EN WELDRA TROKKEN DE VIERVOETERS DEN WAGEN. WAAROP DE REDDINGSBOOT RUSTTE PAG. 5 BR HM EN BLACK. Een uertelling uan Hollands kusten DOOR W. METS Tz. Schoonhouen, S. & W. N. VAN NOOTEN. I. EEN REDDING. Met ontembare kracht beukte de branding het eenzaam zeestrand. Wild huilde de noord-westenwind over zee en land en deed het fijne duinzand nu en dan in wolken opstuiven. De kleine hutten van het visschersdorp schudden soms bedenkelijk heen en weer, en overal rinkelden de dakpannen in het rond alsof de herfstwind ’t er op gezet had om alles meedoogenloos te vernielen. Benige mannen, nabij een klein gebouw staande, schenen op al die verwoesting niet te letten. Hun oogen dwaalden over de witschuimende zee, welker somber geraas alle geluiden overstemde. Heel ver van de kust konden zij niet zien, want ’t scheen of de sneljagende donkere wolken op het schuim der branding van de buitenbanken rustten. Doch de met weer en wind zoo vertrouwde visschers hadden reeds des morgens heel flauwtjes gezien hoe een schip, met heel weinig zeilen bij, poogde om van den lagerwal te komen, doch de visschers geloofden niet dat de poging zou gelukken. Zooeven ontwaarden zij weer B. j een stipje van het schip en nu stond ’t bij hen vast dat het vaartuig zou moeten stranden. Arme schepelingen, zoo ’t schip een zware lading in mocht hebben, dan liep het vaartuig gevaar bij den eersten stoot reeds op de buitenbank te verpletteren. De zee toch was buitengewoon onstuimig en de branding raasde met oorverdoovend geweld. Zullen wij maar niet vast de reddingsboot klaar maken?” vroeg Jaap Stempel, een der oudste roeiers, aan den bootsman, Kees Maals geheeten. „Ja, Jaap, dat is goed,” luidde ’t antwoord. Als hij nu op strand slaat is er wel wat kans op redding,’1 sprak Jaap weer; „’t is nu precies hoog water. Als eerst de eb goed doorloopt, komt er vermoedelijk voor ons wel gelegenheid.’ Onder dit met luider stem gevoerde gesprek had de oppasser der reddingsmiddelen de deur van het gebouwtje, de bewaarplaats van reddingsboot en vuurpijltoestel, geopend. Kees Veen, de wakkere voerman, die altoos de reddingsboot in zee reed, stond reeds met zijn span flinke paarden klaar. „Kan ik de boot er uit trekken, schipper?” riep hij vragend tot den bootsman. nJa, Kees! ga je gang maar,” luidde ’t antwoord en aanstonds werd aangespannen en rolde de wagen, waarop de boot stevig stond bevestigd, statig naar buiten. Ook de leden van het plaatselijk bestuur der reddingsmaatschappij kwamen nu en bespraken met den bootsman hoe verder gehandeld zou worden. Tot de leden van dat bestuur behoorde ook mijnheer Doorstein, het hoofd der school, die reeds vele jaren in het duindorp gewoond had en altoos levendig deelde in het wel en wee der visschersbevolking. Door zijn bemiddeling was een vereeniging opgericht ter ondersteuning van de weduwen en weezen der visschers. Reeds veel weduwen waren door deze vereeniging gesteund geworden en voor broodsgebrek bewaard, ’t Kostte veel moeite en zorg om dit ondersteuningsfonds in stand te houden, omdat de giften van elders wonende gegoeden niet altoos even mild vloeiden. Er is ook zoo buitengewoon veel noodig om alle nooden ook maar eenigszins te lenigen, en in de groote steden heerscht vaak niet minder ellende dan op sommige visschersplaatsen. Toch ijverde en werkte mijnheer Doorstein onvermoeid voor de kas van het ondersteuningsfonds. Nu en dan schreef hij wel eens een boekje, dat hij ten bate van de liefdadige instelling verkocht. Ofschoon dit een zeer tijdroovend en moeitevol werk was, waren er onder de beweldadigden toch nog personen, die den weldoener er van verdachten, dat meester zelf een deel van de winst opstreek, en dat hij handelde zooals hij deed alleen om maar lof en eer in te oogsten. Dit alles was mijnheer Doorstein ter oore gekomen en had hem in den beginne zoodanig ontstemd, dat hij zich verder met het liefdewerk niet meer wenschte in te laten. Zijn vrouw had hem echter tot andere gedachten gebracht, door te zeggen; „je geweten beschuldigt je van niets kwaads, verhef je dus boven lasterpraatjes * reiken. Nauwelijks vijf minuten gingen er voorbij of allen waren aan boord en moesten op den bodem uitgestrekt blijven liggen, om de beweging der roeiers niet te belemmeren. Toen riep Jaap tot den bootsman: „zal ik den reddingszak niet buiten boord vieren?’ „Ja, doe dat maar. ’t Is veiliger dan voor de zee af te roeien.” De boot bevatte thans drie en twintig personen: elf schipbreukelingen en twaalf redders. Toen liet Jaap Stempel een zak in zee neer, welk voorwerp als een paraplu geopend stond. Aan dat open deel was een stevige lijn bevestigd. Het touw van het schip werd losgeworpen en toen voerden de hoogopspattende golven de boot als een veertje voor zich heen. Zoodra ’t maar eventjes te snel ging, zette Jaap de lijn vast en werkte de zak als een wateranker en voorkwam dat de boot dwars sloeg in de branding. De bootsman hielp daarbij met den stuurriem om de boot met den voorsteven naar de open zee gekeerd te houden. De kloeke mannen toonden, dat bij de uitoefening van hun gevaarvol bedrijf ’t niet alleen op moed, maar minstens evenveel op beleid aankwam. Nauwelijks vijf minuten later landde de reddingsboot veilig aan het strand, terwijl een luid gejubel door de Engelsche schipbreukelingen werd aangeheven ter eere van hun wakkere redders. Een daverend „hoera” weerklonk aan ’t strand om allen welkom te heeten en als een dankbare uiting der menigte, omdat het liefdewerk zoo schitterend gelukt was. Van den kapitein, Tom Speadling geheeten, vernam men nu, dat het schip genaamd was „Fanny” en met een lading salpeter bevracht was van Iquique naar Hamburg. Terwijl men de reddingsboot op den wagen zou werken, werd eensklaps een luid gerucht vernomen en ontwaarde men, hoe een jongen in zee worstelde, met een kleinen zwarten hond in de armen geklemd. „’t Is Bram,” riep een der jongens, „hij zag dat hondje op ’t punt van verdrinken en is toen te water gegaan om ’t beestje te redden.” „Die weergasche jongen,” riep Jaap Stempel toen heftig uit, maar begaf zich toch aanstonds te water, om zijn jongen te helpen, die door zijn ondoordacht optreden nu zelf in doodsgevaar verkeerde. Weldra had de krachtige visscher zijn zoon te pakken en sleurde hem in een ommezien naar het strand. „Laat toch los dat mormel, malle jongen,” riep de vader, toen hij zag dat Bram het hondje nog maar stevig bleef vasthouden. „Och, vader, ’t beestje is nog zoo klein,” sprak de jongen, „als ik hem niet geholpen had zou ’t dier verdronken zijn.” Nu kwam ook kapitein Speadling nader, die zoowel het hondje als den knaap streelde. Het hondje herkende aanstonds zijn meester en likte zijn handen. Mijnheer Doorstein was ook genaderd en roemde Bram’s gedrag. „’t Is wat moois,” mopperde de vader, „nu komen we allebei sliknat thuis en moeder heeft haast geen droge plunje voor ons.” „Beknor je dapperen zoon niet, vader Stempel,” sprak mijnheer Doorstein, „hij toont nu reeds liefde te hebben voor dieren, later zal hij een even dapperen menschenredder worden als je zelf bent.” Er kwam een glimlach over het stroeve gelaat van den visscher, wat deed zien dat meester naar zijn hart gesproken had. Mijnheer Doorstein had een gesprek aangeknoopt met den Engelschen kapitein, die hem vertelde, dat het hondje pas drie maanden oud was en Black heette. Black’s moeder, Lady genaamd, was, even vóór de stranding, over boord geslagen met een stortzee en zou vermoedelijk wel zijn verdronken. Toen de reddingsboot bij het schip lag, had de kapitein Black aan een der schepelingen toegeworpen, om ’t dier ook in de boot meê te nemen. De schepeling had misgegrepen en zoo was ’t beestje in zee terecht gekomen. Men verwonderde zich er over, dat zulk een nietig diertje het land had weten te bereiken. Mijnheer Doorstein zei echter, dat dit zonder het kloek optreden van Bram ook stellig niet geschied zou zijn. De kapitein zag hoe de knaap met het hondje speelde en het diertje hem de handen likte. „Zou je Black graag willen behouden?” vroeg de Engelschman. De jongen keek den vreemdeling met vraagoogen aan, omdat hij niets van de vreemde taal had verstaan. Mijnheer Doorstein vertolkte echter de vraag en aan- stonds antwoordde de jongen, terwijl zijn oogen schitterden: „heel graag, kapitein.” „Nu,” luidde ’t antwoord, „dan is Black voor jou en dit mag je ook behouden, omdat je ’t beestje het leven hebt gered.” Bij deze woorden stelde de vreemdeling den knaap een zilver Engelsch geldstuk ter hand. De doornatte jongen wilde zich huiswaarts spoeden met Black onder den arm, doch nu kwam zijn vader op hem af en vroeg: „wat moet je met dat mormel?” „Ik heb ’t hondje eerlijk gekregen van den kapitein, en dit ook,” sprak de jongen, terwijl hij het geldstuk toonde. „Dat is nu allemaal goed en wel; maar denk er om dat zoo’n hond wat opeet.” „Dan zal ik mijn boterhammen met hem deelen,” verzekerde Bram. „’t Zou je op den duur niet erg bevallen, want denk er om dat ’t slokoppen zijn, zulke honden.” „Maar dan scharrel ik voor Black wel wat op, vader!” „Ik zou niet weten op welke manier. Maar denk er om, dat je ook alle jaren belasting moet betalen voor zulk een opeter.” „Hiermee ben ik dan voorloopig geholpen,” antwoordde Bram, andermaal het Engelsche geldstuk toonende. „Nu, wij zullen eens hooren wat je moeder er van zegt.” Jaap ging met zijn zoon naar huis. De kameraden waren reeds vertrokken en de kapitein werd naar de dorpsherberg gebracht door den heer Doorstein. De overige schipbreukelingen waren daar reeds aangekomen. Alle vreemdelingen werden er liefderijk verpleegd. Een paar dagen later vertrokken de Engelschen naar hun vaderland, behalve de kapitein, die nog orde moest stellen op alles wat van het verongelukte schip geborgen kon worden. Deze taak werd opgedragen aan de bemanning der reddingsboot. Bij gunstig weer gingen zij enkele dagen later met een gewone roeiboot naar het schip om daar te redden wat maar mogelijk was. Als belooning zouden zij een derde deel der waarde genieten. De lading was door het zeewater geheel verloren gegaan, doch het meeste van den inventaris, een groot deel der instrumenten en scheepsgereedschappen, benevens wat er van de victualie restte werd geborgen. Dit laatste werd niet verkocht, doch aan de redders gegeven om onder elkander te verdeelen, zoodat ieder een onverwachte portie vleesch, spek, erwten, boonen, hard brood en zoo al meer ontving, wat in de meeste der visschersgezinnen hoogst welkom was. Bram’s moeder had er maar noode in toegestemd dat haar zoontje Black zou behouden. Toen vader nu zooveel eten meebracht, zei de knaap guitig: „nu is er toch voor den winter voorraad genoeg, moeder, om Black te laten meêeten. „Misschien kunnen wij den hond later wel eens voor veel geld verkoopen,” sprak zij, maar Bram dacht in stilte: „dat doe ik nooit.” Behalve de genoten proviand, ontvingen de redders na den verkoop der geborgen goederen ieder nog ruim veertig gulden. De Engelsche regeering zond voor hen een bedrag van twintig pond Sterling en de reddings-maatschappij vereerde aan iederen redder een zilveren medaille met een premie van vijftien gulden. 16 TROUWE MAKKERS. Bram was letterlijk dol op Black en de kleine zwarte hond hield buitengewoon veel van zijn jongen meester. Benige dagen na de redding vertelde mijnheer Doorstein het een en ander over honden. Vooral sprak het hoofd der school over den New-Foundlander hond, die beroemd is om zijn zwemmen en zoo geraakkelijk kan worden afgericht tot het redden van menschen. „Die hond van jou,” zei hij tot Bram, „gelijkt ook wel iets op zulk een New-Foundlander. Hij heeft reeds getoond flink te kunnen zwemmen. Je moet hem maar terdege africhten, dan kan hij hier aan het strand misschien nog wel eens behulpzaam zijn bij het redden van menschen.” Toen vertelde mijnheer Doorstein ook van de Sint-Bernardshonden, die door de monniken van het Sint-Bernardsklooster zijn afgericht om reizigers in het gebergte op te sporen, als zulke menschen door een sneeuwval zijn overvallen en bedolven. Honderden menschenlevens werden door deze honden reeds behouden. Daarna sprak het schoolhoofd nog over de honden der Eskimo’s, welke in de koude streken soms zulke onschatbare diensten bewijzen als trekdieren. Sommige poolreizigers hebben van zulke honden reeds belangrijke diensten genoten. Ten slotte zei mijnheer Doorstein, dat de jongens nu eens een opstel over honden moesten maken en daar moesten bovenschrijven den naam „Black”. Bij het nazien der opstellen bevond mijnheer Doorstein, dat alle jongens waren begonnen met den naam Black te schrijven als Blek. „Die fout is nu niet zoo heel erg, jongens,” sprak ’t hoofd der school. „Wij zeggen wel Blek, maar omdat ’t een Engelsche naam is, schrijven wij dat B-l-a-c-k en spreken dan uit Blek. De naam Black wil niet anders zeggen dan zwart. Daarom is ook het hondje van Bram Black genoemd, omdat het diertje koolzwarte haren heeft, is ’t niet zoo, Bram?” „Ja, mijnheer,” antwoordde de jongen bevestigend. „Nu, dan moet jij maar eens je best doen om Black flink af te richten en vooral om er een menschenredder van te maken. Ik denk dat hij ook wel gemakkelijk kunstjes zal kunnen leeren, zooals je bij ons laatste schoolreisje hebt kunnen zien in de stad, toen wij het hondenen apentheater bezochten.” Uit de school gekomen begon Bram terstond met het africhten van Black, doch de hond scheen nog te speelsch om goed op te letten. Toch hield Bram vol en na enkele Sagen verstond Black al heel goed de kunst om op te zitten en pootjes te geven. Toen ving zijn jonge meester aan om hem het appor- B. 2 teeren te leeren. Dit ging het best bij het terughalen van stukjes hout, die Bram in zee smeet. Black toonde dan een echte waterrat te zijn, want hij aarzelde nooit om in zee te gaan, onverschillig of er een woeste branding langs de kust stond of dat het water heel kalm en effen was. Bram’s vader en moeder waren wel eens boos op den hond als hij in een speelsche bui met vaders pet of met moeders pantoffels aan den haal was gegaan. Black kreeg dan wel eens een paar klappen en kwam dan angstig troost zoeken bij zijn jongen meester, die dan maar gauw met zijn trouwen metgezel naar het strand ging. Als de trouwe makkers dan weer naar huis terugkeerden en Bram daar zijn Black allerlei kunstjes liet vertoonen, was de booze bui der ouders spoedig weer over en moesten zij soms hard lachen om de aardige vertooningen van den leerzamen hond. Voor Black en zijn jongen meester was ’t niet ongelukkig geweest, dat Bram’s vader bij de stranding van de Engelsche bark flink wat had verdiend. Er was nu nog nimmer aanmerking over gemaakt dat Black zoo’n rechte slokop was. De hond at echter weldra meer dan een gezonde jongen en dit deed Stempel wel eens zeggen: „’t is maar gelukkig dat wij een klein huishoudentje hebben, anders zou Black weg moeten.” Nu, zoolang als Bram dit kon tegenhouden, zou er geen sprake van zijn om zich van den trouwen makker te ontdoen. Toen het volop zomer was geworden, gingen Bram en Black bijna dag aan dag langs het strand wandelen en ook samen baden. Als ’t dan Zaterdag was nam Bram een schoon pak kleeren raeê van huis en ging dan in de oude plunje te water, zoover hij maar ioopen kon. Dan was ’t aardig om te zien hoe Black zich repte om bij zijn jongen meester te komen. Zoodra de hond den gewaanden drenkeling had bereikt, hapte hij hem in den kraag en zeulde den jongen naar het strand. Bram liet dit alles lijdelijk begaan, maar was er van overtuigd, dat de hond, als ’t noodig mocht blijken, reeds nu in staat zou zijn om een mensch te redden. De hond was dan ook in de negen maanden, die sinds de stranding der „Fanny” waren verloopen, verbazend gegroeid. Dat zijn eetlust er in dien tijd niet op verminderd was, laat zich gemakkelijk begrijpen. Bram’s moeder lette daar niet zoo op en ook vader Stempel zei er niets meer van, omdat Bram’s ouders ook aan het dier gewoon en niet minder gehecht waren geraakt. De visscher was veel afwezig en nu weer voor de tweede maal op de haringvisscherij uit, welke nabij de Schotsche kust werd uitgeoefend. Soms bleef „De Goede Verwachting”, zoo heette de pink op welke Jaap voer, wel vijf a zes weken uit, alvorens een voldoende vangst was verkregen om er mede huiswaarts te keeren. Toen nu „De Goede Verwachting” weer terugkeerde van de haringvisscherij, was Bram met Black aan het strand, bij de nadering van het schip. Jaap zag reeds van verre zijn zoon met diens onafscheidelijken kameraad langs het strand loopen. Uit aardigheid floot de visscher eens, en jawel, Black had hem aan dat gefluit herkend. Even stak hij den kop omhoog, kwispelde met den pluimstaart en liet een blij geblaf hooren in de richting van het naderend visschersvaartuig. Nog eens floot de visscher en toen stoof de hond te water en zwom naar de pink, die toen juist over de buitenste bank schoot, ’t Duurde niet heel lang of Black had het vaartuig bereikt. Nu liet de visscher een dubbele bocht van een tros neer in zee en de slimme Black snapte al dadelijk wat hem te doen stond. Hij zwom op ’t touw toe, kwam met de voorpooten over de bocht en daarna trok Bram’s vader heel behendig den hond aan boord. Black schudde eens dapper ’t water uit zijn haren en sprong toen met luid geblaf tegen den vader van zijn trouwen meester op, likte ’s mans handen en begon dan weer te blaffen alsof hij roepen wilde; „welkom binnen”. Toen het vaartuig tegen het strand was gebracht floot Bram den hond en Black wipte weer aanstonds over boord om zich bij zijn trouwen makker te voegen. Eindelijk kon de visscher naar huis gaan en kwam daar aan, vergezeld van Bram en Black. ’s Avonds vertelde Stempel van zijn reis en over de visscherij. Er was een goede besomming gemaakt, want de pink had dertig last haring gevangen. De visschers dachten minstens voor acht dagen aan wal te blijven, om dan opnieuw ter haringvisscherij te gaan. „Als ’t nu weer voorjaar is,” sprak Stempel tot Bram, „wordt je al veertien, mijn jongen. In den aanstaanden herfst zou je de school reeds mogen verlaten; maar ik vind ’t beter dat je er op blijft tot April.” „Dat heeft mijnheer Doorstein ook al gezegd,” antwoordde de jongen. „Ik geloof, dat jij nog al in den pas staat bij mijnheer Doorstein. Nu, ’t is een flinke man, die niet alleen goed is voor ’t onderwijs, maar ook buiten de school heel wat voor zijn dorpelingen doet. Maar heb je er al eens over nagedacht wat je worden moet, Bram?” „Natuurlijk ook visscher,” antwoordde de jongen, alsof dit reeds een uitgemaakte zaak was. „Maar dat gebeurt nooit,” zei nu de moeder, die ook meende een woordje te moeten meepraten. „Waarom niet, moeder?” vroeg de jongen. „Omdat er heelemaal geen vooruitzicht is bij ons werk,” antwoordde de vader; „de visscherij wordt van jaar tot jaar minder. De kustvisscherij beteekent voor de pinken niets meer en de stoomtrawlers halen ’t beetje, wat er nog is, ons voor den neus weg. Als de haringvisscherij er niet meer was, zouden wij wel allemaal kunnen opdoeken.” „En dan al de gevaren die een visscher heeft te doorstaan,” merkte Bram’s moeder op. „Dag aan dag verkeeren wij in onrust en bij stormachtig weer kunnen wij niet slapen van angst.” „Maar ik zou toch op een logger of een stoomtrawler kunnen gaan varen,” zei de jongen weer. „Daar heeft men meer kans om wat te verdienen dan op een pink en ook het gevaar is minder op zulke zeewaardige schepen.” „Yan welke er toch ook ieder jaar heel wat naar den kelder gaan,” voegde zijn vader hem toe. „Zet gerust dat denkbeeld om naar zee te gaan uit je hoofd, want een armzaliger vak zou je al niet kunnen uitzoeken.” „Maar als er nu eens een visscherijschool op ons dorp werd opgericht,” begon Bram weer, „en ik ging daarheen, dan kreeg ik na afgelegd examen vast een goede plaats op een stoomtrawler of een logger.” „Als hier zulk een school kwam,” hervatte de vader; „maar daar is al heel weinig kans op. Ons dorp is te klein en te arm om iets bij te dragen voor zulk een school. Het Rijk en de Provincie veiieenen wel steun aan visscherij scholen, maar de gemeenten, waar zij gevestigd worden, moeten ook zelf iets bijdragen en dat kan ons dorp beslist niet.” Black trok zijn jongen meester al eens aan de broekspijpen, als wilde hij zeggen: „Bemoei je nu ook weer eens wat met mij en praat niet aldoor over dingen waarvan ik niets begrijp.” Bram begreep wel wat Black verlangde en liet nu zijn vader eens zien welke aardige kunstjes de hond nog had geleerd tijdens Jaap’s afwezigheid. „Ik verwacht, Bram,” zei de visscher tot zijn zoon, „dat je dien hond nog wel eens voor veel geld zult kunnen verkoopen.” „Ik zou Black voor al het geld van de wereld niet willen missen,” riep de jongen geestdriftig uit en sloeg den arm om den hals van zijn trouwen makker, die hem met de bruine oogen zoo trouwhartig aanstaarde, als wilde hij zeggen: „wij verlaten elkaar nooit.” Datzelfde dacht ook Bram, ook toen de vader ver- volgde: „Als er eens iemand kwam die je honderd gulden voor den hond bood, zou je Black wel afstaan. „Nooit,” antwoordde de jongen op beslisten toon. Toen de netten met de boeien en reepen weer in orde waren gebracht en de pink eenigszins gereinigd en opnieuw voldoende uitgerust was, ging „De Goede Verwachting” andermaal ter visscherij, om de derde haringreis te ondernemen. Slechts enkelen, die tijdig goede vangsten verkregen, maakten ook nog wel eens een vierde reis, maar aangezien ’t dan bijna December was eer alles was afgeloopen, achtten de meeste visschers dit veel te laat in het jaar. Op den tocht, welke nu door „De Goede Verwachting” was ondernomen, had men veel te lijden van stormweer. Jaap Stempel, die nog al eens last had van rheumatische aandoeningen en nu bijna dag en nacht een nat