1 OVER DE GREIDEN STRAALT DE ZON 2 NÓCH DE VADER NOCH DE ZOON 3 OP 'T NIPPERTJE N.V. GEBR. ZOMER & KEUNING'S UITGEVERSMIJ WAGENINGEN 1 Over de greiden straalt de zon Roman van het Friesche volksleven door T. Bokma HOOFDSTUK 1 Een dichte mist ligt loodzwaar over de drassige landen.... de wereld is als uitgestorven. Toch moet ergens hoog boven de wolken de oude zon nog zitten om tenminste nog enkele uren haar schitterende stralen op de dichte neveldamp neer te zenden. Ze dringen er echter niet doorheen: ternauwernood weet men, dat het dag is. Daar loopt een man door de mist. Hij is in deze streek goed bekend, hij hoort er thuis. Toch moet hij terdege oppassen, niet van de rechte weg af te dwalen. Want bij mist ligt de wereld weerloos in de macht van de somberste grillen der natuur. Dan speurt zelfs een man met scherpe valkenblik hulpeloos rond naar zijn huis, dan spitst zijn oor zich tevergeefs om te onderscheiden, uit welke richting het klokgelui tot hem komt, dan zet hij zijn sterke stem uit en roept. .. . maar ijdel is zijn inspanning, de mist verdooft de helderste en sterkste stem; hij is omgeven door een beweeglijke muur, hij is gevangen. En niet alleen de lichamelijke organen ondervinden de verlammende invloed van de mièt, ook de krachten van de geest tast ze aan. Wils- en geestkracht smelten voor haar v/eg als sneeuw voor de zon, de verbeelding leidt ze op dwaalwegen, de denkkracht betoovert ze. Slechts het beste van den mensch staat niet onder haar heerschappij en invloed. .. . het hart, waaruit de uitgangen des levens zijn. Daarom loopt Folkert Alkema ook met zekere stap zijn pad. Zijn hart zegt hem, dat hij moet gaan en als hij heeft gehoorzaamd aan de inspraak van dat hart, leidt het hem ook veilig over het pad; eerst de reed af, dan langs de sloot waar hij eenmaal zrn jongen ontdekte, toen die in bittere zielenood was, dan door het openstaande hek naar de modderdijk, waar hij de slootkant wel moet houden, omdat de diepe wagensporen vol water staan, nog tien minuten, dan door het nieuwe hek bij 'het Poelplaatske.... hij is er! Maar van het huis bespeurt hij niets, de nevel is zoo mogelijk nog dichter geworden, krijgt een donkere kleur, alsof daarachter een zwarte rotswand zich verheft. Toch heeft zijn hart hem niet misleid.... daar is de afrastering van de yester al, het deel van de wei, waarheen tegen melkenstijd de koeien saamgedreven worden en dat vlak bij huis ligt. Nu ligt de yester daar als een onbegaanbaar moeras, als een veld modderbrij, waarin de pooten der dieren diepe kuilen trapten de laatste maal, toen ze daar gemolken .werden, voor ze de winterrust op stal begonnen. Behoedzaam zoekt Folkert zijn weg, geraakt veilig aan de deur.... gaat binnen. De oude Oebele is in de keuken bezig, het vuur op te stoken, ’t is gauw theedrinken. Folkerts binnenkomen jaagt hem nu geen angst meer op het lijf, zooals verleden jaar toen hij zoo in de war zat over de huur en nog harder over de toekomst. Hij is nu immers geen boer meer, geen huurboer van Folkert; hij is nu huiszittende bij Jan van der Meer en helpt nog wat met kleine karweitjes, zoo wat hutselen en frutselen. En Van der Meer zegt, dat hij nog schoon zijn kostgeld verdient. . . . wat zouden ze zonder hem moeten beginnen! Daar komen ook oude Antsje en Djoke, cle meid, elk met een arm vol waschgoed. „Buiten droogt het niets, we zullen het maar in de keuken om ’t vuur hangen”, zegt het oude vrouwtje. Ja, Antsje is nog buitengewoon flink, al zou ze het buiten Doke niet meer kunnen stellen. Want Djoke kan van alles: melken, boter en kaas maken, wasschen, schuren en boenen, breien en naaien. En bij alles, wat ze doet, ligt er een tevreden trek op haar blozend gezicht en niets is haar te veel. Wie haar zoo onbevangen bezig ziet, zou niet zeggen, dat ze al zooveel heeft doorgemaakt in haar jonge leven. Dat bemerkt men alleen, wanneer er ’n enkele keer een vreemdeling op ’t Poelplaatske verzeild raakt; dan is Djoke onrustig en haast niet te bewegen, voor de dag te komen. Maar Folkert kent ze best en voor hem heeft ze niet de minste angst. Ze kent hem immers ook al van de tijd, toen ze af en toe op Veldzicht ging helpen. Ze had ’t daar altijd heel goed. Alhoewel .... voor geen geld ter wereld zou ze er weer heen willen. Neef Joris was wel dood, maar het zou haar wezen, of hij er nog rondsloop. ... bij ’t hooivak! „Als ’t goed is, wilde ik een kopje thee komen drinken”, zegt Folkert en hij reikt meteen oude Antsje het pak over, dat hij meegebracht heeft. „’n Proefje van de vrouw d’r kookkunst, misschien wil je er voor ieder een flink stuk van afsnijden, voor bij de thee.” Antsje knoopt de doek los en slaat de handen in elkaar van verbazing .... Zoo’n pracht van een boffert heeft ze nog nooit gezien! Een pronkstuk van een boffert (tulband) is het. Als de boer nu maar gauw k0mt..... Ha! daar is hij al! Folkert ziet vergenoegd toe, hoe vier menschen stomverwonderd naar zijn presentje staren. ~’t Lijkt wel, of er hier iemand jarig is”, zegt Oebele, „en dat is toch niet het geval, voor zoover ik weet.” „Of dat er hier een bruigom i 5.... en dat is ook niet zoo”, roept Antsje. „Nu, al is er dan niemand jarig, er is toch wel een verjaardag, legt Folkert uit. ~’t Is vandaag juist een jaar geleden, dat we samen tot een accoord zijn gekomen, hoe ’t hier verder zou gaan, omdat Oebele zwarigheid maakte, langer de boerderij te drijven. En ik zou zoo zeggen, dat niemand spijt heeft van de nieuwe schikking.” Onder ’t genot van thee en tulband zitten ze een poosje gezellig te praten over de gebeurtenissen van ’t afgeloopen jaar.... slechts één vreeselijke nacht, de nacht toen Djoke’s ure zoo onverwacht was gekomen, wordt niet aangehaald. Maar toch denkt Djoke onder het praten der anderen slechts aan dat vreeselijke gebeuren. v l gcutui tu. Ze helpt de vrouw het waschgoed uitrekken; zoo moeten de kreuken er uit, voor ’t wordt opgehangen om te drogen. De sombere gedachten, die in haar hoofd woelen, maken zich meester van haar zenuwen en deze werken uit in haar handen. Ze trekt met zooveel kracht aan de lakens, dat Folkert glimlachend vraagt: „Nou, nou, moet het stuk, Djoke?” Antsje heeft ook al een paar keer gezegd: „Niet zoo hard!” Maar Djoke heeft ’t niet eens gehoord.... ze doorleeft weer de nacht, toen de deftige boerinne van -Veldzicht haar zoo handig en toch zoo vriendelijk heeft bijgestaan in haar bittere ure. En nu praat Folkert tot haar op dezelfde zachte toon en er is niet het minste verwijt in zijn stem.... de tranen springen haar in de oogen. Folkert merkt het wel, maar zegt er niets van. Hij zegt alleen maar: „Kom, ik ga opstappen; ik zou voor melkenstijd weer thuis wezen en bij donker is het pad nog lastiger te vinden dan overdag.” „Ik loop wel een eindje met je op”, zegt Van der Meer. „Dat is anders niet noodig”, wijst Folkert ’t aanbod af, al vindt hij ’t prettig. Ze loopen samen door de mist. „De oude lui zijn heel wat fleuriger dan verleden jaar”, merkt Folkert op. „En Djoke niet minder.” „Maar ik zelf toch wel het allermeest.... dat heb ik jou te danken Folkert!” „Ik heb een even groote schuld aan jou, Jan! Denk maar aan onzen jongen! Neen, ’t is geloof ik beter, dat wij met onze dankbaarheid ’t hooger op zoeken.” Die avond als ze na ’t melken gezellig bij elkaar zitten, de beide vrouwen met haar verstel- of breiwerk, Oebele en Freerk, de kleine knecht, aan ’t dambord, piekert Jan van der Meer over een gewichtig vraagstuk. Folkerts bezoek heeft het hem gesteld. Vandaag zit hij dus een rond jaar als boer op het Poelplaatske. Dat is Folkerts voorstel geweest en daaraan heeft hij het te danken, dat hij zich nu niet als arbeider zonder toekomst bij den ruwen, vloekenden boer misschien krom moet werken. Dat dankt hij aan Folkert, ja, maar oude Antsje heeft het een jaar geleden al gezegd.... bovenal aan Gods genade. Hoe had ze ’t ook weer uitgedrukt? ’t Was uit een der psalmen geweest.... Hij loopt naar de kamer, zoekt het psalmboek.... Bij ’t walmende licht van de tuitlamp in de keuken bladert hij minutenlang. Eindelijk heeft hij het: Mijn geroep uit angst en vreezen klimt tot God het Opperwezen. God, die in mijn ongeval de ooren naar mij neigen zal. ’k Zocht Hem in mijn bange dagen, ’k bracht de nachten door met klagen, ’k hield niet op, mijn hart en oog op te heffen naar 0mh00g.... „Dam!” roept Freerk en er klinkt voldoening in zijn stem; de oude man kan hem beter baas op ’t dambord dan bij ’t werk. En nu krijgt hij eens een kans! Maar ditmaal schijnt de boer geen belang te stellen in hun partijtje. Jan van der Meer zit in de war over eigen ondankbaarheid. Hij heeft uit zijn angst en vreezen niet tot het Opperwezen geroepen, hij is verbitterd geweest tegen het lot, dat hem, den hard- werkenden boer, hardhandig had teruggeduwd tot een plaats als arbeider bij den ruwen Ynzonides; hij had wel de nachten doorgebracht met klagen, maar hij had God niet gezocht en allerminst had hij hart en oog naar omhoog geheven. O, hoe had oude Antsje hem beschaamd! „Dat heb ’k gewonnen, Oebele!” roept Freerk. Hij slaat de laatste twee steenen van den ouden man. „’k Zet de brij maar op ’t vuur, ’t is zoo straks de tijd van afvoeren” (het vee voor de laatste maal het hooi geven) zegt Antsje en bergt haar verstelwerk in de houten zitbank tusschen de beide vensters. Jan van der Meer begrijpt de zachte wenk, brengt het psalmboek weer op z’n plaats en staat op. „Zullen we dan maar gaan?” De drie mannen verdwijnen naar de donkere schuur. Bij ’t flauwe schijnsel van de tuitlamp ziet Jan van der Meer zijn tien koeien staan, ze wachten al op hun laatste dagrantsoen; de drie kalveren stooten nog onhandig met de koppen tegen ’t beschot, de jonge koeien rammelen met hun kettingen, het meer dan twintigjarige paard meldt zich met een ongeduldig gehinnik. „Moet hij weer ’t eerst bediend worden?” zegt de boer en voldoet aan de dringende vraag. Er wordt niet gesproken door de drie mannen. Het getier der varkens zou ook elk gesprek overstemd hebben. Maar de gedachten komen en worden door geen honderd varkens teruggedrongen, al hadden ze nog eens zoo luid geknord. Met de mouw van z’n hemdrok wischt Jan van der Meer zich enkele zweetdruppels van ’t voorhoofd.... het is warm in de stal. Zijn oogen zijn nu geheel aan het halfdonker gewend. ... hij ziet opmerkzaam om zich heen. Tegenover de stal, waar de koeien hoog boven de groep staan, de staart opgehouden door dunne touwen, ligt het tot de nok gevulde hooivak.... hij ruikt de frissche geur van ’t hooi zelfs tusschen de minder behaaglijke geuren, die de woning van zooveel dieren onvermijdelijk met zich brengt. Dat is nu zijn hooi, dat zijn zijn beesten, dit is zijn schuur, die jongen is zijn knecht. Is hij dan niet bij Ynzonides? Droomt hij dan werkelijk niet? „Ik denk, dat we klaar zijn, Van der Meer!” zegt Oebele, die elke avond nog wil meehelpen, al heeft Van der Meer vaak genoeg gezegd, dat twee man best het* werk afkunnen. Maar de oude heeft daar niet van willen hooren; dat goed bedoelde gezegde schijnt hem zelfs te hinderen, waarom hij ’t de laatste keeren over een andere boeg heeft gegooid met te zeggen: ~Je helpt ons vanavond toch ook?” Of, zooals deze keer: „Zullen we dan maar gaan?” En zoo schijnt Oebele het prettiger te vinden. Neen, hij is werkelijk weer boer. .. . een boer zonder de zware zorgen van vroeger. Zij ’t dan huurboer. Maar voor de huur heeft ' hij geen zorgen.... die ligt goed geteld in zijn kast en meer dan dat hij heeft best geboerd dat eerste jaar. Staan’ daar niet al die beesten om dit te getuigen? En is die groote voorraad kostelijk hooi niet een klein kapitaaltje waard? Om van de reusachtige mesthoop maar niet te spreken! En dat alles de vrucht van zijn arbeid! ’t Was waar, hij behoeft Folkert geen hooge huur te betalen, maar die is toch niet zoo laag, dat hij ’t idee kan hebben, een aalmoes te ontvangen. Wat is het dan, dat hij hier zoo voorspoedig is? Hier zoo heel anders dan vroeger, toen hij hypotheekboer was? Want zelfs in de zware lasten, die hij toentertijd moest opbrengen, heeft het ook niet gezeten. Noch hierin, dat hij nu harder werkt. Harder werkt? Het leven is nu een feest voor hem, vergeleken bij toen. Wat het leven dan is? Daar blijft slechts één verklaring over.... het is de zegen van Boven! Of is het geen zegen geweest, dat zijn beesten het heele jaar niet met ziekte te kampen hadden? En dat zijn hooi zoo prachtig binnengekomen is? En dat hij voor boter en kaas de hoogste markt heeft gemaakt? En dat hij vier koekalfjes heeft bijgefokt? Zoo kan hij nog wel tien dingen opnoemen!.... Waar is zijn dank? „Je denkt toch niet dat de vaars vannacht zal kalven?” zegt Oebele, die maar niet begrijpt, waarom Van der Meer zoo naar dat beest kijkt. Freerk heeft de vloer van de koegang netjes bijgeveegd.... het laatste bedrijf van de dag. ... nu is hij ook klaar! Neen, dat denkt ik niet, Oebele! Ik dacht er alleen maar aan, welk een zegen we dit jaar met de boerderij hebben gehad....” _ „Ik ben er zoo blij om, dat je dat wilt erkennen.... Antsje en ik, wij zeggen ’t zoo vaak tegen elkaar.... en wij zijn zelf ook rijk gezegend. Als dat zoo blijven kon, wat zouden we dan gelukkig zijn!” Dus was er in het leven van deze oudjes nog een reden tot bezorgdheid .... als ze eens weg moesten van het plaatske, dat hun zoo lief geworden was! „Jullie blijven hier natuurlijk voorgoed, tenminste, als ik hier kan blijven. ... ik heb veel verplichting aan jou en aan je vrouw.” „Ik dank je voor dat woord. ... ik hoop, dat we je nooit tot last zullen wezen. Jan van der Meer drukt Oebele niet de hand ... .hij zegt alleen maar forsch en krachtig: „Nooit!” ~Kunnen de manslui komen?” Antsje is wat ongerust geworden ... .zou er iets niet in den haak zijn? ----- Die avond houden Jan en Oebele langer dan gewoonlijk de pet voor de oogen. HOOFDSTUK 11 De volgende Zondag verrast Van der Meer de oude lui met de mededeeling, dat hij naar de kerk denkt te gaan, als zij tenminste niet hetzelfde van plan zijn. Ze hebben er werkelijk geen plan op. En dat is goed te begrijpen, want als men op gevorderde leeftijd is gekomen en daarbij nog wel eens wat last van de borst heeft, is de verre wandeling naar het dorp, door de mist, niet aan te bevelen. Voor Van der Meer geldt dat bezwaar niet zoo, maar dat hij nu juist deze mistige Zondag wil gaan, geeft te denken. Oebele heeft een sterk vermoeden, dat die kerkgang in verband kan staan met hun gesprek in de stal deze week, toen ze even over de ontvangen zegeningen hadden gepraat. Dat waren slechts een paar woorden geweest, maar na dat gesprek of liever na die enkele opmerkingen, is Van der Meer anders geweest dan gewoonlijk. Zeker, hij is altijd goed geweest voor hen, .... en ook voor Djoke en Freerk, maar Oebele en Antsje gevoelen beiden, dat er een andere klank in zijn stem ligt.... Och, ze kunnen dat zoo niet onder woorden brengen, maar het is er toch en..., het maakt hen zoo blij. Freerk heeft ook z’n kerkbeurt en verheugt zich er al op, dat hij z’n kameraad Sake Elzinga zal ontmoeten, wat niet al te vaak gebeurt. En dan zijn het nog maar zeer vluchtige ontmoetingen zooals vandaag, even een praatje voor kerktijd, een poosje na de kerk, als de boer tenminste niet al te veel haast maakt, want ze zullen samen gaan. Van der Meer heeft de anderen dus verrast met zijn voornemen zoo heel vaak gaat hij niet, omdat er op het bedrijf altijd wat te doen valt en hij de dingen graag zelf doet. Maar nog grooter verrassing bereidt Djoke, als zij ook graag naar de kerk wil gaan, misschien ziet ze haar ouders wel in de kerk! Wat zeer waarschijnlijk is; die wonen onder dé rook van de kerk en gaan altijd als ze gezond zijn. Dat de dochter van zulke kerksche menschen nooit gaat, is niet zoo vreemd als het wel lijkt; ze is, jaren geleden, als getrouwde vrouw naar ’t Heidenschap verhuisd, na ’t overlijden van haar man armer dan ooit weer thuisgekomen, toen heeft een deftige persoon van goede familie haar in ’t ongeluk geholpen .... een ongeluk, dat een groote schande met zich meebracht. Dat alles heeft het van nature ietwat simpele meisje haast menschenschuw gemaakt. Toch is ze niet opgebracht bij een moedwillig nalaten der onderlinge bijeenkomsten. Djoke heeft geen vrede met de gang van zaken ze zou o, zoo graag ’s Zondags geregeld zijn gegaan als ze maar gedurfd had! Men zou haar immers met de vinger nawijzen! , Nu, vanmorgen, heeft ze God gedankt, dat Hij ’t zoo mistig doet zijn. Nu kan ze haast ongezien, onbemerkt, naar de kerk loopen, daar haar ouders zien, even spreken misschien en dan weer in de grauwe nevel verdwijnen! Achter den boer en Freerk zal ze loepen, een stap of tien er achter, dan kan ze geen kwaad.. Zwijgend loepen ze gedrieën over de modderdijk; ze moeten goed toekijken, waar ze neerstappen, want er staat water in de wagensporen en dat bezorgt den wandelaar, eer hij ’t weet, een natte voet.... klompen zijn wel waterdicht, maar je moet er toch niet mee in een plas of wagenspoor stappen. Er zijn weinig menschen in de kerk die Zondagmorgen en- het turfvuur in de kachel is niet bij machte, de kilte uit het gebouw te jagen, vooral niet, als men de voeten niet op een warme stoof kan zetten. Maar Djoke’s ouders zijn er wel en voor de dienst vinden ze nog tijd, even met hun dochter te praten; en Sake Elzinga is er tot Freerk’s blijdschap ook ... .ze hebben heel wat te verhandelen, die twee. Over Johannes den Dooper preekt dominee die morgen, over de eisch tot bekeering, over de vraag: Wat moeten wij doen? en over den komenden Koning, op Wien Johannes wees, toen hij zeide: Zie het lam Gods! Wat luistert Van der Meer! Hij zit onbeweeglijk, geen oog van dominee af stijf rechtop, ’t hoofd iets gebogen. Enkele mannen volgen de gewoonte van het dorp en gaan na de tusschenzang staan, zetten de hoed op maar hij blijft eerbiedig zitten. ' * y De kerk gaat uit, in groepjes loopen de menschen naar huis; naar hun kleine huisjes in ’t dorp, naar de armelijke woninkjes in het iWesterend, naar de plaatsen in ’t omliggende land verspreid, verlaten in eenzaamheid. Jan van der Meer loopt nog even'met Folkert en diens volk naar de herberg, waar de glazenwagen van Veldzicht wacht. Murk, de knecht, zet de zwarte reeds voor de wagen, want de Alkema’s rijden altijd dadelijk na afloop van de dienst naar huis. Djoke loopt nog even met haar ouders op, zorgt er echter wel voor, haar boer in ’t oog te houden, omdat ze tegelijk met hem naar huis moet. Ze is blij, dat ze vanmorgen ter kerk is geweest.... de dominee heeft mooi gepreekt en niemand heeft haar lastig gevallen; een paar grootere meisjes hebben haar toegeknikt, niemand heeft ’n misprijzende blik op haar geworpen. Daar neemt de boer afscheid van de Alkema’s.... zij doet ’t van haar ouders.... Een paar opgeschoten jongens komen haar tegen; er is ook een Wat luistert Van der Meer. Hij zit onbeweeglijk, geen oog van dominé af grootere vent bij, en die loopt onverwachts op haar toe. Douwe Wijkstra.... de Schele noemen ze hem. „Mag ik vanavond bij je komen?” zegt hij. ~, , . Daar ligt iets gemeens in stem en blik van den jongen, dat Djoke doet schrikken. Maar nog iemand heeft de vraag gehoord.... Van der Meer. Kent Djoke den jongen wel, Van der Meer kent hem nog beter en met harde stem zegt hij: morgen wel, dan kun je mij helpen mest- „Stik jij!” is de wensch van den jongen, die nu maakt, dat hij Samen loopen Jan van der Meer en Djoke het dorp uit, Djoke trillend aan al haar leden.... ze denkt opeens weer aan dien ander, die haar ook zoo had aangekeken als deze. Even buiten het dorp voegt Freerk zich bij hen en spoedig zijn ze opgeslokt door de mist, die nog steeds dicht over de aarde hangt, drie dagen nu al. Jan van der Meer ziet echter de mist niet, al golft ze om hem heen; de zware nevel benauwt hem niet, hij kent grooter benauwenis: hij komt ook met de vraag: „En wat moet ik doen?’ Het is hem deze morgen duidelijk geworden, dat elk mensch in de wereld een taak te vervullen heeft, ook tegenover de wereld. Hij heeft tot nu toe slechts zijn taak gezien tegenover zich zeil.... het reinste egoïsme is dat geweest en hij heeft gemeend, dat die taak reeds groot en verdienstelijk was. Daarom heeft hij, een jaar geleden, bij alles wat hij heeft moeten opgeven en missen, zijn gevoel van eigenwaarde behouden. Een berekend schuldeischer m bond met een gewetenloozen notaris mochten hem dan verdreven hebben van zijn boerderij, hem hebben teruggeworpen in e armoede, in de eenzaamheid van een koude wereld, hij heelt t hoofd omhoog mogen steken, heeft iedereen vrij in de oogen durven zien, hij is vrij man gebleven. Zelfs die listige notaris heeft indertijd moeten getuigen, toen bil de afrekening het luttele bedrag in ontvangst nam, dat hem van zijn bezittingen restte en bijtend scherp had gevraagd, of er nu nog iets op hem te verhalen viel, dat niemand ook maar een cent aan hem tekort gekomen was. En nu heeft hij deze morgen geleerd, dat hij schromelijk tekort is geschoten in zijn taak als mensch. Ö“zeker hü is voor zijn volk nooit een Ynzonides geweest een bóer uit zijn vroegere woonplaats, die zijn knechten en arbeiders uitvloekte en uitmaakte voor al wat leelijk was hij is SeeJ zwetser of vloeker en heeft altijd best volk kunnen houden, al had hij voor een niet hoog loon toch veel arbeid gevraagd, moeten vragen. Was dat genoeg? Hij weet het nu wel beter. Hij heeft slechts voor zich zelven geleefd, voor zichzelven gewerkt en gezwoegd en tot straf is hij als ’n eenzaam mensch in de wereld overgebleven. Daar loopen die twee jonge menschen naast hem, thuis wachten de beide oudjes zijn terugkomst, de koffie zal wel gereed staan, zijn warme plaatstoof ook. . . . wat is hij voor die vier menschen geweest? Wat kan hij voor hen zijn? Een goede boer? Een goede huisgenoot? Heeft hij met dat te zijn, zijn taak vervuld? Wordt er niet meer van hem gevraagd? O, neen! hij ziet het nu heel duidelijk in, dat hij daarmee niet kan volstaan.... Op dat oogenblik glijdt Djoke op een heel lastig plekje van de weg uit, de voet in een diep wagenspoor, dat het slijk omhoog spuit. Ze zou in haar volle lengte in de modder zijn gevallen, als Van der Meer haar niet met snelle greep opgevangen en overeind gehouden had. Eerste gevolg van dit gebeuren is, dat hij door de opspattende modder geheel wordt bevuild.... Freerk heeft zich tijdig voor de fontein weten te beogen. Wat maar heel gelukkig is, want de jongen heeft altijd slechte zin, als er iets aan zijn kleeren hapert. ... hij is op zijn manier graag netjes. Of de boer ook zal opspelen tegen de domme Djoke! Want op broek en jas, overal heeft de modder zich neergeplakt... . Maar er komt geen kwaad woord over zijn lippen, integendeel, hij helpt Djoke haar klomp uit ’t moddermeer op te diepen, schoon te maken, voor zoover dat mogelijk is... . daarna verwijdert hij het ergste vuil van eigen gewaad en zegt monter: „Hoe ’t ook is, we zijn dicht bij honk en dan kan ’t drogen.” Dat is alles. Alles wat de boer er van zegt dan. TTT j. •_ t-n • t i n. i Want er is nog iets.... Djoke heeft haar voet verzwikt en kan haast niet loopen. En dat op zoo’n ongelijke weg! Er zit werkelijk niet anders op dan dat de boer haar steunt wat hij dan ook dadelijk doet, en zoo doet, dat Djoke haast meer gedragen dan gesteund wordt. Hoeveel pijn ze ondanks die steun nog moet verduren, laat ze maar niet blijken. Ze zijn dicht bij honk.... is er zooeven gezegd. Toch duurt ’t Freerk te lang op deze manier. ... hij loopt maar vooruit, blij, dat de boer hem niet opgedragen heeft, wat hij nu zelf doet; maar ’t is zoo ook het beste, er behoeven geen drie menschen vuil te worden. Freerk is een verstandige jongen.... Djoke schaamt zich verschrikkelijk over het ongeval.... wat moet de boer wel van haar denken! En ze heeft de modder tegen hem doen opspatten! Maar dat hij haar met zijn linkerarm ondersteunt, haar half en half draagt, omdat zij eigenlijk niet loopen kan, zie, dat is toch wel heel erg. "Want zij is Djoke! Gelukkig maar, dat het mistig is ze heeft er God voor gedankt, vanmorgen. Nu zou ze het willen doen, nu, hier op de modderdijk! Maar dat gaat niet, Van der Meer houdt haar stevig vast, zoo, dat ze onmogelijk de handen kan vouwen. En het is heelemaal onmogelijk de oogen te sluiten; dan kan ze immers de wagensporen niet zien of de groote plassen op het midden van de weg! O, wat heeft ze tegen deze kerkgang opgezien, al dagen lang. Want de menschen zouden haar aankijken.... en ze zouden op haar wijzen.... haar met de vinger nawijzen haar misschien wel uitschelden. .. • God heeft haar gebed verhoord, want, niemand heeft zoo erg tegen haar gedaan; Sibbeltsje en Aukje hebben tegen haar geknikt.... gewoon geknikt.... en de preek van dominee heeft ze ook goed begrepen.... de tolgaarder van Jutrijp was ook een beste man, hij kwam bij haar vader wel eens ’n avond praten. En toen ze in ’t Heidenschap woonde, was daar een soldaat geweest, die nooit dronken was en Farizeërs waren er niet meer... Alleen na de kerk is ze even bang geweest toen die Schele Douwe wat tegen haar zei. En vooral, omdat hij haar zoo aangekeken heeft.... Als die haar wat wil doen, wat moet ze beginnen! Voor Van der Meer is hij bang geweest, dat heeft ze wel gemerkt. ... hij is weggeloopen. Kwaad is hij ook geweest, hij heeft gevloekt, vreeselijk gevloekt, maar heeft niets durven doen. Als hij haar nu tegenkwam, zou ze heelemaal niet bang zijn, want de boer is bij haar en geen mensch kan tegen den boer op. Ziezoo! nog een paar stappen en ze staan voor de deur. Ze is er dankbaar voor, want o, wat doet die voet pijn! Ze kan niet dadelijk aan ’t werk gaan, ze moet even zitten dan gaat 't wel gauw weer over! Nu moet ze vooral niet vergeten, den boer te bedanken moeder heeft ’t haar altijd voorgehouden, dankbaar te zijn voor genoten weldaden. Veel weldaden heeft ze in haar leven nog niet ondervonden.... van de menschen. Des te meer treft haar nu de vriendelijkheid van den boer. „O, ik ben je zoo dankbaar, boer! Ik kon haast niet 100 pen.... je wordt vriendelijk bedankt van me”, zegt ze. Straks moet ze Antsje weer bedanken. Die doet een stijf verband om de voet met water en azijn er op. En ze mag vandaag niet werken, zelfs niet melken! HOOFDSTUK 111 Meestal wordt Freerk er op uitgezonden, als er te Gaastmeer boodschappen te doen zijn. Maar vandaag zal de boer zelf gaan. Als Freerk moet gaan, is dat voor Djoke een welkome gelegenheid, een boodschap aan haar ouders te sturen. Zoo heel vaak zien ze elkander niet. 0ch!..... ’t is wel te begrijpen, dat Djoke zich niet graag in ’t dorp vertoont en oude Pieter en Akke zijn al heel erg honkvast; dat brengt Pieters beroep van brugwachter zoo mee. Als er een schip door de brug moet, behoort hij op zijn post te zijn..., en elk schip is weer een halve stuiver in de zak! Zoo iets laat je niet graag aan een ander over. Bovendien zou een wandeling naar het Poelplaatske hun bij dit gure herfstweer nog al zwaar vallen. Toch is' ’t prettig, af en toe wat van elkaar te hooren en er is ookwel eens een boodschap, die met de mond alleen niet kan worden afgedaan: een strengetje wol om de kousen te stoppen, een paar linnen knoopen, een stukje elastiek, een lapje goed, dat bij het verstellen nog heel goed gebruikt kan worden.... Vandaag gaat de boer zelf.... hem kan Djoke haar opdracht toch niet geven? En vandaag is ’t juist een heel belangrijke boodschap. Eigenlijk zou ze zelf moeten gaan. Maar dat kan beslist niet om ’t werk, vooral niet, omdat Antsje de laatste dagen nog al last heeft van rheumatiek dat heeft ze altijd met zulk weer. Die boodschap.... Antsje mag ’t wel weten, maar de boer.... Djoke is in haar zomergoed op ’t Poelplaatske gekomen en ze heeft dat maar doorgedragen, of ’t warm weer was of koud en guur. Bij koud weer trok ze dan maar een ding meer aan en liet het bij mooi weer weer uit. Zoo heel erg was dat niet. Haar ondergoed is door ’t herhaald oplappen nog al aardig op peil gebleven. Wat de dikte tenminste betreft. Ook haar kousen en sokken door het vele stoppen. Nu heeft ze bedacht, dat er thuis nog een warme, baaien rok moet moet liggen, die ze bij haar trouwen heeft gekregen. Als Freerk die eens voor haar meebrengen wilde! En zie! nu gaat de boer zelf! Ze is in ’t boenhok met de emmers bezig; daar heeft ze haar handen bij noodig en het gaat heel goed. De boer, die juist voorbij komt, heeft schik, als hij haar zoo bezig ziet ’t gaat hem wel naar de zin, want hij houdt de boel graag schoon. Maar met haar hoofd moet Djoke ’t moeilijk vraagstuk oplossen hoe ze die kostelijke, baaien rok hier zal krijgen. Liefst zou ze hem morgen al aantrekken En nu gaat Freerk juist niet! „Djoke! heb je ook boodschappen in ’t dorp?” Ja ’ zeker heeft ze die, maar dat zou ze voor geen geld van de wereld durven zeggen nu de boer zelf gaat. „Heelemaal niets?” „Nee, nee Van der Meer ! als Freerk eens ’n keer gaat ” ”lk kan ’t misschien net zoo goed doen, zou je niet denken?” „O ja! zoo bedoelt ze het niet!” "Niet eens de groeten aan je heit en mem?” ..O. ia! dat natuurlijk heel graag!” . – „En wat moet ik meebrengen van huis?” Stel ie voor! Neen, voor geen geld zou ze Dan roept Antsje uit de keuken: „Heb je nu gevraagd, of de boer ie baaien rok van thuis mee wil brengen, Djoke?” O, wat schaamt ze zich! ’t Bloed stijgt haar naar t hoofd. Want, wat een rare boodschap voor ’n man.... voor den boer nog wel! Maar hij is dadelijk bereid de rok te halen. ~Voor jou een baaien rok, voor mijzelf een half pond baai-tabak, dat onthoud ik wel”, lacht hij. „’k Zal er voor zorgen, dat hij heel overkomt, hoor!” Toch'is ze heel blij, dat de boer het doen wil, want ze heeft het soms koud in haar dunne zomerrok. Jan van der Meer komt in Gaastmeer, doet z’ri boodschappen en stapt net tegen koffietijd bij Pieter de Boer over de drempel. „ . . De oude lui zijn blij, dat de boer zelf eens aankomt nu kunnen ze eens over dingen praten, waarover men met zoo’n jongen met kan beginnen. Niet dat ze op Freerk iets aan te merken hebben, dat heelemaal niet, maar.... Ze moeten het den boer toch nog eens zeggen, hoe dankbaar ze zijn, dat hij Djoke in huis genomen heeft. Want Djoke kan niet op zichzelve passen, daarom is ze in t ongeluk geraakt en zij kunnen het ook niet meer doen.... ze zijn oud en arm en de jongkerels durven tegenwoordig wat aan! Maar voor Van der Meer hebben ze ontzag en op het Poelplaatske zullen ze hun kind niet lastig durven vallen. Jan van der Meer wil er geen praat van hoeren. Van die dank niet, wel te verstaan. Als er iemand dankbaar moet zijn, is hij het zelf, want Djoke heeft hun prachtig geholpen, toen Antsje ziek was. En nog! Neen, hij is heel best over Djoke tevreden. „Ik moest jullie haar groeten overbrengen....” „Dank je wel!” „En vragen....” Gestommel in ’t portaaltje. De deur van ’t kleine kamertje gaat open en een groot pak schuift of liever zweeft het kleine vertrekje binnen.... de drager van ’t pak volgt onder veel hijgen en steunen. „Goeie morgen, menschen! Ja, voor een man alleen is ’t portaal ruim genoeg, maar ik kom altijd met m’n kameraet”, schertst de nieuw gekomene en ontdoet zich meteen van z’n last, die nogal omvangrijk is. „Dat is, geloof ik, Rinze Pas, die ook op de koffie afkomt, net als ik,” lacht Van der Meer. „En je komt net op tijd. ... we zitten aan ons eerste bakje,” zegt de oude vrouw en schuift hem al een kommetje vol toe. „Graag, want ’t is geducht koud vanmorgen en ik ben al van zeven uur af op ’t pad. „En gaat de negotie nog al?” vraagt de boer. „Dat kon wel beter.... er zit weinig geld onder de kleine lui en van hen moet ik ’t voornamelijk hebben. Maar, God zij gedankt! ik heb met mijn gezin nog nooit gebrek geleden, mijn brood en mijn water is mij steeds gewis geweest.” „’t Pak is anders nog niet leeg!” „Neen, ik heb vandaag nog niets verkocht, maar wel werd ik er onderweg zoo bij bepaald, dat we de geringste van ’s Heeren weldaden verbeurd hebben. En als ik daar aan denk, kan ik weer blijmoedig verder gaan, al zou vleesch en bloed het wel eens anders willen.” Rinze heeft zijn pak ondertusschen losgemaakt en laat Akke enkele lapkes zien, al houdt deze ook stijf en strak vol, dat zij niets noodig heeft. Maar Rinze pakt uit, pakt maar uit! Hij is immers koopman en.... kijken kost niets! ~Dit lapke beste baai.... hier een baaien onderrok, kant en klaar.... beste beverteen onderbroeken.... zachte flanel.... een lap heel best geel katoen, zes ellen. „Ik had zoo’n baaien onderrok broodnoodig”, biecht Akke op, „en nu vond ik gister nog een van Djoke. Die draagt nooit zulk dik ondergoed....” „Maar als ze ’t nu juist noodig heeft, met dit koude weer... werpt Pieter nog zwakjes tegen. – „Ik heb me vaak genoeg boos gemaakt op die meid, als ze die kostelijke rok niet dragen wilde.... Nu draag ik hem zelf, hij is zoo lekker warm!” verklaart Akke resoluut en welvoldaan. „Geef mij die nieuwe dan maar, Einze!” lacht Van der Meer, „anders bendk bang, dat je pak straks nog even zwaar is, als toen je kwam.” Maar Rinze laat zich niet beetnemen. Van der Meer zal toch geen vrouwenrok gaan dragen? Wil hij niet die lap beste baai koopen? Er zitten twee broeken in! Neen, hij houdt ’t maar bij die baaien rok. Rinze weet niet, hoe hij ’t heeft. Voor twee gulden en twee dubbeltjes, hem op tafel toegeteld, moet hij echter wel zwichten. „Zoo heeft de Heere al weer gezorgd”, zegt hij dankbaar. „Mijn dag zal nog goed worden, menschen!” en wrijft liefkoozend z’n ringbaardje. „En nu zal ik jullie eens wat nieuws vertellen....” Ja, van een koopman; die overal komt, verwacht men altijd wat nieuws te zullen hooren. „Ik denk, dat we onzen dominee gauw kwijtraken. ... hij zal wel een heel mooi beroep krijgen....” „Wat zeg je daar, Rinze?.... onze oude dominee zou nog een mooi beroep krijgen?” „Neen, Akke! ik heb ’t niet over jullie dominee, maar over onze dominee te Heeg!” „O, zoo!. ... en waarom gaat de dominee weg?” „Ja, zoo ver is ’t nog niet, maar hij krijgt Zondag hoorders en je weet wel, hoe laat ’t dan is.” •„Hoorders? En zijn die dan nu in ’t dorp? Op Vrijdag al? Dan hebben die ook een verre reis gemaakt. ... uit Holland soms?” „Nou”, zei Van der Meer, „dat zou kunnen, want het gezegde is: dominee’s en Deventer koek moeten wij uit den vreemde laten komen, anders deugen ze niet.” „Uit Groningen, man! Uit de academiestad!” „Weet je dat wel zeker?” ~Ik zat vanmorgen bij den kastelein te Oudega en daar kwamen twee heeren, zeldzaam mooie sjees....” „Heel uit Groningen?” „Ja, zoo precies weet ik het niet. Maar wat ik zeggen wilde.... toen de kastelein de deur even uitging, ik hem na. ’k Heb ’t hem rechtstreeks gevraagd, of hij die lui kende.... Nou is Piebe soms wat kortan, maar hij zei toch: Dat binne twa harkers ut Greons.” (Dat zijn twee hoorders uit Groningen). „En moesten ze naar Heeg?” „Ja, dat heeft Piebe wel niet gezegd, maar jullie kunnen best begrijpen, dat die „harkers ut Greons” hier niet zullen komen om den dominee uit Oudega of Gaastmeer. Neen, man, dat gaat om onzen dominee.” „Als ik jou was, zou ik ’t maar niet verder vertellen. ... ’t komt me alles zoo vreemd voor!” „Niet verder vertellen? ’t Is toch zoo? Waarom zouden die lui anders hier zijn?” Jan van der Meer denkt: „Nou ben je een beetje eigenwijs, Rinze! Maar ik heb je mijn meening gezegd, nu moet jij ’t zelf maar weten!” „Ik ga onzen dominee nu gauw op de hoogte brengen, dan kan hij zich eens extra voorbereiden.” Rinze staat op, bevestigt zich weer aan zijn „kameraet” en wringt zich door de deur. „Akke wordt vriendelijk bedankt voor haar koffie en de boer voor zijn gunst!” Van der Meer met zijn klein pak volgt Rinze meteen, hij heeft allang zitten „bakken”.... wat zou Djoke zeggen, als hij zelf geen goed voorbeeld gaf! „De groeten. ... en de boer moet ’t maar eens hervatten”, zeggen Pieter en Akke. Als Van der Meer buiten de buurt komt, voelt hij eerst recht, hoe koud het is. Een kou, die ’n mensch tot in ’t merg van zijn beenderen dringt. Ongelukkig, wie nu gebrek aan voedsel en deksel heeft! Hij kan ’t best begrijpen, dat Akke die warme, baaien rok werkelijk meer dan noodig heeft. Neen, hij kon niet over zijn hart verkrijgen, tegen dat oude menschje te zeggen; Ja, die rok zit je wel lekker warm, maar je moet hem nu toch uittrekken, Djoke heeft hem zelf noodig! Evenmin kon hij thuiskomen met de boodschap: je moeder kan geen afstand doen van die rok. ... je moet het er dus maar zonder stellen en probeeren warm te worden. Hij denkt ook aan de Zondag gehoorde preek. Wie twee rokken heeft. ... Nu, zelf heeft hij geen gebrek,aan eenig ding, hij is rijk gèzegend. Is dit dan geen duidelijke vingerwijzing geweest, wat hem te doen stond? „Ik zal zorgen, dat je niet weer in verkeerde handen valt,” heeft hij eens tegen Djoke gezegd.... dan mag hij er ook wel een klein beetje voor zorgen, dat ze de lichaamsnooden niet al te erg gevoelt. Zeker, ’t was wel een sommetje.... vier en veertig stuivers voor ’n rok, maar ’t was zeker ook een deugdelijk stuk. Rinze mocht dan nieuwsgierig en eigenwijs wezen, hij verkocht altijd degelijke waar. Zoo duurt het nog een poosje, voor Jan van der Meer deze extra uitgave verantwoord vindt. Als hij bij thuiskomst Djoke de rok geeft met de groeten van „heit en mem” is zij er heel blij mee. Ze vergeet niet, den boer vriendelijk te bedanken. „’n Lekkere warme rok!” prijst Antsje. „En wat heeft mem hem mooi nieuw gehouden”, vindt Djoke. Jan van der Meer is verzoend met zijn eigen buitensporigheid. Die middag is hij in de schuur bezig, als er onverwacht bezoek komt. ... een mooie, krompaneelen sjees draait het erf op. Freerk loopt haastig toe om het paard vast te houden.... meteen kan hij er dan misschien achter komen, wat voor lui het zijn. Twee deftige heeren stappen uit... . Freerk vindt het tenminste heeren, zeker uit de stad.... Ze gaan naar de schuur; bij de deur ontmoeten ze Jan van der Meer, die ’t geratel van de wielen heeft gehoord. Nu stellen ze zich voor en de boer van ’t Poelplaatske heeft werkelijk moeite zich goed te houden, als ze zeggen: „Wie heiten Wybo en Jannes Harkers. . . . Markers breurs, groothandelaars in stamboekvee; we hebt ’eheurd, dat ie ’n patent mooi stierkalf hebt. .. Dat zijn dus de „harkers” uit Groningen, die Rinze in ’t dorp gezien had. Over zijn kalf gaat het dus.... niet over den Heeger dominee! En Rinze, die den dominee al blij heeft gemaakt.... Jan van der Meer neemt zich voor, Zondag te Heeg ter kerk te gaan. Dan hoort hij vast een extra mooie preek. In de loop van de volgende week moet Djoke noodzakelijk een middag naar huis; ze heeft heit z’n sokken aangebreid en is bang, dat de voeteinden niet lang genoeg zijn. Mem haast zich, een kopje thee te zetten. ... zoo heel lang tijd heeft Djoke niet! „Ja, je hebt die baaien onderrok nooit willen dragen, nu heb ik hem maar in gebruik genomen; hij lag toch maar in de kast, de mot kon er wel in komen!” „Neen maar!” daar schrikt Djoke zoo van, dat ze haar verbouwereerd aankijkt en geen woord kan uiten! „’t Is nog een beste!” zegt mem, slaat de bovenrok terug en strijkt met de vereelte werkhand welgevallig over ’t kostelijke kleedingstuk. „Mag ik er inkomen?” Dat is buurvrouw leke. O, die komt zeker om een kooltje vuur. Ja, zij is ’t. En ze komt werkelijk om een kooltje vuur.'Maar Djoke weet ook wel, dat het kooltje vuur eigenlijk een voorwendsel is om een buurpraatje te komen houden. Jammer, nu kan ze mem niet vragen, hoe het toch eigenlijk met die rok zit. Mem heeft de rok aan.... wat is nu haar eigen rok? In ’t bijzijn van buurvrouw wil ze er liever niet over praten en als leke eenmaal in de kamer is, is ze er nog niet weer uit.... dan wordt het Djoke te laat. Onderweg naar huis mompelt ze al maar: ’t Is een nieuwe! ’t Is een nieuwe! En de boer heeft er niets van gezegd.... en mem ook niet! Die denkt nog, dat ik m’n zomerondergoed draag! Zou ze den boer de oplossing van dit raadsel vragen? O neen! voor geen geld van de wereld zou ze dat doen! HOOFDSTUK IV Uit de richting van Oudega nadert een eenvoudig sjeesje het Poelplaatske; er zit slechts één man in. Het lichte voertuigje draait het erf van Jan van der Meer op. „Dat is waarlijk Kees!” roept de boer aangenaam verrast eiï hij gaat verheugd zijn gast begroeten. „Ik zelf, Jan! Hoe gaat het?” „Best! en met jou?” „Gezond.” „Nu, ’t doet me pleizier, dat je mij eens komt opzoeken. En hoe gaat ’t met de kinderen?” „Best bezorgd bij de grootouders te Parrega. Ik ben op weg naar Folkert.” „Dat begrijp ik, maar de dag is nog lang. ... blijf hier eten!” „Als ik Antsje niet er erg ongelegen kom. Jan van der Meer stoot de keukendeur open: „Kunnen we er een eter bij hebben?” Oude Antsje houdt even op met poken onder ’t fornuis.... wie zou ’t zijn? Dan roept ze opgelucht: „Wel twee, als ze honger hebben!” De bezoeker lacht; „Dag, Antsje! Ik dacht anders, je kon er beter twee hebben, die niet hongerig zijn, want ik ben met een klein beetje niet voldaan, dat zeg ik je vooruit!” „Dag, Alkema! Ik bedoel, als je onverwacht komt, moet je geen rijst met rozijnen of krenten verwachten.... de gewone boerenpot, hoorl” „Voor mij goed genoeg, ’k heb sedert de laatste keer niets gehad!” „Dan zal ’t wel gaan. ... even zien, of Oebele nog een houtje voor mij heeft!” De oude man is achter de schuur met de bijl bezig. De beide vrienden loopen met Antsje mee, die bedrijvig naast haar man dribbelt. , „Oebele! kan ’k nog wat houtjes krijgen? We hebben een eter gekregen!” Oebele richt zich moeizaam op hij herkent den nieuw gekomene niet dadelijk. „Kees Alkema.... een broer van Folkert”, helpt zijn vrouw hem op weg. „Nog altijd druk aan ’t werk, Oebele? Hoe gaat het?” vraagt Kees. „Och! wat zal ’k je zeggen. ... de rug wil niet meer mee, de beste puntjes zijn er af, hè! Met April word ik ook al twee en zeventig, ais ik ’t beleef. Maar ja. .. . anders gaat ’t nog wel!” ~’t Gaat nog wel. ...” zegt de oude, maar een kind kan wel zien, dat zelfs deze lichte bezigheid hem zwaar valt. „Kalm aan, man! Kalm aan!” maant Kees, terwijl hij met Van der Meer de schuur binnengaat. „Nu je hebt nog een heele voorraad!” zegt hij en wijst op ’t hooi boven de koestal. „En best” stemt de boer toe. „Ik heb het, zoolang ik boer ben, nog niet zoo goed gehad. En dat is niet alleen met ’t hooi ’t geval. Zoo is ’t met alles. Bekijk mijn vee maar eens!” Natuurlijk! een boerderij drijft op het vee. Best en overvloedig hooi is een mooi ding, maar beste beesten zijn in de eerste plaats onmisbaar op een bedrijf. En Jan van der Meer heeft beste beesten; een kenner als Kees ziet dat met één oogopslag. Toch schijnt Kees ditmaal minder belang in de boerderij te stellen, dan gewoonlijk, waarom zijn vriend voorstelt, alvast maar naai de kamer te gaan. Die kamer wordt feitelijk nooit gebruikt, maar vandaag wil Jan van der Meer daar zitten en daar zullen ze ook eten. Maar zoover is het nog niet.... Oebele’s houtjes noch Antsje’s jachten maken de aardappels in een kwartiertje gaar; ze moeten hun tijd hebben. Zoo kunnen de beide vrienden nog een poosje ongestoord praten onder ’t genot van een goede sigaar.... voor koffie bedankt Kees.' Heel rustig en heel ernstig zitten ze te praten over de gebeurtenissen van ’t verloopen jaar. Want ruim een jaar is ’t geleden, dat Jan van der Meer als een daklooze zwerver naar Oudega kwam en bij Kees Alkema een nacht wilde slapen, om de andere dag Folkert op te zoeken. Beide broers wilde hij nog een keer zien voor hij zich als arbeider in de macht van den ruwen, maar rijken boer Ynzonides zou geven. Hij was die nacht niet bij Kees gebleven, want die drukte zijn stervende vrouw juist de oogen toe. En dan moet zelfs de vriend uit de kinderjaren zich verre houden. Bij Folkert, waar hij een tamelijk koele ontvangst had verwacht omdat er iets zat tusschen hem en Folkerts vrouw werd hij allerhartelijkst ontvangen. Hij was er dagen lang als gast in huis geweest. En toen hij de gastvrije woning eindelijk verliet, was dat niet om terug te keeren naar zijn vroegere woonplaats en arbeider te worden bij Ynzonides, maar om boer te worden op het Poelplaatske. Kees vertelt van de ziekte van zijn vrouw en van haar sterven. Hij is in de rouw nog, natuurlijk; daarom draagt hij bijvoorbeeld een zakdoek met zwarte rand in de broekzak. Maar diep in zijn hart zit de rouw weggedoken in de ontoegankelijkste schuilhoeken; slechts hoogst zelden komt die boven, barst die uit naar zijn mond, naar zijn oogen. Zooals op dit oogenblik, nu hij met een oude vriend spreekt. Gedeelde smart is immers halve smart! En wie kan zijn gemis beter begrijpen dan Jan van der Meer, die nog grooter gemis kent? .Want Kees heeft tenminste nog zijn beide kinderen, twee lieve meiskes! En dat juist verzwaart zijn smart, want die arme schapen zijn moederloos. ~Ik moet weer een vrouw zoeken”, zegt hij en ’t is, of de woorden maar moeilijk over zijn lippen willen komen. Jan van der Meer knikt begrijpend. In den regel weet hij z’n woordje wel te spreken, maar deze keer doet hij er beter ’t zwijgen toe. In deze teere zaak kan hij geen raadsman zijn. „Terwille van de kinderen”, voegt Kees er na een poos aan toe. „Die kunnen een moeder nog moeilijker missen dan een vader. En terwille van de boerderij.” Met felle pijn herinnert Kees zich, hoezeer hij zijn vrouw heeft gemist, toen zijn jongen zoo ernstig ziek 1ag.... zijn eigen handen stonden voor het verplegen van een zieke glad verkeerd. O, als zijn vrouw toen nog geleefd had.... „Ik moet er niet aan denken, dat die kinderen ernstig ziek mochten worden”, overlegt Kees en staart met omfloerste blik naar buiten, „en ik zou ze moeten helpen. Onze Tamme.... neen, het leven konden we er niet in houden, maar wat had Sietske er slag van om het kind te troosten en helpen verplegen!” Daarna praten ze over andere dingen, over de voorbije winter, over vee en land, over ’t Poelplaatske bovenal. Dit is echter zoo’n heerlijk onderwerp voor Jan van der Meer, dat hij er niet anders dan met diepe ontroering over spreken kan. Het geluk is tot hem gekomen als een stilaan stijgende vloed zuiver water.... het steeg maar aldoor en hij stond er midden in.... opeens gingen zijn oogen open en hij zag, vol en klaar! „Ja, je bent rijk gezegend”, stemt Kees grif toe. „Soms droom ik nog van onbetaalde hypotheek-rente en van wrakke kaas. .. . waar ik jaren mee heb gesukkeld.... na al die zware jaren is eindelijk de gouden tijd voor me gekomen. Of ik mijn hoofd al breek met vragen, waarom toen zooveel tegenslag en nu zooveel voorspoed, ik vind geen antwoord. Je broer praat dan van Gods bestuur.... dat ik zooveel zegen op mijn werk verdien, kan ik niet gelooven.” „Folkert zou stellig zeggen, dat er geen mensch is, die zooiets verdient en ik stem hem dat grif t0e.... ’t komt er nu maar op aan, waar wij die zegen in omzetten”, zegt Kees. „Wat bedoel je?” vraagt Jan van der Meer. „Dit. ... als je aan een stuk land of als je aan een koe of eert paard eens wat extra zorg geeft.... het land sterk bemest, de beesten extra bfjvoert, strooit en roskamt, dan zijn ze daar dankbaar voor en ze toonen die dankbaarheid ook. Het land geeft dan een mooi stuk best gras, de koe geeft veel vette melk, het paard trekt een dubbele weide....” „En waarin kan ik mijn zegeningen omzetten?” „Moet ik je dat zeggen?” vraagt Kees. Neen, dat verwacht Jan van der Meer niet. ... hij heeft zichzelf die vraag gesteld en... . vindt geen antwoord. Tenminste geen antwoord, dat hem geheel bevredigt. De laatste weken gaat hij weer trouw ter kerk, als hij de beurt heeft namelijk. Dan nemen de diakenen ook zijn gave in ontvangst en dat zijn geen koperen duiten, zooals dit vroeger ’t geval was, toen hij op alles en nog wat moest bezuinigen.... en verder dan ooit van zijn ideaal, op een onbezwaard spul te zitten, afraakte. „Èn soms zit er misschien ook wel een zegen in de tegenspoed, al zien we dat niet zoo gauw in”, zegt Kees. Er gaat voor Jan van der Meer een licht op. Ja, zoo zal het zijn; die tegenspoed van vroeger jaren was noodig voor hem geweest, opdat hij zich niet te sterk aan de vergankelijke dingen zou hechten. Hij is nu tevreden en gelukkig met huurboer te zijn; dat wil hij zijn leven lang blijven en dat zal hij als een groote gunst blijven zien. Maar waarin moet hij zooveel onverdiende zegeningen , omzetten? Op die vraag weet hij geen antwoord. „’t Eten is klaar, zal ik maar opdoen?” Met die vraag komt Antsje de kamer binnen. Natuurlijk. Het werk kan niet wachten en er is goede etenstrek. „Nu heb ik je niet eens een bittertje kunnen schenken.... ik heb zooiets nooit in huis”, verontschuldigt de boer zich tegenover zijn gast. Kees vindt het niets erg. Maar Jan neemt zich stellig voor, dat dit hem niet weer zal gebeuren. ~’t Is maar de gewone boerenpot, Alkema”, verontschuldigt oude Antsje zich, als ze aardappels met bruine boonen opschept. „Als je geweten had, dat ik zou komen, had je zeker witte boonen gekookt?” vraagt Kees. „Als je een wit voetje bij den boer hebt, dan zeker wel!” waagt Djoke zacht te zeggen. Jan van der Meer denkt: „Zoo heel dom ben je toch niet!” Wit of bruin.... Kees eet heel lekker en de pap smaakt hem ook overheerlijk. Maar lang tafelen ze op het Poelplaatske in de regel niet. ... nu ook niet; het werk roept en deze keer blijft de boer met zijn gast praten; op hem valt dus niet te rekenen. Als de anderen opgestaan zijn, blijven de beide vrienden nog wat napraten. „Nu heb ik je verteld, hoe ik er aan toe ben en welke plannen ik heb”, zegt Kees. ~Je zegt, dat ik verstandig doe en zoo denk ik er ook over; anders deed ik het immers niet. Maar hoe is ’t.met jezelf gesteld? Je bent nu al eenige jaren weduwnaar en kinderen heb je niet.... je staat alleen op de wereld....” „Alleen? Ik voel me heelemaal niet alleen, ik. .. „Ja zeker, alleen! Je zult misschien zeggen; ik heb een paar beste vrienden in Folkert en Kees en dat is zoo. Je denkt: ik heb mijn lot verbonden aan Oebele en Antsje en daar heb je goed aan gedaan. In jouw omstandigheden was dat een verstandige regeling. Maar ik betwijfel, of dat je op de duur zal bevredigen. Misschien nog wel, zoolang je gezond en sterk bent. Want ja, je hebt je werk en aan dat werk hang je met heel je hart; misschien wel even sterk als ik hang aan mijn beide meiskes, als Folkert aan zijn gezin. Maar straks komt er een tijd, dat je ’t zware werk aan jongere krachten moet o verlaten; dan kun je nog houtjes hakken als Oebele nu. Nog weer een paar jaren verder en ook dat wordt je te zwaar.... wat houd je dan over? En je kunt ziek, krukkig wor- den. .. . Wat dan? Ik zeg je, Jan, je moet trouwen. Dat kan nog, maar ieder jaar, dat je met die stap nog wacht, wordt ’t minder verkieslijk.” Als Kees straks naar Veldzicht is doorgereden, moet Jan van der Meer telkens aan ’t gevoerde gesprek terugdenken. Kees wil dus gaan hertrouwen! „’t Kan nog”, heeft hij gezegd. Hij acht het dus een zaak, die geen uitstel kan lijden. En ook voor Jan achtte hij dat het beste! Vreemd! Wat hij heeft uitgesproken, leefde feitelijk reeds lang als een onbewuste noodzakelijkheid in zijn binnenste. Maar nu er door een ander over gesproken is, staat het hem opeens in volle klaarte voor de geest, ’t Is er mee als met een kan water, die bij zeer strenge vorst tot ver onder het vriespunt wordt afgekoeld en door de absolute bewegingloosheid der vloeistof niet bevriest. Giet men echter het water uit, dan vormen zich terstond een massa ijskristallen. Dan neemt de vloeistof de vaste vorm aan. Hij moet dus een vrouw zoeken! Is dat werkelijk een dwingende noodzakelijkheid? Zijn leven gaat kalm en onbezorgd voort. Hij heeft dit jaar buitengewoon goed geboerd en sinds hij op het Poelplaatske zit, kent hij geen geldzorgen meer. Al was zijn landheer nog zoo’n hardvochtige schraper geweest, het zou hem geen moeite hebben gekost, de huurpenningen op tijd te betalen en met Folkert was alle moeite ondenkbaar, tenzij dan de zwarigheid, dat de eigenaar z’n uiterste best doet, de condities voor den huurder zoo geschikt mogelijk te maken, zonder de idee te wekken, hem een gunst te bewijzen, omdat hij arm is en.... zijn vriend. Arm? Vergeleken bij Folkert, ja! Maar de Jan van der Meer van nu kon zich een welgesteld man wanen vergeleken met denzelfden man, toen die een door zorgen gebogen hypotheek-boer was. Prachtig staat zijn boerderij er voor, hoe klein ze ook is. Zoo heeft zelfs Kees er over gedacht. Dan heeft hij zich gehecht aan de oude menschen, die hem zoo dankbaar zijn, dat ze in hun oude huis mogen blijven wonen, wat ze hem trachten te vergelden door zijn geringste wenschen te voorkomen. Wat er ook mag gebeuren ... .voorzoover ’t aan hem ligt, zullen ze hier blijven tot hun laatste ure. Zelfs zijn trouwen mag daarin geen verandering brengen! Zijn trouwen? Is hij dan werkelijk reeds met dat denkbeeld vertrouwd geraakt? Maar bij het trouwen komt er een andere mensch met een eigen wil in. het geding. Zal die wil ook in dit opzicht met de zijne overeenstemmen? Zal zijn leven dan onbezorgd en kalm voortvlieten? Een vrouw toch vindt haar levensroeping in haar huishouding en regelt die naar eigen inzicht. Daaraan heeft de man zich te onderwerpen, wil hij tenminste niet een bron van dagelijks weerkeerende onvrede en wrijving scheppen. Een vrouw wil het hoofd der huishouding zijn en zal dus in Antsje’s plaats moeten treden. Nu regelt Antsje de dingen naar eigen inzicht en alles gaat voortreffelijk. Een vrouw.... zijn toekomstige vrouw dan zal het huis op haar eigen wijze willen besturen.... misschien ook wel goed, maar toch weer anders dan Antsje. Twee kapiteins op één schip.... twee mannen om hetzelfde paard te besturen.... de de wagen zou al gauw met alle inzittenden in de sloot geraken! Doet hij niet verstandiger van deze gewichtige stap af te zien? Maar ’t is waar ook, dat zijn leven voortgaat, dat het met steeds versnelde vaart naar de ouderdom afhelt. En dan? Het groote vraagstuk maakt hem onrustig. Gelukkig herinnert hij zich, dat hij Freerk nog moet zeggen, waar de schipper de lijnkoeken gelegd heeft.... Dadelijk even doen. Als hij door de melkkamer loopt, is Antsje daar bezig. Zwaar werk en Antsje doet de dingen heel secuur; ze weet, dat er van het kneden der boter veel afhangt de hoogste marktprijs heeft ze altijd. Maar ’t valt haar ditmaal zwaar, ze steunt en kreunt onder ’t werk. Of doet ze dat steeds en is ’t hem nog nooit opgevallen? „Nou, Antsje! ik geloof, dat dit werk je danig zwaar valt. ’t Is ook net, of de melk hoe langer hoe vetter wordt. Dat is wel heel mooi, maar ’t kost altijd meer en zwaarder werk. Zou je het Djoke voortaan niet laten doen?” Het oude vrouwtje heft het gerimpelde gezicht naar hem op. Half verlegen, half schertsend zegt ze: „Doe ik ’t dan niet goed? En hoe komt het dan, dat we steeds de hoogste markt maken?” „Ja, je doet het heel best, geen mensch zou ’t je maar je kreunt en steunt onder ’t werk.... ’t wordt je te zwaar!” „Och kom! kreun en steun ik? Dat heb je je zeker verbeeld. En al was dat zoo: jonge lui zingen onder ’t werk, de oudjes kreunen en steunen, net als een oude kruiwagen, maar ’t werk komt evengoed klaar en dat is ’t voornaamste.” Jan van der Meer loopt de schuur binnen Freerk heeft de lijnkoeken al gevonden. Dat is in orde. Maar met het groote vraagstuk is het bij den boer nog lang niet in orde. Dat heeft hij daarnet ondervonden. De oude vrouw wil niet weten, dat de arbeid haar zwaar begint te vallen; ze wil bewijzen, haar kostje nog wel waard te zijn. En toch komt ook voor haar de tijd.... misschien al heel gauw dat ze, net als Oebele, het zware werk moet laten staan en in ’t hoekje moet zitten breien en stoppen. Dat is ook een nuttig en noodzakelijk werk, maar lang zal ze dat ook niet meer volhouden, want haar gezicht is niet best meer en er komt een tijd, dat de sterkste bril haar niet meer helpen kan.... Gelukkig, dat Djoke er nog is. Antsje heeft haar alles geleerd, wat ze nog niet wist en ze neemt haar nu al heel wat werk uit de handen. Dat is als een kapitaal op rente gezet, waar ze nu de vruchten van plukt. Ja, als het tot trouwen kwam, zou Djoke in elk geval moeten blijven. Freerk ook. Alhoewel. ... de huishouding er meer door gaat kosten. Dat is wel niet zoo heel erg, maar ’t komt toch op onnoodige uitgaven. Een vrouw zal natuurlijk hoogere eischen stellen dan oude Antsje bijvoorbeeld, die door jarenlange geldzorgen wel geleerd heeft, een stuivertje driemaal om te keeren, voor ze het uitgeeft. Ja, nu ziet hij ’t: dat hij er finantieel goed voorstaat, is niet alleen te danken aan voorspoed bij het bedrijf, maar ook aan Antsje’s zuinigheid.... trouwen brengt toch wel veel bezwaren mee.... Als hij er toe overgaat, moet hij een vrouw hebben, die met de oude lui goed overweg kan en die meer aan kaasmaken denkt dan aan naaister en goudsmid. Waar zoo een te vinden? *t Binnenkomen van Freerk en Djoke, ’t gerammel van melkemmers en de beweging, die de koeien maken rukken hem los uit zijn gedachten.... ’t is melkenstijd. Oebele’s pijnlijke rug belet hem, vandaag zijn koe te, melken. Of hij het ooit weer zal kunnen doen? Hij takelt met de dag af. Voor de werkzaamheden is dat niet erg, ’t doet Van der Meer alleen maar bewust worden, dat hij over niet al te lange tijd de beide oudjes zal zien wegreizen naar het „Betere Land”. Ja, Kees heeft hem een goede, verstandige raad gegeven.... hij moet een vrouw zoeken! Alweer staat het groote vraagstuk hem voor de geest! Kan hij dat dan heel niet kwijtraken? Als hij zijn koe gemolken heeft en de melk door de zeef giet, let hij meteen op zijn helpers. Freerk begint te leeren, maar volmaakt is het nog niet. ~Je melkt ze toch wel goed uit, Freerk?” Djoke neemt juist haar tweede koe onderhanden. Gewillig laat het beest zich de achterbinder om de pooten slaan.... dan schuimt en bruist de blanke melk met forsche stralen in de zware emmer.... Djoke verstaat de kunst en onder haar handen geeft de moeilijkste koe zonder tegen te streven haar zware vracht af. „Je kunt maar wat best melken, Djoke”, zegt hij goedkeurend. ,’üaar kan Freerk nog een puntje aan zuigen, alhoewel ’t hem al veel beter afgaat dan in ’t eerst.” De kleuren slaan de melkster uit bij deze loftuiting.... een pluimpje uit de mond van den boer, die zelf z’n gelijke niet heeft bij t melken! Het maakt haar haast bang! En de boer blijft maar kijken hoe lang staat hij daar nu al? Een minuut of zijn ’t er al vijf? Ze durft geen woord terug te zeggen, maar van ontroering doet zc een verkeerde greep en de melk spuit bezijden de emmer.... Tranen springen haar in de oogen, een ondeelbaar oogenblik gevoelde ze zich zoo gelukkig nu overmeestert haar een groot verdriet. Zoo kinderlijk-overgevoelig is Djoke nu eenmaal geworden door de vele moeilijkheden in haar jonge leven. De boer doet, alsof hij niets gezien heeft, hij melkt al weer. Maar Jan van der Meer heeft veel gezien en wat hij zag, is als een openbaring voor hem geweest.... hij heeft Djoke gezien. Hij heeft haar gezien in een heel nieuw licht. Tot nu toe is ze voor hem geweest, de arme, misleide en bedrogen stakkerd; een schuwe vogel gelijk, die uit ellende de doffe veeren ruig opzet, de vleugels krachteloos laat hangen, die gaat, waarheen de winden van ’t noodlot hem drijven. Zoo was. ze op ’t Poelplaatske komen aanwaaien .... waar ze uit medelijden is opgenomen. Ze is in groote nood geweest, onzegbare ellende is over haar gekomen. Lichamelijk en geestelijk was ze een stumper.... „Die stumper van een Djoke!” Zoo heeft ze in ieders gedachten geleefd.... zoo denkt men nog over haar. En nu heeft Jan van der Meer plotseling de Djoke van tegenwoordig gezien. De Djoke, die de doorgestane ellende, de vernedering van jarenlange achteruitzetting en geringschatting ontgroeid is. Uit het leelijke, jonge eendje mag dan al niet een sierlijke, vorstelijke zwaan zijn gegroeid.... ze heeft zich toch ontwikkeld tot en gezonde, knappe vrouw. Jan van der Meer zoekt een vrouw.... ze is daar vlak bij hem. Ze is al weken en maanden om hem heen geweest en hij heeft slechts de hand uit te steken om haar aan te raken om haar te nemen. Ze was het ten volle waard! Uit de winter van leed en ontbering was ze te voorschijn gekomen in de weelderige glans van een twTeede jeugd. Er ligt glans over haar donkere lokken, de blos der gezondheid over haar vriendelijk gelaat, haar armen zijn gevuld en krachtig, met guitige kuiltjes in de