en opende de deur; daar kwam hem de dominé’svrouw tegen, die al lang met het grootste ongeduld in den tuin heen en weer gewandeld had, want zij dacht, dat het bezoek wel met den verloren Erick zou samenhangen, en kon met begrijpen, waarom haar man er haar niet bijriep. Sally kwam vlak achter haar aan met dezelfde verwachting, en met nog meer ongeduld. Toen haar moeder van uit den tuin gezien had, dat binnen in de kamer de vreemde heer opgestaan was om weg te gaan, kon zij het niet meer uithouden • zy moest weten, wat daar voorviel. ioen zij nu in ’t zelfde oogenblik op den drempel stond, toen de vreemde heer de deur opende, vorderde de beleefdheid, dat de predikant hem zijn vrouw voorstelde, en eveneens moest hij uit beleefdheid weêr in de kamer terug gaan, toen de predikant ook hem zijn vrouw voorstelde met de woorden: «Overste v. Bestentrop uit Denemarken. Je zult je verheugen, dien naam te hooren, lieve vrouw. De predikantsvrouw trad dan ook met onverholen vreugde op den overste toe, en zeide opgewonden: »Is het mogelijk? Maar op welk een oogenbhk . ~ Maar u blijft bij ons, mijnheer, uw hel kleinkind moet gevonden worden, de lieve jongen kan niet verloren zijn, hij is zeker verdwaald. ’ )>Vergeef mij mevrouw,” viel haar de overste beleetd, maar eemgszins stijf in de rede, »ik vertrek zoo dadelijk. U verkeert in een groote dwaling: een kleinkind heb ik niet, ik moet nu afscheid nemen. Bij t noemen van den naam v. Bestentrop was baby vuurrood geworden, en beefde van opgewondenheid over haar gansche lichaam gedurende het daarop volgend gesprek. Nu kon zij zich niet meer goed houden, de tranen sprongen haar in de oogen, en in de hoogste spanning snikte zij: »Ja zeker, ik weet het, ik weet het, hij heeft het mij zelf verteld, maar ik mocht het geen mensch zeggen.” »Nu, de jongen heeft ten minste een goede vriendin en verdedigster gevonden,” zeide de overste vriendelijk en wilde Sally in de wang knijpen, maar zij trok zich snel terug; eerst moest zij weten, of die heer hen gelooven en Erick erkennen wilde, voor zij zich door hem wilde laten liefkoozen. Haar moeder was door dat ongeloof tot in haar binnenste getroffen. Haar man had haar eenige woorden toegefluisterd, terwijl de overste zich met Sally onderhield; zij begreep dadelijk hoe de zaak in elkaar zat. „Mijnheer de overste,” zeide zij nu, terwijl zij zich voor hem plaatste; »u moet niet in zulk een overhaasting handelen, laat u overhalen, om een paar dagen, al was het slechts dezen dag, hier te blijven! De lieve jongen moet, en zal, zoo God het wil, gevonden worden. Wacht u eerst maar eens, dat u hem ziet! Leert u eerst maar eens het kleinood kennen, dat u zoo gemakkelijk weg wilt geven. Als u kondt weten, welken zonneschijn u aan uw huis onttrekken wilt, zoudt u nooit meer vroolijk kunnen zijn. Geloof u maar niet, dat ik het kind gemakkelijk van mij weg zal laten gaan; hoe zal ik, hoe zullen wij het allen dragen, als het zonnige gezichtje voor altijd uit onze kinderkring verdwenen is!” De tranen kwamen haar nu ook in de oogen, zij kon niets meer zeggen. »Nu ik moet zeggen, dat die kleine jongen in goede handen gevallen is,” zeide de overste, terwijl hij de predikantsvrouw de hand toereikte. »U veroorlooft mij nu, dat ik afscheid neem.” Ditmaal was de overste vast besloten te vertrekken, hij trad de deur uit en liep in rechte houding den langen gang door, door den predikant gevolgd die te vergeefs trachtte, hem voor te komen om de huisdeur te openen. Eer de deur echter van binnen open gemaakt kon worden, werd zij van buiten met groot geweld opengestooten, en als een pijl vloog de smalle Edi den overste, die vlak achter de deur stond voorbij, en dadelijk daarna volgde Ritz; de verraste heer bekwam ook een stoot terwijl een verward geschreeuw tot zijn ooren doordrong: »Zij komen zij komen Marianne Erick Marianne zij komen zij komen.” En waarlijk! In de huisdeur verscheen Marianne, in haar wijde Zondagskleeren, aan de hand hield zij Erick, en zoo stevig, als kon hij van daar ieder oogenblik in de beek vallen. Achter hen beiden kwam een schaar van de deelnemende schooljeugd aan onder een doordringend vreugdegeschrei. Voor den overste was geen voorwaarts gaan meer mogelijk, de massa drong met kracht de huisdeur binnen; hij gaf toe en deed, wat hij nooit te voren in zijn leven gedaan had; hij ging terug stap voor stap, tot hij achterwaarts over den drempel weer in de studeerkamer was gekomen, tegelijk met de geheele predikantsfamilie, oud en jong, en ten laatste drong Sallj naar binnen, zij had Erick bij de hand genomen en wilde hem niet meer los laten, en aan den anderen kant hield zij Marianne stevig vast, zij zelf werd ook van alle kanten vastgehouden, want de schoolkameraden wilden ieder het eerst de geschiedenis hooren, hoe alles zich hij Erick’s verloreugaan en terugvinden toegedragen had. Het was een onbeschrijfelijk tumult. Eerst toen Sally’s krachtige pogingen gelukt waren, om Erick SPYRT, MOKDF.R’S LIED, 8 en Marianne tusschen de kinderen uit en de studeerkamer binnen te trekken, kwam er ten minste zoo veel rust, dat de een den ander verstaan kon, want de schoolvriendjes waren eerbiedig voor de deur blijven staan; in de kamer van den predikant waagden zij het niet door te dringen. Nu eerst konden de mededeelingen, die nü Erick en dan Marianne omtrent de gansche gebeurtenis deden, verstaan worden. Erick vertelde, hoe hij na een harden duw in ’t water gevallen was en toen niets meer geweten had, en eerst weer bijgekomen was, toen iemand hem hard gewreven en al maar door geroepen had: »0, mijn God! O, mijn God!’ Dat was Marianne geweest, die nu verder vertelde. Zij was den vorigen middag van Eickholz, waar zij woonde, de beek langs gegaan tot aan de aardbeirijke plaatsen, die zij het beste kende, sinds al de jaren, dat zij ze zocht en langs de huizen te Ober- en Unterholz verkocht. Toen zij nu dicht bij ’t water achter struiken gebukt stond en naar aardbeien zocht, zag zij hoe de takken zich bewogen en hoe daarin iets was blijven hangen. Zij boog zich onder de struiken heen, om eeus goed te zien wat het was, en zag het zwart lluweelen kieltje op het water drijven. »Ach mijn God”, riep zij in den grootsten schrik uit en hield niet meer op, met zoo te roepen, tot Erick onder haar stevig wrijven met rok en boezelaar, zijn oogen opende, en Marianne verwonderd aankeek. Zij nam nu fluks haar grooten hengselmand, waar zij al de gevulde, kleine aardbeimandjes in had willen dragen, wierp ze allen op een hoop, zette den druipenden Erick er in en droeg hem, zoo gauw ze maar kon, naar haar hutje, ver achter in Eichwald, dat zij met den ouden, dooven neef tezamen bewoonde. Hier kleedde zij den natten Erick dadelijk geheel uit, wikkelde hem stevig in een groote doek zoodat men niets meer van hem zag als een blosje blond haar, legde hem in haar groot bed en dekte hem met het zware dek tot over zijn hoofd toe, want verwarmen was nu de hoofdzaak voor den jongen. Toen ging zij naar de keuken en kwam spoedig weer met een kop dampende melk, haalde Erick’s hoofd zoo ver onder ’t dek uit, dat zijn mond te voorschijn kwam, en goot er toen den heeten drank in, om het knaapje goed warm te maken. Toen zij hem nu weêr goed ingepakt had en de schrik over het bewusteloos vinden van den jongen, en de angst voor verkoudheid haar een weinig begonnen te'verlaten, bedacht zij, dat men in de pastorie niet wist, waar hij was, en daar zou men nu over hem in angst zitten. Zij ging dus weêr naar het bed en trachtte den toegestopten jongen nog eens te voorschijn te balen. Maar Erick was al half ingeslapen, en toen Marianne hem hare gedachten mededeelde, zeide hij: «Neen, neen, zij zullen wel denken, dat ik weerom kom, en als zij in angst zitten, zal Lisebet wel komen om mij te zoeken.” Dat dacht Marianne nu ook. Lisebet zou wel komen, om hem te halen. Waarschijnlijk had Erick haar, zijn oude kennis, in ’t Eichwald een bezoek willen brengen en was onderweg uit onvoorzichtigheid in de beek gevallen, zoo dacht Marianne nu bij zichzelf, want onder haar maatregelen voor Erick’s gezondheid had zij met hem geen woord over de geheele gebeurtenis gesproken. Spoedig sliep hij heel vast, Marianne zette zich bij hem neêr, om van tijd tot tijd het dek een weinig op te lichten om te luisteren, of hij geregeld adem haalde. Toen zij dat eenigen tijd gedaan had en zij zien kon, dat Erick’s wangen gloeiden als de roodste aardbeien, vreesde zij geen verkoudheid meer, en wist nu ook, dat Lisebet niet meer komen zou; zij veronderstelde, dat men in de pastorie wel denken zou, dat Erick den nacht bij haar overbleef. Marianne sloot met een gerust hart haar hut dicht, en legde zich te slapen. ’s Morgens moest Marianne eerst het fluweelen pakje, dat zij ’s nachts gedroogd had, borstelen en schoon maken, want zij wilde het knaapje niet onordelijk naar de pastorie terug brengen; dat zou zijn zalige moeder verdriet gedaan hebben. Toen moest zij zich ook nog in haar Zondagspak steken, en zoo was de morgen haast om, toen die twee vergenoegd en zonder eenig vermoeden van den verschrikkelijken angst en de opgewondenheid, die ondertusschen de pastorie en heel Oberholz vervuld hadden, bij de kerk aankwamen en hier door de verzamelde menigte met een verschrikkelijk leven en luid, verward gepraat begroet, en hierna door de uitgelaten schooljeugd naar de pastorie begeleid werden. In de algemeens opgewondenheid en vreugde had men de overste geheel en al vergeten. Hij was onbemerkt op een stoel gaan zitten, en had aandachtig de mededeelingen aangehoord, terwijl hij met de oogen de levendige bewegingen volgde, die de opgewonden Erick in ’t vuur zijner rede maakte. Nu kwam er een eind aan ’t vertellen, en voor ’t eerst kreeg Erick den vreemden heer in den hoek in ’t oog. Deze wenkte hem om bij hem te komen. Erick gehoorzaamde oogenblikkeliik. »Kom hier, mijn jongen, hier,” en de overste plaatste zich recht vóór hem. »Zoo, zie mij nu eens recht in de oogen. Hoe beetje?” Erick keek met zijn heldere oogen recht in die van den vreemden heer, en zonder aarzelen antwoordde hij: «Erick Dorn.” De overste keek hem nog scherper aan: »Naar dat?” 55611 Zo° genoemd> Jongen, weet je Erick aarzelde een oogenblik met het antwoord ■ maar zijn oogen wendde hij niet af: het was alsof de oogen van den vreemden heer hem met macht aantrokken en dwongen. »Naar mijnen grootvader ” zeide hij nu vroolijk. «Mijn jongen —■- zoo zag je moeder mij aan, ik ben je grootvader, en nu liepen dien grooten man de tranen over de wangen. Het bloed begon bg Enck te spreken, zonder eenigen schroom sloeg ni] beide armen om den hals van den ouden heer en nep vroolijk uit: »0 grootvader, is u ’t? Dan ken ik u al zoo goed! En ik heb u ook zooveel van moeder te zeggen, zooveel!” , heb je, mijn jongen ?” Maar grootvaders stem begaf hem, hij kon niets meer zeggen. loen kriek dat bemerkte en zag, dat zijn grootvader maar altijd tranen afdroogde, kwam er bij hem ook een treurige gedachte op; opeens verdween zijnvroolijkheid, en hij zeide heel terneergeslagen: , °h grootvader, ik mocht nog lang niet bii u komen, nog lang niet. Eerst als ik een edelman oen geworden, mocht ik naar u toe gaan en zeggen • Mijne moeder zendt mij tot u, opdat ik u cloe, en het verdriet weer goed make, dat mijn moeder u heeft aangedaan!” J De grootvader sloeg zijn arm liefde vol om Eriok en zeide: »Nu is alles goed! Het is genoeg, dat je moeder je tot mij gezonden hadt. Zij meende net goed met den edelman, daaraan herken ik mijn Kind; je bent haar ook niet ongehoorzaam, mijn jongen, want zie je, je bent niet tot mij gekomen, maar ik tot jou, en een edelman zul je ook worden’”dUS °°k en zult het d^r »Ja, dat wil ik, en ik weet ook, hoe men het wordt, de dominé heeft het mij gezegd.” »Dat is goed van hem, wij zullen hem er voor danken. En nu vertrekken wij, vandaag nog, dadelijk naar Denemarken, ik moet je naar huis brengen.” »Naar Denemarken, grootvader, naar het mooie landgoed, nu al?” Erick’s oogen werden van verwondering en verwachting steeds grooter, toen hij zoo vroeg, want eerst nu werd hem duidelijk, wat hem te wachten stond; alles, wat hem sinds hij denken kon, als het schoonste en heerlijkste voor oogen stond, wat zijn moeder hem met schitterende kleuren van haar onbezorgde kindsheid had verteld, het verre, heerlijke landgoed, de mooie paarden, de vijver met het bootje, het groote huis met de zaal, alles zou hij nu zien en bewonen, en met dezen grootvader zou hij gaan, voor wien zijn moeder hem zulke liefde en eerbied had ingeboezemd, dat bij in hem het hoogste zag, wat op aarde gevonden kon worden; dit alles overmande Erick zoodanig, dat hij zijn geluk bijna niet beseffen kon, en met een diepe zucht vroeg hij: »ls u wel heusch, mijn grootvader?” • 7 V— O »Ja, ja, mijn jongen!” verzekerde deze lachend. »Kom. je kunt toch zeker wel dadelijk vertrekken, je hebt zeker niet veel in te pakken?” »0 neen,” zeide Erick; ziet u” en hij telde op zijn vingers: »twee schriften, drie schoolboeken, een griftenkoker en dan het mooie kerstgeschenk, dat ik gekregen heb.” »Zoo, dat is goed, dat gaat best samen!” De oude heer keek echter eenigszins verwonderd naar zijn kleinzoon en voegde er bij: »Het verwondert mij, kleine zwerveling, dat je er nog zoo netjes uitziet.” » Ja, dat geloof ik wel grootvader,” hernam Erick: »het is ook best goed, dat ik hier aan heb; het komt nog van u af. Ziet u, toen er ook gaten kwamen, bij al de lappen die op mijn oude kleeren zaten, haalde moeder een mooien fluweelen mantel voor den dag met breede kanten en zeide: »Die is goed, die komt nog van grootvader, dat zul je lang kunnen dragen”. En toen knipte zij alles van elkaar en naaide weêr alles aaneen, en zoo kwam er uit wat ik nu aan heb. En voor die breede kanten kreeg moeder nog veel geld. Maar eerst toen alles klaar was en ik het droeg, werd zy weer yroolijk; bij het knippen en bij het naaien was zij altijd o, zoo stil.” Grootvader was ook stil geworden, en wendde eemge ©ogenblikken het gelaat af. Het kwam hem ook voor den geest, welke gelukkige dagen het waren, toen hij zijn geliefd kind den rijken mantel omhing, en hoe lief zij er uitzag, die hii nu met meer zien zou. »Kom mijn jongen,” zeide hij toen, zich weder tot knck keerende; »waar zijn je pleegouders gebleven? Wij moeten hen toch bedanken.” De predikantsvrouw had dadelijk bemerkt, dat de grootvader zijnen kleinzoon herkend bad, en toen deze nu voor den ouden heer stond, drong zij zachtjes man en kinderen benevens Marianne de deur uit, trok haar achter zich dicht, en in den Bro°tdn8ro°tdn Bang üdt zij nu de talrijke menigte ongestoord met vragen en antwoorden hun gang gaan. ioen de overste met Erick aan de hand uit de eur trad, en naar haar toe wilde koenen, baande ZIJ zich dadelijk met groote voortvarendheid een weg door de menigte, om hem boven naar de ontvangkamer te brengen, waar de familie eindelijk alleen te zamen was. Hier ging de van vreugde stralende grootvader eerst naar de predikantsvrouw toe, toen naar den predikant, toen weêr naar zijn vrouw, en beiden vatte hij ieder keer bij de beide handen en schudde deze met onbeschrijfelijke hartelijkheid, en zeide maar altijd; «Woorden heb ik niet, maar dank, onuitsprekelijken dank!” Op eens zag hij Sally’s hoofd achter haar moeder te voorschijn komen; en hij vatte hettusschen zijn beide handen en riep: »Daar is de groote verdedigster en vriendin van mijn jongen. Hoe is ’t, wil je ook weêr goed op mij zijn?” – 7 ■ j ~ ■ O X ~‘J • Toen trok Sally een van de handen naar beneden en drukte er een hartelijken kus op; de overste liefkoosde haar teeder en zeide: »Zulke goede vrienden zijn wat waard!’’ Toen hij nu echter gewag maakte van zijn plan, om dadelijk met Erick te vertrekken, ontstond er een nieuwe, groote opgewondenheid, en dit keer muntte de moeder uit in het ijveren tegen deze plotselinge scheiding. De grootvader van haren Erick moest minstens éénen nacht onder haar dak doorbrengen, en hierdoor deganschefamiliehetgenoegeu doen, hem wat nader te leeren kennen, en Erick nog één dag in hun midden te hebben. Al de kinderen en ook Erick ondersteunden steeds dringender moeders verzoek, en de bestormde grootvader moest toegeven. Jubelend snelden Ritz en Edi heen, om heel deftig in de koets te gaan zitten en deze naar de herberg te brengen; waar die twee dadelijk aan al de aanwezige gasten, die na de vergadering voor de kerk hierheen verhuisd waren, alles moesten vertellen wat zij van den vreemden heer wisten; en zoo kwam het, dat nog dienzelfden Zondag-middag alle Ober- en Unterholzers benevens de Middenstukkers Erick’s afkomst en lotgevallen kenden, en deze wending ten goede lang en breed voor alle deuren bespreken moesten. Ook in de pastorie was het gesprek ’s avonds bijzonder levendig. Wat moest er ook veel aan grootvader verteld worden van al hetgeen in de laatste en in vroegere dagen was beleefd! En daar tusschen moest Erick ieder keer weêr eens een vraag doen, die met het verre, mooie landgoed samenhing, want zijne gedachten dwaalden daar ieder keer weêr naar af. »Leeft moeders schimmeltje ook nog, grootvader ?” vroeg hij op eens. »Dat mooie paard is al lang weg,” ontving hij ten antwoord. »Maar je krijgt er net zoo een, mijn jongen, nu kan ik er weêr naar zien,” voegde zijn grootvader er bij. «Leeft de oude Jacob ook nog, die het bootje gemaakt heeft en die de kiezelpaden zoo mooi opharkt?” vroeg Erick weer. »Wat, weet je van hem ook al af? Ja zeker, die leeft nog, de vreugde zal hem haast om ’t leven brengen, als ik hem den zoon mijner dochter thuis breng,” en de overste lachte vergenoegd bij ’t vooruitzicht. Toen nu Sally en Erick samen van hun eerste kennismaking en van Sally’s bezoek in het huisje der oude Marianne vertelden en het uit kwam, dat het dezelfde Marianne was, die Erick uit het water gehaald had, en voor zijne moeder zoo trouw en vriéndelijk geweest was, sprong de overste van zijn stoel op en wenschte, dat Erick hem dadelijk naar Marianne zou brengen, want van enkel blijdschap hadden zij beiden het oudje nog niet zoo bedankt, als het eigenlijk wezen moest. De predikantsvrouw had wel voorzien, dat er naar Marianne gevraagd zou worden, en had haar in ’t geheel niet naar huis laten gaan. Zij werd dus binnen geroepen, en de overste greep gauw naar een stoel, dien bij vlak voor zich neerzette. Hier moest Marianne nu op gaan zitten en hem alles vertellen, wat zij van zijn dochter wist en zelf gehoord en gezien had. Dit deed Marianne heel graag, en zij sprak met zooveel liefde en eerbied van de afgestorvene, dat de overste bij het eind van het verhaal haar hand greep en die hartelijk schudde; maar spreken kon hij niet. Hij stond op en ging een paar maal de kamer op en neêr. Toen wenkte hij Erick, nam twee papieren uit zijn brieventasch en zeide: «Geef dat aan de goede vrouw, mijn jongen, zij moet nog eenige goede dagen hebben, zij verdient het.” Het geluk van te kunnen geven, had Ericknog nooit gesmaakt; nog nooit had hij iemand iets kunnen geven, want hij had zelf niets bezeten. Zijn hart werd met groote blijdschap vervuld; met schitterende oogen liep hij naar Marianne en zeide: «Kijk, Marianne, daar heb je wat, je kunt er voor koopen, wat je maar wilt!” Toen Marianne echter zag, dat er op elk papier een cijfer stond met verscheiden nullen erachter, sloeg zij de handen van verbazing en schrik te zamen en riep: »Ach lieve God, dat heb ik niet verdiend, dat is een rijkdom!” En toen zij haar handen nog altijd weghield, stopte Erick de papieren diep in haar zak en zeide; «Weet je, Marianne, wat je gezegd hebt, dat je oud wordt en dat je niet meer zoo kunt werken als vroeger, en daarom het huisje op moest geven en naar je ouden neef gaan? Nu kun je met dat geld je huisje weer hebben, en er altijd gelukkig in blijven wonen.” »Dat kan ik! Dat kan ik!” riep Marianne nu uit, van vreugde vergetende, dat zij het groote ge-schenk niet aan wilde nemen. De tranen liepen haar van vreugde over de wangen, en van blijdschap en aandoening kon zij geen woorden vinden, zij drukte maar steeds dan den overste en dan Erick de handen, en allen waren hartelijk verblijd met de oude Marianne, dat zij haar huisje nu weer betrekken en voor altijd behouden kon. Toen men eindelijk uiteen moest gaan, om zich ter ruste te begeven, drukte de overste de huismoeder nog eens in ’t bijzonder de hand en zeide: «Mevrouw, u zult kunnen begrijpen, welke dankbaarheid mijn hart vervuld, als ik u zeg, dat dit de eerste gelukkige avond was, dien ik sedert twaalf jaren beleefd heb.” Den volgenden morgen moest men afscheid nemen. De huismoeder trok Erick tot zich en nadat zij hem een poosje in haren arm gehouden had, zeide zij: «Lieve Erick, vergeet nooit het lied van je moeder! Het heeft je al eens van den verkeerden weg op den rechten terug gebracht, het zal je je leven lang ten leidsman zijn; bewaar het in je hart.” Toen Erick nu zag, dat zijn pleegmoeder tranen in de oogen had, werden ook de zijnen nat, en toen Sally dat gewaar werd, kon zij zich niet meer goed houden en begon hard te snikken. Toen liep Erick op zijn grootvader toe en zeide smeekend: »o Grootvader, kunnen wij Sally ook niet meenemen? Niet waar, dat kunnen wij wel?” Grootvader lachte en antwoordde: »Ik wenschte niets liever, mijn jongen; maar wij kunnen de pastorie van Oberholz toch niet op eens van al zijne kinderen berooven, maar kom, misschien is er wel iets op te bedenken. Wat zou mevrouw er van zeggen als wij onze kleine vriendin den volgenden zomer bij ons haalden, en haar tegen den winter terugbrachten en dat zoo elk jaar voortzetten?” »0 ja, o ja!” jubelde Erick; «Elk, elk jaar, zoolang wij leven! Wilt u mij dadelijk uw woord daarop geven, grootvader?” »Ja mijn jongen, mijn woord er op geven, dat het zoo blijven zal, zoo lang wij leven, dat is te veel gevergd,” zeide zijn grootvader lachend. »Als gij het nu zelf eens anders wildet hebben, jij en je kleine vriendin?” »0 zoo dom zijn wij niet,” riep Erick, »niet waar, Sally? beloof maar gerust, Grootvader!” Deze stak de moeder zijn hand toe en zeide: »Als mevrouw het goed vindt, beloven wij, dat alles zoo blijven zal, zoo lang het onzen kinderen bevalt.” De moeder gaf er haar hand op, en nu drukten zij elkander tot afscheid recht hartelijk de hand. En de predikant zeide: »Zoo, zoo! Daar wordt tusschen den overste en mijn vrouw zoo maar een verdrag gesloten achter mijn rug, en ik heb daarbij niets te doen, als ja te knikken. En daarom zal ik er dan maar dadelijk ja en amen op zeggen,” Hiermede schudde ook hij zijnen gast krachtig de hand, en deze moest nu nog slechts afscheid van Ritz en Edi nemen, die hij beiden heel vriéndelijk uitnoodigde om in Denemarken te komen, waarbij Erick hem met allen ijver ter zijde stond, en er bijvoegde: Weet je, Edi, bij ons kunnen jullie dan op schepen gaan en alles goed daarvan bestudeeren: dat komt u goed te pas bij jullie beroep;” want Erick had niet vergeten, dat Edi van plan was, de wereld om te varen, en Ritz ook de een of andere zeevaarder wilde worden. Grootvader klom al in het rijtuig, toen Erick nog door Lisebet werd vastgehouden. Ook haar had hij een papiertje van groote waarde in de hand mogen drukken, maar zij had dadelijk haar gezicht in haar boezelaar begraven en was toen vreeslijk gaan snikken; nu hield zij Erick nog altijd vast en zeide; ,Ik bedank je grootvader, hij meent het goed, zoover hij ’t inziet, maar dat hij ons den jongen afneemt om iemand maar zoo een jonnen af te nemen.” ° »Ik kom terug Lisebet, elk jaar, net als de ooievaars. Dus tot wederziens, Lisebet!” Erick klom nu ook in ’t rijtuig, en in liet zelfde ««weelen pakje, waarmeê hij gekomen was, verliet i en nog Jang, heel lang zag hij de witte zakdoeken, die hem nawuifden, en ook hij zwaaide tot afscheidsgroet met de zijne terug, totdat het rijtuig onder aan den heuvel den hoek omging, en in het bosch verdween. Toen de vlugge paarden spoedig de eerste huizen van Middenstuk bereikten, moest er nog eens halt gehouden worden. yan het oogenblik af, dat Erick verdwenen was, had Churi er uitgezien als een beeld der wanhoop. Hij was heelemaal grauw en bleek geworden, en bij elk geluid, dat hij hoorde, kromp hij ineen en beefde van angst, want hij dacht; Daar komen ze aan om mij naar de gevangenis te brengen. Ohun had namelijk gehoord, van iemand, die een ander zoo in ’t water geworpen had, dat hij erin bleef, en die toen door de dienders gehaald en naar de gevangenis gebracht was, waar hij geketend werd en twintig jaar moest blijven. Dit zweefde Churi nu altijd voor oogen, en hij kon niet meer eten en met slapen van angst, en hij dorst niemand aanzien. En toen hij nu hoorde, dat Erick weer te voorschijn was gekomen, steeg zijn angst ten top, want hij dacht dat het nu zeker uit zou komen, wat hij bedreven had, en hij in alle geval opgepakt zou worden. Toen nu des Zondags de geschiedenis als een loopend vuurtje door de drie gemeenten ging, en er verteld werd, dat Erick bij ’t aardbeien zoeken in ’t water was gevallen, werd het Churi op eens duidelijk, dat Erick hem niet genoemd had en hij weêr vrij en zonder eenigen angst rond kon loopen. Nu viel Churi een pak van ’t hart en hij werd zoo getroffen door Erick’s goedheid en grootmoedigheid, dat hij bijna den geheelen nacht er over nadacht, hoe hij Erick beloonen kon. En zoo was ’t wezenlijk gebeurd. Erick had dadelijk gedacht, dat Churi hem zeker niet in ’t water had willen werpen, maar een duw geven; hij had medelijden met hem dat hij nu gestraft zou worden voor iets, dat hij niet had willen doen, en daarom had Erick slechts verteld, dat hij bij ’t aardbeien zoeken een duw had gekregen, en men had aangenomen, dat de jongens elkander zooals gewoonlijk omver geworpen hadden, en dat Erick bij ongeluk in ’t water was gerold. Churi had een belooning uitgedacht, en was er ’s Maandags op tijd meê gereed: al de scholieren uit Middenstuk moesten op een rij langs den weg gaan staan, en als het rijtuig met Erick aan kwam rijden, moesten zij allen tegelijk uitroepen: »Lang leve Erick!” Toen zij dit nu allemaal uit volle borst riepen, was het zoo’n vreeselijk geschreeuw, dat de paarden hoog opsprongen, en bijna schuw werden. De koetsier kon ze toch houden, en een oogenblik tot stilstaan brengen. Op ’t zelfde oogenblik kwam er een uit de rij te voorschijn, en sprong op de trede van ’t rijtuig. Het was Churi. Hij fluisterde Erick in ’t oor: »lk zal je mijn leven lang geen kwaad meer doen Erick, en als je weerom komt, reken dan op mij, niemand mag je meer iets doen, en alle aardbeien en hazelnooten, die ik maar vinden kan, zul je hebben 1” Maar aan den anderen kant was er ook al iemand op de trede van het rijtuig gesprongen, die Erick in beslag nam. Vlak onder zijn neus voelde hij een voorwerp, waar allerlei geuren uit opstegen. Het was een reusachtige ruiker van vuurroode en gele bloemen, die Katheli hem voorhield, terwijl zij met den eenen voet op de trede, voorbij den overste heen, uitriep: «Daar Erick, je moet ook nog bloemen uit onzen tuin meenemen, en als je weêrom komt, kom dan ook bij ons, vergeet het niet!” »Dankje, Katheli,” riep Erick terug. »Ik kom vast bij je over een jaar! Dag Katheli! Dag Churi! .Beiden sprongen zij van de treden af, en de paarden zetten zich in beweging. »Kijk, kijk, grootvader,” riep Erick haastig en trok hem over zich heen, zoodat hij beter zien kon. »Kijk, daar is het huisje van Marianne. Ziet u dat kleine raam? Daar zat moeder altijd te naaien, en ziet u, vlak daarnaast stond de piano, daar heeft moeder voor t laatst gezeten en heeft gezongen.” Grootvader keek naar ’t kleine venster en op zijn gezicht was de grootste smart te lezen. »Wat heeft je moeder ’t laatst gezongen, mijn jongen?” vroeg hij toen. ))Dit vers; 'k Lag machteloos gebonden ; Gij komt en maakt mij vrij; Ik was bevlekt met zonden: Gij komt en reinigt mij ; Het leven was mij sterven, Tot Gij mij op deedt staan; Gij doet mij schatten erven, Die nimmermeer vergaan.’* Toen Erick zweeg, dacht Grootvader een oogen- blik na, toen zeide hij : »Je moeder schijnt in haar ongeluk een schat gevonden te hebben, die meer waard is, dan het geluk en de rijkdom, die zij verloren had. Dat schonk de goede God haar, en wij zullen Hem er voor danken, mijn jongen! Dit maakt, dat ik nu ook weer vroolijk kan zijn, anders zou bij het zien van dat kleine venster alle vreugde voor goed uit mijn hart verdwijnen. Maar dat je moeder zoo kon zingen, en dat gij nu met mij naar huis gaat, mijn jongen, wischt het verdriet uit en maakt mij weer tot een gelukkigen vader.” Grootvader nam vol liefde Erick’s hand in de zijne, en zoo gingen zij het verre vaderland tegemoet. PEPPINO •3pYin, moeder’s lied. 9 HOOFDSTUK I. Twee vreemden in Aibano. De zon scheen vroolijk in de lange geplaveide straat, die door Albano loopt, van het eene eind naar het andere, van de oude poort tot daar waar de straat eindigt, en nog slechts een groot huis aan de linkerkant staat, dat «Hotel Roma” heet, en een prachtig uitzicht heeft over de zonnige Campagna, over allerlei tuinen en grafsteenen en donkere eikenbosschen en heidevelden; en wie boven op een der kleine balkons staat, kan alles met verrukking overzien. Nu kwam er door de straat, van de oude poort af, een open rijtuig aangereden; hierin waren twee dames gezeten, die zeer veel belang stelden in alles wat er te zien was, want zij bewogen haar hoofden met groote levendigheid heen en weêr, en als zij toevallig tegelijk naar de tegenovergestelde zijde wilden zien, kwamen zij tamelijk hard tegen elkaar aan, door de vlugheid harer bewegingen. Nu werd op eens beider aandacht op hetzelfde punt gevestigd. Aan het begin van een zijstraat, die steil naar boven ging, stond een groote menigte menschen, zóó op en door elkaar, dat men slechts de zich bewegende hoofden zien maar volstrekt niet onderscheiden kon, bij welke schouders en armen ze behoorden. De dames keken vol span- ning naar het gewoel en toen zij naderbij kwamen, verhief en vermeerderde het geluid der stemmen zoodanig, dat zij met verbazing toezagen en de jongste, die kennelijk veel verbeeldingskracht had, eenigzins verschrikt tot haar gezellin zeide; Misschien is het een revolutie, en wij zullen er niet doorheen kunnen komen.” »Wat is dat, koetsier?” vroeg de oudste nu, toen het rijtuig zoo dichtbij was, dat men door het leven haast niets hooren kon. Hij scheen de vraag echter verstaan te hebben; hij hield zijn paard in, aan den ingang der straat midden in het ergste gewoel, en zeide met de grootste kalmte: »Majale.” »0m ’s hemels wil,” riep de jonge dame en sprong op, »rij door koetsier, rij door! Majale beteekent «wild zwijn,” er is een wild zwijn losgebroken en dat zal zeker op het rijtuig springen, rij toch door, koetsier; heeft de kerel zijn verstand verloren?” De koetsier zat zoo rustig mogelijk op den bok, en keek vergenoegd naar de stootende, dringende, schreeuwende menschenmassa. Angst scheen het hem echter niet in te boezemen, en daar de jonge dame in haar schrik vergeten had, dat de koetsier geen duitsch verstond, en zij hem dus al haar bevelen in het duitsch had toegeroepen, was er voor hem volstrekt geen reden om zich te verontrusten: hij zat dus heel genoeglijk te kijken naar hetgeen er alzoo te zien was, »Zeg hem toch in ’t Italiaansch, dat hij zichzelf en ons redt. de zinlooze man,” riep het meisje in de grootste angst haar gezellin toe. Op ’t zelfde oogenblik sprong een kleine, bruinoogigo jongen met ongeloofelijke vlugheid op de trede van ’t rijtuig, en bood de jonge dame met vriéndelijke hoofdknikken een stuk van een wonderlijk iets aan, dat op een breed mes lag, terwijl hij heel beleefd herhaalde: «Blieven de dames ook Maiale?” »Heb je ooit van je leven zoo iets gezien?” vroeg het meisje nu met de grootste verbazing aan de andere dame. »Dus dit was de majale?” Wat zou dat wezen?” Haar begeleidster had ondertusschen het groengele stuk op het mes, dat heel erg naar uien, pepermunt, knoflook en andere kruiden rook, wat meer van nabij bekeken en zeide toen: »Ik geloof, dat het een stuk wild zwijnenvleesch is met verbazend veel kruiden toebereid, maar beter dan het wonderlijke gerecht bevalt de flinke jongen mij, kijk toch eens naar dat kleine, bruine wezen.” De jongen bood voortdurend met het vriendelijkste gezicht den dames zijn mes aan, en daar nog steeds geen van beiden het aanvatte, zeide hij bemoedigend: «Probeeren maar, als u wilt, alleen maar probeeren, niet betalen.” De dames hadden echter niet uit vrees voor het betalen niets genomen, het onbekende gerecht zelf met de ongewone kleur had haar meer afgeschrikt; maar de jongen gaf het niet op, en vernieuwde zijn uitnoodiging met woorden, handen en oogen, totdat de dames elk een stuk van zijn majale van het mes namen, en naar den mond brachten. Nu was hij tevreden, bijna zonder den dank af te wachten, sprong hij van de trede af en verdween in het gewoel. De koetsier vond, dat hij nu het doel van dit stilhouden bereikt had: op eens reed hij onder verschrikkelijk zweepgeklap weg, en voort ging het in vliegende vaart naar het Hotel Roma. Hier trad de deftige hotelhouder heel statig uit zijn vestibule, en ging naar het rijtuig, om er zelf de dames uit te helpen, die daar verwacht werden, want zij hadden bij den heer Vittoria Pagani voor een maand kamers besteld. Terwijl de heer Pagani de dames met waardigheid hielp, zeide hij iet of wat verwijtend tot den koetsier: »Laat thuis van ’t station, er is toch niets gebeurd?’’ «Niets, mijnheer antwoordde de koetsier, aalleen maar even opgehouden aan de Trattoria in den Heiligen Paulus, Maialedag.” O 7 J D De dames waren ondertusschen de gang ingeloopen, en stegen nu, voorgegaan door den heer Pagani en gevolgd door de knechts met de bagage, de trappen op naar de beide kamerss, die zij bewonen zouden. De kamers zagen op den Campagna uit; met een verbindingsdeur kwam men van de eene in de andere, beiden hadden zij een klein balkon en eene prachtig gezicht over de Campagna tot aan de groene strepen van de zee. De beide dames begaven zich elk op haar balkon, en het lachte haar toe, om daar te logeeren. Het jonge meisje zag er frisch, bloeiend en heel verlangend naar avonturen uit, zoo als zij daar stond en het land in oogenschouw nam. De blonde Helmina v. Trolley was de dochter van een grondbezitter in Mecklenburg. Al sedert jaren had zij haar ouders tot een reis naar Italië zoeken te bewegen, maar het was haar moeder te ver en haar vader te warm, en zoo smeekte Helmina te vergeefs, tot eindelijk de vertrouwde huisvriendin, mejuffrouw Klara Heilweg, mededeelde, dat zij een Italiaansche reis maken, en Helmina onder haar hoede nemen wilde. Zoo was dan de reis door de vriendinnen ondernomen en tot dusver zeer gelukkig volbracht. Helmina ging nu naar het balkon van de andere kamer, waar Klara stond en de omstreek bezag. «Heb je ooit gehoord, dat een Trattoria, wat toch zooveel als, «herberg” beteekent, naar den Heiligen Paulus genoemd wordt?” vroegHelmina; «en dan zou ik ook wel eens willen weten, waar de Trattoria stond, waar wij, volgens het zeggen van den koetsier, opgehouden moeten hebben.” Klara wist ook geen antwoord op de vraag te geven, de naam van de herberg had ook haar verwonderd. Zij stelde voor, om dadelijk na den «ten nog eens terug te gaan en de plaats van het tumult eens wat meer van nabij te bekijken; de aardige jongen met zijn beleefd voorkomen was haar een bewijs, dat er ook fatsoenlijke menschen bij waren, ofschoon het geschreeuw verschrikkelijk was; en dat er noch vrees voor een revolutie noch voor levende wilde zwijnen behoefde te bestaan, moest Helmine bemerkt hebben. Dat had zij dan ook, en het voorstel beviel haar. Zoo beraadslaagden de dames verder, hoe zij den ganschen dag door zouden brengen, tot de bel voor het middagmaal haar naar beneden riep, waar zij haar plannen voor den eersten dag in Albano verder afspraken. HOOFDSTUK 11. Peppino en zijne moeder. Intusschen was het tumult steeds toegenomen in de St. Paulusstraat; want dat is de naam der straat, die steil naar boven, naar de oude, fraaie kerk voert, welke de Heilige Pauluskerk heet, waarom dan ook de straat en de winkels daarin naar den H. Paulus genoemd worden. Hier werd dan op dien mooien Septembermorgen de menschenmassa al grooter en levendiger, en niemand, die van buiten af kwam en niet wist wat het middelpunt van die opeengepakte menigte was, had het kunnen raden, zóó dicht ineengedrongen was de massa. Indien iemand er zich echter met moeite doorworstelde en tot in het midden voofuitdrong, beloonde een blik op het vroolijk tooneel zijn moeite. Daar was in het midden van de straat een tafel aangericht, en daarop blonk en schitterde het voor iedereen op onwederstaanbare wijze. Baarstonden de fraaiste flesschen met roode en groene linten versierd, waarin de donkerroode Albanerwijn. in de oogen fiokkerde, en goudgele broodjes lagen tusschen de bonte flesschen gestrooid, en in het midden stond een wit bord, met rozenroode radijsjes en uien gevuld; en dat alles was zoo fraai geschikt en zag er zoo schoon uit, dat het geheel den indruk maakte van een tuin vol gele primula’s en bonte tulpenboomen, en een rozenbed in het midden. Naast de groote tafel stond echter een kleine, daarop was een groot houten bord te zien waarop een vreeselijk groot stuk eetbare waar lag, van een roodachtig groengrijze kleur. Dit was het wijdberoemde en veel geliefde majale gebraad. Achter het tafeltje stond een groote, statige vrouw, wier hoofd met zware, pikzwarte vlechten omwonden was, en bijzonder trotsch op de schouders stond. Zij hield den mond vast gesloten en mengde zich met geen enkel woord in het luide gewoel en geschreeuw, alleen als het een weinig te erg dreigde te worden, richtte zij er haren blik heen, die altijd trof en uitwerking had, want daarna werd het altijd een weinig rustiger. In de zwarte oogen stond ook duidelijk geschreven: »Ik kan mij wel redden, als het te erg wordt.” Zoo stond zij daar, en sneed met een groot, scherp mes het eene stuk na het andere van den groengrijzen colussus af, allen even groot, met scherpe oogen gemeten. Op de een of andere manier verdwenen de stukken, zonder dat de menigte tegen de kleine tafel aandrong, want dat verdroeg de vrouw niet, en op de een of andere wijze verdwenen ook hier en daar de broodjes op de groote tafel, en werden dadelijk weer door andere vervangen, en op de tafel waren geen wanorde en geen vuile glazen te zien, en toch werd er maar steeds door de menigte gedronken en gegeten, en ieder, die iets verlangde, kreeg het. Maar niet al de druktemakers en schreeuwers, die zich daar verdrongen en verdrukten, begeerden te eten of te drinken, zij wilden maar eens zien, hoe de anderen het deden, en hoe het daarbij toeging. Wie echter nader toezag, hoe de bediening van de wemelende menigte zoo flink en ordelijk geschieden kon, ontdekte spoedig een kleinen aardigen jongen; deze bewoog zich gemakkelijk tusschen de menschen, haalde, bracht, verschikte, en was altijd overal, waar hij noodig was. Drie bekers waren er voortdurend in de wandeling, want de wijn werd niet bij flesschen gedronken, ieder wilde maar één glas hebben, en kwam er een beker terug, dan werd hij bliksemsnel door den jongen in den waterketel op den grond omgespoeld en weer vol aangegeven. Zoo ging het wel een uur lang voort, altijd maar voort, met drukken en dringen, met schreeuwen en roepen en eten en bedienen, en de menigte scheen nog maar altijd aan te groeien. Groote scharen van menschen begonnen nu de hoogte te beklimmen, tot aan de St. Paulus kerk, velen gingen echter nog hooger; men kon de geheele cara vanen zien, die bij de kerk van alle kanten te zamen kwamen, en dan verder naar boven gingen. Langzamerhand verminderde de menigte een weinig rondom de tafel, maar de jongen had toch nog altijd volop werk, en zonder gedruisch bewoog hij zich nog rusteloos tusschen de menschen. Nu trok iemand van achteren aan zijn mouw, hij draaide zich snel om. »Kom, Peppino,” riep een jongen tegen hem, die weer door andere jongens opgeduwd werd, »ik kom je afhalen, er zijn al zooveel menschen boven, ik heb alles gezien.” Peppino had zich al omgekeerd. »Je ziet, dat ik geen tijd heb,” riep hij terug en vloog weg. Een oogenblik bleef de jongen staan, en keek den ander uiterst verbaasd na. Toen duwde hij met hoofd en ellebogen naar alle kanten, tot hij er doorkwam en Peppino bij den spoelketel aanschouwde. Ditmaal pakte hij hem stevig bij zijn mouw, liet hem niet los. » Wees toch niet zoo dwaas, Peppino, en hoor naar wat ik je zeg. Ik ben al boven geweest, de grond van de kerk is heelemaal met myrhten bedekt, en ze hebben al gezongen, alleen maar om teprobeeren, maar je zou het graag gehoord hebben, dat kan ik je verzekeren,” zoo vertelde de jongen aan Peppino, en hield hem daarbij stevig bij de mouw, zoo stevig dat Peppino ondanks alle inspanning zich niet los kon maken, want hij was een tenger knaapje, en de ander een stevige, breede kerel, ofschoon beiden pas hun tiende jaar voleind hadden. De laatste woorden van den jongen schenen op Peppino een buitengewonen indruk gemaakt te hebben: hij zocht zich niet meer los te maken, en zeide half treurig: „Ga jij maar, Neo, je hebt mij niet noodig, en ik kan in geen geval meê; ik heb volstrekt geen tijd, dat kun je wel zien.” »Geen tijd!” spotte Neo. »Je kunt toch wel weg loopen, dan heb je tijd genoeg.” xiWat,” riep Peppino vol ontzetting uit, »wie zou dan alles doen wat ik te doen heb?” »Dat kan je moeder doen, daar staat ze toch, ze hoeft je niet altijd te gebruiken, om te doen, wat zij zelf doen kan.” Nu schoten Peppino’s oogen vonken. »Weet je wat, Neo,” riep hij vuurrood van woede, »je bent maar een lompert, dat ben je!” Met deze woorden keerde hij den ander zijn rug toe, en gleed zoo snel mogelijk door het gedrang naar het andere eind der tafel, want daar stond iemand, die twee vingers in de hoogte stak al hooger, tot dat Peppino ook een teeken tot antwoord gaf. Die twee vingers in de hoogte beteekenden zooveel als: »Ik wil twee stukken majale,” want op die manier werden de bestellingen altijd gedaan en beantwoord. Een, twee, drie vingers in de hoogte zeiden Peppino bij de grootste drukte altijd duidelijk, wat gewenscht werd, en een kleine beweging van zijn wijsvinger antwoordde: »Ik kom.” Ditmaal was het antwoord langer uitgebleven dan anders. Zijn moeder bemerkte het, en keek eens even rond; zij bleef echter heel kalm en sprak geen woord, want zij was onbezorgd; van haren Peppino was zij zoo zeker, als van haar eigen oogen. Daar stond hij ook al, en alles was weer in vollen gang. De scharen van voorbijgangers werden nu steeds grooter, en van tijd tot tijd kwam er een stem uit het gedrang: »Kom ook, Peppino, kom, ga mee!” Een van zijn goede vrienden kwam ook weêr bij hem en zeide: »Wat sta je daar te wachten, Pepdat Je naeekomt, er wordt een groote iuchtballon met lichtjes opgelaten.” Peppino keerde zich om. Hij was een weinig droef te moede geworden. De luchtballon trok hem niet naar de feestplaats, en ook de jongensschaar niet, die zich boven dacht te vermaken; maar de schoonste herinneringen, die Peppino kende, hingen met dezen dag tezamen, en in zijn hart dacht hij; »Als het nog zoo ware!” • ancJaaß' was het het feest der Madonna, boven in de Kapucijnenkerk, het moest nu gauw' beginnen . in vroegere jaren stond hij zoo vol verwachting voor de huisdeur op zijn moeder te wachten, want toen kon zij dadelijk met de menigte naar boven trekken, zij behoefde niet hier te werken, aan de i e u--S^ vader en sneed majale en schonk daarbij, wrant de zaak bestond al lang, zoo lang Peppino zich herinneren kon. Maar zijn moeder was er niet aan gebonden, en ging gaarne op de feestdagen naar de kerk. En eindelijk, als hij lang genoeg gewacht had, trad zijn moeder uit de deur, en was verwonderlijk mooi om aan te zien. Op het hoofd had zij een sneeuwwitten doek, die van achteren afhing, en de zwarte vlechten op het voorhoofd glommen zoo prachtig, en haar oogen glinsterden, en de roode koralen in de ooren en om den hals glinsterden, en het roode voorschoot, eil 6 zy^en halsdoek, dat alles was op zich zelf zoo mooi; en dan nam moeder hem bij de hand, en zij gingen in het midden van de menigte naar boven, en hij was heel trotsch, zoo met zijn mooie moeder uit te trekken. Boven op de hoogte, waar de w'eg links afgaat onder de groote, oude eiken door, daar werd het zoo heerlijk koel, en zoo ging het verder tot aan het breede plein, waar de overoude, altijd groene eik in het midden staat, en waar men de blauwe zee kan zien glinsteren, daar stond ook het klooster, en zij traden de kerk binnen; maar dat was alles voorbij, Peppino mocht niet verder denken, want in de kerk kwam het mooiste, het gezang van de Kapucijners bij het orgel, die konden zoo heerlijk zingen, en hij kon het niet meer hooren. Sedert twee jaren was zijn vader dood, en als Peppino sedert op den feestdag gezegd had: «Moeder, gaan wij ook niet mee naar boven ?” dan had zij geantwoord: »Zie, vader staat er niet meer, nu moet ik er staan.” En de koralen en het roode voorschoot had hij moeder niet meer aan zien hebben, en op het hoofd had zij een zwarten en nooit meer een witten doek. De menschen waren al tamelijk uiteen gegaan; toch stond er nog altijd een vrij groote menigte rondom de tatel, en Peppino liep, niettegenstaande zijn treurige gedachten, bedrijvig heen en weer, want zijn voeten bleven altijd even vlug. Op eens wenkte zijn moeder Peppino, en zeide haastig: »Kora, Peppino, je moet ook nog iets van het feest zien,” en reeds had zij de tafel aan één kant aangepakt, en Peppino moest hem aan de andere kant opbeuren, in een oogenblik was de tafel met flesschen en alles, wat er op lag, door de open deur verdwenen, het tafeltje volgde, de deur werd gesloten, de sleutel in den zak gestoken, en nu nam de weduwe Bertolini haren Peppino bij de hand en wandelde met hem den berg op. Het was Peppino, alsof hij droomde; het kon toch niet wezen, dat hij weêr met zijn moeder naar het Madonnafeest ging, en dat in hetzelfde oogenblik, dat hij alle gedachten er aan had opge- geven. Maar het was volle werkelijkheid. Zij waren de St. Pauluskerk al voorbij, en zagen reeds van verre de toppen der eiken. Nu waren zij boven, en gingen onder de oude boomen door, en ginds stond het klooster al. De kerkdeur stond open, vrouw Bertolini trad met Peppino binnen; slechts weinige schreden voorwaarts, en toen knielde zij in een donker hoekje en trok Peppino naast zich op de knieën neer. De jongen was zoo verbaasd, als zag hij een wonder. Vóór hem op de knieën liggend, zag hij de menigte van vrouwen en meisjes met witte doeken en roode keurslijfjes, juist zooals hij zich herinnerde. De grond was dicht bezaaid met myrthen, die een sterken geur verbreidden, daarenboven was de geheele kerk nog met wierookdamp vervuld. Daar begonnen de Kapucijners te zingen. Het werd Peppino zoo wél te moede, dat hij alle treurige gedachten vergat en zoo gelukkig was als een mensch maar zijn kan. Hoe fraai zongen de Kapucijners, en hoe stil en vreedzaam zagen al de menschen, die daar knielden, er uit. Het stemde Peppino bijzonder eerbiedig, en hij bad in stilte zijn Onze Vader. Toen de laatste toonen van het gezang ophielden, stond de weduwe Bertolini zachtjes op, en fluisterde den jongen toe: »Kom gauw, nu komt de zegen, wij moeten weg,” Heppino was gaarne nog wat gebleven, maar het hielp niets, hij wist, dat hij gaan moest. Heel zachtjes en onbemerkt gleed zijn moeder de deur uit, en hij meê, en toen ging het snel den eikenweg langs en de hoogte af, het was als een vlucht. Zoo was het toch vroeger nooit geweest; het was niet, zooals moeder vroeger deed, toen zij zoo rechtop en fraai gekleed uit het kerkje trad. En dat zij in een donker hoekje geknield was, als hoorde zij niet recht daarbinnen, dat wond hem nu verschrikkelijk op. Tot aan de St. Pauluskerk, gistte het bij hem voort, zonder dat hij zich lucht kon geven; eindelijk vond hij woorden. »Maar moeder,” zeide hij, »als ik eens zoo groot ben, dat ik alles doen kan, wat vader deed, gaat u dan ook weêr meê naar het feest, van het begin af, met de groote menigte, en blijft u dan boven bij den zegen en dan nog bij het kerkje met al de menschen, en komt u dan weêr langzaam en vroolijk met allen naar beneden? »Ja, dan we], Peppino,” zeide de weduwe kortaf. »Maar moeder,” begon hij nog eens, »dan met de koralen en het roode lijfje en de hoofddoek?” De vrouw glimlachte. »Ja, dat hoort bij het feestvieren; maar Peppino, dan ben ik oud en zie er uit als de oude Cinoca.” Dat was een verschrikkelijke gedachte voor Peppino. De oude kromme Cinoca met den dikken stok en de diepe rimpels over het geheele gezicht was van jongs afaan zijn schrik geweest; maar hoe kon deze zijne moeder ooit zóó worden, dat was niet mogelijk! Hij wilde echter zoo gauw mogelijk een man worden, dat beloofde hij zich heimelijk, opdat zijn moeder weêr feest kon vieren zooals vroeger. HOOFDSTUK 111. Xeo treedt op. De beide dames hadden haar middageten genuttigd, van allerlei in haar kamers in orde gebracht, en gingen nu zeer vergenoegd de straat eens op, om net leven in Albano in oogenschouw te nemen. Aan den hoek der St. Paulusstraat gekomen, riep Helmina op eens uit: »Daar stond de menschenmassa, hier zoowat moet de merkwaardige Trattoria zijn!” Hier en daar stonden nog een paar menschen in de straat, verder was er niets te zien. Een breede, stevig gebouwde jongen, met borstelig naar en loerende oogen, stond midden op den weg en staarde de dames aan: Zij gingen wat nader tot hem, en Helmina vroeg: «Jongen, weet je, waar de Trattoria van St. Paulus is ? Ik wou zoo graag weten, hoe die er uitziet,” zeide zij, tot haar gezellin zich wendende. »Ja,” bracht de jongen er uit. »Nu,” jröeg HeJmina »waar is Zij dan?” »Hier, ’ was het antwoord. »Hier?” herhaalde Helmina lachend, »waar dan hier ?” »Hier,” klonk het opnieuw. »Wijs me ze dan nu met je vinger, dat ik ze zien kan,” gebood Helmina. De jongen wees met zijn wijsvinger naar den grond, waar niets meer te zien was, als grond. »Nu zoo’n herberg hebben wij nog nooit aangetroffen,” lachte Helmina; »waar wordt de wijn geschonken, jongen; er is van de heele herberg geen spoor te zien.” «Zij is in de kerk,” zeide de jongen. »Wat?” riep Helmina heel verbaasd; »is zij in de kerk; hebt gijlieden hier een Trattoria in de kerk ?” »Neen,” antwoordde de jongen, doodkalm. »Nu, wat zeide je dan zooeven, dat er in de kerk was?” »De weduwe Bertolini.” Helmina lachte luidkeels. »Als ik vraag, waar de herberg is dan wijst hij mij den grond, en als ik weten wil, waar de wijn geschonken wordt, dan vertelt hij mij, dat er een weduwe in de kerk is. Hoe heet je wel, jij prachtexemplaar van een Albanerjongen?” »Neo,” antwoordde de borstelige. Nu wees hij met zijn vinger in de richting van den St. Paulus, en zeide: «Daar komt zij aan.” De dames keken naar dien kant, en op eenmaal riep Helmina uit: «Daar is onze jongen, de kleine, flinke kerel van van morgen: dan zijn wij toch waar wij wezen moeten, die zal ons wel weten te antwoorden.” Maar de dames moesten op antwoord wachten. Nauwelijks waren de weduwe