rust, Mevrouw!” sprak hij. „We zullen uw zoontje wel spoedig vinden. Het is jammer, dat ik niet eer heb gehoord, waarmee die man heeft durven (dreigen. Dat volk begint den omtrek onveilig te maken; maar met den eersten den besten, die zoo begint, maken we korte metten. Als dat heerschap zich hier weer laat zien, zal de veldwachter hem dadelijk oppakkken en hem ergens brengen, waar hij zijn bedreigingen thuis zal laten. Dat verzeker ik u.” Maar met deze verzekering had de arme moeder haar zoontje nog niet terug. Zij liep, zoo snel haar adem en haar krachten dat toelieten, voort; en angstig keek zij nu eens vooruit, en dan weer op zij, als zij een heg of een steenhoop voorbijkwam. Zij kon geen ander antwoord geven op ’s burgemeesters welgemeende troostwoorden, dan in afgebroken klanken: „Ja .... o ja; a 15.... ik hem maar eerst.... terugheb.” „We zullen hem wel vinden ..,. We zullen hem wel vinden. We zullen ons best doen,” troostte de burgemeester. En ook zijn oogen speurden zoekend rond of er nergens een spoor te vinden was van den landlooper of van den vermisten knaap. Maar van geen van beiden was iets te zien. Zoo naderde het gezelschap de woning van Kobus. „Ha, daar is Trine!” riepen de jongens in koor, en de vlugge knapen renden vooruit, verblijd dat zij de goede vrouw deelgenoot konden maken van hun angst. Piet volgde wat langzamer. Hij voelde zich van het viertal het minst op zijn gemak. vWat is dat nu?” vroeg Trine verwonderd, toen zij de jongens weer van den kant van hun woonplaats zag aankomen, en achter hen de beide heeren, en zelfs mevrouw Wielers. „O Trine, Trine! Heb je Wout niet gezien? Is hij niet voorbijgekomen? Hij is nog niet thuis. Hij moet alléén hier op den weg geloopen hebben. En heb je geen landlooper gezien? Och, Trine, waar zou hij toch zijn? Heb je hem nergens gezien?” riepen zij door elkaar. „Wat?.... Die kleine jongen wèg?.... Niet thuis gekomen?” vroeg Trine verschrikt. „Die met het witte petje op? En een landlooper ? .... Laat ik eens even denken?.... Het jongetje met de witte pet heb ik niet En was Piet er óók niet bij? Ja, hij hoorde hém ook; en toen hij begon te spreken, hielden al de anderen zich stil. Helder en duidelijk klonk het uit zijn mond: „Neen, neen; Wout deed het niet, Kobus! Hij heeft je visschen niet aangeraakt en je net óók niet. Ik deed het, en hij deed nog zijn best om er mij van terug te houden. Doe maar met me, wat u wilt, Vader! Maar ik wil niet langer hebben, dat Wout de schuld krijgt van wat ik gedaan heb; die goede Wout, die nu misschien .... misschien wel door dien slechten man vermoord is.” Hier brak Piet zijn verhaal af onder een luid gesnik, en vele vragen en uitroepen klonken weer door elkander. Kobus was daarop weer aan het woord, niet zoo boos als gisteravond, maar toch nog lang niet vriendelijk. „Zoo, zoo, wat is dat voor een verhaal? Ik was toch niet blind? Ik heb toch gezien, dat de jongen met de witte pet het deed ?” „Die jongen was ik," hernam Piet. „We hadden geruild, omdat het zoo waaide en ik maar al mijn hoed vast moest houden. Toen had Wout mijn hoed en ik zijn pet opgezet.” „En waarom heb je niet dadelijk de waarheid gezegd ?” Dat vroeg weer de burgemeester. „Omdat omdat ik Wout gezegd had, dat u zoo boos zoo boos zoudt zijn, als Kobus het u kwam vertellen. Wout zei: Kom, laten we het dan maar zóó houden. Laten ze dan allemaal maar denken .... dat dat ik.... ik het gedaan heb.” „Dat is net iets voor Wout!”.... riep Joost. „Wat een jongen toch! En daarom zei hij niets. En daarom was hij zoo stil.” „Mijn lieve kleine Wout!” ” Dat was Moeders stem. Toen volgde een oogenblik van stilte. En daarop een gejuich en geroep door elkaar: „Wat is dat? Kijk eens aan!... Woutje’s witte pet!... Waar komt die vandaan ?... Dan moet Woutje zelf ook in de buurt zijn!” Een geklauter tegen de ladder op. Vlugge jongensvoeten vlogen langs de sporten naar boven; en toen een blij gejubel vlak bij Woutje’s ooren: „Daar is hij! Daar ligt hij! Hier, hier ligt hij te slapen in het hooi!” „Ik lig niet te slapen!” riep Woutje verontwaardigd. „Mijn oogen zijn open. Kijk maar!” En hij sperde zijn oogen wijd open en staarde in de gezichten van Joost en Simon en Johan. En beneden hoorde hij zijn vader en mijnheer Rodenburg en Kobus en Trine. Toen sprong hij op en riep nogmaals: „Ik slaap niet. Ik ben wakker. Ik heb alleen maar gedroomd, dat....” „En wou je soms droomen zonder te slapen? Malle jongen! Je hebt echt geslapen, hoor! En in je slaap heb je je pet naar beneden gegooid,” lachte Simon; „en toen wisten we, dat je hier waart. Wat hebben we naar je gezocht! Kom, gauw mee naar beneden; gauw!” Nu geloofde Woutje eindelijk toch óók, dat hij geslapen had en gedroomd. De bromvlieg had hem in slaap gezongen, meende hij. „Maar het was toch geen echt slapen en geen echt droomen geweest,” voegde hij er bij; „want kijk,” en Woutje keek door het luik naar beneden, „daar zijn ze allen, van wie ik droomde: Vader, Moeder, de burgemeester, Kobus, Trine, de jongens, alleen de booze man is er niet bij; van hèm heb ik dus alleen gedroomd. O, wat ben ik blij, dat het geen droom was, maar dat het waar is, dat iedereen hier is.” Nu sprong Woutje 5p en volgde de andere jongens de ladder af. „Daar is hij, onze beste jongen!” riep Vader, en hij tilde hem van de ladder en zette hem op den grond. „Oode zij dank!” stamelde zijn moeder en sloot hem in haar armen. En Woutje voelde zich onuitsprekelijk gelukkig. Vader was niet meer boos op hem. Hij zag hem zoo vriendelijk aan; in het geheel niet meer zooals gisteravond en vanmorgen. „We weten er alles van, Woutje, mijn jongen! Ik weet nu, dat je niet gelogen hebt. Ik weet, dat ik je weer vertrouwen kan,” Het was heerlijk voor Woutje uit Vaders mond dat te hooren. Maar toen hij Piet zag staan, achter de jongens, liep hij dadelijk naar hem toe en zei: „Piet, ik heb het niet gezegd. Ik heb je niet verklapt. Ik heb mijn mond gehouden. Ik ben geen verrader. Je gelooft me toch?” „Ik heb het zelf gezegd,” verklaarde Piet. „Dus het was geen droom?” „Neen, ik heb alles gezegd. Toen ik dacht, dat die man je kwaad had gedaan, kon ik het niet langer uithouden. ’t Is slecht van me geweest, dat ik je de schuld liet dragen, zoodat iedereen meende, dat jij het gedaan hadt.” „’t Was niet zoo erg! ’t Zou heelemaal mets geweest zijn, als het maar niet zoo moeilijk was geweest mijn mond te houden; vooral toen Kobus kwam; en toen Vader wilde, dat ik alles vertellen zou.” Onder het spreken viel Woutje’s oog op Kobus. Nu hij zich gezuiverd voelde van alle schuld, en Vader en Moeder er bij waren, was ook zijn angst voor hem verdwenen en greep hij moed, om naar den gevreesden man toe te gaan. Hij kwam zelfs zóó dicht bij hem, als hij nog nooit had durven doen. Ja, in zijn vurig verlangen, dat Kobus al de booze woorden van den vorigen avond zou intrekken, greep hij zelfs diens hand en smeekte: „Zeg, Kobus! Nou nou je weet, dat ik je visch niet gestolen en je net niet kapot gemaakt heb, nou kom je Zondag toch weer in de kerk; en nou zul je toch tegen geen mensch zeggen, dat hij er ook uit moet blijven, omdat ik zoo’n ondeugende jongen ben?” Het was Kobus wonderlijk te moede, toen de kleine jongen zijn hand zoo stevig vasthield, zijn oogen zoo vertrouwelijk tot hem opsloeg, en toen zijn stem zoo smeekend hem in de ooren klonk. Dat was iets geheel ongewoons voor hem; maar tevens iets, dat hem weldadig aandeed. Op dat oogenblik voelde hij voor het eerst een soort verlangen om met al die jongens, die daar in zijn schuur stonden, vriendschap te sluiten. Kobus’ stem klonk dan ook heel anders dan ’s morgens, wanneer het troepje jongens op den weg voorbijtrok, en bij zijn bezoek in de pastorie, toen hij antwoordde: „Vast en zeker ga ik Zondag weer naar de kerk; en als ik gezond blijf, kom ik er altijd.” En niets beter wetende om een blijk van zijn nieuwe vriendschappelijke gezindheid te geven, liet hij er dadelijk op volgen: „Kom maar allemaal mee naar het knollenland en zoek de grootste knollen uit, die je vinden kunt.” Dat was een uitnoodiging zoo ongedacht, dat er een gejubel losbarstte, waarvan de schuur daverde. En toen de jongens met Kobus aan het hoofd naar het knollenland gingen, zei Joost; „Kobus, ’t was niet om een knolletje te hebben, dat wij er wel eens eentje uit den grond trokken; t was alleen maar om je te plagen. Maar dat doen we nu nooit meer; wèl, jongens?” „Nooit meer!” herhaalden allen. En wie dat „nooit meer!” m „Neen, wie zou dat in zijn hoofd krijgen?” stemden de andere jongens toe. Johan had gelijk. Toen het troepje op den terugweg het huis van Kobus weer voorbijging, was deze in geen velden of wegen te zien; maar in zijn plaats verscheen een oude vrouw in de deur. „Ha Trine! Goeden dag, Trine!” riepen zij allen vroolijk ?n traden onbevreesd het kleine erf op. Woutje en Piet bleven echter in de achterhoede. Zij waren in den grond der zaak nog wel wat bang voor Kobus. Hij moest weer eens voor den dag komen zooals dien morgen. Maar het weinigje vrees, dat zij voelden, week geheel, toen zij de vriendelijke stem van de oude vrouw hoorden. Toen