Ifofderiljk bevrijd door ,4J.[fOOGENBIRK fIy»SeRIS.G.F.CpLLeriBfICH WONDERLIJK BEVRIJD EEN VERHAAL DOOR A. J. HOOGENBIRK DERDE DRUK NIJKERK G. F. CALLENBACH OPMERKING. Bij den herdruk van dit voor de jeugd bestemde boekske, meen ik om goede redenen nogmaals te moeten herinneren, dat verreweg het meeste van hetgeen door mij wordt geschreven geen Kinderlectuur is. Het gaat echter niet aan, bij elk boek of ieder stuk aan te geven, voor wie ’t bestemd is, of voor welken leeftijd. De inhoud toont dit genoegzaam aan. Op den eervollen titel van „schrijver voor de jeugd” heb ik slechts in zeer bescheiden mate aanspraak; veel arbeid van letterkundigen aard, voor niet-jeugdigen, verklaart dit. A. J. Hoogenbiek. I. TWEE STRIJDERS. De kerkklokken van de oude, Italiaansche stad Bologna luidden voor den avonddienst, en ieder, die nog buiten was en binnen wilde zijn, haastte zich om de poort te bereiken, eer zij voor hem gesloten werd. Want wien dat overkwam, die kon tot den volgenden morgen wachten om te worden ingelaten. Onder hen, die zich naar de stad begaven, behoorde ook een jonkman, welke naar zijn uiterlijk te oordeelen, hoogstens 25 jaar kon zijn. Tot wat stand hij behoorde toonde zijne kleeding. Hij droeg een monnikspij en wel een als gewoonlijk werd gebruikt door de Dominicanen of predikheeren, een der voornaamste monnikorden in de Roomsche kerk, en vooral in die dagen nu meer dan drie eeuwen geleden in hoog aanzien. De jonge monnik was blijkbaar niet uit de streek, waar hij thans vertoefde, afkomstig. Althans de forsche trekken zoowel als de kleur van zijn gelaat toonden, aan wie hem goed bezag, dat niet Italië maar een noordelijk land het zijne moest wezen. De Jongeling scheen, terwijl de meeste wandelaars voor en achter hem hun schreden verdubbelden, volstrekt geen haast te hebben. Hij ging rustig en nadenkend zijn weg, alsof hij er evenmin iets van hoorde dat de klokken luidden als het opmerkte toen zij zwegen, en men er dus op rekenen kon de poort gesloten te vinden. De schemering was reeds gevallen, toen de monnik de poort van Bologna in het gezicht kreeg. Ofschoon zij gesloten was stapte hjj er toch recht op aan, toen plotseling een vreemd geluid zijn oor trof. ’t Was een pijnlijk kreunen en kermen, doch ’t viel moeilijk te onderscheiden van waar het kwam. De monnik, hoe verdiept hij ook in gedachten mocht zijn, had het niet zoodra vernomen of hij hield stil en zag rond. ’t Viel echter niet gemakkelijk iets te ontdekken, want vooreerst was het, als ik zei, reeds vrij donker, en daarbij leidde het pad door dicht geboomte, waarin bij avond het oog niet kon doordringen. ,Ik moet toch zien wat het is,” sprak de jonkman halfluid, toen het geluid nog eens maar zwakker gehoord werd; „’t mag een mensch of een beest zijn, misschien kan ik helpen.” Zoo sprekend trad hij in het dichte hout, en trachtte op het geluid af te gaan. Eenige oogenblikken daarna vernam hij het pijnlijk gekerm weer; thans was het vlak bij hem. „Wie is daar?” riep de monnik zoo luid mogelijk, terwijl hij vooruittrad. „Help mij, om Godswil, help mij!”, sprak een matte stem. 't Was duidelijk, een mensch moest daar in nood zijn. Een paar schreden nog, en de wandelaar stiet met den voet tegen een hard voorwerp. Hij raapte het op. ’t Was het afgebroken gevest van een degen met bloed bevlekt. Op hetzelfde oogenblik raakte een brandend heete hand de zijne aan, en iemand sprak: „Help mij, eer ik sterf.” De monnik bukte zich en aanschouwde nu een man in krijgsmanskleeding, blijkbaar van aanzienlijken stand. Dat zijn gelaat doodsbleek was viel, zelfs bij ’t schemer- licht, duidelijk op te merken. Bloed kleefde aan zijne kleederen, en hij bewoog de handen angstig heen en weder. „Hoe komt ge hier?” sprak de jonkman, terwijl hij het hoofd van den gewonde ophief. Er volgde echter geen antwoord op de vraag, maar weder de bede met zwakke stem: „Help mij! straks is het te laat!” Gelukkig was de jonkman krachtig en sterk, en de man die zijn hulp vroeg juist geen reus. Zonder veel moeite hief hij den gekwetste op, en trad met zijn last door het geboomte naar den weg. De omtrek was hem welbekend; een paar minuten later reeds hield hij stil voor een boerenwoning, en klopte aan. De deur werd geopend door een meisje, dat, toen zij den vreemdeling in monniksgewaad zag, hem beleefdelijk vroeg wat hij wenschte. De monnik beduidde haar dat zij aanstonds haar vader moest roepen, en trad intusschen met zijn last, die hem zwaar begon te worden, binnen. „Vriend,” sprak de monnik tot den boer, „deze heer is gewond, gevaarlijk of licht, dat weet ik niet. Zoudt ge niet eens een kaars en wat water willen brengen en hebt ge ook een stuk linnen?” De landman, wien wel meer dergelijke gevallen waren voorgekomen, keerde weldra met het gevraagde terug. De monnik legde den gekwetste op den grond, en maakte met behulp van den boer en diens vrouw de kleederen van den krijgsman los. Weldra ontdekten zij een zware, nog bloedende wond boven aan het been. De monnik wierp er een onderzoekenden blik op en sprak: „Gode zij dank! Gevaarlijk is het niet. 't Bloedverlies zou het hebben kunnen doen. Doch we zullen zien.” Haastig en met al de vlugheid van iemand die het werk meer verricht heeft, reinigde hij de wond en verbond haar, terwijl de landman den lijder, die nu geheel bewusteloos was, het brandende hoofd met water ver- koelde, en de vrouw met behulp van het vocht uit een fleschje, dat de monnik haar had toegereikt, den krijgsman weder trachtte bij te brengen. /t Is zeker weer een van die ongelukkige geschiedenissen als hier wel meer voorvallen,” sprak de boer, terwijl hij 't oog liet gaan over de prachtige kleederen van den krijgsman. „Ik zie evenwel geen wapen, anders wisten we misschien wie deze heer is.’’ „Al ben ik ook niet uit dit land, zooals ge wel hooren kunt,” antwoordde de monnik, „ik begrijp u. Gij bedoelt, dat hier weer een tweegevecht is gehouden, wat wel eiken dag schijnt plaats te hebben.” De boer knikte slechts, want de gewonde kwam juist weer tot bezinning. „Spreek van niets,” sprak de ander, „ik kom morgen weder. Verzorg hem goed, ’t zal u niet rouwen, en God kan u gebruiken om een leven te redden.” Intusschen was de gewonde reeds eenigszins bijgekomen. Hij sloeg de oogen op, doch wist blijkbaar niet waar hij zich bevond. „Waar ben ik? Wat wilt gij?” vroeg hij met een stem, die bewees hoe uitgeput hij was. „Bedaard, edele heer,” fluisterde de monnik hem toe. „Gij zijt gered. Met Gods hulp zal alles wel schikken.” ’t Was alsof het woord „gered” op den onbekende zulk een indruk maakte, dat hij geheel gerust werd gesteld. Hjj sloot de oogen, en was eenige oogenblikken later in vasten slaap. De monnik en de boer tilden hem voorzichtig op, en droegen hem naar een rustbed, dat in alle haast in een ander vertrek was gereed gemaakt. „Laat hem nu hier liggen,” sprak de monnik; „ik vermoed, dat hij lang, zeer lang slapen zal.” „Gij bedoelt toch niet voorgoed?” vroeg de vrouw. „O neen, maar in alle geval een geruimen tijd. Mocht hij ontwaken eu zich erger gevoelen, zend dan om een geneesheer. Maar anders wacht gij tot morgenochtend. Ik hoop vroeg weer hier te zijn.” Met deze woorden groette de jonkman de landlieden en vertrok, terwijl de boer tot zijn vrouw zeide: „Dat kan weer een voordeeltje voor ons geven.” Aan de poort gekomen vond de monnik die natuurlijk lang gesloten, doch op zijn geroep verscheen weldra een man voor een getralied venster en riep: „Wie daar?” „Ik ben het, Luigi, broeder Johannes uit het Noorden.” Het duurde niet lang, of een kleine deur, in de groote poort gemaakt, ging open, en de monnik trad binnen, terwijl Luigi hem hartelijk de hand drukte als een goeden bekende. „God zegene u, vriend,” sprak de monnik, terwijl hij onder de sombere, zware gewelven der poort doortrad. „Morgen vroeg om vijf uur kom ik u weer lastig vallen.” „Zoo dikwijls gij wilt; ik ben tot uw dienst.” En een oogenblik later was de monnik in de duistere straten verdwenen. Italië, zei ik zooeven, was niet het vaderland van den wakkeren jonkman, met wien wij hebben kennis gemaakt. Zijn wieg had dan ook ver, zeer ver van daar gestaan en wel in het noorden van Schotland, waar John of Johannes Oraig zoo heette hij in 1512 was geboren. Als jongeling was hij in de orde der Dominicaner-monniken getreden, en vond zoodoende gelegenheid om zijn lust tot onderzoeken en prediken te bevredigen. De dagen waren toen echter aangebroken waarin het God, naar Zijn groote