Bertolini en haar jongen op de plaats aangekomen, of zij begaven zich in aller ijl naar een deur: in een oogwenk stond zij wijd open, een tafel kwam er uit, flesschen, broodjes, het majalebord alles was er in eens weêr, en in de beste orde, en de tijding werd bliksemsnel verbreid, want er was alweder een raenschenmassa toegevloeid, in wTelker midden de dames zich bevonden. Nu moesten zij toch toestemmen, dat de woorden van den borsteligen jongen eenigen samenhang hadden, want de beweegbare herberg stond precies op de plaats, die zijn wijsvinger had aangewezen, en de statige herbergierster, die met die grootste kalmte.haar stukken sneed, was wel de weduwe. Helmina had den grootsten lust, om een gesprek met haren bruinoogigen kennis aan te knoopen, maar zij zag dat hij geen tijd had; zij kon nauwelijks met haar oogen zijne rappe voeten bijhouden ; hij was steeds op alle plaatsen en rusteloos in beweging. Zij zag ook, hoe de borstelige Jongen SPYRT, UORDKR’s LIED. 10 hem naliep en hem af en toe eens aan de mouw trok, hij gaf echter geen antwoord. De dames zochten dus uit het gedrang te komen, terwijl zij besloten den aardigen jongen in een rustig oogenblik. op te zoeken, want Helmina had reeds een menigte plannen in ’t hoofd, waarbij ze den kleinen, handigen man als gids, en drager, en geleider op haar uitstapjes gebruiken wilde. Door de golvende menigte werden de dames tot aan de deur gedrongen, uit welke de tafel te voorsctujn gekomen was; zij stond open, evenals al de deuren van de onderste verdiepingen in de buurt. Helrama keek eens naar binnen. Het was een ruimte zonder vensters, slechts door de deur kwam net licht er in, dit is dan ook de reden waarom deze deuren altijd open staan. Er stond een bed aan de eene, een kleine houten krib aan de andere zijde. Er was ook een inrichting om te koken in den hoek, en m den anderen hoek stond een kastje en een paar houten stoelen daarnaast. Het was geen groote ruimte, en als de Trattoria-tafel er zijn m St°m ’ moest iiet vertrek wel geheel gevuld Helmina had er haar vriendin opmerkzaam op gemaakt, en beiden konden niet begrijpen, dat dit de woning der statige vrouw en van den knappen jongen zyn kon. De zaak boezemde haar belang in; ook den eigenaardigen handel midden op straat begrepen zij niet recht, daarenboven zag deze vrouw er zoo weinig alledaagsch en de jongen zoo innemend mt. dat zij gaarne meer van hem weten wildende heer Vittorio Pagani zou de menschen uit Albano’ wel kennen, hem zouden zij dus eens ’t een en ander vragen. HOOFDSTUK IV. Neo’s afkomst en omstandigheden. De groote handelsdag voor Peppino en zijn moeder, de majaledag, was voorbij en de gewone orde van zaken weêr hersteld. Daar zat vrouw Bertoline onder haar deur aan de straat en naaide langen tijd vlijtig voort, zonder ook maar het hoofd op te beuren, niet eens, als er klanten aan de tafel kwamen, want zij wist, dat Peppino er was. Alleen toen de borstelige Neo er aan kwam en naast Peppino ging staan, de beide handen in zijn gescheurd buis gestoken, keek zij van tijd tot tijd eens op, en haar oogen ontging niets, van water voorviel. De tafel met de bonte llesschen stond op haar plaats, en tusschen de tafel en de deur zat Peppino op een bankje en vlocht met handige vingers zijn stroohalrnen tot een korfje tezamen. Dit werk had zijn moeder hem geleerd, die er zichzelf ook meê bezigheid, als al de gaten in Peppino’s buisje en broek weer eens gestopt waren. Af en toe kwam er eens iemand, of er kwamen er eenigen tegelijk, die een ui van het bord namen en een brood er bij, of er wilde iemand een teuge dranks hebben; dan was Peppino flink bij de hand en hielp waar het noodig was. Als de dag op deze wijze ten einde liep en het avondklokje begon te luiden, dan stond de weduwe Bertolini op enzeide; »Nu gaan wij naar de St.-Maria” want het avondgebed wilde zij nooit verzuimen. Dan ging zij met Peppino naar de St.-Mariakerk en knielde aandachtig neêr, en Peppino zong het Ave zoo hartelijk meê, dat een groote vreugde in zijn hart neerdaalde; en zoo was voor hem dit avondgebed met zijn moeder het heerlijkste oogenblik van den ganschen dag. Dagelijks kwam de borstelige Neo aangeloopen en plaatste zich naast Peppino, niet aan de zijde waar zijn moeder zat, maar zoo ver weg van haar als maar mogelijk was, maar toch zoo dat hij naast Peppino te staan kwam, naar wien hij keek en wien hij ook menigmaal allerlei mededeelingen te doen had; hij maakte deze echter altijd slechts met halve woorden, deels uit luiheid, deels omdat hij dikwijls geen woorden vinden kon, en ook, omdat hij altijd een weinig bang was voor vrouw Bertolini. Neo had nooit iets te doen; vele lange tiren kon hij zoo naast Peppino blijven staan en om zich heen gluren, zonder zich te verroeren; van voren en van achter hingen de lappen bij hem neer, en zijn gezicht was zoo rijkelijk met vuiligheid bedekt, dat het alle kleuren vertoonde. Men had kunnen denken, dat Neo niet zooveel tijd op een dag had, om ook maar ééns zijn gezicht te wasschen. Vrouw Bertolini zag den jongen niet gaaine naast haren Peppino staan, er was niets goeds van hem te leeren. Niemand mocht Neo’s vader gaarne lijden, men wist niet recht, welk handwerk hij uitvoerde. Nu eens ging hij met een zak op den rug rond, en zeide dat hij waren te verknopen had in den omtrek, niemand wist echter, wat er m den zak was; dan eens trok hij met een ouden, overdekten kar naar Marino en zeide, dat hij zaken te doen had met een vriend in Marino, niemand wist echter wat voor zaken dat waren. Bikwijls stond hij ook, even als zijn zoon, met de handen in zijn gescheurde zakken op den hoek van een straat, waar het druk was of iets te hooren viel, en luisterde naar alle zijden. ledereen in Albano kende den scheelen Mateo, want hij was S overal te zien niettegenstaande zijn veelvuldige bezigheden, vrouw was al lang dood A?hnnnODC 6aj 6en, met zijn ïongen even buiten Albano aan den kant van Marino, in een klein vervallen gebouw, dat eens een huis geweest kon nnD,i nU, Zf-?, uet er meer als een geitenstal uit. Oorspronkelijk heette de zoon ook Mateo: als kleine h°e?&lvprd eCM6r Matineo genoemd, en kortheidshalve was er Neo van gemaakt. HOOFDSTUK V. «e Keer I‘agani spreekt als een Romein. De schoone avond van net Madonnafeest werd dooi verscheidene sombere dagen gevolgd. De dames in het hotel Rome hadden wel korte uitstapjes in de buurt gemaakt; zij hadden het stille eiken 611 .koele“. gaDS onder de oude eiken bij het Kapucijner-Klooster, ook het vriendelyke kerkje en het ruime plein daarvoor met afneSonde[hjkLbt,eed^akten eik in het midden, al eenige malen bezocht, en zagen nog altijd uit naar een helderen zonneschijn,“om eel Jangeren tocht te onderriemen. 'angeien Verscheidene malen waren de dames op deze hadden in Paf.usstraat °P of afgekomen, en PPTinfn. t- voorbijgaan een kort gesprek met Heppmo en zijn moeder aangeknoopt. Vrouw Rertolmi was altijd beleefd, maar karig met woorden eenZO4nVr°enkdteHelmi?a gT omlot een gesprek te geraken, als zij er een weuschte, want de kleine werkzame jongen met de verstandige oogen beviel haar steeds beter, hoe meer zij hem zag en waarnam. Zij had het plan gemaakt, Peppino eens een ganschen dag als gids op een uitstapje meê te nemen, en zijn moeder gevraagd, of zij het toe wilde staan. Deze had toegestemd en gezegd, dat Peppino de wegen kende en de dames begeleiden kon, als zij niet te ver gingen, want hij was nog zoo jong, en vóór het Ave-Maria moest hij altijd thuis zijn. ' V " —J Toen eindelijk de Sirocco-wind het sein tot vertrek geblazen had en de vonkelende avondzon aan den donkerblauwen hemel stond, kon men er zeker van zijn, dat er nu weêr vele dagen komen zouden, de een steeds schooner dan de ander. Helmina juichte boven op haar balkon: »Nu gaat het er op los!” en toen zij den heer Pagani beneden staan zag, die heel vergenoegd den hemel van alle kanten waarnam, vond zij het oogenblik gunstig om allerlei beraadslagingen met hem te houden; en plotseling werd de verbaasde Klara bij den arm genomen, de trappen afgetrokken naar de zaal waar de Heer Pagani de dames, gelijk hij nooit anders deed, plechtig begroette, en toen met een zegevierenden blik naar het firmament, de uitspraak deed: sGewonnen 1” De dames beraadslaagden nu met den hotelhouder over de middelen en wegen, om hare plannen uit te voeren, en hij raadde haar zelf aan, om over al die voornemens te gaan spreken met den beproefden ezeldrijver, die niet ver vandaar om den hoek eener straat met zijn ezel stond. Hij gaf nog menigen goeden raad over wat de dames bezoeken en wat zij niet bezoeken moesten, waarover zij echter reeds in ’t reine waren; daarentegen bracht Helmina nu het gesprek op vrouw Bertolini en haar omstandigheden; in ’t bijzonder drukte zij op de zonderhnge woning en ook op het eigenaardige bedrijf voor een vrouw, die er uitzao- alsof zii V\n NTa PomPilius afstamde', zooals Helmma zich uitdrukte » A I ff • -i ... » ha, zeide mijnheer Pagani vergenoegd en a!rS.l/ICh gllmlachend de zwarte bakkebaarden, ais stak er een groot compliment in 7pP^hw«idld “i /6jben geraerkt> wat er van is. Zeer wel kan ik de dames uitsluitsel geven over de dingen, die hier plaats hebben,” vervolgde hii gewichtig, «want mij is veel bekend, weinfg ver- baH°‘ dames’ hebt het d pedu^e Bertohm is een Romeinsche. belijk ik een Romein ben; wij zijn de eenige Romeinen m Albano. Hierin ligt de sleutel van haar verschijning; de weduwe Bertolini iseeneRomeinsche, nu moeten de dames weten dat de weduwe Bertolini met altijd zoo geleefd heeft, zij heeft betere dagen gekend. Bertolini was een bakker Pl®?.’ en. eet] knaP man, en een slim man. Toen hadden de dames vrouw Bertolini eens moeten zien, als zij m costuum aan de zijde van haren man uittoog. Het was het grootste paar in Albano en verreweg het schoonst! Zij wist zich ook te kleeden, en Bertolini wilde het hebben en kon het doen, want hij had den besten handel in Albano Behafuper• •21-1 n banden kwam uit alles iets goeds.’ halve zijnen handel hield hij voor zijn genoegen – eXlf 7 ™.‘MjwasisngeJlig8“S; om ppn f tr°f.elkaar aan bij de majaletafel, of te"f te drinken, er was altijd goed geze schap, ik ben er zelf meermalen geweest en menig prettig gesprek hebben wij rondom Berton's fel gfhouden. En wat moesten wij belevenl Hem den sterkste van ons allen, hem tastte de koorts aan, in drie dagen was Bertolini gezond en dood.” Hier hield mijnheer Pagani even op; maar nog voor Helmina de vraag, die haar op de lippen zweefde, uit kon spreken, had de heer Pagani haar al geraden, en antwoordde er op: »Gij zult vragen, dames, waarom de weduwe Bertolini den bloeienden handel niet voortgezet heeft? Ja, waarom niet? Nauwelijks had haar man de oogen gesloten, of de gansche familie kwam opdagen; de een had zyti in den handel, de ander had meê gespeculeerd, de derde had de zaak reeds half van Bertolini overgenomen, en allen waren het hierin eens, dat de vrouw er niets meer meê te maken had, en zij was een vreemde en stond alleen; zoo nebben zij haar alles ontnomen, en haar behalve de majaletafel niets gelaten. En met die goede zaak mocht zij blij zijn, hebben zij haar gezegd. Het huis, waar zij met haren man gewoond had, moest zij verlaten, dat was nu te duur voor haar; maar uit de St. Paulusstraat wilde zij niet gaan; een paar huizen verder kon zij het hok betrekken, waar zij nu is, en daar woont zij thans. Maar hoe heeft de weduwe Bertolini zich gehouden? Van stonde aan, dat zij alleen was, heeft zij de majaletafel bestierd, als ware zij het altijd gewend geweest, en van den morgen tot den avond werkt zij en niemand heeft haar ooit hooren klagen; maar veel andere woorden hoort men ook niet van haar, want zy heeft geen vrouwenaard, zij denkt meer, dan zij zegt Toen ik haar voor het eerst na den noodlottigen slag bezocht, maakte zij geen misbaar en gejammer, zooals een man niet verdragen kan, zij zette een stoel voor mij op den drempel, en zeide: »De plaats is nieuw, mijnheer Pagani, maar de vriendschap is de oude.” ik keek eens in de kelderruimte en zeide. »Weduwe Bertolini, zij hebben u weinig gelaten.” Toen trok zij haren kleinen jongen tot zich en zeide: »Gode zij dank, het beste hebben zij mij niet ontnomen.” Zoo is de weduwe Bertolini, dames.” »Maar,'’ viel Heimina hier in, die, evenals haar vriendin, met de grootste opmerkzaamheid naar het verhaal had geluisterd, »ge!ooft gij dan dat de vrouw er zich met dezen handel weêr boven op zal werken ?” De heer Pagani haalde de schouders op. «Zooveel brengt de zaak niet op, naaar vrouw Bertolini werkt nog bovendien, en zij heeft plannen in haar hoofd; als eerst de jongen maar eens groot is, dan kannen ze nog goede dagen met elkaar beleven.” „Ach, nog tot zoolang!” riep Helmina uit, »dan zullen ze in dat keldergat al lang te gronde gegaan zijn. Hoe kunnen ze in den regentijd daar binnen leven, als men toch niet meer op straat kan wonen.” »Dan zitten zij binnen voor de open deur en hebben ’t niet altijd warm: maar klagen hoort men de weduwe Bertolini nooit, zooals zij, die in lompen geboren zijn en van bedelarij leven; neen, zij roert niet dikwijls den mond, maar daarom dès te meer de handen, dat houdt warmer, dames!” HOOFDSTUK VI. Een geheim. Gedurende het lange gesprek had de zon niet stilgestaan, en Heimina bemerkte met schrik, dat zij juist aan ’t ondergaan was, en er was met den ezeldrijver nog heel wat te onderhandelen en af te spreken. De dames verlieten thans den heer Pagani en begaven zich naar buiten; maar bezorgd zijnde dat zij in de handen van een verkeerden mochten vallen, riep hij haar na; «Ginds, dames, op den hoek van Europa staat Guisseppe.” Hiermede was nu niet het werelddeel, maar het oude. grijze logement gemeend, dat, tegenover de St. Paulusstraat, op het drukste punt van heel Albano stond, waar steeds een schare menschen verzameld was, die gewoonlijk zoo’n leven maakten en schreeuwden en met de armen door de lucht schermden, dat men voortdurend moord en doodslag onder hen verwachtte. Het gesprek was echter van vredelievender! aard en handelde gewoonlijk over de sommen, van de vreemdelingen voor ezelritten en wegwijzen ontvangen. Toen de dames nabij het groepje kwamen, trad de dikke Guiseppe majestueus naar voren, en nam zijn spitsen hoed heel diep af, want hij vermoedde, dat de verschijning der dames wel in betrekking tot zijn ezels zou staan. Zoo was het ook. Helmina zeide, dat ze twee flinke ezels wenschte om den volgenden dag de toer naar Nemi en weer terug te maken: zij vroeg Guiseppe naar den weg. en hoe men de reis daarheen kon maken. Guiseppe beschreef breedvoerig den prachtigen straatweg, dien van Genzano het meer langs naar Nemi voerde; om terug te keeren, was er een andere weg, langer en zeer eenzaam, maar daarom niet minder schoon; den ganschen tijd in de schaduw door dicht geboomte en bosschen gaande, waar de toppen van de hoornen zoo in elkaar geslingerd waren, dat men geen stuk hemel meer zag en zoo uren lang als in een gesloten groene tent voortreed. Naar deze boschrijke omgeving heette de weg ook: »Door de bosschen.” Deze beschrijving beviel Helmina; zij verklaarde dadelijk, dien weg te willen gaan. Guiseppe zou den volgenden morgen om 10 uur bij het Hotel Horna met de ezels klaar staan, dan zou men gaan over Gensano langs het méér naar Nemi; daar werd een poosje balt gemaakt, en daarna door de bosschen huiswaarts gekeerd. Guiseppe vond de zaak niet zoo eenvoudig. Als men eerst om tien uur weg ging, en den terugweg door de bosschen wilde nemen, dan kwam men veel later terug, dan hij gerekend had, want de weg door de bosschen was veel langer dan de anderen, en men moest ook nog naar een gids omzien, want vóór den namiddag had een heer hem besproken, die den Monto Carlo in den maneschijn beklimmen wilde. Er zou echter nog wel een gids te vinden zijn, dacht hij, en keerde zich tot een groepje menschen, die er omheen stonden en toehoorden wat er afgesproken werd. Vooraan stond een man met borstelig haar, met twee zulke schede oogen, dat het niet mogelijk was te ontdekken, waarheen hij keek, en ook niet, waarheen hij niet keek. Deze stiet Guiseppe een weinig met den eljeboog aan, en zeide: »He Mateo, jij zou wel meê kunnen gaan, wat dunk je ervan?” »Ik denk wel, dat ik zou kunnen,” zeide de man nijdig, den boozen blik, men wist niet waarheen, gericht. »’t Zou niet voor ’t eerst zijn dat ik dien weg ging.” Helmina naderde nu echter Guiseppe en zeide zeer beslist: »Dat is allemaal volstrekt niet noodig, wij hebben al een gids, den jongen Peppino daar boven, die zal den weg ook wel kennen, dien nemen wij meê.” «De wegen kent de jongen wel,” merkte Guiseppe op, «maar men gaat lang door de bosschen, voor rnen weer op wegen komt waar men iets ziet en hoort en menschen beroepen kan. Als er daar eens iets met de ezels gebeurde, zou men wijd en zijd op geen hulp rekenen kunnen.” Maar Helmina was niet bang voor gevaarvolle ezelritjes en verklaarde, dat zij Peppino bestellen zou. Met de ezels zou zij ’t wel klaar spelen, als den jongen den weg maar goed