sterke ellebogen. Dat alles heeft Jan van der Meer gezien, toen zooeven onder zijn lof een donkere blos haar naar de wangen steeg.... Heftig richt Jan van der Meer zich op, met forsche ruk. De koe, bijna uitgemolken, schrikt op. van zijn ongewoon wild gebaar; maar ’n enkel kalmeerend woord stelt ’t dier weer gerust en als de achterbinder losgemaakt wordt, blijft het rustig staan. De volgende! Bij de verwisseling kan hij Djoke niet zien, want ze zit onder de muisvale; hij let nu op Freerk. De jongen leert best, is gewillig genoeg. Vier beesten melkt hij en. .. . behoorlijk goed. Over een paar jaar kan hij zich wel voor groote knecht verhuren.... Is hij nu vijftien? Of zestien? De jongen praat al over die gouden tijd, als hij een hoop geld zal kunnen verdienen.... hij zal o zoo zuinig wezen! Maar Jan van der Meer weet beter dan iemand anders, dat er van veertig gulden in ’t jaar niet veel over zal schieten. Toch een goed ding, als jongelui nu reeds sparen voor de toekomst. Dat zal hij altijd aanmoedigen. Daarom heeft hij Freerk en Djoke beiden een lammetje als hun eigendom toegewezen, met voor Freerk de verplichting voor beide beestjes te zorgen. Freerk heeft zich uitstekend van die plicht gekweten en de twee lammeren, door ’t oude schaap verstoeten, zijn voordeelig opgegroeid. Kijk, zoo’n jongen. ... en dan natuurlijk een jaar of tien ouder, moet Djoke’s man worden, geen oude kerel als hij is! Toch had hij daarnet nog dwaze gedachten! Hij trouwen met Djoke! ’t Was te gek om los te loopen! Maar wel moest zijn vrouw in vele dingen op Djoke gelijken.... ze moest even goed voor ’t werk staan, even goed met oude Antsje overweg kunnen, geen hooge eischen aan ’t leven willen stellen.... Hij had al veel eerder een vrouw moeten zoeken. .. . een jaar of tien terug al. Maar toen was het immers niet'mogelijk geweest! Toen zou ’t niet verantwoord zijn geweest. Wat had hij toen een vrouw kunnen aanbieden? Toen was hij boer op een meer dan bezwaarde plaats, die van de morgen tot de avond, van nieuwjaarsdag tot oudejaarsavond niets dan arbeid, armoede en achteruitgang kende. Doet hij niet beter, die trouwplannen uit ’t hoofd te zetten? Maar aan de andere kant.... zoo heel oud is hij nog niet en gezond en sterk nog! Menschelijkerwijs gesproken zullen Oebele en Antsje niet lang meer leven en als die eens weggenomen worden, wat blijft hem dan over? Een leeg huis met een jongen knecht en.... met Djoke. Of. ... als die nog tot trouwen mocht komen, met een huishoudster! En daar zou hij allerminst voor te vinden' zijn. Zoo’n vrouw wil tenslotte of trouwen of een gemakkelijk leventje leiden en vlast op een niet te lang uitblijvend testament, waarin haar een.... liefst ruim.... legaat is toegewezen. Geen huishoudster dus! Ook niet alleen en eenzaam overblijven! O, op zijn eigen boerderij heeft hij die bittere eenzaamheid gekend, de dagen, dat hij tot over de ooren in de zorg zat en met niemand van hart tot hart kon spreken over zijn zware bekommernissen. Maar het allerergste zou wel zijn, van vreemden afhankelijk te worden, als hij later misschien ziek en krukkig werd. Neen, Kees had hem een goede, een verstandige raad gegeven.... hij moet een vrouw zoeken! * Nu was het de vraag maar, waar de geschikte vrouw te vinden! Voor een jongkerel gaat dat vrij wat gemakkelijker. Het meisje, dat hem trouwt, is meestal zijn gelijke in jaren, in levensbeschouwing en ook in fortuin. Samen groeien ze dan op, schikken zich naar elkanders inzichten en leeren elkander begrijpen hij moet een vrouw hebben, die nu reeds als zijn tweede ~ik” van van dezelfde inzichten is, een, die zich wil opofferen voor een man, dien ze niet kent, die niet meer plooibaar is. De stam van zijn levensboom is te stram om zich nog te laten leiden en de sapstroom laat zich niet meer in andere richting voeren. En als eerste vereischte moet er ook liefde zijn, toegewijde liefde bij beiden; een huwelijk zonder liefde zou zelfs in zijn omstandigheden.... ja, misschien juist in zijn omstandighde^.... een mislukking worden, erger dan een verder eenzaam bestaan! Zou Djoke die moeilijk te vinden vrouw zijn? Ónmogelijk! Voor de tweede keer onder ’t melken raakt Jan van der Meer verstoord op zichzelf. Want telkens weer zijn zijn innerlijke gedachten met het kind-weduwvrouwtje bezig, een bewijs, dat hij een onbewuste genegenheid voor haar heeft. Maar daaraan mag hij toch niet toegeven! Grijzende haren en jeugdige dwaasheid.... hij wil niet langer aan die trouwplannen denken, weg er mee! Men moest eens weten, wat er in zijn brein omgegaan is! 0f.... heeft Freerk er reeds iets van geraden? De jongen schijnt inwendig de grootste pret te hebben; om zijn mondhoeken, in zijn grijze oogen tintelt het van nauw bedwongen pleizier.... Jan van der Meer slaat een argwanende blik op hem.... maar ’t is toch glad onmogelijk, dat Freerk kan hebben vermoed, wat de boer onder ’t melken dacht? En nauwelijks is dat melken afgeloopen, of Freerk begint te vertellen. Oebele, nu klaar met zijn houtjes, is ook in de stal gekomen en tot hem wendt Freerk zich meestal met zijn mooie vertelsels. Oebele slikt alles voor zoete koek en luistert naar alles, wat Freerk belieft op te disschen. De boer niet. Die schijnt zelfs niet naar zijn verhalen te luisteren .... wat Freerk eigenlijk ook maar ’t liefst heeft, want hij maakt ze wel eens wat heel mooi. En heel mooi is het deze keer; al vertellende merkt Freerk opeens, dat de boer ook luistert.... met de grootste aandacht blijkbaar. De kleuren slaan hem uit, liefst zou hij er nu maar een punt aan gedraaid hebben.... hij begint het bepaald benauwd te krijgen, haast even benauwd als de man het had, van wien hij vertelt. Maar hij* heeft ~a” gezegd. ... nu moet hij ook „b” zeggen en zijn vertelsel tot aan ’t eind afhandelen. Dat Jan van der Meer aandachtig luistert, is goed té begrijpen, het verhaal gaat over een man, die eens gehoopt heeft, hem als arbeider te krijgen, toen hij het als hypotheek-boer niet langer maken kon. Freerk vertelt over.... Ynzonides! HOOFDSTUK V In de rookerige gelagkamer van het Wapen van Lemsterland te Sneek zaten een stuk of wat boeren stevig te pimpelen en Ynzonides voerde het hoogste woord. Hij had goede zaken gedaan en had dus wel een extra bittertje verdiend. Twee koeien verkocht voor honderd gulden ’t stuk.... wie deed ’t hem na? Dat gesnoef begon een der anderen te vervelen. „Het is niet zoo’n kunststuk, voor de beste beesten een goede prijs te maken ... .ik houd ze liever en doe het uitschot van de hand”, wierp Algra tegen, die nog geen kooper voor zijn mager beestje had kunnen vinden. ~Er zit geen koopmanschap in je, Algra! Dat is het! Als ’t mijn koe was, had ik ze al lang verkocht”, snoefde Ynzonides. „En waarom verkoop je dan je tien schapen niet? Die mag je ook weer naar huis terug drijven!” hoonde de ander. „Tap me nog ereis in, kastelein! Dan zal ik Algra bewijzen, dat hij van koopmanschap geen verstand heeft.... over een half uur zijn de schapen verkocht, wat ik je zeg!” „O, ja! Voor tien gulden ’t stuk misschien! Maar dan is er ook geen kunst aan!” Een paar van de andere boeren verklaarden zich terstond bereid, ze tegen die prijs van hem over te nemen. „Tien gulden? Minstens vijftien krijg ik er voor!” „Niet van mij!.” riep Algra spottend. „Van mij ook niet!” hoofdschudde De Jong. „Van niemand!” meende Adema. Ynzonides goot het bittertje z’n keelgat in, stond op. De anderen volgden zijn voorbeeld en rekenden ook af. ’t Wordt tijd ook, als Yzonides vandaag z’n schapen nog wil verkoopen!” spotte Algra, die wel begreep, dat hij zelf evenmin kans had, nog zaken te zullen doen. „Tijd genoeg, Algra! Voor de schapen tenminste! „Hoor hem eens!” „Wedden, dat ik ze over een half uur verkocht heb? Dan gaat ’t niet zuiver met jou toe, zeg ik! „Je durft dus niet, jij laffe kerel!” schreeuwde Ynzomdes met n zware vloek. „Durven? Best, hoor! Ik geef twee rondjes als je dat klaar speelt!” ..Aangenomen! De Jong en Adema zijn getuigen! Reeds begonnen de eerste boeren de markt te verlaten, toen het viertal bij de tien schapen stond. Plotseling liep Ynzonides op een boer toe, die ook aanstalten maakte, huiswaarts te keeren.... na dan eerst zich nog te hebben gelaafd aan enkele wel of niet verdiende bittertjes! „Hé, Boersma! hoe gaat ’t met je? Ook op denmarkt/ ~Yzonides, geloof ik? Ja, ’t mooie weer lokt ’n mensch naar stad, al heb je er eigenlijk niets te doen!” „Niets te doen? En dat, terwijl ik juist mijn schapen voor je gelaten heb? ’k Had ze al wel tien keer kunnen verkoopen, maar ik dacht zoo; Dat is krek wat voor Boersma, die moet vandaag eens een koopje hebben!” Boersma keek den ander schuins aan.... een koopje, en dat van Ynzonides, voor wien men steeds op z’n hoede moest zijn? ■~Kom mee, kerel! Je ziet, ik ben hier met een heel gezelschap.. .. Algra De Jong, Adema en mijn schapen heb je nu wel gezien en je weet al, dat het gezond en best spul is. Algra geeft een rondje, we gaan hierin....” „Ik zou een rondje geven als ” sputterde Algra tegen. „Ja, als de schapen verkocht zijn, dat was af gesproken.^ Nu zaten er vijf boeren in de gelagkamer van Het Zwarte Paard, en dronken. „Ik heb een voorstel” schreeuwde Ynzomdes, toen de glazen voor de tweede maal geledigd waren en de hoofden verhit „Voor het eerste schaap betaalt Boersma een vijfje voor het "tweede een halve gulden, voor het derde één, voor het vierde twee gulden en zoo verder tot het tiende schaap.... aannemen of niet? Sla toe dan en direct!” / Nog aarzelde de man uit Heeg, op het aanlokkende voorstel in te gaan.... „Mag ik ze voor die prijs hebben?” riep toen De Jong begeerig. „Wacht je beurt af, man!” schreeuwde Ynzonides. En Boersma sloeg toe: „Ik neem ze, maar dan moet je ze zelf, zonder hulp van een drijver morgen bij mij op ’t erf bezorgd hebben.” „Verkocht! Algra betaalt het gelag.” „Dat mocht je willen, Ynzonides! De voorwaarde was, dat je ze voor minstens vijftien gulden ’t stuk van de hand zou d^n!” „Reken ’t zelf uit!” schreeuwde Ynzonides. m Ze haalden hun boekjes voor den dag, rekenden... • Op Boersma’s gezicht kwam een benauwde trek.... een vijfje een halve gulden.... een gulden, twee gulden, vier gulden, ach' gulden, zestien gulden, twee en dertig gulden, vier en zestig gulden, honderd acht en twintig gulden.... samen tweehonderd zestig gulden en tien stuivers. De kastelein was bij het tafeltje komen staan, waar zoo’n zonderlinge koop werd gesloten en ’t gaf Boersma niets, dat hij vloekte eri opspeelde, de koop was onder getuigen gesloten. „Meer dan zes en twintig gulden per stuk!” schreeuwde Ynzonides „wie doet me dat na?” Het was een schreeuwend hooge prijs.... Boersma zat er geducht mee. Wat moest hij nu doen? „Betaal maar gauw!” riep de verkooper weer „we züllen er dadelijk op drinken” en voor de derde maal werden de glaasjes gevuld, nu op kosten van den verkooper. „Betalen doe ik eerst, als je mij de schapen op ’t heem thuisgebracht hebt,” riep de onfortuinlijke kooper en plotseling veerde hij op. „Wie rijdt met me mee, om te zien, of Ynzonides woord houdt?” Dat zou De Jong doen, die naar Hommerts moest en graag mee wilde rijden. Maar eerst natuurlijk even zien, hoe Ynzonides de kunst van schaapdrijven verstond, ’t Was voor den bulderaar al heel ongewoon werk, wat hij op zich genomen had.... hij verstond er zich beter op paarden en menschen te drijven dan domme schapen, maar meer dan honderd gulden boven de gewone prijs te winnen met het drijven van schapen was zelfs voor hem een buitenkansje, dat hij niet kon laten loopen. Na een kwartier tobben geraakte hij eindelijk buiten de stad; Boersma en De Jong in de sjees lieten hun paard stappen, hielden nu en dan even stil om zijn wanhopige pogingen om de dieren op de juiste weg te houden, te bewonderen.... „Ziezoo! nu hebben we gezien, dat je de kunst verstaat, riepen ze hem toe nu rijden we vooruit om de vrouw te zeggen, dat ze de koffie klaar moet maken; je zult wel een kommetje lusten, als je aankomt!” iVoort schoot de sjees nu; Ynzonides slingerde de inzittenden een vloek na. Gelukkig kenden de meeste menschen hem hier niet; anders zou hij zich nog meer geschaamd hebben voor zijn veedrijvers-werk. En dat werk viel hem waarlijk niet mee, want de dieren wilden telkens van de weg af, het land in. Daarbij stonden de hekken meestal open, zoodat ze ruimschoots in de gelegenheid waren. Ynzonides begreep maar niet, waarom de boeren die hekken niet dicht hadden gedaan.... De Jong en Boersma des te beter. Ze hadden grimmig besloten, Ynzonides het nakomen der voorwaarde zoo moeilijk mogelijk te maken en toen ze een scheefgewaaide wilg voorbijreden, hield Boersma voor de zooveelste maal zijn paard in.... „Daar konden wel eens ongelukken van komen, ais die wilg juist omviel als er een gerij op den weg is... . Me dunkt, ik ga dat kromme ding omhalen, dan kan ieder het zien en zich hoeden.... help je soms een handje mee?” Natuurlijk was de reisgenoot hiertoe dadelijk bereid en weldra lag de wilg dwars over ’t berijdbare weggedeelte. Toen Ynzonides een uurke later deze nieuwe hindernis op z’n weg ontmoette, werd zijn stemming er niet beter op en... . hij kon de schapen er maar niet voorbij krijgen. Maar evenmin kon hij alleen de zware stam op zij gooien; dit gelukte hem eerst, toen hij hulp kreeg van een paar voorbijgangers. Die hielpen hem ook, de schapen uit het stukje land, waarin hij ze zoolang had gelaten, weer op de weg te drijven. Bereidwillig boden ze aan, het werk van hem over te nemen tegen een kleine vergoeding, maar Ynzonides durfde het aanbod niet aan te nemen: voorwaarde was, dat hij zelf de schapen dreef en op het heem van den kooper leverde. Ynzonides liep weer achter de dieren aan, die de reis al lang moe waren en naar rust in de wei verlangden. De beide mannen, die hun hulp hadden aangeboden, waren een zijweggetje ingeslagen, waren al uit zicht.... hij moest nu wel doorzetten. De honger begon hem geducht te kwellen en de dorst niet minder. En nergens ontdekte hij een herberg. . . . doorzetten dus! Toch was ’t nog een heel eind naar Heeg, al had die Boersma dan ook gezegd, dat hij nog wel een kwartier aan deze kant van ’t dorp woonde. Honderd gulden te duur had hij de schapen verkocht.... hij moest die honderd gulden echter zuur verdienen, ’t viel hem geducht tegen. Per slot van rekening had hij nog een dom ding gedaan moest zeker nog wel een uur loopen. En thuis zaten ze met t eten te wachten, met de aardappels en ’n stuk kostelijk koevleesch, met rijst of pannekoeken! x Nog een uur! Maar zoolang hield hij ’t niet meer uit hij werd zoo flauw! Had sinds vanmorgen ook niets meer gehad, niets dan een paar borreltjes! Stom van hem, dat hij te Sneek eerst niet pen paar broodjes met vleesch had genomen! Tabak had hij bij zich, maar geen tondeldoos! Ook geen sigaar! Al de zakken van vest en broek en jas onderwierp hij aan een nauwgezet onderzoek. ... ’t eenigste, wat hij vond, was een stuk kalmus. Daar begon hij driftig op te kauwen. Maar tegen de honger hielp het niet! Eindelijk in de verte de toren van Hommerts! En de herberg! Ynzonides bereikte ’t dorp.... uitgeput. Laat nu die.... schapen loopen, waar ze willen! Hij moet eerst eten en drinken. Wacht! er zal wel een jongen in de buurt zijn, die de beesten een poos bij elkaar kan houden! Ook al niet; alleen ’n paar oude vrouwtjes staan bij de onderdeur van d’r huisje te praten. Op de brug hangen een paar oude mannetjes. Wonen er dan alleen afgeleefde lui in dit dorp? Hij stoot de deur van de herberg open; „Volk!” Alleen een hond antwoordt met schel geblaf ’t beest vertrouwt hem blijkbaar niet. „Volk!” De hond blaft verwoed en maakt aanstalten, hem aan te vliegen.... . , Daarbuiten dwalen de schapen door de nauwe dorpsstraatjes, schrikken terug voor een paar hummels, die op de weg rondkruipen, doen katten en kippen verschrikt de vlucht nemen. ... Uit de schoorsteen van het turf scheep je in de opvaart sliert een benauwde rook van natte turven uit de school klinkt een ontzettend geblèr van de jeugd, die de edele zangkunst beoefent.... maar in de gelagkamer van het kleine herbergje blijft alles stil Opeens gaat de buitendeur open en de dorpsveldwachter steekt z’n hoofd naar binnen met de vraag: „Zijn dat jouw schapen, vriend, die hier alles komen opvreten? Ze zijn nu in de tuin van den meester bezig Ik zou je raden, ze bij je te houden, anders moet ik ze in de schutstal zetten!” Ynzonides weet: als dit gebeurt, is hij er vooreerst nog met mee klaar! , . . . , Maar hij weet ook, dat er met geld en goede woorden veel te bereiken is bij een dorpsveldwachter. „Als je mij een handje helpt, hebben we de schapen dadelijk wèer bij elkander.... ” „Ja, misschien, als de meester de aangerichte schade niet vergoed vdl hebben!” „En haal je me dan bij den bakker'een stuk of tien krentebroodjes? Want ik heb honger als ’n paard!” Maar de veldwachter heeft juist de laatste broodjes voor zijn eigen vrouw gehaald en weet dus heel stellig, dat de bakker uitverkocht is. „Je zult tot morgen moeten wachten, vrind!” Maar een gulden doet wonderen. Ynzonides krijgt de schapen weer bij elkaar, krijgt een viertal broodjes en geraakt vèilig en wel buiten ’t dorp. O ja! hij kreeg nog meer voor z’n gulden! Nu weet hij precies, waar de kooper van zijn schapen woont en.... ’t is niet zoo heel ver meer! Gelukkig maar, want hij moet in elk geval ook nog naar huis en dat is een heel eind.... tenzij men hem even mét de sjees wil brengen.... waarvoor hij best een paar gulden over heeft! Als men zoo gemakkelijk ’n dikke honderd gulden heeft verdiend. . . . Wat wegen die laatste loodjes zwaar! En de schapen zijn haast niet meer vooruit te krijgen! Zelfs het vloeken maakt ze niet sneKoetiger! Telkens willen ze gaan liggen, of grazen.... en 1 te hard mag men schapen niet drijven, als men geen dooden wil maken. Straks, als ze op Boerma’s heem zijn, mogen ze voor zijn part allemaal dood neervallen, als ze er maar levend komen! Eigenlijk zou hij Boersma zoo’n slag best gunnen, want zijn schuld is het, dat hij hier nu loopt te tobben met enkele onnoozele schapen. Waarom moest hij die voorwaarde er ook bij maken! Een veedrijver had voor een paar gulden het immers evengoed en beter kunnen doen! Per slot van rekening was ’t nog dom van hem, dat hij die voorwaarde aangenomen had. ... Eindelijk dan! Ginds was de plaats en ze lag vlak aan de weg; had de veldwachter ook gezegd. .. . Hu! hu!- schaap! Daar was hij er dan.... maar wat was daar bij de dam? Ynzonides vertrouwde zijn oogen niet. ... In en voor en achter de dam lag een mesthoop, wel tien ellen breed en eenvoudig onbegaanbaar, vanwege de zeer natte substantie. En daar zouden de schapen toch over en door moeten! Woest werd hij! En tegen het zwijgende huis rolden zijn nijdige, booze woorden.... maar gehoor kreeg hij niet! Langer dan een half uur stond hij voor de ontoegankelijke boerderij, toen dreef hij de uitgeputte dieren verder, liet ze door een hek in ’t eerste land het beste, zocht den eigenaar van dat land op en kwam tot een accoord voor gebruik van diens wei, tot hij drie dagen later zijn beesten door een knecht liet terug halen. Op deze voordeelige koop beroemde hij zich nooit meer. HOOFDSTUK VI Pieter en Akke, Djoke’s ouders, wonen bij de brug wat, in verband met Pieters beroep als brugwachter, wel zeer gewenscht is. Een brugwachter heeft ’n bestaan. ... meer niet. .. . maar dan moet hij terdege bij de pinken wezen en zich de kaas niet van ’t brood laten eten en er voor zorgen, dat de schippersvrouwen hem geen duit in ’t klompke stoppen, als ’t bruggegeld een halve stuiver bedraagt. Soms nam Akke de brug waar; haar zouden ze zooiets niet leveren! Want het bruggewijf was in staat, het schip de heele buurt door te volgen met tieren en razen, dat de schippersvrouw door de grond zonk van schaamte. Als Pieter de brug bediende gebeurde het vaak, dat hij ’t klompke aan het lange zweepkoord naar t schip zwaaide, t werd dan door de schippersvrouw of den schipper gepakt. Dan, alsof ’t een ding van geen belang was, stopte de doorvarende t bruggeld er in, hield ondertusschen scherp de koers in de gaten om toch vooral niet tegen de kant te geraken, gaf ’t klompke de vrijheid weer.... en Pieter had z’n geld. Of, hij had ’t niet. .. . maar ’t schip was al door! Verwijtend keek de brugwachter dan ’t schip na.... hoofdschuddend. Maar nooit kwam er een scheldwoord over zijn lippen. Men zou zoo zeggen: Akke had beter Pieter en Pieter Akke kunnen wezen. De zachtmoedige en stille geest, die kostelijk is voor God, en die meestal bij de vrouwen gevonden wordt, vond men hier in rijke, in overvloedige mate bij Pieter. „Mijn man is veel te goed, daarom is ’t ook een stumper gebleven , zei ze wel eens in de jaren van hun trouwen. Waarom ze hem dan genomen had? „Och! hij was toch te goed om toe te laten, dat hij zich ophing verdronk.... en.... daar was t toe gekomen, wat ik je zeg. Zoo mocht Akke vroeger lichtzinnig hebben gepraat, door welk onbekookt zeggen haar man zich zeer bezwaard gevoelde.... immers, van elk ijdel woord zal de mensch eenmaal rekenschap moeten afleggen.... zoo praatte ze sinds lang niet meer. Maar een baas met de mond was ze toch nog lang gebleven. Dat had Djoke in ruime mate ondervonden. Het kind geleek in alles op haar stillen, zachtmoedigen vader, was beschroomd en verlegen in ’t bijzijn van vreemden. Maar Akke zou haar wel anders maken.... om door de wereld te komen, moet men niet beschroomd, maar vrijpostig wezen; niet verlegen, maar brutaal... . zoo moest Djoke worden. ... In ’t fatsoenlijke dan, wel te verstaan! „Sta je daar weer, of je geen tien kunt tellen?” „Tutsjemeui (ouwe teut) komt altijd achteraan!” „Pak die turven flink aan. . . . ’t zijn geen eieren!” „Niet aan m’n rokken hangen! Je bent al vier jaar, toch!” „Maak dadelijk je hord leeg! Pijpkaneel met suiker krijg je met Sint Juttemis wel!” „Ga je nu huilen? Schei uit, ’t regent daar buiten al hard genoeg!” ’t Hinderde Pieter wel, als zijn vrouw geen goed woord voor het kind over had, haar uitfoeterde en afgrauwde, maar zoo was Akke nu eenmaal; ze meende ’t toch goed en zoo was ze tegen iedereen, ook tegen hem. Slaan deed ze het kind niet; noch met een stok, noch met de pantoffel, noch met de hand. Ze sloeg met woorden en van dat wapen was haar arsenaal ruim voorzien. Bovendien.... ’t waren geen vloekwoorden. Wat moest Pieter er dan van zeggen, als hij zijn kind hoorde uitmaken voor tutsjemeu, droomster, slaperige halve gare.... Akke had niet veel succes met haar opvoedingssysteem, maar dat haar systeem fout was, kwam niet bij haar op; het kind was nu eenmaal een groote sufferd! Maar toch had Pieters zachtmoedig verdragen en dulden, zijn zachtmoedige bestraffing, dat wij geduld moeten hebben met elkanders zwakheden en gebreken, omdat de Heere ook zooveel geduld heeft met onze zonden, in de loop der jaren een verzachtende invloed gehad op Akke’s bitsheid.... ze was lang zoo scherp niet meer in haar praat. Ook de schippersvrouwen werden getroffen door Pieters onverstoorbare vriendelijkheid; menige schippersvrouw zette voor hem een zakje vochtig geworden turven op de wal, of een aarden pot, die iets gebarsten was, of een maaltje aardappelen.... „Je bent wel eens wat aan me tekort gekomen. ... neem dit er maar voor, Pieter!” Ja, dat kwam op de duur wel in orde. Met Akke ook wel. „Akke is een baas, maar ze valt mee!” oordeelden de menschen dan. Erger was het met Djoke gesteld. Langzamerhand was ze aan de kleineerende benamingen van haar moeder gewoon geraakt, zonder dat ze zoo flink was geworden, als moeder had gewild. Integendeel, daar ze ook op school niet bijster vlug leerde, haar werk niet af maakte of er de fouten bij tientallen in zaaide, moest ze af en toe met de ezel pronken en gold ze voor de aller-, allerdomste! Thuis onhandig, op school dom Djoke kreeg een minderwaardigheidsgevoel, dat haar geest neerdrukte en dat niet weggenomen werd door de behoorlijke vorderingen, die ze met naaien en breien maakte. Een gelukkige tijd was het voor het kind geweest, toen ze zoo erg de mazelen had gehad. Drie weken aaneen had moeder toen bij haar gewaakt, nacht en dag en telkens had ze wat lekkers gekregen; rijst met bessensap, gort met melk, vijgen en meer uitgezóchte lekkernijen. Maar het allerheerlijkst was wel geweest, dat moeder toen zoo vriendelijk was geweest. Nauwelijks weer beter, was alles weer gewoon geworden. Gewoon, dat wil zeggen, dat Akke weer snauwde en grauwde. Met het goede doel, het kind te harden tegen de moeiten van het leven, haar flinkheid en durf, geestkracht en doortastendheid bij te brengen. Ze handelde even onverstandig als een dokter zou doen, die een hartlijder aanspoort de wintersport te beoefenen of een koortslijder koude baden zou voorschrijven; beide zeer nuttige dingen voor gezonden, maar noodlottig voor hen. De gevolgde methode bleek verderfelijk voor Djoke.... ze werd een halve idioot. Er werd wat om haar gelachen. Op catechisatie had de dominé gevraagd, welk boek de menschen het meest lazen, omdat daarin de Waarheid werd verkondigd. Dadelijk had ze geantwoord: ~De almanak, dominé!” De ander catechisanten gierden het toen uit. . . . die domme D]oke. Dominé begreep wel, dat in het antwoord geen humor tintelde, maar overgroote onnoozelheid. „Maar Djoke! de almanak is toch geen boek, waarnaar we ons leven kunnen richten”. . , En prompt had de dominé tot antwoord gekregen; „Toen domine verleden week naar de stad moest.... voor een vergadering.... zei je toch: dan zal ik eerst eens even in de almanak kijken, of het dan goed weer zal zijn!” Of, toen ze een keer op Veldzicht.... Folkerts boerderij.... moest mee-eten. Folkerts vrouw was ziek en een nicht uit de stad nam het huishouden waar. Die nicht was een deftige dame, at dan ook zeer weinig in Djoke’s oog van de heerlijke krentenbrij, die Djoke overheerlijk smaakte. Dat de juffer er zoo weinig van opschepte! En gul had ze gezegd: „Je moet er maar goed van eten, juffer! Thuis krijg je ’t zoo lekker niet!” Ondertusschen bleek ze, ondanks haar klein verstand, in ’t werk ijverig en handig te zijn en dat vergoedde veel. Langzamerhand werd Akke minder bits tegen de altijd gewillige dochter, vooral toen die als jongste meid bij Wiggele Boersma twintig gulden ging verdienen. Wiggele haalde wel eens rare grappen met Djoke uit. . . . stuurde haar naar zijn vrouw om de dichte gaatjespan, naar den smid om de rechte winkelhaak.... Maar de boerin was goed voor haar en zoo hield ze het er drie jaren uit, tot Tjerk de Witte kwam. Ze leerde hem op ’t ijs kennen, reed een paar keer met hem. Nadere kennismaking volgde, bij Djoke’s ouders, waar mem ’t hoogste woord voerde en later bij Djoke’s boer, waar Tjerk ’t leven nog al „lollig” scheen te vinden. Dat stond hem aan. Toen hij als vaste arbeider bij een boer in ’t Heidenschap kon komen, wilde hij ook dadelijk trouwen. Wat voor een vasten arbeider, die een vrij huis met een stuk tuin er bij krijgt, ook wel begrijpelijk was. Het was voor Djoke een blij gebeuren. Zij, die bij iedereen voor niet geheel vol werd aangezien, trouwde nog eerder dan andere meisjes van haar leeftijd! Ze werd huisvrouw! Heit had een berg bezwaren. Ze kende Tjerk nog maar zoo kort. . . . toch had hij al gemerkt, dat Tjerk wel eens dronk! En hij was heel wat ouder dan Djoke! En dan zoo ver van huis! Maar mem zei: „Als ’n man drinkt, is dat meestal de schuld van zijn vrouw; die is verplicht, haar man van drinken terug te houden. En dat de jongen zooveel ouder was, zou mettertijd hoe langer hoe minder opvallen. ... Je wilt toch niet als een oude vrijster sterven?” Ze waren dan getrouwd, maar het was een droevig huwelijk geworden. Tjerk had al gauw genoeg van z’n jonge vrouw, maakte zelfs liefst pleizier met „lolliger” meisjes, dronk niet „wel eens”, maar geregeld en... . had dan een kwade dronk, die hij met schelden en slaan op Djoke botvierde. Zij moest hun stukje tuin in orde houden, altijd maar het werk van een man verrichten, den knecht op de plaats bewasschen en benaaien.... en de grofheden, die haar man over haar uitstortte, geduldig in ontvangst nemen. Toen de boer en de boerin er eindelijk achter kwamen hielden zij zooveel mogelijk het jonge vrouwtje de hand boven ’t hoofd, verdroegen om harentwil haar man en lieten hen in ’t huisje wonen, ook toen Tjerk tengevolge van zijn ongeregeld leven onge- neeslijk ziek werd. Ze zorgden er ook voor, dat de jonge weduwe straks niet van alles ontbloot naar haar ouderlijk huis terugkeerde. Zoo kwam Djoke in Gaastmeer terug In haar kindsheid een stroeve behandeling van moeders kant, het niet in tel zijn bij haar dorpsgenooten, de plagerijen van Wiggele Boersma en daarna als opperste vernedering de mishandelingen van haar man, dat alles had de volle uitwerking ten kwade gehad Djoke was een schuw, zichzelf geringschattend menschje geworden. Jong van jaren, maar oud in moeite en lijden. Nog in den bloei van haar jaren reeds verwelkt door al te zwaren arbeid, toch nog krachtig van gestel. Een groot kind nog met vriendelijke trekken op haar kindergezichtje. En hoe vreeselijk ook gewond door wreedheid, wanbegrip en onverstandige moederzorg niet met wrok, slechts met voortdurende vrees vervuld voor haar omgeving. Zelfs bij dominé had dit zwarte schaap zijner kudde zwart niet door eigen schuld, geen hulp en troost gevonden ze had die er ook nooit durven zoeken! Toch was ze niet geheel zonder troost gebleven. Een was er, uit Wiens mond ze nog geen hard woord had gehoord, Dien ze geheel kon vertrouwen, bij Wien ze soms haar nood durfde klagen.... Zoo gaarne was ze in Zijn huis. ... de Heere! Hij was haar Toevlucht, Hij was de stille Toehoorder van haar klagen, Hij zag haar nood, Hij wist, dat ze het niet helpen kon Wat kon ze niet helpen? Ach! dat wist ze niet.... de wereld was een groot, reuzengroot raadsel voor Djoke en hoe ze haar arme hersens ook pijnigde om dat raadsel te ontwarren, het gelukte haar niet. Alleen in de kerk daar gevoelde ze het benauwende raadsel niet. Daar meende ze soms een groot, een heilig Oog te zien, dat haar liefdevol gadesloeg; dan kneep ze soms haar eigen oogen dicht en... . dan kon ze alles om zich heen vergeten, dan gevoelde ze haar lichaam niet, want. . . . dan was de Heere dicht bij haar! Totdat.... Totdat de groote ellende over haar was gekomen: de voorname mijnheer met z’n fluweelen tong had haar gesproken van liefde, van alles trotseerende, toegewijde liefde. Het moest wel waar zijn. leder op de deftige boerderij waar ze daarna diende, bij familie van de Alkema’s,, behandelde haar best, ze had over niets te klagen, maar hij deed meer hij praatte met haar, al een paar keer en o zoo vriendelijk! Hij vertelde, hoe hij niet meer buiten haar kon, met een vloed van haastige woorden, met betuiging van altoos durende trouw.... het jonge vrouwtje was volkomen begoocheld, was gezwicht voor zijn bedreiging, zelfmoord te zullen plegen.... Ze had zich willoos overgegeven, aan den geraffineerden schavuit. Na een donkere, zwarte nacht rijst soms een lieflijke morgen. Na een stormachtige reis over hooge zeeën bereikt het broze vaartuig straks de veilige wateren en de begeerde haven. En zoo kwam Djoke op het Poelplaatske tot rust. Ze had die rust bitter hard noodig. Rust voor haar lichaam natuurlijk. Die echter niet in de eerste plaats, want door de goede verzorging, die de familie Alkema en de bewoners van het kleinere boerderijtje haar om strijd 'verstrekten, veerde haar jonge, gezonde lichaam spoedig op, kwam er weer kleur op haar wangen, glans in haar oogen, stroomde het bloed weer krachtig door haar aderen. De rust voor haar gemoed was echter moeilijker terug te roepen; vernedering, achteruitzetting en lijden hadden haar binnenste wreed verscheurd. De diepste scheur had de zonde er echter gemaakt.... een zonde, die haar te duidelijker werd, naarmate ze meer tot rust kwam. Het was, als wanneer iemand zich bij winterkou verwondt. Hij gevoelt de pijn dan niet, omdat de strenge koude hem van top tot teen doorhuivert; maar als ’t voorjaar keert, als de lucht milder en zachter wordt, dan begint ook de wond te schrijnen, te bloeden, pijn te doen. Voor Djoke was een schoone lente aangebroken. Moeder is heel vriendelijk, als Djoke een enkele keer thuiskomt en vader.... och, die is altijd dezelfde; meestal bij de brug en thuis zegt hij niet veel; maar vader wil alles wel voor haar doen, dat weet ze. In deze mooie lente, die nu eindelijk voor haar gekomen is ziet Djoke, dat er veel menschen zijn, die haar goed en vriendelijk bejegenen. Oude Oebele en Antsje zijn als tweede ouders voor haar, Freerk plaagt haar nooit, Freerk zorgt zoo best voor het lam, dat zij van den boer kreeg. .. . Ja, de boer is heel goed. Voor iedereen, voor haar ook. Hij heeft nog geen hard woord tegen haar gezegd! Toen ze die Zondag uit de kerk zoo lomp tegen hem aanviel, dat hij de modderspatten op zijn broek kreeg, had hij haar niet afgesnauwd, niet teruggestompt, zooals de ruwe Tjerk gedaan zou hebben. Hij had haar vriendelijk en zorgzaam ondersteund, omdat ze haar voet bezeerd had; even vriendelijk als toen hij haar naar ’t Poelplaatske haalde om tijdens de ziekte der vrouw te komen helpen. Dat is nu een jaar geleden.... ze zou die nacht nooit vergeten, toan ze naast hem door de stille weilanden liep, waarover de nevel z’n ijle sluier spreidde. De eerste tijd is ze bang voor hem geweest. ... en ze moest vaak naar hem kijken als hij stond te werken Dat werken maakte haar bang, want zoo kan geen mensch het! ’t Scheen wel, dat hij de helft van Oebele’s en van Freerk’s werk nog boven zijn eigen deel verrichtte. Hoe handig ging het hem af en hoe goed kwam het altijd uit. En dat alles ging als van- zelf, als een lichte bezigheid spelende zou men zeggen! „O”, had ze soms wel eens gesidderd, „wat zal hij op mij foeteren. Nog erger dan Tjerk wel, die zei, dat ik een luie, onhandige meid was, die wat op de huid moest hebben.... en het ook maar al te vaak kreeg.... ” , Wonderlijk! ze had nog geen onvertogen woord van hem gehoord. Hij sprak niet bijzonder veel, maar elk van zijn woorden had inhoud, kon een mensch een heerlijk gevoel van zekerheid, van rust en veiligheid geven. Wat had de boer gezegd, toen hij haar voor ’t eerst na die nacht toen hij haar naar het Poelplaatske gehaald had aansprak. Ze zou ’t nooit vergeten, ze nam ’t mee, heel haar verder leven door; „Ik zal zorgen, dat je niet meer in verkeerde handen valt!” Toen was alle angst van haar weggevallen, toen leefde ze weer op. Want wie kon haar kwaad doen, als de boer haar beschermde; Zelfs de Schele niet en die stond anders nergens voor. Zou de Heere niet gemaakt hebben, dat ze op ’t Poelplaatske was gekomen, waar de boer over haar kon waken? En.... en zou haar groote zonde haar nu een beetje. .. . vergeven zijn? Ja, voor Djoke is 'werkelijk een schoone lente gekomen. Llke dag is ’’t voor haar haast feest. Dat begint ’s morgens vroeg al bij t melken.... dan vraagt de boer, of ze goed geslapen heeft. Heelt iemand er ooit belang in gesteld? Niemand, ’t zou een ieder koud gelaten hebben, al had ze in de nacht geen oog toegedaan. . . . VVat had Tjerk gezegd, toen ze eens zoo’n ontzettende kiespijn had gehad, dat ze ’t grootste deel van de nacht op de vloer had doorgebracht? Met een zware vloek had hij gezegd; „Wil ik die. .. . kiespijn er eens uitknuppelen?” De knuppel was werkelijk gekomen en ze had de slagen op schouders en bloote armen gevoeld. . . . Niemand noemt haar hier: tutsjemeui, halve gare, sloome, slaapknn.... . O ze weet wel, dat ze dom is, dom als ’t achtereind van een koe Maar moeder had altijd gedaan, of dit haar schuld was en o, hoe vurig verlangde ze, meer te weten, niet dom te zijn, met meer uitgelachten te worden! Nu is ze nog even dom als tevoren en ze wordt toch niet uitgelachen! De anderen doen, of ze haar domheid niet opmerken en de boer kan haar soms met een enkel woord de dingen duidelijk maken, zoo, dat ze het direct begrijpt. O, ’t is haar een onafgebroken feest, heel de lange werkdag, want ze werkt immers voor hem en voor de goeie, beste Antsie en Oebele! Als ze ’s avonds het „Onze Vader” bidt ... .ze is niet geleerd genoeg om iets anders te bidden. .. . dan zegt ze er altijd bij: O, Heere! Ik heb toen groot kwaad gedaan, maar vergeef mij ook die schuld en maak maar, dat ik altijd op ’t Poelplaatske mag blijven! HOOFDSTUK Vil van der Meer gaat Folkert de halve huur betalen. J Het jaar brengt hem dus twee feestdagen. Feestdagen? Omdat hij dan huur moet betalen? Dat lijkt al heel vreemd. En toch is het zoo. Vroeger, toen hij ook twee keer per jaar naar den notaris trok om de rente der hypotheek te betalen, waren dat verschrikkelijke dagen voor hem geweest. . . . dan moest hij óf als smeekeling gaan om nog eenig uitstel, óf het geld afdragen, dat hij voor huishouding of bedrijf eigenlijk niet missen kon. Achterdochtig streek de notaris dan het geld op, nauwkeurig natellend, of het er wel tot de laatste cent op tafel lag. Nog vreeselijker was het geweest, als hij uitstel had gevraagd. Hard en wreed had het hem dan tegengeklonken: „Alweer uitstel, Van der Meer? Ik begrijp niet, hoe je het durft vragen. ...” Zonder ook maar een goed woord te hebben gehad, moest hij dan weer gaan . . . .terug in de zorgen, in de ellende. . . . En nu? Folkert steekt hem gul de hand toe, Deliaantje schuift al een stoel bij de tafel. Ze is blij, dat hij weer eens komt en zal gauw koffie zetten. Al gauw zitten ze gedrieën aan tafel; de koffie geurt, twee stukken koek flankeeren het fijn porceleinen kopje; Folkert schuift het kistje sigaren naar hem toe.., . „Steek eens op!” Jan van der Meer wil eerst liefst af rekenen, telt het geld neer. ~Bedankt!” zegt Folkert met een blijde trek op z’n gezicht. „Een beste huurder hebben we op het Poelplaatske gekregen! Wat zeg jij er van, vrouw?” „Als Van der Meer er evenzoo mee ingenomen is als wij, kunnen we van weerszijden tevreden zijn”, zegt de boerin en belangstellend vraagt ze: „Thuis alles góed?” „Best, de groeten!” Dank ie. En bevalt Djoke nog goed? _ Heel goed.... Antsje zou ’t niet meer buiten haar kunnen ste – ien.” . „Ja, dat „famke” (meisje) valt genoeg mee!” De deftige boerinne van Veldzicht stelt altijd veel belang in Djoke. En daar is reden voor. Is Djoke niet door haar neef in t ongeluk geraakt? „Famke” noemt ze haar .... och ja! eigenlijk is Djoke ook nog een groot kind! ~lk wilde Dinsdag naar de stad rijden”, zegt Folkert. „Houd je mij dap gezelschap?” Jan van der Meer is in lange tijd niet in de stad geweest. Hi] hee.t er wel zin in. Thuis kan hij wel een dag gemist worden en.... op reis naar de stad zullen ze samen ongestoord kunnen praten.... over zijn trouwplannen. Als hij thuiskomt, loopt hij dadelijk naar de kamer. Toen hij zich op het Poelplaatske als boer vestigde, heelt ouae Antsje hem haar pultrum in gebruik afgestaan., Ze had hem oo' ’t groote kammenet willen geven, maar dat had hij me wi en hebben zijn goed zou er in verdwalen! Zoo zachtjes aan is het meubelstuk aardig vol geworden. Nu zoekt hij zijn kistje me familie-papieren.... ’t zit heel onderin. Als hij ’*t gevonden heeft, gaat hij aan de tafel zitten, stort de inbond uit en zoekt. Al heel gauw vindt hij de overlijdensadvertentie: Heden overleed mijn geliefde echtgenoot, de heer Euwe Laatsma, in de ouderdom van zes en vijftig jaren, drie maanden en twee dagen.” Hotske Laatsma-Van der Meer. Bolsward, 21 April 1884. Deze Hotske is nog een nicht van hem. Er staat in de advertentie niets van kinderen waarschijnlijk dus een kinderloos huwelijk. Voorzoover hij weet, is deze Hotske, na jarenlang als huishoudster bij een apotheker te hebben gewoond, op gevorderde leeitijd me Euwe Eaatsma getrouwd. Wat haar man heeft gedaan, kan hij op geen stukken na vermoeden. Noch Hotske, noch Euwe heeft h j ooit ontmoet en hij heeft dan ook geen overlijdensbericht ontvangen. Toen zijn eigen vrouw stierf, heeft hij nicht Hotske een overlijdensbrief met uitnoodiging ter begrafenis gezonden. Later ook nog van zijn jongen. Taal noch teeken heeft hij daarop vernomen. Zijn belangstelling voor de familie is daardoor zeer bekoeld. Alhoewel .... zelf heeft hij ook schuld, daar hij nimmer contact heeft gezocht. Dat zou hem ook zeer zwaar zijn gevallen, daar hij moeilijke jaren had doorgemaakt, maar misschien had die Bolswarder familie ’t niet minder hard gehad. Verkeerde die nicht misschien nog in armoedige omstandigheden? Als hij ze eens ging opzoeken! Wie weet, was ze niet genegen en geschikt om haar lot aan ’t zijne te verbinden! Dat kon onderzocht worden. Hij zou dan Dinsdag met Folkert naar Sneek rijden en vandaar uit naar Bolsward reizen. ’t Zou wel niet noodig wezen, eerst te schrijven; was nicht niet thuis, dan kon hij toch wel enkele dingen omtrent haar te weten komen en.... de pen woog zwaar in zijn werkhanden! ’t Wordt Dinsdag. Jan van der Meer steekt sigaren bij zich, wat kleingeld in de beurs en een stuk’of wat bankbiljetten in de portefeuille in de binnenzak. .. . Nicht mocht eens dringend hulp noodig hebben! Dan was ’t zijn plicht, haar te helpen en dan zal hij het doen ook! Als hij op Veldzicht aankomt, spant Murk, de knecht, Swift voor de sjees. .« ~We treffen het met ’t weer”, zegt Jan van der Meer en speurend gaan zijn blikken langs de horizon, waar een ijle nevel een mooie dag belooft, ’t Is nog vroeg. Swift krabt ongeduldig met de slanke voorpoot op de grond. „Heb je al wat drinken gehad?” vraagt Folkert, die nu buiten komt en zijn reisgenoot opgewekt een goede morgen wenscht. „Anders is de thee hier nog bruin!” „Daar heeft Djoke wel voor gezorgd Antsje blijft ’s morgens nog graag een uurtje liggen en dat komt een oud mensch toe.” „Dat zeg ik ook. .. . willen we dan maar gaan?” De beide mannen stijgen in de sjees; de boerin en de kinderen komen nog even bij de deur.... „Goeie reis!” „Laat maar los, Murk!” Het vurige paard schiet vooruit, de lichte sjees wiegelt, draait het hek uit, de weg op. Voorloopig wordt er nog niet veel gepraat; Folkert heeft z’n aandacht bij het paard noodig, dat zoo graag eens zou willen hollen, dat de modderkluiten er van weg stuiven. Het schudt met de kop, buigt de glimmende nek, snuift en briescht.... „Daar zit vuur in!” merkt Van der Meer op en er ligt een vroolijke trek op zijn gezicht. Ha! zoo is rijden nog eens een genot! Uit de onderwal van de sloot langs de weg vliegen plotseling twee eendvogels met luid gesnater op. Swift schrikt even van ’t vleugelgeklepper, steekt de ooren onrustig op, werpt de fijne kop hoog in de lucht, schiet met verdubbelde snelheid vooruit.... Maar hij krijgt geen kans Folkert houdt de leidsels met vaste hand, remt dat vuur en als het paard dan ook nog de kalmeerende stem van zijn meester hoort, herneemt het al gauw zijn geregelde draf. „’t Zal vanmiddag wel niet vroeg worden voor de terugreis”, zegt Folkert. „Is ’t erg?” ’t Komt mij best uit!” „Daar ben ik blij om, want ik moet naar de markt om een stier te koopen, voor geldzaken naar den notaris, voor polderzaken naar den burgemeester en tenslotte heb ik nog wat met nicht Wyminga te bepraten.” „Dat is nog al wat!” „Het laatste vooral Je weet nog wel verleden jaar is haar zoon zoo ongelukkig aan zijn eind gekomen en nu is ’t met haar finantiën danig in de war geloopen.... Een ouder offert zich vaak Voor z’n kinderen op en als zoo’n kind dan niet goed wil en leelijke dingen uithaalt, komt er vaak wat 105!.... Nicht Wyminga zit er maar leelijk toe. Er schijnt een kerel te wezen, die haar voortdurend lastig valt en om hem dan de mond te stoppen geeft ze maar weer. Nooit genoeg natuurlijk. Daar moet ik een eind aan zien te maken en liefst zou ik er een rechtszaak van maken.... ’t zou voor de familie zoo’n schande wezen en ’t zou Nicht de dood aandoen, als Joris’ naam te schande werd gemaakt. Zoodoende zou ’t wel eens laat kunnen worden.” „Ik zei je al, dat het mij best uitkomt. Kijk! ik heb haast een dergelijk zaakje aan de hand.” Met een paar woorden vertelt hij, wat hem naar Bolsward voert, alleen over mogelijke trouwplannen spreekt hij niet hij moet weten, of nicht Laatsma misschien armoe lijdt. „Dan zou ik je raden, niet al te gauw in-de beurs te tasten. Dat is nicht Wyminga’s fout geweest en nu zit ze er niet te best voor naar ik vrees.” . „Neen, dat zal ik niet doen.... dat heeft die notaris te Ylst mij geleerd!” „ , ~Ga je nog even mee naar de markt? Cuperus uit Boxum zou daar met de „bolle” (stier) wezen een pracht beest moet ’t zijn! Jan van der Meer kan de verzoeking niet weerstaan Cuperus is een beroemd fokker; als hij iets aan de markt brengt, is het van de bovenste plank! Het wordt een dure dag voor Folkert, maar de gekochte stier is ook een pracht-exemplaar. En het kost Jan van der Meer twee uren ’t is hem haast onmogelijk van de markt te scheiden. Tenslotte treft hij het nog: hij kan met een boer meerijden, die naar Hartwerd moet en die graag gezelschap heeft. Tenminste gezelschap met stevige handen aan ’t lijf. Want de nieuwe tram loopt over de rijweg en het paard is nog niet geheel met dat vervoermiddel verti ouwd; als ze de tram ontmoeten, is er kracht noodig om het verschrikte dier in bedwang te houden. De reis verloopt zonder ongelukken; ze ontmoeten de gevaarlijke tram niet en bij het tolhek draait de Hartwerder boer de zijweg m» waar hiï van dat gevaarlijke ding geen last" meer heeft. Jan komt te Bolsward, wandelt de stad in en vindt al gauw op de Kleine Dijlakker Nichts huis. Groot is het blijkbaar niet, maar het ziet er velverzorgd uit. Dat wijst alvast niet op armoede TT.n.m *■ „Volk!” < Hij heeft de deur geopend, staat nu op de gangmat; op de marmeren vloer ligt een nette looper, matrood; voor de deuren der kamers kleedjes van dezelfde kleur. Nicht is blijkbaar keurig op haar boeltje. . De tweede deur in de gang gaat open. Een spichtig vrouwmensch stapt de gang in; ze draagt een groote bril, zwart zijden schortje, een witte muts op het grijze haar. Heel niet het uiterlijk van een boerenvrouw.... ■ „Je bent vroeg! Heb je ’t geld?” Jan van der Meer weet niet, hoe hij ’t heeft. Hoe ter wereld is het mogelijk, dat nicht hem verwacht en dat ze kan vermoeden, dat hij geld meebrengt! En dan daar dadelijk om te vragen, zonder hem eerst binnen te laten en naar gezondheid en reis te vragen, wat toch met meer dan behoorlijk is bij een zeldzaam familie-bezoek. Zou ze hem gister eergister geschreven en om geld gevraagd hebben? 5 Maar opeens heeft Nicht, die naar hem toe komt sloffen, in ontsteltenis de beenige armen omhoog, doet een stap terug en schreeuwt. ~ t Is Jacob niet! Man! Je bent verkeerd!” Jan van der Meer begrijpt, dat Nicht bijziende is en hem voor een ander heeft gehouden voor een zekere Jacob dan, die haar geld moet brengen! Hij acht het dus geraden, zich dadelijk bekend te maken en Nicht gerust te stellen. „Ik ben Jan van der Meer en als ik hier terecht ben bij Hotske Laatsma, zal ze misschien nog weten, dat ik haar neef ben.... Jan van der Meer van Oosthem.” O ja! dan was hij terecht. Ze had hem niet zoo gauw herkend.... wat Jan nog al begrijpelijk vond, daar hij nicht voor t eerst inzijn leven ontmoette. ~je bent dus een zoon van oom Age! En ik dacht maar, dat Jakob de Boer er was! Die heeft zoowat hetzelfde postuur, moet je weten!” „Ook een neef van je?” "o nee! Die haalt ’t geld van mijn huurders op. Je moet weten, ik heb wat huisjes in de stad en nu haalt Jakob de huur °P • • • • Wat Jan al vernomen had. ... ’t scheen voor Nicht van veel oelang te zi]n. , Dat doet hij Zaterdags, dan hebben de menschen geld gebeurd. Maar Jakob is een praatgraag en blijft soms urenlang bij de huurslui zitten redeneeren en dan moet hij er ’s Maandags weer op Pit en meestal ’s Dinsdag ook nog. Ik was al blij, toen ik de deur hoorde dat zou hij dan eindelijk wezen! En nu is hij er nog niet!” „Dat viel dus tegen!” grapte Jan. Maar Nicht beschouwt het heelemaal niet als een grap. s_ift „Ja, ik ben nooit heelemaal gerust, voor hij er geweest is. erkent ze. Dan heb ie zeker nog al wat eigendommen, nicht!” zegt Jan en verwondert zich, dat de bewuste Jakob twee en een halve dag noodig heeft voor het ophalen der huishuren. Ja” ,°stemt de nicht toe, „Euwe was zuinig van aard en als hi] weer een sommetje overgespaard had, kocht hij er meestal een huisje voor. ... dat vond hij een der zekerste beleggingen. Ondertusschen blijf nicht staan, waar ze staat en vergeet hem binnen te vragen. Dan zegt Jan van der Meer „En nu wilde ik een kopje koffie bij je drinken, als ’t je schikt.” Nu dan "moet hij maar binnenkomen en zoo geraakt Jan eindelijk in de huiskamer, waar de koffie op ’t komfoortje staat te pruttelen Nicht heeft dus koffie! Maar daarom heeft hi] ze nog met. ,Je bent weduwnaar, is ’t niet? En woon je nog altijd op die plaa s te Oosthem? Zeker ’n mooi spul en eigendom?” vischt nicht. " Neen ik woon nu in Gaastmeer en je begrijpt dus, nicht! dat Ik al een heele reis achter den rug heb. Met een buurman ben ik meegereden naar Sneek en vandaar kon ik met een boer meerijden tot het Hartwerder tolhek. ... ’t laatste eind heb ik geloopen.... ’k heb dus al een heele reis gehad.” Twee keer heeft hij haar verteld, dat hij al lang onderweg is geweest .... begrijpt ze hem nu nog niet? Blijkbaar niet, want ze maakt nog geen aanstalten om koffie te schenken. „Zes uur onderweg.... ik ben dorstig. Heb je een kommetje water voor me, nicht?” „Heb je niet liever koffie?” Eindelijk, eindelijk komt het dan. Nicht brokkelt nog een stukje cichorei in de kan, giet er nog een scheut kokend water bij en schenkt koffie! Dat het cichoreiaftreksel nu bepaald lekker smaakt kan niet gezegd worden, evenmin zal iemand dit beweren van de koek, die, nicht er bij presenteert. Maar Jan heeft honger en dorst en slikt dus maar. .. . honger maakt rauwe boonen zoet! Weer gaat de voordeur open en roept een stem: „Vo-olk!” Melodieus van beschroomdheid. „Ha”, denkt Jan „dat is zeker de verwachte Jacob de Boer met de opgehaalde huurpenningen!” uc upgenaaiue Huurpenningen! Nicht sloft naar de deur, verdwijnt in de gang, keert al gauw terug met een lang manspersoon. Of dit nu werkelijk Jakob de Boer is, moet Jan maar .raden. .. . nicht acht het volkomen overbodig, de mannen aan elkander voor te stellen en dergelijke buitennissige dingen meer. De nieuw gekomen bezoeker krijgt een stoel en opdracht verslag uit te brengen. Geen smoesjes. . . . zaken zijn zaken! Jakob de Boer brengt verslag uit: „Pier Hylkema heeft betaald. . . . tien stuivers; Rein Lemstra. .. . drie schellingen; vrouw Yntema kon niet uit werken gaan van de pijn in de rug.... haar tien stuivers ontbreken dus. ...” „Ja, neef!” wendt Nicht zich verontwaardigd tot Jan van der Meer, die druk bezig is, haar te taxeeren, „nu hoor je eens, hoe dat gaat. Zulke lui kunnen niet ’t minste of geringste mankeeren, of ik lijd de schade.” En dan tegen Jakob: „Als ze dan zelf niet kan gaan, waarom stuurt ze haar dochter dan niet? Ik kan ook van de wind niet leven.... wat denkt ze wel!” ~De juffer moet weten, lemkje is niet sterk genoeg om uit te werken te gaan zoo nu en dan verdient ze nog wat met naaien. Ze heeft ook al eens bloed opgegeven.” „Ja, ja. .. . niet sterk! Ik ben ook niet sterk, maar toch doe ik nog van alles. En als dat meisje voor anderen naait, verdient ze toch? Waar blijft dat geld dan?” „Ja, juffer! ik zei ’t al, ze is niet sterk en de menschen moeten toch ook eten, he! Toen ik Zaterdag bij Harkema in de winkel kwam, stond die lemkje daar ook en haalde oude broodjes ze krijgen er dan een stuk of tien voor een dubbeltje. Nu zijn versche broodjes lekkerder, maar ik wil maar zeggen, dat die menschen ’t niet opmaken.” „Dat moest er nog bij komen! Mij niet betalen en zelf smullen en smeren! Ik zeg je, Jakob, je bent te goed, je laat je door dat volk van alles wijsmaken. En dat zijn dan nog van die onrustmakers in de kerk, die durven zggen, dat onze dominee’s de waarheid niet verkondigen! Wel ja, zij moesten in ’t eergestoelte zitten, ’t Zou een mooie boel worden! Wat zeg je er van neef?” Jan van der Meer meent, nicht nu voldoende te kennen en haar omstandigheden ook. Hij kan z’n bankbiljetten gerust in de portefeuille laten. _ . Hij weet ook, dat hij nicht niet zal vragen, haar leven aan ’t zijne te binden. Liever heel z’n verdere leven alleen en ongetrouwd te blijven, dan met zoo een het bed te moeten deelen. Zonderling! hij heeft in sommige opzichten dus een vergeefsche reis gemaakt en het maakt hem blij! Zou hij ook blij geweest zijn, als hij wist, straks te zullen trouwen met een ongelukkige, arme bloedverwante, die hem o, zoo dankbaar zou wezen, omdat ze als boerin een betrekkelijk onbezorgde toekomst tegemoetging? Feitelijk kan hij nu wel heengaan.... toch blijft hij zitten. Hij moet nicht ook nog antwoorden.... en met ondeugende spot zegt hij „Wat je zegt, nicht! Zijn ze hier van plan, een weduwvrouw met haar dochter in ’t vierkant je ouderlingenbanken) te plaatsen? Ik kan het haast niet gelooven!” Nee neef! zoo bedoel ik het niet. Maar er zijn hier van die geestdrijvers, die verandering in de kerkeraad willen aanbrengen. Meneer Donker en Cremer en Plantinga er uit en dan lui als turfschippers en zoo er in. En de dominee’s moeten ook weg, daar moet ’n Amsterdammer voor komen, een, dien ze daar al meer dan zat zijn. Zoo zit de vork in de steel!” ~ja ik ken die Bolswarder dominee’s niet. We hebben in Gaastmeer gelukkig nog een waarmee ik best tevreden ben. Zondag heeft die gepreekt over de tekst: Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Toen heeft hij ons eerst voorgehouden, hoeveel ellende er op de wereld is en hoe t onze plicht is, die armoede en ellende te leningen, zooveel we kunnen. Ik hoop, dat je eraan zult denken, dan zal je ’t die arme weduwe met haar teringachtige dochter ook niet al te bang maken om twaalf stuivers achterstallige huishuur. We hebben zelf ook barmhartigheid noodig, daar we alle geboden des Heeren dagelijks overtreden. Zoo praat Jan en Jakob de Boer luistert aandachtig toe, knikt af en toe met ’t hoofd, of hij wil zeggen: „Zoo is ’t, we hebben allen genade noodig!” Maar nicht zit stijf en strak op haar stoel, de lippen op elkaar geklemd en terwijl de neef uit Gaastmeer praat, richt ze zich nog rechter 0p.... „Zou jij voor dat mensch willen betalen, neef?” valt ze tenslotte bits uit. „Ik zeg je, dat ik mijn geld moet hebben. leder, wat hem toekomt, neef en mij komt de huur toe, zou ik zoo meenen!” Reeds heeft Jan zijn beurs te veoorschijn gehaald en. ... telt zes dubbeltjes uit.... „Daar ligt het geld, nicht! Je hebt nu, wat je toekomt! Maar denk er ook eens aan als wij God willen geven, wat Hem toekomt, dan wordt dat voor jou en mij een groote, onbetaalbare rekening met heel ons verzondigd leven....” De stille toehoorder in de kamer zegt niets, zit onbeweeglijk op z’n stoel, maar er ligt een glans van meeleven op zijn gezicht.... Nichts houding is echter een fel protest. „Ik weet niet, neef! wat jij op je geweten hebt, maar ik zou zoo zeggen: ’t is niet veel moois. Je heele leven verzondigd! En dat durf je zoo maar te bekennen! Ben je daarom uit Oosthem gegaan en naar arm Gaastmeer getrokken? En kom je mij nu de les lezen! Hoor eens, op mij valt niets te zeggen, daar kan heel Bolsward van getuigen.” „Nicht! dat kan waar zijn. ...” „Neen, dat is waar! Ik geef ieder ’t zijne, geen mensch is ooit een cent aan mij tekort gekomen ik wil hopen, dat je ’t zelfde kunt getuigen.” Jan van der Meer voelt, dat hij warm wordt, de giftige toespeling op zijn gedwongen verhuizing naar Gaastmeer haakt als een scherpe pijl in zijn ziel en rijt een oude wond open. Toch dwingt hij zich tot een kalm antwoord. „Nicht! wij verstaan elkander niet. Je zegt, dat geen mensch ooit iets aan je tekort is gekomen Ik wil het gelooven. Maar Een is aan mij tenminste ontzaglijk veel tekort gekomen. Hij heeft recht op ons gansche leven, op alles, wat we hebben en Hij kent ons in onze bittere armoede voor Hem, want we hebben niets....” „Nu.... ik heb gelukkig wel iets en kan er van rondkomen, maar al praat je als Brugman.... ze noemden je vroeger immers Jan de Preeker ?? van mij krijg je geen cent los. Ik weet nu, wat het doel van je komst is!” „Nicht!” „Houd maar op met je praatjes ik geef je geen cent!” Zonder groet gaan ze van elkaar.... Jan boos op zichzelf, dat hij zich die opmerking over zijn verhuizing naar Gaastmeer zoo heeft aangetrokken. „Van je familie moet je ’t maar hebben!” hoort hij Nicht nog tegen Jakob de Boer zeggen. En deze keer is hij ’t met nicht van harte eens. Maar de twaalf stuivers huur, die neef voor voor de arme weduwe heeft betaald, heeft ze toch gretig opgestreken HOOFDSTUK VIII Jan van der Meer heeft dus een vergeefsche reis gemaakt in sommige opzichten! Aan zijn mooie, goede voornemens, een arme bloedverwante te helpen, heeft hij geen gevolg kunnen geven. . Die nicht zijn eenige naaste familie, heeft hij leeren kennen als een inhalige huisjes-melkster. Het is nu na de middag en, het hopje chicorei-aftreksel met het stukje smakelooze koek niet meegerekend, heeft hij nat noch droog over de lippen gehad. En toch.... Als hij nichts deur achter zich dichtgetrokken heeft, blijft hij nog even op de stoep staan en kijkt met vroolijk gezicht de straat af. Zoo opgeruimd ziet hij er uit, dat het de aandacht van de groentevrouw trekt, die aan de naaste deur vraagt, of de juffrouw vandaag ook iets noodig heeft.... nichts huisdeur gaat ze straks voorbij Hoe ter wereld is het mogelijk, dat iemand bij juffrouw Laatsma is geweest en dan nog vroolijk kijkt! Denkt hij aan de bankbiljetten, die hij veilig in de portefeuille houdt? Dat is het niet. Zonder ’t minste hartzeer zou hij ze nicht in de hand gestopt hebben en nog blij toe zijn geweest, dat hij een ongelukkige had kunnen helpen. Het is iets,anders. Hij ging dit huis binnen om een huwelijksverbintenis te overwegen. Om zich mogelijk te binden aan een onbekende. Met nicht Laatsma zou het een zeer knellende band geweest zijn. Maar nu! Als vrij man is hij gekomen als vrij man gaat hij heen! Hii is haast even blij, als toen hij, ruim een jaar geleden, geen arbeider bij Ynzonides behoefde te worden, maar zich als boer op het Poelplaatske kon vestigen! Het voorjaarszonnetje zet de beide Dijlakkers in blijde lichtglansen, over de statige iepen langs het smalle vaarwater toovert het een teer waas van ontluikend groen, het flikkert en fonkelt op de golfjes, die een voorbijvarende schuit te voorschijn roept, een troepje huismusschen vliegt tierend om een ietsje en een niets je van de Kleine naar de Groote Dijlakker en terug.... alles is vroolijk en blij. Jan van der Meer niet minder.... waaarom toch? Nichts Laatsma, speurend over het ondergordijntje, zegt bezorgd tegen Jakob de Boer: „Hij staat er nog hij hoopt misschien wel, dat ik hem zal terugroepen! Maar dan kan hij lang wachten.... ging hij maar weg!” „Hij gaat werkelijk heen! Gelukkig!” In een sigarenwinkel koopt Jan van der Meer vijf beste sigaren voor een dubbeltje, hij neemt het er vandaag eens van! _ In een logement bestelt hij een kop koffie en een broodje met vleesch.... ’t kan vandaag een extra’tje lijden! Ziezoo! nu heeft hij met Bolsward afgedaan.... nu terug naar Sneek! ’t Is anderhalf uur loopen dat beteekent niet zooveel! Maar hij gaat niet loopen, welneen! Hij zal de tram nemen.... voor ’t eerst in zijn leven. Een heele belevenis voor hem. Hij wordt nog wereldreiziger! Een beambte wijst hem de wachtkamer daar moet hij een kaartje koopen. De tram vertrekt over een kwartiertje. Alles marcheert prachtig; voor dertig cent koopt hij aan ’t loket een kaartje, dat hij zorgvuldig in zijn vestzakje bergt daar is ’t goed bewaard. Puffend en blazend rolt de tram voor. , . . instappen! Twee veekoopers in druk gesprek, een paar stadsche nufjes, een oude, grijze heer, een burgervrouwtje met twee kinderen, waarvan het jongste erbarmelijk huilt, een koopman met z’n negotie in een zware mand, een jonge heer met rotting begeven zich naar de wachtende tram; de jonge heer neemt met sierlijke zwaai z’n hoed af voor de nufjes en wacht beleefd, tot ze ingestapt zijn. Jan van der Meer vindt het veiliger, den koopman te volgen en daar doet hij verstandig aan, want hij heeft een kaartje tweede klas. „Nijland, IJsbrechtum.... Sneek!” waarschuwt de conducteur. „Sneek, ja!”, stemt Jan toe. Stel je voor, dat ze hem in Nijland al er uit lieten! De beide veekoopers grijnzen hem toe. „Komt terecht, vriend!” stellen ze hem gerust. O, ja! vandaag komt alles terecht! Maar weinig heeft het gescheeld, of hij is al te recht terecht gekomen Een mooie tilbury met een prachtig paard bespannen. s trekt opeens zijn aandacht; hij paard is erg onrustig als het de tram ontdekt, het springt en steigert en Jan van der Meer is benieuwd, hoe dat zal afloopen hij staat op! Op dat oogenblik zet de locomotief aan, de tramwagen krijgt een schok en Jan rolt . ... gelukkig komt hij niet tusschen de beide lange zitbanken in ’t verlengde van het tramrijtuig terecht, maar half op de korf met negotie, half op de knie van den koopman.... Van dat oogenblik af heeft.hij een groote oewondering voor den conducteur, die kalm door de wagen gaat, de kaartjes nakijkt en... . niet wankelmoedig wordt! Overigens bevalt desa manier van reizen hem best.... de tram rijdt met in zijn oogen duizelingwekkende vaart, voetgangers, tilbury’s sjeezen en glazenwagens voorbij, zelfs een jongen op een fiets legt het glansrijk af. . . . binnen de drie kwartier is hij te Sneek op de markt zelfs! Als hij nu met Folkert geen afspraak had gemaakt, was hij overmoedig genoeg, met de trein naar Oudega te rijden en vandaar op de beenenwagen naar huis! Maar dat gaat natuurlijk niet en hij moet wel door een zure appel heenbijten.... nog een paar vervelende uren wachten! Op de markt zijn een paar lui druk aan t vegen en spoelen.... de boel moet weer schoon; in de nu verlaten herbergen moet de boe ook weer schoon en frisch; de winkeliers ruimen hun uitstallingen op, halen, wat buiten op de stoep heeft gestaan weer naar binnen; verlate vrachtrijders en schippers jachten om hun laatste vrachtje; een paar eerzame Sneeker burgers bestaan het waagstuk, hun dagèlijksche straatje-om te beginnen, want vee en veedrijvers zijn al lang buiten de stad. , Achter de eerzame burgers aan, kuiert Jan van der Meex op t Grootzand, Kleinzand. ... Hij steekt z’n tweede sigaar op en blijft voor een goudsmidswinkel staan. Achter ’t groote winkelraam prijken gouden en zilveren oorijzers, breede en smalle, kostbare juweelen veeren, horloges en bijbehoorende kettingen, doek- en mutsenspelden, zilveren messen lodereindoosjes, vingerhoeden, breischeeden, beugels, tabaksdoozen. . . . ja, wat al niet! Maar een ding trekt zijn aandacht: een kerkboek met zilveren haken en zilver beslag.... „Voor oud. Koopje. Twintig gulden. Als hij een vrouw neemt, zou hij haar zoo iets willen geven. Als bruidsgeschenk! Nicht Hotske krijgt het niet. .. . dat is al zeker Vooruit! Vandaag kan a11e5.... hij stapt de winkel binnen, vraagt het kerkboek te mogen zien. Voor oud staat er op, maar ’t is feitelijk nog nieuw. Tien minuten later komt hij de winkel uit, ’t boek in zijn zak, gelukkig als een jonge bruigom. Nu naar ’t Wapen van Lemsterland. Zijn maag begint oproerig te worden en het ronddrentelen verveelt hem. Bovendien verlangt hij naar huis. Een boer behoort op zijn „spul” te blijven; zoo een keer naar de markt dat kan. Daar ziet hij ander vee, daar spreekt bij andere boeren en kooplui, daar voorziet hij zich van dingen, die hij in zijn bedrijf noodig heeft en die in zijn dorp niet zoo gemakkelijk te krijgen zijn. Maar als hij langer dan een uur of wat van huis is, begint het in hem te branden zou zijn „volk” het kunnen reeën en zou alles goed gaan? En al weet hij, dat hij best een dagje gemist kan worden, toch verlangt hij naar de intieme sfeer van de woonkeuken, naar zijn land en erf, waar hij iedere kluit modder kent, waar elk geluid hem vertrouwd is, waar menschen en beesten weten, dat hij „de boer” is. Nauwelijks zit hij in de gelagkamer met een glas melk en een broodje voor zich, of Folkert komt binnen. Dat treft! Ze kunnen nu dadelijk afrijden. En onderweg praten. „Laat maar inspannen, Doekle!” De kastelein geeft den knecht order: .