pak aan ’t lichaam had, voelde zich allengs meer gekweld door de vreeselijke ongesteldheid. Eens, toen de woeste zee gedurig over ’t scheepje sloeg, werd de visscher door zulk een breker opgenomen, omdat hij niet tijdig kon vluchten, en zoo hevig tegen het scheepsboord gesmakt, dat hij kreunend bleef liggen. De ongelukkige visscher scheen inwendige kwetsuren te hebben bekomen en was niet in staat zich te verroeren, terwijl hij zich met moeite kon inhouden om niet voortdurend te kreunen van pijn. Zijn makkers hielpen hem naar zijn slaapplaats en brachten Jaap naar kooi. Toen de pijn bleef aanhouden en zelfs na een paar dagen nog even hevig was, overlegde de schipper van „De Goede Verwachting” of ’t niet gewenscht zon zijn om Jaap over te brengen naar het hospitaal- en kerkschip „De Hoop”, welk Nederlandsch vaartuig jaarlijks rondkruist tusschen de haringvloot. Inmiddels bedaarde langzamerhand het weer en kon „De Goede Verwachting” wat meer zeil bij zetten. Dit was trouwens ook wel noodig, omdat de pink niet tot de snelste zeilers behoorde. Eerst op den volgenden dag kregen de visschers „De Hoop” in het zicht. Zij waren er ’t vorig jaar op een Zondag wel eens aan boord geweest om de preek bij te wonen, en wisten derhalve dat op dat schip, behalve een predikant, ook een dokter aan boord was. Het hospitaal- en kerkschip bewijst onschatbare diensten aan de duizenden visschers, die op de Noordzee ter haringvangst zijn. Niet alleen aan de eigen landgenooten, die dit verlangen, wordt geneeskundige hulp verleend, doch ook voor vreemde visschers staat men steeds bereidwillig klaar. Daar dit schip uitsluitend door de liefdadigheid zijn liefdewerk kan verrichten, dienden wel alle menschenvrienden den nuttigen arbeid van „De Hoop” krachtig te steunen. „De Goede Verwachting” zeilde, met een sein aan den top voor „De Hoop”, dit schip tegemoet. Het sein was spoedig opgemerkt en aanstonds zette „De Hoop” koers naar de naderende visscherspink. Van het hospitaalschip werd een flink bemande boot uitgezet, die weldra op zijde van de pink werd vastgemeerd. Zoo voorzichtig als dit maar eenigszins mogelijk was, werd Jaap in de boot geholpen en naar „De Hoop” geroeid. In de ziekenzaal van dat schip, waar alle gemakken zijn aangebracht die men ook in ziekenhuizen en hospitalen aantreft, begon de dokter terstond zijn patiënt te onderzoeken en bevond dat er twee ribben van den visscher nog al ernstig waren gekneusd. Aangezien „De Hoop” nog eenige patiënten aan boord had, onder wie twee ernstige zieken, besloot de gezagvoerder, in overleg met den dokter, om maar koers te zetten naar IJrauiden. Op het ontstuimige weer, dat zoovele dagen had gewoed, volgde nu windstilte. „De Hoop” vorderde dus niet veel op den tocht naar het Vaderland en liep eerst een week later te IJmuiden binnen. Jaap Stempel, die aan boord van „De Hoop” zulk een uitstekende verpleging ondervond, gevoelde zich bij aankomst in het Vaderland al eenigszins beter. De hevigste pijn was althans geweken. De visscher gaf zijn verlangen te kennen om nu maar huiswaarts te gaan en de dokter had daartegen geen bezwaar, mits Jaap alle mogelijke voorzichtigheid in acht nam. Per spoor ging hij dus tot de stad in welker nabijheid zijn woonplaats gelegen was. Het dorp was nog twee uren van dat station verwijderd. Toen de visscher heel voorzichtig den trein verliet en voetje voor voetje naar den uitgang van het station sukkelde, tuurde hij meteen eens in het rond of hij ook een rijtuig uit zijn duindorp ontwaarde. Een enkele maal toch gebeurde het, dat er zulk een rijtuig aan den trein kwam, om reizigers te brengen of af te halen. Jaap zag echter niets van een rijtuig. Alleen ontdekte hij Flip Zeebaar met zijn hondenwagen. Flip kwam gedurig in de stad om daar visch uit te venten op zijn kar. Toen de vischventer daar zijn dorpsgenoot gewaar werd, zei hij: „hoe kom jij hier, zou ik zoo zeggen? De visscher vertelde nu wat er met hem gebeurd was en betuigde er zijn spijt over dat er geen rijtuig uit t dorp was, omdat hij onmogelijk naar huis zou kunnen loopen. „Als je er een paar kwartjes voor over hebt,” zei de vischventer, „mag je op de kar gaan zitten en zal ik ei bij loopen.” Jaap nam dankbaar dit voorstel aan en aanstonds werd de reis naar huis aanvaard. Soms kreunde de visscher wel eens als de kar nu en dan tegen een ongelijken steen botste, want dan schokte ’t hem door ’t geheele lichaam. Wat keken moeder en zoon op, toen het vischkarretje voor de visscherswoning stil hield en hoe verbaasd waren beiden toen Stempel langzaam op het huisje kwam toestappen. Moeder en zoon ijlden hem tegemoet en Black snelde blaffend vooruit, maar toen het verstandige dier den lijdenstrek op ’t verweerde gelaat des visschers ontdekte, scheen de hond hem zoo meewarig aan te zien als wilde hij zeggen: „och, och! wat ben jij er naar aan toe. Toen de visscher in ’t kort alles had verteld wat hem wedervaren was, meende zijn vrouw dat hij niet beter kon doen dan aanstonds naar bed te gaan, aan welken raad Jaap maar dadelijk gevolg gaf. Bram toog, verge- zeld van zijn onafscheidelijken makker, naar den dokter. Deze verscheen al spoedig, onderzocht den toestand van den gekwetste en sprak: „vooral maar rust houden; alleen rust moet je hoofdzakelijk genezen.” „Dat geloof ik ook wel, dokter,” zei de visscher, „maar hoelang denkt u dat ’t wel zal duren?” „Op zijn minst zes weken.” „En zal ik dan weer geheel klaar zijn?” „Om meê te gaan visschen zeker niet; dan is ’t beter om na je herstel nog een paar weken te wachten.” „’t Is een mooie boel,” mopperde de visscher, „om al dien tijd als een leeglooper niets te doen en ook niets te verdienen.” „Och, mopper er nu maar niet tegen en wees liever dankbaar dat je er nog zoo bent afgekomen.” „Dankbaar!” mompelde Jaap bitter. „Zeker,” sprak thans zijn vrouw, „de stortzee had je evengoed over boord kunnen gespoeld hebben. Ik mag er niet aan denken.” De visscher deed evenals de meeste menschen, die niet gewoon zijn eens iets te mankeeren en mopperde maar door. Flip Zeebaar was met de twee kwartjes, die hij extra verdiend had, dadelijk naar de herberg getrokken om ’t geld daar te verdrinken. Telkens gaf de man zich aan dit zwak over en verkeerde dan soms in een toestand, dat de menschen zich wel eens afvroegen hoe ’t nog altoos goed kon gaan. Langs den weg toch, dien Flip had te gaan, liep een diepe vaart en op den weg ontmoette hij allerlei rijtuigen en ook wel eens motorfietsen en een enkele auto. Zoodra mijnheer Doorstem van Bram gehoord had wat zijn vader was overkomen, kwam het hoofd der school nog tegen den avond den patiënt bezoeken. De heer Doorstein, die steeds zoo levendig deelde in het lief en leed der dorpsbewoners, poogde den ongeduldigen man tot geduld aan te sporen, doch hij was niet zoo gemakkelijk te troosten. „’t Is een mooi ding,” zei hij, „om een paar maanden zonder verdiensten te moeten zijn.” „Laten wij toch niet klagen,” sprak zijn vrouw, „’t heeft ons het geheele jaar nog aan niets ontbroken en van hetgeen „De Goede Verwachting” gedurende deze reis-besomt, zal je toch immers ook nog een deel ontvangen.” „’t Is de laatste reis en dan is ’t voor dit jaar uit met verdienen.” „Kom, kom, oude raenschenredder, nu niet zoo moedeloos! Dat zijn wij van jou niet gewoon,” poogde de heer Doorstein te schertsen en er kwam eventjes iets van een glimlach over Stempel’s gelaat. Zijn toestand werd met den dag beter en naar alle waarschijnlijkheid zou hij wel binnen zes weken weer geheel hersteld zijn. Bram en Black gingen als naar gewoonte dagelijks toertjes maken langs het strand. Zoodra ’s middags de school uit was trokken zij reeds door de duinen naar zee. De zwemtoeren werden daar geregeld onderhouden evenals de kunstverrichtingen. Black was heel wat gegroeid sinds hij door zijn jongen meester uit de golven was opgevischt geworden. Flip Zeebaar had al eens gezegd toen hij Bram en Black ontmoette: „dat wordt een prachtige trekhond; ik geef je dadelijk zes rijksdaalders voor hem.” „’t Beest is nooit te koop,” verzekerde Bram dan en pakte den hond beet alsof men hem er zoo op stel en sprong van wilde berooven. Benige dagen later bracht mijnheer Doorstein weer een bezoek aan den kloeken visscher, wiens toestand flink vooruitging. „Gelukkig,” zoo sprak de bezoeker, „dat Flip Zeebaar nuchter was toen hij je op zijn kar heeft thuisgebracht.” „Ja, de man mankeerde niets.” „Nu, van morgen moet ’t niet pluis met hem zijn geweest. Terwijl hij onderweg een kroegje was binnengegaan, had hij wagen en hond zoo maar aan den kant van den weg laten staan. Toen kwam de auto van Baron van der Taag langs den weg snorren. De hond verschrikte, sprong op zijde, doch naar den verkeerden kant en kwam precies onder de auto terecht, ’t Arme dier moet geheel vermorseld zijn.” „O foei,” riep vrouw Stempel uit; „dat is verschrikkelijk.” Den volgenden dag ontving de visschersfamilie een ander bezoek. Flip Zeebaar verlangde den visscher, dien hij nooit eerder bezocht had, te spreken. „Kom maar hier,” riep Jaap, en de vischventer trad binnen. „Ik zal je maar dadelijk vertellen wat ik op mijn heupen heb,” zei Flip, en ging toen in één adem door: „Turk, mijn hond, is gisteren gecrepeerd.” „Ja, onder de auto van Baron van der Taag, niet waar?” „Die heeren rijden ook zoo verbazend snel. Maar om tot de zaak te komen. Om onder de wielen van zoo’n auto te komen daar kan ook een hond niet tegen.” „De meester moest liever zorgen dat ’t niet kon gebeuren,” aldus liet Bram’s moeder zich hooren. „Alle kwaad is toch niet te keeren,” antwoordde Flip luchthartig. „Maar jelui zult wel begrijpen waarom ik eigenlijk kom.” Juist tijdens dit onderhoud keerden Bram en Black van hun strandreisje terug. „Ha, daar is de rekel om wien ’t te doen is, riep Flip. „Hij is misschien nog wat licht voor ’t geld, maar ’t zal een baas van een trekhond kunnen worden. Wat vraag je voor dien nikker?” „Nikker, als jij maar geen nikker bent,” riep Bram beleedigend uit. „De kinderen hebben tegenwoordig de meeste praats,” zei Flip, „ik praat tegen je ouders, bemoei jij je dus met je eigen bemoeisel.” „Maar ’t is mijn hond!” riep Bram, en sloeg beide armen om Black, die den ruigen kop aan zijn borst vlijde en de wangen zijns jongen meesters likte. „Jou hond?” sprak Flip schamper; „dat zal je vader je wel anders vertellen. Nu, weet je wat, ik zanik ei niet lang over; maar wil je twintig gulden voor den kroeskop betalen, ’t Is eigenlijk twee rijksdaalders te veel, maar ik moet een hond hebben. Je moogt er je eerst wel eens op beslapen, dan kom ik morgenochtend je besluit vernemen.” „Je kunt gerust wegblijven,” riep Bram hem achterna. Zonder zich over den jongen te bekommeren ging de vischventer heen. „’t Zou dom zijn om ’t bod niet aan te nemen,”sprak de visscher, „nooit zal er meer voor geboden worden en goed beschouwd is Black tocji niet anders dan een doodeter. „Geef mij dan liever wat minder te eten, maar verkoop Black niet!” riep Bram hartstochtelijk en klemde zich weer aan Black vast, die scheen te raden waar ’t om ging. „Nu, als je dan zoo op een hond gesteld bent,” sprak de vader weer, „dan koop je voor een stuiver of wat maar een kleiner hondje. Black moet maar weg voor twintig gulden, dan is er een rijksdaalder bij voor jou.” „Om ’t beest door dien dronkaard te laten vermoorden,” riep de jongen, die moeite had om zijn tranen te weerhouden. „Nu, als ik ’t wil zal ’t gebeuren,” zei de vader ten slotte ontstemd en Bram droop verdrietig af, gevolgd door Black. Aan de deur voegde zijn moeder hem toe: „Kijk maar niet zoo verdrietig, mijn jongen, ik zal nog wel eens met vader praten, maar bedenk wel, dat twintig gulden voor ons een groote som beteekent.” Besluiteloos wat te doen, trok Bram andermaal met Black naar het strand. Daar ontmoette hij mijnheer Doorstein, die een wandeling langs de zee maakte. De wandelaar zag terstond dat er met Bram iets aan haperde en vroeg dus; „Hoe zie jij er zoo bedrukt uit, Bram?” Toen kwamen de zoo lang weerhouden waterlanders te voor- schijn en verhaalde de arme jongen wat hem en zijn viervoetigen kameraad boven ’t hoofd hing. Mijnheer Doorstein dacht een heele poos na. Hij zou zoo dolgaarne het onheil van dat jonge hoofd afwenden; maar hoe? Eindelijk scheen hij iets gevonden te hebben. „Ik weet misschien een oplossing in dit moeilijke geval,” sprak mijnheer Doorstein. „De oude Teun Deil, die gewoon was boodschappen en zoo al meer over te brengen naar de stad en omgekeerd weer naar hier, is verleden week gestorven. Er is nog geen opvolger opgestaan. Je ouders zijn er tegen dat je visscher wordt en jij moet toch ook iets aanpakken. Nu zou ik een wagentje voor je kunnen koopen en dat kan je dan terugbetalen, door elke week een gulden af telossen. Black wordt voor dat wagentje gespannen en jij zult dan altoos bij je hond kunnen blijven. Samen verdienen jelui dan den kost. Je moet dan wel van school af, maar kunt ’s winters het herhalingsonderwijs bij wonen. Wat denk je van dit voorstel?” Zielsgelukkig pakte Bram mijnheer Doorstein’s hand beet en jubelde: „dank U, beste meester, dank U!” „Nu, ga dan maar kalm naar huis. Ik kom er nog straks met je ouders over spreken en dan zal dat zaakje wel rondloopen.” Eerst hoorden de ouders wel wat vreemd op van meesters voorstel, maar de moeder vooral verklaarde er zich sterk voor. De goede ziel bedacht, dat Bram dan geen visscher zou worden. 33 VERSCHILLENDE VOORVALLEN. Flip Zeebaar was er eenigszins verbaasd over toen hij den volgenden morgen antwoord kwam halen, dat zijn aanbod niet werd aangenomen. „Nu,” sprak hij, „ik zal er nog een rijksdaalder bijdoen, maar dan ook geen cent meer. ’t Is toch al bespottelijk veel voor een hond.” „Bram zal den hond zelf als trekhond gebruiken.’ „Met vischventen?” „Neen!” „Nu, daar zal mooi wat van terecht komen.” „Hij zal ’t beest tenminste niet aan zijn lot overlaten als er een auto langs den weg komt.” „Dat gaat geen mensch aan. ’t Was mijn eigen hond en daar kan ik meê doen en laten wat ik zelf wil,” hernam Flip, die dadelijk wei begreep waarop gezinspeeld werd. Zonder te groeten verliet hij Stempel’s woning en ging mopperend heen. Mijnheer Doorstein, die nooit iets ten halve deed, had er dadelijk werk van gemaakt om voor Bram een geschikt B. 3 karretje te bekomen. Het hoofd der school had zich schriftelijk gewend tot een vriend in de stad en reeds enkele dagen later was men er in geslaagd een flinken hondenwagen te koopen, die nog maar weinig gebruikt was. Op een Woensdagmiddag gingen mijnheer Doorstein, Bram en Black te voet naar de stad, om daar het wagentje af te halen. Black liet zich gewillig voorspannen, maar toen hij moest trekken, scheen ’t hem toch toe, dat men nu wel wat heel veel van hem vergde. „Komaan, Black,” sprak zijn jonge meester, „wij zijn nu nog altoos nietsdoeners geweest, laten wij nu toch ook aanpakken om den kost te verdienen.” Alsof de hond de woorden verstaan had, begon hij te trekken. Buiten de stad gekomen, stelde Bram aan mijnheer Doorstein voor om eens allebei op den wagen plaats te nemen, bij wijze van proef wat Black wel zou kunnen trekken. De hond liep even vlug als toen de wagen leeg was, zoodat hij al dadelijk het bewijs leverde voor geen klein geruchtje vervaard te zijn. Een kwartiertje bleven beide personen op den wagen zitten, maar sprongen er toen weer af, omdat zij niet noodeloos te veel van Black’s krachten wilden vergen. Reeds den volgenden morgen begon Bram zijn nieuwen werkkring. Het hoofd der school had bij kennissen en buren van een en ander kennis gegeven, en zoo kreeg Bram al dadelijk heel wat bestellingen, zoodat hij op den eersten dag al ruim een gulden verdiend had. De menschen waren al spoedig met den nieuwen bood- schapper zeer ingenomen, omdat hij nauwgezet zijn taak vervulde en voor alles wat hem werd toevertrouwd veel meer zorg droeg dan zijn voorganger. Nu Bram de school had verlaten, stelde mijnheer Doorstein zijn jongen vriend voor om eiken avond een uurtje aan zijn huis te komen, dan wilde de goede man hem kosteloos onderricht geven in de Engelsche en Fransche taal. Dankbaar maakte de jongen van de aangeboden gelegenheid gebruik en deed goed zijn best. Bram’s vader en moeder genoten nu ook nog al voordeel door den hond. Met den bestelwagen toch kon zoo door elkaar vier a vijf gulden per week worden verdiend. Aan mijnheer Doorstein had de jonge boodschapper een goeden klant, want er ging bijna geen dag voorbij of meester liet het een of ander uit de stad komen. Hij wilde er niets van hooren als Bram dan zoo nu en dan eens voorstelde dat daarvoor geen vracht zou worden betaald. Stempel was binnen zes weken weer in staat om naar zee te kunnen gaan. Wel was eerst gezegd dat „De Goede Verwachting” de laatste haringreis zou maken, doch nu zij zoo spoedig met volle lading kon terugkeeren en de weersgesteldheid voor het najaar zoo buitengewoon goed bleef, werd door de reeders besloten om de pink nog eens naar zee te zenden. Einde October vertrok dus ook Jaap Stempel weer vol hoop met „De Goede Verwachting”. Ook aan wal had hij nog al eens te lijden gehad van rheumatiek en dit maakte wel eens, dat hij in een niet zeer prettige stemming verkeerde. Bram en Black gingen geregeld eiken dag met den wagen naar de stad en maakten, als zij wat spoedig terug waren, dan toch nog gedurig samen tochtjes naar het strand. De weg naar de stad voerde langs de landhoeve van mijnheer Duileman. Een flinke brug over de vaart gaf toegang tot het fraaie landhuis, aan welks gevel met vergulde letters prijkte de naam „Ruimzicht”. Meermalen zag Bram onder ’t voorbijrijden een aardig meisje op de brug staan, een kind van misschien vijfjarigen leeftijd, het dochtertje van den heerenboer Duileman. Telkens als het meisje op het bruggetje verscheen, kwamen de zwanen, door de vaart zwemmende, naar de plek toe waar het kind stond. Dan wierp het stukjes brood en wat het verder had weten machtig te worden, in het water en de zwanen vergastten zich gretig aan deze hapjes. Toen het meisje zoo geregeld eiken dag Bram met zijn mooien hond zag voorbijkomen, gebeurde ’t wel eens, dat zij met een lekkere kluif voor Black klaar stond. Bram op zijn beurt gaf haar dan wel eens een paar pruimen of een peer of appel. De hond wist ’t reeds zoo goed, dat hij uit zich zelf stilstond bij de brug, die toegang gaf tot „Ruimzicht”. Bram had al gauw vernomen dat het meisje Marie heette en telkens als hij haar zag, groette hij haar al van uit de verte. Er heerschte dus tusschen het drietal weldra een soort van vertrouwelijkheid. Eens, toen de boodschapper weer uit de stad huiswaarts keerde, begon Black ter hoogte van het bruggetje plotseling luid te blaffen en wilde zoo in de vaart vliegen. Daar zag Bram den hoed van ’t meisje in het water drijven en juist kwam ook Marietje’s hoofdje boven. Het kind was bij het voederen der zwanen op de leuning van de brug geklommen en had toen het evenwicht verloren. Nu verkeerde het meisje in doodsgevaar. Aanstonds was de wakkere Bram op redding bedacht. Black moest nu eens toonen wat hij kon. De jongen gunde zich geen tijd om den hond uit te spannen, maar sneed het tuig door en Black stoof vooruit te water. Snel zwom hij naar het plassende kind en bereikte haar juist toen zij andermaal dreigde weg te zinken. Black hapte toe en had Marietje in de kleertjes gegrepen. Inmiddels was ook Bram te water gegaan, doch daar de vaart op deze hoogte zeer diep was, stond de jongen al spoedig tot aan den hals in ’t nat. Zoodra’ Black met zijn lieven last in Brara’s nabijheid was, greep de wakkere jongen het meisje beet en was weldra met haar tegen den oever opgeklauterd. Black blafte luid en schudde het water uit de haren. Bram keek echter zeer onthutst en bezorgd naar het kind, dat hij in de armen geklemd hield. Het meisje gaf geen teeken van leven. De jonge boodschapper snelde met haar over de brug naar het landhuis. Black volgde met luid geblaf en had aldra de bewoners naar buiten doen komen. Wat waren mijnheer en mevrouw Duileman ontsteld toen zij hun kind in zulk een zorgelijken toestand zagen tot zich voeren. Aanstonds nam mevrouw het kind van Bram over. Zwijgend en bleek zag mijnheer Duileman toe en riep toen op doffen toon: „spoedig een dokter!” „Wij zullen er gauw een halen; kom Black,” riep de jongen en holde met zijn hond naar den weg terug. Zoo snel hij maar kon spande hij Black voor en toen stoof de kar langs den weg of ’t een automobiel was. Het stof warrelde hoog op en hechtte zich aan Black’s natte haren, zoodat de mooie zwarte hond er weldra vuil-grijs uitzag. In de stad had Bram weldra een dokter opgespoord en hem meegedeeld wat er gaande was. De arts sprong op zijn fiets en reed ijlings naar „Ruimzicht”. Toen Bram en Black, nu op een sukkeldrafje rijdende, weer het landhuis zouden voorbijgaan, kwam juist de dokter weer de brug over, uitgeleid door den vader van ’t meisje. „Hoe is ’t met uw dochtertje, mijnheer?” vroeg Bram belangstellend. „Alle gevaar is gelukkig geweken, beste vriend; maar laat mij je allereerst bedanken voor wat je gedaan hebt.” Bij het uitspreken dezer woorden had mijnheer Bram’s hand gegrepen. Toen vervolgde de landheer: „vertel mij eerst eens hoe zich alles heeft toegedragen.” Bram voldeed aan dit verlangen en vertelde zoo een- voudig mogelijk alles wat er was voorgevallen. Hij roemde echter in het bijzonder Black’s heldendaad en deed duidelijk uitkomen, dat zonder den hond het kind ongetwijfeld zou verdronken zijn. Mijnheer Duileman streelde Black’s kop en gaf hem de liefste namen, welke vriendelijkheid de hond beloonde door de banden van den landheer te likken. „Span even je braven hond uit en ga met mij meê naar binnen,” sprak de eigenaar van „Ruimzicht”. „Mijn vrouw moet ’t ook weten en Marietje dient jou en je hond ook eventjes te bedanken.” „Ik ben nu al zoo verlaat, mijnheer,” antwoordde Bram, „dat ik nu liever zou doorrijden. Ik heb eenig goed op de kar waar nog al haast bij is en zou daarom liefst de reis voortzetten. Kijk eens naar Black, de hond is onkenbaar door het stof van den weg; hij is ontoonbaar en zou alles bevuilen.” „Dat is minder, maar ik wil je niet ophouden. Beloof mij echter vast dat je morgen, zoodra je naar de stad gaat, even met je hond binnenkomt. Hoe heet de hond?” „Black, mijnheer.” „Dat is een Engelsche naam.” „’t Is ook een Engelsche hond, mijnheer. Verleden voorjaar, bij de stranding van de „Fanny”, heb ik hem opgevischt bij het strand, ’t Was toen nog zoo’n kleine hummel!” „Black schijnt mij een mooi en goed dier toe. Je moest mij den hond maar verkoopen.” „Wij kunnen elkaar niet verlaten, mijnheer.” „Nu, dan tot morgen, hoor! Ik verwacht je vast en stellig!” Bram nam z’n pet af, groette beleefd en reed ijlings heen. Daar de boodschapper ook goederen had voor mijnheer Doorstein, moest hij dien heer wel even vertellen wat de oorzaak geweest was, dat hij zooveel later kwam dan anders. Het hoofd der school streelde met een vriendelijk woord Black’s kop, hoe vuil hij er ook uitzag en zei schertsend tot zijn leerling: „die hond brengt je nog fortuin aan.” „Maar ik verkoop hem nooit, meester,” verzekerde de knaap en reed toen naar huis om moeder eveneens meè te deelen welk avontuur Black en hij hadden beleefd. Zij roemde het flinke optreden van haar jongen en zijn hond, en haastte zich toen om Bram van een droog pak te voorzien. Ha eerst flink te hebben gegeten, trok de jonge boodschapper met zijn hond naar zee, om Black daar eens een extra reinigingskuur te doen ondergaan. Toen meester en hond dan ook den volgenden dag een bezoek aflegden op „Ruimzicht” zag Black er hoogst fatsoenlijk uit. Marietje kwam haar redders reeds tegemoet. Zij sloeg beide armpjes om Black’s hals en streelde den hond, die haar familiaar in het gezicht begon te likken. Toen drukte zij Bram de hand en zeide: „ik dank je hartelijk, mijn redder!” Bram kleurde als een schoolmeisje en dit werd er niet beter op, toen mevrouw Duileman zijn beide handen in de hare nam en hem de liefste woorden toevoegde. Black had zij door de dienstbode al een flinke kluif doen geven, waaraan de hond nog de voorkeur gaf boven alle vriendelijke woorden. „Kom eens hier, Black,” riep Bram. De hond gehoorzaamde dadelijk. „Nu moet je eens aan mevrouw en de jonge juffrouw laten zien wat je zoo al kunt,” zei de jonge meester en liet daarop door den hond allerlei aardige kunstjes verrichten. Marietje kraaide van pret en streelde opnieuw Black’s kop. „Zoo’n speelkameraad mankeert er nog juist aan,” zei mijnheer Duileman. „Verkoop mij Black maar, dan betaal ik je vijftig gulden voor den hond.” „Heusch, mijnheer,” verzekerde Bram opnieuw, „ik kan mijn hond niet missen. Black is voor geen duizend gulden te koop.” „Nu, ik wil niet verder bij je aandringen, beste jongen; maar als je er ooit toe zoudt willen besluiten om hem van de hand te doen, kom dan maar naar hier en ik zal je vijftig gulden voor Black betalen. En neem nu dit om iets te koopen als een aandenken aan de kloeke daad, die gisteren door jou en je hond is uitgevoerd.” Mijnheer Duileman reikte Bram een enveloppe over, waarin, bij de opening, een banknoot van vijf-en-twintig gulden bleek te zijn gesloten. Met een dankbaren groet ging de jongen heen en Black blafte zoo vergenoegd, ook al tengevolge van het onthaal dat hij had genoten, als wilde hij te kennen geven: „zulke buitenkansjes hebben wij niet alle dagen.” Neen, heel iets anders dan aardige buitenkansjes waren er in ’t verschiet. Tot dusver was ’t mooi najaarsweer geweest. De herfst had nog op geen enkele wijze doen gevoelen dat zijn forsche kracht regeerde. Toen November was gekomen scheen de herfst zich bewust van zijn heerschappij en weldra begon het te stortregenen en te stormen. De storm wakkerde aan tot een orkaan en wee hem, die de geweldige kracht der elementen had te trotseeren. Zij voelden ’t vooral, de dappere zonen der zee, dat het leven hen noopte tot een harden strijd voor ’t vaak zoo sober bestaan. Op zee woedde de ontembare storm met al zijn vernielende kracht; hij stuwde de golven op tot hooge, wildschuimende waterheuvels, waardoor vooral de nietige visschershulkjes met algeheelen ondergang werden bedreigd. Aan de visschersplaatsen verkeerde de bevolking in groote ongerustheid over ’t lot van hen, die den kamp moesten voeren tegen de onbetrouwbare elementen. Dagen gingen er voorbij voor de natuurkrachten weer eenigszins tot kalmte schenen terug te keeren. Langzamerhand keerden ook de haringvisschers van hun laatsten tocht terug. Allen hadden door den storm geleden. De „Clementine” had voor zesduizend gulden netten verloren; de „Hopende Yisscher” was met verscheurde zeilen en een gebroken zwaard weergekeerd en de „ Justine” kwam naar het strand met de vlag halfstok geheschen, ten teeken van rouw. Een stortzee had twee matrozen der bemanning meegesleurd naar de diepte. Ook de „Jantina” had een man verloren, terwijl op de „Favorite” van een der schepelingen beide beenen waren gebroken. Yan „De Goede Verwachting” kwam evenwel taal noch teeken. Een paar der teruggekeerde pinken hadden dit visschersvaartuig nabij Doggersbank gezien, een dag vóór dien waarop de orkaan op ’t hevigst had gewoed. Groote onrust heerschte er in de woning van Jaap Stempel. Moeder en zoon spraken telkens weer over den afwezige, en tegen hun overtuiging in poogde de een den ander moed in te spreken en voerde alles aan wat maar de hoop kon verlevendigen, dat alles zich ten goede zou schikken. De laatste der haringvisschers was ook al twee weken binnen en nog altoos bleef elke tijding omtrent „De Goede Verwachting” uit. Gedurig kwam mijnheer Doorstein eens aanloopen om vrouw Stempel en Bram te bemoedigen, maar van de visschers had het hoofd der school reeds meer dan genoeg vernomen, om wel te weten dat alle hoop ijdel zou blijken te zijn. In zeer sombere stemming volbracht de jonge boodschapper met zijn trouwen hond de tochten naar de stad. Als zij wat vroeg terugkeerden togen Bram en Black langs het strand en dan wandelden zij soms wel een uur ver langs den waterkant. Eens ’t was reeds in het begin van December, en nog altoos was er niets bekend over het lot dat „De Goede Verwachting” was ten deel gevallen togen meester en hond er weer op uit, om hun gewone wandeling te maken. Bram was somberder gestemd dan ooit en dacht onophoudelijk aan zijn goeden vader, die misschien wel nooit tot hen zou weerkeeren. Dof gromde de branding, als was zij nog niet voldaan over de vernietiging welke zij reeds had aangericht. Heel ver, juist aan den waterrand, lag iets zwarts, zeker door de golven aan het strand gespoeld. Black had de ooren gespitst, den kop omhoog gestoken, daarna even gesnuffeld en was toen op het voorwerp aangesneld. Luid blaffend hield hij stand, besnuffelde toen het voorwerp en kwam daarna blaffend op Bram aangeloopen. De arme jongen volgde schoorvoetend en had een gevoel, dat hem buitengewoon neerdrukte. Op korten afstand van het aangespoelde voorwerp zag de jongen al dadelijk dat ’t een menschelijk lichaam was. Ylak bij het lijk gekomen was ’t Bram alsof hem plotseling het hart stil stond en de keel werd toegeknepen. De drenkeling, die daareven door de golven was aangespoeld, was Jaap Stempel. „Vader, lieve vader,” kreunde de jongen en wierp zich op de knieën, luid snikkend, bij ’t afzichtelijk lijk terneer. De knaap nokte ’t uit en schreide onbedaarlijk. Black, met iets droefgeestigs in zijn verstandige oogen, drukte den kop tegen ’t betraande gelaat van zijn jongen meester en scheen te zeggen: „heb je mij dan niet meer, je besten en trouwsten vriend?” Werktuigelijk omvatte Bram Black’s ruigen kop en schreide zoo zijn groot verdriet uit. Toen de jongen zich eindelijk in zoover hersteld had, dat hij weer eenigszins geregeld denken kon, toog hij met zijn trouwen makker naar het dorp. Snikkend vertelde hij zijn edelen vriend, den heer Doorstein, zijn wedervaren en deze goede heer bracht de Jobstijding aan Bram’s beangste moeder. Er volgden zeer droevige dagen. Reeds daags nadat het lijk was aangespoeld, werd het plechtig begraven. ’t Was een aandoenlijke plechtigheid. Alle dorpers bijna gingen achter de baar mede naar den kleinen doodenakker. Daar herdacht mijnheer Doorstein in hartelijke woorden wat de ontslapene was geweest als menschenredder, als echtgenoot en vader en als oppassende visscher. Bram moest met zacht geweld van het kerkhof worden meegevoerd door mijnheer Doorstein. Bij het hek der begraafplaats gekomen kwam Black, die in ’t schuurtje was opgesloten geweest, naar zijn bedroefden jongen meester toeijlen en drukte zijn kop tegen Bram’s lichaam, als poogde hij hem op zijn wijze te troosten. Mijnheer Doorstein drong er bij den jongen op aan, dat hij reeds den volgenden morgen weer zijn gewone taak zou hervatten. Onophoudelijk vertoefde Bram met zijn gedachten bij den lieven gestorven vader, doch mijnheer Doorstein zei tot hem, dat hij nu zijn best moest doen om niet al te verdrietig te zijn. „Nu moet jij zooveel raogelijk tot steun en hulp voor je goede moeder zijn,” sprak het Hoofd der school. „Je moet haar niet alleen geldelijk steunen, maar ook je best doen om haar weer op te beuren. Ik zal zorgen, dat zij elke week iets ontvangt uit het fonds dat wij hier hebben opgericht ter ondersteuning van weduwen en weezen.” Bram pakte weer flink aan en bevond er zich goed bij. Toen hij enkele dagen later met zijn moeder eens iets kalmer over alles sprak, vertelde hij ook wat mijnheer Doorstein hem gezegd had over de ondersteuning zijner moeder. Zij sprak haar erkentelijkheid uit jegens den edelen vriend der visschers. „En toch, moeder,” sprak Bram heel ernstig, „zou ik liever zien, dat U voorloopig bedankte voor een ondersteuning uit het fonds voor weduwen en weezen.” „Bedanken jongen, waarom?” „Omdat er zooveel weduwen zijn met jonge kinderen. Zij hebben ’t veel noodiger dan wij.” „Maar zou mijnheer Doorstein er niet door beleedigd zijn?” „Ik zal ’t hem wel gaan vertellen, moeder. Met alles wat ik verdien kunnen wij matigjes rondkomen. De vijfentwintig gulden, die ik laatst gekregen heb van mijnheer Duileman, plaatsen wij op de rijkspostspaarbank en telkens als U iets van dat geld noodig hebt, halen wij wat terug.” „En ik kan met naaien en breien nog wel zooveel verdienen om er de huishuur van te betalen. Maar hoe sta je met ’t geld, dat je voor de hondenkar verschuldigd bent aan mijnheer Doorstein?” „Ik heb juist twee weken geleden het laatste terugbetaald, moeder!” „Heel goed, en je hebt toen toch zeker mijnheer Doorstein vriendelijk bedankt voor zijn hulp, niet waar?” „Natuurlijk, moeder!” Bram ging nog denzelfden dag aan zijn weldoener meedeelen wat tusschen hem en zijn moeder besproken was, en mijnheer Doorstein kon niet anders doen dan hun besluit eerbiedigen. Toen de jonge boodschapper enkele dagen later weer op weg was, zag hij, dat niet ver van de stad een groote menschenraassa op den weg druk door elkaar liep. Stellig moest daar iets buitengewoons zijn voorgevallen. Bram zette Black tot wat meer spoed aan en de hondenwagen snelde voort. Naderbij gekomen, hoorde Bram, dat er een hondenkar te water was geraakt. De voerman scheen zwaar beschonken te zijn en worstelde nu in ’t water. De jongen zag hoe Flip’s afgebeulde hond, met de kar achter zich, door eenige personen tegen den oever werd opgezeuld. Niemand waagde het echter om te water te gaan en den beschonken voerman te helpen. Wel liepen velen schreeuwend en roepend door elkaar, maar door dat zenuwachtig doen zou de man stellig niet gered worden. Flip, in het water zeker al heel wat ontnuchterd, poogde te zwemmen, maar dat beteekende weinig meer dan wat ploeteren en plassen. Reeds tweemalen was hij geheel onder geweest. Bram spande nu zijn hond fluks af en riep tot Black, op Flip wijzende: „pak hem!” In enkele seconden was de hond bij den drenkeling en hapte den voerman in diens kraag beet. Inmiddels was ook Bram te water gegaan en hielp zijn trouwen makker ijverig bij het reddingswerk. Aan den oever stonden reeds velen gereed om den beschonkene over te nemen. Toen Bram en Black zich op het droge vertoonden, klonk hun een daverend „hoera” tegemoet. Een heer, die zich onder de menigte bevond, zei echter: „van al dat hoera-geroep kan die dappere jongen ook al geen soep koken. Hij heeft een nat pak opgedaan en mag dus wel op een andere wijze onze erkentelijkheid ondervinden. Wie helpt een handje?” De heer nam zijn hoed af, liet er een gulden in vallen en ging toen bij de omstanders rond. Er werd nog een gulden in den hoed geworpen. Sommigen gaven een kwartje, velen een dubbeltje en anderen enkele centen. De heer zei toen tot Bram: „leg je zakdoek uit.” Toen de jongen dit op den wagen deed, keerde de heer zijn hoed om. Thuis telde Bram zijn schat na en daar bleek het, dat hij twaalf gulden en zestig centen had ontvangen. 49 BLACK ALS POLITIEHOND. Als Bram niets beters te doen had, was hij gedurig bezig om Black nog weer telkens andere kunstjes te leeren. ’t Grensde soms aan het wonderbare hoe spoedig de hond snapte wat zijn jonge meester van hem verlangde. Echter begon ’t Black blijkbaar ook wel eens te vervelen, wanneer hij bijna nooit met rust werd gelaten. Bram daarentegen hield van volhouden en aangezien hij, als t maar eenigszins kon lijden, zijn harigen vriend telkens met de eene of andere versnapering beloonde, als hij zich naar belmoren kweet van zijn kunstverrichtingen, gebeurde ’t toch maar zelden dat Black weerstreefde. Soms verlangden de menschen ook wel eens kunstjes van den hond te zien, doch Bram was daarvoor alleen te vinden, wanneer zij voor Black een stukje worst of een ander lekker hapje beschikbaar stelden. Nu en dan beweerden de menschen wel eens, bij hun verbazing over de verrassende toeren, die de hond verrichtte , dat Bram het dier moest verkoopen aan een honden- en apenspel of er zelf meê op de kermissen moest gaan reizen. B. 4 De jongeling lachte om dergelijke voorstellen en had volstrekt geen plan om daar op in te gaan. Meermalen had Bram ’t een en ander gelezen over politiehonden en de wijze waarop zulke dieren werden afgericht. Yan deze zaak begon hij meer en meer studie te maken en zei bij zichzelf: „Black kan alles leeren; misschien zou er van hem ook wel een politiehond te maken zij n.” Nu en dan liet hij zijn hond wel eens opzettelijk thuis in ’t schuurtje achter en ging alleen naar het strand. Yond Bram dan iets, door de zee aangespoeld, bijvoorbeeld een eind touw of een ander voorwerp, dan verstopte hij een gedeelte van het gevondene wel eens hier of daar in de duinen, soms meer dan een half uur van het dorp verwijderd. Met ’t andere deel van ’t voorwerp ging de jongen dan naar huis, liet Black aan het voorwerp ruiken en zei dan: „Ga gauw zoeken!” Luid blaffend snelde Black dan uit ’t schuurtje en begon buiten terstond rond te snuffelen. Zijn meester volgde hem op een afstand. Ging de hond in de goede richting voort, dan liep Bram wel eens een anderen kant uit, met het doel om Black af te leiden of op een dwaalspoor te brengen. De hond liet zich daardoor echter niet foppen, maar bleef onafgebroken zoolang doorsnuffelen, tot hij het verstopte had opgespoord. Beukels, de onderstrandvonder, die een paar malen had gezien hoe knap Black als politiehond reeds was, zei tot Bram: „Je moest mij dien hond verkoopen; hij zou mij goed kunnen helpen om geroofde strandgoederen op te sporen en om brutale dieven te doen vinden.” Bram betoogde dan echter opnieuw dat zijn hond niet te koop was; hij wilde en kon zijn viervoetigen vriend niet missen. Onderwijl ging de jongen voort om Black nog telkens meer af te richten. Hij deed dit zonder bepaalde bedoelingen, doch meer omdat hij er pleizier in vond als iedereen Black’s bedrevenheid roemde. Juist een paar dagen nadat Bram met den onderstrandvonder had gesproken, strandde bij mistig weer een schip, beladen met verschillende goederen. Doordien het schip juist gestooten had op een tegen het strand liggend wrak, was zulk een lek in ’tgestrande vaartuig ontstaan, dat het niet kon worden afgebracht en al spoedig langzaam maar zeker in den zandigen bodem begon weg te zinken. In overleg met den kapitein van het gestrande schip, liet de burgemeester van het dorp door visschers en andere personen de lading bergen. Men haastte zich om te redden wat maar te redden was. Vaten, kisten en balen, gevuld met allerlei koopwaren, werden met booten aan wal gebracht en tegen den duinrand voorloopig opgestapeld. Onder deze goederen waren er, die veel waarde vertegenwoordigden. Dagelijks kwamen vele menschen uit ’t dorp en ook wel uit verder gelegen plaatsen naar het bedrijvig werk zien. Allen, die zulk een groote hoeveelheid goederen aan ’t strand aanschouwden, konden zich maar moeielijk voor- stellen, dat al die artikelen in zulk een betrekkelijk klein schip geborgen hadden kunnen worden. Bram en Black vertoonden zich natuurlijk ook gedurig aan het strand en wandelden dan nieuwsgierig langs de uitgestrekte rij van allerlei koopwaren. ’s Nachts werden de goederen zorgvuldig bewaakt. Daartoe was op ’t terrein een houten tent opgesteld, waarin de wachters zich nu en dan konden gaan verfrisschen. Bijna onafgebroken liepen zij overigens langs de goederen en hielden trouw wacht. Onder de dorpelingen toch waren er, die met de grootste kalmte uit zee aangespoelde, of uit schepen geborgen goederen durfden rooven. Zelfs onder de mannen, die bij dag een flink loon verdienden met het bergingswerk, waren er wel, die heel graag ’s nachts ’t een en ander zouden hebben ontvreemd. Alleen de wacht weerhield hen om iets misdadigs te ondernemen. Na een paar nachten echter reeds scheen ’t den onderstrandvonder toe of er goederen vermist werden. Bij de lading bevonden zich verschillende kisten manufacturen, en nu bleek ’t bij onderzoek, dat een paar dier kisten geopend moesten zijn. Er was reeds heel wat goed uit verdwenen. De onderstrandvonder deelde zijn bevinding mede aan den burgemeester en deze gaf last, om nog een paar nachtwakers meer aan te stellen. Toen de wachters nu weer ’s nachts een wakend oog hielden bij de geborgen goederen, verscheen er een der bergers, die alle dagen op het schip werkte. Hij droeg een kruik met cognac aan de hand. „Jelui hebt een koud baantje vannacht, bij dien motregen,” zei hij tot de mannen. „Ik vond gisteren deze kruik met cognac in het schip en heb ze heimelijk verstopt. Je raoogt allemaal een flinke teug nemen voor de kou, dan neem ik de rest meê naar huis.” Begeerig voldeden de wachters aan de uitnoodiging en gingen het wachthuisje binnen met den man, die hen zoo gul wilde onthalen. Zij vermoedden niet, dat ’t een valstrik was. De berger wilde hen alleen even van de plek weglokken, waar zijn helpers goederen zouden pogen te rooven. Toen dan ook de onderstrandvonder den volgenden morgen een onderzoek instelde, bleek ’t hem, dat niet minder dan drie kisten met manufacturen nagenoeg geheel waren leeggestolen. Hij begaf zich aanstonds naar den burgemeester om het geval meê te deelen. „Men zou haast zeggen, Beukels,” zei de burgemeester, „dat de wacht medeplichtig is.” „Ja, mijnheer, anders zou ’t onmogelijk zijn den diefstal te plegen.” „Ik ga terstond met je meê en dan zal ik de personen eens mannetje voor mannetje ondervragen.” Aanstonds voldeed de burgemeester aan dat voornemen. Hij was zeer ontstemd, toen hij op ’t strand verscheen en een blik sloeg op de leeggeroofde kisten. De burgemeester ging de tent der nachtwakers binnen en liet man voor man bij zich verschijnen. Terstond begon hij de wakers te ondervragen, maar de een na de ander verklaarde den ganschen nacht te hebben dienst gedaan, zonder iets verdachts te hebben bespeurd. Zij vermoedden wel dat de man, die hen had getrakteerd, stellig medeplichtig moest zijn aan de rooverij, doch zij wachtten zich wel om over de ontmoeting met dien man te spreken, bevreesd dat zij daardoor zelf in ongelegenheid zouden komen. Ontstemd over het vruchtelooze van zijn pogen verliet weer de burgemeester de wachthut en zei tot den onderstrandvonder: „ik weet niet hoe ik er achter moet komen; maar er dient paal en perk te worden gesteld aan de vermetelheid der brutale strandroovers. „Ik begin bijna te gelooven aan een complot, burgemeester.” „En kunt gij ook vermoeden, wie daaraan deel zou kunnen nemen?” „Men kan zich erg vergissen in de menschen, burgemeester.” „Heb je geen vermoeden op den een of ander?” „Ronduit gezegd, weet ik haast niet wie ik verdenken moet.” „Maar je begint nu toch ook de wakers te wantrouwen, niet waar?” „Als zij trouw hun plicht gedaan hadden, burgemeester, zou ’t haast onmogelijk geweest zijn zooveel goed te stelen als reeds nu vermist wordt.” „’t Was mij tien gulden waard om er achter te komen.” „Ja, burgemeester, ik zou er ook wel iets voor over hebben.” „Hoe komen wij er achter?” „Dat weet ik evenmin, burgemeester.” „Hadden wij nu maar politiehonden!” „Wacht eens, burgemeester, daar zegt U wat.” „Ja, met zulke dieren zouden wij wellicht de roovers wel uitvinden.” „Ik weet hier op ’t dorp misschien wel zulk een dier.” „Hier op ’t dorp? En waar is dan zulk een beest?” „Bij Bram Stempel.” „Meen je Black?” „Ja, burgemeester! Ik heb van dien hond een paar staaltjes gezien, die naar een wonder geleken.” „Laten wij dan dadelijk eens een proefje nemen van de bedrevenheid van dien hond. Als Bram ons kan helpen met Black, zal ik hem goed betalen.” Juist stond de jongeling gereed om zijn hond voor te spannen, toen de burgemeester