wist. Hieromtrent nu was Guiseppe gerust, de jongen was hierin meer bedreven dan menige oude, want de jongens gaan er op uit om hazelnooten te zoeken, en leeren zoo den weg in de dichtste bosschen. Zoo werd alles goed afgesproken, en de dames begaven zich naar de Paulusstraat, om Peppino te bestellen. Zijn moeder was juist opgestaan, om met hem naar ’t Ave-Maria te gaan, en zij zag er niet uit, als wilde zij zich daarvan terug laten houden, ook door de dames niet. De zaak werd dus kort en goed afgehandeld en vastgesteld. Vrouw Bertolini stelde maar één voorwaarde, dat Peppino op zijn tijd, namelijk bij ’t Ave, weêr thuis zou zijn, waartoe besloten werd. Zoo keerden de dames in haar hotel terug, met de schoonste vooruitzichten op een vroolijk uitstapje. Den volgenden morgen zat Peppino al vroeg op zijn bankje, en vroolijk vlocht hij zijn stroohalmeo, want hij zag een heerlijk dagje vóór zich. Niets ging bij Peppino boven het dwalen langs het meer en door velden en bosschen, en heden zou dit alles hern den ganschen dag ten deel vallen. Ook Neo was al op zijn zwerftochten, en slenterde juist langs de St. Paulusstraat toen hem iets op de tafel, waarachter Peppino zat, in ’t oog scheen te vallen; hij kwam gauw toeloopen en rekte zijn hals uit, om beter te onderscheiden wat er zoo lekker uitzag. «Geef mij die groote ui,”, zeide hij tot Peppino, tcrwiil hij er de hand al naar uitstrekte. «Blijf er af!” riep Peppino zoo hard, dat Neo zijn hand verschrikt terug trok; maar de schrik ging ras voorbij. »Jou domme Peppmo,” zei Neo nu, »je hebt niet uoodig mij zoo te verschrikken, je zoudt wat blij zijn, als je wist, wat ik weet; maar ik zeg het alleen, als je mij die ui geeft.” »Het kan mij niet schelen, wat jij weet,” zeide 1 eppmo trotsch, »en die ui krijg je niet.” »Ja, ’t kan je niet schelen,” spotte Neo, «omdat je er volstrekt niets van af weet, jij domme Peppino, terwijl het jou toch aangaat; als je wist, wat ik weet ”n Z°U Van wi**en weten, wat Peppino gaf geen antwoord. «Geef je me die ui, als ik het ie zetr?” »Neen!” J e »Wat geef je me dan ?” «Niets.” »Dan zal je ook niets weten!” riep Neo nu boos uit. Maar hij had nog nooit iets voor zich kunnen houden; hij moest Peppino alles oververtellen, dat was hu zoo gewoon; ditmaal wilde hij echter maar een klem voordeeltje uit de zaak trekken, dit scheen zy hem wel waard. Hij had weêr iets bedacht eppmo begon hij weêr, »het is een geheim, maar ik wil het je vertellen, als je mij al de noolen brengt die je in de bosschen vindt, wil je?” »Ja, zeg je geheim dan,” antwoordde Peppino nu »wie heelt het je gezegd?” ’ »Ondertusschen was Peppino’s moeder buiten gekomen en had zich met haar werk voor de deur gezet. Neo keek eens naar haar, kwam toen vlak bij Peppino en fluisterde hem toen een tijd lang iets in zijn oor. »Peppino,” zeide zijn moeder, «als je om 10 uur met je werk klaar wilt zijn, dan heb je geen tijd meer te verliezen, en jij, Neo, kijk, daar komt je vader de straat af, misschien heeft hij ook iets voor je te doen.” Als een bliksemstraal schoot Neo op deze woorden te voorschijn, wilde den hoek omvliegen en verdwijnen, maar zijn vader had hem al gezien en floot hem schril door de vingers. Neo keerde zich om en sloop zijn vader tegemoet; toen verdwenen zij samen om den hoek. Het duurde echter nauwelijks een half uur, of Neo kwam weêr aangeloopen; ditmaal slenterde hij niet, zooals gewoonlijk, hij vloog bepaald naar Peppino toe. Zijn moeder was juist in huis gegaan; maar toch sprak Neo heel zachtjes en geheimzinnig, ofschoon met veel vuur tot Peppino, en ten laatste zeide hij driemaal achter elkaar: »Beloof het nog eens, beloof het nog eens, en geef mij je hand er op!” Peppino gehoorzaamde en bevestigde zijn belofte door er Neo de hand op te geven, terwijl hij heel medelijdend naar den bevenden Neo keek, die er borsteliger en meer verwilderd uitzag dan ooit, en klaarblijkelijk in angst was, want hij beefde, niet van koude op den zonnigen morgen, en zulke schuwe blikken wierp hij gewoonlijk niet naar alle zijden. Toen Peppino nu voor de derde keer vast beloofd had, ging Neo heen, en op ’t zelfde oogenblik kwam Peppino’s moeder met zijn beste buis in de hand naar buiten. Dat moest hij aantrekken en zich dan op weg begeven, want het was zoo dadelijk 40 uur. Met schitterende oogen wandelde Peppino de straat uit, en kwam juist tegelijk met de ezels aan het Hotel Rome. HOOFDSTUK VIL Een wonderlijke gids. De dames stonden reeds voor de deur, zij zetten zich dadelijk in de zadels, en de ezels stapten statig de zonnige straat langs en draafden naar de met hoornen begroeide heuvels van Ariccia. Peppino draafde er vroolijk naast met een langen stok in de hand; van tijd tot tijd zette hij de ezels tot verder draven aan door een tik van zijn stok, of door een vriendelijke toespraak. Zoo bereikte het vroolijke gezelschap de hoogte, die naar Genzano voert. Hierin gingen de ezels naar hun gewoonte tot een behagelijken wandelpas over. Peppino legde zijn stok op de schouders, als een krijgsman die uitrust, en deed verschrikkelijke stappen, om met de ezels gelijk te blijven en toch niet meer te draven, omdat zij het ook niet deden. nelmina had met groot welgevallen den ijver gadeslagen, waarmee de dienstvaardige gids de ezels aan hun plichtsvervulling herinnerde. Nu zij echter langzamer gingen, gedurende het klimmen, kon zij aan haar wensch voldoen, en een gesprek met Peppino aanknoopen. Zij wenkte hem, dat hij naast haar zou komen loopen, want de ezels kennen den weg al lang van buiten, zij behoefden volstrekt niet gestuurd te worden. mij eens, Peppino,” begon Helmina, »waar slaap je eigenlijk?” »In mijn bed,” antwoordde Peppino zonder aarzelen. »Ik bedoel, waar staat je bed ? Daar in den kelder heb ik maar één bed tegen den muur zien staan en aan den anderen kant stond een bank, en dan de kookkachel, en dan niets meer dan een kast.” «Dan is er niets meer,” zeide Peppino ernstig; »op de bank legt moeder ’s avonds mijn bed, en als de majaletafel er ’s avonds nog in staat, dan kan er niets meer bij!” »Waar is de wijn dan, die in die mooie flesschen gegoten wordt, als zij leeg zijn?” »Naast de kookkachel is een gat, en beneden staat een vat, en daar ligt een plank over. En in de kast heeft moeder al de kleêren, maar de mooie neemt zij er niet meer uit, sinds wij daar beneden wonen, want nu is alles anders maar niet lang meer.” Peppino’s oogen glinsterden, terwijl hij dat zeide, en zijn neusvleugels gingen heel snel op en neder, zoodat men zien kon, dat zijn gemoed zeer bewogen was. «Waarom niet lang meer, Peppino ?” vroeg Helmina weder. «Omdat ik nu gauw een man ben, en dan moet moeder niet meer zoo leven; ik weet, wat ik doe over twee jaar, of zeker over drie.” »Hoe oud ben je nu, Peppino?” vn f — » A 1 »lien jaar.” »Zoo, en als je nu een dertienjarig man bent, wat wil je dan doen?” »Dan, dan, dan kan ik doen, wat moeder van plan is, en zij mag niet meer zoo veel werken s avonds achter de deur, als zij gesloten is en geen mensch anders meer werkt.” »Wat is je moeder dan van plan, Peppino?” »Ik vertel het aan niemand in Albano. Moeder zegt: men moet nooit spreken over hetgeen men doen wil, anders doen anderen het, terwijl men spreekt: zij spreekt er ook met geen mensch over, maar u kan ik het wel vertellen.” Peppino had al ras bemerkt, met wie hij te doen had, het was ook heel duidelijk op Helmina’s vriendelijk gezicht te lezen, hoe goed zij het met hem meende, »Zeg het mij dan eens, Peppino, ik zal het aan niemand over vertellen,” vervolgde Hilmina. »Dan zal ik het zeggen.” Hier nam Peppino zijn stok van de schouders en steunde daarop, als kwamen de gedachten er in beter orde uit, als hij zoo op een vasten steun, stap voor stap voorwaarts ging. Toen begon hij: »Neef Philippo heeft nu de zaak die aan vader toebehoorde, en hij rijst veel in ’t land rond en is nooit thuis, en moeder zegt, dat de zaak lang zooveel niet meer waard is, als onder vader. En neef heeft moeder de zaak weêr over willen doen, maar alleen voor geld, dat heeft moeder niet; maar zij zou de zaak graag terug hebben, want de majaletafel mag zij niet, omdat er zooveel menschen komen, die drukte maken en doen zooals ze het niet gaarne ziet. En nu werkt moeder altijd maar voort, zoo veel zij kan, dat zij nog eens zooveel geld krijgt, dat zij de zaak er voor terug kan koopen. Maar als zij over twee jaren nog niet genoeg heeft, of hoogstens over drie, dan kan ik ook een woordje meespreken, dan ben ik een man en kan iets uitvoeren, want moeder heeft met vader Benedetto bij de Kapucijners afgesproken, dat ik alle regendagen en dikwijls ook ’s morgens vroeg bij hem zou komen, dan leert hij mij rekenen en schrijven, dat heb BPTRI, MOKDX&’S LIED. 11 ik noodig voor de zaak, en als wij haar dan weer terug hebben, dan trekken wij uit den donkeren hoek en komen in het huis terug, waar wij met vader woonden en dan ziet moeder er weer uit als vroeger en is ook weer vroolijk.” Peppino had zich door zijn verhaal schrikkelijk laten opwinden, zijn gezicht blonk, hij liep al sneller en sneller met zijn stok vooruit, hij had klaarblijkelijk de ezels en alles om zich heen vergeten. Peppino, was je maar zoo gauw eeu man!” zeide Helmina nu medelijdend. Dat deed den jongen ontwaken, en riep hem van zijn droombeelden tot de werkelijkheid terug. Hij stond plotseling stil. Deze ezel achter hem had, gehoorzaam volgend, ook een stevigen pas aangenomen, nu stond hij ook stil- en zoo deed zijn navolger; zoo stond op eens alles stil, maar het was niet jammer. Terwijl zij oplettend naar de mededeelingen geluisterd hadden, die Peppino deed, hadden de dames vergeten, op het uitzicht te letten, en nu zagen zij op eens het donker-blauwe Nemimeer aan hare voeten. Gensano lag reeds achter haar en spiegelde zich van den bergrand in het meer, en voor haar tegen den rotswand aangebouwd lag het stadie Nemi met het stevige, overoude slot. Het gezelschap had den smallen weg bereikt, die lang den bergrand tot Nemi voert, terwijl men altijd het lieflijke uitzicht heeft op het meer en op den boegen oever boven Gensano. In korten tijd had men langs den prachtigen weg het doel der reis bereikt, en aan de kleine, steeoen trappen van de herberg verlieten de dames haar ezels en begaven zich naar een prieel, waar het schoonste vergezicht haar wachtte. Vóór haar lag het glinsterende meer; door de neerhangende wingerdranken scheen vroolijk de zon op de steenen vloer van het prieel; op de tafel stond een flesch met vonkelenden wijn en daarnaast een bord vol prachtige druiven. Dan lag er een groot stuk kaas, dat er wit en smakelijk uitzag, naast een rond, bruin brood; dit laatste had de vriendelijke herbergierster zeker zoo juist uit de oven genomen, zoo versch zag het er uit. Deze zeh stond lachende bij haar open keukendeur om eens toe te kijken, welke indruk haar opwachting op de naderende dames maken zou. Helmina deed een uitroep van vreugde hooren, toen zij binnentrad, want om hier te zitten onder de wingerdranken, onder het genot van de heerlijke lucht en het zonnige uitzicht, en daar een klein vroohjk feestmaal te houden, dat lachte haar buitengemeen toe. Dadelijk keek zij naar Peppiuo om, en toen zij hem beneden zag staan bij de ezels wenkte zij hem om bij haar te komen. Hij kwam, en bleef bescheiden bij de trap staan. »Kom hier, Peppino, hier moet je gaan zitten, naast mij,” riep Helmina hem toe, »wij zullen samen een vroolijken maaltijd hebben.” Peppino aarzelde: hij keek de herbergierster aan, of zij het ook afkeerde, dat hij naast de vreemde dame ging zitten, want Peppino was gewoon, als hij niet zeker wist wat te doen, altijd naar moeders oogen te zien, om dadelijk te weten wat hij doen moest, daarom keek hij onwillekeurig naar de herbergierster. Deze knikte hem vriéndelijk toe, en zeideL geloof dat je het van daag goed getroffen hebt, Peppino. Ga daar naast de dame zitten, als zij je uitnoodigt ” Nu ging Peppino heel beleefd zitten, en Helmina legde een verbazend stuk van het bruine brood en een van de witte kaas op zijn bord, en zette daarnaast een glas van den lekkeren wijn, en Peppino heet er vroolijk in, want de morgenreis had hem een goeden eetlust bezorgd, en alles zag er zoo heerlijk uit. Ook de dames lieten het zich goed smaken in het koele prieel, en konden maar niet genoeg kijken naar het stille meer en het oude, grijze slot met de stevige torens. Maar zij herinnerden zich, dat de terugreis langer zou zijn, dan de heenreis, en daar Peppino heel ernstig voor het eten gedankt had en niets meer hebben wilde, zeide Helmina; »Nu, Peppino, ga nu de ezels klaarmaken, wij gaan te voet wat vooruit tot boven bij het slot, daar gaat de weg toch langs, dien wij nu gaan willen door de bosschen.” »De andere is mooier,” zeide Peppino. »Dat kan wel zijn, dien hebben wij nu echter juist gezien, nu willen wij ook den anderen zien.” »De weg langs het meer is veel mooier, laten wij liever dien weg nog eens gaan,” zeide Peppino. »Neen, neen,” lachte Helmina, »wij willen wezenlijk den anderen gaan; wat bezielt je op eens, Peppino?” »De weg door de bosschen is dikwijls nat en drassig,” zeide Peppino nu op klagelijken toon. »Wat heeft de jongen toch? Klara, begrijp jij het, hij was toch heel ordentelijk tot nu toe, hoe kan hij op eens zoo eigenzinnig worden?” vroeg Helmina geërgerd, tot Klara zich wendende. «Misschien is hij moê,” antwoordde deze, »en de weg door de bosschen zal vrij wat langer zijn.” »Och wat, moe, hij loopt als een haas,” riep Helmina. «Wacht maar, jou eigenzinnig jongetje, wij zullen toch eens zien, wie hier de baas is.” Zij wendde zich weder tot hem: »Wil je met ons door de bosschen gaan, of wil je niet, Peppino ?” »De andere weg is veel mooier, en veiliger voor de ezels, antwoordde Peppino. «Veiliger, koppige jongen. Deze ezels gaan zoo langzaam en zeker, dat men op de gevaarlijke plaatsen niets van hen te vreezen heeft. Wil je met ons door de bosschen gaan, of niet?” »Het is dikwijls vochtig in de bosschen, en de ezels zouden kunnen uitglijden,” was Peppino’s antwoord; hij keek echter niet op, zooals gewoon-Jijk met zijn heldere oogen, maar keek naar den Sroïl, eQ sprak op een ongewonen, klagelijken toon. »Wat die heeft mag een ander vatten,” riep Helmma geërgerd uit. «Hoor nu eens, Peppino, dit verzeker ik je: door de bosschen rijden wij naar huis, dat staat vast; ga je met ons meê, dan is alles goed; doe je het niet, dan gaan wij den -,1 . een’ wiJ zullen hem wel vinden; men treft altijd iemand aan, dien men er naar vragen kan. Maar dat wil ik je wel zeggen, ik had niet van je verwacht, dat je zoo koppig kondt zijn, ik had zoon goed vertrouwen in je, dat ik je boven alle andere gidsen voortrok, en nu beloon je mij er zoo voor, dat is niet mooi van je, Peppino.” Peppino was gedurende dit gesprek heel bleek geworden, hij zeide geen woord meer en liep de deur uit. Toen hij weg was, moest Helmina haar hart nog eens lucht geven over haar ergernis en dat zij zich zoo in den jongen bedrogen had, van wien zij al zoo veel was gaan houden, dat het haar veel verdriet deed te bemerken, dat hij zoo luimig en Koppig was, waarom zij nu volstrekt niet meer zoo n goede meening van hem hebben kon. KJara zocht haar te bedaren en herinnerde haar, hoe jong Peppino nog was, hij kon toch moê zijn ot een kinderachtige bui hebben; daarom moest men hem niet dadelijk veroordeelen en ’t met hem opgeven. Maar Helmina keek naar het meer, en was zeer ontstemd. Ondertusschen liep Peppino een steil voetstuk af, in de richting van het meer, daar stond een huisje onder de hoornen, en daar woonde de lange Gasparo, die wijd en zijd bekend was; Peppino kende hem, want met markten en feestdagen was hij dikwijls aan de majaletafel verschenen. Gasparo was een jongen, die niet voor heel verstandig doorging, maar hij had de langste armen en beenen, die men vinden kon; en deze lange armen waren zoo hard als hout, en niemand wilde gaarne met hem vechten, want als Gasparo iemand afstrafte, die had er voor menige maand genoeg aan, en kwam dezen strijder niet meer in den weg. De lange Gasparo sprak ook meestal over afstraffen, want dat was zijn lust en zijn leven. Toen Peppino voor het huisje stil stond, trad Gasparo hem met een grooten knuppel in de hand tegemoet, hij had hiermede achter in huis iets in den grond geslagen. »Gasparo,” zeide Peppino, »wil je iets doen voor een fooi ?” »Ja natuurlijk,” antwoordde Gasparo. »En waarom zie je er uit, alsof iemand je wilde afranselen, of ben je al blauw geslagen?” «Neen, neen,” zeide Peppino gerustellend, «ik ben met twee dames gekomen op ezels, en nu willen zij door de bosscben terug rijden, en ik kan niet meegaan. Als je wilt meegaan, Gasparo, dan geef ik je het geld van den geheelen dag.” »Ja, ik wil,” zeide Gasparo en wierp zijn knuppel ter zijde. »Kom dan?” Daar Gasparo slechts één hemd, één broek en één buis bezat, nam het verkleeden hem geen tijd weg. Zij stapten dus met hen beiden naar de herberg en stonden reeds bij de ezels, toen Gaspare iets inviel waarop hij eerst geen acht geslagen bad, want hij kon slechts over één ding te eeliik denken, en tot nu toe had hij het verdienen van “oe^en bepeinzen. Nu kwam er een gedachte bij hem op, die hem heel verbaasd deed staan. »Waarom ga je zelf niet rneê om het geld te verdienen?’ vroeg hij, mond en oogen wijd open van verbazing. J ,Ik kan niet,” antwoordde Peppino, zichtbaar bewogen, want hij moest nu de ezels overgeven en de dames naar de bosschen zien vertrekken. \\ \\l n n mm 1 * • . rt i % «Waarom kun je niet?” vroeg Gasparo verder Nu overmeesterde de innerlijke aandoening, die hij tot dusver bedwongen had, Peppino geheel en al. Hij wierp zich op den grond, het gezicht naar de aarde gekeerd, en kreunde en steunde: »Ik kan niet, ik kan niet.” „Als je niet kunt, dan heb je een doorn in je hem erTit ”t<3 GaSpar° op' ®Sta °P» daQ trek « »Neen, neen,” steunde Peppino en drukte zijn gezicht nog vaster tegen den grond. Nu deed Helmina’s stem zich hoeren uit het prieel: «Peppino, is alles klaar? Wij gaan zoo op ’t oogenbhk weg, of je meegaat of niet.” Hierop klom de lange Gasparo de trappen op en stond voor de dames, die erg verbaasd waren over zijn verschijning. ligt beneden op den grond,” zeide Gasparo zonder verdere inleiding. Hij heeft een doorn in zijn voet en kan niet loopen: ik wil door de bosscnen gaan met de ezels en krijg de fooi.” \A/ > J _ . i ** ... ' Waren de dames over de verschijning van den langen Gaspare al heel verwonderd, zij werden het nog veel meer door zijn redevoering. »Dus is dat de reden van die hardnekkige weigering,” riep Helmina uit. «Het arme kereltje; hij heeft zeker erge pijn; maar waarom zegt hij dan niets? Er moet toch naar gezien worden.” Hiermede liep Helmin a de trappen af, Klara kwam achter haar aan, gevolgd door Gasparo. Daar lag Peppino nog op dezelfde plaats, en verroerde zich niet. »Kom, Peppino, laat je voet eens zien, misschien kunnen wij je helpen,” zeide Helmina medelijdend. » Waarom zeg je er ook geen woord van?” Peppino deed een allerdroevigst gesteun hooren, maar hij bewoog zich niet. »Nu!” zeide de lange Gaspare, terwijl hij met beide ezels, die hij bij de lederen teugels vastgegrepen had, zoo dicht mogelijk de dames naderde. „Ik geloof waarlijk, dat wij de korte bevelen van dezen Kobold maar op moeten volgen,” zeide Klara; »wij mogen niet langer dralen, want in den nacht kunnen wij niet dezen eenzamen weg rijden. Ik zal den jongen aan de vriendelijke herbergierster aanbevelen, zij zal hem wel weten te helpen.” Maar Helmina’s plezier om door de bosschen te gaan was verdwenen, sinds de lange en vuile Gaspare als gids opgetreden was; en alleen den weg te vinden, was misschien moeielijk, daar Peppino zonder eenige aanmaning aanstonds een gids gehaald had. «Weet je wat, Klara,” zeide zij, »die weg kan mij niets meer schelen; als je het goedvindt, dan gaan wij denzelfden weg maar terug, Peppino moet toch ook naar huis, en ik weet, wat wij dan doen zullen.’' Klara was ’t volkomen met haar eens, en Helmina deed een papiertje te voorschijn komen, dat zij aan Gasparo gaf, deze had van verbazing bijna geen uitdrukking meer in zijn gezicht. Hij moest echter toch begrijpen hoe alles zich toedroeg, want hij liet de ezels los en zeide: »Zoo is het goed. En jij hier op den grond, je moet maar na het Ave achteruit de kerk uitgaan en onder de deur driemaal zeggen: «Doorn in ’t gaatje!” dan valt de doorn er uit. Hiermede ging hij zijns weegs. »Sta nu op, Peppino,” zeide Helmina beslist. »Kom, wij zullen niet dooi1 de bosschen maar over Genzano naar huis gaan, dat kan ik te voet doen, en jij kunt dan op mijn ezel rijden.” Nauwelijks had Helmina deze woorden gesproken, of Peppino sprong bliksemsnel op, en stond heel vast op zijn beide voeten. Ofschoon hij er erbarmelijk uitzag met zijn bleek gezicht en verwilderd haar, moest Helmina toch vreeselijk lachen, toen zij hem zoo zag opspringen als een mannetje in een doosje, wanneer men het deksel opendoet. «Laat mij je voet eens zien”, zeide zij toen, «waar doet hij dan zeer?” »Hij doet niet zeer, en ik kan wel naar huis loopen”, zeide Peppino. De dames zagen elkander zeer verwonderd aan. »Maar, maar, Peppino,” zeide Helmina toen heel ernstig, »benjedaneen volleerd comediant? Denk je dan ook, dat men je nog vertrouwen kan?” Peppino stond daar als een arme zondaar en liet zijn hoofd hangen. Hij zag er echter zoo komiek uit bij deze bestraffing, dat het Helmina niet gelukte, ernstig te blijven; zij kon maar niet ophouden met lachen, ook niet, toen zij nog op haren ezel zat en het gezelschap zich nu eindelijk in goede orde op den terugweg bevond. Door deze uitbarsting van vroolijkheid had zich ook weer een zonneschijntje over Peppino’s melancholiek gezicht verspreid, en hij draafde weêr rnoedig voorwaarts, maar altijd vertraagde hij zijn pas, als Helmina hem van tijd tot tijd met haar zweep op de schouders klopte en zeide: »Peppino Peppino. Met jou moet ik toch nog eens afrekenen.” HOOFDSTUK VIII. Het geheim komt uit. Den volgenden morgen scheen de zon zoo vroeg en zoo vroohjk op de Campagna, dat Helmina er van wakker werd en dadelijk opstond ; misschien was zij ook nog een weinig opgewonden van den vongen dag. »Klara, riep zij naar de andere kamer zich wendende, »wij moeten uitgaan, dadelijk, het is de prachtigste morgen.” Klara vond het goed, en in een ommezien waren de beide dames gereed en beklommen reeds de bt. 1 aulusstraat, waar het nog stil was. Toen zij boven aangekomen waren, moesten zij stil staan en aan haar verrukking over het gezicht op het meer, beschenen door de morgenzon lucht geven. 1 oen gingen zij onder de oude eiken door tot aan het Kapucynerklooster, daar was alles stil en er was niemand te zien. Maar op den hoek van het kerkje bemerkte Helmina op eens een kleinen jongen, die daar tegen den muur gedrukt stond en zich voorover boog, alsof hij op iemand loerde. »Kyk dien kleinen, borsteligen jongen eens aan, wat moet die hier in de vroegte?” riep Helmina u!t> geloof, dat wij hem al eens gezien hebben, mei ( »Zeker, al meer dan eens,” antwoordde Klara»het is de kleine kerel, dien men altijd achter sta,an \ Neo noemen ze hem. Op wien of hij hier loeren zou?” De dames gingen een paar schreden in de richting van het meer, en verdwenen achter een der heiligen huisjes, die daar staan en aan den kant die op het meer uitziet, altijd een zitplaats aanbieden, in den vorm van een steenen bank, die er tegenaan is geplaatst. Daar zetten zij zich, van achteren door het heiligen huisje gedekt, en vóór zich het prachtigste uitzicht op het meer genietende. Maar nauwelijks hadden zij stilzwijgend eenige minuten daar gezeten, toen er achter hun rug een geweldig leven en rumoer losbrak. »Je hebt alles verraden, je hebt alles verraden,” schreeuwde een woedende jongensstem zoo hard mogelijk, een paar maal achtereen, »je bent een leugenaar en een schurk en een verrader en je hebt alles verklapt en het is allemaal jou schuld.” Zoo hard hij maar kon schreeuwde een ander tegelijk; »Het is niet waar! Het is niet waar! Je bent een ondankbare jongen, en het is jammer, als jij geen straf krijgt.” Nu eens schreeuwde de een en dan de ander, en dan allebei tegelijk en altijd harder. »En vyeet je”, gilde de een; »van avond slaat vader mij dood, hij heeft het gezegd, toen hij van morgen thuis kwam en hij zeide, dat ik alles verraden had, en hij wou mij dadelijk dood slaan; maar daar kwam onze buurman inloopen, en ik kon de deur uitsluipen en ben hierheen gegaan en heb op je gewacht, tot je van Pater Benedetto kwam; en nu zal ik je eens wat zeggen, hoor je, Peppino; ilc wil niet alleen slaag hebben; als ik mijn deel heb, zul jij er ook van langs krijgen, vader zal je wel vinden.” Nu verhief Peppmo zijne stem, die van toorn bepaald sidderde. »Hoor eens, Neo,” riep hij uit »jij bent de allergemeenste jongen op de geheele wereld. Ik heb zooveel voor je uitgestaan, omdat ik je oelootcl had, alles te verzwijgen, en denk je nu, dat ik mij daarvoor slaan laat? Neen, neen, onthoud het goed, en zoolang ik leef, wil ik niets meer met je te doen hebben. Jullie zijn een troep roovers. die de menschen berooven en slaan en mishandelen, en het is heel goed, als alles eens uitkomt, en jullie in een stevige, groote, oude gevangenis opgesloten worden.” ö »Hoor je bet, Klara, ik moet weten, wat dat is, zeide Helmina, vreeselijk opgewonden en schoot van achter het heiligenhuisje te voorschijn. Maar op ’t zelfde oogenblik, dat de beide jongens eene gestalte gewaar werden vlogen zij op en waren in een oogwenk uit het gezicht verdwenen. »Heb je het gehoord, Klara?” zeide Helmina opnieuw. »Men heeft ons wel gezegd, dat het hier rondom Albano onveilig was, en nu zie je het, en zelfs deze innemende Peppino schijnt met zulk roovergespuis om te gaan. Ik blijf geen dag meer er.l zy hebben het op ons voorzien, wie weet of zij daar niet achter de eiken op ons loeren en zich op ons werpen, als wij voorbijgaan.” Helmma wond zich sprekende al meer en meer op, en luisterde volstrekt niet naar de woorden, waarmee Klara haar zocht te bedaren, zij holde onder de eiken door, de hoogte af, de St. Paulus kerk voorbij en de St. Paulusstraat af naar het Hotel Rome. Hier stond de heer Pagani, zooals hij dikwijls deed, voor de open deur een luchtje te scheppen. Helmina snelde op hem toe. «Mijnheer,” zeide zij, «maakt u onze rekening op, morgen vroeg gaan wij weg.” & »Wat? Hoe zoo!” riep mijnheer Pagani in de grootste verbazing uit. »De dames hebben de kamers voor een maand gehuurd, en na een verblijf van tien dagen besluiten zij mijn huis te verlaten?” »Wij zullen onze kamers voor de geheele maand betalen, dat spreekt, maar morgen vertrekken wii ” antwoordde Ilelmina beslist. Doch de heer Pagani was niet zoo gauw tevreden gesteld. vDames begon hij plechtig (want Klara was ondertusschen ook thuis gekomen) »dames, ik zou gaarne weten wat er in mijn huis aan uw bediening en verpleging ontbroken heeft. Als de dames mij haar aanmerkingen maar zeggen willen, aan de eer van mijn huis is mij meer gelegen dan aan betaling, want ik ben een romein.” »In uw huis is alles goed,” zeide Helmina, »maar hier m den omtrek is een rooverbende, ik bliif geen dag meer in deze buurt.” Deze woorden hadden een verschrikkelijke uitwerking op mijnheer Pagani, hij werd letterlijk groen van ontzetting. »Rooverbende, rooverbende,” riep hij een paar maal achtereen; „dat is een duivelsche streek, dat is een intrigue tegen mij; mijn huis moet vallen, mijn nieuw hotel moet geruïneerd worden. Maar ue Albaners zullen zien, wat een Romein is. Rooverbende ! Ziet dames, als Romein beloof ik het u: nog voor de zon ondergaat, zal ik dezen ganschen helschen aanslag tegen mij aan ’t licht brengen. Willen de dames zoo vriendelijk zijn om mii te vertellen, hoe zij aan dit lasterlijk, mijn hotel ondermijnend bericht gekomen zijn ?” Helmina vertelde het gesprek der beide jongens, en mijnheer Pagani vond de zaak wel wat bedenkelijk bij deze mededeeling, maar aan ’t eind toonde hij zich toch vrij tevreden en zeide: »Ik heb namen, ik zal handelen, ik zal mijne geloften houden. Maar hij zal er van lusten, die deze schurkenstreken uitvoert, ik zal hem op zijn plaats zetten, ik, de Romein Pagani, van mijn nieuw hotel zal niet gezegd worden, dat het staat, waar schurken en roovers huizen.” Mijnheer Pagani snoof van woede. De dames verheten hem nu, en Helmina ging dadelijk naar haar kamer en wierp alles wat er in laden en kasten was op den grond: dat was bij haar het begin van inpakken. HOOFDSTUK IX. Het Verhoor. Mijnheer Pagani was al snuivende zijn gelagkamer binnen gegaan, en dadelijk daarop vloog een jongen er uit en de lange straat van Albano op. Op den hoek van de St. Paulusstraat hield hij plotseling stil en riep. »Hei, daar!” Al loopende scheen hij ontdekt te hebben, wat hij zocht, want hij wenkte zoo hard hij kon. Daar zat de weduwe Bertolini heel vreedzaam onder haar deur, en keek af en toe eens met trotsch naar haren Peppino, die op een bankje gezeten met zulk een ijver zijn stroo vlocht, als moest hij van daag het werk voor zijn geheele leven doen. Hij keerde echter nadrukkelijk den borsteligen Neo, die achter hem stond en af en toe beproefde zijn opmerkzaamheid te trek- ken, den rug toe. Na het groote gevecht, dat hij op den vroegen morgen met Peppino voor Pater Benedetto’s deur gevoerd had, verveelde hij zich, en Mj was weêr hier gekomen, om met Peppino te babbelen, maar deze hield woord; Neo ontving geen antwoord. Zoo stond hij achter Peppino’s rug, en gluurde om zich heen, toen het, »Hei, daar!” tot hem gericht werd en het wenken volgde. Neo liet zich met wachten, hij was blij, dat er iets voorviel. »Ga meê,” zeide de loopjongen, «gauw, de meester wacht.” »Wat moet ik?’" vroeg Neo, terwijl hij zich in den draf zette, om den anderen in te halen. »Dat zal je wel hoeren,” hijgde de galoppeerende. Mijnheer Pagani stond met een streng gezicht aan zijn huisdeur. »Ga daar binnen!” zeide hij tot Neo, en gin<* hem voor in een klein, vierkant kamertje naast de eetzaal. Een wonderlijk schouwspel deed zich hier aan Neo voor. Op de kleine tafel stond een groote schotel vol witte maccaroni met een purperrooden rand van appelmoes; van dit alles steeg een heerlijke, welriekende damp op. Mijnheer Pagani plaatste Neo vóór de tafel en zeide: zie zoo, kijk daar eens naar, en pas nu op, jongetje. Je vader heeft een schurkenstreek begaan, en dat weet je heel goed. Nu vertel je mij van het begin af alles precies, en je laat er niets uit, tot aan heleinde; dan geef ik je deze vork in de hand, en je eet de neele schotel vol maccaroni op, en je vader zeg ik er niets van. Vertel je me echter niet dadelijk alles, ox laat je er wat uit of lieg je, dan neem n 00ren’ breng je naar je vader, en zeg: JJaar Mateo, ransel je jongen af, zooals hij ’t verdient, en dan zal ik jou bij den kraag nemen en daar brengen, waar je thuis hoort! Zeg nu, watje doen wilt, stoppelbol!” Neo ondervond geen strijd over de keuze; mijnheer Pagani zou niets aan zijn vader zeggen, als hij klappen wilde, en hem daarenbovennogzoo’nbelooninggeven. „Ik zal alles achter elkaar zeggen, van het begin af,’ antwoordde Neo, en op mijnheer Pagani’s aanmoediging: »Nu voor den dag er dan mee!” begon hij, en vertelde, wat hij wist, veel gauwer en met veel meer samen hang, dan hij anders gewoon was, want hij keek van tot tijd naar den schotel, of er nog wasem afkw’am, ofdatdemaccaroni koud begon te worden. «Vader zeide ’s avonds,” vertelde Neo, maak, dat je in je bed komt, en ik ging in bed, en ik sliep niet, en ik dacht: ’k wou dat ik wist, wat vader meê naar huis gebracht heeft, want zijn zakken staken zoo uit aan beide zijden. En vader stak een licht op, en hij kwam en hield het voor mijn oogen, en ik sloot de oogen en snurkte, en hij dacht dat ik sliep. En hij ging naar den anderen hoek, waar de tafel staat, en ik deed mijn oogen open, en toen wist ik wat hij meegebracht had, daar er vier tlesschen op tafel stonden. En Bartalo kwam de deur binnen, en zij dronken wijn. En vader had de twee mantels met de hooge kragen voor den dag gehaald, die anders altijd in de oude kist liggen, alleen toen de twee jonge heeren in «Europa” waren, heeft hij ze ook gebruikt. En hij zeide tegen Bartalo: «De dames willen naar Nemi en terug door de bosschen, en zij hebben alleen maar dien akeligen jongen van de weduwe bij zich en zij hebben geld bij zich en gouden kettingen om,” en Bartalo zeide: „Wij kunnen ’t het beste doen bij het slangenmoeras, maar wat zullen wij met den jongen doen, hij brult als een hyena,” en vader zeide: »Hij zal wel tam worden, ik bind hem den mond toe en de handen op den rug en dan gooi ik hem in ’t bosch, en dan zijn WÜ gauw genoeg klaar.” En Bartolo zeide: »Men behoeft hen anders niets te doen, zij kennen ons niet, en in de mantelkragen heelemaal niet, en vader zeide: »Als zij schreeuwen dan stop ik hun en blaren in den mond, tot zij genoeg hebben-” En Bartolo ging heen, en bij de deur zeide hij: »Die slaapt toch?” en vader zeide: „Ik heb eerst naar hem gekeken, want hij kan niets verzwijgen voor dien verwaanden jongen van de weduwe; hij moest mij echter eens zoo iets verklappen, ik sloeg hem dadelijk dood.” En vader keek naar mijn bed, maar ik had mijn oogen al toe gedaan. En ’s morgens was vader al weg, en ik ging naar Peppino en zeide hem het geheim, en hij beloofde mij, niets over te vertellen, aan niemand. Maar hij heeft geen woord gehouden. En vader was den geheelen dag en den geheelen nacht weg, en ik sliep alleen en ’s morgens vroeg stond ik vóór de deur en vader kwam, en hij kwam op mij af en zeide: „Je hebt alles verraden, je hebt het gehoord, wacht, ik zal nu met je afrekenen.” En hij had een pak en wilde dat eerst wegbergen; toen begon ik te schreeuwen en te roepen, zoo hard ik maar kon, en onze buurman kwam er op af en zeide: Wat doe je met den jongen? En ik vloog weg tusschen de beenen van onzen buurman door naar het Kapucijnerklooster en wachtte, tot Peppino er uit kwam, en zeide tegen hem, dat hij alles verraden had, en dat ik ’s avonds slaag zou krijgen, en dat hij ook slaag moest hebben; en toen kwam er een dame, en toen liepen wij weg.” Nu stond op eens Neo’s mond stil, en hij haalde eens diep adem na al de inspanning. BPYEI, MOEDKR’S LIED. 12 »Zoo is ’t goed, hier," en mijnheer Pagani drukte hem de vork in de hand, en zette een stoel voor hem klaar. »Nu dapper aan den gang!" Met de grootste dapperheid begon Neo dan ook aan zijn arbeid en hield het zoo goed uit, dat hij niet van de tafel opstond, voor het laafste stukje maccaroni van den schotel verdwenen was. Nu het mijnheer Pagani hem gaan, en Neo wandelde eemgszms zwaarmoedig de straat af, toen Peppino en de loopjongen er aangedraafd kwamen, juist zoo als hij voor een uur, en Neo dacht: »Nu gaat Peppino genieten, die heeft nog vóór zich, wat u aiC-M 1 heb.” Hiermede meende hij dien heerlijken, dampenden schotel. Mijnheer Pagani stond weer in zijn deur, toen Peppino er aan kwam en beleefd zijn mutsje afnam; mijnheer Pagani legde hem de hand heel vaderlijk op het hootd, en zeide: «Peppino, mijn zoon, wij kennen elkaar. Je moeder is een vrouw van eer, eene Komeinsche. Ik zou met jou wel eens een woordje willen spreken. ’ Hiermede nam hij den jongen in zijn klein vierkant kamertje, daar waren zij alleen, en verder was er niets te zien XT . .1 . , ))Nu moet ik één ding van jou weten, mijn zoon reppmo, zeide mijnheer Pagani, „en je hoeft niet bang te zijn, dat je iets verraadt, want zie, ik weet alles, de geheele schurkenstreek, die Mateo ames voor had; nu zeg mij eens, wat heb je daarvan aan de dames verraden?” »Niets, ik heb volstrekt niets verraden, geen woord,” riep Peppino geërgerd uit, »omdat ik het Neo beloofd had. Ik dacht, dat de dames denzelfden weg wel terug zouden gaan, als ik haar zeide, dat de andere slecht en moerassig was, en ik was zoo bang en mocht niets zeggen, maar zij wilden met, en. ik dacht, dat ik van angst zou stikken, want de dames zeiden, dat zij alleen zouden gaan als ik met meeging. In al mijn angst bedacht ik toch nog iets, en ik liep weg en haalde Gasparo, die zoo goed kan vechten, en dacht, die kan zich weren en Mateo en den anderen neerslaan. Maar op eens wilden de dames niet meer door de bosschen gaan, maar zij waren boos op mij, en zeiden, .. 