„De sjees van Alkema!” Een kwartier later zijn ze de stad al uit. ~ t Paard ruikt de stal,” zegt Jan van der Meer opgewekt, als Swift er de sokken in zet.... de sokken, dat zijn de dichte bossen zwart haar boven de hoeven. Onwillekeurig betoomt Folkert de snelle gang van het dier een weinig, maar hij gaat niet op Jan’s woorden in; hij zit vol van zijn ervaringen te Sneek. „Nicht zat er heel raar voor,” zegt hij, „en ’t was maar goed, dat ik gekomen was. Ze wordt voortdurend lastig gevallen door een verloopen student, een van Joris’ vroegere kameraden, ook een Sneeker. Je hebt Joris als kind en als opgeschoten jongen niet gekend, maar je zult me wel willen gelooven, als ik je zeg, dat hij toen een aardig kereltje was met behoorlijke vermogens. Daarom vond Nicht, dat hij moest studeeren, dominee worden! Je weet ook, dat mijn vrouw ten opzichte van onzen oudsten jongen dezelfde wensch koesterde, maar er van teruggekomen is, ook al door Joris’ voorbeeld geleerd.” „En nu wordt hij een flinke boer, die Jan! Ik moet je zeggen, Folkert! je mag op zoo’n jongen trotsch wezen! Wat heeft hij ons reusachtig geholpen met die hooibroei!” „Ik moet je zeggen, dat ik er blij om ben door Joris’ voorbeeld heb ik er de schrik van gekregen, jongelui naar de stad te sturen om te studeeren. Want deze kameraad is waarschijnlijk Jofis’ verleider geworden, en nu zie je eens, wat zoo’n vriendschap waard is nu komt hij Nicht vertellen, dat Joris hem op ’t slechte pad geholpen heeft, waardoor zijn studie op niets is uitgeloopen. Hij is nu zonder middel van bestaan.... dat zou dan Joris schuld wezen en daarom moest Nicht hem met geld helpen, opdat hij een zaak zou kunnen beginnen.” „Maar dat heeft je Nicht toch niet gedaan?” vroeg Jan van der Meer verontwaardigd. „Dat heeft ze wel gedaan.... duizend gulden heeft hij haar al afhandig gemaakt, als ’t niet meer is.” „Wat eerTloeder! En heb je aan die afpersing een eind kunnen maken?” Sinjeur heeft vernomen, dat de oude vrouw mij om raad heeft gevraagd. En wat haalde hij toen uit? Toen kwam hij met t verhaal, dat Joris een arm meisje in ’t ongeluk had gebracht en hi] scheen heel wat van ’t geval te weten of te hebben geraden. In elk geval moet Joris hem er iets van verteld hebben.... boe kon hij ’t anders weten! Nicht moest mij maar vragen, of t met waar was! En toen kwam ’t mooiste Voor nog eens duizend gulden kon Nicht zijn stilzwijgen koopen!” Jan van der Meer springt haast van woede en schrik uit de sjees, zoodat het paard onrustig de ooren opsteekt en vooruitschiet „Gelukkig misschien, had Nicht zooveel geld met meer m Kas en in haar radeloosheid legde ze mij t geval blooh „Maar dat is toch niet waar? Dat heeft Joris toch niet uitgehaald? riep ze telkens maar weer....” Je begriipt, dat ik voor een heet vuur kwam te staan ik kon de arme moeder de waarheid niet zeggen en wilde er evenmin om liegen. Ik moest me dus tot algemeenheden bepalen en, hoe zwaar ’t me ook viel, heb ik Nicht duchtig bestraft over haar hchtgeloovigheid, tot ze hartbrekend begon te schreien, omdat ik nu ook al boos op haar werd.” Jan van der Meer denkt aan zijn ervaringen met nicht Hotske te Bolsward. Bijna benijdde hij Folkert om die ongelukkige nicht te Sneek. Je begrijpt, dat ik de arme stumper dadelijk geruststelde. Ook hiermee, dat ik haar beloofde, maatregelen te zullen nemen tegen den afperser, die eerst haar jongen te gronde had gericht en t nu taar wilde doen.” „Zulke lui schijnen ook geen geweten te hebben!” „Met een brandijzer toegeschroeid, Jan!' „En dan kiezen ze een alleenstaande stumper als slachtoffer, die lafaards!” „Ik werd er week van, toen ze mij zoo hartroerend dankte voor mijn meeleven en bijstand.... ze kon met niemand anders over deze zaak praten. Nu, ik wilde er geen rechtszaak van maken, als het eenigszins anders kon ik ben ook op onze familie-eer gesteld.... en toen bedacht ik me: misschien kan de burgemeester mij wel goede raad geven; ik moest hem toch over een waterschapaangelegenheid spreken je weet, we zitten beiden in het bestuur. Zoo gezegd, zoo gedaan en ja, hoor! De zaak kwam voor elkaar. Burgemeester liet sinjeur bij zich ontbieden en de man verscheen binnen enkele minuten.... hij had om de post van stadsbode gevraagd en meende, het baantje al te hebben! Maar er kwam iets anders op de proppen. Eerst wilde hij door brutaal optreden den burgemeester overbluffen; hij zou in Gaastmeer een onderzoek instellen naar het misleide meisje, hij zou dit en hii zou dat....” J „Hoe heet die kerel?” Folkert beantwoordt de vraag niet. „Maar toen begon de burgemeester uit te pakken! Zoo had ik den man nog nooit leeren kennen. Hij is kapitein geweest en nu kwam de soldatennatuur weer boven! Bulderend klonk zijn stem door de zaal, dat de muren er van trilden.” „Jij een onderzoek instellen? Jij moet het hart eens hebben, nog een woord te kikken! Het onderzoek hebben wij reeds ingesteld te Groningen. Vat je dat, Van Klaveren?” „Zoo. .. . Van Klaveren heet hij dus! Als die schoelje mij ooit in handen komt. . . . ” ,:Dan zou het je moeilijk vallen, je handen thuis te houden, dat begrijp ik. Zelf sta ik er ook zoo v00r.... en ik.... mijn familie dan..., bij de zaak betrokken, dat zul je begrijpen. Maar zoo mogen we niet doen, zelfs niet denken.” Jan van der Meer antwoordt niet. Feitelijk heeft hij met het geval niet eens wat te maken en toch.... ~Nu zal dat wel grootsprekerij en bangmakerij van dien kerel zijn geweest, dat hij te Gaastmeer een onderzoek zou instellen,” gaat Folkert voort, „maar toch ben ik er niet geheel gerust op. Zou Djoke zwijgen, als hij haar vond? Sommige lui zijn tot alles in staat. Mijn vrouw.... en ik 00k.... zouden het verschrikkelijk vinden, als deze zaak weer opgerakeld werd.” T x 1-?? • • i i . „Laat hij in ieder geval zoo verstandig wezen, zich niet op ’t Poelplaatske te vertoonen!” Een tijdlang rijden de beide vrienden zwijgend verder. leder heeft zoo z’n eigen gedachten. Opeens vraagt Folkert: „En, heb je die nicht te Bolsward nog gevonden?” Jan van der Meer vertelt, hoe ’t hem vergaan is. „Zoo, zoo!” zegt Folkert lachend, „je kunt dus nog eens erven!” „En huisies-melker worden! Vind je, dat ik er geschikt voor ben? „Je zou ook philantroop kunnen worden!” „Best mogelijk, maar ” „Heb je daar bezwaar tegen?” „Er is nog een andere mogelijkheid.... dat zij van mij zou kunnen erven!” „Ja, dat is waar! Maar we willen ’t niet hopen!” Deze schertsende woorden brengen Jan van der Meer weer tot nadenken die zijde van ’t groote vraagstuk heeft hij nog niet onder de oogen gezien. Wie denkt aan sterven, als de kracht nog ongebroken, de gezondheid als van ijzer is! Toch weet hij: het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur en ook zijn leven kan snel worden afgesneden. Aan wie vervalt dan, wat hij thans het zijne mag noemen. Aan nicht Hotske? „Ja”, zegt de wet. „Neen!” zegt hij zelf. Een reden te meer om te trouwen. Mocht hij als getrouwd man sterven, dan erft de vrouw.... wie het dan ook zij! „Ik wilde hier maar even uitstappen” zegt Folkert, als ze het herbergje bereiken waar ze ook die morgen het paard een uurtje rust gunden. Folkert houdt er niet van, teveel van de dieren te vergen. „Ik vind het best, ’k ben stijf van ’t zitten.” Joute-baas heeft hen al zien komen; reeds gaan de groote deurert van de doorreed open.... Swift snuift al in de voerkrib en eet met graagte. „Dat was een mooie stier, die je gekocht hebt, Alkema!” zegt de herbergier, terwijl hij de beide bezoekers het bestelde bittertje brengt.” „Zoo, kan hij je goedkeuring wegdragen?” lacht Folkert. Nu, dat mag ook wel, hij kost me een aardige cent.” „Daar maal je niet om, is ’t wel?” ’t Gesprek loopt nu een poos over de fokkerij en daarover zijn boeren niet gauw uitgepraat, zoodat Swift weer heelemaal frisch is, als ze de reis vervolgen. „Ik heb je nu verteld, hoe ik ’t bij mijn nicht heb bevonden,” zegt Jan van der Meer, als ze na een half uurtje weer rijden, „maar nog niet, wat mijn eigenlijke doel was met dat bezoek. Kees is de vorige week bij je geweest ook bij mij, zooals je weet. Over alles en nog wat hebben we gepraat, ook over zijn hertrouwen binnenkort. Toen heeft hij mij aangeraden, ’t zelfde te doen. t. .” Jan van der Meer zwijgt dan plotseling. Folkert begrijpt dat zwijgen; het is de onuitgesproken vraag: „Wat zeg jij van dit voorstel?” Het is de vraag van een man aan zijn vriend: „Wijs mij de weg, dien ik te gaan heb. Daar is op de wereld slechts één man, met wien ik over deze zaak kan raadplegen.... jij bent die man, Folkert!” En de rijke Folkert Alkema, die eigenaar is van twee flinke boerderijen, en die behalve die twee ook nog het Poelplaatske het zijne kan noemen, die met zijn los geld nog best de grootste plaats uit Westergo zou kunnen koopen, stelt dit vertrouwen van zijn huurder op hooge prijs. Maar Folkert Alkema weet ook, dat zijn rijkdom in dit geval geen gewicht in de schaal legt, dat zij geen wijsheid en goed verstand in zich sluit en daarom haast hij zich niet met zijn antwoord. Jan van der Meer wacht geduldig. „Ik zie dat zoo. ...” zegt Folkert eindelijk op bedachtzame toon. Elk mensch heeft in zijn hart ’t verlangen, liefde te ontvangen; maar niet minder, liefde te geven. De Heere heeft door het huwelijk aan die liefdedrang een uitweg willen geven en dat is een van de redenen, waarom het formulier zegt, dat de huwelijke staat aan God behaagt. Zelfs mijn nicht heeft in haar ouderdom een levend wezen noodig om lief te hebben. ... ze heeft daarvoor een afschuwelijke kat uitgezocht. Ik kan het beest niet uitstaan en toch vraagt ze mij, telkens als ik bij haar ben, of ik het geen lief beest vind! Bij jou is die behoefte aan liefde geven niet tot uiting gekomen doordat je jaren lang in groote zorg hebt gezeten. Nu die druk van je schouders is genomen, herneemt de natuur haar rechten en Kees heeft slechts een enkel woord te spreken gehad of jij werd je bewust van wat er diep in je hart lag te verlangen.” Jan van der Meer moet bekennen, dat Folkert zijn toestand merkwaardig juist heeft geteekend. „En je raadt me dus ook aan, een vrouw te zoeken?” „Naar mijn inzicht, ja, Jan!. .. . Maar ik ben ook maar een kortzichtig mensch, die wel meen, je goed te kennen er is slechts Een, die je hart kent. Heb je er al om gebeden?” „Dat heb ik. . . „Dan zal alles terecht komen!” Jan van der Meer moet in stilte even lachen.... dat zijn dezelfde woorden, die hij vandaag ook een paar keer heeft gebruikt Folkert vraagt „Je zou me nog ’t eigenlijke doel van je Bolswarder reis vertellen.” „Precies! Ik zoek immers een vrouw. Daarom ging ik naar Bolsward. Als die nicht een geschikte vrouw voor me was geweest, had ik eens kunnen praten Maar liever heel m’n verdere leven alleen, dan zoo’n vrouw!” „Er zijn er gelukkig meer!” lacht Folkert. „’t Zal een heel ding zijn, de goeie te vinden.... je moet met vergeten, dat ik bij Oebele en Antsje inwonend ben!” „Dat is waar ook, daar had ik nog heel niet aan gedacht. Ja, dan wordt het wel heel moeilijk. En zouden die niet bij een van hun getrouwde kinders in kunnen?” „Om daar heel de dag te hooren, dat ze een sta-in-de-weg zijn! Een van de getrouwde dochters ken ik.... Fetsje! Die komt zoo af en toe eens over, of er ook iets te halen is, dat ze in Workum ook kunnen gebruiken. Neen, dat gaat niet. Bovendien heb ik de oude lui beloofd, dat ze hun leven lang kunnen blijven of jij moest me de huur opzeggen.” „Hoe ik daar over denk, weet je wel!” zegt Folkert hartelijk. De reis is volbracht ginds ligt Veldzicht in ’t bleeke schijnsel van de opkomende maan, die verstoppertje speelt met de wolkenflarden. „Wil ik je thuisbrengen?” „Zoo al mooi genoeg.... ’k wil de beenen nog wel even uitstrekken na de lange rit.” „Wel te rusten dan en veel sterkte en wijsheid!” „Ook wel te rusten en bedankt.” Jan van der Meer ziet de sjees in de nachtelijke schemer wegrijden. Even staat hij nog stil om ze na te kijken, «•, Wat is hij gelukkig, zoo’n vriend te hebben! Hij looptnu doorT’ .. naar huis! Daar liggen ze zeker al lang in diepe rust. ’t Is ook laat geworden. Als hij een vrouw had, zou die misschien nog opztten, hem wachten, zooals hij weet, dat Folkerts vrouw op haar man wacht. Zie! er is op 't Foeipiaasice nog ncnt m de keuken! Zou ’t misschien met de muisvale mis wezen? Oebele scheen t gister al niet te vertrouwen, maar Jan weet stellig, dat ’t over een week pas haar tijd is om te kalven.... Onwillekeurig stapt hij wat vlugger aan. In de keuken zit Djoke rog kousen te stoppen. „Djoke! jij nog op?’' „Ja, boer! kousen stoppen.” „Alles goed gegaan?” „De muisvale heeft gekalfd.... een mooi koe-kalf.” „Hebben jullie ’t kunnen redden?” „Folkerts Jan heeft geholpen.” Jan van der Meer gaat dadelijk naar het kalf zien. Als hij in de keuken terugkomt staat zijn gezicht vroolijk: al weer een zegen! Djoke is klaar met haar werk. „Wanneer is de koe voor ’t laatste gemolken?” „Ik heb ze een kwartier geleden nog gemolken.... een emmervol biest.” „Prachtig! Nu lust ik nog wel een stuk brood.” „’k Heb de aardappels en bruine boonen warm gehouden.... is dat goed?” „Meer dan goed! Je bent een beste! Maar nu dadelijk naar bed, hoor!” Als Jan van der Meer z’n honger stilt, overstroomt hem een dankbaar gevoel.... Hij voelt zich „thuis”. HOOFDSTUK IX Was wel heel erg, wat Wiggele Boersma heeft gedaan. Dat hij iedere marktdag „in kennelijke staat” van zijn reis naar Sneek thuiskomt, is tenslotte zijn zaak, al verhoogt ’t zijn aanzien in de buurt allerminst. Dat hij ook op gewone werkdagen vaak in de herberg zit en daar een stevige borrel drinkt, nu, dat moet hij zelf weten. Als hij ’t dan maar niet vreemd vindt of boos wordt op de jongens, die hem als eerewacht ’t dorp uit vergezellen en zingen: Hij het de bok oan tou Hij het biit Hij het gin centen meer Hij is feliet.... (Hij heeft de bok aan ’t touw. Hij heeft beet. Hij heeft geen centen meer. Hij is failliet). Dat hij ook thuis wel drinkt, z’n vrouw ’n keer heeft geschopt, de etensboel eens van de tafel heeft gemaaid, dat ontneemt den menschen het laatste greintje respect en dat laat men hem ook wel voelen. Dat hij zijn eigen jongens ook leert drinken en zijn dochters toestaat in de herbergen te gaan dansen, heeft hem reeds meer dan eens een vermaning van dominee of ouderlingen op de hals gehaald.... zonder baat. Men begint hem te mijden. Hierop heeft hij gereageerd met de grootste onverschilligheid. Maar ieder mensch een dronkaard ook, ja misschien een dronkaard vooral houdt van gezelligheid, van een vertrouwelijk praatje. Hij heeft vrienden noodig. Lange tijd hebben de boeren Wiggele verdragen. Terwille van zijn vrouw in de eerste plaats, want Frouk is een best mensch, dat getuigt ieder. En men beklaagt haar. Maar ook heeft men haar man lang verdragen omdat hij een werkzame man is, die veel doorzicht heeft bij het werk, een door en door kundige boer. Toen Wiggele echter al sterker begon te drinken, zich al liedelijker gedroeg, al meer door zijn gelijken geschuwd werd, zakte hij af naar de omgang met het minste en geringste volk, met menschen als Schele Douwe en Pier Illestiek. Maar nu heeft hij in een dronken bui zijn knecht de deur uitgesmeten, geschopt en met de hooivork gestoken omdat de goeie Jolke niet mee wilde drinken. Tegen 12 Mei had hij hem de huur mogen opzeggen dat was zijn recht geweest. . In elk geval was het een domme zet. Wie wil bij Wiggele Boersma dienen! Bij Wiggele, die zelfs door de eigen hond gebeten werd, toen hij het stomme beest onredelijk afranselde. Dubbel dom is het geweest, want Jolke behoefde het meeste met te verdienen, hij geldt niet voor geheel v 01.... en verzet toch een berg werk. . , Aartsdom is het geweest, want hij vergreep zich hiermee aan het oude landsgebruik en dit is zwaarder overtreding dan een simpele schending van gemeenteverordeningen. Kortom, Wiggele heelt ■jong en oud tegen zich in ’t harnas gejaagd. Dacht men soms, dat hij daarom maalde? De man moest maar opkomen, cue er iets van ie zeggen nou. Hij was toch baas op zijn eigen plaats! De kastelein te Oudega wist stellig wel een nieuwe knecht voor hem. Daarheen dus! Meteen op Jolke’s afscheid drinken! Goedsmoeds toog Wiggele op weg en ontmoette Jan van der Meer. , „Ga je mee, Jan? Ik zal je trakteeren vandaag, want ik ben in een goeie bui!” „Dan ben je zeker op stap om ’t met Jolke weer goed te maken?’ „Met dien hufter?” „Al heet jij honderdmaal Jan de Preeker, ik ben van jouw vrome praatjes niet gediend, ik zal je voor den dit en dat....!” „Ik wou je alleen maar een goede raad geven en zoo raad ik je ook, die tabaksdoos stil in je vestzak te laten.” „Je moest geen fatsoenlijke lui onrecht doen, Wiggele!” „ „ „Fatsoenlijke lui? Die Jolke Koolstronk behoort volgens jou dus tot de fatsoenlijke lui?” „In elk geval eerder dan zijn vroegere boer, die mooi bezig is, de achting van alle lui te verspelen.” Dreigend drong Wiggele op Van der Meer aan.... zou hij dulden, dat die kerel hem de les las? „Jouw achting zeker ook? De achting van Jan de Preeker?” Maar Jan van der Meer bleef kalm er is eens m zijn leven een oogenblik geweest, waarop hij even onberekenbaar handelde als Wiggele nu. Toen heeft Folkert met hem gesproken. Hij wil nu ook geduld toonen met dezen dwaas. „Je weet best, dat een goede boer zijn knecht niet zonder reden voor de tijd wegstuurt. Zelf krijg je ongerief en Jolke niet minder, ’k Dacht, dat jullie ’t samen wel goed konden vinden.” „Al heet jij honderdmaal Jan de Preeker, ik ben van jouw vrome praatjes niet gediend, ik zal je voor den dit en dat.. ..” *,lk wou je alleen maar goede raad geven en zoo raad ik je ook, die tabaksdoos stil in je vestzak te laten.” Jan van der Meer "stond daar oogenschijnlijk zoo kalm en argeloos, maar in werkelijkheid was hij tot het uiterste op zijn hoede: in de hand van een nuchter man kan de zilveren doos een knots zijn, waarmee een doodelijke slag is toe te brengen. Wiggele sloeg niet toe; dwingend boorden Jans blikken zich in zijn 00g... .’t was, of die koel grijze oogen onder de borstelige wenkbrauwen hem tot op de bodem van zijn hart drongen.... hij bracht zijn hand naar de broekzak terug. Als Wiggele nuchter was, haalde hij meestal geen domme streken uit. „Je hoeft mij niet op de vingers te zien wat dacht ]e wei.^ „Ik dacht, dat je er raar voor komt te zitten zonder knecht. „Dan beulen wij maar wat harder. ... en met Mei kan ik weer een anderen knecht huren.” „Misschien!” „Vast en zeker! Wiggele Boersma geeft een goed loon, niets minder dan de rijke Folkert!” „Folkert geeft meer.” „Dat lieg je! Ik geef vijftig gulden!” ''Maar Folkert geeft er zijn volk een beste behandeling bij en een mensch verlangt wel eens een vriendelijk woord te hooren, net zoo goed als een beest en je weet wel, dat men van een paard ’t meeste gedaan krijgt als men het vriendelijk toespreekt.... „Stik jij met je gepreek!” Woedend keerde hij zich af van den man, die hem zoo de les las. Maar tot handtastelijkheden ging hij toch niet over de staalharde oogen van den ander maanden hem, voorzichtig te wezen. En dan was er in de stem van Jan van der Meer iets ernstigs, iets weeks geweest, dat Wiggele zonderling had getroffen; het riep oude herinneringen bij hem op aan zijn vroeggestorven vader, aan zijn moeder, die hij nog eerder had verloren, maar wier zachte stem hij soms nog meende te hooren, soms, op oogenblikken als zooeven, als iemand hem toesprak zooals Jan van der Meer had gedaan, met een innerlijke bewogenheid in zijn stem Weg met die gedachten! Hij ging te Oudega bij Piebe er eentje nemen op Jolke’s afscheid! Of Jolke Koolstronk hetzelfde zou doen? Wel ja! met slappe koffie misschien! Die hufter! Hij kon dien uitgedroogden kerel voor zijn oogen niet langer zien! Dat Frouk nog zooveel met dien vent op had! Wat had ze hem verwijtend aangezien, toen hij ’t haar vertelde. En de jongens ook al. Maar hij was de boer, hij zou weten, of hij een knecht zou houden of wegjagen. En wat anderen daarvan zeiden, liet hem volkomen koud. Zoo praatte hij zichzelf tenminste v00r.... Een uurtje later, bij Piebe Kruk, kreeg hij al gelegenheid, om koud te blijven. Hij vertelde de grap er zaten een paar boeren uit Abbega. Maar hün antwoord was voor hem weinig bemoedigend. „Ik zou zoo zeggen, je kon dan met 12 Mei wel eens zonder knecht komen te zitten. Jolke was een eerste werkezel en een eerlijke kerel.... ik moet je zeggen, dat ik niet begrijp, waarom je zoo’n arbeider de deur uit zet. Als ik met Mei een knecht noodig had, huurde ik hem dadelijk!” De beide boeren stonden op en vertrokken met zeer koele groet. iWiggele scheen toch niet zoo onaandoenlijk als hij zich had voorgenomen, hij zond de vertrekkenden een vloek achterna.... „Abbega’ster bruggebedelaars!” Piebe Kruk tapte hem een tweede glaasje.... en daar bleef het niet bij. Er kwam gezelschap, dat beter in Wiggele’s smaak viel... Hij vergat, dat het melkenstijd was en eerst toen men meer dan op van het zware werken er ontbraken immers twee melkers naar bed was getogen, kwam de boer de weg op, al maar in zich zelf mompelend: ik kan ’t pad nog best recht houden, hoor! Wel liep hij vrij onzacht tegen de hooiwagen aan, die, vreemd genoeg, uit het wagenhok was gereden, maar toch geraakte hij in huis, in bed zelfs. Alles op de plaats was in diepe rust. Hoog aan de lucht gluurde het halve maantje schalks tusschen de wolkenflarden, of kroop voor een poos achter heel dichte wolken weg. En het lachte, lachte.... .Want nu was het de tijd voor de aardmannetjes. Aardmannetjes werken ’s nachts. Ze werken stil en vlug. Een haalde de hond uit z’n hok, bracht het beest naar een hok, dat heel achter op het erf stond. Daar liet hij het beest lekker eten; zoo lekker, dat Hek slaperig en soezerig, niets merkte van wat er gebeurde. In het huis heerschte diepe rust.... Wiggele slechts rustte niet, al sliep hij vast als een os. Hij droomde, dat de Abbega’ster boeren op hem aandrongen en Jolke balde de vuist tegen hem.... hij moest zich verweren en sloeg er met de vuist op los en raakte. ... de beddeplank! De felle pijn deted hem even tot bewustzijn komen. Hoorde hij buitendeurs niet een zonderling geluid? Zouden die Abbega’ster boeren hem. .. .? Lag hij werkelijk in bed? Ja, hij voelde Frouk naast zich.... ’t Was dus vertrouwd spul en dadelijk viel hij weer in de roes en sliep.... Daarbuiten lachte het maantje met scheeve toet tegen twee aardmannetjes, die moeizaam een lange ladder sjouwden. Die hadden ze een kwartier ver moeten halen bij Durk Age’s Postma, wiens schuur verbouwd werd. En daar een der dragende aardmannetjes Age Durk’s Postma heette, stak hier geen kwaad in. Daar een der andere aardmannetjes knecht was bij Sipke Timmerman en al lang geleerd had, hoe men een lange ladder moet oprichten, werd het ding zonder al te veel geraas netjes tegen het schuine dak van de hooge schuur neergelaten. Dat was een ding! Toen gebeurden er vreemde dingen op het erf. De aardmannetjes waren druk met de hooiwagen bezig; ze haalden het heele ding uit elkaar: disselboom, wielen, zitbank, zijplanken, bodem, assen.... De lenzen uit de wielen legden ze zorgvuldig in een vensterbank; die mochten niet wegraken. Het maantje lachte hoe langer hoe vroolijker, want het begreep al lang, dat de ijverige aardmannetjes een kostelijke grap uithaalden. Als nu die nare wolken maar een heele poos wegbleven, want nu ging het spel eerst recht beginnen! In het huis heerschte de diepste rust. .. . Wiggele snurkte, dat de bedstee er van dreunde. Maar aan die muziek was Frouk al gewend. Ze hoorde er trouwens niets van, zoo vast sliep ook zij na de zware dag van gister: melken, zorgen voor ’t avondeten, het vee afvoeren, haar mans sokken verstellen.... Droef verstopte ’t maantje z’n oolijke gezicht achter dichte wolken. ... Maar de aardmannetjes waren met die halve schemering in hun schik. Bovendien begon de wind wat op te steken.... ze moesten haast maken. Met harde wind is ’t niet alles, boven op een boerenschuur te zitten! Daar kwam het maantje weer achter de wolken vandaan piepen! En het zag.... vier van die kleine dappere kereltjes boven op de nok van de schuur! Even kwamen de bovenlijven van die vier helder tegen de maanbelichte hemel uit.... Wat ze daar boven op het dak van de hooge schuur wel uitvoerden? Het maantje nam de eerste de beste gelegenheid te baat om dat eens nauwkeurig af te neuzen en toen er een kwartier lang geen wolken kwamen voorbijdrijven, had het al gauw gemerkt, dat boer Wiggele’s hooiwagen voor de grootste helft al op de schuur stond juist kwamen de vier zware wielen tegen ’t dak op, werden aan de assen geschoven, de lenzen er zorgvuldig voor gedaan.... Het zwaarste werk was gereed, ’t naar boven brengen van de zijschotten had niet zooveel om ’t lijf. Nog een kwartiertje en kant en klaar stond de hooiwagen op de nok van de hooge schuur. Zwijgend, maar met een trotsch gevoel trokken de aardmannetjes af, telkens nog eens omkijkend in stille bewondering voor hun meesterstuk. . Hek werd weer netjes in zijn gewone hok gelegd, de ladder op z’n oorspronkelijke plaats terugbezorgd.... Jolke was gewroken! De andere morgen liepen de menschen van alle kanten toe om zich met eigen oogen te overtuigen van ’t merkwaardig feit, dat .Wiggele’s hooiwagen niet in ’t hok, maar op de nok stond; dat was een leuk geval! „Je zou zoo zeggen, hoe heeft hij ’t ding daar gekregen! Ik zou er geen kans toe zien.” „’t Is nog een beste wagen Wiggele wil er zeker mee pronken!” „En nu moet die arme Jolke hem er weer afhalen.... Maar stil Wiggele heeft Jolke immers de deur uitgetrapt! Dan zal hij ’t zelf moeten doen! Dat moet ik zien!” En zoo meer schuinsche gezegden, die de jongelui elkander luid toeriepen. Vooral luid, want Wiggele moest ze hooren. Nu, hij hoorde ze en werd woest. Hij zou die kwelgeesten van de dijk schieten en met ’t geweer in de hand kwam hij de deur uitstormen. Op dat oogenblik kwam ook de veldwachter en de boer wist, dat er met Schilstra niet te spotten viel.... het jongvolk wist het ook en het relletje was ten einde. In Heeg en in Gaastmeer praatte men echter een week lang over de poets, die het jongvolk den boer gebakken had en al zijn razen en tieren hielp Boersma niets.... de daders van het stoute stuk bleven voorloopig onbekend. Met verbeten woede liet hij door den timmerman het gevaarte van zijn dak halen ook dat liep zonder ongelukken af. HOOFDSTUK X D“ Abbega’ster boeren hebben wel gelijk gehad Wiggele komt er raar voor te zitten. Een paar dagen zonder knecht is al lastig, maar dat gebeurt overal wel eens; bijvoorbeeld met lotingsdagen, met kermissen, met trouwen of met ’n begrafenis. Dan is er ook niets aan te doen.... de anderen werken dan maar wat langer en wat harder, doen alleen het noodigste en laten ’t minder dringende werk tot nader order liggen. Maar zoo is ’t hier nu niet. De boer heeft Jolke de deur uitgetrapt en zit dus zonder knecht; er is niet veel kans op, dat hij voor 12 Mei een ander kan huren! En ’t is nog een heele tijd tot Mei! Voor Jolke is ’t niet zoo heel erg geweest drie dagen later heeft hij zich verhuurd bij een boer te Jutrijp, wiens knecht plotseling is gestorven. Zoo gaat het nu eenmaal in de wereld. Wiggele moet nu flink mee aanpakken en doet dat ook. Dat heeft z’n goede zijde. Hij zit niet zooveel meer in de herberg, slaat zelfs een Dinsdagsmarkt te Sneek over want hij heeft hart voor z’n bedrijf. Zijn beide zoons, Siebren en Murk, moeten ook wat meer werk verzetten, maar doen het niet. ... of al pruttelend. Ze vinden t meer dan stom van hun vader, dat deze Jolke de bons heeft gegeven. Ze hadden altijd veel op met den gewilligen jongen, die nooit tegensprak en alles even gereed aanpakte, tot het vuilste en zwaarste werk toe. Daar moeten zij nu voor opdraaien! Wiggele bemerkt die ontevredenheid van zijn jongens wel. Dan begint hij te dreigen en te vloeken, kn ja, nu moeten ze wel aanpakken, maar van harte gaat ’t niet. De boerin zegt weinig, maar ze kan haar man zoo verwijtend aankijken, dat Wiggele er akelig van wordt. „Zal dat gekanker nu eens uit wezen?” buldert hij. Hij slaat met de vuist op tafel dat de koffiekan er van schudt en de kopjes staan te rammelen. Maar de ontevreden geest blijft en ’t werk wordt slecht of in ’t geheel niet gedaan. Na ’t melken loopt hij baloorig de deur uit en gaat naar ’t dorp.. Hij moet en zal een nieuwen knecht hebben. Maar waar die te vinden? Hij komt in Gaastmeer. Er is juist een schip in de brug. Pieter de brugwachter zwaait behendig z’n hengel naar de schippersvrouw, die aan ’t roer staat.... ze vat het kleine klompje, stopt het bruggegeld er in, Pieter haalt het naar zich toe, neemt de halve stuiver er uit... . Wiggele ziet het, ziet ook de schuinsche blikken, die een drietal jongkerels op hem werpen, ’t Zijn de beste burgers niet: Schele Douwe, Pier Illestiek en Hans Happer. Hans is nog de beste van de drie; die voert tenminste nog wat uit, als zijn baas, Ete schoenmaker, tenminste werk voor hem heeft.... hij moet nu een paar pas verzoolde schoenen naar den dominee brengen, maar is heelemaal niet ontevreden over het gedwongen oponthoud bij de ophaalbrug, waar hij graag een poosje met de beide andere snuiters blijft praten. Wiggele hoort hun redenaties aan. .. . ze nemen het niet zoo nauw met de waarheid.... Pier vertelt: Heit heeft bij een boer gewoond, waar alles nog heel ouderwetsch was. ’s Winters brandden ze daar nog ’n open vuur en zoo is het gebeurd, dat er een ontzettend groote stomp hout in de haard lag. Toen die drie dagen gebrand had, vloog er opeens een vleermuis uit. .. . ’t beest was glad in de war en dacht zeker, dat het lente was. Hans wist ook wat: Een oom van me diende bij een boer, die bij de Fluessen woonde. Op een keer kwam de arbeider vertellen, dat er een dood varken in ’t meer dreef, een reusachtig beest. Nou, de boer er met de praam op af en ja! er dreef een dood beest in ’t water, maar een varken was ’t niet. . . . ’t was een walvisch. Hoe die daar gekomen was, kon niemand begrijpen.... zeker door de open zeesluizen naar binnen gespoeld! Er kwamen al gauw meer boeren kijken en ze begonnen ’t beest te slachten.... een praam vol van het vetste spek kregen ze. Hoe lang ze daar wel van dat ranzig spek gegeten hebben, is niet te gelooven, maar toen ’t op was en ze weer aan ’t varkensspek moesten, vonden ze dat in ’t eerst maar danig flauw. Hans heeft al vertellende niet eenmaal gestotterd. Maar nu! Opeens zegt hij: ~8-B-Boersma zoekt nog ’n k-k-knecht, z-z-zou d-d-d-dat niet w-wat voor jou w-w-wezen, P-P-Pier? Of v-v-voor jou, D-D-Douwe? W-want ik schaam m-me voor jullie. W-W-wat voer je t-toch zoo’n heele d-d-dag uit? Van ’s m-m-morgens tot ’s avonds 1-1-laat h-h-angen jullie h-hier w-w-wat b-b-bij d-de brug om, 1-loopen P-p-pieter in de w-weg, h-h-houden malle p-p-praatjes t-tegen d-de schippers, en ik ” „Jij staat maar te happen”, hoont Pier. Hij spuwt onverschillig over de brugleuning naar ’t voortglijdende turfschip, gaat niet eens in op de gedachte, dat hij zou werken; dat wil hij niet, dan kan hij ook niet, want linkerarm en been zijn half verlamd, overgehouden uit de stuipen in zijn kinderjaren. Maar Douwe overweegt hardop: „Als ik ’n vijftig gulden kon verdienen, zou ik er nog eens over denken!” Hij schrikt bijna, als Boersma zich opeens naar hem toewendt en zegt: „Dan moest je morgen eens bij mij komen praten!” Het schip is door de brug, Pieter de brugwachter maakt de kettingen los, duwt moeizaam tegen de draagbalken, loopt tegen de klappen op, schuift de grendels vast. „Je kunt er over, Wiggele!” Boersma loopt kwansuis de brug over, nog even verder, keert dan terug, neemt in de herberg haastig en slokje en.... laat het deze keer bij één blijven! Heeft hij ’m dat niet mooi uitgeprakkiseerd? Daar zullen ze van ophooren! Binnen de week heeft hij weer ’n knecht! En, Douwe mag niet de allerbeste wezen, hij is een sterke kerel, hij heeft wel wat in de bouten, werken kan hij dus.... en zal hij! Thuis vindt hij vrouw en zoons in de keuken als hij binnenstapt valt er de stilte. Als gold het een mededeeling over ’t weer, zegt hij onverschillig: „Morgen komt de nieuwe knecht!” Algemeene verbazing! Loopen er dan in deze tijd van t jaar boerenknechten bij tientallen rond? „Wie is dat dan?” „Douwe Wijkstra!” „Wie?” , , , „Douwe Wijkstra, bijgenaamd De Schele, als je hem zoo beter kent.” Algemeene verontwaardiging! „Die!! Boer, boer! wat haal je nu in huis!” Vrouw en zoons zijn gelijkelijk gekrenkt ze verspelen er het laatste greintje achting mee, dat men mogelijk nog voor hen heeft. Maar Wiggele zal zich niet op de kop laten zitten, nu niet en nooit! Morgen zal hij dien vent huren en.... werken zal hij! Er volgt een akelige avond en ’t ergste komt nog: de meid zegt tegen Frouk, dat ze met Douwe niet onder ’t zelfde dak wil verkeeren; haar ouders hebben er al vaker op aangedrongèn, dat ze een andere dienst zal zoeken. Dat heeft Riemkje niet willen doen, ze had ’t meest met de vrouw te maken en dat is een best mensch. Verder moet ze veel met den knecht samen werken en Jolke was meer dan goed.... nu zou ze Douwe daarvoor in de plaats krijgen. ... dank je! Dezelfde dag, dat die in huis komt, gaat zij weg! De boerin tracht niet, haar terug te houden. Als ze in Riemkje’s plaats was geweest, had ze het ook gedaan. „Riemkje wil niet langer blijven, als je Douwe in huis haalt,” zegt ze ’s avonds tegen haar man. „Wat ’n bruien om die Douwe!” raast de boer. „’t Lijkt wel, of hij de Booze in eigen persoon is! En gaat die kale kakmadam daarom weg? Acht ze zich te goed om met een knecht onder ’t zelfde dak te wonen? Ze moet’ zich niet wat gaan verbeelden.... haar vader is ook maar een arme koemelker!” „Ze komt uit een heel net gezin,” zegt Frouk. Maar Wiggele hoort het niet eens.... hij lacht valsch: „Als die meid tusschentijds weggaat, heeft ze ook geen recht op haar 100n.... en ze krijgt ’t ook niet van me. Jolke moet ik voluit betalen. . het komt mij nog voordeelig uit, zoo kost ’t me geen cent!” „Maar je zult dat met Douwe toch niet doorzetten, Wiggele? Denk er aan, dat je twee meisjes hebt!” „Stellig zal ik doorzetten! Ik laat me de wetten niet voorschrijven door een meid en de „famkes” als hij daarnaar durft te talen, zal ik hem de oogen uit de kop bruien!” Maar wat geeft ’t! „Nu heb je geen knecht... . straks zitten we zonder meid.... en inplaats van onze goeie Riemkje krijgen we zoo’n vuile vent in huis!” Dan stijgt de waanzin Wiggele naar ’t hoofd: „Als Riemkje morgen weggaat, heb je overmorgen een andere!” „Zeker een zuster van de „Schele”.... zoo’n luizebos!” valt de jongste, Murk, nijdig uit, want hij heeft veel met Riemkje op, die al vijf jaar bij hen woont en die ’t zoo goed met hem meent.... wat kan ze hem vriendelijk waarschuwen, als hij met vader uitgaat, toch nooit sterke drank te drinken. Dat vindt hij dan wel bemoeierig, maar hij voelt, dat ze het beste voor hem wil. „Kwajongen! snotaap! waar bemoei jij je wel mee?” buldert Wig- gele en wil hem een draai om zijn ooren geven. „Handen thuis, vader! kom niet aan Murk!” briescht Siebren, die door alles heen is. Hij zegt gewoonlijk niet veel, maar springt altijd voor zijn jongere broer in de bres. Wiggele is razend. Hij laat een vloek door de kamer rollen, hij knerst de tanden, wil Frouk op zijde schuiven om zich op de rebelsche jongens te werpen.... „Ga me uit de weg, Frouk! ik zal ze een aframmeling geven, zoo groot als ze zijn!” Maar de boerin is niet uit het hout gesneden om in moeilijke omstandigheden te wijken ze heeft wel meer bij huiselijke oneenigheden de eer van het gezin moeten redden. Al kon ze helaas de vrede niet altijd herstellen. „Wiggele! je wilt toch niet vechten met je eigen kinderen.... je wilt toch niet op Douwe gelijken?” Meteen wenkt ze haar jongens: ga jullie maar weg! „Douwe? die moet ’t eens wagen ” „Hij zou er toe in staat zijn!” De beide broers zijn al naar de schuur verdwenen.... „Ik zal die Douwe plagen, zooveel ik kan!” belooft Murk wraakzuchtig. „Siebren zegt er niets op; somber kijkt hij voor zich. „Ik verkoop me als remplagant!” roept Murk in wanhoop. O, aan die uitweg heeft Siebren al zoo vaak gedacht. Maar dat is ook niet te doen. „Doe dat ook!” zegt Murk. Het is iets vreeselijks iets dat zelfmoord dicht benadert, maar als Siebren het deed, zouden ze samen de noodlottige stap doen, dat zou hen een gevoel van een klein beetje veiligheid geven. „En dan mem alleen laten?” Er is groot nieuws in Gaastmeer; het gaat als een loopend vuurtje door het dorp: Douwe Ate’s Wijkstra wordt knecht bij Wiggele Boersma! Wiggele’s aanzien daalt nog meer. Eerst dat wegjagen van Jolke. Toen die hooiwagen op zijn schuur. En nu deze knecht! Kan men ’t zich van den boer niet indenken, dat hij zoo iemand in huis neemt, van Douwe nog veel minder. Want Douwe heeft een onrustige, woelige aard en behoort niet tot de ijverigsten. Drinken en vechten ligt hem beter dan te werken. Maar men is ’t er over eens, dat hij bij Wiggele zal moeten aanpakken, of hij wil of niet. Zoo is er dan toch nog een goede kant aan ’t geval! Op de brug staan een stuk of wat jongkerels het groote nieuws te bespreken. Douwe is er natuurlijk ook bij; hij voelt zich vanavond! Pieter de brugwachter hoort de gesprekken aan. „Ik zou liever bij Folkert Alkema zijn,” zegt Sake Elzinga, die bij zijn boer slechts vijf en dertig gulden verdient. „Ik laat me door geen enkelen boer afbeulen”, zegt Pier Illestiek en spuwt nadenkend kringetjes in ’t water. Neen, Pier werkt nooit; de diakenen of de armvoogden zorgen wel voor zijn „oud wijf”.... zoo betitelt hij zijn moeder.... en verder is hij op stap, de boeren langs, niet om werk, maar om „grjimmank” op te schooien. Als hij dan ’s avonds thuiskomt, is zijn bedelzak in de regel goed voorzien van erwten.... groene en grauwe, van boonen.... witte en bruine, en dan heeft ’t ouwe wijf weer voor een paar dagen om te koken. Ze hutst erwten en boonen door elkaar, wit, groen, grauw en bruin... . dat is „grjimmank”. „Ik heb genoeg van grjimmank, potsmoar, wijld appelsmots en Schranzer stokvisch”, zegt Douwe verwaand. Want wijld appelsmots.... een mengsel van meel, azijn, water en stroop verveelt hem op de duur en Schranzer stokvisch.... nuchter kalfsvleesch.... is een seizoen-gerecht, wel lekker, maar ’t zet geen kracht bij en potsmoar.... goedkoop Amerikaansch vet.... is op de reis over de zee meestal ranzig geworden. „Ik ga morgen het mes bij den boer op tafel leggen!” „Vent! schep niet zoo op!” lachen de anderen. Want „het mes bij den boer op tafel leggen” zegt men voor „bij den boer te gast gaan” en zoo groen zou ’t tusschen Wiggele en Douwe wel niet zijn! „Je mag wel oppassen, dat je ’t met Riemkje niet aan de stok krijgt. Die is gauw op d’r teenen getrapt en ze kan bij de boerin geen kwaad doen.” „En als ik bij den boer geen kwaad kan doen, staan we nog gelijk”, pocht Douwe. „Bij Wiggele! Dan ken je hem nog niet, vadertje! Hij laat je hard werken en als ’t niet gauw genoeg gaat, vloekt hij je uit, zooals je nog nooit uitgevloekt bent.” „Die kunst versta ik ook,” zwetst Douwe en dan bedoelt hij niet het harde werken. Pieter de brugwachter heeft ’t lichtzinnig gepraat aangehoord.... hij hoort hier zoo vaak van die rare praatjes op de brug. En al moeien de jongkerels hem nooit, hun zondig gesprek moeit hem wel. Hij komt er dan wel eens een stapje dichterbij en zegt met z’n bedaarde stem: „Kunnen jullie nu nooit eens praten zonder zoo ijselijk te vloeken? Je weet toch, dat het zonde is voor God?” „Zoo doet hij nu weer.” Zelfs over die bestraffing worden de jongkerels niet b005.... ze kunnen van Pieter veel verdragen. Pieter zou wel gewild hebben, dat ze maar eens goed nijdig waren geworden, al hadden ze hem ook wat gedaan, als zijn waarschuwing dan maar vrucht had gedragen. Maar ’t helpt zoo weinig. Nu ook. Nu zegt er een: „Dat leeren wij van de boeren en van de groote lui, Pieter! Die geven ons een slecht voorbeeld.” O 7 ü „’t Is dus een bewijs van beschaving,” spot een ander. „Deftige praat, Fransch of Engelsch gaat ons niet te best af, maar het vloeken des te beter!” „Ja, jongens! het kwade gaat altijd gemakkelijk veel te gemakkelijk”, zucht de oude man. Als Douwe de andere morgen naar Boersma gaat, zet hij toch maar z’n beste beentje v00r.... ’t kan nooit kwaad, ook op de boerin een goede indruk te maken! Hij komt zoo tegen koffiedrinken .... de meest geschikte tijd voor den boer en de meest profijtelijke voor hem; hij zit er dan vast niet op een droogje en krijgt misschien de kans, z’n mes werkelijk bij den boer op tafel te leggen. Wiggele taxeert hem met een oogopslag. ... ziet er netjes uit. Zou Frouk ’t ook zien? Hij kan ’t niet merken; ze schuift de kommen koffie aan en legt bij elke kom een snee roggebrood met kaas. Twee, want zelf drinkt ze geen koffie en veel roggebrood is evenmin goed voor haar maag. „Zijn de jongens er niet? En waar is Riemkje?” valt Wiggele uit, die de eenzaamheid van de koffietafel nu opmerkt. „Ik had geen stremsel meer; zoo moest ze wel naar ’t dorp. En de jongens zitten achter een bunzing er is weer een beste kip weggehaald.” Dat zijn aannemelijke redenen: het kaasmaken kan niet wachten en als er een bunzing op ’t heem is, moet die zou gauw mogelijk onschadelijk worden gemaakt. Toch bevalt het den boer maar matig, met z’n beiden aan de koffie te zitten. „Je hebt al een mooie troep lammeren, boer!” zegt Douwe. „Ja.... veertien. Maar nu moeten we eens praten; ben je nog al handig met melken? Je hebt ’t zeker in lang niet gedaan?” „Zal wel schikken.... ik heb ’t al jong geleerd. En als ik t eerst maar weer een paar keer gedaan heb, gaat ’t al gauw weer als van een leien dakje.” „’t Is hier hard werken en dat mag ook wel, als je zoo’n loon verdient!” „Nou, ik weet, dat de kost hier goed is en dan kan er ook werk uit de handen komen zou ik zoo zeggen.” De boerin heeft het pluimpje, dat Douwe haar wilde geven, blijkbaar niet eens opgemerkt; ze gaat zien, of de melk al de juiste warmte heeft voor ’t karnen. „Ja, onze meid gaat zoo maar op stel en sprong weg.... er is dus van alles te doen,” zegt Wiggele. ~Riemkje? gaat die weg?” Douwe is werkelijk verbaasd. Maar in zijn hart is hij er blij om, want Riemkje heeft al vaak getoond, dat ze niets van hem moet hebben en zij durft hem te staan Opeens komt er een gedachte bij hem op, die hem geheel opmontert: nu vindt hij het dubbel gelukkig, dat hij zich hier als knecht gaat verhuren Als Riemkje weggaat moet er een andere meid komen en die andere .... als dat Djoke eens werd! Want op Djoke heeft hij z’n zinnen gezet en zóólang die bij Jan van der Meer is, blijft ze onbereikbaar voor hem. „Nu,” lacht hij, „Boersma kan gemakkelijk een andere meid krijgen, zou ik zoo denken!” „Zoo, denk je dat?” „Wel ja! je had toch ook gauw een andere knecht!” „Ja, een knecht Maar een meid! Jij praat er gemakkelijk over, maar zoo gemakkelijk is het niet. Of zou jij er misschien een weten?” Maar als hij opeens weer aan Murk’s schampere opmerking denkt.... „Zeker z’n zuster” zei die snotaap!.... voegt hij er bitter en bits bij: „Een flinke, nette meid moet ’t wezen.” „Jaa.... aarzelt Douwe huichelachtig.... om er nu zoo direct een te noemen.... maar, wacht eens!.... Djoke de 80er.... is die hier vroeger ook al niet geweest?” „Ja.... wat zou dat? Die is immers bij Oebele en Antsje?” „Of bij Van der Meer, zoo je ’t noemen wilt.” „Neen, dien kerel wil ik niet genoemd hebben! Praat me niet van hem!” „Nou, ’t lijkt wel, dat je Van der Meer even graag mag lijden als ik!” schampert Douwe.. Maar Wiggele heeft nog te veel eigenwaarde om als boer met zijn knecht in bond te treden tegen een anderen boer. „Je weet dus, dat Djoke niet vrij is!” „Niet vrij, niet vrij? Dat is, zooals je ’t nemen wilt. Ze is er onverwacht gekomen en gebleven,... er wordt raar over gepraat....” De vrouw komt weer binnen.... haar gezicht staat nog even strak. Nu wil Wiggele minder dan ooit gemeenzaam met Douwe zijn. „’k Zal er over denken,” zegt hij. „Dus je kent de condities.... tot Mei verdien je tien gulden en dan verder vijftig gulden per jaar. Dat is een hoog loon, Folkert betaalt niet meer. Maar ik zeg je nog eens: er moet wat voor gedaan worden!” „En de kost is hier best,” vult Douwe nog eens aan. Zou hij nu dadelijk mee mogen eten? De uitnoodiging blijft achterwege en Douwe had zichzelf al een gastmaal gedacht! „Dus verwacht ik je morgen om vijf uur.... ben je er dan niet, dan reken ik, dat je er van afziet.” De boer staat op doet net, of hij Frouk’s afkeurende blikken niet ziet, of hij haar hoofdschudden niet merkt. Wel zeker! hij zal zich door wijf en jongens de wet laten stellen! Goed, dat de meisjes uit logeeren zijn als die ook nog mee gingen jeremieeren! De boerin verdwijnt weer naar de botermakerij Douwe heeft geen woord van haar gehad! Daar heeft ze eigenlijk geen vrede mee, maar ’t is haar niet mogelijk geweest ze zit te vol! Aks Douwe uit ’t zicht is, zal Wiggele nu dadelijk van die meid werk maken. Ze mag dan niet vrij zijn.... daar weet hij wel wat op. Frouk is nu flink uit haar humeur en, al stoort hij zich daar niet aan, prettig is ’t niet! Siebren aan ’t mokken, Murk opstandig, de vrouw boos, de meid op stel en sprong weg hij wordt er nog gek van! Als nu Frouk maar weer bijtrekt, kan hij de rest laten mopperen. En Frouk zal wel bijtrekken, als ze hoort, dat Djoke komt. Toen die als kleine of tweede meid bij hem diende, kon ze er best meer opschieten en Wiggele’s gezicht klaart heelemaal op, als hij er aan denkt met Djoke is nog wel eens een grap uit te halen! Dan hebben de jongens ook nog eens schik.... . . • j 1 • • En als hij Djoke huurt dat voelt hij bij ingeving zet hij Jan van der Meer meteen ’n hak.... die mooiprater, die hem de les durfde lezen, hem, een eigenerfde boer! Riemkje verdient vijftig gulden.... hij zal Djoke desnoods zestig geven. Wel een ongehoord hoog loon, maar alla! ’t Kan nog net voor ’t eten. De jongens zijn al terug, die moeten de mest dan maar op de mesthoop kruien.... Een kwartier later is Wiggele in ’t dorp. Akke is alleen thuis, met de middagpot bezig. „Nu krijg je een eter, Akke!” „O, dat is Wiggele Boersma! Wat zei je.... krijg ik een eter?” En ze kijkt den boer verwonderd aan. Wiggele doet soms zoo raar! Zou hij weer dronken wezen? Maar neen! daar ziet hij niet naar uit, hij is niet rood om ’t hoofd. Toch doet hij raar.... hij valt zoo maar in Pieters stoel neer of die van hem was. Ja nu moet zij ook wel zitten gaan! „Ik zie, dat je met ’t eten bezig bent, ik zal je niet lang ophouden, anders mocht de boel eens aanbranden en ik heb zelf ook zin in warm eten nee, mij krijg je niet te eten, maar je man!” „Je bent flauw, Wiggele!” „Dat is waar,'ik heb honger en steek maar dadelijk van wal. Onze Riemkje gaat zoo maar op stel en sprong weg, nu had ik gedacht, jullie Djoke moest in haar plaats bij ons komen. Wat zeg je daarvan? Ze kent de vrouw en die was altijd best over haar tevreden. Ze weet, wat er bij ons te doen is, du5....” „Maar, Wiggele! je weet toch, dat ze bij Jan van der Meer is?” „Bij Oebele en Antsje, wil je zeggen. Nou ja, daar is ze.... zoowat voor noodhulp, meen ik. Toen ze met Tjerk trouwde, is ze zoo maar opeens bij ons vandaan gegaan.... ze liet er ons toen raar voor zitten. Maar daar wil ik niet verder over praten, als ze nu maar gauw terugkomt. Je gaat ’t haar vanmiddag maar vertellen!” „’t Meisje heeft ’t best naar haar zin bij Van der Meer.” „Bij Oebele en Antsje. Ja, dat zijn beste menschen, maar wat leert ze daar? Veel beter voor haar, onder Frouk’s leiding te komen. En die lui moeten er zuinig van leven.... mooi, dat ze haar zoolang hebben gehouden, maar ze zullen wel blij zijn, als ze die uitgaaf kunnen besparen. Zooveel werk is daar niet, dat ze ’t niet zonder haar af kunnen. Dus je bewijst hun een dienst.” Akke overweegt in stilte, dat er wel iets voor te zeggen is. „En zoo’n meid moet toch ook eens wat verdienen, he! Als ze later weer eens tot trouwen komt, moet ze een spaarpotje hebben. Wij willen haar vijftig gulden geven, als ’t moet nog een paar rijksdaalders meer.... laat ik zeggen zestig gulden in ’t jaar!” Akke maakt een beweging van schrik. „Meen je dat, Boersma?” „Ja, zoo waar ik Wiggele Boersma heet, ik betaal haar zestig gulden loon dat is dus afgepraat! Jij gaat vanmiddag naar ’t Poelplaatske en praat met Djoke en hoe gauwer ze komt, hoe beter!” Wiggele gaat heen hij is best in z’n humeur. Wat zette die Akke oogen op, toen ze hoorde, dat Djoke zooveel zou verdienen! Als hij thuiskomt en Frouk alleen in de kamer treft, geeft hij haar in jolige scherts een klapje op de schouder. Ja, met haar zal ’t nu wel weer goed zijn! „Nu komt alles in orde, vrouwtje! Kop op en geen gezanik meer! Laat die zure Riemkje maar schieten, morgen komt.... ja, dat moet je eens raden!” Wel ruikt de boerin, dat haar man er eentje heeft genomen, maar toch! dronken is hij niet. Daarvoor is hij trouwens ook veel te kort uitgeweest. Er komt een blijde hoop op haar gelaat. „Douwe komt dus niet?” Met harde stem valt Wiggele uit: „Wat! alweer Douwe Douwe. . . . Douwe! Ja zeker, die komt! Ik heb hem toch gehuurd, waar jij bij was! Maar jij zei geen stom woord! Maar in de plaats van Riemkje krijg je Djoke! Dat is tenminste zoo goed als beklonken.” „Djoke de Boer?” „Dezelfde!” „En heb je die onderhuurd? Want die is toch bij Jan van der Meer?” Met een vloek verlaat Boersma de kamer.... HOOFDSTUK XI De gang naar ’t Poelplaatske wordt Akke bespaard, want even na ’t eten.... zij en Pieter zitten zoowat half te dutten, daar heb je Djoke zelf! „Kind, wat kom jij onverwacht,” schrikt Akke op. „Ja, ik had een paar nieuwe kousen voor mem gebreid.... die wilde ik graag brengen, maar ik moet zoo dadelijk weer terug. Asjeblieft! voor uw verjaardag en welgefeliciteerd.” Och ja Akke is jarig en ze heeft er de heele dag nog geen erg in gehad! „Jij ook niet, Pieter?” Nee, Pieter ook niet. Maar ’t is niettemin waar kijk maar op de kalender! „Nou Akke! dat de Heere je nog maar lang mag sparen in gezondheid!” „Dank je, Pieter! Ja, we denken vaak zoo weinig aan Zijn weldaden en zegeningen. Gelukkig vergeet Hij ons niet dat heeft je moeder vandaag ten duidelijkste ondervonden. ...” Pieter kijkt Akke verwonderd en verblijd aan.... tot nu toe heeft hij bij zijn vrouw nimmer veel sporen van geestelijk leven opgemerkt .... „Ja, kind!” gaat zij voort, zonder op Pieters verwondering te letten. .. . „je geeft je mem nu een paar kostelijke nieuwe kousen; ze zijn keurig gebreid en je wordt bedankt. Dat is ook een zegen. Maar de Heere geeft ons nog meer hoor maar eens heel goed nieuws!” Weer kijkt Pieter verrast 0p.... hij weet nog van niets. Ja, als ’t moet, kan Akke zwijgen als ’t graf. En in dit geval moest het, want Pieter zal wel weer een kruiwagen vol bezwaren zien.... Pieter en Djoke wachten op het heel goede nieuws Wat zal het zijn? —-J.