en de onderstrandvonder verschenen, om van Black’s diensten als politiehond gebruik te maken. „Zeg eens even, jonge vriend,” vroeg de burgemeester, „kan jou hond dienst doen als politiehond?” „Dat weet ik niet, burgemeester; hij is daarvoor nooit gebruikt.” „Maar Beukels vertelde mij, dat Black heel knap is om verloren goederen op te sporen.” „Ik heb zooiets wel eens met den hond beproefd, burgemeester, maar deed dat meer als een kunstje,” verklaarde de jongen. „Ga maar dadelijk meê en als je hond wezenlijk zoo knap is als Beukels meent, dan kan hij ons onschatbare diensten bewijzen en verdien jij een ruim daggeld,” „Maar ik zou juist naar de stad gaan rijden, burgemeester.” „Dat moet dan maar wachten zoolang. Als je door je hulpverleenen schade lijdt, zal ik zorgen dat deze je dubbel vergoed wordt; maar kom nu maar dadelijk meê, want tijd is geld.” „Moet Black ook meê, burgemeester?” „Natuurlijk! Hij is de hoofdpersoon bij ’t in te stellen onderzoek.” Bram durfde niet tegenstreven, maar heimelijk maakte hij zich eenigszins bezorgd, dat door Black’s optreden heel gemakkelijk enkele zijner dorpelingen in ongelegenheid konden geraken, ’t Was dan wel eigen schuld van de menschen, maar misschien zouden zij zich toch op hem en op Black wreken. De jongen had er nu min of meer spijt van, dat hij Black zoo knap had gemaakt. Zwijgend volgden knaap en hond de beide mannen, die haastig voortliepen naar het strand en vurig hoopten, dat Black hun verwachting niet zou teleurstellen. Vreemd zagen de wakers op, toen daar de beide mannen met Bram en Black op het terrein verschenen. Toen hun werd medegedeeld wat er zou geschieden, verheugde het hen en hoopten allen dat de hond mocht slagen. Ondanks hun onvoorzichtigheid van den afgeloopen nacht wisten zij toch onschuldig te zijn aan ’t gepleegde misdrijf. Beukels vond in een der kisten nog een lap manufacturen en stelde dezen aan Bram ter hand, met de woorden: „Laat Black ons nu dadelijk uit de verlegenheid helpen.” Bram schikte zich in het onvermijdelijke en liet den hond flink ruiken aan den ontvangen lap. Black besnuffelde terdege het goed. Toen sprak zijn jonge meester: „Gauw zoeken, Black!” Aanstonds zette de hond ’t op een loopen, doch tot aller bevreemding ging het dier niet naar het dorp. De hond draafde letterlijk langs het strand voort. Zijn jonge meester kon hem niet bijhouden. De burgemeester en de onderstrandvonder, die op korten afstand volgden, geraakten al meer en meer achter. Beukels zei, terwijl hij ’t zweet van ’t voorhoofd wischte: „de dieven hebben den buit stellig op verren afstand in de duinen verborgen, Burgemeester.” „Of zij moeten er meê naar ’t naaste dorp getrokken zijn,” antwoordde de burgemeester hijgende. Dit vermoeden bleek al spoedig niet ongegrond te zijn. Reeds kwam het torentje van het naaste duindorp in het gezicht. Zonder links of rechts uit te wijken, draafde Black nog maar altoos voort. Bram liet zijn hond maar loopen en verheugde er zich in, dat de dieven althans niet onder zijn dorpsgenooten behoefden gezocht te worden. De jongeling liep op een sukkeldrafje zijn hond achterna. Al meer en meer geraakten de burgemeester en Beukels achter. Toch bleven zij volhouden, hopende dat de hond het goede spoor zou hebben gevonden. Toen Bram in ’t dorpje kwam, terwijl hem de damp van ’t lichaam sloeg, hoorde hij Black bij een schuurtje staan blaffen, terwijl hij langs den wand snuffelde en nu en dan verwoed aan het schotwerk begon te krabben. Daarop verscheen een man, die met een steen naar Black gooide, terwijl hij op nijdigen toon riep: „Ga je weg met je spektakel, akelig dier?” „Zeg eens,” riep Bram geërgerd; „je zult ’t laten om naar dien hond te gooien, hoor! Als je hem raakt sta ik er niet voor in of hij verscheurt je.” „Wat maal ik om dien hond!” „Nu, je bent gewaarschuwd! Vertel liever eens aan wien dat schuurtje toebehoort.” „Wat raakt jou dat?” „Meer dan je misschien denkt. Zeg ’t maar gauw, dan heb je kans er nog wat aan te verdienen.” „Aan jou zeker?” lachte de man schamper. Nog kibbelde Bram met den dorpsbewoner, terwijl Black nog maar altoos blafte, krabde en ’t schuurtje berook, toen de burgemeester op het terrein verscheen. „Daar zal de buit wel verborgen zijn,” bracht de burgemeester, die nauwelijks spreken kon, met moeite uit. „Weet je van wien dit schuurtje is?” vroeg hij daarna aan Bram. „Neen, burgemeester,” luidde ’t antwoord; „ik heb ’t al aan dien man gevraagd.” „En weet hij ’t ook niet?” De dorpeling was nieuwsgierig naderbij gekomen. Toen wendde de burgemeester zich tot hem en vroeg: „Van wien is dit schuurtje, vriend?” „Van Jan Schuimer, mijnheer.” „Waar is hij, weet je dat ook?” „Hij zal wel thuis zijn, denk ik.” „Zou de burgemeester ook thuis zijn?” „Yermoedelijk wel.” „En de veldwachter ook?” „Dat is hij zeker.” „Goed. Wees zoo goed den burgemeester en ook den veldwachter te vragen terstond naar hier te komen. Als je ze meebrengt, krijg je ’n kwartje. Haastig ging de man heen, belust om ’t kwartje te verdienen. Toen verscheen de onderstrandvonder op ’t terrein, te verhit en te vermoeid om eerst te kunnen spreken. Zoodra hij zich eenigszins hersteld had, zei hij tot den burgemeester: „Hier zit de aap zeker in.” Even later vroeg hij: „Weet u ook van wien dit schuurtje is?” „Van Jan Schuimer is mij gezegd.” „O, ik ken dien sinjeur wel; ’t is een eerste strandroover; hij heet echter niet Schuimer, dat is maar een scheldnaam.” Eer een kwartier verloopen was, daagden de burgemeester en de veldwachter van het dorpje op. Spoedig waren zij op de hoogte gebracht van alles. De veldwachter kreeg in opdracht, om naar den eigenaar van ’t schuurtje te gaan en hem te gelasten even mede te komen en ook den sleutel van ’t gebouwtje meê te brengen. Schuimer echter was niet thuis. Zijn vrouw gaf evenwel zonder argwaan den sleutel af. Zij droeg er blijkbaar geen kennis van, dat haar man iets onrechtmatigs kon hebben bedreven. Nauwelijks was de deur van het schuurtje ontsloten, of Black stoof naar binnen en begon een hoop stroo, in een hoek liggende, te besnuffelen. Aanstonds togen de onderstrandvonder en de veldwachter aan den arbeid, om het stroo te verwerken. Bram deed dapper meê. ’t Duurde niet lang of onder het stroo werden zes volgepropte zakken ontdekt, waarin de geroofde goederen werden gevonden. De burgemeester streelde Black’s ruigen kop en zei; „Jij bent een flink dier, ’n knappe politiehond.” Juist trad er een man het schuurtje binnen, ’t Was de eigenaar van het gebouwtje, die, onkundig van het bezoek en zich verbazend het schuurtje open te zien, naar binnen was gekomen. Hij werd zoo bleek als een doek toen hij ontdekte wat er geschied was en sidderde over ’t geheele lichaam. Snel herstelde hij zich in zoover, dat hij wilde vluchten, doch Black hapte hem flink in een der broekspijpen en belette daardoor den man om aan zijn voornemen gevolg te geven. Toen begonnen beide burgemeesters hem te ondervragen. Eerst wilde hij ontkennen iets van die goederen te weten, doch al spoedig kwam hij met zich zelf in tegenspraak. ’t Duurde dan ook niet lang of ’t hooge woord kwam er uit en bekende hij met twee medeplichtigen den diefstal te hebben gepleegd. In twee nachten hadden zij de goederen geroofd en met een hondenkar langs het strand vervoerd. De goederen werden in beslag genomen en naar de strandingsplaats teruggebracht. Tegen de roevers werd proces-verbaal opgemaakt. De man, die de wakers op cognac had onthaald, werd door de strandroovers niet verklapt, maar de wakers hielden er zich van overtuigd, dat ook hij wel deel had aan het complot. Nochtans zwegen zij over hetgeen dien nacht was voorgevallen, niet zonder reden bevreesd, dat zij zelf er dan ook door in ongelegenheid zouden komen. Bram werd hartelijk bedankt door den burgemeester, die hem later tien gulden betaalde als belooning voor de goede diensten door Black als politiehond bewezen. Minder goed kwamen later de strandroovers er af. De rechtbank veroordeelde de deugnieten ieder tot een half jaar gevangenisstraf. Bram was dubbel blij dat de roovers niet in zijn dorp woonden, want anders zouden zij zich vermoedelijk wel op hem en Black gewroken hebben. 62 SCHEIDING. Niet ver van de plek, waar het lijk van Jaap Stempel was gevonden, werd eenige dagen later, juist tegen de buitenbank, het wrak ontdekt der orngeslagen visscherspink „De Goede Verwachting”. De geweldige branding had vermoedelijk het scheepje over kop geworpen bij een poging om te landen. Er viel niet aan te twijfelen of alle opvarenden waren verongelukt. Het visschersdorp telde dus zeven weduwen en achttien weezen meer. Mijnheer Doorstein en zijn vrienden spanden zich in voor de ongelukkigen, om hun uit het ondersteuningsfonds bijstand te verleenen. ’t Kwam nu weer eenigszins in het voordeel der liefdadige instelling, dat de weduwe Stempel geen onderstand verlangde. Mijnheer Doorstein beijverde zich weer om naar alle kanten te schrijven en ondersteuning te vragen bij het liefdewerk, dat thans week aan week zoo vele uitgaven eischte. Meermalen had hij succes op zijn streven en ondervond dan de waarheid van het spreekwoord, dat een goed woord een goede plaats vindt; maar toch kwam ’t ook een enkele maal voor, dat zijn verzoek geen vriendelijk onthaal vond. Bram en Black zetten ook gedurende den winter de tochten naar de stad voort. Menig koud reisje had het tweetal te maken door sneeuw en mist, bij wind en strenge vorst. Bram echter wist dat hij ook voor zijn moeder ’t brood moest verdienen en volijverig kweet hij zich van zijn plicht. Toch had hij nog altoos een voorliefde voor de zee, maar het denkbeeld om dan te moeten scheiden van Black woog bij hem nog zwaarder dan tijdelijk van moeder te moeten heengaan. Hij was nog te jong om te kunnen beseffen hoe eenzaam zij zich nu reeds gevoelde, nu de trouwe echtgenoot haar door de onbetrouwbare zee was ontroofd. Al het bitter wee der scheiding kwelde haar dan in de eenzaamheid, en zij begon eerst weer op te leven als Bram terug kwam met Black. Behalve het bezorgen van allerlei pakjes en andere artikelen was Bram ook handel gaan drijven. Yoor een grossier in de stad nam hij bestellingen aan in de winkeltjes van het visschersdorp. Op die wijze verdiende hij nu en dan nog wat en alles bij elkaar verschafte hem een sober bestaan. Ofschoon de winterkoude al weinig in staat scheen om iemand aan zomervermaken te doen denken, bespraken toch een paar stedelingen met den herbergier van het visschersdorp de mogelijkheid om in het voorjaar een eenvoudig gebouw aan het strand op te trekken, ten einde de bewoners der stad te lokken om aan ’t schoone strand bij het dorp te komen baden. Deze zaak was wel eens eerder ter sprake gebracht, maar tot een uitvoering was het nooit gekomen. Nu echter besloten de ondernemers om het plan krachtig door te zetten. Lang vóór nog de lente was gekomen, stond vast, dat reeds in den aanstaanden zomer het visschersdorp tot de bescheidenste badplaatsen zou behooren. Mijnheer Doorstein had ook van deze plannen gehoord en meende, dat de onderneming krachtig gesteund diende te worden, omdat ’t haast niet kon uitblijven of het dorp zou er groote voordeelen door genieten, als het ’s zomers zou worden bezocht door tal van welgestelde vreemdelingen. De goede man zou echter niets aanschouwen van al het grootsche, dat door ondernemende mannen werd voorbereid. Het voorjaar bracht veel slecht weer met mist en regen. De gevreesde influenza, die bijna ieder jaar ook in het duindorp offers maakte, heerschte er nu onrustbarend. Ook Bram’s moeder werd er door getroffen en herstelde eerst langzaam, doch scheen inwendig iets uit de ziekte te hebben behouden, dat haar veel last en soms ook wel pijn baarde. Tot de offers der heillooze ziekte behoorde helaas ook het hoofd der school, de brave mijnheer Doorstein. Slechts vier dagen was hij ernstig ziek en toen kreeg hij er longontsteking bij. Eer een week ten einde was moest de wakkere menschenvriend van het leven scheiden. Zijn vrouw en jeugdige kinderen zaten in diepe verslagenheid neer, maar ook de meeste bewoners van het visschersdorp weenden met de bedroefden mede. Er heerschte diepe verslagenheid onder allen, en toen het lijk naar het kleine kerkhof werd gevoerd, was Bram niet minder bedroefd dan toen hij zijn vader aan den schoot der aarde had moeten afstaan. Wat was hij den man veel verschuldigd, die nu voor altoos van zijn liefste betrekkingen en van zijn vele vrienden moest scheiden. Zijn heengaan was een ramp voor het dorp, een verlies, dat niet gemakkelijk zou zijn te herstellen. Ook Bram, hoe jong hij nog mocht zijn, besefte dit ten volle. Hoe menigmaal had de edele menschenvriend hem met raad en daad ter zijde gestaan. Nu zou hij nooit meer zijn vriendelijk woord mogen vernemen. In vele weken had Bram Marie Duileman niet gezien. Sedert zij zoo onvoorzichtig was geweest om op de brugleuning te klimmen, mocht zij niet meer alleen uitgaan om de zwanen te voederen. Kort na de redding verscheen zij nog wel eens met haar vader bij den toegang tot „Ruimzicht” en dan had zij gewoonlijk een flinke kluif voor Black, terwijl Bram een paar sigaren of ook wel eens een dubbeltje van mijnheer Duileman ontving. Van de dienstbode, die hem nu een boodschap naarde stad kwam opdragen, hoorde Bram dat zoowel Marietje als haar ouders ziek lagen, doch nu langzaam aan beterden. Onderwijl kwam de lente in het land en toen de levenwekkende zonnestralen weer mist en nevel op de vlucht dreven en alles met nieuw leven schenen te bezielen, toen ging men ook ijverig aan het bouwen tegen de buitenste duinenrij achter het visschersdorp. B. 5 Er verrees een flink gebouw, dat nog vóór den zomer in ’t land was, betrokken kon worden. De ondernemers schenen goed gezien te hebben; want vele badgasten uit de stad, die liefst in een kalm en rustig oord aan ’t zeestrand vertoefden, gaven de voorkeur aan ’t stille duindorp boven de wijd vermaarde groote badplaatsen. Yoor Bram’s onderneming bleek al spoedig de nieuwe gelegenheid geen voordeel op te leveren. Integendeel werd reeds na enkele weken zijn zaakje met den ondergang bedreigd. Yoor de velen, die uit de stad naar de nieuwe badgelegenheid trokken, was ’t zeer lastig dat er geen vast verkeersmiddel tusschen de beide plaatsen bestond. Om in dit ongerief te voorzien, schaften de ondernemers zich een grooten omnibus aan, die gedurende het badseizoen drie tochten per dag naar en van de stad maakte. Van deze gelegenheid maakten nu ook vele winkeliers en particulieren in het dorp gebruik, om hun inkoopen zelf in de stad te gaan doen. Bram kreeg dus al door minder pakjes te bestellen. Bijna alles werd met den omnibus verzonden. Yan week tot week verminderden de inkomsten van den jongen boodschapper en daarom zei Bram tot zijn moeder: „Ik moest de kar maar verkoopen en naar zee gaan.” „Om te verdrinken, evenals je brave vader,” voegde zij hem verschrikt tegen. „Maar ik zou met een logger of een trawler willen meegaan, moeder! Dat zijn heel wat beter zeeschepen dan onze pinken. U kunt zelf zien dat, als er een ver- ongelukt of gesloopt wordt, men er geen nieuwe voor in de plaats stelt. De meeste visschers van hier monsteren al op andere plaatsen aan om met loggers ter haringvisscherij uit te gaan.” „Maar als jij van mij scheiden gaat, wat moet er dan van mij komen, mijn jongen?” „Och kom, moeder! Ik ga immers de wereld niet uit en kom na enkele weken telkens weer terug. U ziet zelf dat met mijn werk geen droog brood meer is te verdienen. Als ik aan boord van een logger kan komen en Black mag meenemen, zijn wij met z’n tweeën voor vele maanden van den vloer. Wat ik dan in dien tijd verdien brengt ons weer door den winter en ieder jaar word ik ouder en kan dus telkens meer verdienen.” „Ik zou ’t besterven,” zuchtte zij, „als jij ook naar zee moest gaan.” „Kom, kom, moedertje! U moet daarover nu niet te zwaar denken. Hein Tol, wiens vader en beide broers verdronken zijn, en Jan Blinker, die drie broers op zee verloor, zijn toch immers ook gaan varen.” De arme weduwe zuchtte diep. „Leefde mijnheer Doorstein nog maai, sprak zij, „danzouden wij hemkunnen raadplegen.” „Ja,” antwoordde Bram, „leefde die goede man nog maai! Hij is echter dood en nu hebben wij niemand meer om meê te kunnen overleggen.” „Ons dorp heeft in dien man toch zoo veel verloren,” verklaarde zij, „als hij nog geleefd had zou ik hem ook nog over iets anders hebben kunnen raadplegen.” De weduwe was nog altoos onder behandeling van den dorpsgeneesheer. Deze had haar al meermalen gezegd, dat er voor haar alleen kans op herstel bestond, zoo zij naar het ziekenhuis in de stad ging om daar een operatie te ondergaan. Zij antwoordde den dokter dan maar altoos dat zij daarvoor geen geld had. „Maar als u er niet toe overgaat, vrouw Stempel,” zei de dokter, „dan sta ik er niet voor in dat ’t op den duur met u goed kan gaan.” De arts zag den toestand heel goed in en toen hij bij de moeder niet opschoot, meende hij er den zoon eens over te moeten spreken. De knaap was nog wel jong, maar toch oud genoeg om het ernstige van den toestand te kunnen beseffen. Bram schrikte er van, toen de dokter hem den volgenden morgen aansprak en hem zeide: „Beste jongen, ik vrees het ergste voor je moeder, als zij er niet toe besluit zich in de stad te laten opereeren.” „Maar waarom wil zij dat niet, dokter?” „Zij ziet tegen de kosten op.” „Zou ’t heel veel kosten, dokter?” „Wel minstens vijftig a zestig gulden.” „Maar zooveel geld kunnen wij onmogelijk bij elkaar brengen.” „’t Is vreeselijk jammer, beste jongen; want dan vrees ik dat je moeder den winter niet haalt.” „Zou zij dan moeten sterven, dokter?' ’k Yrees het; maar laat vooral niemand iets van mijn vermoeden blijken; ik wil nog eens nadenken of ook kostelooze behandeling mogelijk is.” Bram had naar deze woorden haast niet geluisterd. De angst, dat ook zijn goede moeder voor altoos van hem zou moeten scheiden, maakte hem haast waanzinnig. Was het dan niet mogelijk om aan dat geld te komen? Daar viel ’t hem in, dat mijnheer Duileman eens tot hem gezegd had: „als je mij je hond wilt verkoopen, dan geef ik je er altoos vijftig gulden voor.” Een pijnlijke gedachte voer hem door de ziel en maakte hem nameloos ongelukkig. Hij zou van Black afstand moeten doen, scheiden van zijn trouwen makker, scheiden voor altoos. Maar ’t was voor zijn moeder. Haar leven was hem toch meer waard dan het bezit van dien hond, die toch een goed tehuis zou krijgen, ’t Was voor den eenvoudigen jongen een zware zielestrijd. Ten slotte meende hij alle bedenkingen te hebben overwonnen en zei dapper tot zich zelf: „een kort beraad een goed beraad.” Toen floot hij Black en liep snel naar het landhuis „Ruimzicht”. Mijnheer en mevrouw Duileman en ook Marie waren weer geheel hersteld. „Ei,” voegde de landheer Bram toe; „kom je ons nog eens bezoeken.” „Ja, mijnheer,” luidde ’t antwoord, „ik kom om mijn hond te verkoopen.” „Zoo, wil je nu afstand doen van het dier?” „Ja, mijnheer! Nu de omnibus alle dagen driemalen rijdt heb ik niets meer te doen en heb dus den hond niet meer noodig; maar ik kan hem niet beneden de vijftig gulden geven.” „Goed. Breng hem hier naast maar in de groote kamer en maak Black daar vast. Kom daarna maar naar hier om je geld in ontvangst te nemen.” Juist toen Bram met zijn trouwen vriend in de aangewezen kamer ging, kwam Mevrouw Duileman met haar dochtertje uit den tuin. Mijnheer vertelde wie er gekomen waren en Marietje was heel blij in het vooruitzicht van zulk een aardigen speelgenoot. Er stokte iets in Bram’s keel toen hij Black met een stevig touw aan een deurstijl vastbond. De hond keek hem met zijn groote bruine oogen vragend aan, als wilde hij zeggen: „wat ga je nu beginnen?” De jonge meester kon dien blik niet verdragen. „Black,” nokte hij, „Black,” en hij voelde tranen in de oogen opwellen. De hond legde hem de pooten op de schouders en begon het gelaat zijns jongen meesters te likken. Dat was te veel voor den visschersknaap. Onstuimig sloeg hij beide armen om Blacks hals en kuste den hond, terwijl hij in een even hevig gesnik losbarstte als toen hij bij vaders lijk geknield op ’t vochtige strand had gelegen. De arme jongen kon niet tot bedaren komen en als wilde hij zijn gedrag aan Black duidelijk maken, zoo nokte hij met afgebroken woorden: „’tmoet Black— ’tis voor mijn lieve moeder.” Nu de knaap zoo heel lang uitbleef, meende Mevrouw Duileman met haar dochtertje eens te moeten gaan zien waar hij bleef. Bram was zoo door zijn smart overweldigd, dat hij niet eens hoorde dat de deur geopend werd. De dame was zeer getroffen door hetgeen zij aanschouwde. Snikkend prangde Bram zijn hond aan de DE DAME WAS ZEER GETROFFEN DOOR HETGEEN ZIJ AANSCHOUWDE. FAG. 70. borst en deze vlijde den ruigen kop tegen zijn jongen meester aan. Ook Marietje kreeg de tranen in de oogen, toen zij dien grooten jongen daar zoo onbedaarlijk zag weenen. „Je houdt zeker heel veel van je hond,” sprak de dame tot den knaap. Deze woorden riepen hem weer tot de werkelijkheid terug. Bram knikte bevestigend, want spreken kon hij niet. Toen stond hij op en wilde heengaan, maar Black rukte onstuimig aan het touw en begon hartroerend te janken. De jongen vergat alles om zich heen en omarmde andermaal zijn besten vriend, van wien hij moest scheiden. „Maar als je zoo moeilijk kunt scheiden van dien hond,” sprak Mevrouw Duileman weer, „waarom ga je dan het dier verkoopen?” „Omdat, Mevrouw! ” De jongen had zich nog niet genoeg hersteld om geregeld te kunnen spreken. Na een poosje vervolgde hij: „omdat wij dat geld noodig hebben, mevrouw.” „Zoo, dus is ’t je om het geld te doen?” Bram had zich in zooverre hersteld, dat hij weer geregeld spreken kon en besloot om maar alles te