begrepen zij, dat Kobus stellig niet in de buurt was. „Willen jelui graag een knolletje? Trek er maar gerust een paar uit den grond, hoor! Die zullen we niet missen. Er zijn er genoeg.” „Neen, Trine! we hoeven geen knolletjes,” verzekerde Joost. „Maar we hebben zoo’n dorst. Mogen we wat water uit de pomp?” . _ „Welzeker mag je drinken; zooveel je maar lust. Geen wonder, dat je dorst hebt. Eerst op school zoo’n heden middag zitten leeren, en dan zoo’n eind loopen in de zon; wèl, dat is om jongens heelemaal te doen uitdrogen, net eender als gedroogde appeltjes.” Die vergelijking van hen met gedroogde appeltjes maakte al de jongens aan het lachen, en Woutje lachte het hardst, en Trine’s rond gezicht glom vaff genoegen. „Kom maar,” sprak zij opnieuw. „Al waren er ook honderd jongens, die ieder een emmer leeg dronken, het zou de pomp niet hinderen: die geeft altijd maar water, ’t Lijkt of er onder den grond een zee is. Altijd overvloed, en het water is lekker en koel. Wacht ik zal even een glas halen.” De goede Trine verdween onder deze lofspraak op haar ptfmp in de deur en kwam spoedig daarop met een groot glas terug. „Zie zoo,” begon ze weer, „drink nu zooveel je lust.” Terwijl de jongens beurt om beurt uit het glas dronken, bleef Trine naar hen in de deur staan kijken. „Zoo, zoo, zijn er een paar nieuwe bij gekomen?” vroeg zij, terwijl haar oogen op Woutje en Piet bleven rusten. „Dat zijn zeker broertjes van je?” „Ja, deze is van mij,” zei Joost, terwijl hij Woutje, die altijd nog een beetje achteraf was blijven staan, naar voren trok. „En die op Piet Rodenburg wijzende die is van Johan.” ...... , , , „ „Moeten die ook al hun wijsheid in de stad gaan halen ? Wel wel, wat een boel geleerdheid moet er toch in die hoofden opgeborgen worden!” „Ja, Trine! we hebben een hoop werk te maken en een berg lessen te leeren,” stemde Joost toe, terwijl hij met een gewichtig gezicht op zijn boekentasch sloeg. Hij voelde zich zeer gestreeld, dat Trine zulke groote gedachten van zijn geleerdheid had. „Kom, Wout! drink een beetje vlug, we moeten naar huis.” Woutje dronk met groote teugen. Het glas was spoedig leeg; en daar hij het laatst gedronken had, meende hij, dat het zijn taak was om het glas aan Trine terug te geven. „Dank u wel voor het heerlijke water!” zei hij. „Dank u wel!” herhaalden al de anderen. „Tot morgen, jongeheeren!” luidde Trine’s afscheidsgroet. „Je komt maar gerust weer aan, als je dorst hebt hoor! Maar Kobus.... zie je.... Kobus! Dien moest je met rust laten. Hij heeft het nu eenmaal niet op jongens begrepen, weet je.” doen hem nooit kwaad. Wq vragen alleen maar om een knolletje,” verontschuldigde zich Simon. „Hij komt altijd op ons af en is altijd kwaad op ons.” „Vraag het hem dan niet meer. Vraag het mij ’s middags. Dan is hij meestal ver weg op het land. Van mij kun je met alle liefde een knolletje krijgen.” Maar de pret te moeten missen, om Kobus kwaad te maken, dat was wat te veel gevergd' van de knapen. Hoe graag zij de goede Trine ook genoegen wilden doen, dat konden ze haar piet beloven. „Waarom heb je het niet beloofd?” vroeg Woutje ’s avonds aan zijn broers. „Je moet geen wijsneus worden, nu je met ons mee gaat,” luidde het uit Simons mond. En Woutje was door dat antwoord uit het veld geslagen. „Doe jij maar, wat je wilt,” dacht hij; „maar ik vraag Kobus nooit om een knolletje. Ik wil hem niet kwaad maken, al was het alleen maar om die goede Trine, die ons zoo lekker laat drinken.” Maar niettegenstaande dat goede voornemen zou Woutje toch nader met Kobus in aanraking komen dan hem lief was. De witte pet. 2 HOOFDSTUK IV. De visschen van Kobus. „Johan heeft ook vanmiddag les, Wout! Laten we maar samen vooruit naar huis gaan. Kom!” En Piet Rodenburg trok Woutje mee. De beide jongens waren nu reeds aan dat nieuwe leven en die dagelijksche wandeling gewend. Maandag, Dinsdag, Donderdag en Vrijdag trok het heele gezelschap altijd ’s middags om vier uur naar huis. Maar op Woensdag en Zaterdag hadden al de groote kinderen nog les. Dus zouden de twee kleinere jongens voortaan samen de wandeling naar huis maken op die beide dagen. „Daar gaat hij! Houd hem!” riep Woutje, en hij liep even hard als Piet, wiens hoofddeksel op datzelfde oogenblik door den krachtigen wind was afgewaaid. Als een bal vloog de strooien hoed over de straat, en het duurde een tijd, eer Woutje hem te pakken kreeg. „Die vervelende hoed!” mopperde Piet. „Maar het is vandaag voor het laatst. Morgen krijg ik mijn muts op; en als het zomer wordt, dan krijg ik óók een witte pet net als jij.” „Houd hem nu maar vast,” raadde Woutje aan. „Dat zal ik. Maar ’t is vervelend. Ik wil nooit weer zoo’n ding op mijn hoofd hebben.” En Piet liep verder tegen den wind in, met beide handen zijn strooien hoed vasthoudende. „Ik weet raad, Piet!” riep Woutje op eens vroolijk uit. „Ik weet raad! Weet je, wat we zullen doen? We zullen ruilen. Zet jij een poosje mijn pet op en geef mij je hoed. Mijn pet staat zoo heerlijk vast; die waait nooit af. Zie zoo want Piet had de witte pet al op zijn hoofd zie zoo, nu kun jij ook eens een poosje prettig loopen. Heerlijk, he?” En welgemoed stapt Woutje verder, met beide handen het hoedje vasthoudende. „’t Waait veel harder dan vanmorgen,” zei Piet. „Toen hoefde ik dien naren hoed niet al den tijd vast te houden., ’t Is een storm geworden.” ~Ja, ik krijg er dorst van,” hijgde Woutje Ik ben hlü da we dicht bij Trine zijn.’ Ik (Lp dat Lbus aan zijn werk is achter op zijn land. Dan kunnen we een beetje uitrusten op de bank.” Zoo sprekende hadden de beide knapen het huis van Kobus van Putten bereikt. Zij zagen hem niet, maar even mm zijn vrouw. Zij liepen langzaam het erf op, rond kijkende of de gevreesde man niet in de buurt was Het was prettig om eens even onder beschutting van het huis buiten den wind te mogen zijn. Kwam Trine nu maar te voorschijn, dan konden ze even drinken en rusten Er kwam echter niemand. r huïfbf„r„engUaa™”e '°Ch Vroe£ Pie'- ”D“rf * Het riep Woutje verschrikt. „Verbeeld je, dat Kobus aar eens lag te slapen, en dan wakker werd. Hij zou denken dat we hem, ik weet niet wat, kwamen doen. Gekke vent! ik heb hem nooit kwaad willen doen, nog nooit!” „Maar als Trine er nu eens was?” • ”Alf ze„thVis ,was’ dan was ze al lang hier geweest: dat te doen’” k de stad is om b°°dschappen i teken nóg eens en nóg eens; maar toen ze eeen verder te g^n.0"1^60’ besloten de iongens maar weer Maar voordat Woutje zich omgekeerd had om het erf te verlaten, zag hij, dat op kleinen afstand in het gras bij de sloot, zich iets levends en wits bewoog. Zijn nieuwsgierigheid was opgewekt en de vrees voor Kobus verdwenen. Wat is dat?» riep hij, rechtop het vreemde verschijnsel afgaande. „O, Piet! kijk eens! ... Visschen!» Ja, daar lag een hoopje levende spartelende visch. noe kwamen die daar? Dat was duidelijk genoeg. Daar lag een bootje, en in at bootje een net. Kobus had zeker gevischt; en wat daar op het gras lag, was zijn vangst. Maar waar was Kobus? Dichtbij? Nog eensgekeken en ?n£ens,zagen hem niet en zetten dus stig hun onderzoek voort. Zes visschen lagen er alle springlevend. Twee waren groot, drie wat kleiner’ één maar een peutertje, zooals Woutje opmerkte. Wat mooie dieren waren het! Als zilver glansden hun schubben. Maar ach, ze snakten zoo naar hun element, waar ze zoo wreed waren uitgehaald. „Willen wij ze weer in het water gooien? En wil ik zijn net eens een termen jaap geven met mijn nieuwe zakmes?” stelde Piet voor. „Wat zal Kobus dan nijdig zijn, die leelijkerd!” „Het 'zou ook wel prettig voor die arme visschen zijn. Wat zouden ze lekker wegzwemmen! Kijk ze het eens benauwd hebben, die stakkerds!” zei Woutje. „Maar Piet, doe maar niets aan dat net!” Want Piet had zijn zakmes al opengemaakt. ,Ja hoor, ik doe het wél. Ik wil dien naren Kobus óók eens plagen. Wat behoeft hij altijd zoo nijdig tegen ons te zijn? En dan, Wout, 'als zijn net kapot is, laat hij vooreerst de arme visschen met rust. Ik doe het vast en zeker.” . En de daad bij het woord voegende sneed hij met zijn zakmes in het wilde door het yischnet en greep daarna een voor een de gladde beestjes bij hun staart en liet ze met een plons in het water vallen. Een en aï aandacht waren de beide jongens voor de visschen, die daar vroolijk wegzwommen. Juist toen het laatste vischje in het water was geplonsd, werden de knapen opgeschrikt door een booze welbekende stem: „Wat voer je daar uit, rekels?” Doodelijk ontsteld vluchtten Woutje en Piet het erf af, zoo snel zij konden. Kobus, die in zijn kleinen boomgaard naar zijn appelen was wezen kijken, had de stemmen der jongens gehoord en was, zoo snel hij kon, op hen afgekomen. Wat deden ze nu weer voor kwaad? Dat moest hij eens gaan zien. Zijn visschen de visschen, die hij daareven gevangen had, en die hij in het gras had laten liggen, om ze mee naar binnen te nemen, als hij uit den boomgaard kwam; al die visschen, waarvan hij morgen met Trine hoopte te smullen, waren verdwenen! Als visschen juichen of zingen konden, zou Kobus stellig hun vreugdelied gehoord hebben, zóó dicht waren ze op dat oogenbhk nog