— – Maar Pieter moet z’n nieuwsgierigheid nog wat bedwingen, want een dof getoet zegt hem, dat er een schip door de brug moet en een schip kan men niet laten wachten. Berustend verlaat hij ’t huis en gaat naar z’n post.... Akke let er niet 0p.... ze staat midden in ’t kamertje, rechtop, de handen resoluut in de zij.... Dan rollen haar de woorden van de tong, als een lawine door de stilte van de vroege middag: „Riemkje gaat zoo maar op stel en sprong bij Wiggele Boersma vandaan.... en nu mag jij daar komen.... Wiggele is vanmorgen zelf hier geweest.... je zult er zestig gulden verdienen.... Denk eens aan!.... zestig harde guldens! Had je dat wel gedacht?.... Zijn dat geen groote zegeningen! Inderdaad is Djoke door dit nieuws volkomen verrast. „Mem!”, roept ze met vreemd schrille stem. Al de kleur trekt van haar blozend gelaat weg, krijtwit wordt ze. „Ja, dat is ook om van te schrikken, hè!” geeft Akke blij toe en nog eens galmt ze: „Zestig gulden!” ’t Is in haar leven niet vaak gebeurd, zoo’n geweldige som in de kast te hebben; de pacht voor de brug met de huishuur betaalt Pieter met November; dat is zeven en veertig gulden en tien stuivers. En nu zal haar Djoke, die niet eens tot de vlugsten behoort, zestig gulden verdienen, ieder jaar weer. In heel Gaastmeer en Heeg is geen meid, die zooveel verdient, zelfs bij Folkert niet. O, wat maakt het haar blij! En dankbaar herhaalt ze: „Dat is een groote zegen, Djoke!” Tot haar groote schrik barst Djoke heftig los: „Maar ik wil niet naar Wiggele Boersma.... voor vijftig gulden niet, en niet voor zestig en voor nog zooveel niet!” Akke staat paf! paf! Wat is dat nu? Daar worden om zoo te zeggen, de rijkdommen ’t kind in de schoot geworpen en ze is er niet eens blij mee! „Neen, mem! nooit!”, roept ze maar. ’t Is net of ze naar de Oost moet! „Voor geen honderd gulden! Ik blijf bij den boer!” „Je bent niet wijs! Domme Trien!” Akke, teleurgesteld, vervalt in haar oude, geringschattende benamingen. „De gebraden haring vliegt je in de mond en je knijpt de lippen op mekaar.” „Ik wil niet!” „Wat heb je er dan op tegen? Je bent toch niet bang voor Wiggele? Je moet immers ’t meest met de vrouw verkeeren en die is niet kwaad. Riemkje heeft ’t er wel vijf jaar uitgehouden.... ze zal nu wel trouwen gaan.... Zit je daar nu te huilen als een klein kind? ’t Is me wat moois! Wat een sufferd ben je!.., Maar Djoke is al opgestaan.... is al in ’t portaaltje.... ze wil weg, ze kan het in huis niet langer harden.... Zoo eindigt haar verjaarsvisite. .. . „Je kunt er morgen al heen!” roept Akke de weerspannige nog eens goed duidelijk na. „’k Wil niet!” Lang kijkt Akke haar na zoover ze kan. Ze is van die strubbeling heelemaal verbouwereerd.... ze heeft Djoke nu van een andere kant leer en kennem ’t Is een nieuwe ervaring voor Akke dat kind heeft een wil! Vroeger nooit gehad, vroeger wilde mem voor haar! En nu moet ze Pieter nog tekst en uitleg geven daar komt hij! „Mem wil, dat ik naar Boersma ga!”, mompelt Djoke, terwijl ze de weg naar de boerderij terug gaat. Een kille hagelbui striemt op haar neer, ’t weer is geheel in de war. Ze merkt ’t niet eens. Ze moet naar Wiggele Boersma! Zij is nog meer in de war dan het weer; ze loopt het pad naar Veldzicht op, de groote plaats van Folkert Alkema. ’n Honderd stappen op de verkeerde weg ziet ze ’t pas. Keert haastig terug.... ze moet naar ’t Poelplaatske. Ze wil niet naar Wiggele. En toch zegt mem het. En wat mem zegt, moet gebeuren Hoe ze thuisgekomen is, weet ze later niet te zeggen, maar ze kwam achterom langs de mesthoop.... en dat was niet het schoonste pad. Even later vindt Antsje haar geheel verbijsterd in de keuken zitten. En schreien! En al maar roepen en jammeren: ~Ik wil niet naar Boersma!” „Naar Boersma?” vraagt oude Antsje verwonderd. „Hoe kom je er bij, Djoke! Wie heeft je dat wijsgemaakt?” Bij stukjes en beetjes krijgt ze ’t heele verhaal te hoeren. Ze slaat de handen in elkaar van verbazing.... zestig gulden! „Maar dat kan niet waar wezen, daar zit wat achter! Zeker een streek van Wiggele.” Er valt een heel klein lichtstraaltje in Djoke’s donkere nacht. Antsje zegt, ’t kan niet waar wezen, ’t is een leelijke streek van Wiggele! Hij heeft haar vroeger zoo vaak in de maling genomen. Nu wil hij weer wat met haar uithalen.... met haar en met mem. Gelukkig! want daar geeft ze niet 0m... . alles is haar goed, als ze hier maar blijven mag. Maar als hij ’t nu wel meent? Als Riemkje toch weggaat? O, dan zou ze er heen moeten. ... morgen al! Stil! ze zal bidden, dat ze op het Poelplaatske mag blijven.... ze heeft Zondag in de kerk toch gehoord, dat de Heere barmhartig is. ... ook voor haar! En de Heere kan alles! Hij kan ook maken, dat ze hier blijven mag!.... Antsje is naar de schuur gegaan. De thee moet nog even staan trekken, maar ze zal de mannen toch maar roepen.... ze kan het groote nieuws niet langer verzwijgen. „Djoke komt met raar nieuws thuis; ze is er ontdaan van.” „Zoo?” „Haar mem heeft gezegd, dat Wiggele Boersma om haar geweest is; ze kan zestig gulden verdienen. Riemkje gaat weg en nu moet ze morgen al komen.” „Dan krijgt Boersma tegelijk een nieuwe knecht en een nieuwe meid!” roept Freerk en laat van verbazing de emmer vallen. De boer let er gelukkig niet op. „’n Knecht? Komt Jolke dan terug?” En van der Meer hoopt het. „Nee,” zegt Freerk, „Jolke heeft al weer een boer. ... te Heeg. Douwe Ate’s komt bij Boersma.” V&n der Meer smijt de bezem, waarmee hij bezig is de stal aan te vegen, zoo heftig tegen de grond, dat de steel breekt. „Douwe Wijkstra?” ~Ja, die! De Schele noemen ze hem.” „En is die Wiggele nu om Djoke geweest?” ~ Ja, bij haar ouders in ’t dorp.... daar kwam ze mee thuis, ’t Is een.... Maar Van der Meer behoeft niet te hooren, wat het is. Haastig besloten stapt hij de oude vrouw voorbij.... hij staat in de keuken vlak voor Djoke. Die zit diep verslagen op haar 5t0e1.... precies een verregend, wanhopig vogeltje. Maar ze schreit toch niet meer. Breed en forsch staat de boer voor haar. Ze voelt zijn blik op haar rusten, durft haar oogen toch niet naar hem opheffen. Want o, ze gevoelt zich zoo eindeloos klein en ellendig tegenover zijn onweerstaanbare, mannelijke kracht. Als hij nu maar niet wil, dat ze toch naar Wiggele gaat! Als hij nu maar niet zegt, dat ze naar mem luisteren moet.... „Ik heb je eens beloofd, er voor te zullen zorgen, dat je niet weer in verkeerde handen valt, dat zal ik ook nu doen,” zegt hij. „Je gaat hier niet vandaan!” Met harde stem zegt hij dat. Dan jubelt het in Djoke. Alle angst valt van haar af, als een loodzwaar pak! „Ik wil zoo graag hier blijven”, zegt ze met trillende stem, nog geheel onder de indruk van de verschrikkelijke dreiging, „ik wil hier niet vandaan!” „Dat zal ook niet gebeuren”, beslist Van der Meer. „Ik ga dadelijk met je ouders praten.” En zonder de komst van de anderen af te wachten, grijpt hij zijn muts, schiet in z’n jas, en stapt de deur uit.... Boven z’n neus staat een diepe rimpel donker is z’n blik. Met driftige stappen loopt hij langs de modderige weg, trapt in een plas, en merkt het niet o, hij heeft zooveel te denken. Over Wiggele, over Douwe, over Jolke, over Djoke! De gedachten, ze tuimelen door z’n hoofd, hij wringt z’n harde knuisten in de diepe broekzakken of hij tusschen de sterke vingers iets plat moet knijpen, iets moet verbrijzelen, verpletteren. ’t Is maar goed, dat hij Wiggele of Douwe niet op zijn weg ontmoet .... naast die weg loopt toch een breede en diepe sloot en t zou niets prettig voor hen zijn, in deze tijd van ’t jaar een onvrijwillig bad te moeten nemen! Want Jan van der Meer ziet het nu duidelijk in: er is hier een gemeene streek, een smerig complot op touw gezet. Maar ze zijn nog niet met hem klaar! Dat Djoke’s ouders zich ook al door Wiggele lieten bepraten! Akke is niet een van de gemakkelijksten, maar toch heeft Van der Meer nooit gedacht, dat ze zich tot zoo iets zou leenen. En van Pieter kan hij ’t zich heelemaal niet begrijpen. Ze weten toch wel, wie Wiggele Boersma is! Nu zit hij in ’t kleine kamerke tegenover Djoke’s ouders. Hij komt eens praten! Pieter en Akke gevoelen dadelijk dat er iets ongewoons is. De boer komt eens praten en. ... hij zegt niets! Wat moet dat beteekenen? Wat wil de boer toch! Akke gevoelt zich niet op haar gemak. Aan ’t eind van de tafel zit hij. Hij vouwt de machtige handen over de knie van ’t linkerbeen, dat hij op ’t rechter laat rusten.... de gebrekkige stoel kraakt gevaarlijk, als hij zich maar even beweegt. De klok tikt nadrukkelijk door de stilte, die in ’t vertrek zweeft... . tik, tak!. .. . tik, tak! O, Akke durft geen woord te zeggen.... in die benauwende stilte zou ze van haar eigen stem schrikken! Pieter wacht geduldig de dingen af, die moeten komen.... die onafwijsbaar moeten komen en hij berust er in... . hij berust meestal! Hulpeloos ziet zijn vrouw hem aan, of ze smeekt: „Zeg dan wat, Pieter!” Maar Pieter berust.... Op ’t straatje, voor ’t zonbelichte venster, spelen een stuk of wat meisjes en ze zingen. De boer kijkt onafgewend naar de bloeiende geraniums en fuchsia’s in de vensterbank, naar ’t blauwe horretje, dat aan één kant los laat.... Onafgebroken tikt de klok door: tik, tak! tik, tak!. .. . „Jullie vinden ’t dus goed, dat Djoke naar Wiggele Boersma gaat?” gooit J?n van der Meer er opeens uit. Even, heel even, blikt Akke in zijn oogen. . . . staalhard kijken die oogen haar aan. Zij, zij moet de oogen neerslaan, ’t Is haar, of ze een slag voor ’t hoofd krijgt. Ze klemt zich met beide handen aan de tafelrand vast.... in wanhoop kijkt ze dan naar Pieter, met een stomme bede om hulp. Jan van der Meer wacht haar antwoord. Haar antwoord! Zij moet rekenschap geven! ~Je moet denken, boer. .. .!” Maar verder komt ze niet. En dèt Akke, die anders zoo rad met de mond is! „Ik heb er niet veel mee op, dat kan ik je wel zeggen!”, verklaart Pieter nederig. Hij heeft er/vreemd van opgehoord, toen Akke hem vertelde van Wiggele’s bezoek. „Och! Djoke is niet zoo vlug van begrip als een ander en als ze nu...teemt Akke. Ze weet heusch niet, wat ze zegt; ’t kamertje schijnt met haar rond te draaien. „En jullie dachten een heel verstandig ding te doen met haar voor zestig gulden te verkoopen, he! Jullie begrijpen best, dat zestig gulden meer is dan dertig, dan veertig! Je begrijpt ook, waarom Riemkje zoo plotseling bij Boersma vandaan gaat, waar ze vijf jaar heeft gewoond en je ziet heel duidelijk in, waarom die beste boer aan je dochter zoo buitensporig hoog loon geeft, meer, dan zelfs Folkert Alkema betaalt. Is ’t niet zoo?” Akke zit daar geheel verslagen. Zoo oud als ze is, heeft ze nog nooit voor zoo’n heet vuur gestaan.... en ze weet geen woord te uiten. Pieter duikt weg in zijn stoel, bibberend, vreesachtig. En toch heeft hij geen schuld. Zooeven heeft hij tegen Van der Meer gezegd: „Ik heb er niet veel mee op.,.Dat was een voorzichtig, politiek gezegde. Tegen Akke zei hij vanmiddag; „Dat mogen we niet toestaan.” Toen was Akke weer met die zestig gulden op de proppen gekomen en of hij in een jaar zooveel kon verdienen. Nu lijken die vier en twintig Akke een nietig hoopje zilver.... „Weten jullie, dat Douwe Ate’s daar als knecht komt?” „Douwe? Nee. .. . ja!! Ja, ze wisten er van, maar. ... „Dus jullie hebben nog geen leergeld genoeg betaald.... toen met Tjerk! Nu willen jullie ’t nog eens met Wiggele en Douwe probeeren!” Met een ruk staat Van der Meer op torenhoog rijst zijn forsche gestalte in de benauwenis van ’t kamertje, ontzagwekkend. „Ik zeg jullie, dat ’t niet gebeurt! Djoke blijft op ’t Poelplaatske! Als haar ouders haar niet willen beschermen en ten beste raden, is er nog Een, die ’t wel doet. Hij heeft Djoke op ’t Poelplaatske gebracht zoo zie ik dat en ik zal zorgen, dat ze niet weer in verkeerde handen valt. Goeie dag!” Op weg naar huis hervindt Jan van der Meer z’n kalmte. Alleen verwijt hij zich, wel een beetje al te straf tegen die oude lui te zijn opgetreden. Dat hij zich zoo zeer door zijn drift liet vervoeren! Thuisgekomen, zegt hij tegen Djoke eenvoudig: ’t Is in orde, hoor! Je blijft hier, je gaat niet naar Wiggele Boersma!” HOOFDSTUK XII Geruischloos boomt een donkere gestalte het wrakke schouwtje over ’t roerlooze water. Door het donkere riet aan de walkant vaart een onheilspellend zwijgen; uit de dichte wolken aan de nachtelijke hemel drenst een kille motregen neer. De donkere gestalte hanteert de lange kloet (vaarstok) met kennis van zaken, het water klotst noch spat bij ’t uithalen of indompelen en toch zit er goede gang in het vaartuigje. Achterin zit nog een donkere gestalte, roerloos. De beide mannen glijden zwijgend door de nacht-stilte; ze zijn één met de nacht beiden donker, zwijgend, dreigend. Plotseling laat de eerste de kloet rusten; het schuitje drijft nog even loom verder, ligt al gauw ten naastebij stil. „Wat is er, Schele?” fluistert de man aan de achtersteven. Hij rekt de hals en speurend gaan zijn oogen langs de sombere rietwallen. Maar zijn blikken stuiten op de eentonig grijsbruine muur; wat daarachter ligt blijft voor hem onzichtbaar. De man met de vaarboom staart ver weg in het nachtelijk duister en luistert. Dan kijkt hij met aandacht om zich heen. Maar hij volhardt in zwijgen. „Zeg dan toch, wat er gaande is, Schele!” dringt de ander weer, pog zachter. „Toch geen wachtloopers?” Er klinkt een tikje angst in zijn stem. Hij is blijkbaar niet bijzonder gesteld op een ontmoeting met deze gewapende burgerwachten, die werkelijk niet voor de leus alleen met scherpe pieken gewapend zijn. „Wachtloopers en dat in deze tijd van ’t jaar”, smaalt de man, die als „Schele” werd aangesproken. „Nee, vadertje, wat beters.... schapen! daar loopen wel vier vette schapen! Aardig hè! dat de lui nog een paar voor ons overgelaten hebben!” „Voor ons?” „Och ja! waarom niet? Schapenvleesch smaakt beter dan dat eeuwige, stinkende potsmoar (vet), dat ze in Amerika niet lusten en daarom hierheen sturen.” „En hoe wou je dat schaap thuis krijgen?” ,',Nou, dat is nog al wiedes. ... geslacht en wel, natuurlijk!” „Dan zul je dat schaap eerst toch te pakken moeten hebben!” „Wis en zeker! Maar daarom heb ik dan ook een hond meegenomen.” „Zoo, een hond! Heb je die misschien in je broekzak?” „Neen, die heb ik achter in de boot,” merkt de Schele koeltjes op. „Wat wil je daarmee zeggen?” stuift de „hond” verontwaardigd op en maakt aanstalten om op te staan. „Blijf stil zitten, Sake! Ik waarschuw je! Als we kantelen.... ’t water is hier zoo diep, dat de knapste zwemmer hier geen grond zou voelen. ... en zwemmen kun je niet, wel?” Sake kruipt dadelijk in z’n schulp.... hij kan werkelijk niet zwemmen. „Maar hard loopen kun je wel, dat weet ik en dat is ook een mooi ding. Nu moet jij straks die schapen naar me toedrijven. Als ik er eenmaal een te pakken heb....” „Ik doe het niet; ik ben wel met je uitgegaan om wat eten bijeen te schooien vannecht, maar stelen.... ’k Zou mijn ouders niet weer onder de oogen durven komen!” Sake begint dapper te worden, want hij ziet tot zijn onuitsprekelijke opluchting, dat Douwe, zoo staat de Schele bij de burgerlijke stand bekend, het schouwtje verder b00mt.... hij ziet blijkbaar dus van de schapendieverij af. „Het zijn schapen van Folkert Alkema,” merkt de Schele alleen nog op. „Dan zou ik het in geen geval willen doen. .. . zoo’ft beste man!” „Ik ben dit najaar nog bij hem geweest met het varkensslachten om Jelle slachter te helpen. Drie zware krulstraaten moesten er in de kuip, om van de halve koe, die een week van te voren in ’t vat gemaakt was, maar niet te spreken. Of Folkert dus een schaap meer of minder heeft, zal hem weinig kunnen schelen.” „Maar ’t blijft stelen!” ,Je ouders behoeven het niet te weten!” „Net of die niet dadelijk alles zouden begrijpen, als ik met een stuk van een dood schaap thuiskwam!” „Dat is ook heel niet noodig. De kastelein te Langweer neemt ’t wel van ons over; dat geeft een heel poosje vrij gelag voor wat hoort wat.” Sake begint hoe langer hoe minder voor die schapendieverij te gevoelen. Hij begrijpt, waar alles op uit zal loopen: eerst een diefstal, dan een drinkpartij.... als het daar nog bij blijft. Want een-drinkpartij eindigt heel vaak in een vechtpartij en te Langweer is men gauw met het mes klaar. Het is voor hem werkelijk een heele opluchting, dat Douwe door blijft varen. Het stuk land met de schapen ligt tenminste al ver achter hen. Misschien wilde Douwe het toch niet doen, zei hij het maar voor de grap.... of anders op een andere keer; hij zal wel zorgen, dat hij dan niet meegaat! Schapen stelen en dat nog wel van Folkert Alkema, die zijn ouders zoo vaak heeft geholpen, vooral, toen zijn moeder zoo ziek is geweest! Maar niet om schapen te stelen is hij met Douwe meegegaan.... ze zouden alleen maar de eenzaam wonende boeren opkloppen om wat eten, om een paar duiten te krijgen. Douwe heeft gezegd, dat nachtbiddelers (nachtbedelaars) altijd veel ophalen, omdat die boeren ook al denken: Men moet den duivel te vriend houden, opdat hij geen kwaad doet. Sake nu kan best een paar duiten, een paar stukken roggebrood met kaas of spek gebruiken. Maar hij neemt zich stellig voor, niet te stelen. In nachtbiddeljen steekt zooveel kwaad niet, méént hij. Toch staan nachtbiddelers in een kwade reuk. Om maar gauw van zulk ongewenscht 'bezoek af te komen, reikt men de mannen de gevraagde „liefdegave” t0e.... met de noodige voorzorg echter. Als de bovendeur geopend wordt, belet de ketting aan de binnenkant der deur de buitenstaanders deze geheel open te rukken en een heel voorzichtige „gever” reikt de gave in een houten paplepel toe, uit vrees, dat de brutale bedelaar den gever bij de pols mocht grijpen. Ja, nachtbiddelers halen meestal heel wat op! Ze komen aan een plaats, waar ’t riet minder dicht staat en hier stuurt Douwe ’t schouwtje naar de wal. Ze stappen uit, staan nu op een smalle modderdijk. „Hè! ik ben heelemaal stijf van ’t lange zitten,” verzucht Sake en rekt zich eens flink uit. „Dat is heel niet erg. ... als je straks achter de schapen moet draven, word je wel weer lenig.... wees daar maar gerust op”, merkt Douwe hoonend op. „En dat zouden we niet doen!” „Wie zegt dat?” „Wel, ik!” „En ik zeg je dan, dat ik je in ’t diepste water zal smijten als je kunsten wilt uithalen,” dreigt Douwe, om dan op overredende toon te vervolgen; ’t Is maar voor een enkele keer, dat weet je ook wel. Morgen ga ik naar Boersma.... ik als knecht en Djoke als meid. Dan moet ik er een beetje knap uitzien, is ’t niet? Nu heb ik een nieuwe pet gekocht.... op de pof. Maar ze willen me geen jaar crediet geven, dat snap je! En als ik nu geen schaap kan stelen, kan ik ook geen nieuwe pet betalen.” „Ik heb gelukkig geen nieuwe pet noodig, ik... „Maar ik denk, dat jouw moeder best een paar gulden extra kan gebruiken. ... ’t arme mensch klaagt altijd over de maag. Maar voer ze eens wat melk en eieren en je zult zien, hoe ze dan opfleurt.” Sake vraagt maar niet, of de kastelein te Langweer misschien die versterkende middelen zal moeten leveren. Hij geeft dan ook geen antwoord en zwijgend loopen de twee langs de modderdijk. „Je hebt je knuppel toch bij je?” vraagt Douwe opeens en haalt z’n eigen bedelaarswapen te voorschijn. „Stommeling! Haal op die knuppel!” gebiedt Douwe en Sake gehoorzaamt. Wel vijf minuten moet hij terugloopen om het ding te halen. Wat moet hij er straks mee uitvoeren? Zeker niet veel goeds.... zijn makker staat nergens voor. Neen, hij begint groote tegenzin in de onderneming te krijgen en... . hij is bang voor Douwe! Als hij nu eens in ’t schouwtje stapte en alleen terugvoer! Dan kon Douwe zelf ’t vuile zaakje opknappen en dan moest hij op de koop toe de heele terugweg loopen! Sake gèvoelt groote trek zijn bazigen kameraad zoo’n poets te spelen, maar hij durft niet goed.... Douwe zou zich later geducht op hem wreken! En... . ’t zou eigenlijk ook een gemeene streek van hem zijn. Ze zijn er nu eenmaal samen op uit getrokken, ze moeten elkander niet in de steek laten! Dat wil Sake ook niet doen, als Douwe tenminste geen al te rare dingen gaat uithalen. Dan doet hij stellig niet mee. Nu moet hij toch zoowat op de plek zijn, waar ze ’t schouwtje vastgelegd hebben.... Of is ’t nog wat verder? Meer voorbij de wegkromming? Hij weet ’t werkelijk niet. Stom van hem, dat hij dat ding heeft laten liggen, ’t Is meer dan griezelig, zoo alleen op de modderdijk te loopen! Je weet nooit, wat je kunt ontmoeten, vooral niet, als je op roof uit bent. .. . Maar dat is hij toch niet? Ze zullen alleen maar wat bijeen zien te schooien. ... Scherp tuurt hij naar de walkant. Ze hebben ’t schouwtje vastgelegd op een plek, waar ’t riet niet zoo heel dicht is. Maar ja, ’t valt een voorbijganger ook niet dadelijk in ’t oog; men moet altijd op bemoeizieke lui verdacht wezen en getuigen hebben ze bij hun werk allerminst noodig. Was ’t hier niet? Sake komt nog wat nader aan de walkant. ... ’t riet staat hier niet zoo heel dicht; hij tuurt, tuurt.... Plotseling slaakt hij een angstkreet! Duidelijk ziet hij het hoofdje van een kind boven water uit komen.... het kijkt hem met starre oogjes aan.... de handjes komen te voorschijn, gaan op en neer.... J) Maar Sake is al weggedraafd, terug, terug naar zijn makker! Dat vreeselijke, waarvan hij wel eens heeft hoeren vertellen, wil hij niet zien, niet hooren! Het vermoorde wicht zou hem misschien opdracht geven, een lijkhemdje te gaan halen, omdat het anders geen rust kan vinden in zijn watergraf.... Hij rent weg, ’t angstzweet parelt in dikke druppels op zijn gelaat.... Zoo loopt hij Douwe in de armen.... meteen heeft hij al een stomp tegen de borst te pakken; met een vloek heet zijn makker hem, stil te zijn. Sake maalt om vloek noch stomp.... bij Douwe is hij niet meer alleen, nu ziet hij het lijkwitte kinderhoofdje niet meer. ... „Waar is nu je knuppel? Was daar iemand?” ’) Een verschijning, die op een oud bijgeloof berust. Douwe kijkt onderzoekend den weg af, spant gezicht en gehoor op ’t uiterste in. „Zeg op dan!” Douwe bespeurt niets verdachts, vangt zelfs geen zuchtje op, dat de rietbossen doorzweeft; de motregen valt onhoorbaar neer. En Sake geeft geen antwoord, hij is geheel overstuur. Dat verontrust Douwe.... wat zou er zijn? Een tweede stomp roept Sake tot de werkelijkheid terug. Hij vertelt van het vreeselijke, nog trillend van angst en ontzetting. Maar die ontzetting stijgt nog, als de Schele koelbloedig verklaart, zelf dat kinderlijkje ook wel te willen zien en er cynisch bij belooft, een mogelijke opdracht tot het verschaffen van een doodshemd heel graag op zich te zullen nemen. Bij zoo’n gruwelijke koelbloedigheid rijzen Sake de haren te berge. Hij smeekt z’n makker, dat duivelsche voornemen te laten varen.. vergeefs! Douwe gaat. Maar dan moet hij, Sake, wel meegaan, hij wil in deze nacht niet weer alleen zijn, hij moet de Schele ook de juiste plek wijzen.... Douwe, norsch en ontevreden, gaat v00r0p.... Sake v01gt.... als een geslagen hond. „Waar is het nu?” Ja, dat is niet zoo heel gemakkelijk te zeggen; Sake heeft er geen merkteeken bij gezet en er zijn zooveel plekjes, waar het riet wat minder dicht staat. Maar ja! hier even voorbij de wegkromming zal ’t wel geweest zijn. Sake luistert bevend van angst.... klonk daar geen kindergeschrei uit ’t water? „Dat was een rat, die uit de onderwal gleed,” stelt Douwe hem gerust. Ze zoeken verder. Ze vinden ’t schouwtje. Meer niet. Sake heeft nu z’n knuppel. „Als er soms een hond op je afkomt, geeft je ’m een flinke tik op z’n neus,” licht Douwe zijn makker in. „En dat kind.... allemaal inbeelding, Sake! Je moet nooit naar oude-wijvenpraat luisteren. Weet je, hoe dat zit? Toen ik de vorige herfst op een avond uit Oudega kwam, zouden Jelle en Klaas mij bang maken. Ik moest natuurlijk de toren voorbij.... ’t was bij tienen. Daar stonden Jelle en Klaas bok (de een op de schouders van den ander) tegen de torenmuur. Ik kwam voorbij, bleef dat spul even aankijken en riep toen: „Dat is raar spul.... ik heb wel eens meer twee kerels op elkander zien staan, maar drie nog nooit!” De beide bangmakers gaven een gil van schrik en maakten, dat ze wegkwamen! Ze dachten zeker, dat de duivel bovenop Klaas was gaan staan! Zoo gaat het met die dingen.” Sake heeft het verhaal al eerder gehoord.... dat was een mooie grap! Maar geen mensch kan hem uit het hoofd praten, dat er zooeven een kinderhoofdje boven ’t water uitkwam. Hij heeft het toch duidelijk gezien! „En nu voortmaken!” kommandeert Douwe. „Een kwartier verder woont een boer, die nog al mededeelzaam moet zijn. Daarheen U U.o; De beide nachtbedelaars verlaten nu de modderdijk en loopen door de drassige wei. Want in Friesland woont de boer ’t liefst tusschen zijn weilanden en slechts enkele boerderijen staan aan de weg. Douwe beweert vloekend, dat het land hier drassig is, telkens glijdt hij uit. En ze moeten een heel eind door ’t land. Er is echter een voordeel aan die afgezonderde ligging verbonden; van lastige voorbijgangers zullen ze hier wel geen hinder hebben! „En nu maar een beetje forsch optreden! Dat maakt de lui wat vlugger van begrip, onderwijst Douwe, als ze voor de plaats staan. Sake wenscht nog eens in stilte, dat hij maar thuisgebleven was, maar hij wacht er zich wel voor, dat verlangen te uiten. Door de gesloten luiken en deuren dringt geen geluid uit het huis naar buiten. Wel een zwak lichtschijnsel.... „Gebruik nu je knuppel!” kommandeert Douwe en hij geeft zelf het voorbeeld door geweldig op de deur te beuken. „Toe dan, lammeling!” Sake gehoorzaamt. De uitwerking is verrassend. Nog geen minuut hebben ze staan rumoeren, of de huisdeur wordt wagenwijd opengegooid en bij ’t walmende licht van een tuitlamp zien ze drie stevige boeren voor zich met de hooivork in de hand.... tot gebruik gereed. Sake wacht de komende dingen niet af, maar zet ’t op een loopen. Nu moet Douwe hem wel volgen. Tot zijn ongeluk loopt hij echter in verkeerde richting en komt terecht in de gierput waaruit hij eerst na veèl moeite zich weet te bevrijden om dan, nat en stinkend van top tot teen, zijn pad te zoeken naar de modderdijk. Sake wacht hem daar. „Ben jij een kerel, bah!” luidt Douwe’s begroeting. „We mogen van geluk spreken, dat we er nog zoo goed afgekomen zijn ” „Goed?” Op dat oogenblik ruikt Sake de geuren, die Douwe omwasemen. ~Stink jij zoo?” k Ben in de gierput beland.... jouw schuld is ’t; je bent een kerel van niks!” „Zelf ging je ook op de 100 p.... wat had je tegen drie kerels willen beginnen?” „Neen, met zoo’n bangerd als jij bent, valt er niets te beginnen!” Maar Douwe weet heel goed, dat hij zich in de plaats heeft vergist .... hij had tien minuten verder moeten zijn. Daar wonen een paar bejaarde menschen, die hen stellig niet met de hooivork te woord hadden gestaan. Hij mompelt binnensmonds nog een ruwe verwensching. „Maar we zullen toch niet met leege handen thuiskomen, we gaan een schaap stelen.” Sake durft niet „neen” te zeggen. Hij heeft op de vlucht zijn knuppel verloren en Douwe is door alles heen, nijdig als een spin! Weldra zitten ze weer in ’t schouwtje en varen terug. Sake moet hoornen, Douwe zit achterin. Toch komt er van ’t booze plan niets, want Douwe voelt zich zoo miserabel! ’t Is reeds middernacht, als ze het vaartuigje bij den rechtmatigen eigenaar aan de wal meren en rillend en huiverend huis-toe gaan. Sake neemt zich stellig voor, nooit weer te gaan nachtbedelen! Voortaan mijdt hij Douwe, zooveel hij kan. En deze is de volgende morgen zoo akelig, dat het opstaan hem onmogelijk is. Als Wiggele om zeven uur met opgestreken zeil komt kijken, waar zijn nieuwe knecht blijft, braakt deze juist zijn maag leeg.... Den boer draait het hart om in ’t lijf.... wat ’n stank! Na een week is Douwe nog te ziek om te gaan en Wiggele, geheel obstinaat, stuurt tijding, dat hij "nu heel niet meer behoeft te komen, hij zal zich wel met de jongens redden. En Djoke is ook niet gekomen. ... dat heeft die Jan de Preeker zeker weten te keeren! Nu, zoo heel erg is dat ook al weer niet, want Riemkje is gebleven en Frouk is niet meer pruilerig. Weer een maand later vertelt Gooitske in haar winkeltje, dat Douwe voor koloniaal heeft geteekend.... hij hoopt zeker een even roemrijke loopbaan af te leggen als zijn neef uit Dokkum! Djoke verneemt dit nieuws met onuitsprekelijke opluchting.... de eerste zes jaar zal hij haar niet weer ontmoeten, kan ze gerust haar hoofd neerleggen. Die neef van Douwe is ook nooit teruggekomen, zegt Freerk. En Indië moet heel ver zijn.... nog heel wat verder dan Engeland! * Onverpoosd wentelt de wijde hemelkoepel zich boven de Friesche greiden. _ ~ Langzaam zeilen de witte wolkjes langs het azuren veld, rafelen uiteen, zeilen in nieuwe vorm weer verder. De blijde zon schiet haar lichtbundels er al spelend langs, er doorheen naar de drassige grond daar beneden, die door de aanhoudende regens der laatste dagen geheel doorweekt is. _ _ . Een droge Maart, een natte April, zoo wil de boer het graag. Hi] heeft zijn zin gehad: Maart heeft veel droogte gegeven en daarop zijn de regenstroomen gekomen; bijna veertien dagen lang heeft het dag aan dag geregend. Vandaag is t ’echter droog, zonnig weer, een feest voor de geheele schepping. , Want, de regen mag nuttig zijn en goed, als die zoo onafgebroken uit grauwe luchten blijft neergutsen, als de zon het dikke wolkendek over de machtelooze aarde niet vermag te doorbreken, krijgt alles een grauw en somber aanzien, wordt zelfs de meest opgeruimde man triest en somber gestemd, alsof hij heugenis heeft aan de verschrikkelijke dagen, toen er niet veertien, maar veertig lange dagen een plasregen was op de aarde. Maar nu heeft de Westenwind de hemel schoongeveegd en de lachende zon sluit terstond een verbond met de regenjager om alle triestheid te verdrijven en het lentefeest te gaan vieren. De natuur reageert er onmiddellijk op, trekt het feestkleed aan. Over het donkergroen der grassprietjes trekt een heldere glans, enkele achtergebleven regendroppels flonkeren als diamanten op glanzend fluweel. De heele greide is doorspikkeld met het zuivere wit der madelieven en het teere lila der Pinksterbloemen, ditmaal wel heel vroeg uit de donkere schoot van moeder aarde te voorschijn geroepen. Ook de feestliederen ontbreken niet. Hoor! Van rondom weerklinkt het geroep der kieviten, der tureluurs en der grutto’s, die, al buitelend en tuimelend door de ijle lucht, op hun wijze hun Schepper lofzingen en uit hooge luchten klinkt het gejubel van de leewerik over het vlakke groene land. Jan van der Meer is aan ’t greppelen; de door- en doornatte greiüe moet zoo spoedig mogelijk van het overtollige vocht ontlast worden en dus moeten de greppels het water voldoende doorlaat verstrekken Dat is een ieder voorjaar terugkeerende bezigheid, want als straks het vee weer in de weide komt, trappen de koeien de ondiepe geulen geleidelijk aan weer dicht. De'geheele voormiddag is hij hieraan al bezig met Freerk en hij hoopt er vandaag mee klaar te komen. Dan ligt het land er weer neties bij en kunnen de koeien er in. Wie verlangen het meest naar dat groote gebeuren, de beesten zelf of hij? Of Oebele? De oude man is vandaag jarig, twee en zeventig wordt hij; vanmorgen verzuchtte hij: „Ik zou nog zoo graag eens zien, dat de koeien in ’t land kwamen!” Hij takelt hard af, heel hard, maar dat pleizier zal hij nog hebben. Desnoods moeten ze dan maar wat vroeger er uit Oebele s laatste begeerte moet vervuld worden! Freerk peinst blijkbaar ook over ’t uitlaten der koeien; hij komt bij zijn boer staan en zegt: ~De koeien kunnen er dit jaar vroeg uit, boer! Nog een veertien dagen of zoo. ...” Ook Freerk verlangt naar die blijde dag.... dan behoeft er ’s morgens en ’s avonds niet meer gevoerd, niet meer gestrooid te worden, dan is er een berg werk minder te verzetten. Of de boer ze er echter al over veertien dagen uit zal doen, staat nog te bezien; hij houdt niet van beesten, die met vijf bekken vreten.... „Ik denk ze er morgen uit te doen,” zegt Jan van der Meer half in gedachten. ~Morgen?” , Freerk kan zijn ooren niet gelooven. .. . wat heeft de boer toch. Het land is beslist nog te nat niemand heeft het vee er nog uitgedaan! . 1 , .. ~Ja, morgen. Oebele moet dat nog zien. . . . weet je niet, dat hl] hard minder wordt? Een van de dingen, die hij nog wenscht is dit ’t zal aan mij niet liggen, dat die wensch onvervuld blijft!” Freerk schrikt even op is de oude boer zoo min? Dan is de dominé daarom gister geweest! En eergister de vrouw van Folkert Alkema! De jongen heeft nu een vermoeden, dat de dood in zijn leven binnenkomt . . in zijn uiterste levenskring, weliswaar, maar zoo groot is de invloed van dezen Koning der Verschrikking, dat zelfs de jongen, pas ’s levens toegangspoort binnengetreden, met schrik ervaart, dat het beloftenrijke levensland niet enkel bloemen en vogelenzang voortbrengt. De oude man verlangt zoo, nog eenmaal het uitbrengen van de koeien te zien Ja, daar zit nog iets anders en schooners in dan het ontslagen raken van regelmatig terugkeerende arbeid, dat begrijpt hij best. Maar wat dan wel? Wie pas die levenspoort is doorgegaan, beseft nog niet, hoe een menschenleven in de meer dan zeventig jaren verblijf in t land der Vreemdelingschappen, dat land kan liefkrijgen. Ondanks. .. . ja, misschien juist terwille van de vele zorgen en moeiten, die het hem als even zoovele doornen en distelen heeft voortgebracht. Want selfs doornen en distelen dragen af en toe prachtige bloemen! „’t Is misschien het laatste, wat ik voor hem kan d0en....” zegt de boer zacht en hij hervat haastig de even onderbroken arbeid.... morgen moet het land klaar zijn, zoodat de koeien er in kunnen! Freerk overweegt: om Oebele een pleizier te doen, begaat de boer een groote domheid: hij stelt de beesten aan kopziekte bloot! ’n Onvergeeflijke fout! Maar als hij den vlijtig voortzwoegenden man, die nu met de rug naar hem staat, nog verwonderd bekijkt, komt er een warme gloed in zijn blauwe oogen en opeens valt ook hij op het werk aan, alsof het om zijn eigen kostbare leventje ging! „Klaar zal het vandaag!” belooft hij zichzelf. Zwijgend arbeiden boer en knecht. Oebele sterft aan verval van krachten, maar morgen zal Jan van der Meer hem op zijn krachtige armen van bed beuren, hem op een stoel voor ’t venster zetten, dat hij nog eenmaal zich zal kunnen verlustigen in de dolle sprongen van zijn koeien. Zijn koeien. Want Jan van der Meer heeft nog nooit gesproken over „mijn” koeien, wel over „onze” koeien. Kleine, onbeduidende liefdedaden! Onbeduidend als de nederige schapebloemen (madeliefjes) uit de greide. Toch verheugen ze ’t kinderhart.... ’t hart van kleine en.... groote kinderen! ’t Gelui van de Oudega’ster kerkklok komt op de vleugelen van de westenwind aanzweven, dadelijk gevolgd door dat van Gaastmeer; dat laatste heel zwak. „Etenstijd!” zegt de boer en ’t is, of hij slechts noode zijn gereedschap neerlegt. Freerk doet het met blijdschap, zijn maag jeukt. Met het greppelen komen ze vandaag toch gemakkelijk klaar! Met zware stappen loopt de boer door het frissche groen der greide en ademt de voorjaarslucht met volle teugen in. Af en toe staat hij een poos stil en kijkt om zich heen. Om het nog restende stuk van hun dagtaak op te nemen, meent Freerk, die van de korte pauze gebruik maakt, de wilde eend in de gaten te houden, die aan de hoek van het stuk weiland een nest heeft. Elf eieren liggen er in.... nog een, dan zal hij ze wegnemen: zijn spaarpotje wordt al aardig zwaar! Maar de boer denkt op het oogenblik niet aan het werk. Hij is met zijn gedachten bij den ouden man, wiens leven zachtjes aan wegzweeft. ... ,als die luchtige wolkjes aan de blauwe lentehemel, die zich onmerkbaar oplossen in de ijle dampkring. Wat is ons leven? Een damp, die ras verdwijnt.... in het Niet! Maar neen! Ook die dunne neveldampen hebben doel en bestemming .... zou een menschenleven het niet hebben? De dreigende, sombere wolkgevaarten hebben hun groote taak volbracht, ze hebben met regen de aarde gedrukt, misschien hebben deze dunne wolkjes alleen tot taak, de schepping heerlijk schoon te maken, en zoo de lof des Scheppers te verkondigen. Nu roept de Heere sommige menschen tot groote daden, anderen tot een stil getuigen van Zijn liefde op het bescheiden plekje, dat zij op de aardbodem bezetten. Oebele is zoo’n stille in het land; een, die niet veel praat, maar die zijn leven elke dag als een genadegift uit Gods hand ontvangt en die anderen zoo bescheiden heeft gewezen op die plicht van dankbaarheid .... ook hem! Bij ’t naderen van ’t huis hoort Jan van der Meer zingen.... ’t is Djoke. Onwillekeurig houdt hij z’n gang even in. Ze zingt niet slecht. En hoe schoon is het psalmlied, dat ze zoo gevoelvol zingt: Wien heb ik nevens U omhoog? Zie, dat is het geluk van Oebele’s leven geweest. ... het geluk en de vastigheid! En nu bezwijkt zijn vleesch en hart! Jan van der Meer ziet het dadelijk, als hij, binnengekomen, zich over den ouden man heenbuigt.... morgen moeten de koeien er stellig uit! „Hoe gaat het nu?” De lichte sluimer van den grijsaard wordt door die deelnemende vraag even onderbroken. Maar die onderbreking is niet onaangenaam, want het is de vertrouwde stem van een goed vriend. ~Ik ruik de greide!” zegt de oude en er glijdt een gelukkige glans over zijn tanig gezicht. „Kom je uit ’t land?” „Ja, we zijn aan ’t greppelen geweest. Er staat al veel gras. . .. morgen wilde ik de koeien er uit doen. Dan zetten we je op de stoel voor ’t venster. ...” ’t Is, of de geest van den lijder, nu deze op de grens van twee werelden is aangekomen, plotseling verhelderd en verscherpt wordt; hij doorziet het plan. „Dat zou je om mij willen doen.... je hebt al zoo veel voor mij en Antsje gedaan,” en even rust zijn matte blik op de oude vrouw, die op kousevoeten stil achter den boer is komen staan. Als Van der Meer daar tegen op wil komen, wil zeggen, dat de ander voor hem misschien nog meer gedaan heeft, wuift Oebele even met de hand: „Neep, ik wil het nu nog zeggen.... ik dank je voor alles, o, ik ben je zoo dankbaar....” ~,Daar moet je niet over praten, Oebele!” zegt Van der Meer week. „Wij praten veel te weinig over de weldaden. ... over de genade, die ons van den Heere in Jezus Christus.... worden gegeven.... maar ook over de weldaden, die wij van menschen ontvangen.... en daarom wilde ik je dit nog zeggen. ... nu ik het nog doen kan....” Zijn vermagerde hand komt van onder de dekens te voorschijn, zoekt de sterke knuist van zijn vriend. Die veel te hard de toegestoken hand drukt. „Ja”, voegt oude Antsje er nu aan toe, „we zijn je zoo dankbaar, dat je ons vergund hebt op het Plaatske te blijven.... we hebben er zoo tegen opgezien, onze laatste jaren op een vreemde plaats te moeten doorbrengen.... we hier zoo heelemaal gewend.... de Heere zal er je voor zegenen, Van der Meer!” Maar zooveel dankbaarheid kan de ander niet verdragen.... daar mag niet over gepraat worden. Als er een dankbaar moet wezen is hij het toch zelf! Op dit oogenblik kijkt Djoke om ’t hoekje van de kamerdeur: de aardappels zijn gaar. ... en er is een „pantsje” soep voor Oebele van vrouw Alkema! Heerlijke, krachtige soep met kalfsvleesch is het, Oebele’s lievelingskostje. Hij eet er twee bordjes van en. ... of het smaakt! „Een goed teeken!” zegt Antsje met voldoening. Ze eten in de keuken, net als andere dagen, maar als Van der Meer na het eten de Bijbel neemt om te lezen, vraagt ze; „Zullen we in de kamer gaan lezen? Dan hoort Oebele het ook.” Stil staan ze op, gaan naar het ziekenvertrek, gaan op de stoelen langs de bedschutting zitten. De boer, de gesloten bijbel in de hand, neemt de stoel voor het bed Wat zal hij lezen?.... Opeens kijkt hij Djoke aan: „Welke psalm zong je daarnet? ’t Was dit vers: Wien heb ik nevens U omhoog?” Djoke ontstelt alsof ze op iets is betrapt. Ze buigt het hoofd en met een blos zegt ze verward en haastig: „Psalm drie en zeventig. .. . die is zoo mooi!” „Oebele wil die stellig ook graag hooren, ik zal hem lezen,” beslist de boer.... „Een psalm Asafs. Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van hart zijn. Maar mij aangaande, mijne voeten waren bijna uitweken, mijne treden waren bijkans uitgeschoten. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede. Want daar zijn geen banden tot hunnen dood toe en hunpe kracht is frisch. Zij zijn niet in moeite als andere menschen en worden met andere men- „Gij hebt mijn rechterhand gevat, Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen." Het ontroert Jan van der Meer.... zooeven vatte hij ook Oebele’s rechterhand als bewijs van vertrouwen en vriendschap. schen niet geplaagd. Daarom omringt ze de hoovaardij als een keten, het geweld bedekt ze als een gewaad. Hunne oogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven. Zij mergelen de lieden uit en spreken booselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte; zij zetten hunnen mond tegen den hemel en hunne tong wandelt op de aarde ’t Is van der Meer, of hij zijn eigen geschiedenis, de overleggingen van zijn eigen hart leest.... zooals dat een paar jaar geleden was. Zou Oebele ook wel iets dergelijks ervaren hebben? Zoo niet, dan had hij dit eerste deel van de psalm beter kunnen weglaten.... Maar de laatste verzen zijn in ieder geval toch wel voor hem. ... daarom koos hij de psalm immers!.... „Ik zal dan gedurig hij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uwen raad en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heh ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vleesch en mijn hart, zoo is God de Rotssteen mijns harten en mijn deel in eeuwigheid. Want zie! die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al die van U afhoereert; maar mij aangaande, het is mij goed, nabij God te wezen, ik zet mijn betrouwen op den Heere Heere, om alle Uwe werken te vertellen. ...” ~Gij hebt mijn rechterhand gevat”, stamelt de zieke na, als de psalm ten einde is. Het ontroert Jan van der Meer zooeven vatte hij ook Oebele’s rechterhand, bewijs van vertrouwen en vriendschap. In het stille nagebed verzucht hij: „Vat ook mijn rechterhand, o Heere!” Een kwartier later staat hij weer met Freerk te greppelen, maar zijn gedachten zijn nog thuis.... bij Oebele. Zijn vleesch en zijn hart bezwijkt. Maar deze middag, najiet lezen van Djoke’s psalm is hij met een glimlach op ’t gelaat ingesluimerd. Zooals een klein kind rustig insluimert op moeders schoot. De Heere heeft zijn rechterhand gevat. Waarom zou hij dan niet gelukkig en rustig zijn? Djoke, in al haar eenvoud, heeft hem getoond, wat hij lezen moest. Had hij ooit beter Schriftgedeelte kunnen kiezen? _ En ook voor hemzelf was deze psalm zoo toepasselijk geweest, want hij heeft ervaren, wat er in het eerste gedeelte staat. O, zeker! hij is geweest als een beest, slechts vragend naar de zienlijke dingen, blind voor Gods leiding in zijn leven. Maar nu zijn zijn oogen geopend en ziet hij slechts onverdiende zegeningen. Oebele heeft hem de heerlijkheid van het kindschap Gods getoond; Oebele en Folkert en Djoke! Onverpoosd wentelt de blauwe hemelkoepel nog boven den boer van het Poelplaatske. De greide met haar glanzend groene kleed strekt zich links en rechts van hem uit, hij staat precies midden in al dat moois, al dat schoons, dat beeld en symbool is van de heerlijkheid, waarin Oebele straks zal worden opgenomen. De vogels zingen, de bloemen bloeien, de winden waaien.... alles looft den Heere. • Oebele.... hij weet het is nabij God en zet zijn betrouwen op den Heere Heere! O, hij zou, ondanks het naderend verscheiden van zijn ouden vriend, willen zingen! Om al Zijne werken te vertellen. Djoke zingt. Elke dag zingt zij. J O UW» Jan van der Meer gaat onverpoosd met zijn werk door. Maar het zingt in zijn hart! HOOFDSTUK XIV F etsje, Minke, Ritze en Watze, de vier kinderen van Oebele èn Antsje, overloopen hun ouders werkelijk niet. Zoolang Jan van der Meer op ’t Poelplaatske woont, heeft hij de drie laatsten nog maar een keer gezien. .. . toen ze, de vorige winter, op een middag kwamen theedrinken. Maar ze wonen ook niet in de buurt. Minke te Gauw, Ritze en Watze te Oosterend. Dan hebben ze alle drie een zwaar huishouden en kunnen ze zich de weelde van vrije dagen en van uitgaan beslist niet veroorloven. Alleen wanneer het werk niet dringt en de reis op schaatsen kan worden gedaan, krijgen ze hun kans: dan zijn er geen extra uitgaven aan verbonden, alleen een cent voor den baanveger, en omdat ze op de schaats zich best kunnen weren ook niet zoo veel tijd noodig voor de reis. De voorbije winter heeft weinig en slecht berijdbaar ijs gebracht met veel sneeuw; in zulke tijden zit men volkomen geïsoleerd op de meeste dorpen, want de wegen verkeeren meestal in desolaten toestand. ... als er tenminste wegen zijn, wat nog lang niet overal het geval is. Minke, Ritze en Watze hebben hun zeldzaam bezoek dus niet kunnen herhalen. Ritze heeft in de herfst nog bericht gegeven, dat zijn vrouw bevallen is, dat verder bij hem en bij Watze alles goed gaat en Rinze Pak heeft nog eens de „groetenisse” van Minke overgebracht. . . . dat is alles. Alleen Fetsje komt vaker haar ouders vaker bezoeken; drie keer is ze nu geweest. Ze is getrouwd met een bakkersknecht, Keimpe de Jong, ze woont in de stad, te Workum. Jan van der Meer kent haar nu al zoo’n beetje en.... ziet niet hoog tegen deze jongste van Oebele en Antsje’s kinderen op. Vandaag precies een jaar geleden ontmoette hij haar voor het eerst. Ze kwamen „vader” feliciteeren. Dat was in een liefhebbende dochter te prijzen, stellig! Maar waarom zei ze niet „heit”? Antsje noemde ze „moeke” was „mem” niet goed genoeg? Dan had ze haar hoerendracht voor stadsche kleedij verwisseld: los haar, een nieuwerwetsch hoedje, een japon met de noodige linten en strikken opgemaakt, of ze een dominees-juffer was. Het stond haar werkelijk goed en ze was een knap vrouwtje. Alleen maar jammer, dat ze hiervan zelf ten diepste overtuigd was. Ze stond tenminste minutenlang voor de spiegel om haar haar op te maken, om een lintje of een strikje wat te verschikken, maar eigenlijk om zich te verlustigen in haar knappe uiterlijk. Blijkbaar was ze al op de hoogte geweest van de bestaande verhouding tusschen haar ouders en hem. Ze had tenminste haar beste beentje voorgezet, om een goede indruk op den boer te maken, had de netheid op de plaats en de mooie koeien geprezen. Ze had heel druk met hem gepraat over het mooie Workum, waar zooveel lui met geld woonden allemaal rijk geworden door de handel op Engeland. Ja, dat er rijke lui woonden, bleek wel uit de florissante zaken, die men in de stad aantrof. In de bakkerij, waar haar man zoowat het heele bestuur had, bakten ze allerlei kostelijke dingen voor de groote lui: koek en koekjes, extra fijne tulband, banket, taart.... „Hè!. ...” van Van der Meer toen uitgevallen ’t water loopt mij om de tanden! Je hebt er zeker wel een proefje van meegenomen. .. . dat komt net mooi uit op je heit z’n verjaardag!” Toen had ze dien lompen kerel eens spijtig aangezien.... wat een brutale vent! Maar nog had ze zich ingehouden en zoetsappig gezegd: „Nee, deze keer niet, maar als ik weer eens kom, kun je er vast op rekenen. Je houdt zeker nog al van zoet?” „’k Zal ’t onthouden!” had hij geantwoord. Even later had hij ’t heelemaal verbruid. Antsje en Djoke zaten toen ijverig te naaien, te passen en te meten, hoe op de voordeeligste manier een nieuwe lap op een oud kleed te zetten. Fetsje brak zich ’t hoofd niet met -dit gewichtig vraagstuk.... Ze praatte en al pratend gleed haar hand liefkoozend langs de plooien van haar nieuwe jurk, die door een van de beste naaisters uit Workum was gemaakt. „De kleermakers en naaisters maken zeker wel goeie zaken in Workum,” had Jan van der Meer toen geopperd. „O ia, best! Maar hoe komt de boer daar zoo op?” „Och! hier in Gaastmeer zitten de vrouwlui meest te naaien of te breien als ’t andere werk gedaan is. Ze zeggen: een paardentand en een vrouwenhand moeten nooit stilstaan. En dan hebben ze niet zooveel strikjes en lintjes op de jurk noodig.” Antsje en Djoke hadden om dit gezegde gelachen, maar Fetsje was boos geworden ze had er een terechtwijzing in gevoeld en had gezegd: „Wat denk je wel van mij, boer! Als ik een keer bij vader en moeke kom, moet ik er toch netjes uitzien? Ik kan hier toch niet als een bedelvrouw verschijnen?” „Neen, dat zou ook al te gek wezen, als je hier kwam bedelen!” had hij grif toegestemd, waarop Fetsje een kleur van woede had gekregen en den onbeschoften kerel een venijningen blik had toegeworpen. En die vent scheen hier wel de baas te spelen! Jan van der Meer had gevoeld, dat hij te scherp was geweest en toen Fetsje ’s avonds moest vertrekken.... ze zou naar Oudega loopen en daar op de trein gaan, spande hij het paard voor de oude tilbury om haar te rijden. Wat Fetsje heel aangenaam was geweest, want het was beginnen te regenen. ~En dan is het nog een heel eind te ronnen”, had ze er op haar Workumsch bij gezegd. Fetsje was geweest. .. . Dat ze werkelijk was komen bedelen bij „moeke” had de boer later eerst vernomen. Dat is nu een jaar geleden. Sindsdien is Fetsje nog twee keer geweest en. .. . hoogstwaarschijnlijk niet met ledige handen weggegaan.... al weet Van der Meer het niet met stelligheid. Hij heeft echter opgemerkt, dat de bezoekster nog al eens wat met moeke te bepraten had, waar geen vreemde ooren bij gewenscht werden, dat ze nog al klaagde over het dure leven in de stad en het mooi vond, dat „vader en mpeke” hier zoo voordeelig konden leven! En. ... het moederhart gelooft zoo graag! Gister heeft Jan van der Meer Oebele’s kinderen een briefkaart geschreven om hen met de toestand van hun vader op de hoogte te brengen. Als hij ’s middags uit het land thuiskomt, verneemt hij, dat Fetsje er al is. Neen, de briefkaart heeft ze natuurlijk nog niet gekregen, maar ze heeft zich vast voorgenomen, op vaders en moeders verjaardag thuis te komen, ’t Zou elke keer de laatste kunnen zijn, nietwaar! Ze was dus onkundig van haar vaders toestand, toen ze kwam. Als ze haar vader ziet, vindt ze, dat er geen reden is tot ongerustheid .... oude menschen krijgen natuurlijk wel eens een stootje, zonder dat men daar dadelijk het ergste van moet denken. Ze vindt het dan ook wel wat voorbarig van den boer, dat die Minke, Ritze en Watze heeft geschreven; die zullen nu morgen wel komen, moeten uit hun werk breken en moeke krijgt maar veel drukte met al die aanloop. Ze betwijfelt het ook sterk, of zooveel bezoek wel goed zal doen. Rust is een eerste vereischte nietwaar? Jan van der Meer is thuisgekomen met een psalmlied in z’n hart. Een psalmlied, dat zelfs door Fetsje’s onverstandige praat niet wordt weggenomen. Als hij zich over den zieke heenbuigt en hem vraagt, hoe het is gegaan, stamelt de oude man: „Ik zal dan gedurig bij U zijn ” Hoor! daarbuiten zingt Djoke juist dezelfde woorden.... Och! zij is immers niet wijzer! Als ze eenmaal haar zinnen op zoo’n psalmvers heeft gezet, kan ze het niet meer loslaten. Haar zingen wordt in de kamer gehoord. . _ . -*..11 , 1 1 11 OM „Kan die meid nu haar mond niet houden met haar gebalk?” vraagt Fetsje verontwaardigd en wil naar buiten gaan om de zangster het zwijgen op te leggen. Maar Jan van der Meer houdt haar met dwingend gebaar terug. „Dat heeft je heit juist noodig. ... zie je dat niet?” Over Oebele’s gelaat glijdt een zalige glimlach. .. . Als Jan van der Meer de volgende morgen om half vier zachtjes de deur van de kamer opent, vindt hij Fetsje, die er op heeft gestaan, die nacht bij „vader” te waken in de armstoel in diepe slaap. Ze schrikt nu wakker. „Ik was even in slaap gevallen,” verontschuldigt ze zich. Ook Oebele is in diepe slaap. Hij is nu gedurig bij zijn Heere en Heiland. Op zijn gelaat ligt nog de weerschijn van een glimlach. HOOFDSTUK XV Oebele rust nu al eenige weken onder de groene zoden op ’t kerkhof te Gaastmeer. Het leven gaat z’n gewone gang, ook zonder Oebele. Alleen niet voor oude Antsje. Zij mist haar man heel erg en dat begint ’s morgens al. Ze kan hem geen kopje thee meer op bed brengen, ze heeft zijn kousen niet meer te stoppen, ze kan hem niet meer vragen, wat houtjes voor haar te hakken en ze kan eigenlijk met niemand meer over haar kinderen praten. Dat laatste is wel het aller-ergste. Oebele en zij wisten haast alles van Ritze en Watze en Minke.... hoe oud de kinderen waren, hoe het er met hun klein bedrijfje voorstond, hoeveel koeien ze molken, hoeveel land ze in huur hadden.... Alleen van Fetsje wist zij meer dan Oebele. Dus praatte zij niet veel over haar jongste dochter. Nu ze zoo niet meer over haar kinderen kan praten, denkt ze er des te meer aan en soms uit ze de wensch: „Ik zou nog zoo graag eens bij hen willen zien.” Dat is goed te begrijpen, vooral, wat Ritze betreft. Die heeft drie meisjes en nu is daar in November een jongetje geboren. Oebele heet dat jongetje, naar haar man. Als Antsje zegt, dat ze nog zoo graag eens bij haar kinderen zou willen zien, is dat voornamelijk om die kleine Oebele, de naamgenoot van haar man. Want o! oude Antsje is zoo naam-gek! Ze heeft het Watze eigenlijk kwalijk genomen, dat die z’n jongen Abe heeft genoemd en dat was toch begrijpelijk, want de vader van Watze’s vrouw was bij de geboorte van den jongen juist een week geleden gestorven en had nog geen naamgenoot. Antsje had er wel niets van gezegd, maar ’t was haar toch een reden tot voortdurende ergernis. En de tweede jongen was wel Oebele genoemd, maar ze hadden het kind twee namen gegeven.... Oebele Tjomme. Die laatste naam er bij naar een jonggestorven broer van Watze’s vrouw. „Een broddel-naam!” had Antsje verklaard en ’t was haar weinig naar de zin geweest. Maar nu was alles goed de echte Oebele was er nu ook! Jan van der Meer verkleedt zich als het melken afgeloopen is. Dan gaat hij op Veldzicht een kopje thee drinken. Zoo’n uitgaansavond is voor hem een gewichtige zaak, want dan heeft hij met Folkert iets te bespreken, waarover hij diens meening wenscht te vernemen. Als hij dan ook op Veldzicht in de kamer zit, als de thee is ingeschonken en de sigaar opgestoken, steekt hij dadelijk van wal. „Je weet, hoe graag ik Oebele nog ’t genot had gegund, voor de laatste maal het uitlaten van de beesten te zien. Maar hij was geheel onverwacht uit de tijd en ik liet ze toen eerst veertien dagen later uit.” „Voor de koeien veel beter!” zegt Folkert. „En we mogen vertrouwen, dat de oude man nu oneindig heerlijker dingen heeft gezien,” voegt Deliaantje er bij. „Dat is zoo,” stemt Van der Meer toe, „maar voor mijzelf is het een beetje, of ik een schuld jegens Oebele heb en ik kan het niet meer goedmaken.” „Ik kan me dat indenken,” geeft Folkert toe, „al kun je aan den anderen kant getuigen dat je Oebele een onbezorgden ouden dag hebt. bezorgd, waarvoor hij heel dankbaar is geweest. En niet het minst, omdat hij wist, dat je Antsje ook tot haar dood bij je zou houden en dat die ook goed bezorgd was.” „En nu kwam ik je juist eens over Antsje praten,” zegt de bezoeker. Folkert en Deliaantje kijken eenigszins verwonderd op en de vrouw van Veldzicht voelt zelfs eenige onrust bij zich opkomen. Hij zal toch geen niet van inzicht zijn veranderd? Of trouwplannen hebben? „Antsje heft al een paar keer gezegd, als ze over haar kinders praat: „Ik zou nog zoo graag eens bij hen willen zijn!. .. . Dan bedoelt ze voornamelijk Ritze, voorzoover ik het bekijken kan, want daar is in November een jongetje geboren. . . . een Oebele. Vermoedelijk gaat het alles om dat kind, want over Minke praat ze niet en over Fetsje nog veel minder.” Deliaantje knikt begrijpend het h00fd.... „Dan moet ze haar zin hebben, als ’t eenigszins kan,” is haar advies. „Zoo heb ik er ook over gedacht, maar er zijn heel wat bezwaren en daarom wilde ik eerst eens met jullie praten.... ik durfde op eigen verantwoording geen besluit te nemen. Mij dunkt zoo, ’t is Antsje’s laatste groote wensch en. . . .” „En als ’t op de een of andere manier kan, moet die wensch vervuld worden,” valt Folkert hem in de rede. „Precies. En dan niet te lang wachten, anders mocht het eens gaan als met Oebele. Bovendien is ’t nu de mooiste tijd van ’t jaar, zomerweer en lange dagen. ...” ~Die Ritze woont te Oosterend, is ’t niet?” „En Watze ook. Ze zou dus met één reis twee van haar kinderen kunnen bezoeken, ’t Is nu de vraag, hoe komt ze daar!” ~Daarover kunnen we pog wel eens praten, maar voor alle dingen moet je weten, of ze de reis wel aan zou durven; ze praat nu wel, dat ze haar kinderen zoo graag zou zien, maar als ’t op stuk van zaken aankomt, zal ze misschien teveel bezwaren zien.” „Je hebt gelijk; ik moet eerst weten, of ze zoo’n groote reis durft ondernemen.” Jan van der Meer weet, dat Folkert en Deliaantje niet zullen rus- ten, voor ze een goede reisgelegenheid hebben gevonden; de zaak is nu in goede handen. Ze praten dus over andere dingen. Over Folkert’s kinderen; over Wietske, die het volgende jaar liefst zou trouwen en over Jan, die, zoo de Heere wil en zij leven het volgende jaar ook zal trouwen. En over Folkerts broer Kees, die op de dag van Oebele’s overlijden onder de geboden kwam. ~En hoe staat ’t met jezelf?” vraagt Folkert opeens en doelt daarmee op Jan van der Meer z’n trouwplannen. Van ieder ander zou deze zoo’n vraag kwalijk genomen hebben; alleen Folkert en Kees konden hem zooiets vragen. „We hebben er al eens over gepraat, toen we samen uit Sneek terugreden en je weet dus, dat ik een vrouw zoek. Ik heb er werkelijk al een op ’t oog, maar er zijn heel wat bezwaren..,. ” j>Jan van der Meer is er anders de man niet naar, voor een paar bezwaren uit de weg te gaan,” lacht Deliaantje en wil hem zoo helpen. >» t Ligt er misschien aan, dat ik oud word, als ik nu die bezwaren wel terdege tel,” is het antwoord en ’t is, of hij een schuldbekentenis doet. „Een vrouw, die den Heere vreest, kan een groote steun voor haar man zijn ’, waarschuwt Folkert zijn vriend. Hij is er van overtuigd, dat Jan ’n flinke, verstandige vrouw zal zoeken, ook een, die haar handen uit de mouwen kan steken. Als hij nu ’t voornaamste maar niet vergeet! „Op Oebele’s begrafenis had dominé tot tekst: Bereid uw huis! Dat is een waarschuwing voor de tijdelijke zoowel als voor de eeuwige dingen. Met het laatste ben ik door Gods genade gereed gekomen en heb me overgegeven aan mijn Heiland, maar het eerste durfde ik nog niet aan ” ik nog. .. . neen!.... zijn wij nog je vrienden, Jan?” vraagt Folkert aangedaan. „Ik kwam vanavond bij mijn beste vrienden om raad”, antwoordt Van der Meer. „Dan verwacht ik.... neen! dan verwachten wij, dat je bij ons zult komen, als je denkt dat menschen je helpen kunnen. En verder zeg ik nog eens, wat ik je onlangs ook gezegd heb: als je om licht bidt, zal de Heere je licht geven!” „Ik dank jullie voor je vriendschap”, zegt Jan van der Meer aangedaan en staat meteen op. Hij moet alleen zijn, in de eenzaamheid! .... Als hij een half uur later thuiskomt, slaapt Freerk al. Hij snurkt, dat het Poelplaatske er van dreunt. De oude vrouw is ook al ter ruste gegaan, maar Djoke zit nog in de keuken te stoppen; er moet toch één wakker blijven, als de boer niet thuis is! Nu kan zij ook gaan slapen. „Wel te rusten, Boer!” „Wacht nog even, Djoke!” Er gaat een rilling over Djoke’s leden, alsof ze voorvoelt, wat er komen zal. Ze grijpt de rugleuning van de stoel, buigt het hoofd, maar kan geen woord uiten. Jan van der Meer staat vlak bij haar, ze voelt het, al durft ze zich niet om te keeren en hem aan te zien. En hij zegt mets.... minu- ten lang. Eindelijk vindt hij woorden. „Ik heb je eens beloofd, er voor te zullen zorgen, dat je niet weer in verkeerde handen valt. Dat heb je goed gevonden. Nu vraag ik je: Vind je het goed, dat ik altijd voor je zorg? Dat ik daartoe het recht heb, zooals een man het recht heeft, voor zijn vrouw te zorgen en haar te beschermen? Je behoeft mij dadelijk geen antwoord te geven.... denk er ernstig over na en bid, dat God je moge wijzen, welke weg je hebt in te gaan. Ik ben oud en jij bent jong; de menschen zullen er schande over spreken misschien.... zul je die schande kunnen dragen? Ik voel, dat ik een groot offer van je vraag, maar ik zal alles doen om je te steunen en te helpen, dat beloof ik. Tenslotte, ik houd van je Djoke zou je van mij kunnen houden? Want als ’t tot trouwen zou komen, moeten wij, ondanks het groote verschil in jaren, van elkander houden, zooals man en vrouw elkander moeten liefhebben. Ik geef je de tijd om hierover te denken. Wil je er over denken? Of zie je er tegen op, mijn vrouw te worden? Zeg mij, wil je dit ernstig overwegen? Dan keert ze zich zachtjes om naar den man, die haar oogen bij het flauwe licht der tuitlamp ziet glanzen „Dat wil ik”, zegt ze eenvoudig. „Wel te rusten dan, Djoke! Neem de lamp maar mee naar je kamertje, ik red me wel.” Ze gaat. Jan van der Meer blijft alleen in de donkere keuken achter. Maar in zijn hart is het licht geworden, want hij ziet nu niet meer in een donkere toekomst, in een ledige ruimte, in een doelloos bestaan. Voortaan zal er een mensch zijn, voor wie hij volledig mag zorgen, aan wie hij als man al de liefde mag geven, die zijn hart vermag te geven. Als ze tenminste straks toestemt.... Zal ze dat doen? „Ja!” zegt een stem in zijn binnenste. Ja, want hij heeft de sterke overtuiging, dat dit Gods weg met hem i 5.... met hem en met Djoke. Onwillekeurig vouwt hij de handen.... bidden is een stille vlam, die naar den hemel tracht. boud van ie. Djoke , zou je van mij kunnen houden?” HOOFDSTUK XVI In het winkeltje van Jarig’s Gooitske is zoowat van alles te krijgen. De kinderen halen er voor ’n cent mosterd of suikerslakken, de mannen koopen er rook- of pruimtabak, soms beste sigaren, drie voor een stuiver, de vrouwen voorzien er zich van kruidenierswaren, stop- en naaigaren en wat verder tot dagelijksch gerief noodig is. Het kleine winkeltje bevat dus een bonte verscheidenheid van artikelen. Even veelsoortig is het gesprek, dat Jarig’s Gooitske met haar klanten voor de kleine, maar nette toonbank voert. Met de kinderen praat ze over school, met de manslui over de kerk, met ’t jongvolk over de vrijerij, met de vrouwen.... ja, met de vrouwen natuurlijk over alles en nog wat. Daar tingelt de winkelschel, rumoerig en luid. Gooitske heeft den timmerman verleden jaar een flinke klok laten ophangen ter vervanging van het fijne belletje, dat oorspronkelijk de klanten meldde. Ze hoorde toen de schel niet altijd en dan hadden de lui wel eens- gelegenheid, een poos zonder toezicht in de winkel te vertoeven. Op een keer was Janke, de mem van Schele Douwe in de winkel geweest; ze had een half pond vet gehaald. En betaald. Maar Gooitske was er stellig van overtuigd dat Janke nog meer had gehaald.... en niet had betaald en wel nooit zou betalen. Als de bel dan ook door ’t huis rinkelt, staat Gooitske subiet in de deur. O! ’t is Pieters Akke! Die is te vertrouwen. Wel een haaiebaai, maar eerlijk is ze. ... daar niet van! „Gooitske! geef mij gauw een pond soda!” ~Zoo, moet je vandaag wasschen?” „Ja, onze Djoke heeft haar goed gebracht, je weet, dat ik haar wel vaker bewasch, als ’t op ’t Poelplaatske wat druk met ’t werk is. En nu zal ’t wel heel druk worden, want Antsje gaat uit logeeren en nu staat Djoke alleen voor alles.” Gooitske, al bezig met de soda, laat van verwondering de schepper in het vaatje, richt zich op en kijkt Akke nieuwsgierig aan. „Hoor ik dat goed? Je zegt, dat Antsje uit gaat? En waarheen, als ik vragen mag?” „Wel, mensch! naar Ritze en Watze heelemaal naar Oosterend!” „’t Is toch niet waar?” „Als onze Djoke ’t zelf vertelt ” Ja, daar valt natuurlijk niets tegen in te brengen; het nieuws komt nu uit onverdachte bron. Oude Antsje 731 naar Oosterend gaan! De volgende morgen weet heel Gaastmeer het.... en na ampele bespreking van dit gewichtig feit, komt men tot de slotsom, dat het een heele onderneming is, maar ook kan ieder zich wel indenken, dat de oude vrouw haar kinderen en kleinkinderen graag een keer in haar leven zou bezoeken. Niemand vermoedt, hoeveel bezwaren de oude nog heeft gehad, voor ze dit geweldige aandurfde. Het werk!.... Ze mag het dan al kreunende en steunende doen, het komt toch klaar en.... goed ook. Neen, als Djoke er niet was! Dan was het beslist onmogelijk. Maar aan Djoke durft ze het tenslotte wel overlaten.... alhoewel! En dan zijn er de kousen van den boer, waaraan ze bezig is, nieuwe voeten aan te breien. Hoe moet dat nu komen? Hij zegt: Ik draag die week wel mijn nieuwe kousen en je kunt die andere wel afbreien als je weer thuiskomt.... Nieuwe kousen in de week te dragen, in ’t vuile werk misschien! Maar zoo is oude Antsje niet grootgebracht. ... dat jongvolk is tegenwoordig soms zoo brooddronken.... alhoewel.... de boer behöort nu juist niet meer tot het jongvolk en meestal is hij bedaard genoeg, ze kan niet anders zeggen. De laatste dagen alleen kan hij zoo uitgelaten zijn, dat ze er vreemd van opziet. Hij heeft de hooiing zeker al in ’t h00fd.... hij heeft gister de Duitsche grasmaaiers tenminste al geschreven.... Met de kleeren is het ook voor elkaar gekomen, al heeft dat heel wat voeten in de aarde gehad. Hoe moest ze aan een strookje voor de flodder komen (kanten muts, waarvan het strookje boven de nek bij rouw door een effen wordt vervangen), hoe met haar hoedje klaar komen? Einze Pak is wel geweest, maar aan die twee dingen kon hij haar niet helpen, dat was zoo zijn stijl niet. Gelukkig had de boer vrouw Alkema in de arm genomen. .., in figuurlijke zin dan.... en deze heeft alles keurig in orde gemaakt. En de Alkema’s hebben ook verder voor de reisgelegenheid raad geschaft. Vrouw Alkema moest toch eens naar stad, ze zouden de glazenwagen nemen met twee paarden er voor en Alkema heeft een kennis onder Bolsward wonen, die zoo vriendelijk zal zijn, haar naar Oosterend te brengen. Nu heeft ze nog een