vertellen. „Dat geld is noodig, mevrouw, om mijn beste moeder te redden. Zij moet in de stad een operatie ondergaan, anders zal zij sterven, zegt de dokter.” „Maar, beste jongen,” zei de vriendelijke dame, „waarom heb je dat niet dadelijk gezegd?” Toen riep zij haar man, die aanstonds in de kamer kwam. Bram wischte zich nog ’t gelaat af. Zijn oogen zagen rood van ’t schreien. Spoedig had de dame haar man alles verteld. „Maar, mijn beste jongen,” zei toen mijnheer Duileman, „er is geen sprake van dat ik je zal scheiden van je besten vriend. Het geld, dat je behoeft voor je moeder, zal ik je terhand stellen. Aan jou en je hond danken wij het behoud van ons kind.” ’t Klonk Bram als muziek in de ooren wat de edelmoedige bewoner van „Ruimzicht” hem zeide. IJlings had de jongen zijn hond losgemaakt en vroolijk sprong Black tegen zijn jongen meester op, als begreep hij dat het gevaar geweken was. Bram dankte geroerd zijn weldoeners en keerde met een verruimd gemoed naar moeders huisje terug. Hij stelde haar de vijftig gulden terhand en zei: „nu nog vandaag naar ’t ziekenhuis, moedertje!” „Hoe kom je aan dat geld?” „Gekregen van mijnheer Duileman van „Ruimzicht”,” antwoordde hij, doch verzweeg welk offer hij zijn moeder had willen brengen. „Heb je er om gevraagd?” „Niet rechtstreeks, moeder; maar toen de menschen wisten dat ’t geld noodig was voor uw herstel boden zij ’t mij zelf aan; maar nu moet je ook niet langer wachten om te gaan. Over een uur vertrekt de omnibus en dan moet je meè. Ik ga met de kar met Black vooruit en zal je zelf naar ’t ziekenhuis brengen. Eerst ga ik een briefje halen van onzen dokter.” „En waar moet jij blijven, mijn jongen, als ik zoolang in ’t ziekenhuis moet vertoeven. Misschien moet ik er wel eenige weken blijven.” „Denkelijk kan ik dan wel in den kost gaan bij nicht Grietje en thuis kan ik evengoed gaan slapen, niet waar?” Juist kwam de nicht, over wie gesproken werd, eens aanloopen en toen haar alles was uitgelegd, toonde zij zich dadelijk bereid om Bram voor eenigen tijd voedsel te verstrekken. Haar man, Arie Flink, was ook visscher en voogd over Bram. Nog denzelfden dag werd de weduwe Stempel, op vertoon van het briefje van den dokter, in het ziekenhuis opgenomen. Drie dagen later had de gevreesde operatie plaats, die naar wensch gelukte. De doktoren verklaarden, dat, zoo er niets bijkwam, de patiënte stellig weer geheel zou herstellen, doch in ieder geval wel vijf a zes weken in het ziekenhuis zou moeten vertoeven. Bram bezocht zijn moeder eiken dag en toen hij van de verpleegster vernomen had dat alle gevaar geweken was, rijpte er een besluit in hem, dat hij straks met neef Arie, die juist dien morgen was binnengekomen, eens wilde bespreken. Na de begroeting stak de jongen maar dadelijk van wal. „Neef Arie,” zei hij, „’t stuit mij toch erg tegen de borst, dat wij, Black en ik, hier den boel komen opeten. Wat zou u er van denken als ik eens moeite deed om met een logger ter haringvangst weg te komen?” „Je zoudt er niet van bederven; maar wat zou je moeder er van zeggen?” „Ik kan er met haar, in haar toestand toch moeilijk over gaan spreken, niet waar? Daarom praat ik er liever met u, als mijn voogd, over. Eer ik kan aanmonsteren zal ik toch wel een bewijs van ouders of voogd moeten toonen.” „Dat is nogal glad. Je moet ook denkelijk een geboortebewijs en een bewijs van goed zedelijk gedrag toonen. Nu, als je ’t bepaald wilt, ga dan maar meê naar ’t raadhuis voor de noodige papieren.” Bram meende er nu maar geen gras over te moeten laten groeien en ging dus meê, gevolgd door zijn onafscheidelijken hond. Neef Arie scheen de beide opeters wel te willen missen. „Waar wil je gaan aanmonsteren?” vroeg hij. „Te Ylaardingen, denk ik.” „Daar kom je vast wel klaar; want daar heeft men gebrek aan volk; maar je hond?” „Black moet meê.” „Daar zal je nog wel last van krijgen, vrees ik.” Spoedig waren de vereischte papieren in orde en Bram betaalde wat er voor voldaan moest worden. Neef Arie schoot het geld, dat voor de reis naar Ylaardingen noodig was, voor. Te Ylaardingen ging de jongen dadelijk op onderzoek uit en kwam al spoedig te weten, dat de „Hendrika gereed lag om uit te zeilen, maar nog één man mankeerde. Bram ging er dadelijk op af en bood zijn diensten aan. De schipper keek zijn papieren in en vroeg: „heb je al eerder gevaren?” „Neen,” antwoordde de jongen; „maar mijn vader was visscher en ook mijn neef, Arie Flink, is bij ’t vak; hij vaart op de „Agneta”.” „Nu, ik wil ’t wel eens met je probeeren,” zei de schipper weer; „maar omdat je nooit gevaren hebt, krijg je een gulden minder dan andere jongens.” „Als ’t niet anders kan moet ’t maar,” antwoordde de knaap lijdelijk. „Maar wat moet dien hond?” vroeg de schipper verder. „Ja, Black moet met mij meê.” „Dat kan niet.” „Maar dan kan ik ook niet aanmonsteren.” De schipper wilde gaarne vertrekken. De flinke knaap stond hem wel aan; maar wat moest men met dien slokop van een hond aan boord aanvangen? „Als je een gulden per week voor je hond wilt betalen, als kostgeld,” sprak de schipper na een poosje, „kom dan maar aan boord.” De jongen, gelukkig geslaagd te zijn, volgde den schipper, die hem zijn slaapplaats aanwees en de plek waar hij zijn plunje kon bergen. „Kan ik nog gauw een briefje aan mijn moeder schrijven?” vroeg hij. „Nu gauw dan wat. Kom maar even meê.” Hij daalde met den schipper in diens kajuit af, waar hij papier, pen en inkt met een postzegel ontving. Hij berichtte alleen aan zijn moeder: „Ik heb ons dorp verlaten, omdat ik ergens anders werk kon bekomen. Eerst heb ik alles overlegd met neef Arie, die juist met de „Agneta” was binnengekomen. Maak je volstrekt niet ongerust als je in een paar weken niets van mij mocht hooren. Met hartelijke groeten. Uw liefh. zoon, Bram.” Ondanks zijn waarschuwing maakte zich de moeder wel ongerust en zij verzocht, na den brief gelezen te hebben, aan de verpleegster of deze dadelijk aan Arie Flink wilde schrijven om te vernemen welk werk Bram ter hand had genomen. Heimelijk vreesde de goede moeder wel, dat hij aan boord van een logger zou zijn aangemonsterd. ’t Was Bram eerst wel wat vreemd in de nieuwe omgeving, vooral toen de „Hendrika”, in volle zee gekomen, begon op en neer te dobberen. Zeeziek werd hij echter niet, doch wel beving hem een eenigszins vreemd gevoel. Black, die op zee geboren was, scheen zich op den logger dadelijk geheel op zijn gemak te gevoelen, doch hij volgde zijn jongen meester op den voet. 77 BLACK ALS MENSCHENREDDER. Bram’s moeder, die na de welvolbrachte operatie al spoedig in beterschap was toegenomen, verkeerde enkele dagen in groote ongerustheid wegens het vertrek van haar zoon. Zijn voogd had haar schrijven beantwoord, doch alles zoo voorgesteld alsof er voor den jongen visscher volstrekt geen gevaar te duchten was. „Hij heeft een zeewaardig schip en een bevaren schipper, die bovendien bekend staat als een der gelukkigste visschers van alle loggerschippers. Meestentijds brengt hij de hoogste besomming aan, zoodat Bram alle kans heeft flink wat te zullen verdienen.” Ondanks dit geruststellend schrijven tobde de weduwe maar gedurig over haar jongen. Bram maakte ’t intusschen heel goed. Na drie dagen zeilens waren zij, zooals de bevaren visschers zeiden, op de „visscherij” aangeland. Nu eerst kwam het bedrijvige leven aan en waren de visschers bijna onafgebroken dag en nacht in de weer. Slechts korte rustpoozen werden er genomen. Toen de uitkomst der visscherij aanvankelijk niet bemoedigend scheen, zeilde de „Hendrika” nog wat noordelijker en daar scheen alles naar wensch te gaan. Eens op een nacht, toen men weer druk bezig was, geraakte door een ongelukkig toeval de schipper over boord. In zijn zware Weeding zou de man stellig in de diepte zijn verdwenen vóór de scheepsboot hem zou kunnen bereiken. Bram had iets van ’t ongeval gezien, zonder te weten dat het de schipper was wien ’t onheil had getroffen. Als altoos was Black in de nabijheid van zijn jongen meester. „Pak hem,” riep Bram tot zijn viervoetigen vriend en geen oogenblik aarzelde Black, maar sprong vlug over de verschansing en zwom naar den in het water worstelenden schipper. De toestand der zee was tamelijk kalm. De oppervlakte werd slechts door lichte golfjes bewogen. Onderwijl had Bram terstond de overige manschappen met het feit in kennis gesteld en spoedig was de scheepsboot te water gebracht. De jonge visscher, evenzeer bedacht op de redding van zijn trouwen hond als van den kloeken schipper, was ’t eerst in de boot gesprongen. Voorzichtig roeide men achter den logger heen en weldra hoorde men eenig geplas in het water. Na enkele minuten had men de plek bereikt en nu ontwaarden de visschers hoe Black den schipper bij den kraag beet had en flink diens hoofd boven water hield. Vier krachtige armen pakten den drenkeling beet en weldra was de schipper in de boot getrokken. Bram had intusschen zijn trouwen vriend beetgepakt en slaagde er in, met behulp van een der visschers, ook Black in de boot te trekken, waar de geredde schipper aanstonds begon met den hond den kop te streelen. Aan boord van den logger teruggekomen, zei de schipper tot Bram: „dat is een flinke hond; je moet mij dat dier maar verkoopen.” „Ik heb al vijftig gulden voor Black kunnen krijgen, schipper; maar hij is niet te koop.” „’t Is te begrijpen, dat je van zulk een goed dier niet licht afstand zult willen doen; maar na het gebeurde van zooeven wil ik niet dat je voor het beest een gulden kostgeld zult betalen. Hij heeft zijn kostje aan mij dubbel en dwars verdiend; want zonder Black was ik secuur voor de haaien geweest.” De hond keek bij dit gesprek nu eens naar den schipper en dan naar zijn meester, als begreep het schrandere dier dat er over hem gesproken werd. Toen de schipper van kleederen had verwisseld en weer aan dek kwam, bracht hij voor Black een vette kluif meê, waaraan het trouwe dier zich kwispelstaartend vergastte. Aan boord werd verder over het voorval niet gesproken, maar sedert Black zulk een heldendaad had verricht kreeg hij van de visschers meermalen een lekker hapje en jegens zijn meester waren de mannen dubbel vriendelijk. Alsof er niets was voorgevallen ging het werk spoedig weer op de gewone drukke wijze door en wat er van de „Hendrika” was gezegd, als zou deze logger gewoonlijk de beste vangsten aanbrengen, werd ook nu weer bewaarheid. Na ruim twintig dagen uit te zijn geweest, kwam de logger nog enkele dagen later met volle lading weer te Ylaardingen binnen en zou weldra de laatste reis gaan ondernemen. Omdat de manschappen, behalve het vaste loon, ook nog een deel der opbrengst van de vangsten ontvingen, kreeg Bram bijna veertig gulden in handen. Binnen een week zou de logger weer zee kiezen. Bram had dus nog een paar dagen voor zich om moeder even te bezoeken. Vergenoegd toog hij op reis en nam met Black weer plaats in den trein. De jongen zag er opgewekt en flink uit. Wat was zijn moeder gelukkig, toen zij hem in het ziekenhuis voor zich zag. Natuurlijk pakte zij haar jongen eens terdege en meende hem toen te moeten beknorren, omdat hij in haar afwezigheid toch naar zee was gegaan. „Knor nu maar niet, moedertje,” zei Bram schertsend en stelde haar al zijn geld ter hand; „zooveel had ik hier aan wal ónmogelijk kunnen verdienen.” „Maar nu blijf je toch weer aan wal, niet waar? Over een paar weken zal ik het ziekenhuis kunnen verlaten.” „Ik ben toch zoo blij, moedertje, dat u er weer zoo goed uitziet,” voegde Bram haar op verheugden toon toe. „Maar je hebt niet geantwoord op mijn vraag.” „Op welke vraag, moeder?” „Dat je nu niet weer naar zee zult gaan.” „Laat ik je eerst even vertellen, moeder, welke heldendaad Black heeft volbracht.” Toen deelde hij haar het voorval van dien nacht mede. „Zie je nu wel,” sprak de moeder, „dat er allerlei gevaren aan het visschersbedrijf zijn verbonden? Je moest ’t er dus nu bij laten.” „Maar dat kan onmogelijk, moeder.” „Kan dat niet?” „Neen, onmogelijk.” „En waarom niet?” „Omdat ik voor dit geheele jaar ben aangemonsterd, zoolang de haringvisscherij duurt. Over een paar dagen gaat de „Hendrika” de laatste reis maken.” „Maar als ik nu zelf eens aan je schipper schreef, dat ik je liever hier wilde houden?” „’t Zou niets baten, moeder! Als ik niet nakom, waartoe ik mij verbonden heb, ga ik de gevangenis in; dat wascht de zee niet af.” Zij zuchtte diep toen zij dit hoorde, maar Bram begon heel opgewekt te praten over het leven aan boord en poogde de sombere gedachten zijner moeder daardoor af te leiden, wat hem echter niet gelukte. Toen hij heenging pakte zij hem beet alsof hij minstens een poolreis ging ondernemen. Welgemoed ondernam de jonge visscher met zijn harigen vriend weer de reis naar Ylaardingen en was weldra aan boord van de „Hendrika” teruggekeerd. Tegen den avond stak een hevige storm op, die bijna twee etmalen onafgebroken bleef woeden. Daardoor ondervond de afvaart van den logger eenige vertraging, maar toen ’t op den derden dag heel wat handzamer weer was geworden, werd tegen den avond de reis ondernomen. Het ruwe weer van enkele dagen werd gevolgd door B. 6 kalmen wind, zoodat de „Hendrika” met volle zeilen flink door ’t water sneed. Men naderde de „visscherij”. ’t Was eenigszins nevelig, zoodat de duisternis ook spoedig inviel, ’t Werd ’s nachts heel donker, zoodat de uitkijk onverlichte voorwerpen niet kon waarnemen, alvorens men er vlak bij was. Eensklaps werd een luid gekraak vernomen en stoven zij, die de wacht te kooi hadden, zooals dit van de slapenden wordt gezegd, hals over kop te voorschijn. Een paar mannen, zich over den boeg bukkende, ontdekten een donker voorwerp vóór den logger. Yermoedelijk was de „Hendrika” op een wrak gezeild, misschien het overblijfsel van een in den jongsten storm verongelukt schip, welks romp nu tusschen wind en water dreef. Een der visschers was met een lantaren in de „Hendrika” afgedaald en ijlde weer naar het dek terug met de mededeeling, dat de logger in zinkenden staat verkeerde en het water met geweld naar binnen stroomde. De schipper greep de lantaren om zelf eens te gaan zien, maar nauwelijks beneden gekomen spoedde hij zich weer naar het dek terug en riep zijn volk toe: „Gauw de boot uitgezet, want de logger blijft geen kwartier meer boven water.” Snel doch ordelijk werd de sloep te water gebracht. De tien opvarenden moesten allen plaats vinden in de kleine boot. Toen Bram ook Black in de sloep werkte, riep een der visschers: „die hond kan er niet in; de boot raakt al te vol.” „Ja,” voegde een ander er bij, „’t is onmogelijk om dat beest meê te nemen.” „Wat zegt u er van schipper?” vroeg Bram op haast smeekenden toon. „Och,” zeide deze, er aan denkende, dat hij aan dien wakkeren hond het behoud van zijn leven was verschuldigd , „die hond heeft maar een klein plaatsje noodig. Als wij last van hem krijgen kunnen wij hem immers nog altijd over boord smijten.” Bram voelde zich heel gelukkig dat ’t leven van zijn lieveling althans voorloopig gespaard zou blijven. Gelukkig voor de visschers was de toestand der Noordzee op ’t tijdstip, waarop zij den logger verlieten, tamelijk kalm. De boot lag diep in ’t water, bevracht als zij was mot tien visschers en een hond, die ruim zoo zwaar woog als een scheepsjongen. De schipbreukelingen waren nog niet ver van de „Hendiika verwijderd, toen deze in de diepte verdween. Ofschoon het pikdonker was, zag men toch hoe het scheepje met volle zeilen bij wegzonk. ’t Was een allerakeligst schouwspel, dat allen pijn deed, inzonderheid den schipper, die reeds twaalf jaren alles met het vaartuig op zee had doorgemaakt. Met verlangen werd het aanbreken van den dag verbeid. De visschers roeiden om beurten, meer met het doel in beweging te blijven, dan wel om in een bepaalde richting te gaan. Nergens waren lichten van andere vaartuigen te zien. Toen eindelijk de zon verscheen, alsof zij uit de golvende oppervlakte der zee te voorschijn trad, ontwaarde een der visschers in de verte een schip. Men poogde het te bereiken en had onderwijl een doek aan een roeiriem omhoog gestoken als een sein. Na ongeveer een uur te hebben geroeid, was men het schip reeds zooveel genaderd, dat men duidelijk kon zien dat het een brik was, die in oostelijke richting koerste. Een half uur later bleek ’t duidelijk dat de visschers van het schip waren opgemerkt, want de brik veranderde van koers. Er verliep nog een half uur en toen werden de schipbreukelingen opgepikt door de Engelsche brik „Jason”, die met een lading Cardiffkolen op weg was naar Kopenhagen. Ook de sloep werd aan boord van het schip geheschen. Toen Bram den Engelschen kapitein gewaar werd, kwam die zeeman hem bekend voor. De kapitein op zijn beurt tuurde belangstellend naar den jongen en den hond. Toen waagde Bram ’t om den Engelschman aan te spreken, waarbij hem goed te stade kwam wat hij van mijnheer Doorstein had geleerd. „Bent U niet kapitein Speadling van de „Fanny”?” vroeg de jongen. „Ja, dat ben ik, maar wie ben jij?” „Herinnert U zich Black nog wel?” „Ah ja! Is dat Black? Wel, wel, wat een prachtige hond is dat geworden; precies zijn moeder. En ben jij dan....?” „Bram Stempel,” vulde de jongen aan. De kapitein reikte hem de hand en vroeg toen verder: „En je brave vader?” „Die is al bijna twee jaar dood,” antwoordde Bram. „Jammer, jammer,” betuigde de kapitein; „nu, ik hoop jou en je makkers goed te verzorgen. De reis gaat naar Kopenhagen en er zal wel niet veel kans op zijn om je vooraf ergens te kunnen ontschepen.” Toen de avond inviel, waren de visschers recht dankbaar, aan boord van de „Jason” te zijn opgenornen, want er kwam veel wind en de zee begon er hoe langer hoe wilder uit te zien. Eer de nacht ten einde was, woedde er een geweldigen storm uit het Zuidwesten. De brik lensde voor klein zeil. Toen ’t weer dag geworden was werd het buiig weer en schoot de wind naar het noordwesten. De zee werd nu na korten tijd zoo onstuimig, dat schuimende waterheuvels gedurig over het schip uiteenstoven. Een stoi tzee plofte over ’t dek en voerde de visschersboot mede, die ver van het schip onderstboven in zee werd geslingerd. Een tweede stortzee rukte een watervat uit de sjorrings los en deed dit vat zoo geweldig tegen de scheepsboot stooten, dat deze gedeeltelijk verbrijzeld werd. Visschers en schepelingen moesten gedurig in het want een schuilplaats zoeken, om te voorkomen, dat zij niet raeegesleurd werden met de stortzeeën. Bram was zeer bezorgd over Black en kreeg van den kapitein verlof om met zijn hond in de hut te gaan, die op het achterdek stond. De storm woedde onverminderd voort en telkens braken sneeuw- en hagelbuien los. Bij zoo’n hevige bui werd een der stengen afgerukt en plofte deze op de kombuis neer, waar zich de kookgelegenheid der zeelieden bevond. Weer rees een vervaarlijke stortzee op, overstelpte het schip en sleurde een deel der verschansing mede. De zeelieden doorworstelden weer een bangen nacht en de storm hield maar aan. Niet zonder bezorgdheid zagen de schepelingen het eind van alles tegemoet. Ook de visschers waren volstrekt niet op hun gemak. Toen het daglicht gloorde, ontdekte een der schepelingen zware branding in lij vooruit. Even later meende men ook in dezelfde richting schemering van land te zien. De kapitein overlegde met zijn volk of ’t mogelijk zou zijn door meer zeil bij te zetten weer van den lagerwal te komen. Er werd een poging gewaagd, doch eer men klaar kon komen, was het schip nauwelijks honderd meter meer van de branding verwijderd. Toen poogde men het schip op den wind te laten loopen en daarna liet kapitein Speadling de beide ankers van den boeg werpen. Er werd ongeveer zestig vademen ketting gestoken. Zoodra nu deze kettingen stijf kwamen, rees er voor ’t schip een hooge zee op, die het vaartuig met reuzenkracht scheen meê te sleuren, waarbij beide kettingen als glas knapten en ’t schip in minder dan geen tijd naar de wilde branding werd gevoerd. Het geraas van storm en branding overstemde ieder ander geluid. De brik was weldra tusschen schuimende golven bedolven. Daar werd een stoot gevoeld, die de masten deed schudden. Weer volgde een niet minder hevige stoot en versplinterd sloeg het roer van het schip weg. Nog een paar stooten en de brik zat onbewegelijk vast, doch nu beukte de branding er zoo verwoed op, dat geheele stukken werden weggeslagen en meegesleurd. Wat moesten de ongelukkige schepelingen aanvangen? De scheepsboot was onbruikbaar geworden en de visschersboot had men verloren met een stortzee. Het schip was met de golven gewend en zat nu met den voorsteven naar de open zee gekeerd. Achttien menschen verbeidden op het achterdek den dood, ofschoon een flauwe hoop op mogelijke redding hen nog eenigszins bemoedigde. Achter het schip zag men, op ongeveer 200 meter afstand, laag land. Blijkbaar was de „Jason” gestrand aan de Jutsche kust. Onophoudelijk beukte de wilde branding over het voorschip en rukte geheele stukken van het wrakke vaartuig mede. Hu en dan stoven vlokken schuim den opvarenden om de ooren. Er verzamelde zich volk aan het strand en na een half uurtje zagen de schipbreukelingen hoe een reddingsboot op een wagen tot nabij de strandingsplaats werd gereden. Nieuwe hoop bezielde allen, doch de boot bleef op den wagen. De branding scheen al te woest om een poging tot redding te ondernemen en maar telkens ging de zee voort om langzaam maar zeker ’t schip op te breken. Met een smak stortte de fokkemast neer en sloeg tegelijk de boegspriet weg. „Eer wij een uur verder zijn is ’t schip verbrijzeld,” zei de gezagvoerder op doffen toon. Zwijgend en met een bedrukt gelaat staarde Bram naar Black. Hij streelde den kop van den trouwen makker en dacht aan zijn goede moeder. Eensklaps kreeg de jongen