in zijn nabijheid. Maar zij konden de vreugde hunner bevrijding niet anders te kennen geven dan door vroohjk rond te spartelen. Doch Kobus keek niet in het water; hij keek alleen maar beurtelings naar het plekje, waar zijn vangst gelegen had en naar de vluchtende jongens. Wat zouden ze er mee gedaan hebben? Zouden zij ze gestolen hebben, de visschen, die hij met zooveel geduld gevangen had? Zóó boos als nü was hij nog nooit geweest. Hij begreep wel, dat de rekels hem weer te vlug af zouden zijn. Maar al kon hij ze niet grijpen, boeten zouden zij toch voor hun schelmstuk; zij zouden er nu niet zoo gemakkelijk afkomen. Hij zette zijn stem uit en bulderde hun toe: „Ik ken je wel, jij met je witte pet op! Jij bent het zoontje van den dominee. Van avond ben ik bij je vader. Daar kun je op rekenen. Jij hebt mijn visschen gestolen, jij met je witte pet; maar ik kom afrekenen, daar kun-je op aan. Ik zal je vader eens vertellen . ...” Wat hij vertellen zou, ging voor de knapen verloren. Maar ze wisten genoeg. Zou Kobus het doen? Zou hij werkelijk komen en vertellen, dat Woutje zijn visch gestolen had? Maar aan stelen had geen van beiden gedacht, en Woutje had zelfs niet eens een der visschen aangeraakt. Piet had ze in het water gegooid en het net stukgesneden. „Hij denkt, dat ik het gedaan heb, omdat jij mijn pet ophadt; en ik ben de eenige jongen, die een witte pet draag,” zei Woutje, toen ze weer zachter waren gaan loopen en van Kobus niets meer te vreezen hadden. „Als hij bij mijn vader kwam, Wout! dan wist ik geen raad. Vader zou ..” „Wat zou hij?” „Ik zou niet weten, wat ik beginnen moest.” „Waarom niet?” „Mijn vader wordt vreeselijk boos, als iemand over ons komt klagen; omdat hij burgemeester is, weet je! Er kwam eens iemand vertellen, dat Johan bij hem over een heining geklommen was, en toen heeft Johan drie dagen lang opgesloten gezeten. Vader is vreeselijk streng. Hij wil niet hebben, dat iemand iets van ons zeggen kan. We moeten een goed voorbeeld geven, zegt hij.” „Dat zegt mijn vader ook. Maar ik geloof niet, dat hij ons drie dagen achter elkaar zou opsluiten.” Piet zuchtte. Als Kobus bij zijn vader kwam en vertelde, dat hij visschen bij hem had gestolen en zijn net stukgesneden had, zou hij er niet gemakkelijk afkomen. Hij had ze wel niet gestolen, maar hij had ze toch weggemaakt; en hij had er moeten afblijven; want het waren de visschen van Kobus; en ook had hij diens net niet mogen vernielen. De beide jongens liepen, ieder in hun eigen gedachten verdiept, verder. Eindelijk verbrak Woutje het stilzwijgen. „Ik weet raad! Ik weet raad!” riep hij vroolijk. „Wees maar niet bang, Piet! Jij zult niet opgesloten worden. Kobus komt bij ons; en wie jij bent, weet hij niet. Hij kent alleen maar de witte pet, en ik ben de jongen met de witte pet. Ik zal niet vertellen, dat jij het gedaan hebt. Hij denkt, dat ik zijn visschen heb weggemaakt en zijn net kapot gesneden. Ik zal geen woordje er tegen zeggen en dan zal hij aan jou niet meer denken. Geef me mijn pet_ terug, want we zijn er haast.” Terwijl de jongens van hoofddeksel verwisselden, klaarde Piets bedrukt gelaat op. Hij zou het heerlijk vinden, als het gevaar van hem kon worden afgewend. En daaraan dacht hij meer dan aan de ongelegenheid, waarin zijn vriendje komen kon. „Zou je dat willen doen, Wout?” vroeg hij verlicht. „Ja, Piet; ik zal over jou in ’t geheel niet praten.” „En wat zal je vader doen, als Kobus alles komt vertellen?” vroeg Piet, die zijn geweten toch wel wat bezwaard voelde bij de gedachte, dat zijn vriendje al de gevolgen alleen zou dragen. „Vader zal wel boos op me zijn. En moeder ook; maar.... 0ch.... daar moet je nu maar niet over praten, Piet! Ik zou het heerlijk vinden, als jou vader er niets van hoorde, ’t Was een geluk, dat je juist mijn pet op hadt, en dat Kobus wist, dat ik alleen er zoo een heb.” HOOFDSTUK V. Het bezoek van Kobus. Woutje was buitengewoon stil, toen hij thuiskwam; en het was duidelijk te merken, dat iets hem onrustig maakte. In plaats van naar zijn bord, keek hij maar al naar buiten. In ieder, die den weg afkwam, meende hij den gevreesden Kobus te zien. Een paar keer zelfs sprong hij op, en staarde met verschrikt gezicht door het raam en zuchtte daarbij zóó luid, dat zijn moeder opkeek en vroeg: „Woutje, wat heb je toch? Waarom zucht je zoo? Waarom blijf je niet stil zitten?” „Zucht ik?” vroeg hij verschrikt. Niemand, zelfs zijn eigen lieve moeder niet, mocht merken, dat hij zóo ongerust was. Hij was anders gewoon alles te vertellen, wat in zijn hart omging, maar nu had hij een geheim. Hij moest oppassen, dat niemand er iets van merkte. Als Kobus wegbleef, dan zou hij zijn geheim nog wel kunnen bewaren; maar als hij kwam „Scheelt er wat aan, mijn jongen?” Het was zijn moeder, die opnieuw deze vraag deed, en bezorgd zag zij hem aan. „0.... neen neen, Moesje! Ik scheel niets.... Ik .... ik.... ben zoo gezond als een ” Als-een visch, wilde hij zeggen; maar over visschen te spreken, vond hij toch wat gevaarlijk. „Zoo gezond als als een appel,” zei hij haastig, blij dat hij dat voorbeeld zoo gauw had kunnen vinden. „Als een appel! Zoo gezond als een appel!.... Die Wout!.... Ha, ha!.... Wie heeft er nou ooit van een gezonden appel gehoord?” lachte Joost. „Ik vind die vergelijking van ons Woutje zoo heel gek nog niet,” merkte dominee Wielers op. „Zoo’n appeltje met frissche roode kleur kan men evengoed een voorbeeld van gezondheid noemen als een vroolijk vischje in het water. Waarom niet?” Woutje loosde opnieuw een diepen zucht en kreeg een hooge kleur, toen vader over het vroolijke vischje sprak. Kobus’ vischjes zwommen nu ook zoo vroolijk in het water, en Kobus was daarom zoo boos op hem. Zou Trine misschien met hem gesproken en hem tot bedaren gebracht hebben, zoodat hij misschien niet komen zou? Maar het net, dat was stuk; en als hij dat merkte „Maar Woutje, jongen! Je eet niet en je zit maar te kijken. Wat heb je toch?” vroeg zijn moeder weer. En toen voelde hij een groot verlangen om zijn lieve moeder alles te vertellen; maar dan zou hij zijn vriendje verraden en zijn woord breken. Neen hij moest zwijgen. Toen at hij met haast zijn bord leeg en was blij, dat de maaltijd afgeloopen was en er niet meer zoo op hem gelet werd. Daarop ging hij naar zijn gewoonte eerst een poosje in den tuin rondspringen, vóórdat hij aan zijn schoolwerk begon. De heele familie verzamelde zich meestal daar na het middagmaal. Woutje gluurde gedurig tusschen de boomen en heesters door naar den weg. Maar Kobus kwam niet. Gelukkig! Die goede Trine had het zeker gedaan weten te krijgen, hem thuis te houden. Woutje begon zich-nu wat meer verlicht te gevoelen. Met dien angst in het hart had hij moeilijk zijn schoolwerk kunnen maken. Maar nu zou hij er maar gauw aan beginnen. Hij ging met zijn tasch naar vaders studeerkamer, waar hij ’s avonds altijd zitten mocht, om zijn huiswerk te maken. „Ik zal maar zóó gaan zitten, dat ik goed op den weg kan kijken,” redeneerde hij in zichzelf. „Hij moest nog eens komen.” Woutje deed altijd zijn uiterste best op zijn huiswerk. Het was een schrikbeeld voor hem, het niet goed in orde te hebben. Hij behoefde nooit aangemaand te worden om op tijd te beginnen en er zijn aandacht bij te houden. Maar nu.... ofschoon hij gemeend had, dat het gevaar voorbij was, zoo kon hij tóch niet laten telkens van zijn schrift op te kijken. Als hij toch nog eens kwam!.... Het kon toch nog we 1.... De avond was nog niet om. Zoo telkens naar buiten ziende, schoot Woutje met zijn werk slechts langzaam op. Toch kwam het eindelijk klaar.... Nog een paar regeltjes.... Even wilde hij nog Hij heeft... hij heeft... barstte Kobus los! voor het laatst eens kijken. Wat zag hij goed ? Ja, daar herkende hij in de gebogen gedaante, die zich met moeite, en leunend op een stok, voortbewoog, Kobus van Putten. Hij kwam regelrecht op de pastorie af. „Vader, o Vader!” kon Woutje niet laten uit te roepen. En hij keerde zich met angstig gezicht om naar de schrijftafel, waar dominee Wielers zat te schrijven. „Wat is er, vent? Heb je een moeilijke som?” „Neen, neen, Vader! Maar.... Kobus!.... Daar komt Kobus van Putten!” „Welnu, wat zou dat?” „Hij komt hier. Hij komt bij u ” „Welnu, wat zou dat? We zullen hem binnen laten komen.,, „Ja maar, Vader! Hij komt om om” „O laat ik toch oppassen,” sprak hij in zichzelf. „Ik moet mets zeggen, heelemaal niets Ik heb het Piet immers beloofd, dat ik me niet verspreken zou.” Deze alleenspraak werd afgebroken door het geklank van de huisbel. Kobus had er niet zachtjes aan getrokken, maar tweemaal achter elkaar zoo hard, als hij maar kon! Op dat luide gegalm kwam het dienstmeisje hard aanloopen, en heel spoedig daarop tikte zij aan de deur van de studeerkamer en vroeg of Dominee te spreken was voor Kobus van Putten. Woutje wist niet beter te doen dan vlug de deur uit te loopen en in de slaapkamer te wachten, tot Kobus binnen bij zijn vader was. Toen rende hij de trap af naar beneden. Ook in de huiskamer wist men al, dat Kobus op de studeerkamer was. Joost en Simon waren één en al verbazing en riepen hun