barmhartigheid, behaagde het Evangelie der genade, der rechtvaardiging om niet, door de verlossing in Christus Jezus weer aan het licht te brengen. Lang was het onder allerlei leeringen van menschen in de Roomsche kerk bedekt geweest. Wie het zuivere Woord Gods wilde prediken, werd gevangen gezet of gedood. Doch nu kwamen er betere dagen. Overal, in Duitschland, Nederland, Engeland, Frankrijk, Schotland, Zwitserland, ja tot in Italië en Spanje, stonden mannen op, die de Waarheid Gods weder openlijk verkondigden, dat de mensch zalig wordt door het geloof en niet uit de werken opdat niemand roemen zou. De paus en de Roomsche geestelijkheid waren hierover natuurlijk verbitterd, en deden tegen de „nieuwe leer” al wat zij maar konden. Doch het hielp niet. Want de nieuwe leer was niet anders dan de oude waarheid, door God zelf geopenbaard in den Heere Christus. En nu de Heere weder werkte, kon geen mensch, hoe machtig ook, het keeren. John Craig had terwijl hij studeerde ook vanzelf met de nieuwe leer, welke in Schotland evenals in andere landen al spoedig vrienden kreeg, kennis moeten maken. Wel had hij er maar weinig van kunnen vernemen, slechts enkele geschriften gelezen, maar gelukkig had hij niet verzuimd ook Gods Woord ijverig en biddend te onderzoeken. Toen hij nu wat de Bijbel zegt vergeleek met hetgeen hij hoorde en las van „het nieuwe”, bemerkte hij al spoedig, dat dit laatste veel meer dan hetgeen de Roomsche kerk zei overeenkwam met hetgeen de Schrift zegt. Al verder overdenkende, bemerkte hij meer en meer hoe de kerk waarin hij was opgevoed, en die hij diende, in vele dingen juist anders leerde en deed dan God bevolen had. Langzamerhand begon hij aan heel veel dat hij eerst voor goed en waar had gehouden, te twijfelen, zooals het vagevuur, de mis, en hoe al deze dingen heeten. Ook ontzag hij zich niet, als hij eens met de andere monniken sprak of redetwistte, er openlijk voor uit te komen, dat hij in de kerk allerlei gebreken en dwalingen vond. Sprak men hem tegen, dan toonde hij uit den Bijbel aan, dat hetgeen hij zeide waarheid was, en niemand kon hem dit betwisten. Doch wanneer de menschen de leugen liever hebben dan de waarheid, of blind zijn door hun onkunde, worden zij meestal kwaad als men hun toont, dat zij het mis hebben. Dat ondervond John Craig. Bovendien vonden de monniken en geestelijken het zeer gevaarlijk, dat zulke dwalingen, gelijk zij die noemden, door iemand werden geloofd; laat staan door een monnik en nog wel een Dominicaner, die prediken moest. Als hij eens ging verkondigen dat de mensch zalig wordt uit genade door het geloof en niet door de goede werken I Dan kon heel de Roomsche kerk in Schotland wel te niet gaan. Nu dat was zoo, en ’t is later gebleken, dat de leer der vrije genade, zooals de Hervormers die predikten, ook wezenlijk de Roomsche kerk in Schotland heeft doen vallen. Vooreerst echter was ’t nog zoover niet, en toen men niets tegen John zeggen kon, om te bewijzen dat hij ongelijk had, werd de hardnekkige, kettersche monnik eenvoudig gevangen gezet op hoop, dat hij dan wel veranderen zou. Doch de Heere God, die in Craig een goed werk begonnen had, bewaarde hem voor af val. Hij bleef bij het Woord Gods, en toen zijn vijanden zagen, dat er met hem toch niets viel te winnen, besloten zij hem in vredesnaam maar weer los te laten. Naar het klooster terugkeeren ging echter niet. Daarom rieden ze hem aan op reis te gaan. In vreemde landen zou hij dan wel tot beter inzien komen, vooral in Italië waar de paus woonde, en de hoofdmacht was van de Roomsche kerk. John, die nog altijd monnik bleef, volgde dien raad op, zei Schotland vaarwel, en reisde naar het Zuiden. Te Bologna in Italië, waar hij, gelijk overal elders, in een klooster zijn intrek nam, werd hij door de Dominicanen zoo hartelijk ontvangen, dat hij besloot daar een poos te blijven. De opperste of prior werd weldra met hem bevriend en evenzoo de andere kloosterbroeders. John had voor niets te zorgen, kon gaan en komen zooals hij wilde, en had zoodoende allen tijd om te studeeren en ook land en volk te leeren kennen. Als hij den dag voor een groot deel met lezen en schrijven had doorgebracht, maakte hij meestal tegen den avond een flinke wandeling, te meer wijl hij in de warme, zuidelijke lucht voelde, dat hij beweging noodig had om niet lui en slap te worden. Op een van die wandelingen troffen we hem zooeven aan. Onze Noordsche vriend had op zijn dagelijksche tochtjes meest in dezelfde streek reeds hier en daar bekenden opgedaan, wat hem, gelijk we zagen, goed te pas was gekomen. Ook met den poortwachter, die hem eiken dag zag uit- en ingaan, was hij goede vrienden geworden, en vandaar dat het er minder op aankwam of hij eens over den tijd uitbleef. Reeds vroeg in den volgenden morgen maakte Craig zich op weg om den gewonde te gaan bezoeken. Hij had het opgeraapte stuk van den degen bij zich gestoken, en het nauwkeurig bekeken, doch het droeg geen naam, teeken of wapen, waaruit viel op te maken wie de eigenaar was. Ook de prior, aan wien John alles had medegedeeld, kon geen inlichting geven. En zoo wist hij dan zelf nog niet wien hij ’t leven had gered, toen hij weer bij den gewonde aankwam. Deze lag nog altijd in een diepen slaap, doch Craig bespeurde weldra hoe de hoop, gisteren door hem uitgesproken, dat de wond niet gevaarlijk mocht zijn, waarschijnlijk vervuld zou worden. Hij zette zich neder om te bidden voor den zieke en ging daarna iets lezen, totdat tegen tien uur de zieke de oogen opsloeg. „Hoe gevoelt gij u?” vroeg de monnik hem. „Ik ben slap, heel slap,” was ’t antwoord, „maar waar ben ik?” In korte woorden verhaalde John nu al wat de lezers reeds van het gebeurde van den vorigen avond weten, en toen hij geëindigd had, sprak de ander fluisterend: „Gij hebt mij het leven gered, heilige broeder, hoe kan ik het u vergelden?” „Dat behoeft niet,” antwoordde John, „maar zeg mij, was het ook in een tweegevecht dat gij gewond werdt ?” De krijgsman wachtte een oogenblik. Toen vestigde hij zijn donkere, doordringende oogen op den monnik en vroeg ernstig: «Kent gij mij?” „Neen,” sprak de monnik eenigszins verrast; „hoe zou ik, een vreemdeling, u kennen, daar zelfs niemand hier weet wie gij zijt?” ’t Scheen dat deze woorden den zieke geruststelden; hij vatte de hand van zijn heelmeester en sprak: „Gij hebt gelijk; het was in een tweegevecht. Maar waartoe vraagt ge dit? Ik was beleedigd: wat kon ik anders doen dan mijn tegenpartij uitdagen? Ik werd gewond; dat kon niemand helpen „Behalve gij en hij,” viel John hem in de rede. 77 “ O X»7 # „Maar dat zij mij lieten liggen, dat was laag,” ging de zieke voort, „ik zal ’t hun ... „Mijn beste heer,” hernam de monnik, „ik ben op ’t oogenblik uw geneesmeester, en verbied u, als gij beter wilt worden, meer te spreken of u driftig te maken. Doch ik kom niet enkel om uw lichaam te heelen, maar als ’t God behaagt ook uw ziel gezond te maken.” „Zeer goed, eerwaarde heer, maar ... „Stil nu, zeg ik u. Gij hebt een groote zonde gedaan door een tweegevecht te houden, al zien de groote lieden in dit land daar niets in. En als gij nu aan wraak denkt, bezondigt gij u opnieuw. Bid God om vergeving en om een hart dat betere dingen bedenkt dan gelijk Kaïn en Lamech anderen te vermoorden.” Den krijgsman bevielen blijkbaar die woorden juist niet, doch hij zweeg, zoowel uit zorg voor eigen welstand als uit eerbied voor zijn verpleger, die nog een oogenblik voortging den zieke te wijzen op den Heere Christus, die als Hij gescholden werd niet wederschold. „Dat is goed voor heilige menschen zooals gij,” mompelde de krijgsman eindelijk. „Ik ben een zondaar als gij en geen heilige,” was ’t antwoord. „Ik zal de Moeder Gods bidden, opdat haar voorspraak genade voor mij verwerve,” sprak de ridder, getroffen door de zachtmoedigheid van den jonkman. „Dat heb ik u niet gezegd,” hernam de laatste. „Ik raad u tot den Middelaar zelf te gaan, tot Jezus Christus, door wien alleen de zonden kunnen vergeven worden.” De krijgsman zag den monnik verbaasd aan. Hij had verwacht, dat deze zijn woorden goed zou keuren, en zie, nu gaf hij hem een anderen raad. Besluiteloos zweeg hij stil, en John, na hem geraden te hebben zich rustig te houden, vertrok, om den landman de noodige geneesmiddelen voor den zieke te geven. Een paar weken gingen voorbij, en eiken morgen kwam de monnik getrouw den gewonde bezoeken, die gelukkig weldra alle gevaar te boven was, en ras in beterschap