een inval. „Kapiteinsprak hij, „als wij Black eens een lichte lijn om den hals vastmaakten en den hond over boord smeten, dan zou er misschien kans op zijn om verbinding met den wal te krijgen. Black zwemt als een bruinvisch en ’t gaat van de zee af, er is dus wel kans dat hij er komt.” „Laten wij dadelijk probeeren,” luidde het antwoord. Aanstonds bond Bram het eind eener lijn om Black’s hals en eer het beest nog recht begreep wat er met hem uitgevoerd werd, plofte hij reeds in de wild schuimende golven. Op zelfbehoud bedacht zette de wakkere hond aanstonds koers naar den wal. Trouwens de branding voerde hem ook in die richting mede. ’t Was een ontzettende worsteling voor het dier. Een paar malen smeet de branding hem over den kop, doch weldra zwom Black weer verder en naderde meer en meer de kust. Nu en dan zagen de schipbreukelingen niets van den hond en dan was Bram zeer angstig. In groote spanning volgden alle oogen elke beweging van den hond. Aan wal had men ook den wakkeren viervoeter bespeurd. Eenige mannen gingen tot de borst in het water en reikten elkaar de hand. Zoo vormden zij een lange keten. De buitenste van de rij had een langen bootshaak bij zich. Black worstelde en tobde bijna geheel uitgeput om het land te bereiken. Telkens voerde hem de van de kust wijkende golfslag weer terug. Weer spoelde de branding hem iets nader. Toen sloeg de kustbewoner den haak uit en kreeg het touw te pakken. Black werd aan de lijn meegetrokken en lag even later meer dood dan levend op het strand uitgestrekt. De Denen hadden de lijn te pakken en palmden nu een tros, door de schepelingen aan de lijn verbonden, naar zich toe. Hoog in den bezaansmast werd de tros vastgemaakt en door de kustbewoners aan wal stijf getrokken. Toen werd een reddingsboei aan den tros bevestigd. Een man nam er in plaats en werd langs den tros met een lijn aan wal gehaald. Daarna werd aan ’t andere eind der lijn de reddingsboei teruggetrokken en een andere schipbreukeling volgde. Toen Bram zoo aan land kwam, was Black van zijn overgroote vermoeienis bekomen en vloog onstuimig naar zijn jongen meester toe. Aandoénlijk was ’t om te zien hoe de jongen zijn trouwen vriend omhelsde en hij zijn hoofd tegen Black’s kop hield gedrukt. Kapitein Speadling was de laatste die aan land kwam. Nauwelijks een kwartier later plofte ook de bezaansmast neer en nam een geweldige breker het achterschip mede, dat enkele minuten later geheel versplinterd langs de kust verspreid lag. Toen trad de Engelsche kapitein op Bram toe en drukte den knaap de hand. „Zonder Black,” sprak hij, „waren wij stellig allemaal verongelukt. Je moet mij dien hond verkoopen; ik zal je 10 pond voor hem betalen.” ’t Was zeker een mooi bod: honderd-en-twintiggulden, maar op Bram zou een nog veel hooger bod geen invloed hebben gehad. „Kapitein,” antwoordde de jongen; „Black is niet te koop. Wij scheiden nooit van elkander, niet waar, Black?” De verstandige hond kwispelstaartte en likte de handen van zijn meester. „’t Is wel te begrijpen ook,” sprak de gezagvoeder; „jij hebt trouwens ’t meeste recht op den hond. Jij hebt Black eens het leven gered en nu heeft bij dit op zijn beurt jou gedaan.” De schipper van de „Hendrika” richtte zich tot den visscher, die bij ’t zinken van den logger had voorgesteld om den hond niet in de boot op te nemen, met de vraag: „wat zou er van ons geworden zijn zoo wij Black eens niet hadden meegenomen in onze boot?” „Dan waren wij allemaal vast voor de haaien geweest, schipper,” bekende de man volmondig. In het naaste dorpje werden de geredden opgenomen en welwillend verzorgd. Een dag later trokken de schepelingen naar de dichtstbij gelegen havenplaats, waar zij scheepsverklaring moesten afleggen voor de Engelsche en Nederlandsche consuls. Deze beide heeren hielpen de schipbreukelingen aan reisgeld om weer naar huis te kunnen komen. Engelschen en Nederlanders namen een hartelijk afscheid van elkaar. De kapitein drukte in ’t bijzonder Bram nog eens de hand en alle Engelschen streelden Black liefkozend den kop, als blijk van hun dankbaarheid jegens den hond, die hun het leven had gered. 91 KERMISONTMOETING. Welgemoed kwamen de geredde visschers aan het station en namen weldra in den trein plaats. Toen deze in beweging was, zaten onze visschers al spoedig een vroolijk lied te zingen. » t Zeemansleven,” zei de schipper, „is toch wel rijk aan afwisseling. Zij, die een paar dagen geleden nog den dood voor oogen hadden, zingen nu zoo blij alsof zij op een bruiloft zijn. ’t Geleden leed wordt gauw vergeten en dat is maar goed ook, anders zou het zeemansbedrijf maar moeielijk uitgevoerd kunnen worden.” De tiein snelde flink voort en de visschers verlangden nu sterk naar huis. Ook Bram dacht aan zijn moeder-Hij hoopte dat zij weer geheel hersteld mocht zijn en hij haar in welstand zou ontmoeten. Tot Black zei hij: „ziezoo, ouwe jongen, dat gaat weei naar de vrouw toe. Wat zal ze blij zijn ons terug te zien.” Black drukte zijn ruigen kop tegen zijn jongen meester aan, alsof hij woord voor woord had begrepen. „Wij hebben nog ’n heelen rit voor den boeg, Black,” sprak Bram weer, en vervolgde: „dat zal den geheelen nacht tusschen de wielen moeten zitten, ’t Is wel erg vervelend, maar des te eerder zijn wij weer thuis.” Het plan was goed voorbereid. Als de trein niet te veel oponthoud had, zou men aansluiting krijgen op den Duitschen nachttrein en kon dan den volgenden avond reeds thuis zijn. ’t Gebeurt echter wel meer dat zulke mooi uitgerekende reisgelegenheden door een of andere bijkomende omstandigheid falen. Reeds meermalen hadden de visschers bespeurd dat de waggon, waarin zij plaats hadden genomen, zoo gek deed en zoo vreemd schokte. Eensklaps vernamen zij een luid gekraak en een seconde later bleef de trein staan. In een der aangrenzende afdeelingen had een reiziger, die onraad bespeurde, aan den noodrem getrokken. Plotseling was toen gestopt en volgde terstond een onderzoek. Toen bleek het, dat een wielband was losgeraakt, althans dat er iets haperde aan het voertuig waarin de visschers zaten. Het gevolg was, dat de waggon moest afgehaakt en op een ander spoor gebracht worden. Alvorens dit alles verricht was, verliep er bijna een uur. Toen duurde ’t nog een kwartier voor de tocht vervolgd kon worden. Door al het ondervonden oponthoud kwam de trein precies een half uur te laat om nog aansluiting met den nachttrein te kunnen krijgen. Bram begreep er ook al niets van, toen de trein zoo ..WEL , ZEI BRAM ZOO BIJ Z’N NEUS LANGS. ~DAT KON BLACK LANGER DAN EEN JAAR GELEDEN AL”. PAG 9J eensklaps was blijven staan. Hij vroeg een paar treinbeambten naar de oorzaak, doch zij verstonden hem blijkbaar niet en haalden de schouders op. Eerst toen hij zijn kameraden, die pas waren uitgestapt, langs den trein zag loopen, was hij gauw op de hoogte gekomen van hetgeen er had plaats gehad. ’t Was reeds vrij laat geworden alvorens de plaats was bereikt, waar zij gehoopt hadden op den nachttrein te kunnen overstappen. ’t Was vrij woelig in de plaats, wijl ’t juist de laatste kermisdag was. Op hun tocht door ’t stadje bezig zijnde naar een geschikt nachtverblijf om te zien, kwamen de schipbreukelingen juist over de kermis. Zij hadden daar moeite om door ’t gedrang te komen. Een troep menschen stond voor een honden- en apentheater, waar juist de laatste voorstelling voor den nacht werd aangekondigd. Op het plankier vóór de tent was een man bezig om zijn hond voor het publiek een paar aardige toeren te laten maken. Deze kunstverrichting moest alleen werken als een lokmiddel voor ’t publiek. „Juno”, zoo heette de kunstvaardige hond van den spellebaas, was iets kleiner dan Black. Bram stond met zijn trouwen viervoeter, aan ’t hoofd der visschers, toe te kijken. Toen hoorde hij den spellebaas roepen: „Honderd mark loof ik uit voor hem, wiens hond deze kunstverrichtingen nadoet.” „Wel,” zei Bram zoo bij z’n neus langs, „dat kon Black langer dan een jaar geleden al.” „Maar m’n jongen,” riep toen de schipper, „dan moet je die 100 marken gauw gaan verdienen. Ons spoorwegongeval wordt voor jou nog een buitenkansje.” Bram echter scheen te aarzelen. Weer deed toen de spellebaas zich hooren en snoefde luidkeels, toen niemand op zijn uitdaging was verschenen, „er zijn zulke honden nergens ter wereld. Mijn Juno is de knapste ter wereld. Niemand weet zulk een knappen hond aan te wijzen. Heeft niemand lust om dat geld te verdienen ? Honderd mark geef ik aan ieder, wiens hond deze kunstverrichtingen nadoet.” Weer liet de spellebaas zijn hond de toeren verrichten. Toen riep de schipper, die wat Duitsch sprak: „Awaar, hier is zulk een hond, mannetje.” Meteen drong hij Bram naar het trapje, dat toegang gaf tot het theater. De jongen had eerst wel niet veel lust, doch de schipper hield niet op of Bram zou laten zien, dat zijn hond voor Juno niet onderdeed. Black was zijn meester op den voet gevolgd. De spellebaas keek heel verwonderd dat een knaap het waagde om met zijn hond tegen Juno en hem op te treden. Groot gedrang ontstond er onder het publiek, dat zich voor de tent bevond, nu een vreemde knaap daar in ’t openbaar zou laten zien, dat zijn koolzwarte hond minstens even bedreven was als de mooi opgedirkte hond van den kermisreiziger. Zwijgend en met open mond staarde de menigte naar het groepje voor de tent. Kustig stond daar de jongen naast zijn kalmen hond. Heel druk en bewegelijk deed de spellebaas en vroeg: „Kan jou hond de kunsten nadoen, die Juno verstaat?” „De beide kunstjes, waarmee honderd mark te verdienen zijn, wel,” riep de schipper, die op het trapje was gaan staan. „Nu, wij zullen zien,” riep triomfantelijk de spellebaas. Toen richtte de man zich tot zijn hond en zei: „opgepast, Juno! doe je best!” Toen liet hij zijn hond nog eens weer de beide, nog al moeilijke kunstjes, verrichten, die ’t publiek al tweemalen had gezien. „Nu jou hond aan de beurt,” sprak de spellebaas tot Bram. De jongen streelde even Black’s kop en voegde hem toen toe: „opgepast, Black!” Toen liet hij den hond de kunsten nadoen en met gemak bracht het dier ten uitvoer, wat zijn meester van hem verlangde. De menigte voor de tent juichte uitgelaten den knaap en diens kunstvaardigen hond toe. Vooral de visschers schreeuwden als bezetenen en de schipper, die om de belooning dacht, riep tot den spellebaas: „Ziezoo, baas, betaal nu maar dadelijk de honderd mark.” „Neen, voegde de in ’t nauw gebrachte kermisreiziger hem toe, „zijn hond heeft ’t niet goed gedaan.” Toen het publiek dit vernam drong ’t op den spellebaas aan en dreigde zijn tent te zullen af breken, als hij niet terstond het uitgeloofde geld gaf. De politie kwam er bij te pas om de gemoederen wat te sussen en ’t eind van de geschiedenis was, dat de spellebaas verklaarde, dat Bram den volgenden morgen vóór acht uur zijn geld aan de tent zou kunnen in ontvangst nemen en dat ’t hem zou vrijstaan de politie en zijn schipper meê te nemen. Met deze verklaring werd voorloopig genoegen genomen. Onderwijl hadden de visschers een agent van politie gevraagd hen een vertrouwbaar logement te willen aanwijzen, waaraan deze gaarne voldeed. Tegen middernacht kwamen de zeelieden in een kleine, doch nette herberg terecht en begaven zich maar dadelijk te bed. Voor Black werd een goed plaatsje ingeruimd in een kleinen stal, terzijde van het logement. De spellebaas had iemand van zijn troep op een afstand de vreemdelingen doen volgen, om te zien waar zij onder dak kwamen. De man had verbazend veel zin om zich door list meester te maken van Black. Hij had wel eens meer groote, bruikbare honden geroofd. Gewoonlijk gelukte hem dit op deze manier: hij zag toegang te krijgen tot den door hem begeerden hond, wierp het dier dan een stuk vleesch voor en zoodra het zich daaraan gretig vergastte, hield de kermisreiziger den hond een met een sterk bedwelmend vocht gedrenkte spons onder den neus. ’t Duurde dan maar kort of ’t dier viel neer en scheen zwaar te slapen. Dan trok de spellebaas een zak over den kop van den hond, deed een dik touw om diens hals en maakte zich er mede uit de voeten. De laatste voorstelling in het honden- en apentheater was te ruim één uur afgeloopen. Daarna ging men er ten spoedigste toe over, om de tent af te breken en alle goederen op- en in de beide woonwagens van den troep te laden. Daai na was de spellebaas met een zijner mannen naar den stal gegaan, waar Black rustig lag te slapen. Wat er toen voorgevallen is, werd niet bekend, maar toen Bram den volgenden morgen zijn trouwen metgezel uit den stal zou halen, was Black verdwenen. Een gedeeltelijk verslonden stuk vleesch was alles wat er in den stal te vinden was. De arme jongen was verstomd van schrik bij de ontdekking dat zijn brave Black verdwenen was. Met oogen vol tranen kwam hij ’t den schipper vertellen en deze nep terstond: „dat zal die schurk van ’n spellebaas je geleverd hebben. Kom maar mee, wij gaan hem dadelijk opzoeken en dan moet hij meteen over de brug komen.” ’t Was voor de beide schipbreukelingen een leelijke ontnuchtering, toen zij, op het kermisplein gekomen, niets meer vonden van spellebaas of tent. Vóór dag en dauw was de troep afgereisd. Om het verlies van de 100 Mark bekreunde zich Bram in ’t minst niet, maar dat Black hem ontroofd was, stemde hem zoo ongelukkig, dat hij moeite had om niet in schreien los te barsten. De schipper zag het wel en had innig medelijden met den bedroefden knaap. „Geef den moed maar niet op, Bram,” sprak hij, „wij zullen dadelijk de politie waarschuwen en zij zal ons zeker wel helpen. Je krijgt vast en zeker je hond terug en je geld op den koop toe.” B 7 Dit zei de man wel, maar zelf hield hij zich volstrekt niet overtuigd dat zijn voorspelling zou uitkomen. Zwijgend, met de tanden op elkaar geklemd, volgde de jongeling den stoeren zeevaarder. Als Bram dan bedacht dat hij Black wellicht nooit, nooit zou weerzien, dan stokte er iets in zijn keel en was ’t hem alsof zijn hart stilstond. Zijn beste vriend was hem ontnomen; misschien wel laaghartig omgebracht. Naast den schipper schreed de ongelukkige jongen als werktuigelijk voort. Aan een man, dien zij ontmoetten, vroeg de schipper waar hij ’t Bureau van Politie kon vinden. De man antwoordde, dat hij nog een paar straten verder moest loopen en dan rechts den hoek omslaan. Daar was een pleintje en links op dat pleintje zou hij het Bureau wel vinden. Met haastige schreden ging het tweetal in de aangewezen richting verder. Juist kwamen Bram en de schipper op ’t pleintje, toen eensklaps, luid blaffend, Black op zijn jongen meester aanstoof en onstuimig bij hem opsprong. De jongen sloeg beide armen om zijn trouwen makker en kuste hem op den, kop, terwijl Black hem ’t gelaat likte. De hond zag er zeer beslijkt uit en scheen door dik en dun te hebben gebaggerd, om weer naar het stadje te komen. Een dik eind touw bengelde nog om Black’s hals. Om zich te bevrijden had de hond eenvoudig ’t touw moeten doorbijten. Bram had meermalen aan boord gezien, hoe knap Black deze kunst verstond. Ook de schipper streelde den hond over den kop. Toen zei hij tot Bram: „dat loopt nu nog eens meê. Heb ik je niet gezegd, dat je je hond wel zoudt terug krijgen? Nu moet je nog je honderd mark hebben; kom dus maar gauw meê naar de politie.” „Och, laat dat maar, schipper,” antwoordde de knaap, nog altoos Black omarmende; „nu ik mijn hond terug heb, kan ’t geld mij niets meer schelen. Laten wij nu maar zien hoe eerder hoe liever thuis te komen.” „Nu, als je dat niet schelen kan,” luidde ’t antwoord, „vooruit dan maar!” Ook de andere visschers waren heel blij, dat de kranige hond weer bij zijn jongen meester terug was. Zij betaalden in t logement het verschuldigde en gingen met den eerst vertrekkenden trein, in opgewekte stemming, naar het vaderland. 100 MET DEN HONDENWAGEN. Yier dagen na hun vertrek uit Denemarken waren de visschers in het vaderland teruggekeerd. Juist op den morgen van dienzelfden dag had de weduwe Stempel het ziekenhuis als geheel hersteld verlaten. Met den omnibus was zij naar haar dorp teruggereden. Onophoudelijk dacht de goede vrouw aan haar zoon. Wat zou zij zich gelukkig gevoelen als Bram niet meer de gevaren der zee had meê te maken! ’t Had in den laatsten tijd weer zoo hevig gestormd, en in de couranten, welke zij in het ziekenhuis had gelezen, was ’t haar opgevallen welke lange reeksen van zeerampen vermeld werden. Toen zij thuiskwam werd zij verwelkomd door haar nicht en neef Arie. De laatste was juist den vorigen dag met de „Agneta” behouden aangekomen, maar hij wist ook meê te praten van de geweldige stormen der laatste dagen. „En hoe zou Bram ’t wel gehad hebben?” vroeg de moeder bezorgd. „Ik denk wel van goed,” antwoordde Arie. „Zij zitten op de ruimte en daar is ’t gevaar nooit zoo groot als vlak bij de kust. Bovendien is de „Hendrika” een nobel zeeschip met een bevaren schipper aan boord. Met zoo’n logger heb je niet zoo licht gevaar.” De inlichtingen van neef Arie stelden de weduwe maar matig gerust. Zij zou zoo gaarne zien dat Bram maar weer thuis was, om dan nooit weer naar zee te gaan; want sedert ook Jaap ’t leven had verloren bij de uitoefening van zijn bedrijf, haatte de weduwe de zee. Toen Arie weer huiswaarts keerde, ontmoette hij den boekhouder van den reeder der „Agneta”. „Heb je ’t ook al gehoord?” vroeg de boekhouder hem geheimzinnig. „Wat bedoelt u?” luidde de wedervraag. „Van de „Hendrika”. „Yan de „Hendrika”? Neen! Wat is er nset den logger gebeurd?” „Dat weet ik niet; maar de sloep van de „Hendrika” is op de Engelschmanplaat, kort bij Schiermonnikoog, gevonden. De boot lag onderstboven.” „Maar zij kan wel van den logger zijn losgeslagen,” meende Arie. „’t Is mogelijk; maar er kan evengoed wel iets ergers gebeurd zijn.” „Hoe weet u ’t?” „Ik heb ’t daar net zoo gelezen in de Scheepstijdingen van het ochtendblad.” „Weten anderen ’t ook al?” „Ik denk dat de patroon ’t ook wel gelezen zal hebben.” „Wees u dan zoo goed om ’t aan niemand verder te vertellen. Mijn nicht mocht er soms iets van hooren, en zij is nu al zoo ongerust over haar jongen.” „Nu, ik zal er verder tegen niemand over spreken; maar toch zou ’t niet kwaad zijn, dat je straks je nicht zoo’n beetje voorbereidt, anders hoort zij ’t soms in eens en dat zou nog erger zijn.” „’k Moet er eerst maar eens met mijn vrouw over praten,” zei Arie eenigszins verlegen en niet wetende hoe hij ’t geval zou behandelen. De vrouw van den visscher hoorde verschrikt de mededeeling van haar man. „Ja,” zei ze na een poos, „hoe moeten wij dit nu aan nicht laten weten, en toch dienen wij er iets van te zeggen.” „Dat dienen wij juist,” bevestigde Arie; „maar hoe?” „Straks, als wij gegeten hebben, moeten wij er maar met elkaar op af. Wat de een dan niet weet, weet de ander wel. Over Bram begint zij zelf wel te praten; dit maakt ’t voor ons gemakkelijk om over den logger en de sloep te spreken.” „’k Zit er anders wel wat meê in,” betuigde de vrouw. „En ik niet minder,” bevestigde Arie. Na den maaltijd samen te hebben gebruikt, gingen man en vrouw naar de woning der weduwe, om zich van de pijnlijke taak te kwijten. De bezoekers hadden goed geraden, toen zij het vermoeden hadden uitgesproken, dat de vrouw wel zelf zou gaan spreken over haar zoon. „Wanneer, denk je, zal Bram nu van de laatste reis terug kunnen zijn?” vroeg zij haar neef. „Ja, dat is moeilijk te bepalen, nicht,” luidde ’t antwoord; „dat hangt grootendeels van de vangst af. Hoe meer gevangen wordt, hoe eerder wordt de terugreis ondernomen.” „Verliezen zulke vaartuigen nooit eens wat?” vroeg Arie’s vrouw. „O, ja, heel veel soms,” antwoordde hij. „En wat verliezen zij dan al zoowat?” „Dikwijls de netten en ook wel eens de scheepsboot.” „Zoo, de boot ook wel eens?” „Ja, dat is met de „Hendrika” ook wel eens gebeurd, en naar ik gehoord heb, heeft de logger ook nu weer de boot verloren.” „Hoe weet je dat, Arie?” vroeg de weduwe, die doodsbleek was opgestaan. „Wel, ’t stond in de krant, nicht! De leege boot is aangespoeld op de Engelschmanplaat, tusschen Ameland en Schiermonnikoog.” „En wat weet je van de bemanning, wat weet je van Bram?” „Niemendal, nicht; maar maak je niet ongerust!” „Niet ongerust?” herhaalde zij langzaam en met trillende stem. Daar drong een luid geblaf tot haar door. Allen spitsten de ooren. Men had Black’s stem herkend. Wild stormde de hond naar binnen en stoof kwispelstaartend op de sidderende vrouw toe, wier handen hij likte. „En waar is Bram?” vroeg zij onwillekeurig, als zou de hond haar antwoorden; maar een forsche welbekende stem riep haar toe: „Bram is hier ook! Is dat niet vlug, moedertje?” Zij zag niets meer en waggelde naar de deur, waar haar zoon haar in zijn krachtige armen opving. „Gauw weerom, hé, maar zonder haring,” voegde hij haar luchthartig toe; maar zij hoorde hem niet en zonk bezwijmd op den stoel, die Arie onder haar geschoven had. Nicht beijverde zich om de geschokte moeder weêr bij kennis te brengen en dit gelukte nog al vrij vlug. Toen zij genoegzaam hersteld was, moest Bram aan ’t vertellen en ademloos luisterden allen toe. Aan ’t eind van zijn verhaal gekomen, zei de jonge visscher: „zooals u hoort, hebben wij allemaal ons hachje te danken aan Black. Was hij er niet geweest, dan waren wij er ook niet meer.” De bleeke moeder omhelsde den hond, als wilde zij hem danken voor alles wat hij voor Bram gedaan had. „En nu beloof je mij toch vast, dat je nooit, nooit weêr naar zee zult gaan?” „Dat weet ik nog zoo net niet, moeder; wat moet ik hier aanvangen?” „Wel,” sprak neef Arie, „als je moeder nu toch zoo graag wil dat je aan den wal blijft, ga dan met visch venten naar de stad. Een besten trekhond en een goeien wagen heb je toch immers.” „Maar dan kom ik Flip Zeebaar in zijn