broertje toe: „Zeg, Wout! Kobus is bij Vader! Wat zou die hebben? Hij keek zoo nijdig. Heb jij wat uitgevoerd?” „Nou oppassen!” zei Woutje in zichzelf. Maar antwoord geven moest hij toch. „0ch.... ja .... neen .... t was niet zoo erg. Maar hij werd zoo kwaad van middag zoo kwaad .... Hij zei.... ik zei.... neen, hij zei.! dat hij komen zou maar ik dacht niet, dat hij het doen zou.” „Nou, maar dan is het meenens. Dat heeft hij nog nooit gedaan. Hier komen! Wat heb je toch gedaan?” „Wat heb je gedaan, Woutje?” vroeg nu ook zijn moeder. „Ik hoop niet, dat je dien ouden gebrekkigen man last hebt veroorzaakt?” „’t Is een oude ongemak, die heele Kobus, Moeder,” verdedigde Joost zijn broertje. „Hij is altijd even nijdig op ons. ’t Is een knorrepot, een brombeer. Hij wordt al kwaad op ons, als hij ons maar ziet. Ik geloof, dat hij ons met plezier zou doodslaan met zijn knuppel, als hij maar kon.” Op dat oogenblik klonk Vaders stem boven aan de trap; „Woutje, Woutje! Waar ben je? Kom eensdadelijk hier!” „’t Is om mij. Ik wist het wel,” zuchtte Woutje. Toen zijn moeder aanziende, die met bezorgd gelaat naar hem keek, vervolgde hij: „Wees maar niet bang, Moesje! Ik heb.... ik heb niet zoo’n heel groot kwaad gedaan, en ...Maar op eens zweeg hij weer, uit angst dat hij zich verspreken zou. Het was moeilijk, om zoo op je woorden te moeten passen. Het was maar het beste, niets te zeggen, heelemaal niets. Maar hoe zou het boven gaan bij Vader? Hij moest toch antwoord geven, als hem iets gevraagd werd. ’t Was erg moeilijk. Liegen wilde hij niet, en de waarheid zeggen kon hij óók niet, want dan brak hij zijn woord tegenover Piet. Toen hij de kamer uitging, hoorde hij Joost nog zeggen: „Die Wout! Wat zou hij toch gedaan hebben?” Als hij niet zoo in het nauw gezeten had, zou hij zich een persoontje van gewicht gevoeld hebben bij die vraag van Joost, maar nu was hij te angstig daarvoor. Daar viel hem een vertroostende gedachte in. Er brak nu een moeilijk oogenblik voor hem aan, en niemand kon hem helpen. Maar had zijn moeder hem niet geleerd, dat God in den hemel altijd luisteren wilde en hem helpen zou, wanneer hij het Hem vroeg? „Ik zal raad geven. Mijn oog zal op u zijn.” Dien tekst had hij niet lang geleden geleerd. Hoe heerlijk, dat hij er juist aan dacht, nu hij raad en hulp noodig had. Halverwegen op de trap bleef hij staan, en zijn handen op de leuning vouwende bad hij halfluid: „Lieve Vader in den hemel, wil U mij, als het U belieft, raad geven. U weet dat Kobus bij Vader is, en U hebt vanmiddag alles gezien van de visschen; en U weet, wat ik Piet beloofd heb; en dat zijn vader zoo verschrikkelijk boos op hem zou zijn, als hij het wist; en U wil toch niet hebben dat ik liegen zal. Och, help U me toch! Amen!’ Hij had nog meer willen zeggen; maar opnieuw klonk Vaders stem boven aan de trap: „Woutje! Waar blijf je?” „Hier, Vader! Hier ben ik al.” „Zoo! Kom jij eens hier, kereltje! Hier is Kobus, en die komt vertellen dat je vanmiddag niet veel goeds bij hem hebt uitgevoerd .... Als je blieft, Kobus! hier ‘is de jongen nu,” vervolgde dominee Wielers, terwijl hij zijn zoontje bij de hand nam en hem vlak vóór Kobus plaatste. Vertel nu nog eens, wat je tegen hem hebt in te brengen.” „Hij heeft.... hij heeft....” barstte Kobus los, wiens boosheid steeg, nu hij één van de knapen, die hij zoo dikwijls vruchteloos had achternagezeten, zoo vlak bij zich zag staan „Hij heeft mijn visch gestolen en mijn net kapot gesneden. Ze waren met hun tweeën, de bengels; maar hij heeft het gedaan. Mijn kostelijke visch, die ik met zooveel moeite gevangen had, en mijn net kapot! Die jongens! Ze doen nooit anders dan kwaad. Ze stelen ook mijn knollen. En ze steken den gek nog met me Ze jouwen me zelfs na.” Dominee Wielers zag misnoegd zijn zoontje aan. Zoodra Kobus zweeg, vroeg hij op strengen toon: „Nu Woutje, spreek op! Is dat alles waar?” „ Waar ? .... Waar .... ? Moet u nog vragen of dat waar i 5?.... Denkt u soms, dat ik hier sta te liegen? Mijn eigen oogen hebben het gezien. Ik ken al die kwajongens niet uit elkaar, maar deze” en hij wees naar Woutje „deze, met zijn witte pet, ken ik opperbest.” „Bedaar een beetje, Van Putten! en laat Woutje antwoord geven. Heb je de visschen gestolen en het net kapot gemaakt?” „Neen, Vader!” klonk het zacht. „Zie je wel, wat leugenaar hij is!” begon Kobus weer. „Liegen kunnen die jongens, of ze bij den duivel school hebben gegaan. Zeg het nóg eens, dat je het niet gedaan hebt, als je durft!” vervolgde hij dreigend. „Ik heb ze niet gestolen. Haal mijn zakken maar uit.” Dat kon Woutje gerust zeggen en volhouden ook. „Waar zijn ze dan gebleven, zég?” „Ze zijn weggezwommen. „Je kunt me niet alles wijsmaken, wat je wilt. En mijn net heb je zeker óók niet kapot gemaakt? Een mooi domineeszoontje, dat steelt, vernielt en liegt! Maar één ding, Dominee! staat bij me vast/’ En nu wendde de vertoornde man zich weer tot den vader. „Nooit zet ik een voet meer bij u in de kerk. Een dominee mag nog zoo mooi preeken tegen kwaaddoen en liegen en het slechte opvoeden van je kinderen; maar ik zeg en bij deze woorden liet hij zijn vuist met kracht op de tafel vallen ik zeg: ik kom niet meer onder het gehoor van een predikant, die jongens heeft, die kwaaddoen en liegen. Staat er niet ergens in d?n Bijbel: „Geneesmeester, genees uzelf”? Nu dan zeg ik: „Dominee! kijk naar je eigen jongens! Ontzet hoorde Woutje dezen uitval aan. Maar zijn vader sprak bedaard: „Ga heen, Van Putten! Je hebt het recht niet mij zoo te beleedigen. Als mijn zoontje je kwaad doet, mag je u over hem komen beklagen, en ben ik bereid naar je te luisteren en den jongen te straffen. Dat moet u genoeg zijn.” ... Maar Kobus was op dat oogenblik voor rede niet vatbaar. „Ik zet geen voet meer in de kerk,” herhaalde hij koppig. „En ik zal maken, dat er nog méér uit de kerk zullen wegblijven. Ik zal iedereen vertellen, dat ” ® ..... . i 1 .1 Dll ttnvi Dominee Wielers opende de deur om Kobus van Putten uit te laten. Op dat oogenblik viel er toch met den man niet te redeneeren; en Kobus vertrok, na nogmaals aan zijn gramschap lucht te hebben gegeven door te verzekeren, dat hij nooit meer bij dominee Wielers in de kerk zou komen. HOOFDSTUK VI. In moeite. Ie zult me eens dadelijk naar waarheid vertellen, wat er vanmiddag gebeurd is, Wouter!” begon dominee Wielers op strengen toon, zoodra Kobus vertrokken was. „Wat heb je uitgevoerd?” „Niets, Vader!” luidde het benepen. „Pas op, jongetje! Geen leugens! Als er in het geheel niets gebeurd was, zou die man niet hier zijn gekomen. Hij gedroeg zich heel onbetamelijk en zei dingen, die volstrekt niet te pas kwamen; maar hij had natuurlijk reden om boos te zijn. En nu geen praatjes! Nu dadelijk alles eerlijk verteld!” Arme Woutje!.... Dominee Wielers was niet spoedig hard jegens zijn kinderen. Maar thans voelde hij zich gekrenkt in zijn heilig ambt en kon niet verdragen, dat een zijner jongens daartoe aanleiding had gegeven. Woutje kromp inéén onder den strengen blik zijns vaders en bij diens ongewoon harden toon. Het was alleen de vrees om zijn vriendje te verraden en zijn woord te breken, waardoor hij in staat was om de woorden terug te houden, die hem op de lippen brandden. „Nu, Wouter! hoor ik haast wat?” „Dat „Wouter” klonk zoo heel anders dan het gewone „Woutje.” Vader was zeker heel boos op hem; zóó boos als hij nog nooit geweest was. „Ik". ... ik heb de visch niet gestolen. Echt.... echt niet! Och Vader, geloof me toch!” „Wie deed het dan? Heeft Piet het gedaan? Die was immers bij je?” „o neen.... neen!” riep Woutje verschrikt. „Ik ik ... „Ja, ja! Hij sprak ook alleen over jou. Aan je witte pet heeft hij je duidelijk herkend, ’t Is een schande! lemands net te vernielen en zijn visch weg te nemen! Wat heb je met die visch gedaan?” „Ze zijn.... ze zijn weggezwommen. Eerlijk waar Vader! Ze lagen in het gras te spartelen. En we .... ik ... ik .... had medelijden; en toen hebben we .... ik .... ik ... Ze zwommen weg.... Ze zijn alle weer in de sloot.” „Je hadt het recht niet, om die visschen aan te raken. Ze waren van Kobus; niet van jou. En om dat net kapot te maken, is beneden alles! En nu nog niet eens eerlijk en rond te bekennen, wat je gedaan hebt; maar te staan hakkelen en draaien, het is een bewijs dat je schuld hebt. Je hebt gehoord, wat de man gezegd heeft. Ik schaam me over je. Ga heen en kom me vooreerst niet weer onder de oogen!” Dat was te veel voor Woutje. Liever had hij gewild, dat zijn vader hem streng gestraft had; liever had hij, evenals Johan Rodenburg, drie dagen opgesloten gezeten dan dit: weggestuurd te worden en niet meer onder Vaders oogen te mogen komen !.... Nog nooit had hij zijn vader zóó tot hem hooren spreken; nooit had deze hem zóó aangezien. En hij wist, dat Vaders misnoegen dadelijk zou wijken, wanneer hij de waarheid vertelde. Dan zou Vader hem weer vriendelijk aanzien en aan Kobus vertellen, dat hij Woutje het kwaad niet had gedaan. En dan zou Kobus zeker dadelijk zijn woorden herroepen, die Vader zoo gekwetst hadden. Maar als hij de waarheid zeide, dan zou hij zijn woord breken. Dan