1 ,een komediant was, en nu vertrouwen zii mij volstrekt niet meer. Maar ik was blij, toen wij op den goeden weg waren en dat ik niet bang meer behoefde te zijn, dat men haar alles ontnemen en misschien in het moeras zou werpen. Maar met JNeo wil ik nooit meer iets te doen hebben, nooit meer, hij is een slechte jongen, en moeder had het nooit graag, dat hij kwam.” »Zoo mijn zoon, zoo is het goed. Mijd het slecht gezelschap en gehoorzaam uwe moeder, want zij is een eerbiedwaardige vrouw, die achting verdient • zij is een Rorneinsche.” Hierop liet mijnheer Pagani Peppino met de grootste vriendelijkheid gaan, en hij liep vroolijk naar zijn moeder, die hij nu alles vertellen mocht omdat mijnheer Pagani nu toch ook alles wisttot dusver had hij het geheim, dat Neo hem opgedrongen had, niet willen verraden, en hij had tot hiertoe nog nooit geheimen voor zijn moeder gehad. Ondertusschen zond mijnheer Pagani zijn knecht naar de kamers der dames, en liet vragen, of hij a 0 dames mocht bezoeken. Daar echter al Helmina’s hebben en houden op den grond lag, verkozen de dames, den heer Pagani in zijn eetzaal te ontvangen, en begaven zich dus daarheen. Hier vertelde nu mijnheer Pagani met een triomfantelijk lachje, dat hij al achter de geheele geschiedenis was, en wist hoe alles zich toegedragen had; hij sprak ook met veel ophef over Peppino’s angst voor de dames en over zijn voortreffelijken inval, om den strijdbaren Gasparo te roepen, daar hij, om geen verrader te worden; niet spreken mocht. Hij smeekte toen de dames, haar nu ongegrond geworden vrees te laten varen, en zijn hotel niet de schande aan te doen, het vóór den tijd te verlaten, want heel Albano wist, dat zij er een maand blij ven wilden; hij daarentegen zou zijn gelofte ten einde toe houden, en zorgen, dat de schurken daar kwamen, waar zij behoorden. Toen Helmina de geheele geschiedenis duidelijk geworden was en zij Mateo’s verdwijning voorzien kon, was zij gemakkelijk tot blijven over te halen, want zij had nu allerlei nieuwe plannen, die met Albano samenhingen en Klara had volstrekt niet begeerd om weg te gaan. Zoo eindigde het onderhoud tot aller tevredenheid, en mijnheer Pagani verliet de dames met de diepste beleefdheidsbetuigingen. HOOFDSTUK X. De zon des gelnks gaat op. Toen Helmina weer in haar kamer was gekomen, had zij geen tijd, om haar goed op te bergen, maar in Klara’s kamer in de hare zou zij alleen over rokken, linten en kanten en kragen gewandeld hebben liep zij in de grootste verrukking over haren lieveling Peppino heen en weer, die zoo glansrijk de goede meening gerechtvaardigd had, die zij dadelijk bij den eersten aanblik van hem gehad had. Dat hij een bijzonder ordentelijke en welopgevoede jongen was, dat had zij dadelijk gezien; maar dat hij zulk een vastheid van karakter had en zoo edelmoedig was, dat was toch ongehoord voor een tienjarigen jongen. »Heb je ooit zoo iemand gekend, Klara?” riep Helmma met klimmend enthousiasme. »Ik heb hem beknord en den gek met hem gestoken, en hij heeft geen woord gezegd, om geen verraad te plegen; en terwijl ik boos op hem was en hem verdacht, was hij bezorgd voor ons en bedacht zich, waar een redder voor ons was, en heeft toen den verschrikkelijken Gasparo opgehaald. Maar ik weet, wat ik doe, Peppino zal beloond worden, ik weet een middel.” In dezen opgewonden toestand trok zij zoo hard aan de bel, dat de loopjongen, de knecht en de meid met elkaêr de trappen kwamen opstormen, want beneden had mijnheer Pagani geroepen: » Loopt, daLls een a,jwte> .°f een uitbarsting van brand.” Maar Helmina wilde slechts, dat de loopjongen gauw Peppino zou gaan halen. Datzelfde had de jongen voor korten tijd ook gedaan, en hij verwonderde zich, dat het loopen naar den jongen niet op wilde houden. Peppino was even verbaasd, toen hij nog eens dezelfde boodschap kreeg; ditmaal werd hij na het draven door de straat dadelijk de gang door alle vier de trappen opgestuurd, daar ontving Helmina hem op den drempel van haar kamer. r »Jij, goede Peppino,” zeide zij en nam zijn hoofd neel vriendelijk tusschen haarbanden. »Zie,ik weet sUiju5Uiju l 6 vo^s*'rekt niet uit eigenzinnigheid gehandeld hebt, zooals je gedaan hebt, en ik weet nog veel meer van je, en heb zoo’n vertrouwen in je, dat ik alleen met jou door heel Italië zou willen reizen, en als je mij iets beloofde, dan weet ik, dat je die belofte houden zou, ook als het je de grootste opoffering kostte.” Peppino keek in stomme verbazing tot Helrnina op; maar zijn gezicht klaarde plotseling op, toen hij hoorde dat de eer van zijn karakter gered was. »Hoor nu eens, Peppino,” vervolgde Helmina opgewonden, »je hebt ons een grooten dienst bewezen, nu zou ik gaarne iets voor jou doen, jezoudt gaarne je moeder helpen, dat ze weêr in betere omstandigheden kwam, en je denkt, dat je dat in twee of drie jaar bereiken kunt. Dat gaat echter niet zoo; met het werk, dat je nu doet, kan het wel tien jaren duren, voor dat je je moeder geven kunt, wat je verlangt. Maar ik weet een uitweg, ik neem je meê naar mijn vader op ons landgoed, daar ben je onze kamerdienaar en knecht, dat begrijp je heel goed. En als ik met mijn kleine paardjes uitrijd, mijn lakei, en ik steek je in een mooien blauwen rok met gouden koorden. Dan krijg je elk jaar eene mooie som gelds van mijn vader, die kun je dan dadelijk aan je moeder sturen, want alles wat je noodig hebt, geef ik je. Zoo stuur je haar het eerste jaar een som en in ’t tweede nog zoo een, en in ’t derde of vierde komen wij samen terug en brengen nog goed wat meê; dan kun je je moeder geven, wat je wilt, en ook weêr hier blijven als je dat liever wilt. Bevalt de zaak je. Peppino? Wil je meegaan?” Helmina had met zoo’n warmte en zooveel pleizier over haar plan tot Peppino gesproken, dat deze geheel en al meegesleept werd; met glinsterende oogen keek hij tot haar op, en zeide; »Ja, ja, ik wil graag, en mag ik het nu dadelijk aan moeder zeggen?” »Zeker, en zeg haar, dat ik morgen zelf bij haar kom, om met haar te spreken. Zij moet ook dadelijk een nieuw pak kleeren voor je bestellen, van boven tot onder, op mijn rekening, begrijp je? met mooie knoopen; over veertien dagen moet alles klaar zijn, dan vertrekken wij.” In zijn vreugde maakte Peppino zulke sprongen op straat, dat hij bijna de oude Cinoca had omgeloopen, die op haar stok voortstrompelde; hij kon echter nog met een ongehoorden sprong uitwijken, die hem een heel eind over de straat deed vliegen, zoodat hij met moeite weêr op zijn voeten te staan kwam. De oude hief haren wijsvinger op, en riep hem over de straat toe: »Hoe grooter vreugde, hoe grooter verdriet.” Deze spreuk maakte geen iudruk op hem, maar het kwam hem nu in de gedachten, hoe zijn moeder gezegd had, dat als de tijd er weer was, wanneer zij zich weêr op kon sieren, dat zij er dan uit zou zien als de oude Cinoca. En nu za& hij alles zoo dicht bij de vervulling zijner hoogste wenschen. Nu sprong hij nog hooger, en toen den hoek om en op zijne moeder los met zoo’n vaart, dat hij menig ander met stoel en al omgeworpen zou hebben, maar vrouw Bertolini was niet zoo gemakkelijk om te werpen. Nu vertelde hij welk geluk hem was overkomen, en nauwelijks kon hij woorden vinden voor al het schoone, dat hij voor zich zag, als hij terugkwam, en voor al de heerlijkheden, die zich aan zijn blik voordeden. Eindelijk bemerkte Feppino, dat zijn moeder nog niets gezegd had, en midden in zijn beschrijving riep bij uit: «Moeder, waarom zegt u niets over al het geluk, dat ons overkomt, verheugt het u niet meer dan alles?” «Verheugt het jou meer dan alles, Peppino?” vroeg zijn moeder. »Ja, ja, zeker, denk eens” en Peppino begon weêr en raakte steeds meer in verrukking door zijn voorstellin g van den heerlij ken tij d, dien hij tegemoet ging. Helmin a had hem ook alles zoo schoon voorgespiegeld. Vrouw Bertolini had hare handen in den schoot gelegd, iets wat zij zelden deed; zij keek in de heldere gelukkige oogen van haren Peppino, en zeide geen woord. Helmina had ondertusschen in dezelfde verrukking voortgesproken, en was in haar vreugde op het balkon gegaan en weêr naar binnen geloopen en weêr terug gekeerd. Klara ging naar de andere kamer en bergde alles wat op den grond lag, in vredesnaam weêr op, want zij voorzag, dat het er anders wel eens kon blijven liggen tot aan hun vertrek over veertien dagen. Helmina gevoelde den vol genden morgen reeds zeer vroeg behoefte, om met Peppino’s moeder alles eens grondig te bespreken. De dames vonden haar op haar plaats. Zij dankte heel beleefd voor de groote vriendelijkheid, die de dames haren Peppino bewezen en nog verder bewijzen wilden. Zij was echter zoo stijf en zeide zoo weinig, dat het gesprek in een oogenblik was afgeloopen. Voor het nieuwe pak bedankte zij in’t bijzonder, en zeide een weinig verlegen, dat de jongen niet goed uitgerust was en dat veertien dagen een korte tijd was. Helmina stelde de vrouw gerust, als zij maar zorgde dat Peppino goede kleêren voor de réis had, verder zou zij er wel voor zorgen. Zoo was dan alles besloten en de dag van vertrek vastgesteld, doch het sprak van zelf, dat men elkander voor dien tijd nog meermalen zien zou, want de dames waren van plan, in Albano te blijven tot op den dag der terugreis. HOOFDSTUK XI. De zon des gelnks gaat weder onder. De veertien dagen duurden niemand van onze kennissen te lang. Het waren de zonnigste herfstdagen, die Albano ooit beleefd had. Helmina wandelde voortdurend van het Hotel Roma de lange straat uit, de St. Paulusstraat op, onder de koele eiken door tot aan de open plaats vóór het Kapucynerklooster. Daar zette zij zich achter het Heiligenhuisje, en keek naar het meer, en deze weg en dit uitzicht waren haar zoo lief geworden, dat zij van niets anders meer wilde zien, en dagelijks terugkwam, en Klara wenschte niets liever. Als de beide dames daar boven zaten, dan verliep de tijd zoo snel, zij wisten niet hoe, en de avond kwam altijd te vroeg. Gedurende deze dagen zat vrouw Bertolini te naaien, en wierp af en toe een blik op haren Peppino en hij bleef daar veel langer rusten, dan anders het geval was en de dag duurde baar daarbij nooit te lang. Peppino vlocht en draaide zijn mandje met grooten ijver, want voor zijn vertrek moest het halve dozijn klaar zijn, dat hij onder handen had. Hij was echter blij, dat hij nog vele dagen vóór zich zag, eer het afscheid kwam, eerst nog een paar dagen, en dan nóg twee dagen, want na den eersten aanval van vreugde waren in Peppino allerlei gedachten opgekomen, die hem nadenkend maakten. Nu was eindelijk de laatste dag vóór het vertrek aangebroken en Peppino zette zich voor de laatste maal aan zijn mandje, dat moest vandaag klaar komen. Zijn moeder had dien morgen nog langer dan anders hare oogen op Peppino laten rusten met de meest liefdevolle uitdrukking. Dat merkte Peppino en hij dacht: «Moeder heeft pleizier in mij, dat ik alles zoo gauw klaar kan maken om in ons huis terug te komen, en alles weer zijn zal, als toen vader leefde.” Tegen den avond zeide zijn moeder, die den geheelen dag nog haast niets gezegd had: «Peppino, trek je beste kiel aan, je moet nu naar Pater Denedetto gaan om afscheid te nemen en om hem te bedenken, voor al het goede, dat je van hem genoten hebt.” Maa,r moeders stem was niet zoo vast als gewoonlijk, en klonk ongewoon en bevend, zoodat het Peppino heel wonderlijk te moede werd en hij haast niet slikken kon. Hij trok echter zijn kieltje aan, en ging uit, de St. Paulusstraat op, de kerk voorbij, en kwam op de hoogte. Daar scheen de avondzon op het meer, dat was zoo schoon, dat moest hij toch nog eens zien, hij zette zich op den grond en tuurde naar het vergulde water. Dat had hij zoo dikwijls gezien, maar vandaag zag het er zoo uit, dat hij zijn oogen er niet van af kon wenden; kon het waar zijn, dat hij hier in langen, langen tijd niet meer zitten en ’s morgens vroeg niet meer naar Pater Benedetto gaan zou, onder de oude eiken door, waar het zoo koel en zoo mooi was. En niet meer bij moeder terug komen. Bij moeder! Hij was nog nooit van moeder af geweest; en niemand, geen mensch was hem zoo lief als moeder. En alleen daarom deed hij alles, omdat moeder hem er voor prees en hem lief had. Als een rots zag hij altijd en overal moeder achter zich, hij was niet eens bang voor den ouden Mateo en zijn slagen, want hij dacht: »Ik zeg het maar aan moeder.” Nu zou hij voor langen, langen tijd van moeder af zijn; het eerste wat hij iederen morgen deed, was: naar moeder kijken, en het laatste wat hij ’savonds zag: dat moeder over zijn bed gebogen stond, en nu zou alles uit zijn, en hij zou moeder zoo lang niet zien, en als hij thuis kwam, kon zij wel dood zijn. En bij zag de oude Cinoca voor zich hoe zij dreigend den wijsvinger ophief en zeide: »Hoe grooter vreugd, hoe grooter verdriet,” en dat alles gaf hem een gevoel alsof hem iemand bij de keel pakte; hij dacht, dat hij moest stikken. Zoo wierp hij zich op den grond, en weende en snikte om medelijden mee te krijgen. Maar dit alles hielp hem niets. Hij hoorde maar altijd door een stem, die hem toeriep: »6a naar Pater Benedetto en dan naar en dan wordt het morgen, en dan moet je weg.” En alles leek hem zoo verschrikkelijk, dat hij het niet kon laten uit te roepen: »Yoor mij is er geen hulp meer, niets geen hulp!” Daar klonken hem op eens zachte liefelijke toonen uit het Kapucijnerkerkje in de ooren; zij vonden een weerklank in zijn hart, evenals zijn moeders woorden, wanneer zij hem dikwijls troostte, omdat hij het niet zoo hebben kon, als andere jongens. Nu sprong hij op en liep op het kerkje toe; daar binnen was geen mensch, alleen boven bij het orgel moesten de Kapucijners zijn; Peppino zag ze niet; maar hij hoorde ze zingen, vreedzaam en troostvol, als het ware om iedereen te helpen. Daar knielde Peppino neêr en bad onder het gezang heel aandachtig zijn Onze Vader, en langzamerhand werd het hem beter te moede, en het was juist alsof er gezongen werd: »Ga naar huis, en vertel alles aan moeder.” Op eens hield de muziek op, en alles was stil. Nu verliet Peppino het kerkje en liep zoo snel ruj kon naar de St. Paulusstraat, want in zijn ooren en m zijn hart klonk het nog: »Ga naar huis, en vertel alles aan moeder!” ë Toen hij bij de St. Paulus-kerk kwam, zag hii een vrouw uit de kerk komen, een groote vrouw, het kon zijn moeder toch niet zijn, zij ging nooit vóór het Ave van huis. Maar het was zijn moeder toch; het kon niemand anders wezen. Nu begon Peppmos hart te kloppen. Wat zou zij zeggen? Hij hep haar achterna. m Vrouw Bertolini hoorde het getrippel wel, zii keerde zich om en keek met haar groote oogen naar Peppino. En deze oogen zagen er geheel en al rood en behuild uit, Peppino voelde een steek in zijn hart; dat had hij nooit meer gezien sinds len dag, toen zij vader dood hadden uitgedragen. En zou hij moeder nu nog treurig maken? Dit alles verbijsterde Peppino zoo, dat hij als vastgeketend staan bleef, en geen stap meer kon doen. j. u kwam moeder bij hem terug, legde haren arm om zijn hals, en zeide vriendelijk: »Peppino, wat scheelt er aan?” ’ Toen drukte hij zich tegen zijn moeder aan en begon luid te huilen en bracht er uit: »Ik kan het met doen, moeder, ik kan waarlijk niet gaan.” .. en oogenblik was moeder heel stil; toen zeide zij met bewogen stem: »Peppino, sinds wanneer beb je dat bedacht? Of is het eerst zoo even in je opgekomen?” Toen vertelde Peppino al snikkende, dat hii lederen dag al gewenscht had, dat hij maar niet weg behoefde te gaan, en verhaalde toen verder wat hij boven gevoeld had, en hoe hij bijna van angst gestikt was en gedacht had: nu is alles verloren en er is geen hulp meer mogelijk, en ik moet van verdriet sterven, en hoe hij toen in de kerk was gekomen, en—en—en—, wilde Peppino voortgaan, maar hij bleef steken, er kwam niets meer. ,>n wil je nu heelemaal niet weggaan?” vroee zijn moeder. 