vaarwater.” „Flip ligt voor de laatste strengen.” „Hoe bedoel je dat?" „Wel, dat hij ’t niet heel lang meer maken zal.” „Is de man dan ziek?” „Hij is bijna dood.” „Wanneer is hij ziek geworden?” „Al maanden geleden. Hij is toen bij de stad in beschonken toestand te water geraakt. Jij met Black hebben hem toen gered, geloof ik. Flip is echter van dien tijd af caduc en zal wel nooit meer een vischje verkoopen. Gisteren sprak ik zijn zuster nog en zij dacht stellig dat hij geen drie dagen meer zou leven.” Dit vermoeden werd reeds een dag later bewaarheid, doordien het overlijden van Flip Zeehaar bij de dorpsbewoners werd aangekondigd. Het spreekwoord dat zegt: „den een z’n dood is den ander z’n brood,” kwam ook hier weer in vervulling, doordien Bram besloot, tot groote vreugde van zijn pas herstelde moeder, om ’t maar weer met den hondenwagen te beproeven. Weldra bezocht hij weer de stad en vond daar voor zijn waren nog al afnemers. Bram hield niet van overvragen en bediende zijn klanten goed. ’t Spande er wel eens of hij voorraad genoeg kon bekomen, maar dan nam Bram maar gezouten visch en pekelharing op zijn kar en ventte deze waren uit bij de stadbewoners en op de iets verder gelegen dorpen. Soms legde hij met Black wel eens een afstand af van vier uren gaans. Tusschen de twee grootste dorpen, op ruim een uur van de stad gelegen, was een uitgestrekt bosch, behoorende tot het jachtgebied van Baron Yan der Taag. Vlak langs den zoom van dat bosch liep een binnenweg, voor gewone rijtuigen moeilijk te begaan, maar vaak gebruikt door hondenwagens, die daar bij onstuimig weer veel voordeel hadden van de luwte. Als Bram „Ruimzicht” voorbij reed, tuurde hij nog wel eens of hij ook een der goede bewoners te zien kreeg, maar geen enkel bekend gezicht kwam hem onder de oogen. Toen hij daarover zijn moeder eens sprak, zei ze: „maar weet je dan niet dat mijnheer Duileman plotseling gestorven is?” „Neen, moeder, daarvan heb ik nooit gehoord.” „Nu, ’t moet gebeurd zijn, toen jij naar zee was en ik pas in ’t ziekenhuis lag.” „En waar zijn nu mevrouw en haar dochtertje?” „Mevrouw is bij haar nicht gaan inwonen, die met Baron Yan der Taag getrouwd is.” „Dus wonen zij niet meer op „Ruimzicht”?” „Neen, al sedert eenige weken niet meer. Op het buiten wonen nu andere menschen. Waar mevrouw Duileman nu woont is ’t ook prachtig. De fraaie villa van den Baron staat midden tusschen de bosschen. ’t Is daar een mooie streek; een enkele maal kom ik er wel eens voorbij.” Bram slaagde er in om met zijn handel het brood voor zijn moeder en zich te verdienen. Als in de stad de vruchten heel goedkoop waren, nam hij wel eens een partijtje er van meê, om die weer in ’t klein op zijn dorp uit te venten. Ook daarmede verdiende hij dan wat en zoo scharrelde hij van dag tot dag maar verder. Nu haar jongen niet weer naar zee ging, leefde de moeder kalm en tevreden voort. Zoo ging een drietal jaren voorbij, zonder dat iets bijzonders in de visschersfamilie voorviel. Bram groeide op tot een krachtigen jongeling en Black was een forsche hond geworden, ’t Was moeilijk uit te maken of de meester meer hield van den hond of deze van zijn baas. Weer deed de herfst zich duchtig gelden en toonde zich nu eens recht onstuimig. Reeds in het begin van November waren de boomen gedeeltelijk ontbladerd. Alleen het uitgestrekte bosch van Baron Yan der Taag prijkte nog in vollen herfsttooi. De boomen langs den weg waren evenwel reeds bijna bladerloos. Akelig huilde dag en nacht de herfstwind door het geboomte en somber zag ’t landschap er uit, nu zoo bij herhaling de overvloedige regens neerplasten. Het barre weer schrikte Bram echter nooit af om zijn gewone tochten te ondernemen. Eens, tegen het midden van November, toen ’t al zeer onaangenaam weer was, had de jonge koopman weer een verren tocht ondernomen. In de beide dorpen, tusschen welke de uitgestrekte bezitting van den Baron was gelegen, verkocht Bram op dien dag alles. ’t Begon reeds te schemeren toen hij den terugtocht ging aanvaarden. Eensklaps viel de wagen op zijde en toen Bram onderzocht wat er aan haperde, kwam hij tot de ontdekking, dat er een wiel was gebroken. „Dat ziet er slecht uit, Black,” zei de voerman tot zijn viervoetigen vriend. Aanstonds sukkelde hij naar een wagenmaker, doch deze had een karwei onderhanden, welke terstond moest worden afgewerkt. „Hoe lang zou ’t nog duren voor ’t wiel gerepareerd kan zijn?” vroeg Bram. „Ja, dat zal wel acht uur, half negen worden,” luidde ’t antwoord. Er viel niets tegen te doen en de jongeling diende zich in het onvermijdelijke te schikken. Bram ging maar zoolang naar een herberg, om daar een kop koffie met een boterham te gebruiken. Ook aan Black werd een goede portie brood met een schotel vol melk en water verstrekt. Terwijl Bram daar zoo achter de kachel zat, na den geheelen dag aan wind en weer te zijn blootgesteld geweest, dutte hij tegen wil en dank in. Nog zat hij in slapende houding, toen hij een paar personen hoorde binnentreden. Zij schenen in de meening, dat de voerman van de hondenkar sliep. „Prachtig weer om er met den lichtbak op uit te gaan, Toon,” zei de een. „Ja, wij kunnen ’t gerust wagen; want de Baron is op reis, Hein,” sprak de ander. „En voor dien ouden veldwachter behoeven wij niet bang te zijn. De -suffer is doof en half blind; hij zal ons stellig niets maken.” „Hij weet natuurlijk ook dat de Baron op reis is en zal dus wel zoo leep zijn om bij zulk hondenweer achter de kachel te blijven.” „Zouden wij dan maar niet dadelijk gaan?” „Ik ben klaar, maar eerst even ’n borrel!” De herbergier verscheen en bediende de beide klanten, die daarna vertrokken. Eerst toen richtte zich Bram uit zijn slapende houding op. Hij had het gesprek tusschen de beide stroopers gehoord, zonder er heel veel acht op te slaan. Na zijn vertering betaald te hebben bij den kastelein, ging Bram naar den wagenmaker. Nog ruim een half uur moest hij daar wachten, eer hij weer kon inspannen om huiswaarts te rijden. ’t Was bijna half negen en het weer scheen nog veel onstuimiger dan ’s morgens. Ook was ’t pikdonker. Black kende echter evengoed den weg als zijn meester en haastte zich om thuis te komen. Bram besloot om het binnenpad te kiezen, dat langs het grootste bosch van den Baron liep. Daar, langs de boomen rijdende, had hij veel minder van wind en regen te lijden dan op den open weg. Black draafde flink voort. Ongeveer halverwege door ’t bosch gekomen, zag Bram eensklaps een hel licht tusschen de boomen. Hij hield even stand en meende, toen hij scherp toekeek, dat er zich hazen of konijnen bij het schijnsel van dat helle licht bewogen. Toen hoorde hij twee schoten knallen en herinnerde zich het gesprek van de beide stroopers in de herberg. Juist wilde hij verder rijden, toen hij weer een schot hoorde vallen, onmiddellijk gevolgd door hulpgeroep, door een angstige stem voortgebracht. „Dat is daar niet pluis,” zei hij tot Black en maakte snel den hond los, doch hield hem aan een touw om den halsband stevig vast. Black had ook wel onraad gemerkt en sleurde zijn meester door ’t dichte geboomte meê. Krampachtig hield Bram het touw vast, wel wetende dat, zoo hij den hond losliet, ’t met de stroopers wel eens heel slecht kon afloopen. Naderbij komende vernam de jongeling een verward geraas van stemmen en een luid gekerm, dat akelig klonk door het nachtelijk duister. Daar zag Bram bij den lichtbak een menschelijke gedaante op den grond liggen. Een forsche gestalte tusschen de boomen hief juist het geweer op, blijkbaar met de schandelijke bedoeling om den op den grond liggende een slag met de geweerkolf toe te brengen. Nu liet Bram zijn hond los en eer de kerel zijn misdadig plan kon volvoeren, was Black tegen hem opgevlogen en had den strooper ter aarde geworpen. Aan het kraken der takken was ’t te bespeuren, dat de andere strooper aan den haal was gegaan. Om ’t ergste te voorkomen had Bram weer zijn hond vastgegrepen en had moeite hem tegen te houden, toen Black zich opnieuw op den strooper wilde werpen. Deze maakte van de gelegenheid gebruik om snel op te springen en met achterlating van geweer en lichtbak zijn heil te zoeken in de vlucht. Nu nam Bram het licht uit den bak en spoedde zich naar de in het gras uitgestrekte gedaante. Hij zag daar een bejaard man liggen, met een bloedende hoofdwonde. Als wezenloos staarde de man hem aan en vroeg toen met zwakke stem: „wie ben je?” „Ik ben Bram Stempel, de vischventer. Ik kwam hier langs den binnenweg rijden, toen ik bemerkte dat hier iets gaande was. Kan ik u ook helpen?” „Och,” kreunde de jachtopziener, die door een kolfslag met ’t geweer van een der stroopers was neergeveld, „’t suist mij zoo in ’t hoofd. Zou jij mij niet naar huis kunnen brengen?” „Zeker wel; zeg maar waar u woont.” „Ginds, aan ’t eind van de laan, in ’t eerste huis.” „Bent u in staat om te loopen als ik u ondersteun?” „Ik vrees van niet; ’t is of ik verlamd ben.” „Kan ik met den hondenwagen naar hier komen?” „Als gij de laan doorrijdt wel, want die komt op den zijweg uit.” „Waar is de laan?” „Daar," sprak de jachtopziener en wees hem de richting aan. Bram zou zich in de aangegeven richting verwijderen, toen de jachtopziener hem nog toeriep: „neem het licht meê, dan kan je beter zien waar je wezen moet.” „Maar dan kan ik u aanstonds misschien niet terugvinden,” zei Bram. Met Black aan het touw vond hij nu weldra de laan, en deze langs loopende, kwam hij na tien minuten op den weg waar zijn kar stond. Aanstonds werd de hond weer voorgespannen en sloeg Bram weer dezelfde laan in. Het licht wees hem den weg naar de plek waar de jachtopziener lag. De gewonde scheen het bewustzijn te hebben verloren. Met zijn krachtige armen zeulde Bram den gewonde op zijn wagen, raapte geweer en lichtbak van den grond en ging toen stapvoets in de richting waar het huis van den opziener moest staan. Na ongeveer een kwartier te hebben gereden, ontwaarde hij een schemering van licht en had hij weldra de woning gevonden. Een grijze vrouw, gevolgd door een meisje van ongeveer 20 jaar, trad naar de deur. Beiden verschrikten geweldig, toen zij haar man en vader daar roerloos op den wagen zagen liggen. „Help maar gauw om hem binnen te brengen,” zei Bram, „dan ga ik dadelijk een dokter in de stad waarschuwen.” Hoe verschrikt en ontsteld moeder en dochter ook waren, toch snelden zij toe om den kloeken jongeling te helpen. Hij gaf naam en adres op en toog toen heen om den dokter te roepen. In de stad gekomen ging Bram den dokter halen, wiens hulp hij eens had ingeroepen, toen Marietje Duileman uit de vaart was opgehaald geworden. De dokter liet terstond inspannen om hulp te verleenen aan den gekwetsten jachtopziener. Een der klokketorens van de stad kondigde door elf slagen aan hoe laat ’t reeds was. Bram’s kleeren plakten hem als ’t ware aan t lichaam, tengevolge van de hevige regens en ’t ruwe herfstweer. Geen wonder dat zijn moeder hem met angst verbeidde. Zelden toch kwam het voor, dat Bram en Black niet vóór donker binnen waren. Naargeestig huilde de herfstwind door de ontbladerde boomen langs den weg, maar Black draafde onvermoeid voort. Het goede dier hunkerde naar den warmen stal en wist wel, dat hij door zijn meester ook straks niet zou worden vergeten. Bram dacht onophoudelijk aan het avontuur van dien avond en hoopte maar dat die arme bejaarde jachtopziener toch weer herstellen mocht. In doodsangst wachtte de visschersweduwe de komst van haar jongen af. Eindelijk, ’t was reeds na middernacht, bereikten Bram en Black de kleine woning, waar zij wel een bescheiden deel, maar toch ook een vriendelijk tehuis vonden. Spoedig had Bram zijn avontuur verteld en toen ging hij in het schuurtje, om eerst nog een paar bossen versch stroo voor Black te spreiden. B. 8 IX. EEN NIEUW TEHUIS. Nadat Bram voor Black een paar bossen versch stroo van den zolder van het schuurtje had gehaald, opdat het doornatte dier toch ook een goed nachtleger zou hebben, spoedde hij zich naar zijn slaapvertrekje. Na den moeitevollen dag en tengevolge van de natte weersgesteldheid, voelde de krachtige jongeling zich nu toch wel moê. Nauwelijks had hij zich ontkleed en te bed begeven, of aanstonds sliep hij vast in. Maar ook de weduwe, afgemat door het waken en de ongerustheid over haar zoon, sliep weldra zoo rustig als zij sinds weken niet had gedaan. Black had zich op ’t droge stroo zoo gemakkelijk uitgestrekt als dit maar mogelijk was, doch scheen in zijn slaap nogal te woelen. Misschien had de weduwe nog geen kwartier geslapen, toen zij gewekt werd door Black’s hevig blaffen. Dit deed het dier anders ’s nachts nooit. Er moest dus iets heel bijzonders aan de hand zijn. De hond begon nu te huilen en te janken en vloog als wild tegen het binnendeurtje op, dat het schuurtje van de achterwoning scheidde. Bram sliep rustig en vast door. Zijn moeder hoorde hem snorken; maar Black ging onafgebroken als dol te keer. Hoe moê zij ook was, toch stond de weduwe haastig op om eens te gaan zien. Toen zij de binnendeur van het schuurtje wilde openen deinsde de goede vrouw vol ontzetting terug, doch Black snelde de huiskamer in, nog altoos luid blaffende. Het schuurtje stond in vlammen en ’t arme dier had reeds brandwonden bekomen, terwijl de haren van zijn fraaien pluimstaart gedeeltelijk waren gezengd. „Bram! Bram! sta toch op, alles staat in brand!” gilde de moeder, doch de jongeling sliep rustig voort, onbewust van het groote gevaar dat hem bedreigde. De vlammen lekten uit het schuurtje naar de zoldering der kleine woning en onrustbarend breidde de brand zich uit. Luid knetterde en knapperde het daar binnen, terwijl de herfstwind daar buiten zich klagelijk liet hooren. De moeder was de trap opgesneld en pakte haar jongen in razende wanhoop beet. Krachtig schudde zij Bram, totdat hij verwonderd de oogen opende, maar toen ook aanstonds begreep wat er om hem heen gebeurde. Snel besloten riep hij haar toe: „gauw naar buiten, moeder! Waar is Black?” Een luid geblaf was ’t antwoord van den hond, die de stem zijns meesters gehoord had. Met moeite kwamen moeder, zoon en hond het huisje uit, dat nu aan alle zijden brandde. Bram begreep maar al te goed, dat hij niets tot blussching zou kunnen doen. De felle wind laaide de vlammen nog aan en duizenden vonken werden door den storm in den donkeren nacht over een deel van het dorp verspreid. Yóór nog de alarmklok van den dorpstoren kon worden geluid, stortte het dak der visscherswoning in en waren de weduwe en haar zoon van hunne geringe bezitting beroofd. Zij vonden echter tijdelijk een tehuis in een schuurtje bij neef Arie. Ook de wagen was in de vlammen vernield. Bram was echter hoogst dankbaar, dat Black nog gespaard was gebleven. Gelukkig had het trouwe dier geen ernstige brandwonden bekomen. Als Black niet zoo deerlijk had opgespeeld, zouden moeder en zoon ongetwijfeld in de vlammen zijn omgekomen. „Moeder,” sprak Bram op eenigszins bedremmelden toon, „ik vrees dat ik de oorzaak ben van het onheil dat ons nu getroffen heeft.” „Jij, mijn jongen?” vroeg zij. „Ja, nu ik mij wel herinner, heb ik vergeten de petroleumlantaren weer meê in huis te nemen, toen ik slroo voor Black had gehaald, ’t Is heel stom van mij geweest, maar ik heb de lantaren in ’t schuurtje laten staan. Yermoedelijk heeft Black bij ongeluk het licht omgeworpen en zal eerst de petroleum en toen het stroo in brand zijn geraakt.” „’t Is wel een groot verzuim, mijn jongen, maar je was zoo moê en daarom ben je niet zoo voorzichtig geweest als gewoonlijk.” „’t Spijt mij verschrikkelijk, moeder. Maar we zijn immers met ons boeltje verzekerd?” „Slechts voor een paar honderd gulden, „Ik wil toch den agent der assurantie niet misleiden en zal hem eerlijk vertellen hoe de brand vermoedelijk is ontstaan.” „Dat mag je zeker niet verzwijgen, mijn jongen. Och, och, dat ons nu juist deze ramp moest treffen!” Terwijl moeder en zoon nog over het ongeval spraken, verscheen een bediende van Baron van der Taag, met een briefje voor Bram. Daarin werd de jongeling uitgenoodigd om ten spoedigste op de villa van den Baron te verschijnen. De jongeling begreep aanstonds, dat het bezoek in verband zou staan met het misdrijf van den vorigen avond. „Ik zal eerst zien een geschikt pak te bekomen,” antwoordde Bram, want al ons hebben en houden is vannacht afgebrand. Zeg, als je wilt, maar aan den Baron, dat ik ten spoedigste zal komen.” Door zijn eigen leed had hij dat van anderen vergeten, maar nu dacht Bram weer eensklaps aan den ernstig gekwetsten jachtopziener. „Weet u ook iets omtrent den gekwetsten jachtopziener?” vroeg hij. „Ja,” antwoordde de bediende, „naar omstandigheden is de toestand van den gekwetste op ’t oogenblik minder zorgwekkend. De man heeft veel bloed verloren en is daardoor lang buiten kennis gebleven. De dokter heeft verklaard dat als de slag, dien hij heeft ontvangen van den strooper, een halven centimeter dichter bij den slaap was geweest, de oude Tiebel terstond morsdood zou zijn geweest.” „’t Is schande! Zulke schobbejakken,” riep Bram verontwaardigd uit. „Maar Tiebel heeft zijn aanvaller herkend,” zei de bediende, „en ook het geweer en de lichtbak werden in beslag genomen.” „Dan zullen de schelmen stellig loon naar werken vinden.” „Twijfel daar maar niet aan. Je zult misschien wel spoedig opgeroepen worden om voor de rechtbank te getuigen.” „Ik hoop naar waarheid meê te deelen wat ik er van weet.” „Dat spreekt van zelf, en de Baron zal niet nalaten om je goede diensten te beloonen. Tiebel toch heeft verklaard, dat hij zonder je tusschenkomst stellig vermoord zou zijn geworden.” „Dat wil zeggen, als Black er niet bij geweest was.” „Wie is Black?” „Mijn trouwe hond. Een dier met menschenverstand. ’t Was te wenschen dat alle menschen zoo waren.” „Nu,” zoo eindigde de bediende, „ik zal den Baron dan wel vertellen, dat je bepaald vandaag nog komt.” „Daar kan de Baron op rekenen.” Een paar uur later ging Bram op weg, in ’t Zondagsche pak van neef Arie gestoken, ’t Was hem wel wat ruim, maar het misstond hem toch niet. Black moest natuurlijk den tocht medemaken. ’tWas een reis van ruim drie uur gaans. Toen de jongeling werd aangediend, kwam de Baron zelf aanloopen en noodigde hij Bram uit de kamer binnen te gaan. „Mag mijn hond asjeblieft ook binnenkomen, Baron?” „Je hond?” „Ja, Black. Hij heeft ’t meeste gedaan om den jachtopziener te verlossen; als ’t tenminste daarover is, dat u mij wenscht te spreken.” „Dat is het hoofdzakelijk waarom ik je naar hier ontboden heb. Ik wil beginnen met je hartelijk te bedanken voor je moedig optreden. Naar hetgeen ik bereids van Tiebel vernomen heb, kwam je juist bijtijds om een moord te verhoeden. Ook heb je gezorgd voor spoedige geneeskundige hulp en dit stel ik niet minder op prijs.” „’t Spijt mij alleen maar, Baron,” zei Bram vrijmoedig, „dat ik nog niet eventjes eerder op het terrein kon zijn. Maar voor u verder gaat, mag ik u zeker wel eventjes ophelderen, Baron, waarom ik hier verschijn in deze min of meer zonderlinge kleeren. Ik heb een geleend pak aan van een neef van mij, die visscher is. Vannacht is ons huisje tot op den grond afgebrand en wij hebben niets meer kunnen redden dan wij aan ’t lichaam hadden. Black heeft ons gewaarschuwd, anders waren mijn moeder en ik stellig in de vlammen omgekomen.” „Maar dat is verschrikkelijk, jonge vriend.” „Kijk maar eens, Baron, welke brandwonden mijn beste vriend heeft bekomen.” Medelijdend keek de Baron naar de brandplekken op Black’s huid. „Arm dier,” zei hij. „Je houdt zeker veel van dien hond?” „Haast evenveel als van mijn moeder, Baron; maar het dier is ook waard om veel van hem te houden. Hij heeft stellig al meer dan twintig raenschen gered. „Dat is kras.” „Ja, en wat hij gisteren heeft gedaan, om de aanvallers van uw jachtopziener op de vlucht te drijven, was nog ’t minst gevaarlijke van alles wat hij te voren reeds heeft gedaan.” „Ik ben nieuwsgierig om daarvan meer te hooren,” sprak de Baron, die belang begon te stellen in den jongeling, met zijn eerlijk en open gezicht. Eerst vertelde Bram van de redding van ’t dochtertje van mijnheer Duileman. „O,” zei de Baron, „daarover heb ik mijn nicht al eens eerder met lof hooren spreken; dus jij met den hond hebt toen Marietje het leven gered.” „Ik was maar blij dat wij niet telaat kwamen, Baron.” Toen moest Bram meer over Black vertellen en met de grootste belangstelling luisterde de Baron naar de heldenfeiten, door den hond bedreven. Black lag rustig aan de voeten van zijn jongen meester uitgestrekt. Er was bijna een half uur verstreken, sinds Bram op de villa was verschenen. Toen kwam de bediende het bezoek van twee heeren aandienen. „Permitteer mij,” zei de Baron beleefd, „om je een oogenblikje alleen te laten. Yermoedelijk zijn ’t een paar heeren van de rechtbank, die een onderzoek komen instellen naar het feit van gisterenavond. Misschien hebben de heeren u ook nog wel ’t een en ander te vragen. Maar je hebt al zulk een lange wandeling achter den rug, ik zal aan Frits zeggen om hier voor jou en je hond iets te brengen.” De Baron ging heen en Bram bleef wachten. De jongen was opgetogen over de vriendelijkheid van dien voornamen mijnheer. Na enkele minuten ging de kamerdeur weer open en daar zag Bram twee bekende gezichten. Mevrouw Duileman kwam binnen met Marie. Wat was dat meisje flink gegroeid, sedert hij haar ’t laatst gezien had. Mevrouw Duileman reikte Bram de hand en vroeg hem naar zijn moeder. Ook Marie kwam hem de hand drukken en begon toen dadelijk Black den kop te streelen. Bram vertelde nu wat er in den afgeloopen nacht met den hond gebeurd was en moeder en dochter beklaagden ’t arme dier. Toen moest Bram verder vertellen van Black’s heldenfeiten. Met groote belangstelling werd