zou Kobus naar den burgemeester gaan; en wie weet, wat er dan met dien armen Piet gebeuren zou. Nooit, nooit zou hij Piet dan meer hebben durven aankijken. Hij zou altijd voelen, dat hij een lafaard, een woordbreker was; een jongen, dien je nooit kon vertrouwen; een verrader. Neen, dan maar liever alles gedragen, ook dat eree: dat Vader zoo boos op hem was. Terwijl hij met gebogen hoofd het studeervertrek verliet, kon hij niet helpen, dat zijn hartje vol bittere droefheid was; en dat hij, toen hij nogmaals bij zichzelf zeide: „Ik wil geen lafaard, geen verrader zijn,” zijn tranen niet kon inhouden. Onderaan de trap stonden Joost en Simon hun broertje op te wachten, brandend nieuwsgierig. „Wat is er gebeurd, Wout?” „Wat kwam Kobus doen?” ”Wat heb je hem gedaan?” „Wat was hij nijdig!” Woutje gaf geen antwoord op al die vragen. Hij kon niet. Hij voelde zich al te ongelukkig. Maar Joost en Simon wilden van hun kleinen broer, die, met vochtige oogen, saamgeknepen lippen en een vuurrood plekje op iedere wang, tusschen hen in, de gang door, naar de huiskamer liep, meer weten. Kobus had ook hen om hun schelmstreken dikwijls achternagezeten; maar ze hadden het toch nooit zóó bont gemaakt, dat Kobus aan de pastorie was komen klagen. Het moest wel iets heel ergs zijn geweest, wat die kleine bengel had uitgehaald, en dat nog wel zoo geheel buiten hen om! Heldhaftig zag de kleine guit er op dat oogenblik anders niet uit; veeleer verslagen en diep ongelukkig. Terwijl hij anders altijd op grappige manier al zijn wedervaren aan zijn broeders vertelde, liep hij nü, zonder een woord te zeggen, regelrecht naar zijn moeder toe. Moeder was altijd zijn toevlucht in den nood. Haar zou hij wel dadelijk het heele verhaal in geuren en kleuren vertellen, meenden Joost en Siem; en dan zouden ook zij wel alles te weten komen. Zij wachtten al, dat Woutje zou beginnen: „O Moeder! die Kobus, die Kobus toch! Verbeeldt u, vanmiddag ” Maar neen, hoor! Niets van dat alles. Woutje sloeg krampachtig zijn armen om Moeders hals; en zijn nieuwsgierige broers kwamen niets anders te hooren dan deze droevige woorden, die telkens afgebroken werden door snikken: „O Moesje, Moesje! Vader i 5.... zoo vreeselijk boos, en ik ik heb niet gestolen maar maar ik wil geen verrader zijn Ik wil geen Judas zijn!” „Wat mankeert die jongen?” riep Joost uit. „Zou Kobus hem op zijn hoofd hebben geslagen, zoodat hij niet meer weet, wat hij zegt? Wat heeft Judas met Kobus te maken ?” zei Simon in de grootste verbazing. Ze begrepen er niets van, en hun moeder evenmin. Mevrouw Wielers echter streek haar zoontje zacht en liefkoozend over zijn bruine haren en dacht: „Als hij maar eerst wat bedaard is, dan zal hij straks wel aan het vertellen gaan.” Maar die verwachting werd niet vervuld. Wél kwam Woutje wat tot bedaren, maar hij volhardde in zijn ongewoon stilzwijgen. Het koste Woutje evenwel ontzaglijk veel moeite om niets uit te laten. Hij had altijd zoo het hart op de tong. Zijn geheim brandde hem als het ware op de lippen. „Die Kobus .... hij....” begon hij zelfs eenmaal. Maar verschrikt klemde hij dadelijk zijn lippen op elkaar en vervolgde snel: „Niemand moet er meer over praten. Ik zeg och niets.” En in zichzelf sprak hij: „O, o, daar had ik me haast verpraat; haast had ik gezegd: „Die Kobus zag Piet voor mij aan, omdat hij mijn witte pet ophad. En als ik dat gezegd had, dan had ik Piet verraden. En een verrader wil ik niet zijn.” „Lieve Heer,” zoo luidde Woutje’s avondgebed, „toen ik op de trap stond, kon ik maar zoo weinig zeggen; want Vader riep me. U weet wel, dat ik het haast niet uit kon houden om niet alles te vertellen. Het is zoo vreeselijk, dat Vader zoo boos op me is; en dat Kobus zal maken dat er niemand meer in de kerk komt ; en ik wil toch geen verrader zijn. Ik weet niet, wat ik doen moet. U kunt raad geven. Het is wel heel moeilijk, maar U weet altijd raad. Och, wil U het, als het U belieft, alles goed maken. Amen!” „Nu heb ik het goed gezegd aan God in den hemel,” overlegde Woutje. „En ik geloof zeker, dat Hij het weer alles goed zal maken; maar hoe dat kan, weet ik met. „Het is heel moeilijk; maar God kan alles,” zegt Vader altijd. Als God Kobus weer goed maakt en zorgt, dat hij weer in de kerk komt; en als Vader niet langer boos op mij is; en als ik Piet niet verklap, dan dan zal ik Hem danken. Ja, ik zal later, als ik óók dominee ben, het allen menschen zeggen: „God kan alles, en Hij wil iedereen helpen, als je het Hem maar vraagt; al is het nog zoo moeilijk.” Woutje was door zijn gebed en zijn overlegging wat getroost, maar toch.... toch kon hij niet zonder droefheid er aan denken, dat zijn vader hem dien avond geen nachtkus had gegeven. HOOFDSTUK Vil. De landlooper. Woutje sliep in, maar zijn slaap was erg onrustig. Na een korte sluimering schrikte hij wakker door het geluid van een vreemde luide stem, die beneden aan de voordeur booze dreigende woorden deed hooren. Wat was dat? Was Kobus soms teruggekomen ? Woutje ging in zijn bed rechtop zitten en spitste zijn ooren. Neen neen, Kobus was het niet. Het was een heel andere stem. Stil! Nu hoorde hij zijn vader weer spreken. „Ga heen, man!” Dominee Wielers zei dat op kalmen, hinken toon. „Een boterham kun je krijgen; maar geld geef ik je niet. Ik weet maar al te goed, dat het in de kroeg terecht zou komen.” De voordeur werd geopend om den man, die geen brood, maar wel geld wilde hebben, uit te laten. Maar vóórdat de bezoeker vertrok, hoorde Woutje diezelfde toornige stem van daareven luid naar binnen schreeuwen; „Ik zal je wel vinden, hoor, dominee! die een armen man nog niet eens een paar centen geven wil! Maar ik zal het wel verhalen op je kinderen, die ik dikwijls genoeg op den weg zie. Wacht maar!” En daarop ging hij vloekende en scheldende de deur uit, die dadelijk achter hem gesloten werd. J J •* Er kwamen dikwijls landloopers aan de pastorie. Dominee Wielers wilde die arme stakkerds altijd gaarne helpen; maar er werd meestal geen andere hulp begeerd dan klinkende munt, die veelal dadelijk in jenever werd omgezet. Dat was reeds zóó dikwijls gebeurd, dat de predikant met zijn vrouw afgesproken had, om op die manier geen ondersteuning meer te geven. Een boterham kon iedereen krijgen en meestal werd die gave in dank aangenomen. Maar deze landlooper was daar niet mee tevreden geweest. Dominee Wielers had aanstonds gemerkt dat hij niet nuchter was, en was daarom meer dan ooit op zijn stuk blijven staan. Joost en Simon hadden de bedreiging óók gehoord. Zij lachten er om. Wat zou een halfdronken man hen doen, als zij met hen allen hem tegenkwamen op den weg? Hij zou het niet wagen, een van hen aan te raken. Zij kwamen dikwijls landloopers tegen, maar nog nooit had een van hen hun iets kwaads willen doen. En toen Woutje zijn broers hartelijk hoorde lachen om die bedreiging, ging zijn vrees op de vlucht en vergat hij de woorden van den bedelaar. De witte pet 3 HOOFDSTUK VIII. Hoe Woutje zich hield. Piet Rodenburg keek Woutje, die buitengewoon stil was onder het loopen, telkens van terzijde aan. Hij brandde van verlangen om te weten, of Kobus werkelijk bij dominee Wielers was geweest en hoe dat bezoek was afgeloopen. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden en verbrak het stilzwijgen. „Nou, Wout! zeg eens .... Is hij gekomen ? „Ja, hoor! Hij kwam.” .En?” "ik heb je niet verklapt, Piet! Ik heb niets van je gezegd-” _ .... . ■>„ ;jZoo En Was ie vreeselijk boos?” ”,Vreeselijk!.... Hij ging te keer! Maar daar gaf ik niet zoo erg om. Ik gaf er alleen maar om .... dat dat hij zei ” „Wat zei hij? Had hij het over mij?” ’ Neen neen, wees gerust! Hij had het heel niet over jou Ik 'had zijn visschen gestolen en zijn net kapot gesneden. Dat bleef hij maar zeggen. Net alsof ik met die visschen in mijn zak zou zijn blijven loopen!’ En Woutje moest bij deze gedachte toch weer eens even lachen. „Ik vertelde maar gauw, dat ze waren weggezwommen m zijn sloot. Maar dat hielp me niets. Hij bleef toch aldoor kwaad. En eindelijk zei hij tot Vader, dat hij nooit meer bij hem in de kerk wilde komen, en dat hij zijn best zou doen om de andere menschen ook uit de kerk te houden. Hij zou aan iedereen vertellen, wat een slechte jongen Vader had. En toen is Vader op mij zóó boos geworden, als hij nog nooit geweest was.” „En werd je toen opgesloten?” Neen, dat niet! Maar Vader stuurde me weg en wilde niets meer van me weten. En, Piet! ik wou veel liever, dat hij me opgesloten had, dan dat hij zoo boos op mi] is. Zou Kobus het gedaan krijgen om al de menschen uit de” kerk te houden?” Piet was van deze bedreiging ont- zet. Maar toch hield de angst voor zijn strengen vader hem terug, om Woutje voor te stellen de waarheid te zeggen. Hij liep zwijgend een eindje verder. Toen rijpte er een plan in zijn hoofd, dat hem erg mooi toescheen en waarvan hij dadelijk zijn makkertje deelgenoot maakte. „Ik ben van plan Zondag naar de kerk te gaan,” zei hij. „En als ik dan zie dat die leelijke Kobus de menschen uit de kerk heeft gehouden en dat al de banken leeg zijn.... dan.... dan.... Wout! dan ga ik aan Kobus zeggen, dat ik zijn net kapot gemaakt heb, en dat ik de visschen in de sloot heb gegooid.” „En als je vader je dan opsluit?” „Dan doet hij dat maar. Maar laten we nog tot Zondagmorgen wachten. Kun je het nog tot zóó lang uithouden, Wout?” „Ja, ja, tot Zondag,” beloofde Woutje, en daarop verviel hij weer in zijn ongewoon stilzwijgen. Hij was van morgen op weg gegaan, zonder zijn vader goeden dag te zeggen. Woutje was anders gewoon iederen morgen zóó afscheid te nemen, alsof hij in de eerste weken niet thuis zou komen. Doch nu was hij maar ongemerkt weggeslopen. Hij had zijn vader zulk een groot verdriet aangedaan. Neen, hij had het niet gedaan, maar zijn vader dacht het toch, *en dat moest hij ook maar blijven denken. Hij ontweek zijn vader ook, omdat hij bang was voor nadere ondervragingen. Maar hoe ongelukkig Vaders misnoegen hem maakte, toch gaf het hem rust en troost, dat God alles wist. Hij had Hem immers gevraagd, om alles weer in orde te brengen! Hoe dat kon, wist hij niet. Maar God was zóó machtig, dat Hij alles, alles kon; zelfs wat wij onmogelijk noemen. Ja, onmogelijk! En de kleine jongen moest telkens zuchten, als hij aan dat onmogelijke dacht; Vader niet meer boos op hem; Kobus weer in de kerk; Piet niet achter slot; en dat alles, zonder dat hij zijn woord gebroken had. Ook Piet liep zwijgend voort. Zijn geweten klopte onrustig. Woutje, wiens mond anders niet stilstond en wiens vroolijk gelach op den weg gedurig gehoord werd, ging nu zoo stil naast hem. Als Piet tersluiks naar hem keek, moest het hem wel opvallen, hoe bedrukt zijn gezicht stond. Het was toch eigenlijk heel laf van hem, om zijn makkertje de schuld te laten dragen van het kwaad, dat hij gedaan had. En had Woutje hem zelfs nog niet aangeraden, het toch niet te doen? Zou hij nu maarniet liever zeggen: „Wout, ik wil niet, dat jij er langer op aangekeken wordt. Laat ik de waarheid maar zeggen.” Maar dan, dan kwam Kobus naar den burgemeester, even zeker als hij gisteren bij den dominee geweest was; en dan Piet beefde bij de gedachte, wat zijn vader doen zou, als zijn euveldaden aan het licht kwamen. Toen zij bij Kobus’ knollenland kwamen, had geen der jongens schik in eenige plagerij. Ze waren nog te zeer onder den indruk van zijn bezoek. Dicht opeengedrongen stapte het troepje stilzwijgend voorbij zijn erf. Hun vijand was er echter weer, evenals altijd met zijn knuppel gewapend. En toen hij de jongens zoo stil voorbij zag loopen, zonder dat één van hen een hand uitstak naar zijn knolletjes, voelde hij iets triomfantelijks. „Nu durfden ze toch maar niets, de kwajongens! Het was dus goed geweest, dat hij gisteren eens was gaan opspelen bij den dominee.” „’t Is je te raden,” hoonde Kobus, „om door te loopen, en van mijn knollen af te blijven. Tuig, dat je bent! Ja, kruip jij maar weg, jij met je witte pet!” Woutje, die begrijpelijkerwijs meende, dat Kobus het in het bijzonder op hèm gemunt had, had zich voor de veiligheid tusschen de andere jongens ingedrongen. „Ja, ik zie je wel ! En ik hoop, dat je vader er je flink van langs gegeven heeft.” „O, Woutje Woutje! Wat heb je het bont gemaakt,” moest Joost toch eens zeggen, toen zij een eindje verder waren gekomen. „Had die visch toch maar laten liggen.” Q 7, oo „Ja, ja!” antwoordde Woutje verstrooid. juffrouw Krakel zag dien middag al dadelijk aan Woutje’s gezicht, dat er iets bijzonders met hem gebeurd was en vroeg vol bezorgdheid, wat hem scheelde. Gelukkig voor Woutje ■— die, altijd nog uit angst van zich te verspreken, haast niets over de zaak durfde zeggen namen zijn broers het woord op. En zoo kwam juffrouw Krakel te weten, dat Woutje gisteren de visschen, die Kobus gevangen had, uit medelijden in de sloot had laten wegzwemmen; en dat hij ook, opdat die arme dieren niet al te spoedig weer door Kobus zouden worden gevangen, diens net had stukgesneden. Ook vertelden zij dat Kobus was komen opspelen bij hun vader over Woutje’s euveldaad; en dat hij heengegaan was met de bedreiging nooit meer in de kerk te zullen komen, en ook de andere menschen daar vandaan te zullen heuden. „Wat een domme, nare man is dat!” riep juffrouw Krakel uit. „Alsof iemand Gods Woord niet zou kunnen yerkondigen, omdat zijn jongen een streekje heeft uitgehaald. En je deedt het toch niet uit ondeugd wèl?” En bij deze vraag wendde zij zich tot Woutje. ik nooit. Ik verwed er mijn pink onder, dat het enkel was uit medelijden met die visschen.” Woutjc vond het altijd nog maar raadzaam zoo weinig mogelijk over het geval te spreken. De groote broers mochten, als zij achter de waarheid kwamen, in een edelmoedige opwelling het eens voor hun broertje opnemen. Dommee Wielers sprak den burgemeester bijna dagelijks en dan zou die arme Piet toch nog opgesloten worden! Joost en bimon echter vonden de beschouwing van juffrouw Krakel zoó prachtig, dat ze om strijd uitriepen: „Maar W°ut’ uairom. heb J'e. niet dadelijk gezegd, dat je dat gedaan hadt uit medelijden met de visschen?,> „Och ik geloof, dat ik het wel gezegd heb. Doch praat er maar niet meer over,” smeekte Woutje. „Hij is er heelemaal van streek van, die kleine stumperd 1 Kom, trek het je niet zoo aan. Die Kobus is een nijdigaard, die niets van jongens velen kan. Dat is hij,” troostte juffrouw Krakel. „Hij is zeker zelf nooit een jongen geweest; maar wat hij dan was, toen hij klein was, dat weet ik niet. Doch daar wil ik mijn hoofd niet mee breken om dien heelen Kobus niet Kijk eens, Wout! Hier heb ik een lekkeren appel. Ik kreeg hem gisteren en ben wat blij, dat ik hem bewaard heb, want nu mag jij hem hebben. Dat is voor den schrik; en bemoei ie maar nooit meer met Kobus, en laat hij maar gerust uit de kerk blijven. Wat zou dat?” s Maar moest Woutje toch opkomen. Zóó had ai t * S -1?001* over dergelijke dingen hooren spreken. Als het mijn.... mijn schuld is?” begon hij. En bij deze woorden begonnen zijn lippen te beven. J „Nu, nu,” vervolgde juffrouw Krakel haastig, om het huilbuitje, dat in aantocht was, tegen te houden. „Misschien heeft hij het niet zoo gemeend. Een mensch zegt in zijn drift wel eens wat, waaraan hij later niet meer denkt, ’t Zal zoo’n vaart niet loopen. Kom, kom, maak je daar maar niet zoo bang voor. Eet je appel op en zet Kobus uit je hoofd. Zoo’n leelijkerd, die je wel eens met een hooivork achterna zit!” „Geen hooivork ’t Is maar een knuppel,” lichtte Sinion toe. „Maar een knuppel? Alsof dat niet even erg is! Als hij je er toch eens mee raakte?” Juffrouw Krakel was één en al verontwaardiging. Zij hing aan haar jongens, zooals zij ze steeds noemde, met geheel haar hart. Hun guitenstreken hinderden haar nooit zoo erg, en zij kon niet gelooven, dat ze het bij Kobus al te bont maakten. Het was maar gelukkig voor Woutje, dat hij door de spraakzaamheid van juffrouw Krakel zelf niet meer aan het woord behoefde te komen. Haar woordenstroom werd echter op eens gestuit door Simon, die de gewichtige mededeeling kwam doen, dat door ziekte van een der onderwijzers de groote klasse op school dien middag om drie uur al vrij kreeg. „Dan gaan we maar dadelijk vooruit naar huis,” zei Joost vroolijk. „Heerlijk, dan kan ik nog vóór het eten flink aan mijn werk beginnen. En dan gaan Wout en Piet maar samen, net als gisteren.” „En je laat Kobus maar met rust,” vermaande Johan Rodenburg lachende. „Ja, lieve jongens! zul je dat vooral doen? Loop maar gauw zijn huis voorbij,” raadde juffrouw Krakel. En ze toonde zich ongerust, dat het tweetal weer met hem in aanraking mocht komen. „Maar daar is geen kans voor,” stelde Simon haar gerust. „Na drie uur is hij in geen velden of wegen te zien.” HOOFDSTUK IX. In gevaar. Piet Rodenburg moest schoolblijven, niet lang; even maar. De onderwijzer wist wel, dat hij ver weg woonde en hield daar rekening mede. „Wacht,” dacht Woutje, „dan kan ik onderwijl mijn passer halen, dien ik bij juffrouw Krakel heb laten liggen. Gelukkig, dat ik er nog aan denk! Hoe had ik anders van avond mijn sommen kunnen maken?” Woutje liep op een draf naar juffrouw Krakel. Er moest nog even gezocht worden naar den passer. Juffrouw Krakel meende, dat zij hem op den schoorsteen gelegd had; maar na eenig zoeken kwam hij te voorschijn van achter een paar boeken en couranten op een boekentafeltje. Daarop snelde Woutje weer naar school; maar de deur was op slot; en toen hij aan de bel trok en naar Piet Rodenburg vroeg, vernam hij dat er niemand meer in school was. Piet was enkele minuten geleden óók vertrokken. „Dan is hij al op weg naar huis. Zeker zal hij hard loopen, om me in te halen; want hij weet niet, dat ik naar juffrouw Krakel ben geweest,” dacht Woutje, en hij begon hard te loopen. Maar hoe harder hij liep, hoeveel te minder kans hij had om Piet te ontmoeten, want deze was nog niet op weg naar huis. Piet had in de stad een boodschap voor zijn vader moeten doen. Doordat hij ’s morgens zoo vervuld was geweest van Kobus, had hij vergeten dat aan zijn kameraadje te zeggen. Woutje tuurde bij iedere bocht vóór zich uit; maar hoe hij ook tuurde, Piet was nergens te zien. „Wat kan die jongen toch loopen! Ik begrijp niet, dat hij me al zóó ver