bezwaar, maar daar durft ze niets over te zeggen: ze zou graag iets als welkom thuis meenemen.... iets voor kinderen en kleinkinderen. Voor de kinderen heeft ze bij Rinze Pak al wat gekocht, maar neen! speelgoed had die nooit bij zich.... ook dat was zoo z’n stijl niet. Nu, dan zal ze de kinderen maar iets in hun spaarpot geven.... Fetsje heeft zoo vaak iets van haar gehad en de anderen zoo goed als niets.... die mogen werkelijk wel eens wat hebben! Een rinkelbel voor kleine Oebele, een pop of een springtouw voor de famkes, een rinkelhoepel of een bouwdoos voor de jongens, een kienspel of een mooie tol voor de grooteren.... Wat zouden ze blij geweest zijn! Jarig’s Gooitske verkoopt ook zoowat van alles, maar speelgoed .... helaas niet! En Antsje had zoo graag eens blijde gezichten gezien! Woensdagmorgen. Oude Antsje is klaar voor de groote reis. Heeft ze alles wel in de hengselmand? Ja, alles is er in: de lapkes voor Ritze en Watze d’r Vrouwen, haar breiwerk, een breischeede, haar nachtjak en nachtmuts, haar tipmuts.... want ze draagt oorijzer met flodder en hoedje alleen maar op reis en voor de Zondag.... Och! nu zou ze de Haarlemmerolie nog vergeten en daar kan ze beslist niet buiten als ze weer zoo raar in ’t lijf mocht worden! En.... zul je er aan denken, Djoke! vandvond de steenen van de kaaspers te nemen en schoone doeken om de kazen in de kelder te doen? En.... nog een heele rist goede raadgevingen en herinneringen. Tot Jan van der Meer zegt; „Als je nu klaar bent, moesten we maar gaan; Folkert houdt er niet van, dat de paarden lang ingespannen moeten wachten.” O, heden, nee! ze is klaar! Maar kijk! daar komt het rijtuig al! Dat had nu heusch niet gehoefd! Ze had best naar Veldzicht kunnen loopen! „Maar zoo is ’t toch gemakkelijker, hè!” zegt Folkert en Deliaantje waarschuwt: „’t Is een heele reis, je mag je krachten wel sparen!” Instappen dan! „Nu ga ik nog heel deftig op reis!” zegt het oudje en werpt een blijde blik op de beide forsche paarden, op het glanzende rijtuig, dat wel heel gemakkelijk moet zitten.... „Ja, zoo zit ik heel best!” knikt ze Deliaantje toe. Jan van der Meer neemt z’n plaats naast Folkert in.... De paarden krabbelen ongeduldig met de voorpooten op de grond, ze willen vooruit. „Klaar?” ~0 heden! mijn hengselkorf!” schrikt Antsje op. Nu zou ze waarlijk nog het belangrijkste vergeten! Gelukkig! daar komt Djoke al met de korf! De paarden zetten aan de groote reis is begonnen. Het Poelplaatske ligt al ver achter hen.... Djoke en Freerk staan het rijtuig na te kijken; ze zwaaien met de hand: Goede reis! Oude Antsje trekt de wijde wereld in! Maar ze is in goed gezelschap; mooi, dat Van der Meer ook meegaat, nu voelt het oude vrouwtje zich geheel op haar gemak. En de deftige boerinne van Veldzicht is zoo aardig voor naar! Ze presenteert al gauw het fleschje met gouden dop; ~Je moet eens ruiken, dat is goed tegen de hoofdpijn.” En daarna moet Antsje een pepermuntje nemen. . . . een sterk. .. . de mannen mogen dit keer ook eens proeven. Wat geniet het wijfke! Folkert en Van der Meer vertellen haar bij iedere plaats, die ze voorbijkomen, wie daar woont en allerlei bijzonderheden over de bewoners. De meesten herinnert oude Antsje zich, maar er is toch ook hèel wat verandering gekomen.... och ja! niets hier op aarde is bestendig; geslachten komen, geslachten gaan, wij hebben hier geen bjijvende plaats, dat heeft zij ook ondervonden door Oebele’s sterven.... Een poos rijden ze zwijgend voort en men hoort niets dan het stampen der paardenhoeven, die in regelmatige cadans op de weg neerkomen, een dof, maar toch welluidend gehoor. In de verte doemt de stompe toren van IJlst op; ze naderen de spoorwegovergang. „Als de spoortrein nu maar niet juist komt!” verzucht Antsje, die al veel over dit spiksplinternieuwe vervoermiddel heeft hooren praten en er doodsbang voor is. Ook Folkert is op zijn hoede. .., de paarden kennen de trein nog niet en ze zouden niet te houden wezen, als die nu juist voorbijstoof. Maar de afsluitboomen zijn open.... er is dus geen trein op komst. Hij neemt de zweep en een enkele beweging daarmee is voldoende om de dieren te doen draven.... de spoorweg over. „Wat ligt daar?” roept Folkerts vrouw opeens en wijst op iets, dat terzijde van de weg in de sloot ligt. Folkert en Jan hebben het ook opgemerkt. De gevaarlijke plek ligt behoorlijk ver achter hen, zoodat Folkert de paarden even inhoudt en een voorbijganger om inlichtingen vragen kan. „Daar is gister een boer uit Abbega verongelukt, een zekere Ynzonides. Hij kwam met de tilbury van de weekmarkt en had nog al aardig gedronken, zegt men. Ze hadden hem nog gewaarschuwd, maar hij moest en zou doorrijden. Nu, ’t jonge paard schrikte natuurlijk, toen de spoortrein aankwam en ’t heele spul kwam in de sloot terecht. Ynzonides dood, zijn kameraad zwaar gewond, ’t beste paard moest afgemaakt worden en wat er van de tilbury over is, heb je zelf gezien.” Met ontzetting hooren ze den man aan. Ze kennen Ynzonides uit Van der Meer z’n geschiedenis. Een man, die God niet heeft gevreesd en geen mensch ontzag. Hij was.... schijnbaar.... niet in moeite als andere menschen. Daarom omringde hem de hoovaardij als een keten.... Het was moeite in mijn oogen, tot ik in Gods heiligdom inging en op hun einde lette.... De gedachten warrelen Jan van der Meer door ’t hoofd, hij hoort nauwelijks, wat de anderen zeggen. ~Een ernstige roepstem voor ons a11en.... bereid uw huis!” zegt Folkert. Dat laatste woord roept hem tot de werkelijkheid terug en die werkelijkheid is: Indien gij u niet bekeert, gij zult allen insgelijks vergaan. Dit, wat de zieletoestand betreft. Maar de waarschuwing doelt ook op de tijdelijke dingen. Wij zijn alle uren in gevaar en als hem nu een ongeluk overkwam, zou Djoke onverzorgd achterblijven! Straks, als hij terugkomt, zal hij haar antwoord vernemen en dan moet zijn trouwen ook niet lang meer uitgesteld worden. „Daar hebben we Sneek!” zegt Folkert. Hij vat de leidsels met vaste hand nu hij door het stadsgewoel moet rijden. Ook terdege oppassen voor de tram! Alles loopt zonder ongelukken af en een half uurtje later zijn de paarden uitgespannen en zitten vier reizigers in de gelagkamer van het welbekende Wapen van Lemsterland aan de koffie. „Moe van de reis, Antsje?” vraagt Van der Meer. O, neen! ze is heelemaal niet moe, alleen wat stijf van het lange zitten. „Dan gaan wij samen, als oude lui, even op stap om voor de kleinkinderen wat speelgoed te koopen.... er is hier vlakbij een winkel, waar je te kust en te keur kunt gaan.” Antsje is er dadelijk voor te vinden en als ze samen in ’t winkeltje staan, ziet ze daar zooveel moois, dat kinderharten zal verrukken, dat de keus haar werkelijk moeilijk valt. Maar eindelijk is ook die zwarigheid opgelost en heeft ze voor kleine Oebele een pracht van een rinkelbel, voor de andere vijf een stuk speelgoed, waarmee ze stellig heel blij zullen zijn.... de hengselmand is haast vol. „Maar dit moet er toch nog in,” zegt haar geleider, die even in een bakkerswinkel binnengewipt is en na een paar minuten terugkomt met een zakje „duumkes”, het beroemde Sneeker gebak, dat door ieder als een groote tractatie wordt beschouwd. „’t Is best, ik zal je dadelijk betalen,” zegt Antsje. Je betaalt mij niet dat is mijn deel in de verrassing, zegt hij. Oude Antsje wordt bepaald verlegen door al de vriendelijkheid, die men haar bewijst. Maar dat is heelemaal overbodig, vindt Van der Meer. Oebele’s laatste wensch heeft hij niet meer kunnen vervullen, het spijt hem nu nog. Maar Antsje zal nu dan toch haar groote wensch in vervulling zien gaan. Als ze in het Wapen van Lemsterland terugkomen, vinden ze de Alkema’s in gezelschap van den Bolswarder boer, die beloofd heeft, de reizigster naar Oosterend te brengen. Folkert stelt de beiden aan elkaar voor: „Scheltinga. ... Van der Meer.” „Nou, nou!” zegt de Bolswarder boer, „ik ben vandaag wel fortuinlijk, met zoo’n ferme „beppe” (grootmoeder) uit rijden te mogen gaan.... ’t doet mij denken aan mijn jonge jaren, toen ik voor ’t eerst met Bouk uit rijden ging.” „Hoe gaat ’t nu met je vrouw?” vraagt Deliaantje, die zich ietwat ergert aan de al te luchtige toon van den boer. „O, ze krabbelt al weer wat bij de wal 0p.... maar ja! ’t is en blijft een zwak schip”, is ’t antwoord. Weer ergert Folkert’s vrouw zich.... deze man schijnt de ziekte van zijn vrouw nogal luchtig op te nemen? Daarom begint hij zeker ook gauw te praten over de nieuwe boterfabrieken, die nogal opgang schijnen te maken; te Bolsward zal er nu ook een gebouwd worden. Heel gemakkelijk wordt het dan voor de boeren.... en voor de boerinnen vooral; men brengt de melk naar de fabriek, krijgt de centen met de ondermelk weer thuis en is van al de last van afroomen, kleuren en karnen af. Oude Antsje schrikt er van dan wordt zij ook overbodig! Gelukkig maar, dat van der Meer er niet mee op schijnt te hebben, Folkert Alkema ook niet. „Boterfabrieken maken dikke boerinnen en magere boeren,” beweren ze. „Wacht maar! straks zijn jullie nog de eersten, die melk gaan leveren!” lacht de ander. „Jullie Jan voelt er tenminste veel voor, dat heb ik wel gemerkt.” De Alkema’s gaan niet verder op de zaak in en de ander staat op. „Als Beppe reisvaardig is, wou ik maar aanstalten maken?” Over de toonbank neemt hij nog gauw een bittertje. Moet Beppe er ook een? „Nou, goede reis en de groeten thuis!” is ’t afscheid van weerskan- ten. En vandaag over een week hopen ze elkander hier weer te ontmoeten. „Zou Antsje ’t zoo lang uithouden te Oosterend?” schertst Deliaantje. „Wel, ik ben bang, dat ik haar straks met twee paarden terug moet halen,” lacht de Bolswarder boer. Antsje kan instappen, Scheltinga komt naast haar zitten, de tilbury schiet vooruit.... Goede reis! HOOFDSTUK XVII Ts heel wat later geworden, dan de drie vrienden hebben gedacht. ’t JL „Voor melkenstijd hopen we weer thuis te wezen”, heeft Folkert met Jan en de andere kinderen afgesproken. Dat heeft Jan van der Meer ook tegen Djoke en Freerk gezegd. Maar het is anders geloopen, heel anders. Toen Antsje afgereisd was, gingen Folkert en zijn vrouw naar nicht Wyminga, waar ze zouden eten, als het nicht tenminste niet al te ongelegen kwam. Jan van der Meer kon wel een paar uur met boodschappen doen zoek brengen.... om één uur zouden ze weer in het Wapen van Lemsterland bijeenkomen. Precies om één uur was Jan van der Meer op de afgesproken plaats.... geen Folkert. Goed, hij kon wel even wachten. Om half twee wachtte hij nog, om twee uur zat hij nog uit te zien. De paarden stonden nog op stal, het rijtuig was nog in de doorreed. Dat was vreemd.... Folkert was een man van de klok. Jan van der Meer werd ongerust. Er was geen sprake van, dat ze nu tegen melkenstijd thuis konden wezen. Even voor half drie. ... daar komt Folkert aan.... alleen! Zou zijn vrouw iets overkomen zijn? Hij wenkt Jan van der Meer haastig: kom mee! Niet naar de stal om het rijtuig in te spannen, maar de straat op. Folkert zegt; „We waren nauwelijks bij nicht, toen ze opeens een beroerte kreeg.... neen, ’t was geen bijzonder erge aanval, maar we waren toch danig in de war, dat kun je indenken. Ik kon onmogelijk eerder komen, je begrijpt, de dokter moest ik halen, de buurvrouw waarschuwen.... ik heb heel niet aan je gedacht. Mijn vrouw is ook nog heelemaal van streek.... de dokter heeft haar een paar Hofmandruppels gegeven.. ze rust nu even en nicht is weer wat bijgekomen. Dokter zegt, er is geen gevaar, dat de aanval zich dadelijk herhalen zal ” ; ' „Dan zullen jullie hier moeten blijven?” „Ik wilde maar naar huis gaan.... dat lijkt me beter voor Deliaantje.... en voor alles. Nicht heeft goede oppassing en de dokter zal ons van de toestand op de hoogte houden. Weet je, waar nicht woont?” Jan van der Meer weet het niet. Daarom moest je even meeloopen, zoodat je ’t weet en dan inspannen en met het rijtuig hier voor de deur komen; dan stappen we hier in en rijden naar huis. Een half uur later staat het tweespan voor nichts deur. Daar zijn Folkert en zijn vrouw al; de buurvrouw, die de zieke zal verzorgen, doet hen uitgeleide en herhaalt nog eens haar belofte, de zieke met de meeste zorg en toewijding te zullen verplegen, ook elke dag te zullen schrijven. Folkert helpt Deliaantje in ’t rijtuig, komt dan naast Van der Meer zitten en neemt de leidsels. Ze rijden weg. Jan van der Meer hoort Deliaantje af en toe snikken. Er wordt geen woord gewisseld, voor men het eindje Bolswarder weg met trambaan achter de rug heeft. Dan begint Folkert te praten. „Ik heb je onlangs verteld, dat nicht telkens lastig gevallen wetd door een zekeren Van Klaveren....” „Ja.” ,De schoelje heeft nicht niet met rust gelaten; telkens kwam hij haar geld vragen, ondanks de waarschuwing van den burgemeester en dezen morgen is hij weer geweest. Hij moest en zou geld hebben. Gaf nicht het niet, dan zou hij overal vertellen, dat Joris in Gaastmeer een meisje ongelukkig had gemaakt.” „Heb je den burgemeester gewaarschuwd?” „Die Van Klaveren is wegens huisvredebreuk opgesloten, maar toen wij kwamen, moesten wij nicht vertellen, of het werkelijk alles gelogen was. Nu, we durfden dat niet te bevestigen; evenmin konden we haar de waarheid zeggen.” „Neen, dat kon niet.” „Toen begon het arme mensch te kermen; Och, kon ik aan dat arme meiske maar goed maken, wat haar aangedaan is! O, Joris! dat je je ongelukkige moeke zoo iets kon aandoen! Had haar maar getrouwd, dan hoefde ze haar leven lang die schande niet te dragen!” „Moch ik dien schelm ooit in handen krijgen, dan sta ik voor mij- zelf niet in,” dreigt Van der Meer en balt onwillekeurig de beide vuisten, dat de harde knokkels kraken. „Even later kreeg ze de aanval.” „Wat zei de dokter?” „Die vroeg dadelijk, of ze een schokkende tijding had gekregen. Bepaalde aanleg voor een beroerte was niet aanwezig, meende hij en toen we hem vertelden, dat een zekere Van Klaveren haar gedreigd-had, gaf hij goede hoop voor een spoedig herstel.” „Was dat famke maar getrouwd!” verzuchtte Deliaantje. „Dan kon nicht gerust wezen en dan was de eer der familie gered! Want voor ons is het ook een heel ding.” Jan van der Meer begrijpt haar. Deliaantje is een flinke, degelijke vrouw, maar ze heeft ook haar gebreken en een van die gebreken is familie-trots! De Alkema’s en de Buwalda’s staan sedert onheuglijke tijden te boek als menschen, op wie niets is aan te merken. Ze zijn in hun soort aristocratische geslachten, onkreukbaar eerlijk, beschaafd en... . welgesteld. Deliaantje duldt in haar huis geen onvertogen woord, niet de minste ongepaste scherts, veel minder oneerbare handelingen! En nu heeft die neef Joris over haar hoogstaande familie een ontuitwischbare schande gebracht. Onuitwischbaar, want Djoke doet haar telkens denken aan de lage daad van haar gevierden neef. Die neef is wel overleden, maar Djoke zal haar leven lang de schande dragen.... haar eigen schande en die der familie Alkema. „Geen mensch weet de juiste toedracht van het gebeurde, vrouw! En wat neef Joris deed, is toch onze schuld niet!” werpt Folkert dan tegen. „Maar hij was van onze familie en.... en.... ik heb zoo tegen hem opgezien!” „Ja, we vergissen ons wel vaker in de menschen.” „En wat zal er van Djoke worden?” Jan van der Meer is haar dankbaar voor dat woord. Heel even heeft hij gedacht: ’t Gaat bij haar slechts om de eer der familie. Zoo is het dus niet, ze voelt wel terdege het onrecht, dat het meisje aangedaan is. En nu komt over hem een gevoel van groote blijdschap .... hij kan de familie Alkema een dienst bewijzen, zich kwijten van de plicht der dankbaarheid.... ~Djoke gaat over eenigen tijd trouwen,” zegt hij dan. Folkert bukt zich juist voorover om de zweep te krijgen.... nu zit hij met een ruk weer recht.... de paarden mogen even stappen. Deliaantje’s gezicht klaart opeens 0p.... wordt haar zorg nu plotseling weggevaagd? Maar dat kan niet waar zijn.... wie zou haar willen hebben? En over verkeering heeft ze nooit hooren praten. „Jan! daar ben je toch mis mee?” „Met wie trouwt ze dan?” Jan van der Meer vertelt. Deze vrienden hebben wel recht, van zijn voornemen op de hoogte te worden gebracht. „Ik sprak daareven wel wat overmoedig,” zegt hij, en hij heeft al half spijt van zijn plannen te hebben gesproken, „want Djoke heeft er mij nog niets van verteld.” Nu wordt alles nog raadselachtiger. .. . Deliaantje’s gezicht drukt de grootste verbazing uit en Folkert werpt een bezorgde blik op zijn vriend. „Een week geleden, toen ik bij jullie vandaan kwam, heb ik alles nog eens ernstig overwogen.... biddend overwogen en toen heb ik haar gevraagd, of ze mijn vrouw wilde worden. Straks moet ze mij haar antwoord geven.” Ziezoo, het is er uit! Hij heeft erg tegen de mededeeling opgezien, maar dit was de meest geschikte gelegenheid; nu en niet op een andere keer moest het gezegd worden. Maar als het gezegd is, volgt er een oogenblik van diepe stilte. Jan van der Meer zit daar als een man, wien juist zijn vonnis is aangezegd. Waarom toch? „Zoo, zoo, je wilt Djoke trouwen?” zegt Folkert bedachtzaam. „Djoke!” roept Deliaantje, ten uiterste verbaasd. Een nieuwe stilte volgt. Jan van der Meer durft zijn vrienden niet aan te kijken; hij tuurt strak op de op en neer deinende paardenruggen, op de tuigen, die blinken in het zonnelicht. Is het dan zoo ontzettend, wat hij van plan is? Is het slecht? Of uitermate dwaas? Neen, neen, neen! Driewerf neen! En plotseling richt hij het voorovergebogen bovenlijf vastberaden op, schuift een weinig van zijn vriend in schuine houding met de rug tegen het zijglas, zoodat hij Folkert en diens vrouw beide recht in ’t gezicht kan zien. Hij heeft in Deliaantje’s uitroep de misprijzende toon wel gehoord en Folkert schijnt het ook een allesbehalve gelukkige keus te vinden .... ze zeggen beiden geen woord en er valt een pijnlijke stilte. Hij zal hun uitleggen, hoe hij de vorige week hun raad ter harte genomen heeft. Ze hebben hem toen aangeraden, zijn trouwplannen niet langer uit te stellen en toen hij Veldzicht had verlaten, heeft hij in de eenzaamheid van de stille avond de diepste roerselen van zijn hart nog eens onderzocht. Toen heeft hij de overtuiging gekregen, dat zijn keuze goed is en een onwrikbaar besluit genomen, waaraan zelfs Folkert en diens vrouw niets kunnen veranderen. In die overtuiging is hij de laatste dagen steeds versterkt; de wensch, die Deliaantje zooeven uitsprak, heeft dat nog meer gedaan. Hij heeft een goede keuze gedaan.... Folkert en diens vrouw moeten dat ook begrijpen want daar moet geen misverstand tusschen vrienden blijven. Hij zal hun alles uitleggen.... maar hij vindt geen woorden. De seconden van stilzwijgen rekken zich tot minuten.... de paardenhoeven plompen met dof geluid op de harde weg, de veeren onder de wagen knarsen en. . . . Jan van der Meer vindt geen woorden. „Een oudere man en een jonge weduwvrouw.... de menschen zullen er raar van opkijken,” zegt dan de boerin van Veldzicht op misprijzende toon. Er klinkt eenige ergernis in haar stem. Folkert knikt toestemmend met het hoofd. Zoo ziet hij het ook. „Ik heb, toen ik alles ernstig overwoog, werkelijk niet bedacht, wat de menschen wel van mijn trouwen zullen zeggen”, antwoordt Jan van der Meer en zijn stem is een oogenblik heel scherp. „Ik ontzeg hun ook het recht, zich daarmee te bemoeien. Toen we er de vorige week over praatten, heb je me ook niet gewaarschuwd voor de meening der menschen, Folkert! Wel heb je mij er op gewezen, dat er een alles beheerschende voorwaarde i 5....” „Ja, ja! Een vrouw, die den Heere vreest”, zegt Folkert zacht. „Precies, en ik geloof, dat Djoke... „Maar dat is toch niet de eenige eisch, die je aan je toekomstige vrouw stelt?”, weerstreeft Deliaantje nog. Het is haar gelukt, de bitsheid, die door Van der Meers woorden klonk, te vergeten veertig jaar terug zou dit haar zeker niet mogelijk zijn geweest. „Zeker niet! Een eerste voorwaarde is nog de liefde, geloof ik!” „En?” „En ja! ik heb me de laatste tijd aan Djoke gehecht.” „Hoe is ’t mogelijk! Ik kan me dat alleen verklaren, omdat je met geen andere vrouwen van je eigen stand in aanraking bent gekomen. ... je hebt veel te afgezonderd geleefd.” „Mijn stand is die van een hardwerkende boer.... ik weet, dat Djoke voor mij een goede hulp zal wezen. Het is dit jaar bijzonder goed gegaan.... dat dank ik naast God ook aan haar groote zorg voor de boerderij en zoo moet het blijven.” Liefde kan niet van een kant komen. Je zegt, van haar te houden zal zij, nog zoo jong, op de duur bevrediging vinden bij een ouden echtgenoot?”, merkt Folkert op. „Verwacht je dan, dat een oudere vrouw, met wie ik op een bruiloft of begrafenis kennis zou kunnen maken, eerder iets voor mij zou voelen?” „Gelijke jaren maken die kans grooter dan wat je nu wilt doen.” „Maar zeker is dat bij lange na niet.... we zouden vreemden voor elkaar zijn en Djoke en ik kennen elkander nu al veel langer dan een jaar.” „Ik ben zoo bang, dat deze verbintenis jullie op de duur toch niet zal bevredigen”, herhaalt Folkert. Met een vrouw wil je toch ook wel eens over digen praten, waar Djoke hoogstwaarschijnlijk geen begrip van heeft, ze is. .. „Ze is niet zoo onnoozel, als je zou denken, Folkert! Schuw, dat is ze. Een gevolg van jarenlange achteruitzetting. Maar dat wordt wel beter. En dan is er nog iets. Ik heb beloofd, voor haar te zullen zorgen. Kan ik dit op een andere manier beter doen?” „Maar haar verleden!” „Als ik haar trouw, verdwijnt Djoke de Boer en wordt ze de boerin van ’t Poelplaatske.... de eenige boerin, die oude Antsje’s dagen niet zal verbitteren.” Folkert knikt met ’t hoofd. Ja, dat is zoo. Maar Deliaantje ziet niets dan ergernis en dwaasheid. En hiertoe komt de man, tot wien zij zelve eenmaal in intieme verhouding heeft gestaan en wien ze nog, na Folkert, de grootste achting toedraagt. Haar oudste jongen noemt hem „Oom”. Hij is hun vriend en de vriend van Kees.... hij is haast zoo goed als familie van hen en hij zou trouwen met. ... Djoke! „’t Is al te dwaas!” valt ze heftig uit, „Djoke als boerinne op het Poelplaatske en wij....” „Als dat jullie zoo in de weg staat, zal het ’t beste wezen, mij de huur op te zeggen. Dat hebben jullie in je macht!”, antwoordt Jan van der Meer bitter. Folkert schuift onrustig op de zitbank heen en weer, het gesprek krijgt een verkeerde wending. Hij probeert, de partijen te kalmeeren. „De vrouw en ik, wij willen alles doen, om je hier te houden, dat weet je wel, Jan! En als wij je keuze niet dadelijk zoo gelukkig kunnen vinden, moet je ons dat niet kwalijk nemen. Aan de andere kant denken we er precies zoo over als Nicht. Die zou blij geweest zijn, als Joris, zoo hij in ’t leven was gebleven, Djoke getrouwd had en het onrecht, dat hij haar had aangedaan, zoo weer eenigszins goed gemaakt had. Zelf zei de vrouw zooeven: Was dat meisje maai* getrouwd! Dan was de eer der familie tot op zekere hoogte gered!” Jan van der Meer betwijfelt dit: familie-eer wordt niet gered, doordat den menschen de mond gestopt wordt. Ook vindt hij, dat Folkert en de vrouw zich de lage daad van Joris niet behoeven aan te trekken. Dat schijnt Deliaantje ook te begrijpen. Ze zegt: „Zeker! het zou mooi zijn, als de eer der familie gered werd, Alleen .... Joris was tenslotte maar een achterneef. Jan van der Meer staat ons nader. ... als oude kennis. Denk je er zelf ook niet zoo over, Folkert?” „Als dat niet het geval was, mochten wij hier immers niet over praten! Dan ging ’t ons niet aan.” Ze rijden Hommerts binnen. Daar is de herberg al; de deuren der doorreed staan wijd open en de paarden willen naar de haverkrib, die daar wacht. Maar er is deze keer geen tijd voor pleisteren en de glazen wagen rijdt door. „Wat staat de lucht!” merkt Deliaantje op. Door het drukke gesprek hebben ze er tot dusver geen acht op geslagen, nu kijken ze met bezorgdheid naar het gevaarlijk kruiende zwerk. De bui komt opzetten, reeds hooren ze in de verte het gerommel van de donder. „Was ’t niet beter geweest, als we te Hommerts hadden gewacht?” vraagt Deliaantje. „Misschien drijft de bui nog over”, hoopt Folkert. Och! eigenlijk gelooft hij dat niet, maar.... thuis zitten de kinderen in angst en als ’t eenigszins kan, moet een boer met zwaar weer thuis zijn.... men weet nooit wat er kan gebeuren. Bovendien zijn ze al een eind buiten het dorp; nu moeten ze wel doorrijden. Folkert gebruikt de zweep en de paarden gaan in snelle draf. Nog sneller komt echter de bui nader, nadrukkelijk ratelt de donder. s „Daar is de bui”, zegt Van der Meer en trekt het voetendek op. Het grijze gordijn van de regen heeft nu het rijtuig bereikt; enkele druppels kondigen een ware stortvloed aan. De beide mannen voorin worden ondanks wagenkap en voetendek nog tamelijk nat. Door het grijze regengordijn priemt een felle bliksemstraal, haast onmiddellijk gevolgd door een knetterende donderslag. De paarden rukken onrustig in de tuigen, strak houdt Folkert de leidsels. Er loopt een vrouw op de weg; ze heeft de bovenrok over ’t hoofd geslagen om hoed en floddermuts te beschermen.... ’t zal wel niet veel helpen. Ze mag natuurlijk meerijden; reeds houdt Folkert de paarden in. Het kost moeite genoeg, de verschrikte dieren tot stilstand te brengen, ze willen voortjagen. Jan van der Meer springt af. De striemende regen klëtst hem in ’t gezicht, een helle bliksemstraal verblindt hem bijna, de ratelen- ide donder drijft de paarden gevaarlijk dicht naar de kant van de vaart. „Stap gauw in!” De vrouw heeft het rijtuig zien komen, wacht het al verlangend 0p... .ze is drijfnat. „Wat een weer! wat een weer!” jammert ze en slaat de doornatte rok omlaag.... ziezoo ze zit! „Dat is geloof ik, vrouw Boschma uit Heeg”, zegt Deliaantje. „Ik zelf, juffrouw Alkema”, is het antwoord. „Och, och! ik ben door en door nat. Was ik maar bij mijn dochter in Hommerts gebleven! Die zei nog, ik zou. ...” Maar een knetterende slag doet het viertal een angstkreet slaken. Ze zijn nu midden in de bui, in levensgevaar. Aan de overkant der vaart slaat de bliksem in een wilg, en een koe, die bij de boom schuiling zocht met de kop boven ’t water, valt dood ter aarde. „We moeten bij Tjeerd Wiarda schuilen”, zegt Folkert en stuurt het gespan ’t erf op van de boerderij, die gelukkig vlak aan de weg ligt. Daar heeft men hen reeds zien komen; de hooge deuren van de schuur zwaaien open, ze rijden binnen en zijn in betrekkelijke veiligheid. Betrekkelijk, want met onverminderde felheid blijft de regen neergutsen en de slagen volgen elkander op, dat de ramen er vah rinkelen. < De vluchtelingen zijn in de kamer genood; vrouw Wiarda houdt haar jongste kind tegen de borst geklemd; mocht het inslaan, dan kan ze er dadelijk mee naar buiten vluchten.... men redt in de eerste plaats z’n grootste schat! Twee oudere kinderen schuilen bij hun vader.... er is geen veiliger plekje te vinden! ’t Menschdom beeft en staat verwonderd, als de God der eere dondert. Zoo zegt de psalm. Er had bij kunnen staan: ... .en zwijgt vol diep ontzag. ' Er wordt dan ook weinig gesproken in de kamer; slechts nu en dan een enkele opmerking. Het zijn twee buien, die tegen elkaar in drijven.... thuis zullen ze het ook benauwd hebben.... zoo’n hevig onweer is er dit jaar nog niet geweest.... Plotseling houdt de regen 0p.... nu komt er vast een zware slag! En nauwelijks is die slag neergedaverd of het klettert weer tegen de ruiten.... „Hagel!”, zegt Wiarda. Ja,;er vallen hagelsteenen, neen, stukken ijs zijn het. Maar hiermee is de kracht der bui blijkbaar ten einde. Na een kwartier wordt het tenminste weer droog en een waterig avondzonnetje schijnt door de brekende wolken. De Wiarda’s worden bedankt voor hun gastvrijheid.... deze keer zullen de Alkema’s liever geen gebruik maken van hun vriendelijk aanbod, koffie te blijven drinken, ze verlangen naar huis. Hoe zal het daar wezen? De paarden zijn geheel uitgerust en draven vlug over de weg. Vrouw Boschma heeft het hoogste woord. Ze heeft het over haar dochter, die zoo goed getrouwd is, over haar eigen weduwenstaat. ... Van der Meer vindt het zeker ook eenzaam, zoo alleen met een oude vrouw in huis.... Het is een heele opluchting, als ze te Heeg afstapt. Overigens is ze zeer dankbaar; als de Alkema’s en Van der Meer eens een middagje bij haar willen komen theedrinken, zal dat haar groot genoegen doen.... „Weduwen zijn soms trouwlustig”, lacht Folkert, als ze weer met hun drieën zijn. „Ze kan ’t wel pratende houden”, geeft zijn vrouw toe. „Als ik Djoke niet kreeg ”, zegt Van der Meer en wacht even.... „Nu?” „Dan zou ik zoo’n druktemaker nog niet willen hebben.” „Ik kan je geen ongelijk geven. .. . maar toch zou ik je raden, wees niet te haastig!” ~Ik heb alles bedaard en rustig overwogen.” „Nu, het zij zoo! Wat je ook besluit. ... wij blijven vrienden, nietwaar?” „Wat mij betreft, heel graag!” Veldzicht ligt voor hen. . . . alles schijnt daar in orde. Murk heeft het rijtuig al zien komen, de schuurdeuren worden geopend; Jan van der Meer stapt uit, het laatste eindje kan hij best loopen. Meteen een goede gelegenheid om nog eens te denken. Folkert en diens vrouw vinden, dat hij een dwaas ding gaat doen. Zoo zullen anderen er ook over denken. Zullen hem dat ook wel eens laten voelen, hem en Djoke! Wat maalt hij er om! Hij is met zichzelf in ’t reine gekomen, dat zegt alles. Vrij is hij en sterk! Sterk genoeg om desnoods heel wat meer dan ’t kleine Gaastmeer te trotseeren. Nooit Izal hij eenig mensch toestaan, hem de weg voor te schrijven, die hij heeft te gaan. Want hij heeft de weg gezien, die God hem voorschreef. Die weg zal hij gaan. Onverzettelijk! HOOFDSTUK XVIII Al de tijd, die Jan van der Meer nu op het Poelplaatske heeft gewoond, is hij nog nooit met zooveel verlangen naar huis gekomen als deze avond. Het onweer is geheel voorbij, de regen heeft opgehouden. Nu stijgt er van de greiden, van de dijken, uit de poelen (meren) een verkwikkende, frissche geur op, nu kleurt het teere avondrood de kimmen, nu zingen de kikkers hun avondlied, nu zingt het in den eenzamen man van dank, die. hij aan God wil betalen voor al de heerlijkheid, waarvan hij nooit genoeg krijgen zal, al zwelgt hij er dag aan dag en nacht aan nacht in. O, zoo’n heerlijke avond heeft hij zich de laatste tijd gedacht om daarop te grijpen het geluk, dat thans hem nader komt als een paradijsachtige kust voor den zeeman, die dagen lang op onstuimige wateren zwierf! Bestaat er op de gansche wereld wel een plekje, schoon als het Poelplaatske? Ja, dat zal natuurlijk wel, maar geen van de schoonste lusthoven kan hem dierbaarder zijn of ooit worden dan dit oude boerderijtje. En daar woont Djoke! Daar heeft ze, evenals hij zelf, rust en geluk gevonden; er bestaat lotsgemeenschap tusschen hen. Deze avond wacht ze hem, zooals ze hem reeds zoo vaak wachtte, als hij ’s avonds van een laat bezoek bij een der andere boeren huiswaarts keerde. Trouw wachtte ze hem steeds, al kon ze van vermoeidheid soms nauwelijks wakker blijven, al had niemand haar dit gevraagd of geboden. Maar neen! van avond wacht ze hem toch anders, heel anders! Ze wacht nu den man, die haar liefheeft! Heeft hij haar niet steeds liefgehad? Het schijnt hem zoo toe. Ruim een jaar geleden liep hij ook met haar door de stille nacht naar ’t Poelplaatske.... ’t was een avond, een nacht als deze, waarin de luchtige nevels als ijle sluiers uit de slooten opstijgen en de schepping op haar schoonst is, vql zoete geheimen. Nu.komt de dag van zijn laat geluk, nu gaat hij waarlijk naar huis, nu is zijn eenzaamheid ten einde. De eenzaamheid, die hij de laatste tijd niet meer gevoeld heeft, omdat hij wist, dat Djoke voor hem leefde. En ook oude Antsje.... en Oebele bij diens leven. Maar dezen toch weer anders dan Djoke. Maar uit de staldeur snelt Djoke al op hem toe en eer hij een woord kan zeggen, roept ze half schreiend: „O, boer wat ben ik blij, dat je goed en wel weer thuis bent!” Ze valt niet in zijn armen, reikt hem zelfs geen hand! ’t Is voor haar niet de man, die haar van een huwelijksverbintenis heeft ge- sproken en nu haar toestemming komt vragen; ’t is de boer, die thuiskomt en wiens tegenwoordigheid op de boerderij dringend noodig is. „Wat is er dan?” Jan van der Meer vergeet, wat hem zoozeer naar huis deed verlangen. Tien lange jaren van verbeten strijd zijn over zijn hoofd heengetrokken; tien jaren worstelen om zijn bedrijf loonend te maken; meestal tegenslag, teleurstelling, verlies en schade, hoogst zelden een behoorlijk bestaan uitgezonderd dan zijn laatste buitengewoon voorspoedige jaar. In die tien jaren is zijn haar veri grijsd, zijn gestalte wel niet gebogen, maar toch stram geworden. Maar bovenal is er in zijn binnenste een onuitwischbaar woord geschreven, dat zelfs geen tien jaren van blijvende voorspoed zullen kunnen wegnemen. .. . zorg! Djoke staat voor hem.... hij zal haar ja-woord vragen. Dat is veel! Maar meer is het Poelplaatske ligt voor hem! „Wat is er dan?” vraagt hij en nu eerst valt het hem op, dat Djoke wel heelemaai doornat schijnt te wezen. „Freerk heeft een trap van een koe gehad, heel erg is ’t met hem.”' ~Waar is hij?” „In de keuken. ... hij ligt op de vloer. .. .” Jan van der Meer stapt Djoke voorbij de keuken in. Daar ligt de jongen kermend op de houten vloer. Djoke.... ze weet zelf niet meer, hoe ze hem uit de koebocht hierheen heeft gedragen of gesleept; op het bed kon ze hem niet krijgen, alleen een kussen heeft ze onder zijn hoofd kunnen schuiven. Toen moest zij in de stroomende regen al de koeien melken, ze is er pas mee gereed gekomen. „Maar je zou ziek worden, als je met die natte kleeren loopen bleef. ... ga je dadelijk verkleeden, Djoke! ook ander ondergoed, hoor!” „Ja, maar. . . „En.... heb jij al de koeien gemolken? Dat zou voor een man haast niet te doen zijn geweest. ... Hoe heb je dat kunnen doen!” „Maar ik kon de koeien toch niet ongemolken laten, boer!” „Neen, zeker niet! Maar ik zal nooit vergeten, hoe goed je op de beesten hebt gepast. ... je bent er een uit duizenden, Djoke!” Dan keert hij zich weer tot Freerk. Die denkt dus niet, dat zijn been gebroken is, wel erg gekneusd. Jan van der Meer staat bij zijn knecht en weet niet, wat te beginnen. Wel weet hij dat zijn handen voor het verplegen van een zieke totaal verkeerd staan; hij kan echter één ding en dat doet hij nu ook dadelijk. Vierkant pakt hij Freerk in zijn sterke armen en draagt den erbarmelijk kermenden jongen naar zijn eigen bed. Moet Freerk niet eehs wat drinken? O, ja! hij heeft erge dorst. De boer schenkt een kop koffie in, een flinke scheut melk er bij, ook nog een schep suiker. Kan Freerk alleen drinken? Ja, dat kan hij en ’t smaakt lekker.... Nu pas voelt Jan van der Meer dat hij zelf ook dorst heeft.... en honger. Als Djoke klaar is, moet ze gauw voor eten en drinken zorgen.... ha! daar is ze al! „Djoke! zet jij de brij op ’t vuur, dat we straks kunnen eten? Ik moet eerst nog even naar Veldzicht.... misschien weten ze daar raad voor Freerk.” Als Jan van der Meer op Veldzicht komt en vertelt, wat er met Freerk gebeurd is, zegt Deliaantie: „We loopen nog wel even met Jan mee, hè Folkert?” Och! dat zou al te erg zijn! Als de vrouw maar zegt, hoe hij moet handelen, zal hij al blij zijn. Folkert en Deliaantje zijn er niet af te brengen.... zoo’n trap van een koe kan erg aankomen, ’t kan noodzakelijk zijn, dat de dokter nog moet komen. De boerin steekt een zwachtel bij zich en ze wandelen naar het Poelplaatske; zoo’n wandeling door de stille avond zal hun goed doen. „Nu krijg je nog heel laat bezoek, Djoke!” zegt Deliaantje, „maar je kunt gerust wezen.... ’t zijn geen eters!” Dan gaat ze naar Freerk en onderzoekt het gekneusde been. Een dokter zou het haar nauwelijks kunnen verbeteren, zoo zorgvuldig en handig ze dat doet. Freerk moet wel even op de tanden bijten van de pijn, maar hij moet die pijn verbijten.... „’t Is gelukkig niet zoo heel erg, voorzover ik er over kan oordeelen,” zegt ze eindelijk. „Ik zal er een paar natte doeken om doen en deze zwachtel.... dan kunnen we morgen verder zien.” „En wie heeft de koeien gemolken?” vraagt Folkert. „Dat heeft Djoke gedaan!” zegt Van der Meer en er straalt trots in de blik, die hij een oogenblik op de jonge vrouw laat rusten. „Zoo, zoo! dan heeft die wel een stuk boter in de brij verdiend!” en Folkert kijkt zijn vriend beteekenisvol aan. „Maar morgen zal ik onze Jan sturen om jullie te helpen melken, want zoo iets moet ze geen twee keer doen!” Djoke wordt verlegen onder zooveel lof; ze is bezig, de borden op tafel te zetten en ’t is meer geluk dan wijsheid, dat er niet een of twee breken, zoo onhandig gaat haar dit af. Nu gaan de bezoekers heen.... ze hebben een zware dag gehad en verlangen naar bed. Als Jan van der Meer hen uitlaat, zegt Deliaantje nog even haastig: „Ik denk, dat je nog zoo heel dom niet doet, Jan!” En Folkert stemt toe: „Nooit had ik kunnen denken, dat ze zoo handig en ijverig was. . . . dat is een best ding!” Dit zijn de beste woorden, die Jan van der Meer van hen gehoord heeft vandaag. Ze doen hem goed. Eindelijk, eindelijk zitten hij en Djoke te eten. „Wanneer hebben jullie brood gegeten?” vraagt hij plotseling want toen hij thuiskwam, was het melken pas afgeloopen; dat dringt nu eerst tot hem door. „We hebben geen brood gegeten die trap van de koe en ’t onweer en toen ’t melken. ... er was geen tijd voor!” „Maar, meiske! je hebt jezelf heelemaal vergeten! Zoo gaat het niet goed! Ik zie wel, dat ik nog beter op je moet passen dan ik tot nu toe deed.... Heb je ernstig nagedacht over wat ik je een week geleden vroeg? Ik zou graag het recht hebben, altijd voor je te zorgen. . . . voor jou als mijn vrouw. Vind je dat goed?” Met verschrikte oogen staart Djoke hem aan meent de boer het toch? Heeft ze hem goed begrepen? Maar dat kan toch niet zoo wezen! Zij zou de vrouw van Jan van der Meer worden! Zij, Djoke! „Als ik maar altijd hier mocht blijven. ... ik wil je de hakken in de schoenen dienen.” „Dat heb je vandaag, dat heb je altijd gedaan en ik dank er je voor, voor al die trouwe toewijding. Nu kan ik niet meer buiten je, ik wil je altijd bij mij hebben, ik wil jou ook nooit verlaten, ik wil je beschermen en voor je zorgen al de dagen, die God mij nog zal willen geven. Wat zeg je, Djoke?” En Djoke buigt het hoofd en schreit.... „Heb ik je pijn gedaan? Is het zoo vreeselijk, wat ik je vraag, Djoke?” Hij staat nu bij haar, vreemd ontroerd.... heeft hij zich dan zoo vergist? Vaart zijn gedroomd geluk nu weg als een lichte morgenwolk? Dan waagt het jonge vrouwtje, haar hoofd naar hem op te heffen. Nog zijn haar oogen vol tranen, maar over haar gezicht ligt een blijde glans als het lichten van een lentemorgen. „Ik had nooit gedacht, dat er nog geluk voor mij weggelegd kon zijn, omdat ik eenmaal zwaar gezondigd heb.... ik heb hier het geluk toch gevonden, maar nu, nu ben ik zoo gelukkig, dat ik het , niet kan uitspreken.... nu ik altijd bij je mag blijven, nu ik je altijd mag dienen.... tot mijn sterven!” „Over sterven praten wij niet.... het leven wenkt ons, het leven op dit goede Poelplaatske, het leven voor elkander! Zie, Djoke, jij en ik, we zijn eenzaam geweest jaren lang.... nu mogen wij uit Gods hand elkander ontvangen. Hij heeft ons voor elkander bestemd, dat geloof ik en daarom gaan wij op Zijne wegen. Hij doet ons niet naar onze zonden, maar zet, naar het psalmwoord ons, eenzamen, in een huisgezin....” Jan van der Meer houdt zijn toekomstige vrouw in de sterke armen gekneld. Hij is voortaan niet eenzaam meer.... Van Djoke zijn schuwheid en vrees voor altijd geweken. ... Kort is voor de bewoners van ’t Poelplaatske de nacht; enkele uren van rust en dan is ’t weer morgen en weer roept de arbeid, maar.... over de greiden straalt de zon. E I Ni DE 2 Nóch de vader nóch de zoon door Ug. de Swarth Twee, vier, zes, acht... Dat klopt tenminste. Nu nog de onderleggers tellen. Hè, wat is het hier donker. De Linnenkamer krijgt toch al niét veel licht van dat akelige binnenplaatsje en nu hebben ze de bovenruiten nog met zwart papier beplakt ook. Wat ’n idee, om deze kamer, waar geen sterveling ’s avonds komt, zoo te verduisteren. Zal ik toch eens met de Directrice over spreken...” Christine van Meeteren van Maesdonck, tegenwoordig kortweg genoemd: Stientje van Meeteren, sluit de deur van de wandkast en loopt naar het raam, om de waschlijst beter te kunnen napuzzlen. Ze schrikt op, als de deur naar de keuken opengaat en de snibbige stem van de juffrouw van de huishouding roept: „Zeg, van Meeteren, breng jij dit fleschje even op 16”. Christine kijkt verbaasd en zegt ietwat korzelig: „Moet ik dat doen?” „Niet soms? Ben jij daar te goed voor?” „Dat niet. Maar ik ben geen verpleegster. Ik mag daar niet eens komen. Dat weet U best.. •” „Ach kind, doe niet zoo formeel! ’t Staat al tien minuten klaar en er komt niemand langs, die het meeneemt. Er is haast bij. ’t Is voor één, die het hoekje omgaat. Ze willen nog met cognac wat bereiken. Lukt toch niet. Maar, da’s mijn zaak niet. Breng je het even?” en dit laatste klinkt al iets vriendelijker. Christine haalt de schouders op en neemf de cognac-flesch aan. Dit is niet de eerste concessie, die ze hier doen moet. Toen ze in dit Abineziekenhuis kwam, als hoofd van de Linnenkamer op te treden een noodsprong meende ze, dat dit een zelfstandige positie was. Gaandeweg werd haar duidelijk, dat je voor alles-en-niks gebruikt kon worden. Enfin, ze had wel afgeleerd te „kankeren”. Ze zou het fleschje om de hoek van de deur aanreiken. En er morgen in ’t voorbijgaan iets over zeggen tegen de hoofdzuster. Want, gaf je Drimmeltje van de Huishouding de vinger, dan nam ze je heele arm ...! Christine haast zich door de lange gangen. Griezelig, dat blauwe verduisteringslicht! Ze rilt er even van- Het onprettige gevoel van die kale ziekenhuiswanden en die eeuwige lysol- en aetherlucht, ze kan er maar niet aan wennen. En ze is hier toch al ruim ’n half jaar. Ze tikt op de deur van kamertje 16. Binnen hoort ze ’n kort gebrom, maar de deur wordt niet opengedaan. Opnieuw klopt ze en, als er nog geen antwoord komt, drukt ze de zwarte druk omlaag en steekt het hoofd om de hoek van de deur. In het schemerlicht van het kamertje speurt ze naar de verpleegster, die ze evenwel niet ziet. Dan ontdekt ze naast het bed een breed-geschouderde figuur. Links yan den patiënt een ander, magerder, gebogen over een bakje, dat op het nachtkastje staat. Deze wenkt haar met ’n korte rukbeweging van het hoofd. Ze loopt op haar teenen de kamer in en fluistert: „Dit moest ik even afgeven ..maar ze' breekt de zin af, alsof ze schrikt. De dokter naast het bed kijkt zelfs even op en ziet nog hoe zij met strakke, wijdopen oogen naar het wit-omzwachtelde hoofd van den patiënt staart. Hij schenkt er geen verdere aandacht aan. Zeker zoo’n pasaangekomene, die nog niet veel gewoon is. De magere zegt kortaf: „Dank U. ’t Komt wel ’n beetje laat. Waarschijnlijk té laat.. ■” en draait haar zijn rug toe. Zij antwoordt niet en loopt traag het kamertje uit. In de gang blijft ze, met de hand tegen de muur geleund, staan. Ze hoort haar hart bonzen en ze ademt zwaar. Ze ziet niets anders voor zich, dan die donkere, angstige oogen in het witte verband. Was hij het? Zij hoort stappen en vermant zich. Ze holt de gangen door, om alleen te zijn en smijt de deur van haar kamertje achter zich dicht, laat zich öp haar divanbed vallen en staart met niets-ziende oogen naar het plafond, waarvan zij ieder barstje kent. „Doe niet zoo zot, Stientje,” zegt ze hardop en haar stem klinkt vreemd in de stilte van de „pijpenla”, „hij was het niet. Hij kan het niet zijn. Je hebt alleen zijn oogen gezien. Wie zegt je, dat ’t geen ander was? Zooiets lees je op kalenderblaadjes. Over die sentimenteele buien ben je toch heen?” Zóó sprak ze, als wilde ze zichzelf terechtwijzen als een stout kind. Nuchter en zakelijk de dingen leeren zien, daarmede had ze zich bevrijd van allerlei „romantische” gedachten en wenschen, zooals ze het zelf spottend placht te noemen. Die periode van het leven van Christine van Meeteren van Maesdonck was voorbij. Die „gegoede familie”-relaties waren „verschwunden”. Toen de „krach” kwam en al wat Pa en Ma haar en haar eenige, in Indië wonende, getrouwde zuster hadden nagelaten, wegsmolt als sneeuw voor de zon, was zij niet in zak en asch blijven zitten, om te parasiteeren op het meegevoel van de rijke kennissen, doch had de handen uit de mouwen gestoken en gesolliciteerd naar het baantje van hoofd van de Linnenkamer van dit ziekenhuis. Ze was niet bepaald met open armen hier ontvangen. .. Het personeel had haar argwanend begroet en smoezelde over die juf met twee namen- Ze stoorde er zich niet aan, deed haar werk nauwgezet. Niet met vreugde, want iedere keer, dat zij in de kale, ongezellige Linnenkamer kwam, was het, of er een schroefband om haar hoofd en keel gekneld werd. Ze moest zich de nagels in de handpalmen duwen, om zich te bedwingen niet de heele ratteplan van smerig en gestreken linnengoed mèt de eeuwig – gichelende meisjes de deur uit te smijten. Ze had doorgezet, zich koelrealiseerend, dat, als zij dit baantje niet volhield, heel de gedegradeerde, maar nog immer stand ophoudende familie èn de kennissenkring zouden ginnegappen. Doch dat niet alleen. Ze was dit werk niet in eigen kracht begonnen. Hield het evenmin zonder God’s steun, die ze in het gebed vond, al die maanden vol. Ze had het als Zijn leiding gezien, dat zij deze betrekking kreeg; zij zou het nooit eigenmachtig opgeven. Het vroegere, gemakkelijke leventje, dat ze zoo met hart en ziel geleefd had, omdat zij niet buiten cultuur en beschaving kón, omdat één concert, één middag voor de vleugel in de hooge stemmige achterkamer van het huis aan de Nieuwe Gracht, waar zij „au pair” woonde, haar tot levensbehoeften waren geweest, zij had de herinnering er aan slechts met harden zelfstrijd'kunnen wegdringen. En God wist hoevele avonden zij hier in opstandigheid met Hem geworsteld had en met de vuisten tegen de grijsgesausde muren had getimmerd, omdat zij vocht in bitteren nood met het nooit-beantwoorde ;,Waarom?” Èn komt nu dit haar van haar voetstuk slaan? Ze staat met een ruk op en herhaalt voor zich heen: „Stien, je bent zot. Hij is het niet. Hij kan het niet zijn! Hij woonde in Rotterdam. Hoe zou hij dan juist hier in Utrecht ziek belanden?” En toch? Ze kan de stem in zich niet bedwingen en trekt een lade van haar schrijfbureautje open. Ze rommelt er in en haalt een, van ’t vocht grijs-uitgeslagen, portefeuille te voorschijn. Ze legt het portretje, dat er in zit, voor zich neer en kijkt er lang naar. Ze brengt het tot dicht voor haar gezicht en tuurt naar de vergeelde beeltenis van een jongen marine-officier in groot tenue, een jolige „kop”, geplant op breede schouders. Trotsch staat hij daar, Berend Wildschut, de borst naar voren. Ze draait de foto om en leest de verbleekte opdracht: „M’n eerste officieele foto voor mijn Peut!” Ze glimlacht. Zóó noemde hij haar, „Peuter”, hoewel ze toch allesbehalve klein was, ja, zelfs zich gerust in lengte met hem kon meten. Bruusk duwt ze het portretje in de portefeuille en doet de lade op slot als wil ze daarmede het vroegere leven wegsluiten. „Dat ik toch zoo in de war kon raken van die oogen! Ja, ze lijken heèl veel op de zijne. Maar er zullen wel meer mannen zijn met •. iien Klopje op de deur breekt haar gedachtengane af. „Aan tafel, Stientje! Heb je de bel niet gehoord?” klinkt het vanuit de gang en zij herkent de stem van Marie, de goeiege huissloof „van alle gemakken voorzien”, zooals ze genoemd wordt _ -1 -i_ .1 i ° Ze doet de deur open en roept Marie, die al de trap af gaat, na- Ik heb wat hoofdpijn, zeg! Ik blijf maar hier”. Doch dan bedenkt zij zich; de „standvastige” wint het in haar en ze besluit tóch naar beneden te gaan, omdat dit beter voor alles is. Hier zit ze hopeloos te piekeren over die twee angstige oogen. Waren ze wel angstig? Zou het verbeelding zijn? En die twee mannen bij het bed? Het waren geen doktoren van het Huis naar ze wist. Misschien specialisten? Zou de patiënt, zou Berend het halen? Wat was er gebeurd met hem? Zie-je-wel! Daar zit ze weer op het oude stramien voort te borduren ... Te hannessen over een man, die ze misschien niet eens kent, over èèn van dm velen, die hier komen, om te sterven. Zou hij bereid zijn’ Als hij het toch is? Ze holt de trap af en doet jolig, als zij de eetzaal binnenkomt, waar de lepel- en borden-muziek crescendo gaat. De weeë lucht van kool slaat haar tegen. Ze heeft al „gegeten en gedronken”, maar ze schept toch haar bord vol en eet langzaam. Ze hoort niets van de gesprekken om zich heen tuurt naar de stollende jus op de rand van het bord en krast er met haar vork figuurtjes in. Als een stem achter haar vraagt: „Zal ik ’t maar meenemen? Lust U het weer met. t Was juist erg lekker vandaag!” hoort ze niet eens het misprijzende er m noch vangt de spot-opmerking op van een zustertje aan de overzijde die achter haar servet ginnegapt: „Nou ja, zag, ’t is ook geen zwezerik met aspergepunten, die mijn famielje placht te eten!” Wanneer de maaltijd is afgeloopen, treuzelt zij en zorgt de laatste te zijn, die de eetzaal verlaat. Ze heeft tijdens het eten een plannetje gemaakt. Ze wil hem nog eenmaal zien. Om zekerheid te krijgen. Om te wéten, dat het allemaal onzin is. Om daardoor weer m gareel te komen- Ze zal langs kamer 16 loopen en vragen: „Of er soms nog iets voor den nacht noodig is?” Zij zal zich goed beheerschen en heel „gewoon” doen. J Ze heeft langs-haar-neus-weg geïnformeerd, welke zuster binnen is. Men vermoedde: zuster Oosterhof, een bijdehandje, maar „au fond” de slechtste niet. Zij kon best met haar opschieten en Oosterhof zou geen heibel maken, als zij, de juf van de Linnenkamer, plotseling binnenkwam. Ze zou morgen wel een smoesje verzinnen, als ze Oosterhof in de eetzaal zag. Als ze vóór de deur van kamer 16 staat, bonst haar hart in de keel en ze talmt, tot ze meent wat rustiger te zijn. Dan tikt ze op de deur en gaat naar binnen. Het kamertje blijkt leeg te zijn. Ze ontdekt tenminste geen dokters, noch verpleegster. Ze kijkt naar het bed en... moet zich aan een stoelleuning vasthouden, om niet te wankelen. Het laken overdekt het bed geheel, het is ópgeslagen over het hoofd van den patiënt heen. "Werktuigelijk gaat ze naast het bed staan en leunt met de knieën tegen de rand, om zich steun te geven. Dan steekt ze de hand uit en raakt het laken aan, om het ’n weinig op te lichten. Zij kijkt in een gelaat, dat witter is dan de omzwachteling. De oogen zijn half geopend en staren haar leeg aan. De Dood heeft de trekken verscherpt en het in-witte vel trekt strak om de rechte neus. De mond is half-geopend, alsof hij zoo dadelijk iets zeggen zal •.. Zii lest haar hand op' het voorhoofd van den doode. Ze buigt zich over hem heen, om het gelaat bij het schemerlicht van de omfloerste nachtlamp scherp te kunnen bezien. Ze weet het nóg niet! „Berend” fluistert ze schor, „is het Berend? Die zwachtel geeft zoo’n vreemde vorm aan je hoofd. Ik kan je kroezige haren niet zien. En je oosen niet. ie oogen, Berend-tèch!” ***»< >•) J O 7 Zij hoort rumoer in de gang en slaat vlug het laken terug, doet een stap naar het nachtkastje en poogt zich een houding te geven door een der fleschjes in de hand te nemen. De deur gaat open en wordt gesloten. Een keel schraapt en dan zegt bits een stem achter haar: „Juffrouw, wat doet U hier?” Ze draait zich om en ziet de twee mannen van zoo even en, in ’n flits, constateert ze, als ze den breedgeschouderde opneemt: „Hij lijkt op hèm! ’t Kan zijn zoon zijn! Is die magere een broer? Of een dokter?” „Nu?” klinkt het ongeduldig. „Neemt U me niet kwalijk”, antwoordt zij en ze verbaast zich, dat haar stem zoo rustig uit haar komt, „ik dacht, dat ik hier nog kon helpen met iets, voor den nacht. Ik wist niet, dat deze patiënt (en ze wringt het woord zoo „zakelijk” uit den mond) al gesuccombeerd was”. De magere kijkt met ’n spottrek om de lippen haar aan en haalt de schouders op. „Ja” zegt hij, „vader is gestorven. Mag ik U verzoeken?” en hij opent de kamerdeur uitnoodigend voor haar. „Ik condoleer U”, fluistert ze en loopt de gang in met trage passen, de rug gekromd, als was er een zweepslag over gestriemd. Ze doet het licht in haar kamertje niet aan, gaat gekleed op het divanbed liggen en vindt geen houvast in de chaos van gedachten, die in haar, opeens heel moede, hoofd woelt. Ze slaat zich met de vuisten tegen het voorhoofd. Waarom was ze naar binnen gegaan? Waarom had ze niet rechtsomkeert gemaakt, toen ze zag, dat de „patiënt” dood was? Dan **. .en poogt zich een houding te geven door een der fleschjes in de hand te nemen. had ze geen zekerheid gehad, Dan was die „herkenning” wel een vergissing” geworden. Dan waren al die herinneringen aan vroeger begraven gebleven in het verleden, dat nooit weerkomt... Ze legt de handen onder het hoofd en dwingt zich rustig te worden, tenminste haar gedachten te ordenen en geleidelijk aan glijden deze terug naar Toen, toen hij in haar leven kwam. Ze weet, ze ziét alles glashelder, als nieuw: ’t Was in den winter- Hoe lang nu al geleden? _ ’s Kijken, dat zal ’n jaar of 25 zijn. _ Zij zat in de hooge voorkamer te borduren. Boven speelde Jeannette quatre-mains met haar vriendin Marion. Af en toe stokte het pianospel, waarna de meisjes de passage herhaalden tot zij goed klonk. Toen ze even van haar werkje ópkeek naar buiten, was haar aandacht getrokken door een ongewoon tafereeltje. De sneeuw op de Prinsengracht was tot bruin-vieze modderpap gereden. Het dooide flink en de voetgangers glibberden meer, dan dat zij liepen. Een oude man poogde een volbeladen handkar tegen de hooge brug vóór hun huis op te duwen. Hoe hij zich ook inspande, de kar gleed telkens terug, zoodat de man een groote toer had, haar vaart te stuiten. Tot opeens en ze zag het tot in détails vóór zich een jongeman de brug over kwam, een zeeofficier om zoo te zien. Hij nam een aanloopje van ’n enkele pas, plantte de voeten naast elkaar en gleed naar beneden, de armen wijd-uit, om zich in evenwicht te houden. Bij de handkar gekomen, maakte hij een breede zwaai en in gekromde houding gleed hij op den man af, sloeg de armen om hem heen, greep zich toen vast aan de kar. Zij zag zijn lachend gezicht onder de blauwe, met goud gegalloneerde uniformpet, dat komiek naar den verbaasden sjouwerman opkeek. Dan richtte hij zich in zijnvolle lengte op, trok zijn witte handschoenen uit, spuwde mannelijk in zijn handen en hielp mee, om de handkar over de brug te krijgen. Hij moest de voeten schrap zetten en zij kon aan zijn gespannen rug zien, dat hij al zijn krachten aanwendde, doch het lukte en samen kregen ze de kar over de steile brug heen. Even daarna kwam de hulpvaarde „zeeofficier” terug en ging de brug weer over, om zijn weg te vervolgen. Toen had zij, die, geboeid, onwillekeurig dicht bij het venster was gaan staan met het borduurwerkje nog in de hand, boven zich een raam hooren opschuiven en een meisjesstem had geroepen: „Goed zoo! Hulde! Dat moest Jeannette zijn, de vrijmoedige, die altijd uit de band sprong en waarmede zij op straat of in gezelschap altijd zóóveel te stellen had, omdat het onnoozele wicht nooit haar mond kon houden en „vormen en manieren” aan haar gelakte knooplaarsje lapte. De „zeeofficier” was stokstijf blijven staan, had omhoog gekeken, om, toen hij het lachend meisjesgezichtje achter de schuin-weggetrokken vitrage ontdekte, plechtstatig te salueeren, keurig de hakken tegen elkaar klakkend. Hij had nóg tweemaal omgekeken... Stikkend van het 'lachen waren Jeannette en Marion bij haar de voorkamer binnengestommeld. „Hoe kon je zóó dwaas doen!” had zij haar zuster bestraft, „wat moeten de buren er wel niet van denken! Verbeeld je, dat de booien juist uit het onderhuis naar buiten keken!” „Ach, jij stijfstok!” had Jeannette kribbig geantwoord, „’t was een leuke knul, hè! ’n Tikje jaloersch, dat hij niet naar jou keek, noch jou zijn saluut bracht? Wie-weet, komt hij morgen nóg eens langs! ’k Zie hem er best voor aan ..., wat jij Marion? ’t Was toch reuze aardig van hem, dal hij, als zeeofficier, dien armen man tegen de brug óp hielp!” „Natuurlijk” had ze stijfjes gezegd, „maar dat permitteerde jou nog niet, om zoo ongemanierd buiten het raam te hangen!” Als je Jeannette niet stevig de pin op de neus zette, was ze tot alles in staat! Ze zou Vader’s naam over de straat brengen! Hij was de volgende dag langs gekomen. Heusch, zij was het voorval al weer vergeten, toen zij de deur uit kwam en de hooge stoep afging, om de stad in te gaan. Had zij hem, daar tegen de brugleuning, bijtijds ontdekt, zij was vast-en-zeker binnen gebleven. Zij hield niet van die flirtations, ze was geen jongensgek. Nu kon zij echter niet terug. Ze deed, of ze hem niet zag en liep eenigszins gehaast de gracht af, in de richting van de Leidschestraat. Nauwelijks had ze een paar passen gedaan, of ze hoorde zijn stap achter zich en weldra liep hij naast haar en deed zijn best, om zijn pas te regelen naar haar kleine voeten. Ze bleef recht voor zich uit kijken, alsof ze niet zag, dat hij salueerde en haar van opzij aankeek. I „Goedenmiddag, juffrouw,” had hij gezegd en zij had zich in stilte verbaasd over zijn zware stem, want zoo oud leek hij haar toch nog niet! Zij had niets teruggezegd, tot hij onverstoorbaar had gevraagd: „Mag ik ’n eindje met U oploopen?” Ze had de schouders opgehaald en zoo onverschillig mogelijk geantwoord; „Och, als ik U daar een plezier mee kan doen .. „Geweldig!” kwam er spontaan bij hem uit, „gisteren heb ik U ’n pleziertje gegeven. Nu U mij .. „Ik U een plezier gedaan? U moet abuis zijn, jongeman •.had ze uit de hoogte gezegd. „Pfff, jongeman!” had hij „gehapt”, „ik kon Uw oom zijn...!” Ze was onwillekeurig in de lach geschoten en had gezucht: „Dan zoudt U geen gemakkelijk nichtje hebben! Tenzij... U m’n suikeroompje was, maar dat...” „Wat „maar dat”? Wie zegt U, dat ik niet akelig rijk ben en U met allerlei weldaden kan overladen? Maarre... dan moet U ook minstens iederen Zondagmiddag naast me komen zitten, om me voor te lezen uit Betje Deken . , „Aagje Deken” had zij hem verbeterd, om direct daarop kattig te vragen: „Ik loop nu wel met U te babbelen, maar wat bezielt U eigenlijk, om mij lastig te vallen? Ik geloof trouwens, dat U aan het verkeerde adres bent. Niet ik, maar mijn zusje heeft gisterenmiddag zoo wonderlijk gedaan”. J Hij was plotseling stil blijven staan, om, toen zij „onbewogen” voortliep haar op ’n holletje in te halen. „Ik sting van verbazing perplex”. Hij zei het komisch-ernstig en toen zij schichtig opzij gluurde, zag ze, dat zijn gezicht werkelijk hoogstverbaasd stond- Gauw keek ze weer vóór zich en vroeg effen: „Hoe ?oo9” „ü was het toch, die dat: „Goed zoo! Hulde!” riep? Ik heb het aèlf gezien en gehoord!” „Ik niet minder. Ik was in de voorkamer en hoorde hoe ongepast miin zusje deed. Ze is nog jong...” „U zegt dat, alsof U zelf al bar oud bent. Uw gezichtje bewijst het tegendeel”. „Aha! U begint zoutelooze complimentjes te lanceeren? ’k Geloof, dat U nu maar rechtsomkeert moet maken. Dat is voor U het beste. Ik dacht, dat op het leerplan van zeeofficieren ook het vak „Etiquette” voorkwam ... Trouwens, ik ben waar ik wezen moet”. Ze was voor den banketbakker op de hoek van de Leidschestraat blijven staan en deed, of ze belangstelling had in de gedraaide suikerbrooden, die hoog opgetast in de étalage lagen. „Duizendmaal excuus!” had hij gebromd, „dan zal ik óèk met Uw zuster moeten kennismaken. En van twee kwaden het beste kiezen ..Het kwam er zoo komisch uit, dat ze groote moeite gehad had, om geen spier op haar gezicht te vertrekken. Ze poogde zeer verontwaardigd te doen over die laatste, wat brutale verzuchting en maakte aanstalten, om de winkel binnen te gaan. Ze had een kort knikje in zijn richting gegeven, om vooral niet gezicht te zien, want ze vreesde dan in de lach te zullen schieten- Ze zag nog hoe hij stram salueerde en hoorde hem zeggen: „O ja, ’k ben zeer vereerd, maarre... ik ben geen zeeofficier, hoor! Ik ben ’n gewone leerling-stuurman. Ai-ai, wat is het moeilijk om ’n goeie koers te zeilen bij zoo’n juffie, als U!” mi i _i _ -1 . j j • . . Zij had van deze ontmoeting met geen woord tegenover Jeannette gerept. Was het uit ’n soort van egoïsme geweest? Of was