toenam. Hij wilde echter volstrekt niet vervoerd worden, maar blijven tot hij geheel hersteld zou zijn. Zoo had Craig een goede gelegenheid om den zieke bij de hulp voor het lichaam, ook wel te doen naar de ziel, en dat deed hij zooveel mogelijk, al was ’t ook met woorden, die de priesters kettersch zouden genoemd hebben, en al scheen het alsóf de krijgsman er weinig van ter harte nam. „Werp uw brood uit op het water, en gij zult het vinden na vele dagen,” dacht John, en na vele dagen zou hij zien dat het waarheid is. Op een morgen, toen de geneesmeester wederkwam, vond hij den zieke, die nu zoo goed als beter was, in den tuin, en gelijk uit zijn kleeding bleek, gereed tot de afreis. „Gaat gij vertrekken?” vroeg de monnik. „’t Wordt tijd, dunkt mij. Ik heb met den huiswaard afgerekend, doch zeg mij nu toch wat ik doen moet om u maar eenigszins te vergelden wat gij voor mij hebt gedaan.” Gaarne,” was ’t antwoord. „Vooreerst, dat ge de woorden, die ik tot u gesproken heb om u te vermanen God te zoeken, in uw hart bewaart, en God bidt uw hart te neigen en te leiden; dan, dat ge nooit weer een tweegevecht houdt; en eindelijk dat ge me zegt wie gil zijt; niemand zal het verder weten.” De derde voorwaarde vervul ik aanstonds,” sprak de "ander. „Ik ben de markies de Salo, hoofdofficier van het leger. Ik zou niet gaarne zien, dat men wist wat er gebeurd is; daarom hield ik mij verborgen. Wat uw beide andere voorslagen betreft, die zijn of hard ot moeilijk te aanvaarden.” . „God is het die ze stelt, niet ik, sprak Craig ernstig. De krijgsman boog het hoofd en sprak: „Ik zal t beproeven. Doch wat kan ik voor u doen? Dat weet ge reeds; niet meer.” „Gij zijt een monnik van de orde der Dominicanen nietwaar, maar toch zeker niet uit dit land? In weinige woorden verhaalde John wie hij was. Niet zonder verwondering vernam de ridder hoe zijn helper een vreemdeling was en sprak toen, een kostbaar gouden sieraad van den vinger schuivende: „Neem dan dezen ring, en beloof mij tenminste mijn hulp te vragen, als ge die ooit mocht noodig hebben. O .. . . • } > i J TnU« „Dit mag ik niet weigeren,” antwoordde John, „en nu”heer markies, ga in vrede, God zij met u.” , , •• TT . 1 ~ m. li /\r De edelman dankte zijn redder nogmaals. Toen liet hij zijn paard voorbrengen, en weldra was bij uit het gezicht verdwenen. 11. IN HET KLOOSTER. ’t Was woelig en druk op de markt te Bologna. Kooplieden in alles en allerlei, in vleesch, vruchten, maccaroni, hoeden, hemden, mans- en vrouwenkleeren kon men er vinden. leder prees met luider stem zijn waar aan. Hier en daar zat, zich koesterend in de zomerzon, een openbare briefschrijver, die steeds druk werk had met de vele klanten, meest buitenlui. Zelf lezen noch schrijven verstaande maakten deze van de gelegenheid gebruik, om voor een paar stuivers hun geheimen op het papier te laten stellen. De markt was even vol van koopers als van verkoopers. In de zuidelijke landen toch heerscht veelmeer dan bij ons de gewoonte, dat men op de markt zelf inkoopt. Deftige heeren, aanzienlijke vrouwen kon men op het ruime plein evengoed vinden als schamele daglooners en arme lieden. Aan kinderen ’t schoolgaan was toen juist niet algemeen was natuurlijk geen gebrek. Op een hoek der straat had een koopman zijn waar zeer netjes uitgestald. Hij verkocht allerlei kleine sieraden van goud, zilver en ivoor en had het tamelijk druk, vooral van vrouwen en meisjes, al waren er ook meer begeerige kijkers dan grage koopers. De koopman had juist een gouden halssieraad verkocht, toen hij, opziende, voor zijn tafeltje iemand bespeurde, dien hij er blijkbaar niet verwachtte. Zelfs was ’t als verschrikte hij eenigszins. Voor hem stond namelijk een Dominicaner-monnik, in wien we aanstonds John Craig herkennen. „Wenscht gij bij mij iets te koopen, eerwaarde heer?” vroeg de handelaar eindelijk, toen de monnik hem een poos ernstig bleef aanstaren. „Ja ik wilde iets koopen en wel bij u” was het kalme antwoord. De koopman was bepaald niet op zijn gemak, doch de monnik achter het tafeltje omgaande, fluisterde hem toe: „Gij handelt ook nog in andere dingen nietwaar, dan die daar liggen?” „Wel, ik doe hier mijn zaken; ge ziet wat ik heb.” „Nu, wees maar niet bevreesd, dat ik u verklappen zal, al heb ik gezien wat ge zooeven wegborgt. Gij bemerkt, ik weet toch alles; wilt ge me iets afstaan?” De handelaar zweeg en zag den monnik lang en ernstig in het open, eerlijk gelaat. „Goed,” sprak hij eindelijk, „ik geloof niet, dat gij mij een strik spant. Weet ge wie ik ben?” „Jawel,” fluisterde de monnik, „een ketter, zooals er meer zijn.” „Kom straks in de herberg „De Wijngaardrank”,” sprak de koopman, „dan zullen we handelen.” Toen de markt was afgeloopen, begaf de monnik zich naar de aangewezen plaats. Hij vond er den man dien hij zocht alleen op zijn kamer. „Gij zijt een koopman uit het Noorden van dit land nietwaar?” sprak John. „Gij reist naar de wijze uwer vaderen, de Waldenzen, het land af met allerlei koopwaar en nog wat?” „Wij zijn Christenen, eerwaarde heer, al scheldt de paus ons ketters,” was ’t antwoord. „Wij leven gelijk onze vaderen naar het Evangelie, en gelooven in Hem dien het ons predikt, maar niet in de leugenen en bedenkselen van menschen. Wij zijn wreed vervolgd, doch eenmaal zal de Heer oordeelen.” De monnik zei niets daarop. Wat kon hij ook? „Laat mij uw boeken eens zien,” sprak hij eindelijk. Wonderlijk bevrijd 2 De man haalde een lade uit, onder een kist zoo aangebracht, dat men haar niet opmerkte, en spreidde eenige boeken op de tafel. „De Bijbel, de Evangeliën,’’ sprak de monnik de boeken beschouwende, „die heb ik. Wat is dit? boeken van Calvijn! Ik heb zooveel van dien man gehoord, maar nog nooit iets van hem machtig kunnen worden. Die moet ik hebben.” „Ge hadt slechter keus kunnen doen, eerwaarde heer,” zei de koopman; „zal ik de boeken voor u inpakken?” „Neen, geef maar hier.” Met deze woorden nam de monnik een viertal boeken, borg die onder zijn zware pij, en bood den koopman een goudstuk aan. ’t Was te veel, doch hij wilde er niet van terug hebben. Nog een poos bleven zij in gesprek, en hoewel John zeer voorzichtig was in al wat hij zeide, toch bemerkte de koopman weldra, dat deze Roomsche geestelijke niet verre was van het Koninkrijk Gods, en zeer dicht stond bij de lieden als de Waldenzen, die gevaarlijke ketters. Want èn de koopman èn de monnik waren het daarin eens, dat het Gods genade is, die de zondaren redt, en dat om niet, en daardoor reeds waren zij met wat de kerk leerde in strijd. Na een hartelijk afscheid ging elk der twee zijns weegs. Den volgenden dag wandelde Craig niet, en evenmin den tweeden on den derden. De reden wist niemand dan hij zelf. De nieuwe boeken, die thans in zijn bezit waren, namen heel zijn hoofd zoo in beslag, dat hij aan niets anders denken kon, en er zelfs eten en drinken voor vergat. Nu dat was ook geen wonder. Toen de Heere Jezus aan de Emmaüsgangers de Schriften uitlei, was hun hart brandende in hen, gelijk wij lezen. En al was het nu niet de Heere Jezus zelf, toch sprak een van zijn trouwe dienaren tot den jeugdigen monnik uit die boeken van Calvijn. Eene menigte dingen, die hem Heere God had aa; c£ gelhk aan SiT Wan* de Hervormers, goed verstand ’ ï aan Lutheren andere schonken, om ook anderpn rio wijsheid galevens te wijzen. Zonder dat Tofr/61" waarhfld en dea Hervormers geweest zijn. den ZIJ Zeker DOoit J* -fwafT.,™ Si*1 ‘Tf6 recM «o» dat ziin kerk v«r Shj r66ds lang had geacht was afgeweken- dat èr W™1" Van ¥* Woord Gods geboden waren Van feleerd’ die in onkunde en dLS Ï f/at.d® lieden leefden mochten en konden ondertekenen ,Schrift. niet Wat Calvijn van den nauT nn tf T VeTioren gingenjonge Schot erkennen *dat WQQdn -j6rk Z6lde’ moest de Woord overeenkwam In ’f t V 6ld ,was’ en met Gods bij het licht des Heütef r* / ’ °ndGr Gods ze®en en een Protestant gewaden reeds nog niet, en al droeg hif VoT bnf H hIJ dien naam schen monnik. g J °g het kleed van een Room- JobteU? em “’ r: ï r*** t» bem met eenboeï bij hem' ‘oe“ .g» moet toch met bijiSr bSÏ™ J£f.die-met 7 "«r D?ei? 2 ™”‘ “'SÏÏ • nU’-daar Weet onze kerk immers den weg toe." .■t&& rf™**' mijn hoofd en miin hart L- i, de ker'k leert, welke voorjilles noodig heeft.” 