vóór, is. Maar wat is dat?” viel hij zichzelf in de rede. Van achter het kreupelhout langs den weg hoorde hij op eens een vreemd geluid. „Zeker een koe, die wat dicht bij den weg is gekomen,” stelde hij zichzelf gerust. Hij was niet bang op dat oogenblik; maar toen van achter het kreupelhout op eens een havelooze gedaante te voorschijn sprong, die, datzelfde akelige geluid deed hooren, kon Woutje niet nalaten te wenschen, dat hij niet zoo alleen op den weg mocht zijn. „Hier jij, kleine gauwdief! Hier, zeg ik je!” riep de man, en hij stak een paar lange armen uit en kwam met groote stappen op den beangstigden knaap af. „Sta stil, zeg ik je!” Maar Woutje dacht er niet over, dat bevel op te volgen. Hij liep zoo hard als zijn beenen het hem toelieten. „Ik ken je wel!” schreeuwde de landlooper. „Jij bent het zoontje van den dominee, die gisteren niet eens een dubbeltje wou geven aan een armen ouden man. Ik zal het hem betaald zetten. Hier, zeg ik je!” Arme Woutje! Hij liep zooals hij nog nooit geloopen had. Maar ook die man kon zijn beenen gebruiken. Ze waren vanzelf veel langer dan die van een jongen. Zeker zou hij het arme knaapje hebben ingehaald, als hij het harde loopen lang had kunnen volhouden. Maar veeljarig drankgebruik, gebrek en ouderdom hadden zijn beenen en spieren verzwakt. Woutje bleef zijn vervolger dus vooruit. Wel bonsde hem het hart als een hamer; wel gutste het zweet hem weldra van het gelaat; wel werd zijn ademhaling hem bijna benomen; maar hij bleef toch loopen, 100 pen.... „Als ik als ik .... maar bij Kobus ben .... Als als Kobus maar ver weg is op het land. Als als hij er maar niet is! Trine ! O, lieve Heer! laat Kobus wèg zijn, en en.... houd u dien boozen man toch tegen, dat dat hij me niet krijgt. Help u me toch. Help.... help me!”.... Deze bede kwam niet zoo geheel over zijn lippen, want het spreken was hem ten eenenmale onmogelijk. Maar uit zijn hart stegen die afgebroken woorden op, gedurig, gedurig weer. Woutje wist niet, dat juist door het groote gevaar, waarin hij zich thans bevond, zijn gebed van den vorigen avond heerlijker, dan hij ooit denken kon, zou worden vérhoord. Daar daar is het huis van Kobus! Dat gevreesde huis was nu een veilige wijkplaats in zijn oogen geworden. Als Kobus nu maar wèg was! Anders liep hij van den eenen vijand naar den anderen. Wat zou Kobus toch wel doen, als Woutje, op wien hij zoo vreeselijk boos was, zoo in wilde vaart zijn erf op kwam stormen? Zou hij hem met zijn hooivork of knuppel terugjagen? Ja, dat zou hij zeker doen. Maar maar hij was nooit in de buurt om dezen tijd; Trine wèl. En God zou zeker naar hem luisteren en zorgen, dat Kobus er niet was. Hij had het Hem immers gevraagd? Hoewel hij altijd nog hijgend voortholde, en de voetstappen en de bedreigingen van zijn vervolger hem nog in de ooren klonken, toch gaf het vertrouwen op Hem, die altijd luistert naar onze stem, hem rust. „U weet het, lieve Heer! U weet alles van Kobus en van dien boozen man. U zult me wel helpen.” Hij naderde het boerderijtje al meer en meer; en onder het voortrennen keek hij aldoor of hij niets van Kobus merkte. Neen, aan dezen kant van het huis was hij al vast niet te zien. Was Trine er? Stond zij er niet? Neen, ook van Trine was geen spoor te ontdekken. Maar ook de landlooper zag in de verte het huis; en hij begreep, dat hij zijn vervolging zou moeten staken. Maar nog ééns wilde hij een poging wagen om het arme slachtoffer, zoo niet te grijpen, dan toch het nèg meer angst aan te jagen. „Hier, jij kleine kraai!” krijschte hij. „Ik zal je armen en beenen stukslaan. Ik zal je tot pap stampen.” Arme Wout! „Zou hij me nog grijpen? Neen, neen!” Nog harder liep hij. „O, als ik eens viel! Dan heeft hij me!” Het hart klopte hem hoog in de keel. Nog dertig, veertig schreden, dan had hij het erf bereikt. „Kobus! Trine! de landlooper! O! O! lieve Heer! U weet: Kobus is zoo boos op me,” hijgde hij, toen hij zoo nabij het huis was. „En en die man die wi1.... mijn armen en en mijn beenen kapot slaan .... en .... hij wi1.... hij wi1.... pap van .... van me maken. O U weet U weet het Help ! Amen!” Dat „Amen” klonk toch hoorbaar van zijn droge lippen. Gelukkig, hij had nu het erf bereikt, en er was geen Kobus te zien; maar wel een schuilplaats, want de schuurdeur stond open; en het scheen den moegejaagden jongen toe, alsof die geopende deur hem uitnoodigde naar binnen te gaan. Maar als Kobus nu eens in de schuur was? Hij gunde zich geen tijd om over deze mogelijkheid na te denken. Hij vloog de deur binnen en wierp ze achter zich dicht. Hijgend en blazend stond hij stil in de donkere ruimte. Er was niemand. Alleen het gekakel van een paar kippen werd gehoord. Maar ieder oogenblik kon Kobus komen; dat begreep Woutje wel. Het was dus hoog noodig om zich voor eenigen tijd te verbergen; want zelfs hier was het nog gevaarlijk terrein. Toen zijn oogen wat gewend waren aan het schemerduister, dat er heerschte, zag hij iets, dat hem een heerlijke uitkomst toescheen. Er stond een ladder, die naar boven voerde, naar den zolder. Als hij die opklom, dan kon hij zich boven verstoppen en zich net zoo lang schuilhouden, tot er redding opdaagde. Als hij daar was, zou hij luisteren, tot hij Trine’s stem hoorde. Dan zou hij haar roepen en alles vertellen van dien vreeselijken man; en dan zou die goede vrouw wel zorgen, dat hij goed en wel thuis kwam. Ja, die ladder op! En vlug als een poesje klauterde hij naar boven. Wat heerlijk Daar lagen hooi en stroo en een hoop turf en hout, en er stonden leege kisten en manden. Er waren hier zeker wel tien, twintig plaatsen, waar men zich kon verstoppen. Hij moest maar in dat bergje hooi gaan liggen, daar bij het openstaande luik, om wat uit te rusten van dat harde loopen. Heerlijk om in dat zachte hooi te liggen buiten het bereik van dien landlooper, die hem kwaad wou doen! Wat was hij moe! Alles klopte en beefde nog aan hem en hij kon nog niet op adem komen. Maar hij was veilig. Hier zou zijn vervolger niet komen en Kobus ook niet; want hij kon toch zeker met zijn stijve beenen die smalle ladder niet op. En al kwam hij dan was het nog niets; je kon je hier best verbergen. Ja, hier was hij nu veilig. God had hem bewaard; Hij had naar hem geluisterd, terwijl hij al maar onder het loopen, zonder neder te knielen, de handen te vouwen of de oogen te sluiten, tot Hem om hulp had geroepen. Hij had hem gered en deze schuilplaats verschaft. Wat lag hij toch lekker hier in het zachte hooi! Maar vóórdat hij zich nog wat meer op zijn gemak uitstrekte, wilde hij God danken. Hij legde zijn witte pet naast zich op het hooi; en toen dankte hij Hèm, die hem bevrijd had van zijn vervolger. „Ik dank U, lieve Heer, dat die man mij niet gepakt heeft en dat Kobus me niet gezien heeft. U bent heel goed voor me geweest. Mag over een poosje, als het U belieft, Trine in de schuur komen? Want ik wil toch graag naar Moesje terug, Amen!” Nu ging hij weer rustig liggen luisteren, of hij ook Kobus of Tnne niet hoorde. Het zou wel prettig zijn, als er op den zolder ergens een raampje was. Dan kon’ hij zien, waar die booze man was gebleven; vlak bij de woning zeker niet, want hij had wel eens gezien dat Kobus met de landloopers op geen al te besten voet stond. Misschien was hij verder gegaan en wachtte hem daar op. Jammer, dat hij niet op den weg kon zien. Misschien kwamen er wel menschen voorbij, die hij kende, en die óók naar de stad waren geweest, en onder wier geleide hij de wandeling naar huis verder zou kunnen maken. Maar er was geen raampje; alleen heel hoog boven zich zag hij eenige glazen dakpannen, maar daar doorheen kon hij alleen maar de lucht zien. Neen, neen, de eenige kans om behouden thuis te komen, bestond hierin dat hij Trine hoorde. Wat bekwam hij toch in dat zachte geurige hooi! Hij rustte zoo heerlijk uit. Het kloppen en hijgen bedaarde van lieverlede, terwijl hij lag te luisteren of Trine nog niet kwam. Hij lag hier nu goed en wel, maar kon er toch niet blijven. Als hij niet op tijd thuis kwam, zou Moeder ongerust worden. En Vader? Ja, Vader óók wel, al was hij nog zoo boos op hem. Nu begon hij weer te denken aan zijn vader en hoe het mogelijk zou zijn, dat alles weer in orde kwam, zonder dat Vader ontdekte, wie eigenlijk het schelmstuk had bedreven waarover Kobus was komen klagen. HOOFDSTUK X. Woutje komt niet thuis. „Waar Woutje toch blijft! Hij moest al lang thuis zijn,” sprak mevrouw Wielers, en zij keek ongerust naar de klok. „Na wat hij gisteren bij Van Putten heeft uitgevoerd, durft hij misschien diens huis niet voorbij, daar de groote jongens niet bij hem zijn. Hij is aan zijn pet zoo gemakkelijk te herkennen en een onrustig geweten maakt angstig,” luidde het antwoord van dominee Wielers. „Arme kleine Wout! Ik geloof dat hij er veel spijt van heeft. Hij was zoo stil van morgen.” „Waarom gaf hij dan niet behoorlijk antwoord, en waarom wou hij geen schuld belijden? Dan zou ik hem alles wel vergeven hebben. Maar hij was niet oprecht en draaide er om heen. En dat kan ik niet verdragen. Ik weet niet, dat ik op een van mijn jongens ooit zóó boos ben geweest.” „Ja, het