ze ’n tikje vreesachtig, dat men haar, de ~anti-mannelüke”, er mee zou plagen? Ze wist wel, dat zij zoo genoemd werd door Jeannette en haar vriendinnen. Ze wist even zeker, dat die merkwaardige betiteling, hoewel haar misschien in Ma’s oogen tot sieraad strekkend, toch te veel eer was. Want écht liefhebben, met lijf en ziel, geheel in een ander te kunnen opgaan, volkomen èèn te zijn, zoodat je met dien ander kon praten over het vele, dat b.v. in de muziek of in de kerk, je vanbinnen kan doen trillen van zuivere ontroering, dat je hart kan doen overloopen van rijkdom en vreugde, om samen er van te genieten, er dieper in dóèr te graven, om telkens nieuwe schatten te ontdekken, het moest het allermooiste zijn, dat God een menschenpaar kon schenken. Daarom had ze ’n hekel aan die goedkoone flirtabons. Niet. dat ze het onaangenaam vond, om op ’n partijtje wat te gekscheren met de leden van het zgn. sterke geslacht. Als ’t maar in goede zin bleef. En, of het nu aan haar lag of aan de jongens, die ze tot dusver ontmoet had, maar zij vond ze over ’t algemeen erg oppervlakkig en kinderachtig-jolig óf onecht gewichtigdoenerig . .. Tot dusver... Wilde dat zeggen, dat dit „aankomend stuurmannetje” anders was? Dat zou ze niet durven zeggen; daar kende ze hem te kort voor- Hij was in ieder geval „ad rem” geweest en dat mocht ze graag. De eerste dagen, na dit voorval, was ze meer dan eens „per ongeluk” bij het raam gaan zitten, om de gracht te kunnen afzien. Tot ze tegen zichzelf gezegd had: „Bah, wat zit je kinderachtig te doen! Over die puberteitsverschijnselen ben je toch heen!” En werkelijk, hij was uit haar gedachten geragkt. Ze voelt nóg de stemming van die Zondagmorgen, toen ze, Jeannette en zij, over de Keizersgracht liepen, om naar de kerk te gaan, Het vroor enkele graden en in de gracht was het water-oppervlak hier en daar tot ijs gestold. De winterzon scheen van over de topgevels der huizenrijen en weerkaatste in de hooge vensters van de patriciërswoningen aan de overkant. Er hing een ondefinieerbare, blije sfeer. Was het, omdat er nu geen vrachtwagens over de hobbelige kinderhoofdjes rammelden? Slechts enkele voetgangers gingen over het kleine steentjespad, langs de hardsteenen stoepen. Ze kende ieder huis, maar die morgen leek alles nieuw en zij zag het echt-Amsterdamsche grachtbeeld in zijn eigen schoonheid. Jeannette liep naast haar te babbelen. Zou ze ’n jabot op haar japon nemen of niet? Dat was weer iets voor Jeannette! ....en hielp mee, de handkar over de brug te krijgen. „En je hals bloot laten?” had ze, vermanend, gevraagd. Ze weet het antwoord van haar zus niet meer. Want op dat moment moet ’t geweest zijn, dat ze met ’n schok hém zag aankomen in tegenovergestelde richting. Hij had haar gezien, dat zag ze aan heel zijn houding. Hij versnelde zijn pas en zijn gezicht lachte. Ze kon hem niet meer ontloopen. Jeannette stootte haar aan. „Kijk eens, wie daar aankomt!” fluisterde ze, „o meid, wat éénig!” „Je doet niet dwaas, hoor!” had ze bits gezegd, „zeg jij maar niets!” „Pff, jij mag ’m gerust heelemaal alleen voor jou hebben, hoor!” had Jeannette gesmaald- „Goedenmorgen, dames!” klonk zijn begroeting, „mag ik nü ’n eindje met U oploopen? Twee dames zijn toch éért man te erg, dus U behoeft geen vrees te koesteren, zooals toen..” Jeannette giechelde en stak haar hand uit, om hem te groeten. Hij salueerde nog eens en zei blij: „Kijk eens aan! Nu komt er tenminste èèn over de brug!” en hij zag Christine aan, met vragende oogen, maar zij keek zoo koud mogelijk en volstond met ’n knikje. Hij kwam tusschen hen in loopen. Jeannette maakte n.l. plaats voor hem en hij praatte over het weer, dat zoo gezond was en toen over de laatste oorlogsberichten. Het hinderde Christine: ze vond het zoo conventioneel, zoo gepraat-van-alleman, het verstoorde haar Zondagmorgen-stemming. De heele week zat je in die spanningen van den schrikkelijken tijd; dan wilde je er wel eens één dag heelemaal uit zijn. „. .wat denkt U ervan?” drong tot Christine door. Hij bleek iets aan haar gevraagd te hebben, vermoedelijk over de oorlogskansen. „Mag ik eerlijk zijn?” had ze geantwoord. „Veel liever, want aan beleefde formaliteiten heb ik niks”, klonk het rustig. Alsof hij de meisjes al jaren kende, zoo gewoon liep hij tusschen beiden in. „Om de waarheid te zeggen: ik denk op Zondagmorgen liever niet aan die vreeselijke dingen”. „Eén morgen dus gereserveerd voor struisvogelpolitiek?” Spotte hij ’n beetje? Ze keek hem van terzijde aan, maar zijn open gezicht stond ernstig. „Neen, maar ik wil in de kerk dat alles van mij afzetten, om heelemaal open te staan voor God en Zijn Woord.” Christine was ’n beetje verlegen, toen ze zichzelf dat laatste zoo „geijkt” hoorde zeggen tegen een wildvreemde, vooral, toen er een pijnlijke stilte intrad. „Aardig van U, dat U dien ouden man tegen de brug op hielp,” begon Jeannette opeens. „Staaltje van m’n plicht,” zei hij effen en verviel weer in zijn zwijgend naast hen gaan. Jeannette, die de moed niet zoo gauw opgaf, babbelde voort over die middag, tot hij haar aankeek en vroeg: „Bent U de jongste, als ik zoo onbeleefd mag zijn?” Jeannette beaamde dat en ratelde verder: „dat Pa bankdirecteur was en dat zij Christine, (en bij het noemen van dien naam had hij met een ruk het hoofd in haar richting gewend) en zijzelf Jeannette heette. Het leek Christine, dat hij nauwelijks naar haar luisterde, ’t Kon ook verbeelding van haar zijn. Hoe het zij, ze waren intusschen bij de Kerk gekomen. Christine stond stil en constateerde: „We zijn er”. Ze zag, dat hij vragend op keek, alsof hij wilde zeggen; „Waar zijn we?” „We kunnen nog wel even doorloopen! We zijn, geloof ’k, erg vroeg, Christien”, bedelde Jeannette, maar Christine stak haar hand uit, om afscheid van hem te nemen. Hii hield die even vast en zijn oogen poogden haar blik te vangen. Toen monsterde hij het gebouw, waar ze vóór stonden en zei: „Hé, is dit een kerk? Ik ben er wel honderdmaal langs geloopen, zonder dat het me ooit opgevallen is. Ja, nu ik er beter op let... Het spijt we afscheid moeten nemen. Misschien zie ik U spoedig nog eens, juffrouw...” Jeannette hielp hem en noemde haar achternaam. „Mijnheer had ons eerst zijn naam kunnen noemen, Jeannette”, wees Christine haar terecht en liet zóó hém zijn verzuim voelen. „U hebt gelijk!” stotterde hij verlegen- Ik meende zelfs een lichte blos op zijn wangen te bespeuren en had heimelijke pret. „Mag ik mij even voorstellen: Berend Wildschut!” en hij bracht de hand aan de klep van zijn uniformpet. „Ik wensch U een goede morgen”, voegde hij er aan toe en legde de klemtoon op het „goede”. „Wat ’n typische knul, hé!” fluisterde Jeannette tegen me, toen ze op de vaste plaatsen in de bank achter de ouderlingen zaten. Christine zei er niet veel op terug. Ze had geen goede morgen, want haar gedachten dwaalden telkens af.,. Maandags gebeurde er niets. Dinsdagmorgen kwam Pa met de post in zijn hand de eetkamer binnen. Na het morgengebed sorteerde hij de brieven en hield de laatste even in zijn hand. Toen keek hij over zijn gouden lorgnet in de richting van Christine en zei, nog eens het adres op de enveloppe lezend: „Deze is voor jou, Christine”. Het kwam er bijna plechtig uit; Ze nam de brief aan en had moeite, om haar hand niet te laten beven, want ze vermoedde „iets”. Ze legde hem kwasi-onverschillig naast haar bordje en wilde haar boterham smeren, toen Ma vroeg (en haar stem klonk ongewoon effen): „Moet je dat epistel niet lezen, Christine? Het handschrift lijkt me wat eh,”mannelijk, zou k zeggen .. Jeannette naast haar giebelde en Christine gaf haar een trap onder de tafel, die echter eenigszins hard aankwam, want Jeannette viel uit; „Nou zeg, ik behoef niet op m’n teentjes getrapt te wordeh!” Pa tikte met zijn vork tegen zijn bord en keek bestraffend de kant van Christine uit. Ze antwoordde rustig: „Hij is, geloof ’k, van een studievriend”, waarop Jeannette hatelijk zei: „Ik dacht, dat jij bang van water was . ..” Ma en Pa dachten, dat dit nog sloeg op de discussie, die ze, voor dat Pa aan het ontbijt kwam, gevoerd hadden over het al dan niet nemen van een abonnement op het Zwembad aan den Heiligeweg. Ze ging daar vlug op in en leidde zoo de aandacht van die brief af. Ze las hem, toen ze ’n oogenblikje kans kreeg, „om haar bed te gaan opmaken, iets, dat ze gewoonlijk niet zelf behoefde te doen, daar ze . twee dienstboden hadden. nr _ _ j . . ‘Ze wist nu niet meer precies wat hij schreef. Alleen herinnerde ze zich nog zijn, inderdaad mannelijk, handschrift, krachtig en evenwichtig Zijn brief kwam hierop, neer; dat het hem speet, dat die morgenwandeling zoo plotseling was beëindigd. Maar nog mèèr, dat hij zoo onbeleefd was geweest, om zich niet eerder voor te stellen. „Dat was Jn tikje Uw eigen schuld schreef hij, „want ik weet niet hoe het komt, maar beide keeren, dat ik U mocht ontmoeten, vergat ik alle etiquette (U weet wel, één onzer lesvakken ...!), omdat U mij als vanzelf tot ’n woorden-steekspel en plagerijtjes verleidde”. Hij vertelde, dat hij in Rotterdam woonde, begin 1917 examen moest doen en dan verder zou studeeren, want van varen kwam nu niets en hij wilde in de grodte vaart gaan. Na de oorlog zouden daar geweldige kansen geboden worden. Zijn tijd kwam dus wel. „M’n ouders zouden liever op de binnenwateren zien dobberen, maar daar is het me te benauwd, ik wil Indië en Amerika zien. Moeder kan nü al piekeren over haar „jog” (ik ben de eenige thuis; dat kon U zeker wel merken ), dat hij zoolang van huis zal zijn en Vreest allerlei „gevaren”. Maar dan strijk ik haar eens over de wang en wijs m’n „oudje” op de enorme duit geld, die ik zal verdienen. Want, ze kan best wat gebruiken nu Vader geen werk om handen heeft.” En aan het eind van de, drie .zijdjes lange, brief vroeg hij: „óf en wanneer hij haar weer kon zien’ |Zou ze met een avond met hem uit willen? Of ergens heen wandelen’ jHi] dacht iedere minuut aan haar...” ►Eerst was ze vol geweest van zijn schrijven, maar hoe meer ze over een en ander nadacht, hoe moeijijker alles werd. Voor een geheim scharreltje voelde ze niets. Nooit had ze voor Ma iets verborgen. En al zei een stem in haar hart: „dat dit nu iets was, dat ze niet behoefde te vertellen Vo,or haarzelf was’ iets waar Moeder niet direct mee noodig’ had, het volgende moment wist ze heel zeker dat Ma noch Pa voor■ioopig iets van een ontmoeting met dezen „gewonen” jongen zouden nvillen weten. Wat had Berend aan te bieden? Was hij een partij voor ■haar, Chnstine van Meetergn van Maesdonck? Zij ontmoette hem nog enkele malen. Hij nam haar mee naar Artis, naar de muziek in het Vondelpark, naar. het Kalfje en maakte deze middagen tot iets blij’s, omdat hij zoo rustig met haar sprak, zoo galant kon zijn èn haar zoo opmonteren kon. En toch? Haar hart zei. ~Je hebt henulief? Pluk het leven en geniet hiervan! Je bent jong en wat kan in het Geluk de „stand” je deeren? Het is een jongen, die weet wat hij wil; die iets bereiken zal” Haar verstand redeneerde: „Voorloopig, zoolang Berend nog geen positie verworven heeft, behoef je thuis niet met hem aan te komen. Heb je hem wel lief? Hoe zal je dat, na die twee vluchtige ontmoetingen, weten? ’t Kan toch best maar een oppervlakkige verliefdheid van hèm zijn! _ Dienzelfden avond nog schreef zij hem terug. Zij antwoordde: „dat hq niet zoo hard van stapel diende te loopen! Hij moest eerst hard stüdeeren en had dus zijn hoofd noodig bij andere dingen, dan uitgangetjes. Zij was zelf ook nog jong, pas 18 jaar. Zouden ze dan niet ’n jaartje wachten? Ma en Pa zouden er toch niets van willen weten. Ze hield er niet van, om stiekum te „scharrelen”. Hij zou haar begrijpen? Ze wenschte hem sterkte en veel succes toe bij de studie .. Toen zij de brief, nog ’s avonds laat, op de bus had gedaan en op haar bed overdacht, wat ze hem schreef, drukte ze het hoofd diep in het kussen, om niet in tranen uit te barsten. Wat had haar bezield, om zoo ouwelijk, zóó harteloos, den jongen „terecht te wijzen”? Uit louter conventie nog we 1...! De volgende dagen ging zij bij iedere komst van den postbode naar de brievenbus, om.Pa vóór te zijn, want... Berend zou terugschrijven. Zij hoopte, zij vertrouwde, dat hij zich niet zoo-maar zou laten wegsturen. Zij Wist ook, dat, als hij haar zou smeeken, om elkander toch nu en dan te ontmoeten, zij zou toegeven, omdat zij hem, na deze enkele dagen al miste. Zij bad er zelfs om; zij vermenigvuldigde haar'gebed, het was èèn af dwingen, het werd tenslotte ’n zinloos prevelen van schietgebedjes.. Berend schreef niet terug. Zij zag hem evenmin. En zij had de moed niet, om naar Rotterdam te reizen, teneinde hem in de buurt van zijn huis „bij toéval” tegen het lijf te loopen. Ze vreesde, dat dan hij degene zou zijn, die een starre houding aannam. Ze was weken-lang verdrietig geweckt. Het moeilijkste was nog, om haar gemoedsstemming, haar heimwee te verbergen voor de anderen;. Maar ze wist zich te beheerschen en vocht de strijd zelf tot de laatste fase uit. Toen leerde ze de dingen nuchter te bezien. Doch ze bleef hopen en bidden; Dit alles gebeurde einde 1917. Was het precies ’n jaar later, toen Berend terugkwam? ’s Kiikem ia, het was ook in de winter, neen, niet zoo vèr in t jaar als de eerste maal. Het zal eind November geweest zijn! De vreeselijke oorlog aan het Westfront was nog maar kort geëindigd. Er was een zware last van de menschheid afgevallen. Dankstonden werden gehouden, ]e leefde in èèn vreugderoes. Toen op een morgen was het een toeval of een bestiering? stond ze boven voor het raam, op Pa’s werkkamer en zag hèm aan de overkant staan. Haar hart had tot berstens toe geklopt! Zij had haar werk in de steek gelaten, haar bontmantel los om de schouders geslagen en was ge- jaagd de gracht opgegaan. Zij gaf hem een wenk, dat hij haar moest volgen en eerst, toen zij èèn der zijstraten van de Leidschestraat was ingeslagen, kwam hij naast haar loopen. Zij ging met gebogen hoofd, de hand tegen de borst geklemd, om haar hart tot zwijgen te brengen. Plots, trok hij haar, bij de arm grijpend, een kroegje in. Eer zij er erg in had, zat ze achterin een donker lokaaltje aan een tafeltje met marmeren blad, naast een nog met zeildoek overdekt biljart. Zenuwachtig plukten haar vingers aan de haren van haar mantel tot hij zijn groote hand op de hare legde en ze zoo tot bedaren bracht. Zij keek schuw naar hem, sloeg de oogeri neer en maakte haar hand vrij, om de suiker in de, inmiddels gebrachte, koffie te doen. „Mag ik dat voor je doen, Peuter!” zei hij rustig en ze voelt nèg hoe het opnieuw-hooren van die donkere klank van ziin stem, al de zenuwen in haar deed trillen. Hij brak de suikerklontjes in tweeën en liet ze langzaam smelten in de ko£fie, deed de mélk er in en voegde er nog wat uit zijn eigen kannetje bij- TN 1_ _l_ .. _• _ J „Dan heb jijzelf niet genoeg, jongen”, had ze gezegd en haar, opeens kalme stem had haar vreemd in de ooren geklonken. „Zeelui drinken zwarte koffie, Peut!” had hij lachend gezegd en daarop doen volgen: „Ik ga straks varen, meiske. Nog niet vèr, maar vérmoedelijk wel voor ’n heele tijd . . „Heb je dan je examens achter de rug?” „’t Ging alles prima en nu trek ik er tusschenuit. Er is veel werk aan de winkel. De scheepvaart gaat een gouden tijd tegemoet, kind!” „Maar ’t zal toch nog erg gevaarlijk zijn op zee met al die mijnen?” had ze bezorgd gezegd en onderwijl keek zij van terzüde naar zijn gezicht, dat een vastberaden trek had aangenomen. Het leek, of hij ouder was geworden. Of verbeeldde ze zich dat? ~Ik kom afscheid van je nemen ..Hij zei het bedaard, zonder sentimentaliteit. „Wat ’n geluk, dat ik je daar zag staan”, ontweek ze de moeiliikheden. „Ik had al twee morgens en èèn middag voor jullie huis geschilderd .. • Niks erg, hoor! Des te fijner, dat ik je nu eindelijk hèb .. ~Wat vind ik dat lam! Had maar even aangebeld!” Hij had haar met ’n lichte spottrek om de lippen lang aangekeken, om dan langzaam, als in gedachten, te zeggbn: „Laten we ’t daêir maar niet over hebben, Peut!” „Hoe noem je me toch? Ben je m’n naam in dit lange jaar vergeten?” „Lang duurde het wèl. .. Dit naampje? Ik noem je: Peuter. Je leek daarnet zoo klein en lief, dat ik dat deftige „Christine” niet over m’n lippen kon krijgen! Ik zal je heusch nog wel meer van die namen geven, hoor!” t ~Waarom? Ik vind zelf Christine zoo’n mooie naam . . had ze gelachen. „Omdat je altijd anders bent. Nooit geijkt, nooit saai, n00it...” „Houd nu maar op, zeg! Je moest me eens kennen ■.. Trouwens, je hèbt al meer dan genoeg ondervonden van mijn conventioneele nukken.. Het had bitterder geklonken dan zij bedoelde. Hij pakte, bijna ruw, haar hand en zei kort: „Ik ben om Peuter gekomen, niet om Christine-enzoovoort-enzoovoort”. Ze hadden een poos geen van beiden geweten, hoe ze het gesprek weer op gang moesten brengen. En vreemd, dat zwijgen was niet pijnlijk geweest. leder had zijn gedachten, doch beiden waren daarin èèn. „Wil je nog iets gebruiken?” had hij de stilte verbroken. „Hoe laat is het al?” schrok ze op. – Hij haalde een „knots” van ’n horloge zooals hij het zelf — uit het schuine zakje van zijn broekband te voorschijn; „Pas 11 uur!”. „Zoo laat al? Ik móét om half twaalf thuis zijn, om voor de tafel te zorgen, jó! Vooruit, nog èèn kopje!” „Mag het niet iets feestelijkers zijn? Een glaasje wijn?” „lets feestelijks, nü?” had ze gevraagd, opeens zich realiseerend, dat dit een weerzien èn een afscheid beteekende. -_ _ – . . « 1 1 * * ' V’ «• «I ■ A I /S Irt „Ja, iets feestelijks”, herhaalde hij en riep den slungeligen ober al, die weldra met twee borrelglaasjes port terugkwam. Zij glimlachte, toen ze deze combinatie zag en hij verontschuldigde zich, jongensachtig verlegen: „Nou ja, neem me nu maar niet kwalijk, dat ik jou in dit kattekroegje binnensleepte.‘Het was een opwelling van. me. Ik zag niks beters in de buurt. En .•. hier zijn wé samen!” Bij dit woord kneep hij haar hand zoo hard, dat ze een gilletje gaf. Hij wreef over de roode streep opzij van haar middenvinger en bromde: „Wist ik, dat jij daar zoo’n fijn ringetje droeg! Daar moet je tegen kunnen, als zeemansvrouw .. ~Als zeemansvrouw” herhaalde ze zacht voor zich heen, „ik nog zoo weinig, Berend. Ik weet b.v. nog niet eens hoe oud je bent.” „Heelegaar 25!” ,’je jokt!” viel ze uit, „je bent nog geen 20!” ,Dank je voor ’t compliment! Doe ik zoo knulletjes-achtig? Ze streek he.m met ’n vlugge beweging over zijn donker krullig haar en erkende: „Neen; doe niet zoo flauw! Ben jij al 25! En ik dan.... „N0u...? Biecht maar op! Zal ’k raden?; Zeventien!” Mis! ’k Ben net 19 geworden. Oud al, hè?” zuchtte ze gemaakt. In ieder geval nog een krasse oude dame; dat moet ik zeggen, hoonde hij. „Hoe vindt je Moeder het, dat je nu tóch weggaat?’ vroeg ze opeens. Beroerd! Ze lamenteert de gansche dag. Gisteren kwam ze notabene met ’n pakje aandragen, dat ik beslist moest meenemen in m n kist. Je raadt nooit wat!” Ze haalde haar schouders op. Een Biibeltje”, lachte hij, om dan opeens ernstig te worden; „Da’s waar ook” zei hij, als voor zich heen, „jij bent godsdienstig. Je ging toen naar de kerk die morgen . .Neem me niet kwalijk, dat ik even de draad stalc met dat pakje. Zie je, ik verwachtte zooiets van mijn Moeder met, want thuis werd er, bij mijn heugenis, nooit iets aan godsdienst gedaan. En daarom maakte het me eigenlijk ’r pietsie nijdig, dat zij nu opeens vroom werd en haar „jog” op het goede pad wilde houden door zoo n boekje. Als je van jezelf niet flink genoeg bent, om staande te blijven, nou, dan kan je als zeeman wel op de wal blijven .. Zij liet niet merken, hoe pijnlijk deze wending van het gesprek haar trof en zei weifelend, zoekend- naar het juiste, eenvoudige woord: „Moe je toch niet zeggen, Berend . ..! In eigen kracht kan je toch niets. Als God ... mij ... niet geholpen had dit jaar ... Ik heb geloofd; ik heb zóó gebeden, dat jij terug mocht komen ...” „Ook gebeden, toen jij mij dien brief zond ...?” klonk het schamper. „Neen” bekende ze en zweeg. Zij voelde in zich een hopelooze leegte. Waar bleven de wóórden, die ze nü moest spreken? We zijn zoo kort samen. Dat is toch bijzaak! Peuter (want dat blijf je), zal je altijd aan mij denken? Mag ik je zoo nu en dan schrijven? Ik zal m’n best doen, dat er iedere Maandagavond een lettertje van mij is. Dan kan je zelf op de bus letten en behoeft je Vader het niet te merken. Krijg ik ook ’s wat van jou te hooren? Doe je het heusch? Ik zal je telkens mijn adres melden... Toe, meiske, kop op! Ik blijf niet zóó lang weg. En iedere keer, dat ik terug kom, heb ik mèèr opgespaard en vóór je het weet, heb ik een vaste aanstelling bij de Rotterdamsche Lloyd of zoo! En dan, Peut... Toe ...” Hij tilde met zijn hand onder haar smalle kin, haar hoofd op en keek haar in de oogen. Zij zag hem aan, zonder hem te zien, want haar gedachten zóchten nóg naar hèt woord,' dat zij spreken móést- Maar bijzaak? Gód bijzaak? Ze maakte een rukbeweging met haar hoofd,.als om iets af te schudden om tot de werkelijkheid weer te keeren en het flitste door haar heen: „Nu niet! Nu gaat hij weg, wèg! in brieven wèl! Schrijven gaat gemakkelijker”, en ze wrong een lach te voorschijn. „Zoo mag ik het zien” prees hij haar, vaderlijk, „zóó neemt een zeemansvrouw afscheid! Meiske, ik ben w’rom vóór je het weet. Hou je taai! Ik ben iedere minuut bij jou, heel dicht. Je moet maar veel in gedachten met mij praten. Dan hóór ik het vast, als de schuit, als een jong paard, onder me danst. Jij bent mijn koers, waar ik ’t op houd!” Hij stond op, legde met een bijkans ruwe beweging zijn arm om haar schouders en kuste haar op de oqgen, op de wangen, op de mond. „Nu het voorhoofd nog”, fluisterde hij, „dan is heel je lieve toet met mijn kussen bedekt. Zal je je de eerste weken niet wasschen?” deed hij een poging tot gekscheren. – – – Zij liet hem haar bontjas omslaan. Toon gaf zij hem een hand, die hij stijf drukte. „Vind je t goed, dat ik deze kant op ga?” zei ze kwasie-opgewekt. Hij knikte en sloeg rechtsaf. TVi J. 1. i ... Bij de hoek van de straat bleef zij staan en zwaaide, tot zij zijn blauwe uniform zag als een zwarte vlek, die midden over straat danste. Hij had woord gehouden en schreef haar iedere week. Het waren opgetogen brieven, waarin hij allerlei belevenissen op bijna jongensachtige wijze vertelde, doorspekt met vreemde uitdrukkingen. Hij was in Noorwegen geweest en zou vandaar naar Schotland varen. Het. leven aan boord was „reuze” en hij deed goed z’n best. Hij verlangde erg naar haar én haar brieven en zij zorgde dan ook, dat hij minstens eenmaal per week antwoord had. Zij haalde uit de Leeszaal boeken over de zeevaart, te hooi en te gras, omdat zij geheel en al vertrouwd wilde raken met zijn levensomstandigheden. Het was alles nog zoo vreemd en soms had zij het gevoel, dat zij door hem overrompeld was. Na die eerste ontmoetingen op straat... een jaar van „niets” en tóén opeens dat afscheid m het „kattekroegje”, dat toch juist het begin was van hun omgang. Ze kon, als zij het gesprek aan dat cafétafeltje overdacht, zich er over verwonderen, dat hij zoo „gewoon” gedaan had, zoo, of dat lange jaar er met tusschen gelegen had. Niets had hij verteld van wat er in hèm was omgegaan, toen zij hem „afschreef’, niets over zijn studie; hij sprak slechts over hun toekomst, als zij zeemansvrouw zou worden. Alsot dat vanzelf sprak en zij niets in te brengen had Liep hij zoo gemakkelijk over zulke dingen heenï Mi] kon met overwicht optreden, om anderszijds weer echt-jongensachtig te redeneer en. Toe genoot zij van iederen brief en volgde zijn reis aan de hand van de Bos-atlas. Ze moest dit alles stiekum doen. De zeevaart-romans en -boeken las ze in bed wachtend tot Jeannette in het andere bed onder zeil was, hetgeen lang kon duren. Het brieven-schrijven deed ze velletje voor velletie als zij zgn. haar kamertje stofte. Moeder had verbaasd gestaan, toen zij’ voorstelde „voortaan dat werkje zelf te doen, omdat het meisje >t zoo slordig deed!” ’n Enkele maal ging ze naar het Hoofdpostkantoor en stond aan een schrijfbox haar „jongen” haastig te schrijven. Het was een heksentoer, om dit alles uit te kienen en het enerveerde haar. Maar ze kon het niet laten en gaandeweg kreeg ze er zelfs routine im 7t Meest last had ze ervan,, wanneer zij haar avondgebed deed oi m de kerk zat. Dan kon ze walgen van dit dubbel-leven; want ze hield toch feitelijk haar ouders voor de gek en raakte al meer volleerd in de kuns van het huichelen. Het was wel geen kwaad wat ze deed, want deze liefde was zuiver. Maar, heel diep in haar hart gevoelde ze wel, dat er toch iets aan ontbrak, juist datgene, wat God van haar eischte. Toen, in het café’tje, had ze beloofd in zichzelf: „Ik zal hem schrijven over het toch niet buiten God kunnen”. Wat was er van terechtgekomen. ! geen enkele brief had ze van het geloof gerept. Ook zij schreef allee over allerlei gebeurtenissen, die ze beleefd had. ’t Bleef allemaa aan de oppervlakte. Het was, alsof zij zich schaamde, om dit onderwerp aan te roeren, zij die toch zoo bij deze dingen was opgegroeid en er ook werkelijk voor zichzelf steun aan had. Was het uiten dan zoo moeilijk. Ze suste haar geweten met de belofte: dat zij, als hij terug was, er rustS met hem over spréken zou. Als je het in houterige zinnen in een brief deed, zag je de uitwerking niet. Reken eens, dat hij haar ve keerd zou begrijpen, dan werkten haar woorden misschien het tegenovergestelde uit van wat zij bedoelde te bereiken. Neen ze zou, zij erg gelukkig samen waren, alles, alles opbiechten... En God zou haar dan wel helpen en de juiste woorden in de mond geven. Hü kwam drie maanden later aan de wal; voor enkele dagen. Dat was een teleurstelling, want naarmate de datum van aankomst dichterbij kwam groeide het verlangen, om bij hem te zijn en hem heelemaal te leuren’ kennen, veel van zfjn vroeger leven te hooren, samen te spreken over de toekomst, doch in de eerste plaats over het geloof. Het was op Zaterdagmiddag, dat hij arriveerde.^ ' Voor'ik naar m’n Moeder ga, wil ik jou zien” had hij geschreven en hlar voorgesteld, dat zij naar Rotterdam zou komen en op hem zou wachen in een café-resaurant, dicht bij de haven. ZiTzat' onwennig – want ze kwam nooit in zulke gelegenheden en voelde zich in die sfeer niet thuis weggedoken in een hoekje van de zaal, toen zij hem door de tourniquet-deur zag komen. Zij herkende hem aan zijn uniform eerder dan aan z’n gezicht, dat gebruind en ouwelijker geworden was. „Wat rijk, da.t je gekomen bent! Peuter, wat zie je er geweldig uit!” was het eerste wat hij gezegd had en hij had, zich niet storend aan de overige bezoekers, zijn armen om haar heengeslagen en èen lange kus op haar mond gedrukt. Toen had hij zijn stoel vlak naast de hare geschoven en haar van alles gevraagd. Uit zijn handkoffer kwamen een paar Noorsche bontschoenen te voorschijn. Hij was erg trotsch op dit exceptioneele cadeau en zij wilde zijn enthousiasme niet bederven, alhoewel ze zich afvroeg wat ze er mee beginnen moest, want ze kon deze pantoffels moeilijk thuis gaan dragen! Na n half uur was hij opgestapt. Toen hij ’n teleurgestelde trek op haar gezichtje ontdekte, had hij verontschuldigend gezegd: „Morgen komt er weer ’n dag, meiske! Moeder en Vader weten hoe laat ik hier aankwam en als ilr vppl lafpy fVmio Ir/w*» Vin Haf ilr ” wiuio iwiu JVIXJgCH – ___, „Vertel jij er óók thuis niets van?” had zij hem onderbroken. „Waarvan?” „Nou, van ons samen!” „Dat doe jij toch ook niet!” Hij zei het lachend, maar ’t deed haar pijn yan-binnen. Juist, omdat hij gelijk had. In de trein naar Amsterdam terugreizend, zat zij in een coupé-hoek weggedoken, met een onbevredigd gevoel, omdat het zoo kort geweest was, en verweet zichzelf, dat zij opnieuw niet gedurfd moest ze thuis weer ’n smoes verzinnen ... bah! s~\ i • i ... Opeens herinnerde zij zich, dat hij gezegd hadi ~Morgen komt er weer ’n dag!” Maar... morgen was het Zondag! Hij zou ’t toch niet in zijn h°ofd halen, om dan naar Amsterdam te komen? s Morgens, toen zij de deur uitging, om met Pa en Ma ter kerke te gaan, spiedde zij de gracht af, of hij er stond. „Gelukkig niet!” ontsnapte haar en ze voelde het werkelijk als een opluchting. Ze was gewoon, om Zondagsmiddags met Jeannette een wandeling te maken, maar die middag wendde zij hoofdpijn voor en bleef in haar fauteuil voor het raam zitten, toch telkens van haar boek opkijkend naar buiten. En juist, toen ze heel sterk aan Berend dacht, hoorde ze een fluitje en ontdekte hem aan de overkant. Zenuwachtig stond ze op. Wat moest ze nu verzinnen, om uit te gaan zonder Jeannette? »° ïa> -^a > z®i z® en poogde haar steln zoo gewoon mogelijk te doen klinken, „ik ga weg. Ik zou met Jantine, U weet wél, dat meisje van de Oratoriumvereeniging naar een liturgische dienst in de Koepelkerk gaan!” en ze maakte aanstalten, om zich te kleeden. „Zoo opeens?” vroeg Ma, „je weet anders, dat ik er niet van houd, dat je zoo van kerk tot kerk zwalkt. Je hoort thuis in de Keizersgrachtkerk! Enfin, de jeugd van tegenwoordig doet maar wat ze wil! Je bent anders erg ongedurig tegenwoordig, Christine! Eh, Jeannette behoeft toch niet mee? Die kan dan met haar ouders gaan, zooals ’t hóórt trouwens.. Ze had er niets op teruggezegd en was de deur uit gehold. Berend liep voor haar uit en zij haalde hem in. „Hoe kom je er bij, om hier op Zondag te komen!” Haar stem klonk ’n tikje boos. „Zeg eerst eens: dag m’n jongen! Fijn, dat je er bent!” grapte hij, maar ze was niet in de stemming, om gekheid te maken en zei kregel: „Wees nou’s ernstig, Berend! Je brengt me in zoo’n moeilijk parket. Je weet toch, dat ik Zondags naar de kerk ga! Wat moest ik tegen Pa en Ma zeggen?” Eindelijk de waarheid!” Hij greep haar arm en zei ruw; „Kind, dit is toch de pest voor jou, al dat stiekeme gedoe! Enfin, vergeef me m n hatelijke opmerking. Laten we niet zoo doen, we zijn te kort samen. Over twee dagen ben ik er al weer van door. Wil je daar wel eens aan denken! Ik verlangde naar je, That ’s all!” Ik natuurlijk niet minder, maar dit neemt niet weg, dat ik nu m een akelige situatie kwam. Ik moest weer jokken tegen Ma, die vroeg, waarom ik zoo opeens uitging!” mokte ze na. „Wat heb je voor smoes verzonnenV” ”j)at ik naar de Koepelkerk moest met ’n vriendin van de Oratoriumvereeniging.. „Mag ik die vriendin dan zijn?” Hij vroeg het zoo oolijk, dat ze in de lach schoot. „Jij naar de kerk?” vroeg ze ongeloovig. "Waarom niet? Als ik me verveel, gaan we er uit. Of kon dat niet? '„Nee,' natuurlijk niet!” ' Nou, dan zal ik ’n zoete jongen zijn. Als ik maar naast jou mag zitten Dan is m’n avond goed. Loopén we na de kerk nog n eindje door t Vondelpark?” ..Als ’t niet t# laat uit is, want ik moet nog brood eten.” Hii deed bij het binnenkomen in de kerk onwennig en eerst stond ze duizend angsten uit, dat hij iets raars zou doen, maar hij betoonde zich een belangstellend toehoorder en allengs werd ze rustig en vond het toch wel fijn dat zij hiér zoo toevallig met hem gekomen was. Of moest ze het als een bestiering zien, als een verhoonng van haar gebed, om kracht, om hem „het” te zeggen? F_ ■ V,ne vonH -je het’” vroeg ze, toen ze in het Vondelpark hepen. "Wat'zal°k zeggen? Het zingen wis niet-gek. Maar wat die dommee stond" te beweren.. . Heb Jij daar nou wat aan gehad? Het deed m„ m lm, Vim ik hom niet volgen .. • Het was, of er een koudwater-bad over haar heen geplensd werd. ’t Was luist z0; ongelooflijk mooi geweest en Ds. Van Dongen had die gelijkenis van de talenten 200 eenvoudig uitgelegd. Zoo kon een kind begrijpen .. ■ * rdde niet, bleef zwijgend naast hem loopen. pijn, Peuter?” vroeg hij teer en druKte haar arm tegen zich aan. „’n Beetje wel!” bekende zij, „ik hoopte dat jij er iets aan zoudt hebben. Het was zoo eenvoudig .. Ta simoel was het wel!” erkende hij volmondig, „maar het deed me, luist daardoor, bitter-weinig. Geloof Jij nu heusch aan een hemel en ’n hel voor zoete en stoute menschen. „Je moet niet grof worden, Berend!” ”lk 7es de dingen eerlijk. Ik geloof heusch wel, dat er een God bestaat, ïk reken deer ‘ht wel mee, maar ik heb dal andere MA ie ie best doet en geen slechte dingen uithaalt. . . Heusch, ik ben niet bang voor de dood Daar raak je trouwens als zeeman wel mee vertrouwd. Peulr wat zhn we gewichtig aan het debatteeren! Zijn we daarvoor fn hit Vogelpark gaan wancfelenl Geef me 'n zoen, loei” had h, gepoogd ’t over een anderen boeg te gooien. ZeTad hem afgeweerd, omdat zij wilde doorpraten. Hij liet haar geen gelegenheid daartoe en zocht reeds haar mond, haar stijf omklemmend. De gedachten, de woorden, ze vloeiden bij deze aanraking uit haar weg en willoos liet zij zich kussen. ’s Avonds, toen zij voor ’t slapen gaan de knieën boog, huiverde zij en stond met ’n ruk op, om direct in bed te stappen. Zóó durfde zij niet voor God te verschijnen ... Eindelijk viel ze in slaap, terwijl dit èène in haar hoofd woelde: „Ik móét, ik zal hem schrijven! Vóór ik hem overmorgen weerzie, als hij weggaat!” Dat je de volgende morgen zöö „nuchter” kon zijn, dat je ging redeneeren met jezelf ~. In plaats van hem te schrijven, was ze lang in bed blijven liggen en had bij zichzelf overlegd; „Het is verstandiger, tactischer, om niet zoo hard van stapel te loopen. Als ze nu eerst eens poogde, hem beter te leeren kennen! Wanneer zij in haar brieven niet meer over de dingenvan-alledag schreef, maar hem vertelde van haar liefde voor de muziek en literatuur, om hem uit zijn tent te lokken en er achter te komen, of hij ook van die dingen hield? Als je tenslotte op die manier naar elkaar toegegroeid was, zou ze vast-en-zeker een betere basis vinden, om, geleidelijk-aan, het godsdienstige te behandelen. Zij suste met dergelijke redenaties haar geweten in slaap. Omdat zij wist, dat ze hem niet kon, niet wilde missen èn daarom de beslissing op de lange baan schoof? „ * Het afscheid was moeilijker dan de eerste maal. Zijn opgeruimde natuur deed echter alle weemofedgevoelens onderdrukken en ze spraken vooral over het volgend weerzien. Zij zetten hun correspondentie voort en hij reageerde zooals zij gehoopt had. ’t Bleek, dat hij in de muziek niet erg thuis was, maar op lezen was hij .dol en zijn belangstelling bepaalde zich niet tot het luchtige genre. Af en toe kon hij in z’n brieven zeer ernstig zijn en wat hij b.v. schreef over literatuur en dergelijke was lang niet gek, zoodat zij voelde ook daarin iets aan hem te kunnen hebben, ja, èèn met hem te zijn. En tóch, in haar diepste innerlijk was ze niet rustig. Van bidden, echt je hart voor God uitstorten, kwam zoo goed als niets meer. Ze ging naar de kerk, maar ’t dééd haar zoo weinig en haar gedachten waren met Berend bezig. Dat kon weken doorgaan, tot ze opééns, midden in ’n gesprek, ’n steek van binnen voelde en het door haar heen flitste: „Zij daar tegenover je, in die stoel dénkt dat die Christine zoo’n braaf, geloovig meisje is ... Mensch, je móést eens weten!” -■En God, Die alles zag? Er kon een rilling over haar rug loopen en ’t was of haar keel dichtgeknepen werd ...! In een dergelijke gemoedsstemming schreef zij hem en eindigde haar brief ongeveer als volgt: „We moeten heelemaal èèn worden, Berend. Ik begrijp, dat, daar je ouders je er niet bij opgevoed hebben, jij niet opeens tot Bijbellezen komen kunt, Probéér het, om mij! Lees in het Bijbeltje, dat je toch wel meegenomen zult hebben. In eigen kracht kan niemand leven en zeker niet het Einde tegemoet gaan. Soms zie ik angstig-duidelijk de kloof, die tusschen ons gaapt. Jongen, ik heb je zoo zielslief! Wéét dat! Maar weet ook, dat die kloof zich niet laat overbruggen door liefde alleen. Soms vrees ik, dat jij tusschen God en mij instaat, zoodat ik Hem niet meer zien kan. Kom naast mij staan en laten wij probeeren God samen te vinden. Het is de eerste maal, dat ik je over deze dingen, die mij hevig kunnen benauwen, schrijf. Valsche schaamte weerhield me. Nu kón ik opeens niet zwijgen. Vergeef het me; begrijp me, toe!” Hij antwoordde: „Zoo!, ben je plotseling tot de ontdekking gekomen, dat er een kloof tusschen ons gaapt? Eerst dacht ik, dat je het verschil in stand bedoelde... Misschien is het eigenlijk ook dat wel!! Immers, ik ben er niet bij opgevoed. Jij' wél. In jullie kringen ga je naar de kerk. Dat hoort zoo op Zondag, is ’t niet? Voor jullie, voor jou, is het iets onmisbaars geworden. Je zoudt je zonder „geloof”, als een schip zonder roer voelen. Wij, burgermenschen, hebben door het harde leven en het zèlf-de-handen-uit-de-mouwen-moeten-steken, geléérd op eigen beenen te staan. Voor óns beteekent het begrip „God” niet een reddingsboei om je aan vast te klemmen, omdat je anders in de golven zoudt vergaan, maar lets, Dat wij erkennen als Wereld Beheerschend, inderdaad, maar... dat je desondanks niet van de plicht ontslaat, om op eigen beenen te staan en je eigen leven te besturen en te koersen, naar je de kans gegeven wordt. Je moet me deze, in jouw lieve ooren misschien hard (en ’n tikje sarcastisch) klinkende woorden niet kwalijk nemen. Ik wilde zeggen waar het op staat. Want slechts op die manier kunnen wij eerlijk tegenover elkaar staan. Het zou heelemaal niet moeilijk voor mij zijn, om met de'wolven in het bosch te huilen, maar dan zou ik je beduvelen. En daar ben jij te lief en goed voor, meiske. Heusch, ik blijf van meening, dat Frederik de Groote de spijker op den kop tikte, toen hij zei: „leder mag zalig worden op zijn eigen manier!” Jij kunt God liefhebben en dienen, ook al doe ik het niet, tenminste niet op de manier van jou? We kunnen elkander dan toch even sterk liefhebben en ik zal nooit ruzie maken, als jij naar de kerk gaat. Bovendien, ik zal telkens „van de wal” zijn. In al die maanden mag jij zoo kerksch en godsdienstig zijn, als je maar wilt! We zijn in al het andere zoo één en voor elkaar bestemd!” Zij was opmerkelijk rustig geweest, toen zij deze woorden las. Glashelder zag ze, hoe onoverbrugbaar de kloof was. Wanneer zij deze gaping zouden overbruggen op de wijze als Berend voorstelde, zouden zij beiden het slachtoffer, worden en ér in storten. Dit schreef zij hem. Dit was het einde. Berend liet het er niet bij zitten. Hij telegrafeerde haar: „Ben onderweg, stop. Kom uit Antwerpen, stop. Zie je vanmiddag vier uur in Rotterdam, stop. Zelfde café. stop. Berend”. Zij gehoorzaamde en wachtte hem op. Niet in het café maar er buiten, want binnen dreigde zij te stikken. Hii kwam een half uur later. Hij zag er moe uit en zei, toen hij haar ontdekte: „Zullen we binnengaan?” Zij schudde van neen en hij begreep, stak zijn arm door de hare en sloeg de richting van de Boompjes in. .„En ...? vroeg hij kort. „Hoe kon jij hier opeens zijn?” ontweek ze. „We kwamen vanmorgen in Antwerpen, om te bunkeren en ik kreeg je brief. Toen stuurde ik je het telegram. Ik ben met auto’s meegereden, want geld voor de treinreis had ik momenteel niet. Ik moet vanavond nog terug. We vertrekken morgenochtend vroeg ...” „Jongen, toch!” zei ze zacht en ze dacht: „Heb je me zóó lief? Wat hou ik van je!”, om voort te gaan: „Hoe ga je dan terug? Mag ik je geld geven? Toe!” „’k Heb al geaccordeerd met ’n vrachtauto, die hier om half zeven weggaat.” Even was het stil, toen vroeg hij opnieuw: „En ...?” „Was je boos om mijn brief?” „Boos niet. Radeloos! Dat is het woord ...” Hij zei het afgebeten. „Ik kón niet anders ...” „Zie je dan nóg niet de onzin van je redenatie in?” viel hij uit, „wie heeft je dat alles ingeprent? Je Moeder soms? Of de een of andere dominee?” „Geen van beiden. Het is zoo. Ik heb het allang gevoeld, nü kon ik het je schrijven .Ik ... blijf ... er ... bij ...” zei ze toonloos. „Waarom ben je dan nü gekomen? Om me te treiteren?” klonk het ruw, „Peuter, als je eens wist, hoe krankzinnig ik van je houd! Voor jóu werk ik me rot aan boord. Voor jóü spaar ik, als een gierigaard. Om jóü te krijgen als vrouw, leef ik. Als jij me loslaat!!” Zij liepen lang, zwijgend naast elkaar voort, tot hij met ’n ruk stilstond en op zijn polshorloge keek. „Ik moet'weg,” constateerde Berend en hij vroeg ten derde male: „En ...?” „Probeer God te vinden. Ik zal aldoor voor je bidden ..antwoordde zij en het was haar, alsof een ander sprak. Hij haalde de schouders op, keek haar doordringend aan, gaf haar toen een hand en mompelde: „Het ga je goed, Pèüter!” en draaide zich om. Ze stond als aan de grond genageld. Ze wilde hem terugroepen, maar er kwam geen geluid uit haar dichtgesnoerde keel. Toen liep ze, als in een droom, terug naar het station. Christine schrikt op en komt langzaam tot de werkelijkheid terug. Het wekkertje loopt af. Ze brengt het bij haar oogen.en ziet aan de radiumwijzers, dat het zeven uur is. Heeft ze heel de nacht wakker gelegen? Hij is in ieder geval omgevlogen ... Traag staat ze op, stijf in al haar ledematen. Ze bekijkt haar gezicht in de spiegel, ’t Valt nogal mee, als ze zich flink wascht en licht poedert, zal de vale kleur wel verdwijnen. Ze bet de oogen en trekt haar kleeren glad. Dan gaat ze naar beneden. Het kleine ziekenhuis is al vol ochtend-gerucht en als vanzelf wordt ze meegénomen in de jacht van de nieuwe dag, waarop zooveel te doen is. Aan tafel komt ze terecht naast zuster Oosterhoff en een onweerstaanbare drang in haar doet haar informeeren: „Wat was dat voor ’n patiënt op 16? Je .weet wel, die ...” Ze kan het woord „gesuccombeerd” echter niet over de lippen krijgen. Ze hoort, dat het een zekere mijnheer Wildschut was, ’n kapitein hier uit Utrecht, die van een rijdende tram was gesprongen en een schedelbasisfractuur had opgeloopen. ’n Hopeloos geval natuurlijk... „Ligt hij nog in het kamertje?” vraagt ze verder. „Wat ’n belangstelling! Kende je den man soms? .. „Ik meen van wel, maar zeker weten, doe ’k het niet”, jokt ze, want nü weet ze het zekerder dan ooit. „Nee, ze zullen hem wel naar het lijkenhuisje gebracht hebben. Er is tegenwoordig zooveel animo voor de klassekamertjes”, voltooit Oosterhoff haar zin en verlaat de eetzaal. Christine blijft lang aan tafel zitten, in gedachten verzonken. Zal ze probeeren straks hem nog éénmaal te zien? Ze vecht met zichzelf, maar weet, dat zij toch niet aan het verlangen weerstand zal kunnen bieden. Ze jacht in de Linnenkamer het werk af, geeft de meisjes korte bevelen, zoodat deze verbaasd opkijken, want zoo’n toon zijn ze van juffrouw Van Meeteren niet gewoon! Wat ziet het mensch er grijsgrauw uit! Je kunt wel zien, dat ze dit leven van Linnenjuf niet gewoon is! Juist als ze halverwege de tuin is, om haar plan te volvoeren, ziet ze, dat een lijkwagen voor het lijkenhuisje staat. Ze kan moeilijk terug en houdt haar stap in. De deur van het huisje gaat open en een door ’n zwart kleed af gedekte kist wordt in de wagen geschoven. Dan ontdekt ze in de ingang de beide mannen van gisterenavond. Zij staan daar met ontbloot hoofd en zien de vertrekkende wagen na, om vervolgens het gazon over te steken, in haar richting. Zij kan hén niet ontwijken en de breedgeschouderde, die zooveel op hém lijkt, richt zijn blik op haar. Hij komt notabene op haar af en groet haar. De magere volgt hem onwillig. „Was U niet gisterenavond bij Vader?” vraagt hij. Zij knikt van ja, waarop hij voortgaat: „Onze dank voor Uw goede zorgen!” Spot hij? Zijn gezicht staat ernstig, maar op ’t gelaat van den ander meent ze een spottende trek te bespeuren. Zij staat er bij als een verlegen meisje met ’n mond vol tanden. ’t Is, of zij door die houding ook den „breedgeschouderde” uit het veld slaat, want hij staat hulpeloos met zijn hoed in de hand en stottert: „Eh . . . m’n broer en ik ..., we ... we dachten gisterenavond, dat U schrok van Vader’s gezicht. Tenminste... ik meende dat te zien, maar m’n broer zei, dat het onbeholpenheid van U was ...” Zij ziet, dat de „magere” hem een por in de rug geeft en snauwt: „Berend!!” waarop deze nóg meer in de war raakt, en als een „enfant terrible”, uitroept: „Wat stomp je me nou, Charles? Dat zei jij toch? En toen zei ik, dat zij Vader misschien kende? Was het dat soms, juffrouw?” De magere die dus Charles heet! haalt de schouders op en zijn gezicht staat geërgerd. Zij stoort er zich niet aan, heeft meelijden met den goeiegen lobbes en’ zegt, zoo nonchalant .mogelijk: „Ja, inderdaad, ik meende den patiënt te herkennen. Dat heb je wel eens meer in een ziekenhuis. Dan schrik je onwillekeurig...” „Heeft U mijn Vader gekend? Hoe zoo dan?” onderbreekt haar de scherpe stem van Charles en hij zegt het, alsof hij ’t over iets vies heeft. Zij slaat de oogen neer voor zijn hautaine blik en denkt; „Je moest eens mijn afkomst weten, vlegel!”, maar tegelijk besluit ze het verleden, tenminste wat dit betreft, te verzwijgen en antwoordt: „Dat zal ’n jaar of 25 geleden zijn ...” en zint intusschen op een smoes, om die kennis- making te „verklaren”. Ze wordt uit deze benarde situatie gered door èèn der linnenkamer- die haar komt roepen, omdat de Directrice haar spreken wil. Zij neemt met een .hoofdknik afscheid en excuseert zich. „Gaat Uw gang, gaat gerust Uw gang! Komt U eens bij ons aanloopen, als U vrij bent? Dan kunnen we nog eens over den goeien ouden tijd spreken! Dat zal bok Moeder best aardig vinden!” doet de „breedgeschouderde” joviaal en roept haar na: „Heusch doen, hoor! Platolaan 96, in Zeist!” „Moeder zal het aardig vinden”, drenst het heel de verdere dag in haar hoofd ... Af en toe lacht ze bitter in zichzelf en mompelt: „Die „Moeder” moest alles weten! Wat voor een vrouw zou het zijn? Haar genre of zou Berend van het eène uiterste in het andere vervallen ,zijn, dus een hyper-moderne vrouw getrouwd hebben?” Hoewel ze eerst het vaste voornemen heeft, om aan de wel wat èrg gulle uitnoodiging van den jongen Berend natuurlijk geen gevolg te geven, en ze zich ook bedwong, om naar de begrafenis te gaan, drijft er iets ’n duiveltje? —'haar enkele weken daarna naar Zeist toe. Is het een wreed behagen om zichzelf pijn te doen? Ze kondigt haar komst niet aan, maar stapt op een vrije middag op de tram naar Zeist, bij zichzelf overleggend wat ze zal zeggen daar. Ze vindt de Platolaan. ’t Jonge wat was Berend in goeie doen geraakt! Prachtige villa’s! Zij telt de nummers af, tot ze in een voortuin den jongen Berend op de rug kijkt. Hij is aan ’t graven en als het tuinhekje knarsend opengaat, kijkt hij verschrikt om, veegt zijn handen aan zijn plusfours af. Dan glijdt een lach over zijn gezicht. „Daar doet U goed aan! Da’s allemachies aardig!” roept hij en terwijl zij zich verwonderd-blij afvraagt: „Waarom vindt hij ’t zoo aardig? Hij doet, of hij me al jaren kent!”, maakt hij de huisdeur voor haar open en brengt haar in de huiskamer. „Moeder is even uit”, verontschuldigt hij en loopt zenuwachtig naar het dressoir, „ze zal over ’n half uur hier zijn. Zal ’k eens zien, of er al thee is?” „Doet U geen moeite!” stelt zij hem op z’n gemak, „U noodigde mij toen zoo vriendelijk uit, hoewel U me toch eigenlijk heelemaal niet kende, dat ik niet durfde weg te blijven.” , Hij zet zich in een clubfauteuil en slaat zich met de groote, van de aarde nog vuile hand op de knie. „Zóó is het” stemt hij toe, „Charles m’n broer, heeft me danig op m’n nek gegeven en zei, dat ik deksels vrijmoedig was voor jnijn doen. Ja, heusch, ik ben gewoonlijk wat bleu, maar wat me die morgen bezielde! U kunt het gelooven of niet, maar ik vond U erg sympathiek. Nou, en waarom zou je dan als mummies langs elkaar heenloopen? De menschen vreten tegenwoordig elkaar en zichzelf op van de haat en narigheid. Nee, hoor, ik houd van de gezelligheid. jEn Moeder heeft hier zoo weinig aanloop. We woonden hier pas n half jaar, toen Vader dat ongeluk kreeg. Hij heeft niet veel plezier beleefd van zijn wachtgeld. Och, eigenlijk was hij geen man,'om niets te doen. Een zeeman hoort 'rfiet op de wal! zei hij altijd. Daar op zee, was hij in zijn element. Zeg, juffrouw eh ...” „Van Meeteren” vult zij aan. „Van Meeteren? Hé, ’t is, of ik die naam eerder gehoord heb ...” zegt hij nadenkend en zij, kan een glimlach niet onderdrukken, want haar naam is in die vorm tamelijk alledaagsch, maar hij wil blijkbaar „zooals het hoort” doen. „Wat wilde ik vragen? O ja, nu weet ik het weer: Hebt XJ Vader, toen hij jong was, gekend? Charles wou dat niet gelooven, ziet U... Vertel me daar eens van!” „Ik kan het beter alleen aan jou vertellen”, denkt ze bij zichzelf, „dan straks, als die vrouw er bij is,” en ze vertelt het in de tram bedacht verhaaltje: „Laat ’k eens kijken... ik zei U al, dat het ’n jaar of 25 geleden was? Ik ontmoette hem (hij was nog leerling-stuurman) in Amsterdam ...” „Op een feestje?” onderbreekt hij. „Ja, zooiets was het. Hij vond mijn zuster Jeannette en mij nogal aardig en wij hadden plezier met hem, want hij was niet op zijn mondje gevallen en kon zoo geestig uit de hoek komen!” „Werd U toen verliefd op mekaar?” lacht hij. „Verliefd? Wat ’n groot woord, mijnheer Wildschut! Dat kenden wij 25 jaar geleden niet,” plaagt zij terug. „Moet U mij vertellen! Vader zélf zei ons meer dan eens, als wij het over meisjes hadden: Jongens, en dan kon hij zoo deksels ernstig kijken begint, eer je bezint! Heusch, hij draaide die woorden expres om! Als je tegen een meisje aanloopt, waarvan je metéén ziet: dat is ze! dat móét mijn vrouw worden! nèèm haar dan, heb haar stinkendlief, maar als zij praten gaat, snoer haar dan de mond met kussen of weet-ik-wat! Laat altijd je hart en nooit je verstand spreken. Tenminste in dié dingen niet...! Hè, kijk! daar is mijn Moeder. We zaten juist zoo gezellig te boomen, vindt U niet!” Zijn stem klinkt echt teleurgesteld en ook haar spijt het. Want nü komt ’t! ’t Blijkt gèèn hyper-moderne vrouw te zijn, doch een dik propje met ’n Indisch druk-pratend, sloom in haar bewegingen. „Zoo, hebt U mijn man zaliger gekend!” steekt ze terstond van wal en het interesseert haar blijkbaar niet wannéér en hóé, „ja, Berend hier, zei me al zooiets. Wat ’n beste man, hé! En zoo plotseling weg!” en ze veegt met een groote zakdoek over haar oogen. „Ja”, gaat ze voort, „we zouden over drie jaar onze zilveren bruiloft vieren. („Dus”, rekent Christine, snel bij zichzelf uit, „hij is al in 1919 getrouwd! Eén jaar, neen, ’n klein jaar na die avond in Rotterdam . . .) ... we waren altijd best met mekaar. Dat moet gezegd worden, nietwaar Berend, jongen? Ik weet 'nog, als de dag van gisteren, dat hij me voor ’t eerst meenam naar de bios. Dat was in Soerabaya, wsar hij op zijn eerste reis naar de Oost aan land kwam. Wat keek die jongen uit zijn oogen en wat had ie het benauwd van de hitte! Maar uitgaan zóü-ie! Lollige knul was ’t! Hoe doller hoe liever! Bij zijn tweede reis vroeg-ie me en we trouwden meteen, ja!” . „Bent U toen naar Holland overgekomen?” vraagt Christine, om toch ook wat te zeggen, alhoewel het is, of er messen in haar hart gezet worden ~. – • „Nee, dat wou-ie maar niet. Waarom, daar heb ik nooit achter kunnen komen. De beide jongens zijn dan ook in de Oost geboren en pas, toen zij 15 en 16 waren, stuurde hij ons naar Holland; eerst woonden we in Schiedam en toen de oorlog uitbrak en m’n man zaliger toch niet kon varen hij was èèn der beste gezagvoerders van de Lloyd! Hij verdiende ’n hoop! zijn we in Zeist komen wonen. Mooie buurt, hé? Ja, en nou willen de jongens, dat ik hier opbreek. Daar kén ik niet toe komen, wilt U me wel gelooven, juffrouw? Ze zeggen, dat het huis voor mij alleen te groot is. Charles, m’n oudste, moet over ’n maand zijn laatste examen voor tandarts doen en wil zich dan in de een of andere kampong (nee, niet in Indië natuurlijk! ik bedoel ’n negorij van ’n dorp!) vestigen. En Berehd is op de gemeentesecretarie van Montfoort en wil daar op kamers gaan. En dat in deze tijd met al die bonnenrompslomp ...” . „Moeder!” valt Berend haar in de rede, „zit U toch niet zoo te zaniken en laat juffrouw Van Meeteren ook es aan ’t woord komen! Schenk nog’s een kopje thee voor ons in!” Mevrouw de weduwe Wildschut zucht diep en hijscht zich uit haar fauteuil op, om haar zoon te gehoorzamen. Intusschen heropent Berend de conversatie en vraagt aan Christine: „Bent U daar in dat ziekenhuis naar Uw genoegen?” Zij weifelt en zegt nadenkend: „Wat zal ik zeggen „De waarheid!” roept Berend lachend en het flitst door haar heen: „Wat lijkt hij op zijn vader!”, doch ze gaat voort: „Ideaal is het nooit in zoo’n ziekenhuis, vooral niet in de linnenkamer. Als je verpleegster bent en niet indirect, doch „dadelijk” iets voor anderen kunt zijn, dan is ’t iets anders. Eerlijk gezegd, ik ben er nu geruimen tijd, maar aan die gestichtssfeer kan ik niet wennen...” „Waarom dóét U het dan?” klinkt het uit de richting van het dressoir. „Om werk te hebben en voor mezelf te kunnen zorgen!” zegt zij rustig. „Kassian! Trouwen is toch maar het beste voor, ’n vrouw!” debiteert Mevrouw, weinig-kiesch, en even is het stil in de kamer. „Waarom solliciteert U niet?” informeert Berend. „Ach, op mijn leeftijd!” zucht Christine en het vrrwondert haar niet, dat de zoon, onbewust, den vader nazegt: „U zegt dat, alsof U al bar oud bent! Als ik iets voor U weet, zend ik U ’n berichtje, hoor!” „We-zullen zien”, lacht ze en ontdekt tegelijkertijd, drJ het hoog tijd is, om op te stappen. Als zij afscheid neemt, vraagt Berend of hij haar naar de tram mag brengen en ze weigert hem dit niet. Ze heeft er zelfs heimelijk op gehoopt, omdat ze in hém Berend naast zich voelt en hoort. En ’t is, of alles weer „goed” worden kan. Op haar kamertje gekomen en alleen met haar gedachten, is de nasmaak van de middag bitter. „We waren best met mekaar; dat moet gezegd worden...” herhaalt ze hardop en ze herinnert zich zijn brieven, vooral de latere, waarin hij schreef: „dat hij zóó ongelooflijk rijk was met haar, omdat hij nü wist wat echte liefde was. Als we getrouwd zijn, meiske, dan vreet ik je iederen dag op! En ben ik „van de wal”, dan leef en werk ik voor jou, ben aldoor met m’n gedachten bij jou. Jij zult mijn weder-helft zijn, in de létterlijke beteekenis van het woord. Zonder jou, zal ik half zijn. Zijn wij samen, dan ben ik weer mijzelf”. Zou hij dat bij dit onbeduidende vrouwtje gevonden hebben? Wat vloekte ze telkens en wat praatte ze oppervlakkig! Hoe zou zijn verder leven geweest zijn? Zonder God, zonder houvast, uitsluitend opgaand in zijn werk? Hoe zou het Einde geweest zijn? Waar zou hij nü zijn? En wèèr pijnigt zij zich af evenals in de dagen na het sterven van Berend, doch nu heviger en intenser! met de vraag, waar ze geen antwoord op krijgt: deed ik wel goed, toen ik hèm wegzond, om God voor mijzelf-te behouden? Was het niet juist mijn plicht, door God mij toegezonden, om, mijn eigen geloof bewarend, hèm door ons huwelijk te brengen op den weg, die tot het Leven leidt? Ik zei hem toen, dat hij tusschen God en mij instond, zoodat ik Hem niet meer kon zien. Doch, was het niet zoo, dat God tusschen hem en mij wilde komen, opdat God mèt mij naar hèm toe zou gaan? Heb ik, in fataal egoïsme, het eigen hachje gered, en zond ik hem de woestijn in? Want,- dat zijn leven met deze vrouw innerlijk een fiasco voor hem geworden is, staat voor mij vast. Het benauwt haar, dagen achtereen en zij kan deze gedachten niet van zich afzetten. Zij ziet haar daad van toen als een zware schuld, die haar neerdrukt en ook haar lichamelijke krachten wegzuigt. Ze doet haar werk automatisch, valt lederen avond, als een blok neer op haar bed, om toch de slaap niet te kunnen vatten, daar de molen in haar hoofd weer maalt. .. Als ze er maar eens met iemand over spreken kon! Hier in het ziekenhuis heeft zij geen enkele intieme vriendin en feitelijk daarbuiten evenmin. Zou ze er met een dominéé over praten? Ze durft het niet, omdat ze huivert haar vroeger leven voor een ander bloot te leggen, zij op haar leeftijd. De menschen zouden, als zij weg was, meewarig het hoofd schudden en zeggen: „Echt n ouwe vrijster, die d’r eenige scharreltje dramatiseert!” Het is, of haar vroeger zoo sterke wilskracht weg-ebt. Ze kan niet meer boven zichzelf uitkomen. En God hoort haar niet. Haar vragend bidden slaat terug tegen de hemel en in de Bijbel vindt zij geen „oplossing . De Directrice roept haar bij zich en klaagt over haar slordig werk, dat een slecht voorbeeld is voor de meisjes. Ze laat de strafrede over zich heen gaan en de Directrice tast in het duister over de vraag: „hoe juffrouw Van Meeteren, die zoo kordaat dit werk, dat ze toch heel niet gewend was, aanpakte, thans zoo, als èèn, die geleefd wordt, woordeloos voor haar kan staan?” En ze laat Stientje gaan met de waarschuwing: „dat haar houding spoedig moet veranderen, want, dat ze op deze manier niet te handhaven is.” Enkele weken daarna ontvangt zij een briefkaart en leêst. „Geachte Mejuffrouw, Zou het mogelijk zijn, dat ik U dezer dagen, b.v. Zaterdagmiddag, ’n oogenblikje onder vier oogen spreek. U zoudt er mij een groot plezier mee doen. Ik bel U morgenochtend, omstreeks 11 uur even uit Montfoort op. Noemt U me dan uuf en plaats, waar wij elkander zien. Hoogachtend, Berend Wildschut”. Precies het handschrift van zijn Vader! Wat zou de jongen willen van haar? Wonderlijk, om zooiets te vragen op een briefkaart, zoodat heel het ziekenhuis dit in n ommezien kan weten . .. Moet zij hem een voorstel doen inzake de plaats van ontmoeting? Dat zal hij toch wel zélf kunnen uitknobbelen! Ze is er zenuwachtig van en, als de volgende morgen de telefoon in de linnenkamer rinkelt, bonst haar hart hij na hoorbaar. i,Met Berend Wildschut”, klinkt het aan de andere zijde van de lijn, „kunt U mij verstaan? Ja? Fijn! Ik zou U bellen, weet U wel? En....? Dit laatste woordje zegt de zoon met dezelfde intonatie als toen de vader het dringend vroeg, daar in de Boompjes.... „Zegt U het maar!” antwoordt zij, doch tegelijk bedenkt zij zich, dat het te gevaarlijk is, om met hem te gaan zitten in ’t een of andere „kattekroegje”. Zeist is zoo praterig! en zij voegt er snel aan toe: „Laat ik naar de Platolaan komen!, kan dat niet?” „Hè, nee!” weert hij af, als een dreinend kind,” nee, dat is niks leuk en niet verstandig ook. Nee, ik had gedacht in de „Hermitage”, binnen natuurlijk! Kunt U morgen? Ja? Zullen we zeggen om 4 uur? Afgesproken?” „Nu heb ik me wèèr laten overrompelen” mompelt ze als zij de haak op de telefoon legt en zij piekert over. de vraag: „wat hij van plan is? Waarom zou hij haar niet thuis willen ontvangen? Hij zal toch niet....?” Ze schudt die gedachte van zich af. ~’k Kon z’n Moeder zijn” lacht ze bitter. „Maar zes minuten te laat” plaagt hij, als zij, om even over vier, de lounge van de „Hermitage”, eenigszins geagiteerd, binnenstapt. „Kom maar gauw zitten! ’t Is niets erg, hoor! Fijn, dat U er bent! Wat wilt U gebruiken? lets feestelijks? ’ n Glas vermouth of sherry, als dat tenminste op dit uur van den dag mag geschonken worden!” voegt hij er aan toe. In ’n ommezien is zij op haar gemak en luistert glimlachend naar zijn joviale spreektrant. Als de sherry door den ober is neergezet op hun tafeltje, heft hij zijn glas, knipoogt haar toe en zegt: „Proost! Op het welslagen van ons plannetje!” „Ons plannetje? Ik weet van niets!” repliceert zij. Hij kijkt haar lachend aan en maant: „Eerst Uw glas leegdrinken. Dan pas wordt het „gewoon” tusschen ons en durf ik als een mak schaapje over de brug te komen.” „’k Ben erg benieuwd”, bekent zij. Dan vertelt hij haar, met veel omhaal van woorden, dat zijn broer Charles over enkele maanden het huis uit gaat, om zich als tandarts te vestigen in Nieuwerkerk aan de IJssel, waar hij een drukke praktijk heeft overgenomen. Het huis aan -de Platolaan is dan te groot voor Moeder alleen en dus verkochten zij het. Moeder wilde bij Charles intrekken, maar nu Moeder er goed over nadacht en het oude doktershuis, dat Charles in Nieuwerkerk gehuurd heeft, bekeken had, riep ze uit, dat ze haar met geen stok in dat vochtige hok kregen en, dat zij in Utrecht een knus flatje wilde huren”. Dat gebeurt nu. Het is Christine nog niet recht duidelijk, wat zij met dit alles te maken heeft, maar Berend gaat al voort: „Kijk eens, juffrouw Van Meeteren, nu hebben Moeder en ik het volgende plannetje gemaakt: U moet weten, dat Moeder onze Charles met ’n zwaar ' hoofd naar Meuwerkerk laat trekken. Moeder zegt aldoor: „Hij is nog zoo jong en denkt meer om zijn gebitjes, dan om zichzelf”. Ze is bang, dat hij daar tot diep in de nacht zal zitten te ploeteren want hij wil intusschen verder