6n’ GD die een mensch „Wat bedoelt ge?” Nu verhaalde John aan zijn vriend, terwijl zij den tuin op en neder wandelden, hoe hij eerst uit de Schrift, en daarna door de duidelijke uitleggingen, die hg m de boekén had gevonden, – hij noemde ech er den uaam ralvün niet gezien had, dat de kerk waartoe zij beiden behoorden, dwaalde, en de menschen onkundig uit van wat hun ’t allernoodigst was. De ander hoorde hem verbaasd aan en zei ten slotte: „Ik moet er eens over nadenken; wat gij zegt Hinkt' Doch het schijnt kettersch; in elk geval wil ik zelt oofc onderzoeken.” ' De monnik deed zooals hij gezegd had en niet alleen hii maar ook anderen, die door hem of door John meer van de nieuwe leer vernamen dan zij er totnogtoe ooit van gehoord hadden. Er waren onder hen zeer verstandige en geleerde mannen, die ook geschriften van Spanjaarden en Italianen, welke ’tzelfde leerden als de Hervormers, reeds hadden gelezen. Wat zij van John hoorden, bracht hen Bopnieuw tot nadenken, en ook de overige kloosterbroeders, voor zoover zij er van vernamen, heten er dikwijls hun gedachten over gaan, en spraken er van onder elkander. Daarbij ontstond soms geschil, t zg wanneer de gast uit Schotland er bij was of met. Dan werden de Latijnsche Bijbels, de boeken der vaderen en ik weet niet wat al voor den dag gehaald, en men begon te redetwisten. De meesten deden dat echter meer om Lns tetoonen hoe scherpzinnig zij waren en hoe fraai r redeneeden konden, dL wel om te strijden voor de waarheid en de zaak des Hoeren. ontvangen. De Deere Jezus zegt ons, dat Hij gekomen is, nfet om vrede te brengen, maar het zwaard, om vuur op aarde te werpen, om de me°9C^e° jij6- drachtig te maken. Niet dat de Heiland lust heeft in twist en strijd, neen, want zijn naam is Vredevorst. Maar de booze harten der menschen zijn het die, als Hij komt met zijn Woord, er niet van willen weten en niet dulden kunnen, dat anderen het aannemen. Zoo gaat het thans nog, en ging het in den tijd der Hervorming eveneens; ook in het klooster te Bologna. Gij kunt wel begrijpen, dat de prior of opperste merken moest wat er gaande was. Hij was echter te voorzichtig of liever te sluw, om er met den Schot zelf over te spreken, en beproefde of hij niet uit en door anderen kon te weten komen, wat die vreemdeling eigenlijk vertelde. Dat gelukte, en zoo ontdekte de prior al spoedig, dat zijn gast een gevaarlijk man was, die uit het Noorden de ketterij had meegebracht. Om de waarheid te zeggen speet het hem van John, dien hij wel lijden mocht, en hij besloot eens te laten vernemen, waarom deze eigenlijk indertijd Schotland had verlaten. Het antwoord dat daarop kwam maakte, gelijk te begrijpen is, den prior nog meer met de zaak verlegen. Om zijn ketterij was de monnik naar Italië gezonden, teneinde daar wat beters te leeren, en nu hij er eenmaal was, onderwees hij aan de kloosterlingen nog veel gevaarlijker dingen dan hij ooit in Schotland had verkondigd. Dat ging niet aan, dacht de prior. Wat moest hij doen? Er zelf eens met den monnik over spreken, daar had hij weinig lust in. Vroeger had hij meer dan eens met lieden, die alleen aan den Bijbel vasthielden, geredetwist, doch het altijd verloren. En hij wist, dat het grooter geleerden dan hij, niet beter was gegaan en hoe b.v. Dr. Eek, die ook tot de Dominicanen behoorde, het tegen Dr. Luther volkomen had verloren. Als hem, den prior, dat nu ook eens overkwam! Dan zou hij immers voor heel ’l klooster beschaamd staan. Maar wat dan? Zou hij er maar van zwijgen en den vreemdeling met haast wegzenden? Maar dat was moeilijk, want onder de monniken waren er, die den vreemden ketter haatten, en het zeker uit zouden brengen, dat men zoon gevaarlijk man maar goed en wel had laten vertrekken. Eindelijk kwam de opperste van het klooster tot een besluit. Welk dat was, zou John weldra ondervinden. Op zekeren namiddag keerde hij van een bezoek terug en wilde zich naar zijn vertrek begeven, toen hij aan t einde van een gang een monnik bespeurde, die hem wenkte, en tegelijk behoedzaam omzag, als vreesde hij te worden bespied. Met bevreemding bleef John staan; de ander naderde, en terwijl hij haastig voorbijtrad, fluisterde hij hem toe: „Vlucht, Johannes! ge zijt hier niet veilig meer!” Met verbazing hoorde Craig die woorden aan. Wat konden zij beteekenen ? Doch er was geen gelegenheid opheldering te vragen, want reeds was de waarschuwer verdwenen. Met een kloppend hart trad John zijn cel binnen, sloot de deur, en zette zich neder om te bedenken welk gevaar hem bedreigen kon. Doch schoon hij aan alles en allerlei dacht, toch kon hij zichzelf geen zekerheid geven. Evenwel, hij kende den man die hem gewaarschuwd had, en wist dat er niet mee viel te spotten. In zijn angst knielde hij neder en bad kort maar ernstig, dat de Heere God zijn wegen mocht leiden en hem bewaren voor de boosheid zijner vijanden. Daarna stond hij op, om zich zoo goed en snel als ’t ging tot de vlucht gereed te maken. Gelukkig had hij maar weinig mede te nemen; voornamelijk de geliefde boeken, die tij op de markt gekocht had. Tot geen prijs wou hij die achterlaten, temeer wijl hij begreep, hoeveel kwaad t hem kon doen, als zulke boeken in zijn kamer werden gevonden. Dat nu behoefde niet, en hij haastte zich naar het kastje waar de kostbare geschriften waren geborgen. Maar, o schrik ze waren verdwenen! Hij zocht nog eens, maar vergeefs. Geen twijfel: terwijl hij uit was had men de boeken weggenomen. Het was thans Craig geen raadsel meer, welk gevaar hem dreigde. Hij begreep, dat men evenals vroeger in Schotland hem zou beschuldigen van ketterij. En zeker, wanneer het ketterij is, de waarheid lief te hebben boven de leugen, en Gods Woord meer dan dat van menschen, dan had hij schuld, ’t Was duidelijk dat hetgeen hij met de monniken had besproken de oorzaak was van het gevaar, waar hij nu in verkeerde. Nog beter zou hij ’t alles hebben begrepen, als hij had geweten wat er geschied was. De prior had namelijk niet langer durven zwijgen, maar de zaak bekend gemaakt aan de inquisitie, d. i. een gerechtshof, ’twelk door den paus was benoemd om de menschen te onderzoeken, die men beschuldigde dat zij niet meer vasthielden aan de leer van de kerk. Hoe de inquisitie, b.v. de Spaansche, te werk ging, behoef ik den Nederlandschen lezer niet te vertellen. Onze vaderen zongen in hun geuzenliederen met recht van: „De Spaensche inquisitie, voor God malitie, 4) De Spaensche inquisitie als draexbloet 2) fel,” en daar hadden ze alle reden voor. Die inquisitie nu zou ook Craig onderzoeken, en dan kon men al vooraf zeggen wat het einde zou wezen namelijk het einde van zijn aardsche leven. Want het leven uit God kon geen pater inquisiteur hem ontnemen, omdat het eeuwig is en eeuwig blijvend in wie het heeft. De groote vraag was nu, hoe uit het klooster en de stad te ontkomen. Misschien, zoo dacht Graig, is het best, dat ik doe als wierd ik door niets gehinderd, en met die gedachte verliet hij zijn cel en begaf zich naar de poort. Doch eer hij die bereikt had, trad de portier toe en sprak: *) Vervloekt. 2) Men geloofde, dat het bloed van draken of slangen zeer venijnig was. .Broeder Johannes, voor heden mag ik niemand uitlaten !” „Ook mij niet, een vreemdeling?” „Ik heb bepaalden last niemand uit te zonderen,” was ’t antwoord. Craig keerde terug. Hij begreep, dat elke gewone uitgang zou bezet zijn. Doch toen hij aan het einde van een der bovengangen was gekomen, viel hem plotseling een gedachte in, die hij even snel ten uitvoer bracht. Hij opende een venster, en met al de vlugheid van iemand, die van jongsaf gewoon is over bergen en door bosschen te zwerven, wierp hij zich met een forschen sprong in het dichte gebladerte van een der groote eikeboomen, die rondom het gebouw stonden. Door niemand gezien gleed hij omlaag, en bevond zich nu in den tuin en wel in een afgelegen gedeelte. Daar verschool hij zich in een schuur om, zoodra de schemering, die reeds viel, tot donker was geworden, de verdere vlucht te wagen. Terwijl echter onze vriend daar alleen beneden zat, kwam de gedachte bij hem op, hoe het venster in de gang, door hetwelk hij ontkomen was, nog altoos openstond, en hem zeer licht verraden kon. Dat die gedachte hem verontrustte, is licht te begrijpen. Doch op het oogenblik viel er niet aan te doen. En den Heere zijn lot toevertrouwend sloop hij, toen het duister was, langs den muur naar een poortje, dat hem welbekend was. Hij schoof den grendel weg en stond op straat. Met een verlicht hart haastte John zich verder. Doch juist wilde hij den hoek van den tuinmuur omslaan, om door de eerste straat de beste de stadspoort te bereiken, toen hij een hand op zijn schouder voelde. Hij zag om. Een drietal mannen bevonden zich achter hem en een van hen vroeg: „Zijt gij Johannes Craig uit het klooster der Dominicanen ?” .Ja” ,Dan neem ik u gevangen. Wij handelen in naam van het Heilig Gerechtshof.” John antwoordde niet. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op aan ontvluchten. Maar behalve dat zijn drie bewakers flink gewapend waren, bespeurde de monnik hoe er in dat oogenblik van een anderen kant nog een tweetal mannen kwamen, die met de andere een kring om hem vormden, zoodat alle uitweg was afgesloten. Langs afgelegen straten brachten de geleiders, zonder een enkel woord te spreken, hun gevangene naar een groot gebouw, dat voor rechtszittingen en dergelijke zaken diende. Zij traden binnen, en men voerde John verscheiden trappen op, naar een klein vertrek met getraliede vensters, en alleen door de opkomende maan een weinig verlicht. Daar lieten ze hem, na de deur wel verzekerd te hebben, alleen; en toch niet alleen, want gelukkig kon de jonge gevangene, gelijk eens koning David, zeggen: „Dit weet ik, dat God met mij is I” 111. UIT DEN MUIL DES LEEÜWS VERLOST. Te Rome, de stad der pausen, vinden we bijna een jaar later onzen vriend weder. In een donkeren, akeligen kerker, zooals de inquisitie er voor de ketters altijd gereed had, bevindt hij zich. Reeds negen maanden verblijft hij daar zonder zon of maan te aanschouwen. De eenige, dien hij eiken dag ziet, is de gevangenbewaarder, welke hem een stuk hard brood en een kruik water komt brengen, doch wien het streng verboden is een woord met gevangenen te wisselen. Negen maanden! Doch de arme jonkman weet, dat het thans niet lang meer duren zal. Want, zooeven is hem aangezegd, dat hij zich kan voorbereiden tot den dood. Als ketter zal hij met eenige anderen in het openbaar te Rome levend worden verbrand. Hoe het zoover met John gekomen was, is spoedig verhaald. Nadat hij, gelijk de lezer weet, te Bologna was gevangengenomen, had men hem onder geleide van gewapende mannen naar Rome gevoerd, en daar in den kerker opgesloten. Al spoedig werd onze monnik geroepen voor de rechtbank der „heilige” of liever zeer onheilige en goddelooze inquisitie. Daar werden hem allerlei vragen gedaan, over hetgeen hij geloofde, en ook waarom hij op zoo vreemde wijs het klooster had verlaten. „Omdat ik gewaarschuwd was, dat men mij wilde gevangennemen,” was ’t antwoord. „En kunt ge ook begrijpen waarom?” Craig zweeg. „Kent gij deze boeken ook?” vroeg een der rechters, terwijl hij wees op een bundel geschriften, die voor hem lagen. ,’t Zijn mijn boeken,” antwoordde de monnik; „ik had die in het klooster, maar men heeft ze weggenomen.” „En wat denkt ge van hetgeen er in staat?” „Ik geloof, dat het de waarheid is,” antwoordde John onverschrokken. „Gij erkent dus, dat ge het eens zijt met dien aartsketter Calvijn van Genève?” „In hoofdzaak, ja.” „Jonkman,” zoo sprak de opperste der inquisitoren „want ik mag u geen broeder meer noemen bedenk wel wat gij doet. Wilt gij wijzer zijn dan onze moeder de Heilige kerk, dan de pausen en de vaderen en de vrome mannen van vroeger en later tijd?” „Zekerlijk niet,” antwoordde John, „maar gelijk gij ook zelf wel weet, eerwaarde heeren, bestaat de kerk uit menschen. De pausen en de vaderen zijn dat ook en kunnen dwalen. Daarom houd ik mij het veiligst bij het Woord Gods, en al wat de menschen zeggen of gezegd hebben neem ik alleenlijk aan, indien het niet met dat Woord strijdt. Wilt gij mij uit de Heilige Schriften aantoonen dat ik dwaal, of dat Calvijn en zoovelen als gij ketters noemt dwalen, goed, dan geef ik mij gewonnen.” „We kunnen onzen tijd beter besteden,” sprak een der paters, die evenals de prior in ’t klooster, weinig lust had om het tegen de ketters te wagen, wijl hun wapen altijd weer de Bijbel was, „ik geloof dat wij met dezen gevangene niet verder hebben te spreken.” Voordat John weder werd weggeleid, zei men hem nog, dat hij wel moest overwegen, of hij bij zijn goddelooze leer wou volharden. Keerde hij terug tot de leer der kerk en wilde %ij weer haar geboden volgen, dan wilde men hem nog aannemen, en ’t zou hem niet rouwen. Bleef hij echter hardnekkig, dan zou het einde zijn, dat hij buiten de kerk werd gesloten, en niet alleen als ketter den tijdelijken dood zou moeten lijden, maar ook voor eeuwig verloren zijn. „Over dat laatste zal de Heere God beslissen en geen paus of wie ook,” antwoordde Craig. „Verder is mijn leven in Gods hand, want ik ben met lichaam, ziel en geest het eigendom van mijn Heiland Jezus Christus. En zoolang ik de waarheid liever heb dan de leugen, blijf ik als ik ben, door Gods genade, of gij moet mij aantoonen dat mijn weg verkeerd is.” Nu werd John weder naar de gevangenis teruggebracht. Hij had gehoopt, dat men hem zou opsluiten bij nog andere ketters als hij, die, gelijk hij wist, ook in de gevangenis waren. Doch dat gebeurde niet. Men plaatste hem alleen in een donkeren, vochtigen kerker, waar al het licht en de lucht moesten inkomen door een ronde opening in een der muren, door een gat met dikke tralies voorzien en zoo hoog, dat men er met geen mogelijkheid bij kon reiken. Was John niet een gezond en sterk jonkman uit een Noordsch land geweest, waarschijnlijk zou hij in dit kerkerhol spoedig ziek zijn geworden of gestorven, temeer wijl hij niet meer voedsel kreeg dan even noodig was om niet van honger te vergaan. Doch de Heere God had hem een gestel gegeven, dat hier tegen kon, en bovendien lezen wij in Gods Woord, dat de gunst en de genade des Heeren het hart meer sterken dan de uitgezochtste spijzen. Dat ondervond John ook en zoo was hij dan, schoon verlaten en gevangen, toch gelukkiger dan zoo menig kardinaal of bisschop in Rome, die een fraai paleis bewoonde, en alles had wat hij maar begeeren kon. Zoo kwam het dan ook, dat onze Schot nog dikwijls een psalm ter eere Gods kon aankeffen, gelijk Paulus en Silas in de gevangenis te Philippi. Gelijk ik zooeven zeide, zat onze vriend geheel eenzaam opgesloten. Toch kreeg hij van tijd tot tijd bezoek, doch dat was voor 'hem veeleer een bezoeking te noemen, en hij dankte altijd den Heere als ’t voorbij was. Gij moet namelijk weten, dat de geestelijken de hoop nog niet hadden opgegeven om onzen monnik weer tot hun kerk terug te brengen. Daarom kwamen dan van tijd tot tijd priesters en monniken hem in zijn gevangenis bezoeken, en deden hem allerlei fraaie beloften, indien hij maar wilde terugkeeren. Ook beproefden zij wel hem aan te toonen dat hij ongelijk had, en dat het dwaasheid en zonde was iets anders te gelooven dan wat de Heilige kerk leerde. Doch het een hielp zoo min als ’t ander. Want John werd door den Heere Christus gesterkt, ongunstig uiterlijk. De kleederen van de meeste waren gescheurd en gehavend, bij enkele met bloed bevlekt. Hun fladderende, zwarte haren, hun dolken en heel hun voorkomen herinnerden John aan de beschrijvingen, die hem wel eens van de Calabrische roovers waren gegeven, met den raad er bij, om op reis voor hen op te passen! Wat konden zij bedoelen met hem te bevrijden ? Doch t was thans geen tijd om opheldering te vragen. Reeds verliet de troep het gevangenhol, en de jonkman begreep, dat, hij nu of nooit een kans had. Snel trad hij op de deur toe en verliet zijn kerker, waarbuiten hij den gevangenbewaarder vond, die trilde aan al zijn leden, wijl men hem gedwongen had de kerkers te openen. Want, gelijk John bij het flikkerend licht der toortsen kon opmerken, waren ook andere hokken ontsloten, en scheen wel heel de gevangenis te zijn opengebrokep. Half loopend, half meegesleurd door de wilde bende bereikte onze vriend den uitgang, en stond weldra weder op de straat. Hij was vrij, vrij na bijna een jaar als een boos dier te zijn opgesloten geweest! Voor ’t eerst m al dien tijd kon hij weer een blik werpen op den blauwen zuiderhemel, waaraan thans duizend sterren flikkerden. Was ’t wonder, dat een stil dankgebed te midden van al t gewoel in zijn ziel oprees tot den God zijns levens, die den strik des vogelvangers verbroken naar Maar hoe was dat geschied? Dat Craig het nog maar niet begrijpen kon, is duidelijk als ik u zeg, dat dienzelfden avond, welke voor den gevangene en nog andere ketters de laatste zou wezen de paus, welke toen over Rome regeerde, gestorven was’ Riet zoodra was dit in de stad bekend geworden, of alle man kwam op de been. Al lang namelijk had men er over gesproken wie dezen paus zouopvolgen; de een wilde nu dezen, de ander genen kardinaal benoemd hebben. De