was ook wel ondeugend van hem. Toch geloof ik, dat hij zich meer door meelijden met de visschen liet besturen dan dat hij het uit louter ondeugd deed. Kinderen kunnen dikwijls zoo onnadenkend zijn. Men moet niet altijd aan boos opzet gelooven.” „De zaak zelf was ook nog niet zoo erg als zijn gedrag daarna. Hij gedroeg zich koppig en onoprecht en gaf niet eens behoorlijk antwoord op mijn vragen. En al is hij nog zoo klein en onbedachtzaam, hij kon toch heel goed begrijpen, wat het voor een vader moet zijn, als een zijner kinderen oorzaak is, dat een gemeentelid dingen durft zeggen en bedreigingen uiten, die hem zeer grieven.” „Ik geloof juist, beste man! dat onze jongen dat diep gevoelt en daarom zoo stil was. En ik word werkelijk ongerust. Nooit komt hij zoo laat.” En mevrouw Wielers keek weer naar buiten, of zij het witte petje in de verte niet zag aankomen. „Misschien is hij wel even met Piet mee naar huis,” meende Simon, die met Joost was binnengekomen. Ook beide jongens vonden, dat hun kleine broer al lang thuis had moeten zijn. „Wil ik even naar den burgemeester gaan?” vroeg Joost. „Kom Siem, ga mee!” „Ja, dat is goed. Maar kom dadelijk terug en breng hem mee, want de tafel is gedekt en het eten klaar.” „)a, ja, Moeder!” riepen de jongens terug, en wèg vlogen ze. „Piet is thuis al een half uur. Hij heeft Woutje nergens nergens gezien. Hij heeft nog op hem gewacht en overal naar hem naar hem uitgekeken, maar zag hem niet. Toen is hij eindelijk naar huis doorgeloopen omdat hij dacht, dat Wout al weg moest zijn.” Met deze boodschap kwamen Joost en Simon weer thuis. Dat gaf een ontsteltenis in de pastorie! Moeder werd bleek en begon te beven. De jongens verklaarden zich dadelijk bereid om den weg naar de stad terug te loopen en overal te zoeken. Dominee Wielers keek ernstig; en toen zijn vrouw, buiten zichzelf van angst, het woord „landlooper” uitsprak, keek hij nóg ernstiger en zei: „Ik ga dadelijk naar den bur gemeester.” »Ja, ja, gauw, gauw! O dat is vreeselijk, vreeselijk! Ons arm lief Woutje! Zou die kerel hem wat gedaan hebben ? Laat de burgemeester er toch dadelijk werk van maken en laten we allen den weg opgaan om hem te zoeken.” Het zou mevrouw Wielers onmogelijk zijn geweest thuis te blijven, evenmin als Joost en Simon. Terwijl de predikant zich naar den burgemeester spoedde, sloeg zij vast vooruit met haar beide jongens den weg in, die naar de stad leidde. Zij rilde bij de gedachte, dat de landlooper zijn bedreiging van den vorigen avond ten uitvoer kon gebracht hebben. Zij liep hard, de arme beangstigde moeder; maar dat kon zij niet lang volhouden. Zij had nog niet ver geloopen, toen zij achter zich de stemmen hoorde van haar echtgenoot en van den burgemeester. Ook Johan en Piet kwamen mee. Die voegden zich dadelijk bij Joost en Simon. De burgemeester haastte zich, zoo spoedig hij kon, naar mevrouw Wielers. „Maak u maar niet te onge- gezien Neen! Maar een landlooper? .... Ja, die loopen hier gedurig. Hoe zag hij er uit?” Inmiddels waren de overigen van het gezelschap ook naderbij gekomen. Mevrouw Wielers had wat hoop gekregen, toen zij de jongens in druk gesprek zag met Trine. Die vrouw wist er misschien wel meer van. Maar die hoop verdween weer, toen zij haar met nadruk hoorde vragen: „Zeg dan eens, hoe zag die kerel er uit?” „Vuile gescheurde kleeren had hij aan. Een boos brutaal gezicht. Zijn schoenen waren grijs, en kapot, en scheef. Hij had een ouden gelen strooien hoed op. Een tasch op zijn rug, óók erg oud en kapot en een dikken stok in zijn hand,” somde Simon op, die den zwerver den vorigen avond had nagekeken. „Ja, ja, vuile kleeren en ongunstig uiterlijk, en een stok; ja ja, dat kan men haast van al die lui wel zeggen. Een tasch op zijn rug en een strooien hoed op! Ja, dan kan ik hem toch wel gezien hebben. Zoowat om vier uur kwam er zulk een man hier voorbij, op weg naar de stad toe. Ik keek toen juist den weg af. Zeker, ik heb zoo iemand gezien. En nou ik me goed bedenk, is hij van morgen óók hier geweest, aan de deur nog wel. Ik wou den stakkerd nog een stuk brood geven, maar Kobus joeg hem weg. Die heeft het niet op zulk volk begrepen en wil niet, dat ze op het erf komen. Die kerel zal dien kleinen jongen toch geen kwaad gedaan hebben? Wie denkt dat? En wie zou het in zijn hart krijgen om zoo’n kereltje kwaad te doen? Maar ” En nu wendde Trine zich tot mevrouw Wielers. „Maar kom u toch binnen, Mevrouw! U ziet er zoo moe en zoo bleek uit. Kom, rust even wat bij me uit. Dan kunnen de heeren met de jongens verder gaan zoeken.” Trine had graag haar bezoekers door de voordeur binnengelaten, maar die was van binnen op slot. Zij moest dus of het gezelschap even laten wachten, terwijl zij de deur opendeed, öf hen door de schuur binnenlaten. „Laten wij dezen weg maar gaan,” zei de predikant en trad de schuur binnen. Het was wel noodig, dat de beangstigde moeder even rustte. Zij had zoo hard geloopen, en dat was zij niet meer gewend. En de angst en spanning hadden óók wel wat teveel van haar krachten gevergd. HOOFDSTUK XI. In de schuur van Kobus. Toen Woutje een poosje in het zachte hooi had gelegen en wat bekomen was van den schrik en het harde loopen, begon hij erg te verlangen om naar huis te gaan. Het bleef altijd nog maar stil om hem heen, en Trine’s stem, hoe scherp hij ook luisterde, kon hij maar niet vernemen. En Trine moest hij toch hebben. Och, kwam ze toch maar! Zij zou hem stellig helpen en zorgen, dat hij thuiskwam. Hoe laat zou het toch wel zijn? In zijn verbeelding lag hij al een uur in het hooi; ja, misschien nog wel langer. Zouden ze thuis al gegeten hebben? Zonderhèm! Neen, hij dacht niet, dat ze rustig aan tafel zouden kunnen zitten zonder hèm; Moeder vast niet; en Vader toch ook niet, ook al vond hij, dat Woutje zoo’n ondeugende jongen was; en de jongens zouden evenmin rust of duur hebben. Och, och, hoorde hij toch maar iemand, die hem helpen kon! Wel vernam hij allerlei geluiden, maar geen menschelijke stem. Van uit de verte hoorde hij het geloei van het vee in de weide, en dichter bij in de boomen gingen de vogeltjes reeds hun avondliedje kweelen. Boven hem op het dak hoorde hij ze óók; en beneden in de schuur gingen de kippen op stok en wenschten elkaar kakelend goeden nacht. Als hij nu maar eens hoorde pompen! Dat zou het teeken zijn, dat Trine in de nabijheid was en misschien wel gauw in de schuur zou komen. Waar bleef ze nu toch? Waar zou ze toch zijn? Als ze nu eens uit was en eerst van avond laat thuiskwam? Alle menschen gingen wel eens uit, waarom zou zij dat dan óók niet kunnen doen? Ook kon ze wel ziek zijn en in bed liggen. Als ze nu eens in het geheel niet hier kwam, wat moest hij dan toch beginnen? Hij kon hier toch den heelen nacht niet blijven! Als ze niet kwam, dan zoo overlegde hij zou hij maar wachten, tot Kobus naar bed was; en dan zou hij stil zien weg te komen. Maar Kobus zou zeker alle deuren op slot doen, Zij liep, zoo snel haar adem en krachten dat toelieten, voort. ook de schuurdeur; en hoe kon hij dan buiten komen? En hoe zou hij in het donker thuiskomen? En als die man weer eens buiten' op den weg was, die vreeselijke man? En hij moest toch naar huis, hij moest. Vader en Moeder zouden verschrikkelijk ongerust worden, als hij vóór den nacht niet thuiskwam. Ze zouden niet naar bed gaan. Hij moest naar huis; maar hoe? Stil! Hij mocht niet zoo angstig zijn. Hij had immers alles aan 'God verteld; aan God, die onze Vader is! Nu mocht hij ook niet bevreesd zijn. Hij had alles aan Hèm toevertrouwd, alles. En God wist, dat hij op den hooizolder was en wachtte op Zijn hulp; nu moest hij ook op Hem vertrouwen met zijn gansche hart, zooals hij gisteren nog zijn vader had hooren voorlezen: „Vertrouw op den Heer met uw gansche hart!” Nog maar eens goed geluisterd! Neen, alleen dezelfde geluiden van daareven verbraken de stilte; nu óók nog het gebrom van een groote vlieg, die evenals hij door het luik naar koven was gekomen. „Het was wel gemakkelijk, zoo’n vlieg te zijn,” meende Woutje. Die hoefde voor niemand bang te zijn, voor Kobus niet, ook voor geen landlooper. Die kon overal heen, waar hij wdde. Wat bromde de vlieg?.... Hij kon het niet goed hooren. Toch was het, of zij heel duidelijk iets zei Maar hij hoorde nu niet slechts ééne stem, neen, vele stemmen. Het was, of Kobus sprak. O, als hij maar niet hier kwam en hem vond! Dat niet, o neen, dat niet! Maar wie was er nog méér? Sprak daar niet die landlooper? En zei hij niet: „Ik moet dien jongen hebben. Ik zal zijn armen en beenen kapot breken en hem tot pap slaan!”? En kwam Trine niet tusschenbeiden, die goede Trine, en zei ze niet: „Dat arme kleine kereltje! Wie zou hem kwaad durven doen?” En hoorde hij ook niet duidelijk Joost en Siem en Johan ? Ja zeker, de bromvlieg was wèg, en nu waren daar de jongens. En nu die er waren, was er ook geen gevaar meer. Hij voelde al zijn vrees wijken en een gevoel van groote blijdschap en rust kwam over hem. Het was of hij ook Moeder hoorde spreken en zijn vader, en zij hadden het allen over hèm en over den boozen man, die hem kwaad wilde doen.