studeeren en dat hij op die manier zijn huis en kleeren zal laten vervuilen enzoovoort, enzoovoort, U begrijpt me wel!” „Hij neemt toch zeker ’n goede huishoudster? Die kan je tegenwoordig te kust en te keur krijgen!” „Daar zit m de kneep”, grinnikt Berend en hij leegt zijn glas in èèn teug, „precies! een goede huishoudster! Dat hebben wij allang tegen Charles gezegd. Maar .... ’t is zoo’n deksels eigenwijze kerel, die oudste broer van mij! Hij is van plan een daghitje te nemen, om zooveel mogelijk alleen in huis te zijn. Ziet U, en dat wil Moeder voorkomen! Toen heb ik opeens te berde gebracht: als we juffrouw Van Meeteren eens vroegen! Ja, U!” Zijn gezicht straalt! Zij voelt, dat het bloed uit haar gezicht wegtrekt Zij, Christine Van Meeteren van Maesdonck, dochter van èèn der vooraanstaande Bankdirecteuren van Amsterdam, huishoudster in Nieuwerkerk aan de IJssel. Hij stoot haar aan en brengt haar tot bezinning met zijn dringende vraag: , Toe, zegt U’s wat! Geen gek plan, hè! Het bevalt U toch niks in dat kale ziekenhuisje? Dat hebt U zélf gezegd! Nou dan! U krijgt daar een rustig leventje! Allicht beter met het eten ook, want op ’t platteland moet je nog wel eens wat zonder bon kunnen krijgen!” Geen verliefdheid dus van Berend, zijn z00n... Huishoudster bij dien sarcastischen Charles... „Ik vind het natuurlijk erg aardig van U ..zegt zij, moeilijk, „het overvalt me zoo, begrijpt U! Eh, hoe denkt Uw broer er zelf over?” „Charles? Dien hebben we er nog niets van verteld. We wilden hem voor een voldongen feit zetten. Anders accepteert hij U nooit!” Haar vingers spelen met de franje van het tafelkleedje en ze kan maar geen orde scheppen in de gedachtenchaos in haar moede hoofd. Hij dringt aan, dat zij nog een glaasje gebruikt, maar zij weigert en jokt, dat zij om 5 uur binnen moet zijn. „Wat moet ik Moeder nu zeggen?” smeekt hij en zijn gezicht staat werkelijk wanhopig. „Dat ik er over na zal denken en dat zij spoedig bericht krijgt”, is haar antwoord. Zij leeft de volgende dagen in een roes. En weet geen uitweg. Dan, als het eind van de week de Directrice haar bij zich roept en haar voorzichtig voorbereidt op het ergste, „omdat juffrouw Van Meeteren blijkbaar toch niet tegen dit werk is opgewassen”, zegt Christine plotseling met een vreemde, vastberaden stem en het is, alsof er een nevel voor haar oogen öptrekt en het licht wordt in haar hoofd : „Ik wilde U ontslag vragen. Vermoedelijk tegen 1 Mei. Ik kan een andere betrekking krijgen. Bij een tandarts. Het spijt mij, dat ik Uw vertrouwen beschaamd heb. Neemt U het me niet kwalijk! Ik dank U voor Uw geduld. Ik heb hier veel seleerd. Ik weet nu wat wérken is.” . Zij hoort zelf dat dit houterig klinkt; ze staat als een vreemde in deze kamer; die vrouw tegenover haar lijkt haar anders, geen directrice meer, waarvoor je bang bent, doch een haarsgelijke. Zij loopt op de kleine, sprakelooze figuur met de witte hoofdkap toe en neemt met n lange handdruk afsqheid. , De grijze directrice kijkt haar hoofdschuddend na en zucht: „Kind, noe kom je daar bij! Ik had nooit met jou hier moeten beginnen... Meisjes van jouw stand!!” en zij verbaast zich, dat ze niet eens gevraagd heeft wélke betrekking juffrouw Van Meeteren aanvaardde. Diezelfde middag nog gaat Christine naar de Platolaan en vindt Mevrouw alleen thuis. Dat benauwt haax even, want zij had vurig gehoopt, dat Berend, die, evenals zijn Vader, alle conventie-beletselen uit de weg weet te ruimen, thuis zou zijn. Mevrouw Wildschut ontvangt haar echter allerminzaamst en slaakt een; vreugdekreet] e, als zij verneemt, dat Ghristine hun voorstel aanneemt. Zij hoort niet eens, dat Christine er aan toevoegt: „Mits Uw Zoon Charles er ten volle mee accoord gaat, terwijl wij van beide kanten vrijblijvend moeten zijn, want, als het mij daar niet bevalt, moet ik met een maand kunnen opzeggen. En zoo staat de zaak voor hem natuurlijk ook!” „Dat is een pak van m’n hart, ja!” ratelt Mevrouw door, „werkelijk, toen Berend dat plan opperde! Ziet U, we wilden bij een jongen, als Charles, niet „zoomaar” een huishoudster plaatsen. Hoeveel.van die ongetrouwde juffrouwen vallen hun meneer lastig, is ’t niet? Moet je net bij dien droogstoppel van ’n Charles aankomen! Nee, we moesten iemand van stand èn op leeftijd hebben, nou, en dat bent U toch? Ja, dat ken je zèó wel aan U zien. U kunt toch lekker koken zeker? Ja, zou dat gaan? Nou, dan zal ik, als de jongens straks thuis komen, zeggen dat U het doet! U moest het snoetwerk van Charles kunnen zien, ha-ha! Weest U maar niet bang, hij vindt tenslotte goed, wat zijn Moeder hem zegt! Zoo is hij! Dat heeft hij van z’n vader.” „Ja maar,” onderbreekt Christine haar, „ik wil niet, dat hij het gevoel krijgt, dat ik aan hem opgedrongen ben. Hij moet er tenvolle mee accoord gaan! Ik bel U Maandagmorgen op, om te hooren wat hij zei. Eerst dan kunnen we de zaken nader regelen”. Zij wordt die morgen opgebeld, door Berend. Hij vertelt haar, dat zijn broer eerst helsch was en nergens van weten wilde: ’n Uur later kalmeerde hij iets en ’s avonds zei hij aan tafel: „Het zoontje zal deze kinderjuffrouw voorlööpig aanvaarden. Zoodra die dame praats krijgt, gaat zij de laan uit. Zij moet goed weten, waar haar plaats is in huis èn . . . dat ze mij zoo min mogelijk te zien krijgt!” Het was Christine, of zij geslagen werd en even bekroop haar de lust, om uit te schreeuwen: „Wat. dénkt die vlegel wel!”, maar ze beheerschte zich, want... bleef haar een uitweg open, nu zij haar baantje hier zoo abrupt had opgezegd? Zij had de schepen achter zich verbrand! . .U laat U daardoor toch niet uit ’t veld slaan!” hoorde zij Berend roepen en hij voegde er aan toe: „Hij is heusch de kwaadste niet. Wees blij, dat U daar het rijk alleen krijgt! Dat is in ieder geval beter, dunkt me, dan een ondergeschikt baantje in eep ziekenhuis! Komt U gauw bij ons verder afspreken? Fijn!” Hij sloeg de spijker op den kop. Dat was het, wat misschien onbewust de doorslag had gegeven bij haar beslissing: zij hoopte daar de innerlijke rust en haar evenwicht te hervinden, als zij bèzig moest zijn, zelf verantwoordelijk en niet meer ondergeschikt. O ja, ze zag er als een berg tegenop en soms verweet zij zichzelf, dat zij moedwillig datgene, wat God haar gegeven had wegwierp en dus haar leven in eigen hand nam. Maar, hoe dichter zij bij de „fatale” datum kwam, des te rustiger werd het in haar hart. Zij zag tenslotte deze wending in haar leven, als een bestiering van God, juist, omdat zij dit niet zélf gezocht had. Christine stapt uit de autobus. De chauffeur reikt haar t*vee koffers aan en wég is het grommend gevaarte. Zij staat op de kale weg aan de IJssel en kijkt om zich heen. Vlak land. De rivier valt haar niet mee. Ze had zich het water breeder voorgesteld. Het zal hier ’s winters knap waaien! Maar vooruit, we gaan de lente tegemoet! Ze tuurt de weg af. „Het tweede huis, dat U tegenkomt, geloof ’k”, had de chauffeur haar uitgeduid. Dat is nog ’n fiksch eindje! Dat meneer Charles (ze heeft zich bij voorbaat aan deze titel gewend) haar niet komt halen of iemand stuurt! Misschien is hij vergeten, dat zij vandaag zou komen! Ze zal wat met dien man te stellen hebben! Met open armen wordt zij daar niet ontvangen. Hij stond er notabene op, dat hij het huis alléén zou installeeren met hulp van Berend, die vacantie genomen had en dat zij eerst zou arriveeren, als de woning naar zijn smaak was ingericht. Het huis was in tweeën te verdeelen. Hij zou de linkerhelft bewonen en in de rechterhelft kon zij twee kamers voor zichzelf iririchten. Ze was er nog niet eens zeker van, dat hij de maaltijden samen zou willen gebruiken! Verbeeld je, dat meneer zich liet bedienen en haar wel zou bellen. Mocht hij werkelijk zoo’n gril in zijn hautaine hoofd halen, dan moest het daghitje hem maar naloopen. Enfin, ze wilde zich dit alles niet te donker voorstellen, ’t Zou wel meevallen. Ze snakte naar bezigheid èn naar de rust van de avonden in deze wereld, waar het leven zooveel kalmer scheen te verloopen en waar vooral 'nu er geen auto’s over de groote weg raasden de grobte, donkergele bussen de eenige rustverstoorders vormden. Zou het hiér zijn? Ja! Zij ontdekt het wit-émaille bord, dat midden in het bloemperkje staat, en leest „Ch. Wildschut, tandarts. Spreekuur ..” Zij duwt met haar kijie het ijzeren hekje open en loopt langzaam de tuin door, intusschen het exterieur van haar nieuwe verblijf met de oogen opnemend: M’m, echt dorpsch, ’n bakbeest van ’n huis, stoer en plomp, als een bolwerk; de tuin loopt op, ja het huis staat hooger, zeker met t oog op hoog water. Sousterrain dus. Zal vochtig zijn! Ze plaatst haar koffers op de hardsteenen stoep en belt aan. D’r hartje gaat van rikketikketik! Zal Charles, o nee, meneer Charles zélf open-doen? De deur wordt op een kier gezet en een slonzig hoofd gluurt haar aan. „Ik ben juffrouw Van Meeteren” zegt Christine. ban wordt de kier iets verwijd, zoodat zij nauwelijks binnen kan gaan. In de hooge, lichte gang met de bruin-geverfde houten vloer staat het daghitje haar verbouwereerd aan te staren en steekt geen hand uit, om de koffers aan te pakken . ~Jij bent zeker Klaartje? Ik ben de nieuwe juffrouw van den dokter, zie je!” helpt Christine het kind uit den droom, terwijl zij haar mantel uittrekt. „O!” is de eenige reactie, die deze mededeeling bij Klaartje teweeg brengt. ’’ls meneer thuis?” informeert Christine. 91 ... . -i Het meisje schudt eerst van nee en dan van ja . .. Uit dat wicht wordt ze niets wijzer. Dus zal zij zélf ’n onderzoek moeten instellen en klopt op de kamerdeur. Als er geen antwoord komt, stapt ze binnen. Dit zal Charles dokterskamer zijn. De „foltercel”, voor het raam, instrumentenkastjes tegen de muur, een, met paperassen overdekt, stalen bureau ..., zoo dit is dus zijn domein. Verder zal zij maar niet neuzen. >t Is tactischer tegenover Klaart je, dat zij zich „terugtrekt in haar eigen compartiment”. Zii zucht even. Zij had zich haar intrée blijder voorgesteld. Niet, dat zij van „meneer Charles” een andere Houding had verwacht, maar het gaan naar’Nieuwerkerk leek haar, toen ze nog in het ziekenhuis was, zoon verlossing! En nü is het, alsof er iets haar terneerdrukt. Is het de kille sfeer van dit onbekende huis? „Nóg onbekend, Christine”, zegt zij in zichzelf, „maak je eigen kamers gezellig en zoek daar je uiterlijk èn innerlijk geluk!” In de lage kamers heerscht ’n onbeschrijfelijke chaos! Blijkbaar heeft men de kisten en koffers, welke met de verhuisauto meegezonden zijn, eenvoudig-weg omgekeerd en de inhoud over de vloer gestrooid...! Het huilen staat haar nader dan het lachen. Zou dit opzet van hèm zijn? Maar ze vermant zich, trekt de witte mouwschort, die zij in haar koffer heeft meegenomen, aan en begint orde op zaken te stellen. Het is na ’n uur sjouwen alsof er nog niets gedaan is, doch allengs raakt de boel aan kant en kan zij zich permitteeren, om even in haar fauteuiltje, dat zij een plaatsje bij het raam gegeven heeft, uit te puffen en naar buiten te kijken. Dit zal haar lievelingsplekje worden. Over het glinsterende water kijkt ze de wijde verten in. ’t Is al lucht, al blauwe hemel, wat je ziet. Hier móéten haar sombere en benauwende gedachten vervliegen, want wat zijn menschelijke zorgjes tegenover deze onmetelijke ruimte van God’s uitspansel? Er wordt op de deur geklopt. Zou meneer thuis gekomen zijn? Zal zij ja roepen? Er op wagen! „Ja!” Het is Klaartje, die lijzig vraagt: „Moeten we vandaag niet eten m’vrouw”. „Da’s waar ook!” schrikt Christine op, „ik ben zóó bij je in de keuken hoor!” Waar ligt de keuken? Zij staat in de gang te dralen, gaat op goed geluk een trapje af en komt in ’t sousterrain. Ze hoort een pompzwengel piepen. Geen waterleiding dus? Het domein van Klaartje blijkt ruim en licht te zijn. In de hoek snort een dikbuikige potkachél. „Hebben we Lier geen waterleiding en geen gas?” vraagt Christine verschrikt. Klaartje knikt van ja en zwijgt. O ja, Christine heeft al het gasstel op de aanrecht en tegen de muur een koperen waterkraan ontdekt. Zij gaat op een wrakke stoel zitten en steekt van wal: „Zeg, Klaartje, ik geloof, dat wij bést met elkaar zullen kunnen opschieten!” Klaartje haalt de schouders op. Christine laat zich niet uit het veld slaan en vervolgt: „Maar... dan moet jij wat spraakzamer worden! Want ik moet nog ’n heeleboel van je weten. Heb je aardappelen in huis?” „Ja, m’vrouw!” „Ik ben geen 'mevrouw’, Klaartje, gewoon 'juffrouw’”. „O!” en Klaartje zucht er van ... „Wie kookte er de afgeloopen dagen?” „Ikke!” „Kan jij koken? Dat is ’n bof, zeg! Wat hebben meneer en jij dan gegeten?” „Hutspot”. „Vier dagen achtereen hutspot?” „W’rom niet?” vindt Klaartje en verdedigt zich met ’n; „M’neer zei ’t zellef!” Christine geeft het op. Ze neust in de kasten en vindt in de vochtig- ruikende kelder op een vettig bordje een stuk rookworst. Groenten kan ze niet ontdekken. Dan maar twee blikken erwtensoep open maken. Het is wel jammer, want je zult ze straks misschien opperbest kunnen gebruiken, maar vooruit! Er mèèt wat op tafel komen. Ze zal een stevige pudding toekoken. ’t Loopt haar niet mee. De melk laat Klaart je overkoken, de custard klontert. Ze staat met een rood hoofd boven het gasstel en ziet met schrik, dat het al over half zes is! „Hoe laat eet meneer ’s avonds?” informeert zij. „Als ie thuis komt!” krijgt ze ten antwoord. „Da’s logisch, kind,” valt zij kregel uit, „maar hóè laat is dat?” „6 uur of 7 uur óf wel’s later!” klinkt het laconiek. „Waar aten jullie?” „Hier!” „In de keuken? Wat ’n idee! Daar houd ik niet van! Je dekt de tafel in de achterkamer!” draagt zij het hitje op. Het kind grinnikt en gichelt: „Zeker op bed!” „Die kamer achter de dokterskamer, is dat dan meneer’s slaapkamer?” Klaart je knikt van: ja. Christine snapt er niets van en haalt de schouders,op. „Dan maar in de keuken” zucht ze. Het wordt 7 uur en nóg is meneer niet thuis. Zij rammelt van de honger en om half acht zegt ze tegen Klaartje, dat zij moet opdoen. In de erwtensoep drijven bruine korstjes van ’t aanbranden.... Van de pudding eet Christine weinig. Als Klaartje vertrokken is, wordt het erg stil in huis. Het doet Christine onwennig aan en benauwt haar. De overgang van het ziekenhuis, waar altijd rumoer is, waar je altijd menschen om je heen wist, maar hiér, is wel zeer groot! Ze reddert nog wat in haar kamer, om de stilte niet te höóren èn . . . . om de gedachten aan vróèger uit te bannen. Om tien uur is meneer Charles nog niet gearriveerd en zij besluit, daar ze doodop is, naar bed te gaan. Ze kan de slaap niet vatten, ligt toch te luisteren, of ze de sleutel in het slot hoort steken .... Zij ziet hem eerst de volgende morgen, als zij de keuken binnenkomt, om het ontbijt klaar te zetten. Hij zit al aan de keukentafel met ’n paar sneden brood en een aangesproken pakje boter voor zich. „Goeden morgen, meneer”, zegt ze rustig, hoewel ze innerlijk beeft. „Goeden morgen”, klinkt het laconiek, _ alsof ze elkaar sinds jaar-en-dag zagen. „Ik wilde juist voor het ontbijt zorgen, maar ’k zie, dat U gewend bent U zelf te redden,” constateert ze effen. „Waarom niet? Dat is het gemakkelijkst!” klinkt het antwoord. „Weet U waar de bordjes staan?” vraagt ze zoo vriendelijk mogelijk. Hij wijst nonchalant met zijn mes in de richting van een keukenkastje en kauwt voort. „Ik ben hier gisterenmiddag gearriveerd. Klaartje wees mij mijn kamers, waar ik me .intusschen geïnstalleerd heb. Ik verwachtte U minstens aan het avondeten. Op deze manier was het niet een animeerend welkom,” kan zij niet nalaten, er bij te voegen. Hij kijkt verbaasd op. ~Ik dacht, dat de voorwaarden, waarop U hier komen zoudt, aan U waren medegedeeld!” zegt hij hautain. „Zij zijn mij inderdaad overgebracht. Weest U gerust, ik zal mij er aan houden. Maar ik meende te mogen verwachten, dat een hèèr zou zorgen, c 't een dame behoorlijker zou worden ontvangen in een vreemde omgeving. U had minstens de beleefdheid kunnen heben, om mijn verhuisboedel netter te laten behandelen ” Ze zegt het scherp, doch beheerscht. Hij staat op en zegt koel: „Daar had ik geen gelegenheid toe. Trouwens, mijn Moeder, noch mijn broer hebben mij medegedeeld, wanneer U zoudt aankomen. Overigens.... heb ik gevraagd, of U hier wilde komen? Enfin, ik ben voor een voldongen feit gesteld en verwacht van U, dat U Uw plaats hier weet èn onthoudt. Dan zal ik van mijn kant U geen stroobreed in de weg leggen. U zorgt voor de huishouding, is ’t niet? Dan zal ik verplicht zijn U wekelijks huishoudgeld te geven. U kunt iedere Zaterdagnamiddag rekening en verantwoording doen. Wat de maaltijden betreft, ik kom op ongeregelde tijden thuis en was gewoon te eten op het moment, dat zulks mij in mijn praktijk ’t best schikt. Ik raad U aan, die stelregel over te nemen.” Hij laat haar geen gelegenheid tot protest, en trekt de keukendeur achter zich dicht. Christine is ziedend doch besluit hem dit zoo min mogelijk te laten merken, opdat hij geen leedvermaak zal hebben. * . w De dagen vliegen om en laten haar weinig tijd tot piekerijen. Als de eenzaamheid haar naar de keel grijpt, maakt ze een wandeling langs de IJssel, verkent het dorp, doet boodschappen en leert de menschen zoo’n beetje kennen. Zoo’n beetje, want Nieuwerkerkers zijn niet erg toeschietelijk jegens de nieuwelinge. Ze doen stijfjes en plegen eerst de kat uit de boom te kijken. Ze weten nog niet wat juffrouw van Meeteren hier komt doen. De vrouw van den kruidenier licht voor haar een tip van de bedenkingensluier op. „Komt mevrouw uit een groote stad?” informeert ze voorzichtig. Als Christine dat ontkent, gaat de vrouw voort: „Gunst, mevrouw ziet er zoo sjiek en steedsch uit! Heel wat anders, dan de vrouw van onzen vroegeren tandarts! Kunnen meneer en U nog al aan Nieuwerkerk wennen?” „Ik ben meneer’s huishoudster!” poogt Christine het offensief te doorbreken. De vrouw slaat van verbazing de handen ineen en roept uit: „We dachten allemaal, dat U getrouwd was! Nee-maar, daar zullen ze van ophoeren! Enfin, m’n man zegt altijd: wat niet is, kan komen,” voegt ze er giebelend aan toe. Christine staat sprakeloos. Aan dergelijke praatjes had geen haar op heur hoofd gedacht! Stel je voor! Ze kon met gemak Charles’ Moeder zijn! Dan is het maar het verstandigst, dat ze zoo streng gesepareerd, d.w.z. op voet van oorlog, leven! Na een week houdt ze die schrikkelijke eenzaamheid toch niet meer uit! Dit is geen leven zoo! Ze wacht tot het spreekuur is afgeloopen en klopt bij hem aan. „Meneer, dit is geen leven!” valt ze met de deur in huis, „het is geen doen, om het eten telkens uren-lang warm té houden, omdat het U belieft zoo ongeregeld thuis te komen!” „Aha!” lacht hij spottend, terwijl hij het korte witte doktersjasje uittrekt en over een stoel gooit, „het zoontje wordt op de vingers getikt. Mijn Moeder heeft U het lesje goed geleerd, juffrouw van Meeteren.” „Uw optreden jegens mij zou daar alle aanleiding toe geven,” zegt ze zoo kalm mogelijk, doch haar stem trilt van verontwaardiging, „ik vraag U slechts om zes uur aan tafel te komen. Bovendien dek ik niet meer in de keuken, maar in, de zijkamer beneden, die ik gisteren daartoe ingericht heb”. Ze wacht zijn Opmerkingen niet meer af en verlaat de kamer. Dien middag verschijnt hij klokslag 6 uur in de tot eetkamer gepromo- veerde zijkamer. Haar hart bonst. Van blijdschap omdat zij de eerste overwinning behaald heeft? Hij zit zwijgend met ’n effen gezicht tegenover haar aan de ronde tafel, eet snel en wacht tot zij haar bord leeg heeft. Dan staat hij op en neemt met ’n hoofdknik afscheid. Als de deur achter hem dichtslaat, glimlacht ze en neemt haar Bijbeltje, om het dagelijksch Schriftgedeelte te lezen. De woorden dringen echter niet tot haar dóór, want haar hoofd is opeens zóó moe! De volgende morgen aan het ontbijt talmt hij, kijkt op zijn horloge en veegt met ’n vinger over het tafelzeil. _ „’t Is hier tenminste schoon,” zegt hij en zij schrikt van zijn stem. >-4. T _ i__ 1 _ I TJTI -J..Ï _ 1 J»J • j 1 • . „’t Is in mijn kamer ’n zootje! Klaartje heeft er gisteren zeker niet gestoft? Er stonden nog drie vuile bakjes ook!” moppert hij. „Dat is mijn schuld, geloof ’k,” bekent Christine. „Ik liet het kind gisterenmiddag boodschappen doen, zoodat ze geen tijd meer had voor Uw kamer. Had U mij maar even gewaarschuwd!” „Ik .... U?” valt hij uit en spotlacht fijntjes. „Ja, U had mij moeten waarschuwen. Ik heb dat veel liever; hoe kan ik anders weten wat Uw wènschen zijn?” gaat zij beheerscht voort, de nadruk leggend op het onderdanige „wenschen”. Ze gevoelt een bijkans onbedwingbare lust, om hem uit z’n ivoren toren te lokken, Hij haalt de schouders op, ontwijkt de kamp en.... ontruimt het slagveld! ’s Avonds klopt hij op haar kamerdeur. Zij schrikt op. Hij heeft haar nog nooit welterusten gewenscht! Dit blijkt echter niet zijn bedoeling. „Wilt U er om denken, dat er morgenmiddag vroeg warm gegeten wordt!” zegt hij kortaf. „Hoe bedoelt U?” vraagt ze, omdat het niet direct tot haar doordringt wat hij zei. . „Wat ik bedoel!” klinkt het snauwerig, „mijn broer komt morgen, Zaterdag, mij opzoeken en moet om 5 uur al weer weg. Het beste lijkt me dus, als we voor het middagspreekuur warm eten. U wilt er wel voor zorgen? Goedennacht dan!” Hij laat haar geen gelegenheid nadere vragen te stellen. Toch stemt deze boodschap haar opgewekt. Ze verheugt er zich op, den goedigen lobbes met zijn eerlijk hart weer te zien. ’t Komt wel slecht uit, op Zaterdagmorgen, maar ’t is alsof de dag blij begint en het werk ongewoon onder haar bezige handen opschiet. Even steekt het haar, als zij tegen twaalven Berend’s zware stem in meneer’s kamer hoort. Hij- is er dus al en heeft haar nog niet begroet! Ach, natuurlijk, zij is toch maar huishoudster ... ! Aan tafel weet zij haar plaats. Meneer Charles doet geen moeite, zijn dagelijksche negatie jegens haar te verbergen. Berend weet kennelijk niet hoe hij ’t heeft. Hij poogt gezelligjoviaal te doen tegen Christine, maar zijn broer brengt hem telkens op een ander onderwerp* zoodat de jongen tenslotte het zwijgen er aan toe doet en zijn aandacht bepaalt bij de goed-gelukte citroenvla. Hauwelijks is echter de eerste der patiënten, die in de gang op de bank wachtten, in de behandelkamer genood, of de keukendeur gaat open en Berend stapt binnen. Hij gaat op het aanrecht zitten en kijkt hoe zij de borden wascht. „Moet U dat vieze werk hier ook doen?” valt hij uit. Je kunt merken, dat hij „geladen” is. „Waarom niet?” lacht ze, „als er geen viezere karweitjes waren! Ik heb ’n daghitje, hoor! Die is even naar haar ouders toe, om aardappelen. De heeren hebben vanmidag zóóveel gegeten!” plaagt ze. „Veel gegeten? Moet U anders eens komen!” klinkt het mismoedig, „ik zat mezèlf op te vreten van nijd. Zeg, juffrouw van Meeteren, gaat het hier altijd zoo gezellig toe?” „Hoe bedoelt U?” houdt ze zich onnoozel en kijkt naar zijn verontwaardigd gezicht. „Houdt U zich nou niet van de domme! Hij behandelt U als een voetveeg ... als een..., ik kan er geen goed woord voor vinden, maar ... ’t is om uit je vel te springen. Hij denkt zeker, dat hij U op die manier hier kan wegpesten? Nooit doen, hoor! ’n Dame, als U, kan zoo’n eigenwijs tandartsje best an, is ’t niet!” roept hij uit en hij gesticuleert druk met zijn groote handen. „Ja, eh, daar kan ik toch geen antwoord op geven? Het is Uw broer. Och het went al. De eerste weken heb ik het leelijk te kwaad gehad, maar nu ik vriendinnen in het dorp krijg en de radio aangesloten is, och, nu zijn de avonden niet zoo lang meer. Overdag heb je je werk; je hebt hier altijd aanloop met die patiënten. Ze schijnen Uw broer in het dorp wel te mogen, hè? Er komen tenminste steeds meer patiënten.” „’t Gaat hem altijd goed” bromt Berend en zijn gezicht staat donker, „dat is het ’m juist! Ja, tegen zijn patiënten doet hij, o zoo vriendelijk. Zelfs tegen die boeren-hufters hier. Vergeef me ’t woord! Maar tegen een dame van standing ...? Ik zal ’t hem straks onder z’n neus wrijven. Dat beloof ik U!” ~U moet mij beloven dat niét te doen. Laten Uw broer en ik dat alleen uitvechten!” adviseert zij, glimlachend om zijn galante ijver. ~Pff, nogal kunst aan!” smaalt hij, „’n man tegen ’n vrouw”. Dan babbelt hij, weer rustig geworden over allerlei dingen-van-den-dag en het is haar, of het leven gemakkelijker opeens is en het werk als vanzelf gaat. Zoodra het spreekuur is afgeloopen, wordt de domper er weer opgezet en verkilt de sfeer op slag. Zij krijgt Berend niet meer te zien die middag. Zondagmorgen, als de kerk uitgaat, houdt de domineesvrouw Christine staande en vraagt: of zij vanmiddag even langs de pastorie kan loopen? „We zouden graag eens met U kennismaken” verklaart mevrouw Wansberg en zij accepteert de uitnoodiging met blijdschap. Zij vraagt aan meneer, of hij het goed vindt, dat ze wat vroeger eten, omdat zij vanmiddag uit wil en hij antwoordt: „’t Komt mij zelfs beter uit”. Het bezoekje aan de pastorie krijgt eerst iets gewrongens, omdat dominee, noch mevrouw weten wat ze aan juffrouw Van Meeteren hebben, ’t Lijkt ’n meisje uit de deftige stand, doch ze is maar huishoudster bij dien tandarts. Christine’s rustig optreden doet al spoedig het ijs breken en mevrouw komt over de brug met een verzoek; of juffrouw Van Meeteren op de meisjesvereeniging wil komen? Christine schiet onwillekeurig in de lach hetgeen dominee en mevrouw kennelijk irriteert. Wat hebben Jeannette en zij daar vroeger op gesmaald en neergezien. Ze bekent eerlijk dat ze altijd een vooroordeel gehad heeft tegen M.V.’s en dominee en mevrouw weten zoo te praten, dat zij bij het weggaan toestemt eens ’n avond te komen kijken, hoe het in de consistorie-kamer van de kerk toegaat. Na het broodeten reikt zij achterom, om haar Bijbeltje van het ladenkastje te pakken. Hij staat ongewoon bereidwillig op en geeft het haar. Met ’n zoo nonchalant mogelijk gebaar. Ze slaat het open bij de leeslegger en kijkt dan naar hem, om te wachten tot hij op zal staan en zij alleen is. Hij blijft zitten en stopt zijn pijp. „Geneert U zich niet,” zegt hij en zij ziet hem tersluiks aan. Tart hij haar wèèr? Zijn gezicht staat effen en verward begint zij te zoeken naar den Psalm, die aan de orde is. Psalm 90? Neen, 91! Dan begint ze opeens, zelf niet begrijpend waar ze de moed vandaan haalt, hardop te lezen: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal tot den Heere zeggen ...” Zij werpt een steelschen blik over de rand van het Bijbeltje heen en ziet dat zijn handen om de tafelrand krampen en dat hij met zich zelf vecht; zal hij op staan of blijven zitten? Dan noemt hij een onverschillige houding aan en steekt de pijp in den mond ... Dóórgaan, doorgaan! „Mijn Toevlucht en mijn Burg! Mijn Burg! Mijn God, op welken ik vertrouw!” Zij leest de Psalm geheel uit en sluit de oogen, om een woordeloos gebed op te zenden. Zij durft hem niet aan te zien, als hij opstaat en de kamer langzaam verlaat. Hij keert zich in de deuropening om en ze schrikt: nu zal de uitbarsting komen!! „Da’s waar ook!” zegt hij, als in gedachten, „we zijn over ons electriciteitsrantsoen heen. ledere avond licht in twee kamers gaat niet. Daarom heb ik de benedenachterkamer als zitkamer ingericht. Als U er lust toe gevoelt, kunt U ’s avonds daar een uurtje zitten. Als U er maar om denkt, dat ik studeeren moet.”. Zou dit Berend’s werk zijn? Meneer moet deze kamer hebben ingericht, terwijl zij in de pastorie was! Waar zou hij nu slapen? De eerste avond blijft ze in haar kamer. Ze wendt hoofdpijn voor en gaat vroeg naar bed. De volgende middag kan ze de verleiding niet weerstaan, om een kijkje te nemen in de nieuwe zitkamer. Rond de haard is een bankstel geschikt, over de schoorsteenmantel hangt een roodpluchen kleedje; in de hoek staat een moderne schemerlamp en rechts ontdekt zij een ouderwetsche schrijftafel. „Echt mannenwerk” mompelt ze glimlachend. „Zouden al deze spullen op zolder, onder die lakens, gestaan hebben?” Toch zit er sfeer in de kamer. In de hoek staat de piano. H’m, een Schiedmayer! Zij licht het dbksel op en slaat een accoord aan, De klank is niet slecht! Ze schuift het krukje opzij en gaat, zoo in haar witte mouwschort, een droogdoek op haar schoot, voor de piano zitten. Haar vingers zijn stijf geworden! Ze speelt een paar toonladders, probeert een triller en als vanzelf loopt het spel over in een „Impromptu” van Chopin. „Het gaat!” zingt het in haar. Het hapert wel af en toe, het linkerhandvverk is nog niet als vroeger, de piano is in de hooge noten miserabel van toon, er zitten toetsen vast, maar het kan weer worden als vroeger . ..? Haar eigen spel neemt haar mee naar verre oorden, zoodat ze met hoort, dat de kamerdeur geopend wordt en meneer Charles binnentreedt. Eerst door zijn keelgeschraap wordt ze tot de werkelijkheid teruggebracht en een loopje in de bovenhand breekt af, als een ijs-arabesque ... „Neemt U me niet kwalijk ..stottert zij verlegen. Ze voelt hoe het bloed haar naar de wangen slaat en ze weet met haar houding geen raad „Ik wist niet, dat u er bezwaar tegen had ... ik speelde vroeger zooveel, ik kwam toevallig hier binnen en kon ik de verleiding niet weerstaan...” probeert ze hem de situatie uit te leggen. „’t Zal me aangenaam zijn, wanneer U dat pingelen ’s avonds nalaat. U doet het maar, als ik weg ben,” is het eenige, wat hij op koele toon antwoordt. Dan zet hij zich achter de schrijftafel en verdiept zich in een studiewerk. Zij verlaat, op de teenen loopend, de kamer en weet niet, of ze huilen of lachen zal. ’s Avonds „knijpt” zij ’m eenigszins, om opnieuw deze kamer binnen te gaan, maar ze trekt de stoute schoenen aan en vindt meneer reeds achter de krant in zijn leeren „club”. Hij kijkt niet op, als zij binnenkomt. Zij blijft, puzzlend waar ze „mag” gaan zitten, even staan. Dan zegt hij van achter zijn lectuur: „Neemt U dat stoeltje naast de kachel en laat dat Uw plaats hier zijn. Dan behoeft dikt tenminste geen onderwerp voor ruzie te zijn....” voegt hij er schamper aan toe. Ze zwijgt wijselijk. • Hij vouwt met ’n ruwe beweging de krant dicht en werpt die op de grond. Christine raapt haar op, om er in te lezen. „Neemt U me vooral niet kwalijk! Ik vergat, dat dames tegenwoordig ook belangstelling voor de courant hebben, al is het alleen maar om de bonnenlijst,” zegt hij en zij vraagt zich af of het spotten hem ’n tweede natuur geworden is óf dat zij de scherpe klank in zijn stem verkeerd hoort. Hij verschuift zich achter boekenstapels en de rust, die haar weldadig aandoet, wordt slechts verstoord door het krassen van zijn pen over het papier. Zij haalt uit de keuken een kopje thee, zet het op zijn schrijfblad neer. Haar aandacht wordt onwillekeurig getrokken door de groote vellen papier, van onder tot boven beschreven met kriebelige lettertjes, vol doorhalingen en inlasschen. Hij houdt juist zijn kroontjespen tegen het licht van de lamp en zegt in zichzelf ’n ruw woord: „,.. die snert-pennen tegenwoordig!” „Heeft U geen vulpen?” vraagt ze en schrikt er zelf van. Hij kijkt op, bestudeert dan weer zijn halsstarig schrijfgerei, om eindelijk, zonder haar aan te zien, op te merken: „Wel èèn gehad! Bij de verhuizing zoekgeraakt. Je moet tegenwoordig ’n oud exemplaar inleveren, om ’n nieuwe te kunnen koopen ...” ,-Wilt U de mijne leenen?” ligt op haar lippen, om te vragen, maar ze bedwingt zich en wil haar plaatsje opzoeken. „Ik schiet op deze manier geen sikkepit op„” snauwt hij en strijkt nerveus met zijn smalle vingers door het dunne, hoog-blonde haar. „Is het haast-werk?” vraagt zij, aangemoedigd door zijn spraakzaamheid. „Als je tegenwoordig niet oppast, visch je met je proefschrift achter ’t net,” zucht hij. „Bent U dan aan Uw proefschrift bezig?” informeert zij met eerlijke belangstelling. „Ik ben ook nog zooiets als doctorandus in de chemie”. Hij biecht het glimlachend op. Dan lijkt het, alsof hij zich plotseling realiseert, dat hij met „die onge- wenschte huishoudster” zoo maar zit te babbelen, want zijn gelaat verstrakt en hij buigt zich over zijn werk, om de verdere avond te doen, alsof zij niet in deze kamer zit. Bij het naar bed gaan, krijgt zij nauwelijks een groet. Op haar kamer gekomen, bedenkt zij zich, dat zij nog een portable schrijfmachine, welke van Vader geweest is, bezit. Zij vindt het oude, nog bruikbare, exemplaar en gaat er mee naar de zitkamer. „Zoudt U deze schrijfmachine kunnen gebruiken? Dan schiet U harder op!” valt ze met de deur in huis. „Ik dacht, dat U naar bed was!” zegt hij en kijkt geringschattend naar het koffertje, dat zij in de handen houdt. „Ik kan niet typen,” laat hij er op volgen. ~Ik heb het vroeger veel gedaan, ’k Zou dus .. „De combinatie huishoudster-tyiste is wat ongewoon,” klinkt het sarcastisch, „maar nu U zichzelf aanbiedt! Ik zal U er natuurlijk voor betalen. Laten wij het houden op ƒ 2.50 per avond?” Zij kijkt hem, met van verontwaardiging felle oogen aan en trekt de deur met een slag achter zich dicht. In haar bed snikt ze het uit, om deze dagelijksche vernederingen. Waarom was ze ook zoo stom, uit zichzelf dat voorstel te doen! Ze had toch op haar vingers kunnen uitrekenen, dat dit verkeerd zou uitloopen! Haar hart komt in opstand tegen God. Zij meende, toen zij hier naar toe ging, dat het een gebedsverhooring was. Wilde God haar nu een zwaarder kruis laten dragen? Had zij hier een taak? ’t Mocht wat! Zelfs haar hardop Bijbellezen aan tafel werd een paskwil. Hij zat er voor spek en boonen bij; ’t raakte hem niet. En hij ontnam zóó haar de zegen! Met tegenzin gaat zij, de avond daarop, de zitkamer binnen. Gelukkig, hij is er niet. Dat is waar ook! Klaart je had gezegd, dat hij naar Rotterdam was en niet vroeg zou terugkomen. Om 9 uur komt hij thuis en vraagt: „Is er nog thee?” Traag staat ze op. Ze was juist in zoo’n spannend boek verdiept! Dat ]e altijd voor zóó’n man moet klaar staan... Als zij terugkomt, vindt ze op het ronde tafeltje voor de haard een schoteltje met een roombroodje. Hij zit achter zijn schrijftafel en als ze vraagt: „Zal ik dat broodje op Uw tafel zetten?” antwoordt hij, al schrijvend: „Roombroodje? O ja, dat heb ik daar neergezet. Ik kocht er vanmiddag ’n paar, maar bliefde déze met meer. Als U er trek in hebt, gaat Uw gang!” Zij laat het staan en ziet de volgende morgen, dat Klaart je er, op de punt van de keukenstoel gezeten, gretig in hapt, zoodat de gele room er aan alle kanten uitpuilt. „Van meneer gekregen!” vertelt ze trotsch en likt haar vingers af. « n ir' 1 1 _ i. 1- ! J ~Ta aV* nvi/4 /-vl win V ’s Middags roept hij haar in de behandelkamer. _ i -r ▼ 1 1 1 '1 1 «a I 4* hll Vv r*% o V ~Noodgedwongen zal ik van Uw aanbod gebruik maken! deelt hi] haar mede, terwijl hij, de blik afgewend, in een, instrumentenbakje naar „iets” zoekt. „Wat bedoelt U?” ~ „Van die schrijfmachine. Ik moet vóór Juli klaar komen en zóó schiet ik niet op. Kunnen wij vanavond beginnen? Ik zal langzaam oicteeren. Ik hoop dat U Uw snelheid geleidelijk aan terugkrijgt U moet maar veel pianospelen en vingeroefeningen maken, dunkt me”. „Het gepingel hindert U toch?” Ze zegt het hatelijker, dan ze bedoelt. Hij kijkt haar aan en draait zich om, alsof zij opeens niet meer in de kamer is. Het valt haar niet mee ’s avonds. Met een, van inspanning rood hoofd poogt ze zijn langzaam opgegeven, dictee op de machine bij te houden. Ze maakt wanhopig veel tikfouten en geneert er zich voor. Maar als hij de getypte vellen bekijkt, rept hij met geen woord van de slordigheden. Het is een pak van haar hart, want ze had zich al, .als een egel in afweer gesteld tegen een reeks hatelijkheden ... Zoo werken zij avond aan avond en het proefschrift vordert. Zelfs waagt zij zoo nu en dan een opmerking over de inhoud te maken. Wel begrijpt zij het behandelde voor driekwart niet, maar zijn zinswendingen kunnen houterig en te langademig zijn. Dan interrumpeert zij hem en vraagt: „Is het zóó en zóó niet duidelijker?” Wonder boven wonder neemt hij haar voorstel de eene keer over, om dan weer haar opmerkingen botweg te negeeren en zakelijk verder te dicteeren. Nu zij aan Klaartje wat kan overlaten, maakt ze ook overdag tijd vrij, om de vellen te corrigeeren en de voorbereidingen voor de avond te treffen. Dit ingespannen werken pakt haar physiek aan, al wil ze het niet bekennen. Ze kan Zondags, als lichaam en zenuwen zich ontspannen, doodop zijn en vooral in de kerk moet ze vechten met haar slaap, zoodat ze meestal weinig meeneemt van het gebrachte Woord. Als het ’s avonds langer licht blijft en ze al ’n paar maal ongemerkt tot over 11 uur doorzwoegden, zegt hij op ’n keer: „Juffrouw Van Meeteren, we voeren het tempo te hoog op. We halen het gemakkelijk. Ik weet niet, hoe het met U gesteld is, maar ik kan de laatste weken niet in slaap komen. M’n collega, Dr. Vriezen, zei me gisteren, dat ik om half elf onverbiddellijk moet ophouden, om dan een wandeling te maken. Dat frischt je hersenpan op! Dat moet U ook doen, dunkt me.” Ze moet toegeven, dat zij daar al meer dan eens veel behoefte aan gevoeld heeft. Die avond brengt hij, als een vanzelfsprekend iets, haar korte manteltje en hoofddoek uit de gang mee en doet de deur voor haar open, om n eindje langs den IJssel te wandelen. Hij loopt zwijgend naast haar, doch ze is daar blij om. De avonden hier buiten zijn zoo vredig en van het kijken naar de violetgetinte luchten, waarlangs de wolkenstapels drijven, kan ze niet genoeg krijgen. Het proefschrift is af, al bij den prof. De zomer trekt voorbij en het leven gaat in rustige banen. Van de oorlog als zoodanig merkten ze weinig. Meneer heeft haar aangeboden, om twee weken met vacantie te gaan. Hij zou het met Klaartje wel redden, maar ze heeft er geen behoefte aan. Waar moet ze naar toe? Soms meent ze zelfs, dat ze in het „groote leven” onwennig zal staan. Ze speelt veel piano, zelfs als hij thuis is. Ze leest de romans, die hij voor zichzelf uit Rotterdam meebrengt eh soms spreken zij er samen over. Zijn smaak verschilt van de hare. Maar hij vervalt slechts zelden in die hatelijke, kleineerende houding van vroeger. Toch kan ze geen pijl op hem trekken. Hij is en blijft een grillig mensch. Het is eind November. Zij zitten in de kamer. Het lichtje boven de piano en zijn bureaulamp werpen geheimzinnige schaduwen. Zij speelt met èèn vinger de melodie van èèn van Cornelius’ Kerstliederen, t die ze uit haar koffer heeft opgediept. Haar linkerhand vormt een accoord en zij neuriet de woorden. „Christine!” klinkt het dan plotseling achter haar en ’t is of een vreemde stem haar roept. Zij wil verschrikt omzien, doch de stem gaat voort (en het flitst door haar heen waarom noemt hij mij bij mijn meisjesnaam? wat klinkt zijn stem schor). „Christine blijf zóó zitten! Ik loop al wekenlang met dit rond: ik heb je, toen je hier kwam getreiterd en vernederd. Waarom? ik weet het èn ik weet het niet! Het is langzamerhand beter geworden, we zijn beide rustiger geworden en zijn nu goede vrinden. Christine, is het niet voor alles beter, wanneer wij, wanneer wij... trouwen? We kunnen goed opschieten met elkaar, ik mag je. Jij hebt geduld met mijn nukken gehad. Ik geloof, dat jij de rechte vrouw voor mij bent, Christine! Ik zeg ’t misschien wat nuchter. We zijn over de jaren van het sentimenteele heen, is ’t niet...?” Haar handen vallen slap langs haar lijf. Zij buigt het hoofd en het pianolampje geeft aan haar haren een donker gouden gloed. Als zij zwijgt, dringt hij aan: „Waarom zeg je niets?” / „Waarom... moeten wij trouwen”. Haar tong is droog en haar keel zit dicht. Ze wringt de woorden er met dikke tong, als onder narcose, uit, „het... is ... toch alles goed zóó!” „Omdat wij, als wij zóó blijven dóórgaan, te intiem worden. Chnstme! Men praat er nu al over in het dorp! En dan ... ik mag je graag! Ik geloof zelfs, dat ik van je houd . .., dat ik je ...” „Jij houdt van mij ...?” klinkt het toonloos uit haar droge mond eri zij wendt zich op de pianokruk om en staart naar de figuren in het tapijt, die in elkander beginnen te loopen, als spaghetti... ja als spaghetti met tomatensaus, denkt ze. Ze staat op, zoekt steun aan ’n stoelleuning. „Ik weet het allemaal niet,” zegt ze bij de deur staande, „geef me bedenktijd,” en ze strompelt de deur uit. Hij loopt haar na, maar zij weert hem met de hand af. „Laat me,” kreunt ze en in haar kamer gekomen, leunt ze doodmoe met de schouder tegen de muur. Haar hoofd dreigt te bersten, haar keel is dichtgeknepen, zoodat zij naar adem hijgt. Hij gaat zijn kamer in. Hoe lang ze daar zonder gedachten gestaan heeft, ze weet het met. Dan dringt het tot haar dóór. „Als ik zóó de nacht in moet, word ik gèk!” en ze sluipt de gang in, om haar mantel te grijpen. Ze vindt haar sjaal in het donker niet. Ze opent zacht de voordeur en stapt in de inktzwarte avond. Do regen slaat haar in ’t gezicht en het doet haar gloeiende huid weldadig aan. __ . . . Ze loopt de weg op, weet niet in welke richting. Als ze maar de wind om zich hoort loeien, als zij maar kan optornen tegen de striemende regen, als zij maar vrijuit voor zich heen kan praten, schreeuwen desnoods, om bevrijding te geven aan haar samengeknepen hart. Charles! Ik mag je wel, ik mag je wel, waarom zouden wij niet trouwen? Peuter ik ben stapel op“je! Begint, eer je bezint! Nèèm je vrouw! Jij bent mijn wederhelft en zonder jou kan ik niet leven .... Ik mag je wel en waarom zouden we niet..., ja, waarom niet? Het leven is nu goed en rustig en wat kan het anders bieden, dan aardsch geluk? God! Heer Jezus hóór mij, nu ik tot U roep, nu ik schreeuw om bijstand. Moet ik dit aanvaarden? Mèg ik dit aannemen, ook al is het mijn levensideaal niet? Ik mag je wel, ik mag je .... Waarom tartte je mij al die maanden? Waarom behandelde je mij, als een voetveeg? Waarom deed je mij zóóveel pijn? Waarom snijd je me nu weer met je zakelijke voorstel? Met je weloverdachte woorden? Waarom liet je het niet, zooals het was? Is dan èlles bij jóu berekening? 0f.... durfde je niet je te laten gaan? Kroop je terug achter je muur, omdat je je schaamde over je vroegere houding? Ze struikelt over een boomstronk en valt voorover langs de berm. Zoo vinden zij haar de volgende morgen. Zal dit de ware rust geven? Het je verzèkerd weten en niet steeds de heimelijke, moeilijk onderdrukte angst van: als ik déze betrekking eens kwijt raak? Op m’n vier en veertigste jaar nog een aanzoek! Ik kon zijn Moeder zijn! Maar, wat geeft dat? Zie ik er zóó oud uit? Christine! wees er‘ trotsch op! Wees er trotsch op, dat hij je mag en, dat hij tevreden is over je koken en je huishouden en je typen en je omgang ! Neem het aan, hij zal niet slecht voor je zijn. God! zegt U dit mij? Is dit een gebedsverhooring? Maar God! Hij heeft U niet liefï Minder dan zijn Vader! Het raakt hem niet! Vader, Vader! kreunt zij, mag ik hèm toestaan, wat ik den vader weigerde? God! ik zal hem tot U brengen. Ik zal een zoutend zout zijn! Vader! met U zal ik hem kunen brengen op het goede pad. Heer Jezus, kan ik nü dan niet mijn hardvochtigheid, toen ik Berend' afwees, omdat hij tusschen U – en mij stond, goed-maken? Kan ik kan ik ? Zij waggelt, als een beschonkene, struikelt over een boomstronk en valt voorover langs de berm. Zoo vinden zij haar de volgende morgen. Zij leggen haar op een bed in de zitkamer en dokter Vriezen schudt meewarig het hoofd. „Hevige graad van longontsteking”, constateert hij het hart is niet sterk”. Charles hoort deze boodschap met strak gelaat aan en waakt drie dagen en nachten aan haar bed, zonder dat zij hem herkent. Zij ligt buiten bewustzijn, tot in de late avond. Dr. Vriezen met een sterke injectie de laatste poging doet, om de wegebbende levensgeesten terug te winnen. „Wilt U ons nu alleen laten?” vraagt Charles zijn collega. Zij schuift met haar hoofd over het van zweet doorweekte, kussen en haar hand zoekt over het dek tot zij de zijne vindt en niet meer loslaat. Dan is het, alsof zij in de zwarte nacht in haar stervend hoofd een stem van hèèl vèr hoort roepen. Zij poogt het hoofd iets op te richten, om de woorden op te vangen. Wie roept daar ja, ! Die in de schuilplaats des Allerhoogsten.... i 5.... gezeten, die zal vernachten.... in de schaduw des Almachtigen. Hij zal mij aanroepen en ik zal hem verhoeren, in de.... benauwdheid za1.... ik.... bij hem zijn. Ik za1.... hem er uittrekken en zal hem verheerlijken ik zal hem miin heil doen zien Christine! Christine! hoor je mij? Ik lees je dit vóór uit Vader’s bijbeltje. Christine! ik wist alles van vader en jou. Ik vond in zijn schrijfla eeU dagboek. Ik wist höè jullie van elkaar hielden! Christine! vader las veel in dit boekje en streepte déze woorden aan. Christine ik deed het ook! Omdat ik alles wist, deed ik eerst zoo leelijk tegen je. Maar ook daarom vroeg ik jou, of je mijn vrouw wilde worden, omdat ik hoopte, Christine, door jóu Gód te vinden, naar Wien ik zoek èn zoek, Christine toch! Hij schreeuwt dit uit. Zijn oogen hangen aan haar lippen.... Dan valt de mond met een blijde lach open en het lichaam richt zich op. De handen strekken zich uit, alsof zij iets grijpen willen, er trekt een; glans over haar gezicht, een lichte kreet welt op uit haar borst: de heldere, klank van de gulden schaal, die in stukken gestooten wordt. einde 3 Op ’t nippertje Jeugdverhaal door C. Th. Jongejan-de Groot Een hardlooperij met hindernissen. Je zal zien, dat Rob het wint.” „Nietwaar. Bert! Bert kan ’t hardst loopen van alle jongens.” „Hup Rob .... Hup Bert ....” Hijgend wachtten de twee jongens, die de belangstelling hadden van het heele schoolplein bij het schoolhek. Rob stopte zijn veters in zijn schoenen en Bert haalde zijn kniekousen nog eens extra glad op. ’t Kwam er nu op aan. Al de overige klasgenooten waren afgevallen en samen waren zij overgebleven. Niets mocht ze hinderen bij deze laatste wedloop, die uit zou maken, wie ’t hardste kon loopen van alle jongens der hoogste klas. „Een .... twee .... drie ....” Rolf Roring, die het startsein zou geven, ketste bij dat „drie” met zijn hak op de steenen van het schoolplein, dat de vonken eraf vlogen. En Rob en Bert schoten als een pijl uit de boog weg, maaiend met hun armen, dat het een lust was. Ze bleven gelijk. De kinderen op ’t schoolplein hielden hun adem in van spanning. Nu waren ze bij de muur. Nèg tikten ze gelijk aan. Nu nog terug. „Hup Rob .... Toe dan Bert. Vooruit dan.” Bert scheen nu iets te winnen. Als hij de voorsprong nog iets kon vergrooten, zou hij vast en zeker het eerste aankomen. Toen gebeurde er iets, wat de kansen keerde. Bert struikelde in zijn geweldige vaart en wist zijn evenwicht wel te bewaren, maar Rob was hem een armlengte voorgekomen en Bert kon de achterstand niet meer inhalen. Met een kreet van teleurstelling werd hij begroet door zijn vriendjes en de kameraadjes van Rob hieven een Indianengekrijsch aan. Maar Rob weifelde, of hij die huldebetuiging wel aan kon nemen. „Als Bert niet gestruikeld was ...hijgde hij. „Kletskoek,” riep Ric Riemersma. „Bij een echte wedstrijd houden ze daar ook geen rekening mee.” De korte dikke Bert Severijn baande zich met de ellebogen een weg naar den overwinnaar. „Overdoen, Rob?” Maar Rob Ruis kreeg geen gelegenheid om zijn sportrivaal te antwoorden. Meneer Snelders, die het spel van verre had aangezien, was op de kring toegedrenteld en legde zijn hand op de schouder van Bert. „Dat overdoen zou ’k maar eens uitstellen, ’t Is tijd orh te beginnen en als je ’t mij vraagt, vind ik de schoolplaats niet het geschikte terrein voor zulke ondernemingen. De kleintjes durven geen vin te verroeren, als ertwee van die groote jongens als renpaarden over het plein hollen.” Tingelingeling.... Ja, daar had je de bel al. Bert en Rob begrepen, dat er geen sprake was van revanche. „Later dan maar,” troostte Rob, terwijl ze naar binnen liepen. Maar Bert Severijn kon zich niet rustig voelen voor en aleer deze smaad van zijn korte dikke nekje was afgewenteld. Tijdens de Bijbelsche Geschiedenisles luisterde hij wel aandachtig. Je gedachten konden gewoon niet afdwalen, als meneer Snelders vertelde. Het ging over Simson en de Filistijnen. Dat was me nog eens een vechter, die Simson. Die was door niemand te verslaan. Ja, maar die Simson pochte'niet op eigen kracht. Die kon zoo vechten, omdat God aan zijn zijde was. Hè, dat vertellen moest nu maar net zoo lang duren tot de school uitging. Maar neen hoor. Precies om half tien werd de Bijbelsche Geschiedenisles beëindigd door een Psalm en toen werd dat groote zwarte bord gekanteld, waar die verschrikkelijke moeilijke sommen op stonden. „In een wijnvat, waar een lek in zit,” las Bert. Hè, waarom moesten er nu ook altijd lekken zitten in wijnvaten en waarom moesten er altijd wandelaars elkaar tegemoet loopen? Als ’t nou nog jongens waren, die met elkaar om ’t hardst liepen. O ja, die wedloop tusschen Rob en hem. Voor hij zijn schrift opende om aan zijn sommen te beginnen, schreef hij op een vloeitje: „Rob, ’t is Woensdag. Kom je vanmiddag op de Buitenweg, dan doen wij de wedstrijd over.” Het vloeitje werd opgevouwen en op de bank van Rob gewipt. Rob, die al druk bezig was de eerste som op een kladpapiertje uit te rekenen, las wat er op het vloeitje stond en schudde toen het hoofd. Hij keek om en prikte met zijn vinger naar de ruggen van Ric en Rolf, die voor hem zaten. O, Bert begreep dat best. ”’k Heb al een afspraak gemaakt met mijn eigen: vriendjes,” beteekende dat. Flauwerd, die Rob. ’t Zou erg. zijn, als ze hem voor vanmiddag eens meenamen. Neen hoor, als die drie een afspraak hadden, kon je op, het dak gaan zitten. Altijd met hun drietjes bij elkaar en altijd samen smoezen ook. Nou ja, hij had ze niet noodig, hoor. Hij ging vanmiddag fijn vischjes zoeken in één van de slooten buiten het dorp. Rob op zijn beurt piekerde tusschen twee sommen over het dikkertje achter hem. Vervelend, dat hij voor vanmiddag geen nieuwe afspraak kon maken met Bert. Maar ’t was vandaag zulk fijn weer en ze waren al in zoo’n tijd niet in hun Indianenkamp geweest. En Bert meenemen ging ook niet. Hun kamp mocht niet ontdekt worden. Niemand van de jongens wist dat fijne plekje. Misschien zouden Ric en Rolf wat later willen gaan. Hij kon ’t even vragen. Mijnheer Snelders stond met zijn rug naar de klas. – U ffAfTtTO /> nTÖff – Rob prikte met zijn vinger in Ric’s rug, maar dat had onverwachte gevolgen. Ric, die midden in het wijnvatprobleem zat, gaf een gilletje van schrik. Ja, eigenlijk was ’t maar een begin van een gilletje, doch meneer Snelders had goede ooren. „Worden de zes R’s onrustig?” informeerde hij. Ric en Rob bogen zich over hun werk en Rolf keek verongelijkt op. De zes R’s, zoo noemde de hoofdonderwijzer hen, omdat de voornamen en de achternamen van de onafscheidelijken met een R begonnen. „’k Dee niks, meneer.” „Het waren deze keer maar vier R’s meester,” lachte Rob ondeugend. Ric keek nog even om en trok vragend zijn wenkbrauwen op. Had Rob hem soms iets willen zeggen? Maar Rolf schudde het hoofd en ging rustig aan zijn sommen verder. De eerste keer was mijnheer Snelders niet boos geworden, maar als ze nu weer babbelden, kon hun vrije middag wel eens gevaar loopen. En Bert Severijn? Deze was een grootere baas in ’t hardloopen dan in het rekenen. Na schooltijd moest hij zijn sommen afmaken en Rob en de anderen waren al lang naar huis, toen hij eindelijk buiten kwam. Maar enfin, wat in ’t vat zit, verzuurt niet. Hij zou zich heusch nog wel eens kunnen meten met Rob. Lang bleef Bert er niet over piekeren en fluitend liep hij in de heerlijke zonneschijn van de Meidag naar huis. Een streep door Rob’s rekening – Bert speelt voor luistervink. Bakker Ruis, de anders zoo gemoedelijke en vroolijke dikzak, trok een’ gezicht als een oorwurm. Alle vervelende dingen kwamen vanmorgen ook bij elkaar. Eerst een boodschap, dat Henk, de knecht, ziek was geworden en nu die twee telefoontjes achter elkaar van klanten, die ver weg woonden en wat koekjes en gebak wilden bezorgd hebben. En door al die soesa was er een baksel krakelingen half verbrand uit de oven gekomen. Moeder Ruis luisterde naar de klachten van haar man en troostte: „Nu ja, over de boodschappen, die bezorgd moeten worden, -zou ’k me maar niet druk maken. Rob heeft vanmiddag geen school. Die heeft prachtig de tijd om ze weg te brengen.” „Tingeling Blijf maar.” ’t Was Rob, die waarschuwde, dat het geen klant was, die binnenkwam. Bakker Ruis viel maar direct met de deur in huis. „Ha Rob, ’t komt me erg van pas, dat je een vrije middag hebt. Henk is ziek en nu kan jij fijn wat boodschappen wegbrengen.” TT X 3 11 „He vader ... „Niet tegenstribbelen, Rob. Je bent baas over al je vrije middagen en vader vraagt het je niet om je te plagen.” „Maar ’t is vandaag zulk mooi weer en ’t is zoo lang koud geweest,” klaagde hij. „Heb je met Ric en Rolf afgesproken?” vroeg moeder. „Ze zouden me komen halen om twee uur.” „Kijk eens aan, dat treft mooi. Ik zal zorgen, dat de boodschappenmand gepakt staat. Ric en Rolf loopen vast wel even met je mee en als je dan de mand teruggebracht hebt, ben je zoo vrij als een vogeltje in de lucht.” Rob knikte, maar zijn gezicht bleef betrokken. Minstens een uur zou er wel heengaan met de boodschappen en dan zou ’t misschien te laat zijn voor ’t Indianenkamp. En ’t was nog maar de vraag, of Kolf en Ric zin hadden om mee te loopen. Misschien gingen zij wel op hun eentje naar het kamp. Maar nu had Rob de trouw van zijn vriendjes toch onderschat. Precies twee uur stonden ze voor de deur en keken zij naar beneden, waar bakker Ruis bezig was een heerlijke taart met slagroom te bespuiten. Rolf zuchtte hardop: „’k Wou, dat mijn vader maar bakker was. Een veel fijner vak dan dokter.” „En ook veel fijner vak dan kweeker,” vond Ric. „Bij jullie thuis valt er tenminste nog wel eens wat fruit af. Maar als je vader dokter is ....” Bakker Ruis kreeg meelij met de twee watertandende jongens. Hij liep naar boven en pakte een zakje met krakelingen in de boodschappenmand. „Ziezoo Rob, knabbel die maar met je kameraadjes op, hoor. Ze zijn wat hard gebakken, maar dan geef je ze maar een knauwtje extra.” Rob lachte. Hij kende zijn vriendjes. Met dat lokaas in zijn mand zou hij ze zeker meekrijgen. Verwonderd keken de vriendjes naar de groote mand, die aan Rob’s arm bengelde. „Neem jij proviand mee naar ’t kamp?” vroeg Ric. „Joh, die mand krijgen we nooit door ’t gat van de heg.” Rob vertelde hoe de vork in de steel zat en Rolf en Ric keken wel een' beetje sip. Doch er was geen sprake van, dat ze Rob alleen lieten trekken, vooral niet toen Rob het zakje krakelingen liet zien, dat ze onderweg op mochten knabbelen. „Laten we die krakelingen bewaren voor ’t kamp,” stelde Ric voor. „Als we vlug loopen, kunnen we best in een uur terug zijn en van hier naar ’t kamp is het een kwartier loopen.” „Laten we dan één krakelingetje vooruit nemen,” vond Rolf. „Dan hebben we ’t hooi uit de stal geroken en dan loopen we wat harder.” Rob nam drie koekjes uit het zakje en kauwende begonnen ze welgemoed hun tocht. Bert Severijn stapte met een jampotje in zijn eene hand en een schepnet in de andere hand over de landweg, die naar ’t viaduct liep. ’t Viaduct was de onjuiste naam voor het steenen bruggetje, dat over een' beekje liep, dat de grootste tijd van ’t jaar niet meer was dan een droge sloot. Maar dat had voor Bert het groote voordeel, dat hij af kon dalen tot vlak bij de bedding om daar te kijken, of er iets van zijn gading te vinden was. Bij ’t bruggetje trok hij zijn kousen en schoenen uit en was met een paar sprongen benenden. ' Veel stekelbaarsjes zou hij niet vangen. De sloot was maar zelden zoo droog geweest als vandaag. Nou ja, dan was zijn tocht toch niet vergeefsch, want dan kon hij nog wel wat plantjes meenemen voor zijn aquarium. Wacht, dat waterplantje was wel aardig en daar lag een mooie groote kiezelsteen. Voorzichtig groef hij wat plantjes uit en stopte ze in het jampotje, dat hij meegenomen had. Jammer van zijn vrije middag. Kwart voor drie was het nu. Zou hij de beek volgen om te zien, of er verderop nog water in de beek was? Hij klom naar het bruggetje, dat wat hooger lag dan de weg en probeerde de loop van de beek te volgen. Kijk, daar kwamen ook een paar jongens aan. Zou hij ze kennen? Dat zou leuk zijn, dan had hij gelijk wat gezelschap op de terugweg. Wie waren het? O hij zag het al, de drie vriendjes. Neen, dan ging hij zijn eigen weg maar. Als ze hèm niet noodig hadden, had hij hen ook niet noodig. Wacht, hij zou hen een poets bakken. Hij wist een fijn plekje om zich te verstoppen. Hij zou zich weghouden en dan ineens tevoorschijn springen. In de hoop, dat de drie hem niet gezien zouden hebben, sprong hij terug naar de bedding en kroop op handen en voeten onder het bruggetje. Tusschen de pilaar en het steunpunt van de brug was de aarde afgebrokkeld. Bert had het hol ontdekt, toen hij een vorige keer op verkenning uit was. Hij kroop in het gat en lachte in zijn vuistje. Hier zou hij wachten en straks onverwacht tevoorschijn springen. De drie vrienden naderden vlug. Ze stapten stevig door en waren het bruggetje genaderd, toen Bert nog maar goed en wel in zijn schuilplaats zat. Tot zijn groote schrik hoorde deze Rob uitroepen: „Kijk eens lui, daar liggen een paar schoenen en kousen in ’t gras.” Ze stonden nu boven op de brug en hun stemmen waren duidelijk te verstaan. „Er zal toch niemand verdronken zijn?” zei Rolf. „Zeker in een droge sloot,” lachte Ric. „Laten we die kousen en schoenen maar stil laten liggen. Het zijn sportkousen en ze behooren natuurlijk aan een jongen, die wat verderop gedwaald is.” „Misschien hebben er hier in de buurt ook wel jongens een Indianenkamp, net als wij,” zei Rolf. „Zoo’n fijn kamp heeft niemand,” gnuifde Rob. „En ik heb het ontdekt.” „Nou ja, daar was niet veel kunst aan. Jij kwam alleen te weten, dat er een gat in de heg van ’t kasteel, vlak naast het hek was. En toen was ’t alleen nog maar de kunst om andere jongens uit de tuin te houden.” „En daar heb ik voor gezorgd,” grinnikte Ric. „Een bordje met „HIER LIGGEN VOETANGELS EN KLEMMEN” erop en niemand van de andere jongens waagde zich meer in de tuin.” „Nou ja, ze hadden eerst al genoeg kapot gemaakt ook. De eigenaar heeft alle ramen met planken dicht moeten laten spijkeren,” zei Rob. „Wij hebben er nooit iets vernield.” „Laten we hier onze tijd niet staan verlummelen, anders kunnen we niet gaan kijken of alles oké is in ’t kamp,” zei Rolf. „We moeten de mand ook nog terug brengen.” Ze stapten vlug weg zonder meer om te kijken naar de schoenen. En Bert? Die was niet te voorschijn gekomen. Neen hoor, die was zoo maar opeens achter het groote geheim van zijn vriendjes gekomen en dat zou hij uitbuiten ook. Hij wachtte tot zij uit het gezicht verdwenen waren en krabbelde vlug te voorschijn. Ha, zijn kousen en schoenen lagen er nog. Hardop grinnikend om de poets, die hij zijn vriendjes ging bakken, begon hij langzaam in de richting te loopen, waarin zij verdwenen waren. Er voerde maar één weg naar ’t dorp en hij moest die wel volgen. Maar bij de eerste zijweg zou hij afslaan. Hij zou dan op een holletje naar huis loopen, zijn schepnet en jampotje wegbrengen en, dan ging hij op zoek naar het Indianenkamp. En hij moest alweer grinniken, toen hij dacht aan de gezichten, die zijn vriendjes zouden zetten, als ze er achter zouden komen, dat hun geheim uitgelekt was. „Als Rob niet al te woedend is, kunnen we ook onze wedstrijd nog over doen,” bedacht Bert. Er was plaats genoeg in de tuin met de voetangels en klemmen. Bert grinnikte weer. Het werd nog een fijne middag. Het kasteel. De zes R’s kijken op hun neus. Het sloeg precies half vier, toen de jongens de bakkerswinkel verlieten. Fijn vroeg nog. Om zes uur moesten ze terug zijn, dus twee en een' half uur hadden zij de tijd. Dwars door het dorp liepen ze in de richting van hun kamp. Toen ze de laatste huizen van de dorpsstraat achter zich hadden gelaten, zagen ze in de verte het doel v§n hun tocht: een groot massief gebouw boven het geboomte uitsteken. Het kasteel was wel een erg weidsche naam voor het negentiende-eeuwsche oude huis. Wel had het binnen zijn muren adellijke families geherbergd, maar een kasteel kon je dat vierkante plompe gebouw zonder torens of grachten niet noemen. ANNO 1840 stond er op de groote verweerde gevelsteen. Bijna honderd jaar had dat huis daar gestaan. Een prachtig aangelegde