aanzienlijke en edele geslachten van Rome waren daarover, gelijk meer voorkwam, in hevig geschil geraakt,, en zoodra was de paus niet dood of de bom barstte los. Gewapend, door hun aanhangers uit hoog en laag gevolgd, kwamen de aanvoerders de straat op, en weldra ontstonden hier en daar bloedige gevechten. Het gemeene volk kwam op de been, en sloeg aan ’t plunderen. ,Laten we de gevangenissen openbreken!” riepen eenigen; „die daar zitten hebben niets te verliezen en zullen, als wij hen vrijmaken, wakker meehelpen !” Zoo gezegd zoo gedaan. Binnen een uur waren, gelijk we gezien hebben, dieven, roovers en moordenaars in vrijheid gesteld, om dadelijk weer hun oud handwerk op te nemen en hun dankbaarheid te toonen door’t oproer nog te vermeerderen. Evenwel God de Heere had de oproerigheid dermenschen gebruikt om de Zijnen uit de hand van hun en Zijn haters te redden. Dat had John ervaren. Hij herinnerde zich echter bijtijds, hoe hij vroeger eens uit ’t klooster, waar hij eigenlijk ook reeds gevangen zat, wel was ontsnapt, maar om een oogenblik later weer gegrepen te worden. Dit moest hij trachten nu te voorkomen, en hij begreep dat het beste was zoo snel mogelijk zich uit de voeten te maken. Bovendien geleek de stad een ware hel. Razend en tierend trokken hoopen volks, mannen en vrouwen, door de straten. Hier zag men vechtenden; ginds moest Craig over het lijk stappen van een, die zoo pas bij een straatgevecht ’t leven had ingeschoten. Allerlei kreten, hier van gejuich, daar van woede, vervulden de lucht. In één woord, wat John ontmoette, was genoeg om hem allen lust om mee te helpen te doen vergaan. Want hij zag, dat hier de boosheid der menschen tegen elkander was losgelaten, en met afgrijzen spoedde hij zich weg. Zonder eenige moeite gelukte het hem, door een der poorten, die in deze verwarring onbewaakt stonden, weg te komen. Hij had nog geen drie schreden buiten de stad gedaan, toen hij iets op den grond zag schitteren. Hij haastte zich het op te rapen, ’t Was een kunstig bewerkt lederen taschje, gesloten door een zilveren beugel met edelgesteenten omzet. John zag rondom zich, doch er was geen mensch te bespeuren, die het kostbaar voorwerp, dat vol geld scheen te zijn, kon verloren hebben. Daarom stak hij het bij zich, denkende: In een toestand als deze is het bij mij ’t veiligst bewaard. Wellicht kan ik den eigenaar nog ontdekken. Een half uur was John op weg, toen hij bij het helder schijnsel der maan voor zich in de verte een paar menschelijke gestalten meende op te merken. Hij verhaastte zijn stap, om te kunnen oordeelen of zij hem te gemoet liepen, dan wel dezelfde richting als hij insloegen. Spoedig bleek, dat dit laatste het geval was, doch ook dat hij hun nader was gekomen dan den onbekenden en eigenlijk ook hemzelf scheen lief te zijn. ’t Was duidelijk, dat de mannen daar vóór hem zijn voetstappen hadden gehoord; ze zagen om, en als schrikten ze, dat er iemand zoo snel naderde, verdwenen zij eensklaps in het dichte struikgewas bezijden den weg, waar zij vooral in den nacht zeker weinig gevaar liepen gezien te worden. Dat onze monnik zich niet recht op zijn gemak gevoelde, is te begrijpen. Had hij vrienden of vijanden voor zich? Verscholen die lieden zich uit vrees of met kwade bedoelingen? Zeker ’t laatste, zoo dacht hij, anders wat kon drie of meer mannen bewegen zich voor een enkelen te verbergen ? Toch zullen we spoedig zien, dat hij zich vergiste. Met lang nadat John de mannen in de struiken had zien verdwijnen, bespeurde hij, bij het steeds helderder schijnsel der maan, een huis, dat met zijn witte muren te midden van het groen zoo vredig lag, als was er in de wereld nergens onrust te bespeuren. Zoodra Craig Wonderlijk bevrijd s echter naderbij kwam bemerkte hij, hoe ook hier de schijn bedroog, ’t Was namelijk een herberg, de St.- Pieter geheeten, welker deur op dat late uur nog openstond, terwijl uit de kamer daarbinnen luide stemmen zich lieten hooren. In t eerst was John voornemens de herberg liefst zoo ver mogelijk ter zijde te laten liggen, doch twee redenen deden hem van besluit veranderen. Hij had sinds den middag niets gegeten en was dus hongerig, üaarbij voelde hij zich, al had hij nog niet zoo lang geloopen,. doodmoe. Dat was ’t gevolg zoowel van al de vleemde en woeste tooneelen die hij pas had bijgewoond, als van het langdurig verblijf in de donkere, benauwde gevangenis en van het slechte voedsel. Zoo besloot hij t dan te wagen het huis binnen te gaan om er zich wat te verkwikken, en dan met haast zijn vlucht voort te zetten. Weinig vermoedde hij wat hem er wachtte. De gelagkamer der herberg was, gelijk de meeste in dien tijd, een groot en juist niet gezellig vertrek, spaarzaam door een walmende lamp verlicht. Al rondziende merkte John op, hoe er behalve den waard, die rustig op een bankje bij de schenkkast zat, zich nog verscheiden personen in de kamer bevonden. Rechts zaten een tweetal vrouwen en een klein meisje, wier kleederen voor 'o°ver Craig zien kon, aanduidden dat zij tot hoogen stand behoorden. Tegenover hen in een vrij donkeren hoek hadden eenige mannen en een vrouw plaats genomen, doch zoo, dat een binnentredende hun moeielijk in t gelaat kon zien. John gevoelde zich in hun nabijheid juist niet op zijn gemak, vooral als hij dacht aan het geld, dat hij bij zich droeg. Doch hij poogde zich flink te houden, en verzocht den waard hem wat brood en wijn te geven, terwijl hij aan een tafel plaats nam. Noch de waard noch de gasten schenen veel lust tot spreken te hebben. Zwijgend zette de eerste het gevraagde voor den pas gekomene neer, en daarna heerschte £ Teif' mTSf h ' mSlillS' die bewees dat W“ beginnen. bM'S was om «” S«pret te Eensklaps klonken voetstappen. Craig zag on en binnen trad86 "t *“* een jaar °* die dieS ™ de„ tabetier0” “ ‘6SelSk de be- -Hebt gij het gevonden, Nicolo?” vroeg de waard terwijl de dames, waarvan we zooeven spfaken mede den knaap aanzagen als verwachtten zii iets. „Neen, antwoordde de jongen onverschillig. „Domoor,” bromde de v“ade°r op een toon, die scheen BO 6e” aard*8 voordeeltje De jongen verdween door een achterdeur nadat hH een nieuwsgierigen, vrij onbeschaamd Mik op deS laatst gekomen bezoeker had gewornen dM «r aF , m zijn versleten en vuile plunje juist niet deftig uitzag. „(tij hoort het, dames,” sprak de herbergier “zich tol td™wm wendenHet zo.°’ ®Prak de officier, „ik wil u niets weigeren. Maar in alle geval en voor aller veiligheid raad jk a : vlucht met met ben. Verspreidt u zooveel moge- Er was geen tijd te verliezen. John haastte zich naar boven waar de vluchtelingen in benauwdheid des harten zaten te wachten. In korte woorden deelde hij hun mee dat op onverwachte wijze de Heer opnieuw uitkomst had gegeven, zoodat de soldaten hen niet zouden gevangen nemen. „Maar” voegde hij er bij, „wij moeten afzonderlijk^”11 W 6 da(lelijk’ en zooveel als’t kan elk De lieden wilden hem nog meer vragen, doch Craig antwoordde alleen: „Weest nu dankbaar dat God de Heer ons verlost heeft. Laat ons Zijn naam prijzen, en belooft mij nooit te zullen spreken over wat hier geschied IS. Daartoe waren allen gaarne bereid. Intusschen hoorde men beneden het getrappel der paarden, en weldra bespeurden zij hoe de ruiters zich verwijderden. Spoedig was men nu gereed, men groette elkander als broeders en toen begaven zij zich in den donkeren nacht op wegde vrouw met twee der mannen, haar echtgenoot en haar broeder; de anderen elk afzonderlijk. Zonder moeite vond onze jonkman het witte kruis, i] zette zich daar neder om te wachten, doch de vermoeienis overmande hem, en weldra viel hij in diepen slaap, waaruit hij niet ontwaakte, voordat hem iemand op den rug tikte. Met een kreet sprong hij op, doch die spralT,Grd gerustgesteld’ toen hÜ een stem hoorde „Wees gerust, ik ben het, de Salo.” ,Ik hoop met, dat ge u om mijnentwil in gevaar stelt, dus sprak John. „Dat ware nog niet veel voor den man, aan wien ik mijn leven heb te danken. Maar luister: Onze tijd is kostbaar. Ik heb mijn mannen beduid, dat wü in de herberg niets te doen hadden, en zij voor dezen nacht wel het vervolgen konden staken. Daarop ben ik hierheen gekomen. Hebt gij al overwogen wat u te doen staat?” „Nog niet; t is mij nog alles als een droom.” \\f nlnii -I_ 1 I 1 . »Welnu, ik raad u: tracht zoo spoedig mogeliik dit land te verlaten en toe te zien waar gij heen gaat: want de armen der inquisitie reiken ver. Ge moet evenwel aanstonds zorgen, dat ge andere kleederen