6 Daar begon Peppino weer te snikken en riep jammerend: »Ik kan niet! Ik kan niet.” Nu drukte de moeder haren jongen aan ’t hart en zeide: «Gelooft zij God, datje niet kunt, Peppino. Zie, ik wil het je nu wel zeggen, ik zag je vreugde, en dacht, dat het je geluk was, en dat ik je niet tegen mocht houden, want je kunt nu zelf weten wat je doen moet, maar het brak mij bijna ’t hart! . toen je van daag weg waart en ik wist, dat je morgen weêr weg zoudt gaan en niet meer terug komen, toen kon ik het niet meer uithouden; ik hep hierheen, naar de kerk, en bad God om uitkomst en Hij heeft mij verhoord. Hij laat niemand meer dragen, dan hij vermag.” Peppino had zijn hoofd opgebeurd, en keek zijn moeder aan als in een droom. Toen zij zweeg en hare handen vouwde, zeide hij aarzelend: »En is u nu volstrekt niet bedroefd, moeder, dat wij nog lang, lang niets hebben, als de majaletafel en het hok om in te wonen?” »Ach, Peppino,” zeide zijn moeder en drukte nem nog eenmaal tegen zich aan, sliever wil ik mijn geheele leven aan de majaletafel staan en wonen, waar we nu zijn, als jou niet bij me te nebben, je bent toch de eenigste vreugde, die ik in de wereld heb, Peppino.” Zoo had moeder nog nooit tot hem gesproken, mj had ook met kunnen weten, dat zij altijd zoo gedacht had; er moest ook heel wat gebeuren, VoPTdat vrouw Bertolini zooveel tegelijk sprak. Maar zoo gelukkig was Peppino ook van zijn leven nog niet geweest. Hij hield de hand zijner moeder zoo vast hij maar kon, en begreep maar niet hoe alles zoo kon wezen. «Kom, nu gaan wij naar ’t Ave,” zeide zijn moeder; »het is hoog tijd, het is al wel begonnen maar nu moet ik danken, en jij mag het ook wel doen, Peppino. Hiertoe was hij dan ook volkomen bereid en liep haastig naast zijn moeder voort; haar hand liet hij niet meer los. In Sante-Maria was het Ave begonnen Vrouw Bertolini knielde zachtjes achter in de kerk, en Peppino ging naar het koor waar de jongens zongen. Hij knielde te midden van hen en barstte in zulk een triomfgezang los, dat het Ave-Mana door de kerk klonk, als ware er een bazuin meê ingevallen. De oude Pater Vicenzo, die boven bij ’t orgel zat, zette zijn bril op en keek naar beneden, en luisterde met welgevallen. Toen het Ave geëindigd was, en vrouw Bertolini met Peppino aan de hand uit de kerk trad, voegde de Pater zich bij hen, en legde zijn hand op Peppino s hoofd en zeide: «Vrouw Bertolini, uw zoontje geef ik mijn zegen, hij looft en prijst God met luider stem.” Toen zij eenige schreden gedaan hadden, zeide vrouw üertolini: »Het is wel niet vroeg meer, maar wij moeten nu dadelijk naar je dames gaan en haar alles mededeelen.” Peppino had in zijn vreugde al het andere vergeten. Nu kwam hem zijn geheele gesprek met Helmina voor den geest, en het plezier, dat zij in de zaak had, en er viel een kleine last op zijn vroolyk hart. Wat zou hij nu hooren? Hij werd zeer nadenkend. Toen de helft der lange straat afgelegd was, zeide hij halfluid: »Moeder, dunkt u, dat de dames boos zullen zijn, dat ik niet meega?” »Ik kan er niets van zeggen,” antwoordde zijn moeder, «wij zullen zien.” Een paar schreden verder vroeg hij weêr; »Is u niet bang, moeder?” »Neen, neen,” antwoordde zij geruststellend. l \ \ Tll tl A tl tl nvi v\ • A 1 _ 1 • • »Wij nebben niets kwaads gedaan, wij moeten slechts de waarheid vertellen, zooals zij is.” HOOFDSTUK XII. Alles komt in orde, en flreo wasclit zich. Terwijl die twee daar samen liepen, stond Helmina midden in haar kamer, want zij had zoo even een lang verwachten brief ontvangen; zij had hem opengescheurd, op de plek waar zij juist stond, en nu las zij hem. Het was het antwoord van haren vader op haar bezielde beschrijving van Peppino s karakter, en van zijn edele daad en hare voor hem uitgedachte belooning. »Hoor nu eens, wat vader schrijft,” zeide zij tot Klara, die aan de tafel hare handschoenen zat te naaien. En Helmina las: * Tegen je plan met den Italiaanschen jongen heb ik wel eenig bezwaar. Wat moet het tienjarig ventje hier beginnen, waar niemand zijn taal kent, en hij zelf geen andere? Bij wie moet hij geplaatst worden ? Beneden in de keuken, waar zij plat duitsch of boven in het salon waar zij hoogduitsch spreken? En dan, zie je, heb ik zoo’n medelijden met den kleinen, mageren, zuidelijken jongen, al voor ik hem gezien heb, als ik den oostenwind hoor loeien zooals juist nu. Geloof mij, het is beter, om ieder in zijn eigen grond te laten staan, daar groeit hij ’t best. Laat jij je braven redder daar ginds in zijn zonneschijn, en sleep hem niet meê naar Meckelenburg; geef hem een mooi aandenken voor zijn heldendaad, dat heeft hij wezenlijk aan je verdiend, maar kom liever zonder zulk dienstpersoneel weêr naar huis.” »Dat is toch te erg van Papa,” zeide Helmina heilig; hoe kan hij mij nu zoo’n gek figuur wil-Jen laten maken? Vrouw Bertolini rekent vast op mijn belofte, en ik zou nu voor deze vrouw staan en zeggen; er kan niets van komen. Zij ziet toch al zoo trotsch op mij neêr.” »Daar kan zij niets aan doen,” viel Klara in, »want zij is van nature drie voet langer dan üi ” »En dan mijn aardige Peppino, die zich zoo op deze reis verheugt; moet ik hem nu zoo teleurstellen ? Neen, dat doe ik niet!’’ en nu wond Helmina zich zoo erg op, dat zij de kamer op en neer begon te loopen. ° »Neen, dat doe ik niet, dat doe ik niet,” riep zij een paar maal achtereen uit, »en ik doe het met. ’ Nu werd er aan de deur geklopt, en tot haar verbazing zagen de dames vrouw Bertolini met haren Peppino binnen komen. In een paar woorden had vrouw Bertolini medegedeeld, wat zij doen kwam. Nogmaals sprak zij haren dank uit, en daarna verontschuldigde zij zich, dat de zaak eerst op t laatste oogenblik deze wending genomen had. Peppino liet zijn hoofd hangen. Helmina liep nu echter met de grootste vriendelijkheid op hem toe, beurde zijn hoofd op en zeide: »Wees jij maar vroohjk, Peppino, wij blijven de beste vrienden voor altijd, en ik zal nooit vergeten, welk een grooten dienst je mij bewezen hebt.” Nu keek Peppino zoo verheugd tot Helmina op, dat ook haar gansche hart met vreugde vervuld werd, en zij geheel verzoend werd met het onverwachte besluit van haar zoo mooi bedacht plannetje. Het laatste afscheid werd echter nog niet genomen, want de dames waren niet van plan om vroeg te vertrekken, en wilden eerst Albano nog eens doorwandelen. Toen vrouw Bertolini en Peppino vertrokken waren, las Helmina haren brief nog eens over; ditmaal werd zij echter niet meer boos. Zij lachte schelmsch, en zeide: «Wacht, vadertje, ik zal u dat mooie aandenken doen heugen.” Hiermede stormde zij de trappen af naar mijnheer Pagani’s zitkamer, waar zij een lang gesprek met hem had. Toen keerde zij terug en verklaarde, dat het vertrek drie dagen uitgesteld moest worden; mijnheer Pagani had haar zooeven verteld, dat over drie dagen het feest van den heiligen Franciscus gevierd werd, de grootste feestdag van de Kapucijners, dat moesten zij toch nog bijwonen; dan kwamen de Albaner vrouwen uit alle hoekjes in haar fraaiste kleêren te voorschijn, en in ’t kerkje was de prachtigste muziek. Nog dienzelfden avond zag men mijnheer Pagani zijn huis verlaten, en de straat opwandelen met gewichtige schreden en een triomfant gezicht, want de taak, die hem opgedragen was, vervulde hem met een gevoel van zegepraal; het was uitgekomen, zooals hij sedert lang voorspeld had. Den volgenden dag, toen Peppino en zijn moeder, beiden in stil genot verzonken, weer op hun plaatsen zaten, kwam de loopjongen uit »Roma,” legde twee verzegelde papieren tusschen de llesschen op SPYEI, MOEDKE’S LIED. 13 de tafel en verdween weer. Peppino verbaasde zich over den zwijgenden bode, en gaf de papieren aan zijn moeder. Zij maakte er een open en las het; toen legde zij het Peppino voor en deze las: «Ontvangen van de weduwe Bertolini de huur voor drie jaar, nu dadelijk te beginnen voor de eerste verdieping van het groote huis in de St. Paulusstraat etc.” Peppino staarde zijn moeder aan. Zij reikte hem het andere papier over. Daar stond eene langere verklaring op en allerlei moeielijke woorden, maar toen Peppino het tot het einde toe gelezen had, begreep hij, dat zijn moederden ouden handel weêr had overgenomen. Nu werd Peppino als onzinnig, hij sprong op zijn moeder los en riep: «Moeder, moeder! Weg uit dit hok! Geen majaletafel meer! In ons oude huis terug! Wij zijn de allergelukkigste menschen op de geheels wereld. Toen sprong hij om de tafel heen en over zijn stoel, en toen riep hij weêr: »Nu dadelijk, nu dadelijk!” En opeens kroop hij onder de tafel, en toen stond hij op, en beurde met zijn hoofd de tafel op met flesschen en uien en glazen, en zoo wilde hij naar hun nieuwe huis gaan. Nu moest zijn moeder echter tusschenbeiden komen, want op de tafel begon alles te wankelen. Maar Peppino was niet meer tot bedaren te brengen, hij was geheel buiten zichzelf. Hij holde naar het winkelhuis, om te zien, of men daar »nu dadelijk” in kon trekken, en jawel. Mijnheer Pagani had er voor gezorgd, dat men ’s morgens vroeg was begonnen met op te ruimen, wat er nog was; het meeste had die slechte neef al verkocht, die met bedrog de woning en de zaak van mijnheer Bertolini had overgenomen. Hij was ook blij, dat hij de geheele zaak weêr kwijt was en zoo op eens het geld in handen kreeg. Nog dienzelfden avond konden vrouw Bertolini en haar Peppino met hun gansche huisraad in het winkelhuis trekken, en reeds den volgenden was alles zoo geschikt, als het reeds eenmaal geweest was. Er ontbrak wel is waar menig stuk van vroeger, maar nu was de weg gebaand, om weer geheel in het oude, goede doen te komen. Nog eens wilden moeder en zoon hun schreden naar het hotel richten, want beider hart vloeide over van dankbaarheid, en zij waren dus erg verlangend dit uit te spreken. Maar Helmina spaarde hun den gang, zij kon niet langer wachten met hen in ’t winkelhuis te zien, en kwam binnen, juist toen alles op orde was. hier binnen hoort de vrouw met haar jongen thuis,” dacht Heltnina, toen zij den winkel door, en de groote steenen trap opgeloopen was en nu in de gezellige groote kamer trad, waar Peppino haar dadelijk tegemoet snelde en voor alles, wat hij zeggen wilde, geen woorden vinden kon en haar maar voortdurend de hand kuste. Maar vrouw Bertolini wist te danken op een wijze, die Hel mina’s hart won; zoo warm en diepgevoelend had zij zich die vrouw niet gedacht. Nu kwam de St. Franciscusdag. Reeds vroeg in den morgen had Peppino er aan gedacht. Hij volgde zijn moeder als een schoothondje, terwijl zj.j hare huishoudelijke bezigheden verrichtte; toen zij eindelijk klaar was en ging zitten, kwam hij tegen haar aanleunen en zeide: »Moeder, gaat u vandaag meê naar ’t feest, maar met den witten doek en de koralen?” Zijn moeder keek hem vroolijk in de smeekende oogen, en zeide; »A 1 dit geluk is mij door jou in huis gekomen, Peppino; nu wil ik ook met je naar ’t feest gaan, zooals je het graag hebt.” Zij liet hem nu zijn nieuwe pak aantrekken, dat Helmina voor hem had laten maken. En weêr stond Peppino op den drempel van het huis, zooals vroeger, en wachtte op zijn moeder en beefde van verwachting. Nu kwam zij naar buiten, even mooi, als hij haar in zijn gedachten gehad en nog dikwijls, maar slechts in een droom, gezien had. Toen de schare nu de St. Paulusstraat op ging, en midden onder hen vrouw Bertolini in haar fraaiste kleeren, met haar van vreugde stralenden Peppino aan de hand meeging, keken alle menschen haar met blijdschap aan, want alle goede menschen mochten deze eerbiedwaardige vrouw en haar wel opgevoed zoontje gaarne lijden. Toen Peppino nu vveêr in ’t Kapucijnerkerkje naast zijn moeder knielde te midden van de feestvierende menigte, en de heerlijke muziek weerklonk en over hen heenzweefde, toen dacht hij: »Zoo is ’t in den hemel, zou ’t niet anders willen hebben.” Eerst na een paar uur, toen de laatsten uit de kerk traden, kwamen ook Peppino en zijn moeder naar buiten, want ditmaal hadden zij den zegen afgewacht, en het was hun beiden goed geweest in het kerkje. _ , „ , , Aan de deur stonden Helmina en Klara, die het feest bijgewoond hadden en nu van hunne vrienden, moeder en zoon, afscheid wilden nemen, want hun rijtuig wachtte al onder de eiken. Daarop begon er een gegroet en een bedanken en een handen schudden, en ofschoon het een afscheid was, zoo was het toch juist een vreugdefeest, want ieder was in zijn hart gelukkig over het geluk van de anderen, en zij drukten elkander de hand met de vroolijke belofte: Tot wederziens! Omstreeks dien tijd was Mateo uit Albano verdwenen, niemand wist waarheen; maar mijnheer Pagani had zijn gelofte gehouden: Mateo was gekomen op de plaats, waar hij behoorde, want op een zekeren morgen hadden twee mannen hem met een rijtuig afgehaald, en niet weer teruggebracht. Door Neo’s verhaal was mijnheer Pagani nog een duistere geschiedenis duidelijk geworden van twee jonge heeren, die men voor een jaar schandelijk uitgeplunderd, in de bosschen aan boomen vastgebonden, had gevonden. Van Rome uit was de zaak nagegaan, maar men had nooit ontdekt, wie de misdaad begaan had. De borstelige Neo werd door mijnheer Pagani in zijn huis opgenomen als loopjongen, want hij is een goed man, die de nooddruftigen gaarne helpt. Toen Neo nu voor ’t eerst in zijn leven door den huisknecht in ’t Hotel Roma eens goed gewasschen en gekamd was geworden, zag hij er heel dragelyk uit; of hij zich echter verder schoon houden en goed oppassen, of dat hij tot oude onreinheid en lediggang terugkeeren zal, is iets, dat de toekomst leeren moet. INHOUD. MOEDER’S LIED. Hoofdst. Bladz. 1. In de pastorie te Oberholz 8 11. Een bezoek in ’t dorp 13 111. Een bezoek, dat waarlijk Marianne geldt 31 IV. Des nachts in de pastorie en des nachts bij Marianne ......... 40 V. Er zijn stoornissen in de school en in de huisgezinnen 46 VI. Een verloren lied 54 VIL Erick komt in het leger en dan nog ergens anders 64 VIII. Hoe het op den Orgelzondag toeging . 74 IX. Een geheim, dat bewaard wordt. . . 84 X. Er gebeuren enkel verrassende dingen 96 PEPPINO. I. Twee vreemden in Albano 131 11. Peppino en zijne moeder 135 111. Neo treedt op . . . 143 IV. Neo’s afkomst en omstandigheden . . 147 V. De Heer Pagani spreekt als een Romein 149 VI. Een geheim 153 VII. Een wonderlijke gids 159 VIII. Het geheim komt uit 170 IX. Het verhoor 174 X. De zon des geluks gaat op 180 XI. De zon des geluks gaat weder onder . 185 XII. Alles komt in orde, en Neo wascht zich 191 or D. BOLLE te Rotterdam is mede uitgegeven; Tie 75 Cents Prachtbanden LOUISE M. fILCOTT’s WERKEN ■ JNDER MOEDERVLEUGELS. ft'JP EIGEN WIEKEN. jjfüE WERELD IN. * ROZEKNOP. FIJNE HANDSCHOENEN. SYLVIA EN HARE LUIMEN. EEN NICHTJE MET ZEVEN NEVEN. ZONNESCHIJN Nfl REGEN. EEN HANDJE HELPEN. DE KOSTSCHOOL VflN MENEER BEER. UIT TANTE JO'S SNIPPER. MAND. IN DE KERSTVACfINTIE. HISTORISCHE VERTELLINGEN VAN ERCKMANN-CHATRIAN = NIEUWE UITGAVE DE LOTELINQ W\N 1813. WrtTERLOO. JUFFER THERESA. DOKTER MfITTHEUS. HUIG DE WOLF. VRIEND FRITS. MÈLATI VAN JAVA’s WERKEN DE RING DER GROOTVORSTIN. WAARHEEN. DE NIEUWE MEVROUW VERHOOQHE. ONTMASKERD. ELK BOEK UIT BOVENSTAANDE SERIE VAN ALCOTT, ERCKMANN-CHATRIAN OF MELATI VAN JAVA in Linnen Prachtband woor slechts f 0,75 v. Door D. BOLLE te Rotterdam is mede uitgege' De SnakErijEn van TUL UILENSPIEGEL voor de Jeugd berijmd door W. J. VAN ZEQGEL' Nieuwe Uitgave. MET UERROSSEND MOOIE PLOTEN. In Geïllustreerd Omslag f 0.90. Keurig Gebot KLOTS En PLOMP UermakelijkE HondEngEschiEdenis mE) 100 TEEkEningEn " van WILHELM BUSCH. Om Tranen te Lachen. Voor Oud en Jong. in Geïllustreerd Omslag f 0.90. DE MUIS oï ds BEstoardE nachtrust. Een Vermakelijke Geschiedenis voor Jong en Om door BRAGA Jr. Met 12 Platen naar Teekeningen van P. v. Geldorp. In Geïllustreerd Omslag f 0.90. In Prachtband f 1.25 RsiZER ER ftURRtUFER U3R MIJNHEER PRIKKEBEEN. Een Wonderbaarlijke en Kluchtige Historie voor Oud en Jong door J. J. A. GOEVERNEUR. Met 152 lllustratiën van Rudolph Töpfer. In Geïllustreerd Omslag f 0.90. In Prachtband f 1.25.