naar alles geluisterd en nu en dan volgde een uitroep van bewondering of van medelijden. Daar verscheen Frits met een flink ontbijt voor Bram en ook aan Black werd een goede portie verstrekt. De hond begon zich er aanstonds aan te vergasten. Nu, de wakkere Black had zeker wel zulk een onthaal verdiend na alles wat hij sedert den vorigen morgen had moeten doormaken. „Ga jij nu kalmpjes ontbijten, jonge vriend,” sprak mevrouw Duileman; „Marie en ik gaan wat in den tuin. Voor je weer naar huis gaat zien wij je nog wel even.” Moeder en dochter gingen heen. „Wat zijn hier toch alle menschen vriendelijk voor mij en Black,” zei Bram halfluid en viel toen op ’t heerlijke ontbijt aan, want hij had wel etenstrek. Ruim een kwartier later verscheen weer de bediende en vroeg aan Bram of hij nog ’t een of ander wenschte te gebruiken. De jongeling bedankte beleefd. Toen verzocht Frits om hem te volgen, omdat de heeren, die zich bij den Baron bevonden, hem nog iets wenschten te vragen. Bram stond terstond op en Black volgde zijn meester op den voet. Frits had den hond wel willen terughouden, maar keek eenigszins bevreesd naar dien grooten mooien viervoeter. De bediende klopte aan de deur van de zaal, waar zich de heeren bevonden. „Binnen,” riep de Baron en Bram trad de zaal in, gevolgd door Black. Bij de deur bleef de jongeling eenigszins beschroomd staan en maakte een buiging. „Kom maar naderbij, jonge vriend,” sprak de Baron. „De heeren willen je ’t een en ander vragen in verband met de aanranding van den jachtopziener op gisterenavond. Ga daar maar eens zitten.” De Baron wees Bram een stoel aan achter de tafel, waaraan de heeren zaten. De jongeling nam plaats, doch zat haast op een hoekje van den stoel. Alvorens met het vragen te beginnen, keek een der heeren Bram eenige oogenblikken strak in de trouwhartige oogen. De jongeling doorstond rustig dien onderzoekenden blik. Toen ving het ondervragen aan en Bram antwoordde telkens. Alles werd nauwkeurig opgeschreven. Dit onderhoud duurde wel een half uur en scheen volkomen overeen te stemmen met het verhaal, dat Bram reeds aan den Baron had gedaan in verband met de aanranding. De beide heeren hadden ook reeds den gekwetsten jachtopziener verhoord en diens verklaringen strookten geheel met alles wat door Bram was verklaard. Toen begon de heer, die het relaas der verklaringen had opgeschreven, het geheele verslag voor te lezen en werd aan Bram de vraag gesteld of hij er ook iets op had aan te merken. De jongeling moest verklaren, dat alles precies was weergegeven wat hij gezegd had. Toen werd hem verzocht het verslag te onderteekenen, waaraan hij terstond voldeed. „Ziezoo,” sprak de Baron, „voor heden is ’t genoeg, en kunt gij weer naar huis gaan. Morgen-namiddag zou ik je gaarne nog eens willen spreken. Kunt gij dan weer naar hier komen?” „Tot uw dienst, Baron! Hoe laat verlangt u dat ik hier zal zijn?” „Laat ons zeggen om een uur of drie.” „Best, Baron! ik zal zorgen op mijn tijd te passen.” „En geef dit aan je moeder,” vervolgde de Baron, Bram een bankbiljet van zestig gulden ter hand stellende, „dan kan zij daarvoor een pak kleederen voor haar en voor jou koopen.” „Hartelijk dank, mijnheer de Baron!” sprak de jongeling. „Ik ben jou veel meer dank verschuldigd; want zonder je kloek optreden zou mijn brave jachtopziener vermoord zijn geworden.” „Maar Black heeft daarvoor veel meer gedaan dan ik, mijnheer de Baron!” „Goed! Ik zal ook den hond niet vergeten.” Bram boog en vertrok toen, op de hielen gevolgd door zijn trouwen Black. De drie heeren keken met ingenomenheid meester en hond na. Toen Bram, uitgeleid door Frits, de villa zou verlaten, zag hij mevrouw Duileman en Marie aan den uitgang staan. Mevrouw Duileman stelde hem een korfje met prachtige appelen ter hand en zei: „neem dit mede naar huis,” terwijl Marie hem een keurigen bouquet chrysanthemums overhandigde, met de bijvoeging: „neem dit meê voor je moeder.” Bram stamelde woorden van dank en verliet overgelukkig de villa van Baron Yan der Taag. Opgetogen vertelde hij zijn moeder van de ontvangst, die hem was te beurt gevallen. Toen hij haar ook het gekregen bankbiljet overreikte, sprak zij: „ga nu allereerst een knap stel kleeren voor je zelf koopen, dan kunt gij er morgen iets beter uitzien als je weer den Baron bezoekt.” Bram beloofde haar wensch te zullen opvolgen. Hij leende de hondenkar van wijlen Flip Zeebaar en reed daarmede naar de stad, omdat hij ’s morgens reeds zulk een verre wandeling had moeten doen. Met een knap pak, waarvoor hij twee-en-dertig gulden had besteed, kwam hij bij moeder terug. Even later verscheen de agent der brand waarborgmaatschappij , om een onderzoek naar den brand in te stellen en een taxatie te doen van de geleden schade. Bram vertelde de volle waarheid en de agent zeide, dat hij de verklaring aan de Directie der Maatschappij zou opzenden, maar er niet aan te twijfelen, of het bedrag van f 200, zou geheel worden uitgekeerd. loen Bram zich den volgenden dag weer aanmeldde op de villa van Baron Van der Taag, vergezelde de onafscheidelijke Black hem natuurlijk weer. Meester en hond werden niet minder vriendelijk ontvangen dan bij het eerste bezoek. Zij werden in de zaal gelaten, waar gisteren het onderhoud met de beide heeren van de rechtbank had plaats gehad. Bram vroeg allereerst naar den toestand van den ouden jachtopziener en was heel blij geruststellende tijding te vernemen. De Baron wees een stoel aan waarop Bram kon plaats nemen. Black strekte zich heel behagelijk uit op ’t zachte tapijt. „Waar moet je nu wonen, nu je huisje verbrand is?” vroeg de Baron. „Dat weet ik nog niet, Baron.” „Wat zou je er van denken, als je eens in het huis kwam wonen waar voorheen mijn houtvester heeft gewoond? Dat gebouwtje staat midden in het bosch en is sedert drie jaren niet bewoond geweest.” „Mag mijn moeder ook meêkomen, Baron?” „Natuurlijk, beste jongen.” „En Black ook, Baron?” „Zeker, Black ook. Ik weet immers maar al te goed dat jelui niet buiten elkaar kunt leven. Black zal hier onschatbare diensten kunnen bewijzen. Ik wil je eerst eventjes verder vertellen wat ik gedacht heb je te moeten voorstellen.” Bram luisterde met de grootste aandacht. „De oude jachtopziener, die mij altoos voorbeeldig heeft gediend, is niet meer alleen opgewassen tegen de brutaliteit van de stroopers. Nu heb ik er over gedacht om een tweede jachtopziener aan te stellen, en alhoewel jij nu nog wel wat jong bent, geloof ik toch, dat je niet ongeschikt voor de betrekking zoudt zijn, vooral omdat je zulk een flinken helper tot je dienst hebt als Black. Boven vrij wonen, wil ik je voorloopig een loon van acht gulden per week betalen. Wat denk je van dit voorstel?” „O, Baron, dat zou prachtig zijn! Ik bedank U wel zeer hartelijk, ook voor mijn goede moeder.” De Baron was opgestaan en zei: „nu afgesproken dan; ik heb nu niet veel tijd meer. Bespreek en regel nu verder maar alles met je moeder. Ik zal er Tiebel wel kennis van geven. Als hij weer hersteld is, zal hij je wel alles meedeelen wat tot je werk als jachtopziener behoort. Groet nu je moeder maar van mij en zeg haar, dat gij Maandag reeds de betrekking kunt aanvaarden en in de houtvesterswoning je intrek moogt nemen.” Onuitsprekelijk gelukkig kwam Bram met de blijde tijding bij zijn moeder. Zij verheugde zich buitengewoon met de heerlijke lotswisseling, welke haar en haar zoon zou te beurt vallen. Een paar dagen later ontving de weduwe van de verzekeringsmaatschappij een bedrag van tweehonderd gulden, als schadevergoeding voor alles wat door den brand was vernield. Met Bram toog zij naar de stad om voor dat geld de onontbeerlijkste dingen te koopen voor de nieuwe huishouding* De ruime houtvesterswoning kon er lang niet mede bemeubeld worden, doch dit schaadde niets aan het geluk van moeder en zoon. De jonge jachtopziener ontving al spoedig bezoek. Mevrouw Duileraan en Made kwamen eens kennis maken met Bram’s moeder en tevens alles in oogenschouw nemen. Met Hans Tiebel, die flink opknapte, stond Bram weldra op goeden voet. Onderwijl had de politie de beide beruchte stroopers opgespoord en gevangen genomen. Eenige weken later werd de zaak voor de rechtbank behandeld. Een der stroopers werd toen veroordeeld tot twee jaren en de andere tot een jaar gevangenisstraf. Bram, die er in zijn groene uniform wat kranig uitzag, ontving van den president der rechtbank een pluimpje voor zijn moedig gedrag. De Baron zag al spoedig dat hij een goede keuze had gedaan, door dien flinken jongeling tot tweeden jachtopziener aan te stellen. Black gevoelde zich terstond in de bosschen evenzeer op zijn gemak als te voren aan zee. De stroopers hadden voor hem nog meer ontzag dan voor zijn jongen meester. De visschersweduwe vooral was hoogst dankbaar, dat zij bij het klimmen der jaren zulk een rustig en kalm tehuis had gevonden. Met Bram en Black leefde zij dan ook tot haar dood hoogst gelukkig. INHOUD. I. Een redding Bladz. 1. 11. Trouwe makkers „ 16. 111. Verschillende voorvallen „ 33. IV. Black als politiehond „ 49. V. Scheiding „ 62. VI. Black als menschenredder „ 77. VII. Kermisontmoeting „ 91. VIII. Met den hondenwagen. . „ 100. IX. Een nieuw tehuis „ 114. Uitgaven van S. & W. N. VAK NOOTEK te Schoonhoven. KINDERLECTUUR voor rascleiÉi leeftijd. D..iio in "IMS IU ÜBfllS. Voor «'tweelingen: 13 ex. a f 0.085; 35 ex. ft f 0.08; ; 50 ex. ft f 0.07'; 100 ex. ft f 0.07; 350 ex. af 0,065; ( 500 ex. ft f 0.06 en 1000 ex. ft f 0,05". Agatha. Serie van 4 Kinderboekjes. Tweede druk. Elk met een plaatje en geïllustreerd omslag, naar teekeningen van Coen. Veto. Onder de titels: Het Land der Luiheid. Mietje Morsebel. Het verloren Schaartje. Prins Karei. Agatlia Snellen. Serie van 4 Kinderboekjes. Elk met een plaatje en geïllustreerd omslag, naar teekeningen van Corn. Ykth. Onder de titels: Onverschillige Jaap. ’ll,ll . r Piin. v/iitici UC 1/ltClö . Ada’s Kerstfeest. Moeder Marianne. j Prinses Ina bij de Dwergen. I*. Louwerse. Serie van 12 Kinderboekjes. Elk met een plaatje en geïllustreerd omslag. Onder de titels: Baas Kindersohrik. Toch e: e 1 u k k i g-. Bezem-olie. Onder goede Vrienden. gCUIK i. Liefde om Liefde. Roodma n t e 11 j e. Twee Zondags-kinderen w « V u lil JJICIUC. n. Heipaal. Langs twee Wegen. De trouwe Wachter. Ik-ik Tik-tik! Ons Zonnekind. Prijs 1Ü RPilfS mjö lil ÜBIIIb. Voor «itdeelingen: 13 ex. ft f 0,13; 25 ex. ft f 0,13; 50 ex a f 0,11; 100 ex. ft f 0,10; 350 ex. ft f 0,00. ‘ f weetal Kerstboekjes. Elk met 2 platen en geïllustreerd omslag. Onder de titels: 6 Dora’s Kerstfeest. | Grootvaders Lieveling. _ Prijs 30 Gents. I Voor nitdeelingen: 6 ex. & f 0.275; 12 ex. a f 0.25; ' 85 ex. a f 0,225; 50 ex. a f 0,20; 100 ex. a f 0.175; i 230 ex. a f 0,15. ' Gecart. Ex. 10 Cents hooger, gebonden Ex. 30 Cents hooger. Charante’s Kinderbibliotheek. Serie van 6 bundels. Verhalen in proza en poezie. Met een aanbeveling van P. Louweese. Elk met 3 platen en geïllustreerd omslag. Onder de titels: Het b lij d e Avonduur. Houten Klaas. Kardoes. Moeder en Kind. De drie Spinsters. Twaalf Broeders. Adriana. Vier Verhalen van Tante Koos. Met 4 platen en geïllustreerd omslag. & Ina van Port. Uit de Dierenwereld. Met 3 platen en geïllustreerd omslag. Wilh.eluiine.Een St. Nioolaaspakket. Vertellingen. Met 3 platen en geïllustreerd omslag. Zie ommezijde. Prijs 40 Cents, IYoor uitdeelingen: 6 ex. a I' 0,35; 12 ex. a f 0,325; 25 ex. k f 0,30; 50 ex. k f 0,275; 100 ex. k f 0,25; 250 ex. k f 0.225. Gebonden Exempl. 35 Cents hooger. Arno. (Mevr. S. A. C. Tielenius Kruythopf—Boogaeet.) Uit mijn Kinderjaren. Een verhaal voor meisjes. Met 4 platen. F. H. van I,eent. De Liefste van ons Clubje. Een vertelling voor Meisjes. Vrij bewerkt naar ’t Hoogduitsch. Met 4 platen, naar teekeningen van C. Koppenol. P. Louwerse. Lachen en Leeren. Vertellingen uit het leven der viervoetige dieren. Derde druk. Met illustratiën van J. A. Louwerse. W. P. de Vries. Francisco Pi zarro, de Veroveraar van Peru. Een historisch verhaal. Prijs 60 Cents. ( Voor uitdeelingen: 6 ex. & f 0,575; 13 ex. a f 0,55; {35 ex. è, f 0,536; s ex. a f 0,50. Serie Tan 5 Kinderboeken, bevattende elk 4 verhalen, benevens vier platen en gebonden in linnen stempelband, onder de volgende titels: P. louwerse. Een prettig Uurtje. Broertjes en Zusjes. Als ik groot ben! Agatlia Snellen. Wat ben ik daar blij meê! Agatha. Een Klaverblad van Vier. Prijs f 1,-. { Voor uitdeelingen: 6 ex. 4 f 0.90; 13 ex. 4 f 0,83; 33 ex. A f 0,80. Agatha Snellen. Hartediefjes. Verhalen en Versjes. Met 12 platen, naar teekeningen van C. Koppenol. VIER PRENTENBOEKEN met bijschriften van F. H. VAN LEEKT. Prijs slechts f 0,35. ( Voor uitdeelingen: O ex. afO,335; 13 ex. tl f 0,30; ] 35 ex. a f 0,376; 50 ex. af 0,36; 100 ex. a f 0,35. ( Exemplaren op linnen ƒ 0,30 hoog er. Uit het Leven van Oom Tom. Reisavonturen van Gulliver. Juffrouw Muizenschrik en haar Familie. Hoe onze Kleinen zich vermaken. Twee Groote Prachtige Prentenboeken 26 X 40 cM., met 4-regelige Gedichtjes van F. H. VAN KEENT. Pniio clonlilc f (1 011 / rnja olcbll 10 I UfOU, I Voor uitdeelingen: 6 ex. è f 0,876; 12 ex. a f 0,85; 35 ex. k f 0,836; 50 ex. a f 0,80. Een Boek voor Kinderen die Dieren liefhebben. Kijkjes in de Dierenwereld. BRAM EN BLACK Een vertelling van Hollands kusten door W. METS Tz. BRAM Eh BLACK en laat de goedwilligen niet lijden door de kwaadwilligen; want als jij ophoudt voor het ondersteuningsfonds te werken, ligt de vereeniging na korten tijd in duigen.” Juffrouw Doorstein wist wel, dat de meeste visschers het werk van haar man op den rechten prijs wisten te stellen. Aan kwaadsprekerij en verdachtmaking diende men zich niet te storen. Nu er aanstonds weer eenige kloeke mannen in levensgevaar konden geraken, was mijnheer Doorstein er weer op bedacht de wakkere visschers tot alle voorzichtigheid aan te sporen. Bij de roeiers hadden zich onderwijl de meeste dorpelingen gevoegd, wijl het gerucht van „een schip gestrand” zich reeds verbreid had vóór het gevreesde onheil nog een feit was geworden. Daar zagen zij duidelijk het weerlooze schip naderen, zijn gewissen ondergang tegemoet. Geen menschelijk wezen zou de ramp meer kunnen voorkomen. De geweldige storm had zelfs het kleinste stukje zeildoek uit de lijken *) gerukt en als rag doen wegvliegen in zee. Als een speelbal van wind en golven naderde het schip snel en reddeloos de gevaarvolle kust. Woest loeide nog de stormwind voort en brullend rolden de witgekuifde golven over en door elkaar, om bij ’t neerploffen lagen van krijtwit schuim achter te laten, dat, door den wind aan land geslagen, in groote vlokken de duinen ingedreven werd. ■) Lijken = touwen, om een zeil yastgenaaid. Met luid kloppende harten zagen de aan het strand verzamelde dorpers het vreemde schip naderen. De bestuursleden der reddingscommissie hadden onderwijl meer paarden ontboden en weldra trokken de viervoeters den wagen, waarop de reddingsboot rustte, over de duinen en hielden eerst aan den waterkant stil. „Daar krijgt ie al ’n opzaniker,” zei Jaap Stempel, die gezien had hoe het schip op de buitenbank stootte. „Hij schiet gelukkig over de buitenbank heen!” riep de bootsman. Nu kon men duidelijk zien dat het schip een noodsein in het want voerde en snel de tweede bank naderde. Toen volgde weer een stoot en nog een, en het vreemde schip, een Engelsche bark, bleef onbewegelijk zitten. Aan het strand werd onder de menigte van alles besproken en gevraagd. Yelen verdiepten zich in de vraag wat het schip wel zou geladen kunnen hebben. Anderen dachten voor het oogenblik alleen aan de menschen. „Zouden zij gered kunnen worden?” vroeg menigeen, doch dacht daarbij dan in stilte, als men de woedende branding als waterheuvels het gestrande schip zag overstelpen, „daar zal weinig van terecht komen.” Onophoudelijk brak de woeste zee over het reddelooze vaartuig. Door een der jongens van het dorp werd een kreet geslaakt toen de fokkemast over boord sloeg en een deel van den boegspriet wegrukte. Een kwartiertje na de stranding spoelde de branding reeds stukken der verschansing aan wal. „Wat zou je er van denken, Stempel?” vroeg de heer Doorstein aan Jaap, die altijd als voorman in de boot dienst deed. Jaap had al heel wat meegernaakt op zee, zoowel in zijn visschersbedrijf als bij verschillende strandingen. Menig schipbreukeling had hij uit doodsgevaar helpen redden en als blijk van erkentelijkheid waren hem reeds twee bronzen en een zilveren medaille uitgereikt geworden. De kloeke kustbewoner antwoordde niet terstond op de vraag van den heer Doorstein. Evenals zijn makkers staarde hij onafgebroken zwijgend naar het in nood zijnde schip, dat met den voorsteven naar de open zee gekeerd op de buitenbank was blijven zitten. De bemanning had zich op het achterschip geborgen en zat in het bezaanswant. Met ’t bloote oog kon men duidelijk elf personen tellen. Nu en dan klonk hun hulpgeschrei boven de branding uit en deed dan pijnlijk ’t hart aan van allen, die zich aan het strand bevonden, inzonderheid van de kloeke mannen, die met elkaar al zoo menig menschenleven uit de kaken des doods hadden gered. „Wat zou je er van denken, Stempel?” herhaalde mijnheer Doorstein zijn vraag, in de meening dat de roeier hem zooeven niet had verstaan. „We zullen nog een uurtje moeten wachten, meester, eer wij iets kunnen ondernemen, ’t Is nu hoog water en als er maar wat eb komt, valt ’t water hier aan de kust nog al vlug weg. ’t Is te hopen dat de schuit ’t nog maar zoolang uithoudt, anders vrees ik ’t ergste. „Dus nu op ’t oogenblik is er niet aan te denken?” „Als wij nu gingen, was er geen sprake van dat wij ’t zouden kunnen oproeien en mocht dit nog gelukken, dan kunt u er verzekerd van zijn, dat wij de levenden bij de dooien gingen begraven.” Met deze uitdrukking bedoelde Jaap, dat er dan evenmin iets van de roeiers als van de schipbreukelingen zou terechtkomen. In groote spanning werd het vallen van het water afgewacht, ’t Duurde maar kort of de bootsman kon vaststellen, dat de eb was ingetreden en het waterpeil aan het strand langzaam doch zeker verminderde. De storm scheen toen eenigszins te bedaren, althans de sterke rukwinden deden zich niet meer zoo krachtig gevoelen. De zee evenwel raasde en schuimde nog even onheilspellend als te voren. Telkens weer overstelpten de golven het gestrande schip. Nu en dan stoof een vlok schuim over de ra’s, die scheef en schuin door elkander hingen. Ook de touwen slingerden wild her- en derwaarts. Gelukkig bleef het schip in zijn geheel zitten en waren de opvarenden in het bezaanswant althans voorloopig veilig. „Nu, heeren,” sprak eindelijk de bootsman der reddingsboot tot de leden der commissie, „nu moesten wij ’t maar eens wagen.” „Best, Kees; maar wij laten ’t aan jou en je maats over, hoor,” voegde de voorzitter der reddingscommissie hem toe; „jelui moet maar zelf oordeelen of ’t kan.” „’t Zal een zware dobber zijn, niet waar, Stempel?” vroeg mijnheer Doorstein aan Jaap, die hem luchthartig antwoordde: „Och, meester, er moet wel eens wat gewaagd worden ook! Die waagt, die wint.” „Ik hoop ’t vurig in dit geval,” zei de heer Doorstein met een ernstig gelaat. Een knaap, met een open gelaat, had dit gesprek gehoord en staarde met bezorgde blikken naar Jaap, zijn vader. „Als jij eenmaal groot bent, Bram,” wendde zich mijnheer Doorstein tot den jongen, „ga je zeker ook wel meê met de reddingsboot.” „Zou ’t nu wel kunnen, meester?” vroeg de jongen, in plaats van de gedane vraag te beantwoorden. „Als je vader en de anderen meen en dat ’t kan, Bram, moeten wij dit maar gelooven. Zij hebben er meer kennis van dan wij.” Bram zei niets meer, maar staarde met starren blik naar de reddingsboot, die juist van den wagen in zee neergleed en al dadelijk door een aanrollende golf werd overstelpt. „’t Zal een zware toer zijn, hoorde hij een der commissieleden tot den heer Doorstein zeggen. ’t Bleek al dadelijk dat ’t een zware toer werd. Met veel beleid zorgde de bootsman er voor om door de bewegingen van zijn stuurriem de boot met den voorsteven recht op de aanrollende golven te doen stijgen. Nu eens riep hij met luider stem: „halen gelijk”, en dan weer „strijken gelijk”, of ook wel: „stuurboord halen”, „bakboord strijken”, en omgekeerd, al naar het hem noodig scheen. Toen de boot te water gleed, meenden velen, dat zij vlak achter het schip moest in zee gegaan zijn, doch ’t bleek al spoedig dat de bootslieden wel wisten wat hun te doen stond, want de stroom voerde de boot dwarsweg in westelijke richting raeê. Het huikje, dat gedurig geheel aan ’t oog der op ’t strand vertoevenden onttrokken werd, kwam maar langzaam vooruit, doch naderde meer-en meer het doel. Toen de redders tot in de nabijheid van het gestrande schip waren gekomen, werd eensklaps een kreet aan t strand gehoord en riep een stem: „daar gaat de boot om!” Ademloos staarden allen naar ’t punt waar het kleine, wakkere huikje voor ’t laatst was gezien en gelukkig, daar verscheen de boot weer op den schuimenden kop eener hoog opstuivende golf. De redders waren nu vlak bij het schip. Een der schepelingen stond met een opgeschoten touw klaar en slingerde dit uit in de richting der boot. Jaap Stempel, de voorman, lette goed op wat er gebeurde en greep handig het touw, dat hij voor aan de boot vastmaakte. Gelukkig, de verbinding was tot stand gekomen. Toch was het reddingswerk nog maar half volbracht en moest het gevaarlijkste nog komen. Met het grootste beleid moest nu gepoogd worden de schipbreukelingen in de boot te krijgen. Telkens toch liep het lichte vaartuigje gevaar om met de woedende golven tegen het schip te pletter te zullen stooten. De schepelingen, alleen op levensbehoud bedacht, spanden ook alle krachten in om de reddingsboot te be-