krijst. In deze verder te reizen is ondoenlijk en gevaarlijk ook Ik zal u een paar regels schrift meegeven. Ga daarmede naar het landgoed Monte-Campo, dat rechts aan dezen weg ligt, een paar uur ver. Ik denk wel, dat de huismeester als ge hem mijn briefje laat lezen, u van een pak kleeren zal voorzien, zonder dat het u iets kost. Hebt gij geld ? Zeker niet." John deelde nu mee wat hij bezat, en hoe hij er aan gekomen was. J „Daar zoudtgij t met ver mee brengen,” hernam de markies. „Ik heb er op gerekend. Neem deze beurs. in genoeg om u eenige weken te onderhouden, iian zal (rod verder zorgen.” „Amen! sprak Craig, die begreep dit niet temogen weigerenden borg de beurs weg, terwijl de officier een mad papier uit een boekje scheurde, en er bij ’t licht der morgenschemering iets op schreef. i . OV’.J? nu ™oet.en we scheiden,” sprak de laatste het schritt aan den jonkman toereikende. „God zij met u!” „JNog een vraag; hebt ge ook nog gedacht aan wat ik u eens zeide, heer markies?” „Ik geloof dat het mijn hart getroffen heeft, vriend,” was t antwoord, „en als ik menschen gelijk gij ver- volg, doe ik het als krijgsman, die gehoorzamen moet.” „Maar toch altijd Gode meer dan den menschen,” voegde Craig er bij. Haastig, maar als innige vrienden namen die twee van elkaar afscheid. Zij hebben elkander nooit weder gezien tenminste niet op aarde. Alleen zette nu John, die zijn vroegere lotgenooten nergens meer bespeurde, den tocht voort, ’t Gelukte hem door middel van de Salo’s brief op Monte-Campo een stel kleederen te krijgen zooals de landlieden droegen, en daar in deze streken niemand hem van persoon kende, was het gevaar van ontdekking zeer veel minder geworden. Zoo vervolgde hij dan, in vertrouwen op den Heere God, die hem tot hiertoe had geleid, zijn weg. Zooveel mogelijk vermeed hij de groote steden, ’s Nachts sliep hij in een of ander dorp, en zette dan overdag de reis weer voort. Bij zulk een levenswijs en daar hij ten minste het noodigste krijgen kon, was hij weldra weer even gezond en sterk als vroeger. Dus trok hij voort, soms in een wagen dan weer te voet, doch steeds noordwaarts. Eindelijk had hij de vlakten van Lombardije bereikt en was van zins, al verder trekkende, de wijk te nemen naar het Duitsch gebied, wijl hij geloofde dat de inquisitie hem daar althans niet zoeken zou. Doch nu ontstond een groot bezwaar. Door het gestadig reizen en trekken waren zijn kleeren en vooral zijn schoenen in een allerdroevigsten toestand geraakt, en hij had dringend andere noodig. Doch daartoe ontbrak ’t hem aan geld. Hoe zuinig hij ’t ook had overlegd, de beurs was zoo goed als ledig en hoe haar weer gevuld te krijgen? Dit wist John niet, maar wel dat hij in den hemel een rijken God had, Wiens het zilver was en hetgoud. Dien Heer maakte hij eenvoudig zijn nood bekend en ging toen weer gemoedigd voort, denkende: Mijn Vader weet wat ik behoef, en die op Hem vertrouwen zullen niet beschaamd worden. Dat zou hij ondervinden. Al reizende was onze vriend ongedeerd de grenzen van Italië genaderd. Hij bevond zich nu op het gebied van Venetië, dat toen een groote en machtige republiek was. Van daar wilde hij trachten over de grenzen te komen. Hoewel nu hier ’t gevaar voor ontdekking niet meer zoo groot was, geloofde Craig toch, dat hij ’t best zou doen door, als het kon, ongemerkt over de grenzen te gaan. Hier en daar werd namelijk de wacht gehouden, en ’t zou zeer goed kunnen gebeuren, dacht hij, dat de grenswachters den vreemdeling in zijn armoedige plunje en met zijn vreemde uitspraak niet vertrouwden en hem in bewaring namen. En al zou zijn onschuld wel blijken, t was in elk geval beter, gedachtig aan de inquisitie, zulke dingen te mijden. Zoo trachtte hij dan zooveel mogelijk langs zijpaden zijn tocht voort te zetten, door struiken en bosschen, waarbij ’t hem juist niet gelegen kwam, dat zijn schoenen in zoo treurigen toestand waren, terwijl zijn kleederen met den dag doorluchtiger werden. Gelukkig was het, dat hij in zijn vaderland wel als een knaap gewoon was geweest blootsvoets te loopen, en wat zijn kleeren betreft, de Italiaansche zomer is zoo warm, dat de laagste volksklasse, in het Zuiden althans, t daar wel half gekleed zeer goed uithoudt. Over koude had John dan ook niet te klagen. IJ /"V 11~1 Ir rsi l- n .. * I ■ t « ■ . . . (ielijk te begrijpen was, ontmoette hij nu echter weinig menschen, en die hij ontmoette gingen hem veelal uit den weg, wijl zij zulk een landlooper niet vertrouwden, ot wel, ze konden hem, als hij hen aansprak, kwalijk verstaan. Geen wonder, dat hij zoodoende ten slotte niet recht meer wist waar hij zich bevond. Wel reisde hij steeds noordwaarts, maar dat hij den naasten weg nam was zeer te betwijfelen. Op zekeren namiddag bevond John zich in een woud. Hij was moede en hongerig van het loopen, en verblijdde zich toen hij, na eenig zoeken, op een plek, dicht bij een beek, wat vruchten vond, waarmee hij vooreerst zijn honger kon stillen. Toen zette hij zich neder op het zachte gras, en luisterde naar het gezang der vogels en het ruischen van het water, ’t Waren de eenige geluiden die hij hoorde, en ’t scheen alsof er in den omtrek geen mensch zou te vinden zijn. Zware eiken en ander geboomte omringden den reiziger aan alle kanten, en nu en dan bracht de wind, die door de takken suisde, een aangename koelte. Een uur misschien had Craig daar zoo in stilte neergezeten, toen ’t hem was, als hoorde hij in hetlaurierboschje achter hem een geritsel, dat kwalijk van den wind kon zijn. Hij zag op en om, doch alles werd weer stil. ,’k Zal het mij verbeeld hebben,” sprak John bij zichzelf. Doch hoor! daar ritselde weer iets, en meteen bespeurde onze vriend, dat zich ’t een of ander in de struiken bewoog. Hij greep zijn stok en trad vooruit. Duidelijk bespeurde hij nu, dat iets, mensch of beest, door het boschje sloop, en hij maakte zich ter verdediging gereed. Eensklaps springt uit de struiken een groot, harig dier te voorschijn, dat door Craig gelukkig dadelijk herkend werd voor een berghond, maar hooger en zwaarder dan hij er ooit een gezien had, zwart van haar en grimmig van uitzicht. Het dier liep zonder eenig geluid te geven recht op John toe. Deze, die dat met reden niet vertrouwde, hief zijn stok op, en wachtte zoo kalm mogelijk het dier af, dat steeds en snel nader kwam. Juist wilde hij het beest een fikschen slag toebrengen, toen de hond eensklaps een zwenking maakte. John volgde dat voorbeeld, doch reeds stond de hond vlak achter hem, roerloos, zonder eenig geluid te geven. Verbaasd liet Craig zijn stok zakken, en wierp een onderzoekenden blik op het beest, dat zoo wonderlijk deed. Nu eerst bespeurde hij dat het iets in den bek had. Hij bukte zich en zie tusschen de tanden geklemd droeg de hond een voorwerp, veel gelijkend op wat men thans een geldtaschje of portemonnaie noemt, ’t Zag er zeer sierlijk uit. „Zou hij dat gevonden hebben of gestolen wellicht?” sprak Craig bij zichzelf; „het dier ziet er mooi uit. Hij behoort zeker aan een of ander rijk heer, die dat taschje verloren heeft. Wacht, ik zal hem wegjagen, dan zoekt hij zijn baas wel weer op.” Zoo gezegd, zoo gedaan. Met opgeheven stok en uitgespreide armen ging John op den hond los, om hem te verschrikken en aan ’t loopen te krijgen. Maar jawel! De hond deed net andersom. Hij legde zich rustig neer, en keek John met de groote, zwarte oogen zoo smeekend aan, dat de jonkman ’t niet van zich verkrijgen kon het dier langer te dreigen. Hij bukte zich, en stak de hand uit, om als de hond dat toeliet, het voorwerp eens te betasten. Doch zoodra voelde de viervoetige bode de hand van John niet aan zijn bek, of hij opende dien wijd, liet het taschje vallen, sprong op, en rende in wilde vaart, vroolijk blaffend weg. „ Hier! hier!” riep Craig, verbaasd den hond naziende. Maar alleen de echo gaf antwoord. De hond was weg en bleef weg. Hen oogenblik later was alles weer zoo stil als uren te voren. Verwonderd keek John in ’t rond, terwijl hij het kostbare ding in de hand hield. Kort en goed besloot hij, ’t kostte wat het wilde, den eigenaar op te zoeken. Zoo begon hij dan het bosch in de lengte en de breedte te doorwandelen, tot den avond toe. Maar ’t was al vergeefsch. Hij ontmoette zelfs niemand, en toen de nacht aanbrak, bevond hij zich nog in het eindelooze woud. Hij moest daar blijven. Ook den volgenden morgen was al zijn zoeken ijdel. . , , . .Dan moet ik ’t opgeven,” sprak Craig, „en zal net beschouwen als een gift. die de Heer mp toezendt Hier blijven kan ik niet en helpt ook met. Toen opende hij het taschie en zie, ’t was welgevuld met goud en zilver, zooveel dat onze vriend wekenlang geen zorg behoefde te hebben. Hij wierp zich op de knieën om God te danken, die hem weder wonderlijk had uitgeholpen, als eens Elia door de raven. Daarna vervolgde hij bemoedigd zijn weg. Te Weenen, de hoofdstad van Oostenrijk, dat toen echter niet zoo groot was als thans, vinden we onzen vriend Craig weder. TfoHa Het was hem gelukt veilig over de grenzen van Italië te komen, en zijn reis noordwaarts voort te zetten. Hp had echter reeds in Italië onwetend een weg ingeslagen, dien hij eigenlijk niet voorhad te nemen, en zoo kwam hij dan veel verder oostwaarts dan wel in zpn bedoeling lag Zonder hindernis bereikte hij Weenen, waar zich toen ook vele aanhangers on vrienden aer Hervorming bevonden, evenals in Bohemen en andere streken van en gastvrij werd onze vluchteling door zijn broederen in den Heere Jezus ontvangen. Zp wisten dat er geschreven staat: „Vergeet de herbergzaamheid en de mededeelzaamheid niet”, en zoo namen zp John dan vriendelijk op en voorzagen hem, die mets meer had, Va Weldra bespeurden zij, hoe de-Heere God hen daarvoor zegende. Craig was namelijk zeer ervaren en wps in de Schriften en had veel gelezen en onderzocht, zoodat hij in de kennis van het Evangelie althans v®r was dan de lieden te Weenen, die voor het grootste deel zeer eenvoudige menschen waren Zoodra nu Craig de taal van het land, het Duitsch, begon te verstaan en te spreken, beproefde hij ook te prediken, gelijk hij vroeger als monnik vaak gedaan had. Dat ging boven verwachting goed. Weldra kwamen er velen om hem te hooren, al kon hij alles nog niet even goed uitdrukken. Om kort te gaan, na een poos vond men goed den Schotschen vriend aan te stellen tot leeraar der gemeente van Protestanten te Weenen, en noch hij noch de hoorders hadden er ooit spijt van. Verscheiden jaren leefde onze vriend alzoo in den dienst des Heeren, als leeraar van de kerk, die nu eens gevaar liep vervolgd te worden dan weer een rustiger tijd beleefde. Wellicht zou Craig zelfs zijn gansche leven te Weenen gebleven zijn, indien niet onverwacht een geheele verandering was gekomen. In de hoofdstad van Oostenrijk woonde toen namelijk een aanzienlijk man, die Maximiliaan heette. Het was een hoog heer, want hij behoorde tot het vorstelijk huis, en is later zelf keizer geworden. Hoewel nu deze vorst nog tot de Roomsche kerk behoorde, zag hij toch zeer wel in, gelijk zoo veleßoomschen van dien tijd, dat er in die kerk veel, heel veel was dat anders moest zijn. Hij had daarover lang nagedacht en onderzocht en daardoor zeer goed bespeurd, dat hetgeen de Hervormers verkondigden veel meer met Gods Woord overeenkwam dan hetgeen zijn kerk leerde. Ja, wellicht zou hij zelf Protestantsch geworden zijn, indien niet de vele twisten, die toen onder de Hervormden heerschten, hem daarvan eenigszins hadden afgeschrikt. Deze prins nu had van John gehoord en wel zooveel goeds, dat hij ook eens naar hem luisteren ging. Wat hij vernam beviel hem zoo wel, dat hij besloot hem bij zich te vragen. Dit geschiedde, en zoo raakte John met Maximiliaan bekend, en weldra zelfs bevriend. De vorst verzocht onzen vriend ook eens voor hem in zijn slot te prediken. Craig had daar niet tegen, maar verblijdde zich veel meer, dat hij nu het Evangelie van Gods genade mocht verkondigen ook aan dezulken, die het anders misschien nooit zouden gehoord hebben. Ongelukkig, zooals wij zouden zeggen, mocht dat niet duren. De menschen hoorden den vreemden prediker gaarne, want het waren goede dingen, die hij hun boodschapte, en Maximiliaan stelde hem tot zijn vasten prediker aan. Doch, zooals gij begrijpt, waren de meeste priesters en haast allen die in de Roomsche kerk de macht hadden, daarvan weinig gediend. Wel dorsten zij uiet openlijk tegen den ketter te werk gaan, zoolang de vorst hem de hand boven ’t hooid hield en hem begunstigde. Maar, „wie is die vreemdeling ?” zoo begonnen zij te vragen; „hoe is hij hier gekomen?” Zij gingen aan ’t onderzoeken, en het duurde niet lang of zij wisten alles. Zij vernamen, hoe Craig reeds in Schotland als ketter was bekend geweest, hoe hij naar Italië gezonden, daar dezelfde was gebleven, en door de inquisitie gevat en ter dood veroordeeld was, doch bij een oproer ontsnapt. Zoodra zij dit wisten, haastten zij zich aan de inquisitie er kennis van te geven, dat de afvallige monnik zich thans te Weenen bevond. De inquisitie liet het er natuurlijk niet bij, én schreef dadelijk terug, dat men alle pogingen moest doen om dien gevaarlijken ketter in handen te krijgen. Zoo liep John dan opnieuw groot gevaar, doch de Heer waakte over hem. Op zekeren dag ontving hij van Maximiliaan ’t verzoek bij hem te komen. „Vriend Craig,” zoo sprak de prins, „gij weet hoeveel ik van u houd, hoe aangenaam uw woorden mij en velen met mij zijn. Toch moet ik u raden van hier te vertrekken en wel voorgoed.” „Vertrekken!” riep Craig verbaasd. „Helaas, ja,” antwoordde Maximiliaan treurig. „De inquisitie is u op ’t spoor gekomen. Zij zoekt u ook hier. Nu ben ik wel bereid en in staat u te beschermen, maar de inquisitie is misschien machtigen dan ik. Vroeg of laat zou zij u in handen weten te krijgen, en dan zou uw lot vreeselijk zijn.” „Wat staat mij dan nu te doen?” vroeg John. „Mijn vriend,” was ’t antwoord, „vertrek zoo spoedig mogelijk. Hier kunt gij toch niet blijven noch eenig goed meer doen, wijl men u elk oogenblik kan grijpen. Keer naar uw vaderland terug: ook daar zal de Heer werk voor u hebben.” Onze vriend wist dat er geschreven staat: „Wanneer zij u in de eene stad vervolgen, vlied in de andere,” en begreep datf hij dien Bijbelschen raad nu moest volgen. Met tranen in de oogen dankte hij Maximiliaan voor de goedheid, die deze hem altijd bewezen had. En vele tranen werden ook geschreid door de Protestanten, die nu zoo onverwacht hun geliefden leeraar moesten missen. Doch niemand kon het verkeerd vinden dat hij ging. Reeds den volgenden avond verliet John heimelijk en voorgoed de stad Weenen. De vorst en andere vrienden hadden gezorgd, dat het hem op reis aan niets behoefde te ontbreken. Veilig door des Heeren hand geleid, kwam Craig in zijn geliefd vaderland weder, dat hij vóór 23 jaren had verlaten. Hij vond er veel, zeer veel veranderd, maar het was een omkeer, waar hij God uit het diepst van zijn hart voor danken kon. Want hij wist nog zeer goed, uit ervaring, hoe, toen hij Schotland verliet, daar de waarheid nog niet mocht gepredikt worden, en zij die God naar Zijn Woord wilden dienen en eeren, werden vervolgd. Doch dat was nu voorbij. De Hervorming had, al was ’t na veel moeite en strijd, overwonnen, ’t Hielp niet, dat de Roomsche koningin Maria Stuart er fel tegen was. De Heere God had mannen verwekt als John Knox x) en anderen, die voor geen menschen, ook voor geen koningen vreesden, *) Spreek uit Noks. als ’t er op aankwam voor de waarheid Gods te strijden. Zoo was het Schotsche volk van de duisternis gekomen tot het licht; het had den Bijbel weergekregen, en het werd een Protestantsch volk, gelijk ’t gebleven is tot op dezen dag toe. ’k Behoef u niet te zeggen, hoe Craigs hart opsprong van vreugde, toen hij dit alles, waar hij in ’t vreemde land reeds veel van gehoord had, nu zelf aanschouwen mocht. Hij zocht Knox op, en werd door dezen vromen, volijverigen hervormer met hartelijkheid ontvangen. Saam dankten zij den Heer, die Craig zoo wonderlijk uit alle gevaar had gered. „En wat zult gij nu doen?” vroeg Knox eindelijk. „Ik wensch mijn leven te blijven besteden in des Heeren dienst,” was ’t antwoord. „Dan moet gij mij, hier, te Edinburg, helpen,” sprak Knox. John reikte den Hervormer de hand, en weldra aanvaardde de gewezen monnik het ambt van prediker naast on met Knox, die tot den dood toe hem een trouwe vriend bleef. Maria Stuart werd opgevolgd door haar zoon Jacobus. Deze was Protestantsch en benoemde Craig tot hofprediker, zoodat de vroegere gevangene nu opnieuw een hooge plaats bekleedde, en koningen en grooten der aarde tot hoorders had. Doch hij bleef nederig en ootmoedig als altijd en arbeidde totdat hij was toen 88 jaren zijn Heiland tot hem sprak: „Vriend, ga hooger op!” Alzoo is hij in vrede ontslapen. Op zijn graf had men de woorden kunnen schrijven: „Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.” Want wel had de Heer hem „Wonderlijk bevrijd.”