tuin, die wel de naam had kunnen dragen van park, was nu verwilderd en welig tierde het onkruid en overwoekerde de paden en perken. Die wildernis was aan het oog onttrokken door een hooge ligusterheg, die in geen jargn gesnoeid was. Alle ramen van het huis waren dichtgespijkerd met planken. Toen er geen' huurder voor het huis was komen opdagen, had de eigenaar dit de meest af doende manier ven verzekering gevonden tegen de baldadige dorpsjeugd. Ook na deze maatregel hadden de jongens geprobeerd met hun moedwillige streken het huis te beschadigen, maar veldwachter Zoetekouw had een oogje in ’t zeil gehouden en het waarschuwende bordje, waarover Ric gesproken had, had de rest gedaan. Een huis waaraan niet veel meer te vernielen was en een tuin, waarin voetangels en klemmen lagen .... neen hoor, daar lieten de belhamels zich niet meer zien. < Op een Woensdagmiddag, nu ongeveer een jaar geleden, hadden Rob, Ric en Rolf het gat in de heg ontdekt. Of neen, eigenlijk had Bruno, de groote herdershond van Rob dit gedaan. Op een wandeling was hij plotseling verdwenen. Rob had even gefloten en toen hadden ze ontdekt, dat Bruno een speurtocht door de tuin maakte en zijn weg had gevonden door een opening in de ligusterheg. Op handen en voeten hadden de jongens dezelfde weg genomen. Achter het huis om waren ze gegaan en te midden van een verwilderde plantengroei hadden ze daar het kleine tuinhuisje gevonden, dat ze tot hun Indianenkamp hadden gemaakt. Van de weg af was het niet te zien en voor de .jongens, die het gat in de heg mochten ontdekken, had Ric het misleidende bordje neergeplant. „Ziezoo, we zijn er.” De drie vrienden keken naar alle kanten uit. Toen de omgeving veilig bleek, kropen ze achter elkaar door het gat, dat van de weg af onzichtbaar was. Dwars door de omhoogwoekerende planten baanden ze zich een weg naar het prieeltje dat daar zoo veilig verborgen lag. En toen Rob uitte een kreet van schrik Toen zagen ze, dat hun kamp ontdekt was. Op de verhoogde drempel van het tuinhuisje zat Bert Severijn. Hij had blijkbaar hun schatten overhoop gehaald, want hij had een krans van kippenveeren om zijn hoofd gebonden en in zijn mond bungelde één van de steenen pijpen, die de jongens bij hun Indianenuitrusting bewaarden. Hij stak een hand op en riep: „Pshaw. De witte Bison groet de roode broeders.” Hij wees met doodleuk gebaar op zijn pijpje en zei: „Pshaw, het bleekgezicht rookt alvast een vredespijp. Hij heeft geen lust aan de scalpen van de roode strijders.” Toen de jongens bleven zwijgen, vervolgde hij: „Waarom spreken de roodhuiden niet? Het is toch de moeite waard te weten, of het bleekgezicht met dappere of laaghartige mannen te doen heeft.” grond. Rob was de eerste, die zijn tegenwoordigheid van geest terugkreeg. Hij wierp zich met een onverwachte uitval op Bert en rolde met hem over de „Deze roode krijgsman heeft zin in jouw scalp,- kereltje,” brulde hij. Ric en Rolf wilden hem te hulp komen maar het slachtoffer steunde: „Neen strijders, geen drie roode mannen tegen één blanke. Dat is laf.” „De roode strijder kan best alleen de overwinnings-lauweren plukken,” riep Rob en hij kreeg gelijk. Bert kon beter hard loopen dan worstelen en het duurde niét lang, of Rob had de knie op zijn borst gezet en Bert kermde, dat de roode strijde:4 de witte Bison overwonnen had. Rob trok nu een gewichtig gezicht en wenkte zijn vriendjes. „Willen mijn twee medestrijders dezen Indianenverrader maar knevelen? Dan zullen we hem ondervragen.” Toen Bert stevig gebonden was, vroeg Rob: „Wanneer is het bleekgezicht hier aangekomen?” „Een half uur geleden,” antwoordde Bert. „Heeft hij deze vergaderplaats van de dappere strijders zelf ontdekt?” Bert schudde het hoofd en riep; „Pshaw, ik ben een prairiejager en terwijl ik ginds door mijn jachtvelden zwierf, kwam ik bij de rivier terecht. Mijn roode broeders kruisten mijn weg, ze babbelden als squaw’s op een plaats, die niet veilig was voor mijn ooren.” „Dus de moccassins, die bij de rivier lagen, waren van den witten Bison?” vroeg Rob. „Oof, oef,” zei Ric. „Het is onvoorzichtig door te dringen in de wigwams van de roode strijders. Gij zult boeten.” '„De witte Bison kent geen vrees,” zei Bert. „Hij wil zelfs niet de schijn van vreesachtigheid op zich laden.” „Laten we dezen blanken indringer de hongerkwelling opleggen,” stelde Bob voor. Ric viel uit zijn rol: „De hongerkwelling, wat is dat nou weer?” Rob haalde met een plechtig gebaar zijn zakje krakelingen voor de dag. „Deze jachtbuit val voor de oogen van de witte Bison opgegeten worden. Het water zal hem in de mond komen van verlangen, maar zijn vijanden zullen de buit alleen verslinden. Pshaw”. „Pshaw,” juichten Rolf eh Ric. „O snoode wreedaards,” zuchtte Bert. Langzaam knabbelden de drie plaaggeesten hun krakelingen voor de oogen van het dikkertje op. Rob gaf een knipoogje naar zijn vriendjes. Natuurlijk zouden ze Bert wel wat meegeven. Bert scheen echter niet veel vertrouwen te hebben in de gulheid van zijn vriendjes. Hij ging rechtop zitten en probeerde onderhandelingen aan te knoopen. „Laten we onze strijdbijl begraven; Als jullie mij wat meegeven, zal ik je iets vertellen over het kasteel.” Rob lachte. „Zeker dat ouwe spookverhaal, dat niemand van ’t dorp gelooft.” Maar Bert schudde het hoofd. „Neen, geen spookverhaal. Er gaat iets met dat huis gebeuren en gauw ook. En ik weet wat dat is.” „Wordt het huis afgebroken?” vroeg Rob. „Eerst ’n krakeling, anders rep ik er met geen woord over,” hield Bert vol. „Laten we hem dan zijn zin maar geven,” stelde Ric voor. Bert begon meer eischen te stellen. „Ook mijn banden losmaken.” Rolf begon de touwtjes al los te knoopen maar Bert probeerde nog meer voordeelen uit zijn overwinning te slaan. „En Rob moet dadelijk ook nog de wedstrijd overdoen.” „Ja, ja, we zullen je overal je zin in geven, als je nou maar op de proppen komt met je geheim,” zei Rob. Bert nam eerst een paar hapjes van de verkregen krakelingen en boog zich dan naar zijn drie schoolmakkers over. „Er komen weer menschen op’ het kasteel. De tuin wordt opnieuw aangelegd en het huis wordt gerestaureerd.” „Hoe weet jij dat nou?” vroeg Ric. „Ik weet het van mijn vader. Die moet het werk uitvoeren. En er is haast mee ook. Het kasteel is verkocht. Volgende week komt de eigenaar met vader praten en dan gaat het spul beginnen.” Hij sprong op en wreef zich in de handen. „En dan is jullie rijk hier uit. Dan mag ik in en uit de tuin loepen en ik laat jullie kamp uitroeien door mijn vader.” De jongens zeiden geen woord. Och, ’t zou best loslopen met de dreigen menten van het dikkertje. Maar ze zouden hun kamp vast en zeker kwijt raken, als Bert de waarheid gesproken had. „’k Zal vragen aan vader, of jullie er voorloopig nog mogen blijven,” beloofde Bert. „Maar dan moet je mij voortaan ook mee laten doen.” De jongens keken elkaar besluiteloos aan. „Och, als we toch op moeten krassen, kunnen we veel beter maar gelijk gaan,” vond Ric. „O neen,” zei Bert. „De nieuwe bewoners komen er pas tegen ’t voorjaar in. Dus we zouden hier de heele zomer nog kunnen spelen.” Toen het drietal nog bleef zwijgen, stond Bert met een verongelijkt gezicht op en zei: „Nou besjoer hoor. Ik ga. Als jullie het zoo verschrikkelijk vinden om me bij je te hebben, wil ik niet eens meer erom bedelen. Ik heb jullie niet noodig.” „Toe joh, wacht nou even. Wees niet zoo flauw,” riep Ric. Maar het dikkertje was echt op zijn teentjes getrapt. Zonder op te kijken liep hij regelrecht naar ’t gat in de heg en kroop er op handen en voeten door. „Be-ért,” riep Rob. Bert liep door en zijn schoolmakkers bleven beteuterd achter. „Nou ja, we waren ook flauw,” zei Rob. „Bert is heelemaal geen vervelende snijboon.” „Alleen wil hij altijd maar hardloopen,” lachte Rolf. „Nou ja, Rob heeft gelijk. We hadden best wat toeschietelijker kunnen doen,” vond Ric. „Enfin, dan maken we ’t morgen op school in orde,” zei Rob. „In plaats van een drie- wordt het nou een vierbond.” „Maar geen acht R’s,” lachte Ric. Een angstig avontuur. De drie vriendjes zaten in hun Indianentent. Nu ze‘wisten, dat ze van hier verdreven zouden worden, keken ze met weemoed in hun oogen naar de schatten, die ze hier verzameld hadden. Onder de banken die rondom stonden hadden ze hun Indianenschatten verborgen. Houten bijlen en pijlen en bogen. In een apart hoekje bewaarden ze hun lectuur voor regenachtige dagen. Nou ja, ’t waren geen spiksplinternieuwe boeken, ’t waren oude bibliotheekboeken, die meester Snelders aan Rob gegeven had, omdat die hem altijd hielp bij de schoolbibliotheek. PADDELTJE lag erbij en de Scheepsjongen van Bontekoe. Er mankeerden hier en daar wel wat bladen en ’t heele slot van Paddeltje ontbrak ook, maar dat kenden de jongens allang uit het hoofd. Fijne middagen hadden ze hier beleefd en Rob en Rolf begrepen best, waarom Ric zoo zuchtte. „Willen we verstoppertje doen?” Ric sprong op. „Goed, ik zal hem wel zijn. Niet buiten de tuin hoor. Ik tel tot dertig.” „Tot vijftig,” vond Rob. „Er zijn hier genoeg fijne plekjes, maar je moet de tijd hebben om je te verstoppen.” Ric telde langzaam tot vijftig en keek toen om zich heen. Hij zou eerst maar eens gaan zoeken op de plekjes, waar ze zich vroeger als eens verstopt hadden. Achter de regenton, onder de trap, die naar ’t portiek van de voordeur voerde, in de appelboom. zaten ze nou? En hij moest oppassen, dat hij niet te ver van de buutplaats afdwaalde ook, anders tikten ze zich achter zijn rug om nog vrij. Koekoek koekoek. Spêr spêr. Hoor ze nou eens tekeer gaan. Dat geluid kwam van links. Waar zaten ze nou? Misschien in de nis achter het trapje, dat naar ’t sousterrain voerde. Ric liep naar ’t trapje, daalde een paar treedjes naar beneden en greep zich vast aan de knop van de deur, die toegang gaf tot het sousterrain. En opeens hij gaf een gilletje van schrik voelde hij, dat de deur week. Op ’t zelfde oogenblik holden Rolf en Rob naar de buutplaats. Ze hadden verborgen gezeten achter het tuinhuisje. Doch Ric nam heelemaal geen notitie van hun overwinning. Hij wenkte ze en wees op de deur van het sousterrain. „Kom eens hier, lui, kom eens gauw. We kunnen in het huis komen. De deur is open.” Rob en Rolf waren al toegesneld. „Zullen we eens een kijkje nemen, hoe ’t huis er van binnen uitziet?” vroeg Rolf. „Zou dat wel mogen?” vroeg de voorzichtige Ric. „Nou joh, waarom niet? We beschadigen toch niets.” Ze liepen met hun drieën het sousterrain binnen en sloten de deur achter zich dicht. Niemand zou nu kunnen vermoeden, dat er iemand in huis was. Toen hun oogen wat aan ’t donker gewend waren, ontdekten ze een trap, die aan de tegenovergestelde zijde naar boven voerde. Achter elkaar liepen ze dit trapje op. Gelukkig, de deur was open. Ze kwamen in een lange gang. Hol klonken hun stappen over de marmeren vloer. Door de toegespijkerde ramen drong hier en daar' maar een kiertje licht. Links en rechts zagen ze deuren. Eén ervan openden ze op goed geluk. „Dat is de kelder, maar daar ga ik niet in,” zei Ric. „Daar kun je toch geeri hand voor oogen zien.” „Hè ja, kom nou mee,” drong Rob. „Hier, ik heb onze zaklantaren bij me, durf je nou?” „Van durven is geen sprake hoor,” zei Ric. Als jelui denken dat ik bang ben moeten we maar naar beneden- gaan, maar laten we elkaar vooral vasthouden.” Ze lieten de deur op een kier staan. Onder aan de keldertrap stootten' ze op een tweede deur. Deze was gesloten met zware grendels en Rolf die als eerste het keldergewelf binnenging, had moeite de deur te doen draaien op zijn roestige scharnieren. Een muffe, vochtige lucht kwam hen tegemoet. Het zwakke licht van ’t kleine zaklantarentje wierp spookachtige schaduwen in de donkere ruimte. Rolf deed zoo plotseling een stap terug, dat hij Ric op de teenen trapte. „Au joh, kijk uit,” riep het slachtoffer. „Ik krijg natte voeten, er staat hier water,” zei Rolf. „Laten we maar terug gaan,” zei Ric, die zich niet erg op zijn gemak voelde. „Ben je bang?” informeerde Rob. „Hè, laten we eens verder loopen,” zei Rolf. „Wie weet, wat we vinden in de kelder van zoo’n oud huis.” „Misschien wel een geraamte,” bedacht Ric, die nu ook eens wilde laten: hooren, dat hij geen sikkepit bang was. Ze deden een paar stappen voorwaarts. De vloer helde iets naar beneden en er stond nu zooveel water, dat hun schoenen een plassend geluid maakte. Op dat moment ging het zaklantarentje uit en Ric, die van schrik een stap zijwaarts maakte, stootte zijn hoofd tegen één van de steenen gewelven. „Au joh, steek nou aan.” „Ja, bedaar,” snauwde Rob. „Dat ding ging vanzelf uit. O, gelukkig hij brandt weer.” „Met zoo’n onbetrouwbare lantaren kunnen we niet verder gaan hoor,” zei Ric angstig. „We zouden in ’t donker best kunnen verdwalen.” „Joh, ’t is hier toch zeker de Sint Pietersberg niet. De kelder kan nooit grooter zijn dan ’t heele huis.” „Dan weet jij er niets van,” zei Rolf. „Ken je dat verhaal niet van dat huis, dat aan zee stond en waarvan de kelder in verbinding stond met de zee?” „Neen,” zei Rob, „wat was er met dat huis?” / „Nou er werd van gezegd, dat het er spookte. ledere nacht hoorden de bewoners voetstappen. Stap .... stap .... stap .... Niemand durfde zich er ooit te vertoonen en als de voetstappen ophielden, dan begon het lawaai. Een geplas en een herrie .... vreeselijk.” „En wat was het?” vroeg Ric met een geforceerd flinke stem. „Op een keer was het lawaai zoo erg, dat alle buren zich ermee bemoeiden. ’s Nachts togen ze met z’n allen naar de kelder. Nou, en toen vonden ze op de keldertrap een man, die zat te visschen. De zee kon door een onderaardsche gang de kelder binnenstroomen en die man kon zoo rustig op het keldertrap]e visch vangen. Bot en schelvisch enzoo. En weet je waarom het in die bewuste nacht zoo’n lawaai was geweest?” „Nou, waarom dan?” „Toen was er een haai in de kelder beland en daar had die visscher niet van terug.” „Ik vind het een echt onzinverhaal,” zei Ric. „Maar ik kan hier je hart hooren kloppen van angst, kereltje,” lachte Rolf. Ric zei, dat hij heelemaal niets van ’t verhaal geloofd had, maar de haast, die hij maakte om zijn vriendjes naar de kelderingang te duwen, gaf te denken. »- „Komaan, laten we onze onderzoekingstocht dan maar verder in ’t huis voortzetten,” zei Rolf. „Hierheen jongens.” Voetje voor voetje schuifelden ze samen in de richting van de keldertrap. De lantaarn was weer uitgegaan, maar dat hinderde niet. Ze zagen het blauw-wit licht schemeren. En toen opeens gaf Rolf, die vooraan liep Rob, die hem volgde een por in de zij. „Sssst .... luister eens, voetstappen.” Doodstil stonden de jongens bijeen gedrongen. Stap .... stap .... stap .... Langzaam en hol klonk het geluid van naderende voetstappen. Ric kneep Rob van angst in zijn arm. „Au joh, houd op.” „Wat moeten we doen?” fluisterde Ric met een stem, die beefde van angst. Stap stap stap „Een spook, als ’t nou is een spook is?” klaagde Ric. „Sssst joh, er bestaan toch zeker geen spoken.” Stap .... stap .... stap .... De voetstappen kwamen' naderbij. Wie kon het zijn, die hier rondliep? Bert had toch gezegd, dat de eigenaar pas de volgende week zou komen! „Willen we naar boven gaan?” fluisterde Rob. „Nee, nee,” kermde Ric. „Laten we hier blijven tot die voetstappen weg zijn.” En toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Er werd aan een deur geram- meld. Plotseling was het weinige licht, dat door de kelderdeur viel, verdwenen en de jongens hoorden het klikken van een slot. Ze wilden roepen, maar de angst snoerde hun de kelen dicht. Wie was het, die hen hier opgesloten had? „Laten we roepen,” hijgde Rob. „Neen, laten we een poosje wachten en dan roepen,” huilde Ric. „Je kan toch nooit weten, wie ons opgesloten heeft.” „Je denkt zeker weer aan dat spook hè?” vroeg Rolf, maar zijn stem klonk lang niet zoo moedig meer als eerst. De jongens wachtten tot ze geen voetstappen meer hoorden en toen begonnen ze te roepen. „Help .... help . .. .” Rob klom het trapje op en sloeg met zijn volle vuist op de deur. „Ze zullen ons zoo nooit hooren,” zei Ric. „En als die inbreker dan terug kc-mt om ons kwaad te doen.” „Ach joh, onze vaders en moeders missen ons toch ook en die gaan toch onderzoeken, waar we zitten.” „En die vinden ons nooit,” kwam Ric weer. „Ze weten toch niet dat we naar ons Indianenkamp zijn gegaan.” „En Bert dan?” riep Rolf. „Bert weet toch waar we zijn.” „Ja, maar Bert weet toch niet, dat we vermist worden. Misschien dat hij ’t pas morgenochtend pp school hoort.” „Zouden we er niet op een andere manier uit kunnen komen?” vroeg Rolf. „Er zal toch wel ergens een raam zijn.” „Dat is natuurlijk ook dichtgespijkerd,” zei Rob. „En zonder licht kunnen: we toch niets beginnen.” Ric begon op zijn eentje weer te roepen: „Help .... help ....” Hol klonk dat geroep door de kelder. Rolf en Rob hielpen hun vriendje weer. Het leek de eenige manier om uit hun gevangenis te komen. Schor van ’t schreeuwen zwegen ze eindelijk maar. „Hebben jullie ’t ook zoo koud?” vroeg Rob. „Nou en honger dat ik heb.” „En ik heb natte voeten,” klaagde Ric. Rolf vischte uit zijn zak een pakje kauwgom op en verdeelde de inhoud onder zijn vriendjes. „Hier, kauw maar, ’t helpt misschien tegen de honger.” Met hun drietjes zaten ze bijeen geklit op een tree van de keldertrap. Rob voelde hoe Ric schokte van het snikken. Met een stem, die heelemaal niet zoo erg flink klonk, zei hij: „Toe nou joh, grien nou niet. Je bent toch niet alleen. Je hebt ons toch en .... hij wachtte even, omdat het eigenlijk zoo gek was om dat hardop te zeggen. Toen ging hij voort op een toon, die bijna onverschillig klonk: „Nou, en we kunnen toch bidden ook zeker.” Rolf en Ric antwoordden niet, maar het snikken van Ric werd minder. Ze dachten na over de woorden van Rob. Ja, meester op school had zoo dikwijls verteld van mannen, die geen raad wisten en tot God om hulp baden. En God hoorde je altijd. En Die wist altijd, hoe Hij helpen moest. Ze werden rustiger, toen ze zoo heel stil hun angst hadden gezegd tegen den Heere Jezus. Rob kon zelfs weer een grapje maken. „Lui, we kunnen nou vanavond ook ons huiswerk niet maken.” Maar zijn vrienden gaven geen antwoord. Die dachten alleen aan hun groote nood en hoe ze verlost zouden worden. En de uren verstreken. Waar zijn de jongens? Bert Severijn stond in de winkel van bakker Ruis en wachtte tot er iemand zou komen om hem te helpen, ’t Was maar gelukkig, dat Rob nooit in de winkel hielp en Bert hoopte maar, dat hij ook niet toevallig in de winkel zou komen. Rob en de anderen zouden hem wel een flauwe kwast vinden en hij kon hen geen ongelijk geven. Wat hadden ze hem nou eigenlijk in de weg gelegd? ’t Was eerst alles een leuk spelletje geweest. Hij had hen afgeluisterd en was op zoek gegaan naar het kamp. Nou, dat was niet erg. Groote menschen mocht je niet af luisteren, maar jongens onder elkaar mochten dat best. Toen had hij in hun eigendommen zitten neuzen en daar hadden ze toch zeker wel eens boos om kunnen worden. Maar Rob en de anderen hadden het erg sportief opgevat. Ze waren niet op hun teenen getrapt en hadden hem van hun lekkers mee laten eten. En later was hij nijdig geworden, omdat ze hem maar niet één, twee, drie in hun driebond op wilden nemen. Met hun drietjes zaten ze bijeen in het donker op de keldertrap. De uren verstreken. Zouden ze ooit weer uit dit donkere hol vrij komen? Nou ja, morgenochtend op school zou hij net doen, of er niets gebeurd was en de anderen zouden dan ook wel niet' blijven koppen. Maar zijn wedstrijd met Rob zou hij nog hebben! Hè, wat bleef die bakker vandaag lang weg. Bert tikkerde ongeduldig met zijn geld op de marmeren toonbank. Een fijne winkel had die bakker Ruis. Die mooie witte laktrommels met namen erop geschilderd, die je het water in den mond deden komen. Allerhande Sprits Krakelingen hè, krakelingen! Hè, wat had hij een honger. Moeder wilde met de avondboterham altijd op vader wachten en die was vandaag zoo laat thuis, ’t Was al zeven uur. Nou, maar hij wachtte nu niet langer. Bert’s geduld was opgeraakt. Hij zette zijn handen als een trompet aan de mond en riep: „Volluk .... volluk ....” Zoo. Hij liep naar de deur en maakte die een paar maal open en dicht. De harde bel maakte minstens evenveel lawaai als zijn geroep en bakker Ruis stond dan ook in een minimum van tijd in de winkel. „Zoo Bert, ben jij daar? Heb ik je lang laten wachten?” vroeg de bakker, zijn witte muts rechtschuivend. „Ik had de winkelbel niet gehoord en dat gebeurt me niet vaak. Maar vandaag loopt me ’t hoofd ook om. Een echte ongeluksdag. Alle vervelende dingen komen tegelijk. De knecht ziek, mijn oven wil niet zooals ik wil en nou hangen ze bij den dokter nog ieder oogenblik aan de telefoon om te vragen, waar Rolf blijft.” „Dan moet u hem maar naar huis sturen,” zei Bert leuk. „Dat is het hem juist. Rolf is hier niet en Rob is ook nog niet terug. Als die kwajongen thuis komt, zal ik hem. Wie weet waar ze uithangen. Heb jij ze soms vanmiddag niet gezien?” „Èh .... eh .... ja .... eh .... nee,” stotterde Bert. Maar dat haperen maakte den vader van Rob achterdochtig. IJij leunde over de toonbank en zei: „Weet jij er soms meer van.” „Ja”, zei Bert ik weet wel waar ze vanmiddag geweest zijn, maar ik weet niet, of u dat mag weten.” „Of ik dat mag weten?” Bakker Ruis werd nu echt boos. „Waarom zou ik niet mogen weten, waar mijn jongen zit?” Bert zweette van schrik, nu moest hij de jongens nog verraden ook. „Omdat ze in de tuin van ’t kasteel waren. En ik wist niet, of ze dat wel mochten.” Bakker Ruis lachte hartelijk. „Och jongen, dacht je, dat ik mijn jongen zoo maar liet zwerven zonder dat ik wist, waar hij was? Neen, dat geheim had hij mij wel toevertrouwd, maar vanmiddag moest hij eerst boodschappen doen.” „Jawel bakker, maar daarna is hij naar ’t kasteel gegaan met de anderen. Ik ben er zelf ook nog even geweest.” Ting zei het belletje en ’t aardige dienstmeisje van kweeker Riemersma stak haar hoofd om ’t hoekje van de deur. „Bakker Ruis, complimenten van mevrouw en of Ric hier soms is en of hij dan direct thuis wil komen. Zijn moeder is zoo ongerust.” Bakker Ruis keek ernstig. „Kom maar even binnen, Lientje. We praten e? juist over. De jongens zijn vanmiddag in de tuin van ’t kasteel geweest en ze zijn nog niet terug. Ik begrijp echt niet, waar ze nu uit kunnen hangen.” „Ze zullen wel in geen zeven slooten tegelijk loopen,” lachte Lientje. Maar de bakker was niet zoo gerust als zij. Hij zou nog een half uur wachten, maar dan ging hij op stap om ze te zoeken. Eerst naar de tuin van ’t kasteel en dan desnoods daar de politie. Wie weet wat die jongens uitgehaald hadden, of waar ze op- of ingeklauterd waren. Och neen, echt leelijke streken hadden Rob en zijn vrienden nooit uitgehaald, maar voor waaghalzerij waren ze wel te vinden. Lientje vertrok onverrichter zake en bakker Ruis ging hoofdschuddend naar achteren, waar zijn vrouw ook al met een ongerust gezicht rondliep. Zoo’n jongen toch! Zoo’n jongen toch! En Bert? Bert liep op een draf naar huis. Ha, vader was thuis. Daar hing zijn leeren jas. Moeder pakte het brood al uit zijn arm voor hij zijn pet afgezet had. „Hè jongen, waar blijf je nu toch?” „Ik moest zoo lang wachten, moeder. En toen de bakker eindelijk kwam, hield hij mij aan de praat over Rob. Rob is nog niet thuis geweest en Ric ook niet. En de vader van Rolf had ook al opgebeld.” Moeder keek op de klok! Over zeven! Ja, dat was wel laat. Bert kreeg een idee. „Moe, als ik mijn boterham op heb, mag ik dan even naar ’t kasteel om te kijken, of ze daar nog zijn? Misschien weten ze heelemaal niet, hoe laat ’t al is.” >Vader keek op. „Bij ’t kasteel waren ze niet. Ik ben daar vanmiddag nog geweest.” „En ik ben er ook geweest, vader. In de tuin. En ik heb u toen heelemaal niet gezien.” _ , . n- „Zoo, zoo, loopen jullie maar zoo in die tuin rond?” ,’lk was er voor de eerste keer, vader. En Rob en zijn vrienden komen er veel vaker. Maar ze halen er geen kattekw'aad uit. Ze hebben alleen van het tuinhuisje een Indianenkamp gemaakt.” . -» • . i 1 i • ■ 1 i _ I --T M tlr rvv* r\ I r „Ja,” zei vader, „’t kan best zijn, dat ze er geweest zijn, terwijl ik er ook was en dat ik ze toch niet gehoord of gezien heb. Ik ben tot in ’t nokje van ’t huis geweest om de reparaties van de zolder op te nemen. Maar toen ik naar huis ging, waren ze niet meer in de tuin.” Het gezin zette zich aan de maaltijd. Toen opeens legde vader Severijn een hap brood, die hij naar zijn mond wilde brengen, weer terug op zijn bordje. „Die dekselsche jongens zullen toch niet stilletjes in het huis geslopen zijn en zich verstopt hebben gehouden? Nu ik er nog eens over nadenk, ’t was net, of ik geluiden in het huis hoorde, toen ik boven op zolder was.” „Ga maar even mee met Bert, man,” zei mevrouw Severijn. „Stel je-voor, dat ze zich op hebben laten sluiten in dat huis.” Bert’s vader eindigde zijn maaltijd en trok zijn jas aan. „Kom mee, Bert, dan gaan we samen even kijken.” ,Vlug stapten ze naar ’t kasteel. Bert schoof zijn hand vertrouwelijk in de arm van zijn vader. „Vader De jongens mogen toch wel hun kamp houden voorloopig.” „Voorioopig nog wel, maar ’t zal gauw afgeloopen zijn. Als de werklui op ’t kasteel komen, zal hun Indianenkamp gauw ontdekt zijn.” Bakker Ruis stond al bij ’t kasteel, toen Bert en zijn vader aankwamen. De bakker stond bij de heg en keek hulpeloos omhoog. -- . i i 1 O » „Hoe moeten we daar overheen komen?” Severijn lachte en haalde een sleutel tevoorschijn. „Daar weet ik wel raad op, bakker. Kom maar eens mee.” Rob’s vader was zoo ongerust, dat hij geen tijd had om zich erover te verwonderen, dat Severijn in ’t bezit was van een sleutel. Toen ze het hek binnengingen, keek hij bezorgd rond in de tuin. „Ze zijn er niet.” Nu haalde Severijn de sleutel van de voordeur voor de dag. „Laten we eens even in het huis kijken,” zei hij. „Je kunt nooit weten. De sleutel draaide knarsend om in het droge slot en langzaam week de zware deur. Hol klonken hun voetstappen door de leege gang. „Ik heb zooeven gemeend, dat de jongens zich misschien op hadden laten sluiten,” zei Severijn, „maar,,*.” En toen opeens hoorden ze een dof gebons. Er werd geroepen Er werd om hulp geschreeuwd. Waar kwam dat geluid vandaan? Waren het de jongens en verkeerden ze in gevaar? De mannen zouden het spoedig ontdekken. Alle leed is geleden. Bert’s vader haalde de sleutelbos weer te voorschijn en zocht gejaagd van angst naar de sleutel, die toegang gaf tot de kelder. De deur ging langzaam open en één voor één kwamen de verloren schaapjes voor den dag. Rob liep voorop, dan kwam Rolf en achteraan liep Ric, die hardop snikte. Alle drie zagen ze spierwit en ze huiverden van de kou. Rob’s vader wilde zijn zoontje onder handen nemen, maar een blik op de ontredderde gezichten weerhield hem. »>’k Begrijp wel hoe de vork in de steel zit, maar thuis zul je me het naadje van de kous vertellen. En nu met de looppas naar mijn huis, alle drie. Je wordt daar warm van en als je nog niet warm genoeg mocht zijn dan heb ik nog een heerlijk warme bakkerij.” Hij wendde zich tot Severijn. „Ik neem ze alle drie maar mee, want ze kunnen zich bij mij het beste warmen. Ik zal de eenige wel zijn op ’t dorp, die om deze tijd van ’t jaar een vuurtje aan heb.” „Dan gaan Bert en ik even naar de ouders van de twee andere jongens om die gerust te stellen en dan komen we nog even naar de bakkerij.” „Moet Bert dan niet naar school?” Het waren de eerste woorden, die Rob zei en bakker Ruis keek hem verschrikt aan. De jongen zou toch niet in de war zijn geraakt na de doorgestane angst? Dan begreep hij opeens, hoe de vork in de steel zat. De jongens dachten natuurlijk, dat ze een heele nacht in de kelder hadden doorgebracht. „Jullie zijn niet langer dan een paar uur beneden geweest hoor,” zei hij. „En dat is maar gelukkig ook. Foei, foei, wat een angst hadden wij uit moeten staan, als we jullie voor de nacht niet ontdekt hadden.” Moeder Ruis stond al op de uitkijk, toen haar man met de jongens aankwam. „Vraag maar niets, vrouw. Maak maar een heele stapel versche kadetjes en krentebollen klaar en zet die in de bakkerij. Ik zal maken, dat ze zich alle drie netjes opdoffen voor de maaltijd en straks praten we dan wel.” Op de binnenplaats van de bakkerij werd een emmer klaargezet. Ze poedelden zich daar, dat het een lust was. En ’t scheen wel, of met dat frissche water alle stof en narigheid van die middag weggespoeld werden. Ze werden al spraakzamer. Ze vertelden, wat ze beleefd hadden en vielen als wolven aan op de schaal gesmeerde broodjes. En Bert, die met zijn vader ook de bakkerij binnenkwamen, werd ontvangen met een uitbundigheid, die Severijn weer heelemaal gerust stelde. Wat moest hij lachen, toen hij hoorde, dat het drietal hem voor een inbreker gehouden had. „Maar waarom draaide u juist die kelderdeur op slot?” vroeg Rolf. „Wel, ik probeerde eenvoudig het slot, meer niet,” lachte de aannemer. „En Ric dacht, dat u een spook was.” Maar Rob schudde achter de rug van Ric het hoofd tegen zijn vriendje. Ze moesten elkaar maar niet plagen met de doorgestane angsten, want een grapje was ’t voor niemand geweest. Over het ruzietje met Bert werd niet meer gerept, natuurlijk niet. Bert bracht Ric en Rolf nog heelemaal naar huis ook en toen Rolf onderweg zei, dat ze nu de spullen uit het Indianenkamp maar weer naar huis moesten meenemen, omdat de aardigheid er nu toch heelemaal af was, zei Ric: „Ik vind ’t goed en jij, Bert?” Die eene vraag klonk Bert als muziek in de ooren. Het beteekende: Vanaf vandaag hoor jij ook bij ons. De driebond was een vierbond geworden. ’t Spreekt vanzelf, dat Ric en Rolf thuis met vreugde begroet werden. „’t Is maar goed, dat dat oude huis weer bewoond wordt,” zei dokter Roring. Het avontuur van de jongens was als een loopend vuurtje door het dorp gegaan en de drie vrienden waren de helden van de dag. „Hebben de zes R’s in de knel gezeten?” lachte mijnheer Snelders, voor hij de volgende morgen begon. Ze lachten alle drie mee. Ja, dat konden ze nu. Alle angst was immers geleden. Maar toen ze samen de Psalm aanhieven, die meester opgaf: God heb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen.,.. toen zongen ze met meer aandacht mee dan anders. Want nu begrepen ze, dat die Psalmen er niet alleen waren voor groote menschen. Dat ook jongens in hun avonturen en spelen in gevaar konden komen en God noodig konden hebben, dat had het kelderavontuur hen geleerd. Het kasteel wordt gerestaureerd. Ric ergert zich. Het Indianenkamp was al opgeruimd voor de metselaars en timmerlui kwamen om het kasteel bewoonbaar te maken. Maar dat wil, niet zeggen, dat de jongens nu een ander speelterrein hadden gezocht. Nu Bert hun vriendje was geworden, hadden ze vrij toegang op het bouwterrein. Het werd een gezellige zomer. De jongens keken toe hoe de steigers gebouwd werden. Ze klommen later op de ladders om te kijken, hoe de metselaars pleisterden en streken. Ze hielpen zand kruien en mochten hun handen uit de mouwen steken bij het zandzeeven. Het huis zelf mochten ze niet alleen betreden. Maar als Severijn op het werk kwam, trokken ze met hem mee waar hij liep. Ze liepen door de hooge kamers en snuffelden op de groote zolder. „Willen jullie ook nog eens in de kelder kijken?” vroeg Severijn dan plagend. En dan knikten de jongens onmiddellijk. Want in de kelder waren immers ook werklieden bezig met het waterdicht maken van de muren en vloeren Zoo verstreek de zomer. De groote vacantie kwam en de jongens gingen uit logeeren. En toen ze na kortere of langere tijd weer in het dorp terugkwamen, was hun eerste tocht naar het kasteel. Was dat het oude bouwvallige gebouw? De steigers waren nu weg. Trotsch en fier lag het mooie groote huis daar. De ramen glommen en blonken in de geverfde sponningen. Het opschrift „ANNO 1840”, dat het eerst had gedragen als een verontschuldiging voor zijn vervallen grootheid, droeg het nu met waardigheid. Het mocht zich laten zien na bijna honderd jaar. Het was weer een sieraad voor het dorp. Maar ’t rijk van de jongens was uit. De tuin was opnieuw aangelegd. Het oude Indianenkamp was afgebroken. De heg was neergehaald en d*e omheining van gevlochten ijzerdraad had geen gaten meer waar je doorheen kon kruipen. Open en bloot lag het huis daar nu, maar ontoegankelijker dan óóit. Want de scherpe prikkeldraadrand, die gespannen was langs de ijzeren afscheiding, was een waarschuwing voor jong en oud: waag je broek niet, want we laten je er niet door. En de groote bulldog, die bijna altijd bij de ingang lag en die zijn tanden grommend liet zien bij de nadering van iedere bezoeker, was schijnbaar ook niet op toeschietelijkheid gesteld. Maar die kwam pas later, toen de bewoners van het kasteel ook arriveerden. Eén vrije Woensdagmiddag in November. Geen weer om met je vriendjes buiten te zijn en ook geen weer om elkaar op te zoeken. Ric, in een blauwe overall gestoken, die zijn moeder speciaal voor hem gemaakt had, was bezig in één van de broeikassen van zijn vader. De regen striemde de ruiten van de kas. Ric keek naar het glazen dak, waar het water vanaf gutste. Ric schurkte zich behaaglijk in zijn werkpakje. Juist fijn die regen. Je zat hiér zoo heerlijk en niets kon je deren. En de kassen ook niet. Ja, als ’t hagelde of onweerde of stormde, maar regen zonder meer! Neen, dat kon de bloemen en planten niet deren. Ric keek naar de prachtige chrysanten, die in allerlei kleuren te prijken stonden. Hier en daar plukte hij een blaadje weg, dat er niet mooi uitzag. Wat een groote bloemen toch. „Blomme as kinderhoofjes.” Ric grinnikte. Dat zei ouwe Janus, de knecht, altijd, als hij zijn bloemen wilde aanprijzen bij de klanten. Maar vandaag zouden er niet veel klanten komen. ledereen was bang om zich buiten te wagen. Juist op dat oogenblik draaide een prachtige groote auto het hek in, dat naar de kweekerij voerde. Ric schrok ervan. Een auto op „Bloemenkast”. Waar kwam die vandaan en wat moest die hier? De auto stopte. De chauffeur stapte uit en keek zoekend rond. Ric wilde naar buiten- loopen, maar ouwe Janus kwam juist een schuur uitschieten. Hij blééf staan voor de auto. Het raampje was nu neergelaten en buigend als een knipmes stond Janus voor het raampje. Nieuwsgierig keek Ric toe. Een heele deftigheid zat er zeker in die auto. Janus boog of het een koning was. Toen werd het portier van de auto geopend en een heer steeg uit, gevolgd door een jongen. De chauffeur nam een cape en gooide die over de schouder van den jongen. Ric grinnikte. Nou, nou, die werd,ook bediend. De kap werd nog over zijn hoofd geslagen ook. Waar zou die deftigheid vandaan komen en wat zouden ze willen? Zeker bloemen uitzoeken voor een diner. O wee, Ric kreeg een kleur van schrik. Daar kwamen ze regelrecht op de broeikas af, waarin hij bezig was. Hij veegde vlug zijn vuile handen af aan zijn overall, maar dat was een overbodige voorzorg. De heer beantwoordde zijn schuchtere groet en de jongen knikte hem toe, maar verder deden ze hun zaken af met Janus. „Wat zeit meneer? Wou meneer krezante hebbe van allerlei kleur? ’t Kan precies gebeure zooas meneer zeit. Blomme as kinderhoofies.” De jongen keek in de rondte. Ric gluurde naar hem. Wat zag hij er vreemd uit. Groote blauwe oogen en allemaal kleine blonde krulletjes. Ric glimlachte in zichzelf. Zoo in die cape leek hij wel een meisje. Eén keer wendde de heer zich tot den jongen. Hij wees de goudkleurige chrysanten en de jongen knikte een paar keer. „Is dat uw knechtje?” vroeg de heer nog, voor ze vertrokken. Janus lachte: „Nee hoor, hij hellept me alleen een beetje van de wal in de sloot. Hij is ’t zoontje van de baas.” De heer lachte ook en Janus trok Ric plagend aan ’t oor. De jongen vertrok echter geen spier van zijn gezicht. Janus begeleidde ze buigend tot de auto en kwam dan terug naar de kas. „Nou, wat zeg-ie d’r van Rikkie? Daar verkoopt ouwe Janus me effe voor vijf en twintig gulde blomme en an wie?” „Aan een verwaande kwast met zijn vader,” zei Ric. „Oei, wat een jongen. Er kon geen lachje af en hij stond erbij, of hij geen tien kon tellen.” „Nee, daar zei je van opkijke as ik ’t je vertel. Dat is nou de jongen van ’t kasteel, maar die meneer was zijn vader niet.” Ric sprong op. „Zijn er menschen op ’t kasteel gekomen?” Ouwe Janus knikte. „Ja zeker, ’k weet het precies van den veldwachter en nou, die ken ’t weten. Een ouwe meneer, die niet goed loopen ken en een jongen. En dan nog een schoolmeester voor den jongen. Of nee, hij zei wat anders tegen hem, zooiets as een hooge oome uit Indië.” „Een gouverneur?” „Juist, precies. Nou en dan ’t verdere personeel nog hè.” Ric trok zijn neus op. „Hebben ze al die drukte met dat huis gemaakt voor twee menschen, Janus ? Ik dacht minstens, dat er een familie van twaalf in zou trekken.” Janus gaf geen antwoord en babbelde voort: „Nou hè en toen die de naam opgaf van Boetselen Anevdort en zei, dat de blomme bezorgd moste worde op ’t nieuwe huis, toen had ik direct door, dat ’t voor ’t kasteel was, hè.” Ric luisterde maar half naar het gebabbel. Zijn stemming was opeens omgeslagen. Hij dacht met weemoed aan het Indianenkamp, waaruit ze verdreven waren. En als die jongen nu een flinke vent was geweest, één van ’t slag van Rob of de anderen en bij hen naar school was gegaan, dan zouden ze misschien toch nog wel eens binnen ’t hek hebben mogen komen. Maar dit joch. Ric trok hoog .zijn neus op. Een verwaande kwast hoor met zijn meisjesharen. Er kon niet eens een óp overschieten, toen Janus een grapje maakte. Nou ja, wat kon ’t hem schelen. Morgen zou hij eens aan de anderen vertellen, wat een papkind je die jongen was. Hij mocht zeker niet naar school, omdat ze bang waren, dat hij smelten zou. Nou ja, dan moest hij maar wegblijven. Ze hadden ’t leuk genoeg met elkaar en er waren fijne plekjes genoeg in ’t dorp om te spelen. Fluitend ging Ric weer aan ’t werk. Hij had ’t kasteel niet noodig en dien jongen ook niet. Maar voor Janus was ’t bezoek van de kasteelmenschen de glorie van de dag. Rolf heeft een plan. Het liep tegen Sinterklaas. Met hun drieën waren de vriendjes weer eens op weg naar een klant van bakker Ruis. Rob droeg de mand met boodschappen en ze stapten stevig door. „Heila, lui, wacht eens even.” De jongens bleven staan en keken achterom. Daar kwam Bert aanhollen, Bert de hardlooper. „Zeg, ik dacht dat jij niet mee kon vanmiddag.” „’k Zou eerst de heele middag met vader meegaan, maar we moesten eerst naar ’t kasteel en daar had vader zoo lang werk. Ik kreeg een boodschap, dat ik maar naar huis moest gaan.” „Ben jij op ’t kasteel geweest?” Bert knikte. „Ja en ’k heb dien jongen ook gezien. Ric heeft niets te veel gezegd hoor. ’t Is een vervelende verwaande kwast.” „Hè toe, vertel eens.” „Nou, er is niet veel van te vertellen,” zei Bert. „Ik moest buiten wachten. Ik stond in dat portiek, je weet wel. En toen kwam ineens dat loeder van een hond om ’t hoekje kijken. Hij gromde en ik....” „Heeft hij je gebeten?” „Neen, ik .... nou ja, niet dat ik bang was hoor, maar ik dacht om mijn broek hè en toen drukte ik pardoes op de bel.” De jongens meesmuilden en Rob zei: „Beken maar eerlijk, dat je wel bang was. Hu, ’t is een echte bloedhond, hij zou best menschen kunnen verslinden.” Bert praatte er vlug overheen. „Nou en gelijk dat ik belde, ging de deur ook open en die jongen van ’t kasteel kwam met zijn overjas aan naar buiten. Ik zei, dat ik bang was voor die hond en wat denk je? Hij gaf me niet eens antwoord, maar liep terug en even later kwam er een knecht naar buiten en die moest de hond roepen.” Rob deed of hij een jongedame uit de oude doos was. Hij pakte een denkbeeldige rok tusschen zijn vingers, wiegde heen en weer en zei met een mrifig hooge stem: „Ik ben de jongedame van ’t kasteel zag. Ik kan toch zelf mijn hond niet roepen? Daar ben ik veel de daftig voor, zag.” De jongens schaterden van de lach. Rolf kreeg een inval en riep: „Zeg jongens, ik weet wat. Laten we met Sinterklaas eens een leuke grap hebben en dien verwaanden jongen een surprise thuis sturen.” Rob was direct voor het plan te vinden, maar Bert vond, dat hij geen grapjes uit kon halen bij de klanten van zijn vader en Ric haalde de schouders op. , , . , . . -i 1 x _ . O» „Bah, wat heb je eraan zoo’n vreemden snoeshaan te plagen?” „Juist leuk met Sinterklaas,” hield Rolf vol. „Dat verwaande joch denkt, dat hij een cadeau krijgt en dan wordt hij er alleen maar opgezet.” „En jullie worden gewroken,” zei Rob. „Nou ja, ik wil geen spelbreker zijn,” zei Bert. „Als Rob nu nog even om ’t hardst wil loopen met me, dan ben ik te vinden voor elk plan.” Rob zuchtte en gaf zijn boodschappenmand aan Ric. Hij zou Bert zijn zin maar weer geven. Na die eene keer op school, die hij per ongeluk had gewonnen, had hij ettelijke keeren tegen het dikkertje geloopen, maar altijd kwam hij één of twee stappen achter hem aan. Ook nu bleef hij achter en Bert had schik. „Houd maar vol, Rob,” hijgde hij. „Je wint ’t vast nog eens van me.” Ze lachten alle drie om de hardloopersmanie van Bert en toen maakten ze hun plannen. De volgende week Woensdag zouden ze ’s middags bijeen komen bij Rob. Dat was de eenige, die een eigen kamertje had. Alle vier zouden ze dan iets meebrengen om in het pak te doen, dat ze naar ’t kasteel zouden sturen. „En denk eraan, een gedicht erbij, hoor,” riep Rob. „En wie moet het pakje bezorgen?” vroeg Bert, die nu al angstig was bij de gedachte aan de hond. „Dat zullen we Woensdagmiddag wel uitkienen,” riep Rob. „Zorg nu allemaal maar, dat je iets leuks bedenkt.” De St. Nicolaas-surprise. In ’t gezellige kamertje van Rolf zaten de drie vriendjes bijeen. „Hè, wat fijn toch, zoo’n eigen kamertje,” zuchtte Rob. „Ik moet thuis op zolder slapen, omdat er met de bakkerij aan huis zoo weinig ruimte is.” „En ik heb wel een kamertje, maar ik moet het deelen met mijn twee broertjes,” vertelde Bert. „En ik heb een dakkamertje, waar niet gestookt kan worden,” zei Ric. „Daar heb je ook al niet veel aan.” „Nee, dan heeft Zeno het fijnet,” grinnikte Rob. „Minstens drie zitkamers en twee slaapkamers.” „Wie is Zeno?” vroeg Ric. „lemand uit de Grieksche geschiedenis hè?” zei Rolf. „Zoo heet die jongen uit ’t kasteel,” vertelde Rob. „Wat een naam hè? Dat ben ik te weten gekomen van den brievenbesteller. Zeno van Boetselen Anevoort.” „Haal nu je spullen maar voor de dag,’ zei Ric ongeduldig. „Zou er niemand onverwacht binnen kunnen komen?” „Sientje kan ons een kopje drinken komen brengen, maar ik laat haar niet in de kamer. Tegen St. Nicolaas-avond mag je best geheimen hebben, ’t Zou toch net zoo goed voor Sientje zelf kunnen zijn.” Bert was de eerste, die zijn surprise te voorschijn haalde. Het was een wollen speelgoed-schaapje met kleine krulletjes en een blauw lintje om de hals. Het gedicht, dat hij erbij gemaakt had, luidde: Hoe vind je wel dit mooie schaap? Jij deftige verwaande aap. ’t Heeft krulletjes, een lijfje vol Net als jij op je schapenbol. De drie anderen klapten in hun handen van pret. „Goed is-ie, zeg. Wie nou?” Ric trok uit zijn tasch een verfomfaaid popje met een blonde, verwarde krulpruik. Het had een keepje om en onder dat keepje droeg het een ruw genaaid wollen broekje en een trui. De kap van de keep was opgezet. Ric las het gedicht voor, dat hij erbij had gemaakt. Als je woont op een kasteel En het regent nogal veel, Dan doe je maar een keepje aan En laat de kap over je krulletjes gaan, En niemand zeg je dan gedag, Omdat dat om je deftigheid niet mag. „Eenig zeg!” „Echt leuk. Dat kan-ie in zijn zak steken.” „Hoe kom je aan dat poppetje en die kleeren?” „Allemaal ouwe rommel van mijn zusje. In de keep zit een scheur, die ik dichtgenaaid heb. Vind je ’t gedicht echt leuk? ’k Heb er twee avonden op zitten broeden.” „Open, doe eens open!” klonk een stem op de gang. De jongens maakten vlug de tafel leeg en Sientje, het dienstmeisje van deri dokter, kwam binnen met een blaadje, waarop vier kopjes chocolademelk stonden. Ze zette de kopjes voor de jongeris en bleef toen staan wachten. „De kopjes zal ik maar weer meenemen,” lachte ze. „Met die wildigheid van Sinterklaas konden er wel eens stukken gemaakt worden.” Toen Sientje verdwenen was, kwam Rolf met zijn maaksel voor de dag. Hij'had een vel papier genomen en daarop een uitgeknipt plaatje geplakt. Het prentje stelde een eigenwijs kereltje met een bril voor, een lei onder zijn arm en een sponzendoos in de hand. Op zijn hoofd, waarvan Rolf het haar weggeknipt had, waren met zwarte inkt kleine krulletjes geteekend. Onder het plaatje stond: Ik ben een deftig kereltje En mag niet naar een school. Daar gaan gewone jongens heen En maken grove jool. Mijn mooie witte krulletjes En al mijn fijne spulletjes Ze blijven netjes heel, Als ik zit op het kasteel. „Ik vind het eene nog leuker dan ’t andere,” zei Rob. „’k Hoop, dat jullie mijn cadeautje ook aardig vinden.” „Mijn cadeautje,” proestte Ric. „Mooie cadeautjes, zeg.” Rob haalde een kinderspeentje te voorschijn. De ring en de kraag waren van marsepein en de speen was van chocolade. „Ja, van mij krijgt hij een echt cadeautje,” knikte Rob. „Hij kan het opeten en ik heb het van mijn vader uit de winkel mogen nemen.” „Heb je dan tegen je vader verteld, wat we van plan zijn?” „Neen, natuurlijk niet,” lachte Rob. „Zulke dingen vinden groote menschen nooit goed. Luister nou naar mijn gedicht.” Ik heet Zeentje En ik heb- behoefte aan een speentje. Ik ben net zoo’n meisjeswicht Met krulletjes om mijn gezicht. „Nou ja, hij kan er toch niets aan doen, dat zijn haren zoo krullen,” zei Bert. „Stil nou, laat Rob lezen, juist leuk zoo,” vond Ric. „Welke jongen heeft er nu ook zulk haar.” Rob las weer; Ik heb een goeverneur En kom niet buiten de deur, En ik wil niemand groeten. Gedag van Zeentje, de Zoete. Opgetogen begon het viertal de surprises in te pakken. Rob had vloeipapier meegebracht en alles werd keurig verpakt in een groote doos van Rolf. Zolgvuldig waren alle etiquetten verwijderd. Op ’t kasteel mochten ze niet vermoeden uit welke hoek de wind waaide. „Wij weten nergens van hoor,” zei Ric. „Nou ja, als vader en moeder er achter zouden komen en ze mij regelrecht zouden vragen, of ik meegeholpen had, dan zou ik er niet om jokken,” zei Rolf. „Kan het dan uitkomen?” vroeg Rob met een angstig gezicht. „Vader levert brood aan ’t kasteel. „En mijn vader moet er ook wel eens heen,” schrok Bert. „Och, ’t komt niet uit,” lachte Rolf. „Denk je heusch, dat ze dat allemaal uit gaan zoeken? Met Sinterklaas wordt er zooveel onzin verstuurd.” „Wie zal ’t wegbrengen?” vroeg Ric. „Wij gaan met ons viertjes tot ’t hek,” zei Rob. „En dan gaat één van ons het hek binnen en zet ’t pak voor de deur. Hij drukt op het belletje en loopt dan hard weg.” „Maar die hond,” weifelde Bert. „De brievenbesteller heeft gezegd, dat de hond ’s avonds na ’t eten niet meer buiten komt,” vertelde Rob. Bert bleef bedenkelijk kijken. Je kon nooit weten, of ze voor een keer niet eens van die gewoonte af zouden wijken en waar moest je heen, als de hond gromde en er niemand was om hem’terug te roepen? „Ik zal ’t pak wel voor de deur zetten,” zei Rob. „’t Is immers donker en ik steek een stuk worst in mijn zak. Als die hond er is, geef ik hem een stukje worst en dan doet hij me niets.” De jongens spraken af, dat ze Sinterklaasavond om zeven uur precies present zouden zijn voor het huis van Rob. Rolf zou ’t pak meebrengen. Waarop met groote letters geschreven stond: Jongeheer Zeno van Boetselen – Anevoort Je kon met Sinterklaas net zooveel pakken in en uit huis meenemen als je maar wilde, niemand vroeg, waar je heen moest. Het was een fijn plan en al konden ze ’t gezicht van den jongen niet zien als hij de spullen uit- pakte, ze zouden zich kostelijk gewroken hebben op dien jongen, die Ric en Bert zoo uit de hoogte behandeld had. Sint Nicolaasavond. Met ingehouden adem en uitgestrekte halzen wachtten Ric, Rolf en Bert bij ’t hek van het kasteel. Rob sloop over ’t grasperk naar het huis toe. De hond was er gelukkig niet. ’t Stuk worst kon in zijn zak blijven. Het portiek was verlicht door een electrische booglamp, ’t Was maar te hopen, dat er niemand in de gang was, want dan zouden ze ontdekken, wie er voor Sinterklaas speelde. Rob trok nog vlug zijn pet diep over de oogen, zette het pak vlak voor de voordeur neer en drukte hard op de bel. Toen liep hij op een holletje naar zijn vriendjes terug en samen wachtten ze in het donker tot de deur open zou gaan. „Hij moest eigenlijk zelf voorkomen,” lachte Rob. „Dat zou ’t leukste zijn.” De deur ging open. Een huisknecht met een gestreept jasje nam het pak op en droeg het naar binnen. „Popje gezien? Kastje gaat dicht,” zei Bert. „Wat zou ik er graag bij zijn, als jongeheer Zeno ’t pak opende,” grinnikte Ric. „Maar nu gaan we terug naar onze eigen Sinterklaaspakketten,” zei Rob. „’t Zal mij benieuwen, of ik dat boek van Robinson Crusoë nog krijg. Ik heb het met dikke, vette letters op mijn verlanglijstje gezet.” „En ik moet ook gauw naar huis,want ik moet nog voor Zwarte Piet spelen vanavond,” zei Bert. „Een fijn costuum hebben we. Een rooie baret met een zwarte veer en een fluweelen pofbroek en ik maak me heelemaal zwart. De kleintjes mogen me niet herkennen.” Allemaal verlangden ze naar huis en ze zetten er de pas in. ’t Was buiten op straat ook niets prettig. Donker en zoo echt waterkoud. Precies weer om naar de warme haard te verlangen. Rob, die als laatste overbleef, legde de weg naar huis in draf af. Moeder zelf deed de deur voor hem open. „Zoo jongen, ben je daar? Trek je jas maar uit en ga maar gauw naar binnen. Je pantoffels staan klaar en ’t is binnen heerlijk warm.” „Is vader nog niet thuis, moe?” vroeg Rob. „Neen, maar we kunnen hem ieder oogenblik thuis verwachten. En we hopen dan maar, dat hij niet weer weggeroepen wordt.” Precies op ’t zelfde oogenblik klonk buiten de claxon en moeder liep weer terug naar de voordeur. „Zie ginds komt mijn vader, de dokter al aan,” zong Rob en zijn broertjes schaterden van de lach. Even later kwam de dokter binnen. „Zoo jongens,” lachte hij, „is ’t feest nog niet begonnen? Geef me om te beginnen maar eens een groot stuk boterletter.” Handenwrijvend liep hij naar de open haard en strekte zijn handen uit naar de warmte. „Hè,” zei hij, „heerlijk zoo’n gezellige warme kamer vol menschen.” „Je overdrijft wel een beetje,” vond moeder. „We zijn maar met ons viertjes en dat is geen kamer vol menschen.” Vader staarde peinzend in het vuur. „Neen,” zei hij, „maar als je uit zoo’n groote stille kamer van een eenzaam huis komt, waar een oude man zoo zielig alleen zit, dan voel je je eigen menschen als een rijkdom om je heen.” „Waar ben je dan geweest?” vroeg mevrouw. ~'k Werd immers Op het kasteel geroepen,” zei de dokter. Rob, die bezig was een locomotiefje voor zijn broertje op te winden, zette het speelgoed neer en spitste de ooren, toen hij hoorde waar zijn vader was geweest. • 1 • 1 T-v A. _ 1 – -O» I „Wie was daar de zieke? De grootvader?” De dokter schudde het hoofd. „De grootvader is eigenlijk altijd patiënt. Hij wordt zoo gekweld door rheumatiek en lijdt soms ondraaglijke pijnen. Neen ’t is de kleinzoon. Die ligt met een gevatte kou in bed. Direct gevaar is er niet, maar ik moet hem toch in de gaten houden, ’t is zoo’n teere jongen.” Rob prutste verlegen aan het locomotief]e, dat het kleine broertje hem weer in de handen had gestopt. Vervelend, dat ze dat pak nu net gestuurd hadden, terwijl die jongen ziek was. Ja, als ze dat nu geweten hadden. „En ’t valt zoo moeilijk den jongen te behandelen, omdat hij zich niet goed verstaanbaar kan maken en je vragen niet verstaat. Hij is immers doofstom.” Pats.... Met een slag had Rolf het speelgoed uit de handen laten vallen. Vader keek op en schrok, toen hij het verschrikte gezicht van zijn jongen zag. „Wat is er, kerel? Voel je je niet goed?” „Is .... is die .... is die jongen doofstom?” „Ja, schrik je daar zoo van?” „Maar .... ik heb .... wij hebben .... er een pak heen,” stotterde Rolf. „Een pak van jou en de anderen?” vroeg de dokter verwonderd „Hoe kwam je erbij hem een cadeautje te sturen?” „We vonden hem.... hij was zoo .... hij had zulk gek haar.” Vader wenkte Rolf om hem te volgen naar zijn spreekkamer. „Vertel me nu eens precies, wat je uitgevoerd hebt en wie er van de partij was,” vroeg de dokter streng. Hortend en stootend kwam het verhaal van de surprise eruit. Toen Rolf eindelijk zweeg, bleef hij verlegen naar de grond staren. Er zou nu wel wat voor hem opzitten. Vader was in die dingen lang niet gêmakkelijk. En toch viel dokter Roring niet boos uit tegen Rolf. Het duurde heel lang eer hij begon te spreken en toen klonk zijn stem zoo verdrietig en zoo teleurgesteld. „Jongen,” zei hij zacht, „als je wist, wat je gedaan hebt, zou je je diep schamen. Denk je eens in hoe ongelukkig die jongen is. Hij werd doofstom geboren. Zijn vader was zeeofficier. Hij verdronk voor hij zijn kind gezien had. Toen hij vier jaar was, stierf ook zijn moeder. Hij kwam toen bij zijn grootvader. Als je vanavond dien armen, ouden, eenzamen man daar had zien zitten met die angst in zijn oogen om zijn jongen. Hij vertelde me hoe noodig het eigenlijk was, dat Zeno een doofstommen-instituut bezocht, maar dat hij dat niet kon om zijn gezondheid en omdat ze elkaar niet missen konden. Vanavond zit de oude man daar eenzaam en zijn kleinzoon ligt op bed met hooge koorts en jullie .... jullie sturen hem dat pakket.” Rolf had zijn hoofd in zijn armen verborgen en snikte het uit. „Ja, het was gemeen van ons, maar we wisten toch niet, dat die jongen zoo ongelukkig was.” De dokter legde zijn hand op Rolf’s schouder. „Neen, jij en je vriendjes wisten dat niet en daarom is je daad meer ondoordacht dan gemeen. Je hebt geoordeeld naar de schijn en je was onopzettelijk wreed.” Hij wachtte even en vervolgde dan: ~Maar nu eisch ik van je, dat je ’t zelf weer in orde maakt ook. Jij gaat vanavond nog naar ’t kasteel en je vertelt tegen mijnheer, hoe de vork in de steel zit. De misplaatste grap moet den ouden heer erg gegriefd hebben.” „Maar vader, ik durf er niet heen te gaan.” „Je hoeft niet alleen te gaan. Ga maar naar de andere jongens en vraag, of ze meegaan met je.” „Moet dat vanavond dan nog?” snikte Rolf. „Zou een uitstel tot morgen je een prettige Sinterklaasavond bezorgen?” was dokters weervraag. „Ga naar je vriendjes en denk eraan, dat ze ’t hun ouders vertellen, anders zal ik het doen.” Vijf minuten later was Rolf weer op weg naar zijn vrienden. Hij holde nu niet, loodzwaar leken hem zijn beenen. Eerst kwam hij bij Ric, toen bij Rob en later bij Bert. Die sprong tevoorschijn als een piekfijne Zwarte Piet, glimmend en wel. Wat vlug gewisselde woorden brachten de vriendjes op de hoogte. Ze moesten hun ouders op de hoogte stellen, of ze dat wilden of niet. Rolfs vader was de huisdokter van hen allemaal en vroeg of laat zou hij wel te weten komen, of de jongens hun ouders verteld hadden, wat voor een misplaatste grap ze hadden uitgehaald. Bovendien moesten ze hun-ouders wel vertellen, waarom Rolf hen kwam halen op Sinterklaasavond. De ouders schudden het hoofd, lieten de jongens echter gaan zonder het naadje van de kous te weten. Straks zouden ze wel meer van de zaak te weten komen. Nu begrepen ze alleen, dat hun jongens een onbetamelijke grap hadden uitgehaald. Voor de tweede maal die .avond liepen ze de weg naar ’t kasteel. Maar nu was het niet zoo’n gemakkelijke gang. „Ik vind ’t zoo gek, dat we er met ons vieren aankomen. Als er nu eens twee van ons naar binnen gingen,” zei Bert. Ik zie er zoo gek uit. „Ik heb het verzonnen, dus ik moet in ieder geval gaan,” zei Rob. „We gaan z’n vieren,” besliste Ric. „We hebben allemaal meegeholpen aan de grap. „Een mooie grap,” zei Rolf, „Om zoo’n doofstomme jongen erop te zetten.” „Ja, als we dat maar geweten hadden,” zuchtte Rob. „’t Was een gemeene streek,” zei Ric, „maar we wisten ’t niet.” En dat ze dat konden zeggen, gaf hun de moed, die noodig was om aan te bellen op zoo’n vreemd uur aan zoo’n deftig huis. Op ’t nippertje. Wat? Wilden jullie eigenlijk mijnheer spreken? Ja, maar dat gaat zoo maar niet.” * W Verwonderd keek de huisknecht naar de vier jongens, waarvan er één verkleed was. Ze stonden zoo bedremmeld op de mat. Ineens ging hem een licht op. Hij had wel eens verhalen gehoord over dorpen, waar jongens op Sinterklaasavond zingend rondgingen om lekkers op te halen. ;>Eh jullie komt toch niet zingen van de rommelpot of zooiets? Er is hier een zieke.” . , . Over de bedrukte gezichten van de jongens gleed toch even een glimlach. Het was ook zoo dwaas, dat de knecht dacht, dat ze kwamen om te zingen, terwijl ze stonden te beven op hun beenen. Rolf trok de stoute schoenen aan en kwam een stap naar voren. „We moeten mijnheer spreken, ’t Is van erg groot belang, ’t Gaat over over Zeno, over jongeheer Zeno,” zei hij. „En ik ben per. ongeluk verkleed” zei Bert dwaas. De knecht haalde de schouders op en verdween. Stil en gelaten wachtten de jongens op dé dingen, die komen zouden. De knecht bleef nogal lang uit, maar de jongens waagden het zelfs niet te fluisteren. Het was zoo stil in het deftige huis, dat ze schrokken van het knersen van de oude Friesche klok, die langzaam acht slagen deed hooren. Daar kwam de knecht weer aan. „Willen jullie mij maar volgen? Maar doe yooral zachtjes.” Deze waarschuwing was overbodig. De deftige tapijten en loopers dempten alle geluid en niemand had zin een kik te geven. „Schijn bedriegt dikwijls, jongens. Dit is een goede les voor jullie geweest,” zei de oude heer. Toen de knecht de deur van de kamer opengooide, waarin de oude heer zat, durfde niemand naar binnen te gaan. ’t Was alweer Rolf, die eindelijk de stap waagde. Bij de haard zat de grootvader van Zeno. Hij leunde in een geweldig groote fauteuil en over zijn knieën lag een plaid. Aan zijn voeten lag de hond, die even gromde, maar met een „koest Kora” tot zwijgen werd gebracht. De jongens durfden bijna niet opkijken, tot ze de vriendelijke stem van den ouden heer hoorden. „Wel jongens, waarmee kan ik jullie van dienst zijn?” Rolf keek op. Zijn oogen ontmoetten een zachte, vriendelijke blik en opeens vatte hij moed. „Wij kwamen over het pak praten, dat we gestuurd hebben aan Z aan uw kleinzoon. „We hebben ons vergist,” zei Bert met een benepen stem. „Het was flauw van ons,” piepte Rob. De oude heer glimlachte. ni^f2]en?”UUie mijn kleinzoon een cadeautJe gestuurd en moest het hier Hic deed nu ook een duit in ’t zakje. ons ,yn^nkeer’ zei »Dat pak met die rare flauwe dingen, dat was van Meneer van Boetselen schudde het hoofd. „Er is wel een pak gekomen voor Zeno, maar dat is nog niet open gemaakt Het is gelegd bij de cadeautjes, die ik voor hem bestemd heb” wat fijn> dat het Pak n°g dicht zit. Mogen we het dan alstublieft ongeopend terug hebben? Fijn, dat het niet open gemaakt is.” „Jawel, dat mogen jullie wel, maar dan moeten jullie mij toch eerst ver- tellen, wat er met dat pak eigenlijk aan de hand is.” Weer zwegen de vier. Toen begon -Rolf moedig: ”Wi] dachten, dat Zeno zoo vreeselijk verwaand was, omdat hij niets zei als hij eén van ons zag en omdat hij niet bij ons op school kwam.” „En wij vonden zijn krullen ook niet mooi,” hielp de Zwarte Piet „Voor een jongen niet,” matigde Bert. Een glimlach gleed over ’t gezicht van den ouden heer, toen hii door ziin eigen spierwit krulhaar streek. „En toen hebben we hem geplaagd met versjes en flauwe dingen en toen hoorden we, dat hij ziek was en en doofstom.” „Het was gemeen van ons,” zei Bert. Het bleef nu even stil. Toen begon Zeno’s grootvader te spreken. Zijn stem klonk niet boos. Alleen maar erg bedroefd. „Schijn bedriegt dikwijls, jongens. Dat zie je alweer. Als Zeno jullie pak open had gemaakt, dan had je hem onnoemelijk gewond. Hij komt al zoo erg veel tekort bij andere jongens. Dit is een goede les voor je geweest. Leer voortaan voorzichtig te zijn.” Dan wendde hij zich tot Rolf. „Zoo, en nu moeten jullie je namen nog noemen.” Dekjongens noemden hun namen. „We speelden vroeger altijd bij het kasteel,” zei Rolf. „Daarom vonden we het ook vervelend, dat Zeno niet bij ons op school kwam We hadden gedacht ” „Hadden jullie gedacht, dat je door middel van mijn jongen het speelterrein kon behouden? Nu, maar dat vind ik een. prachtidee. Laten we afspreken, dat jullie Zeno op komt zoeken, zoo gauw hij beter is.” „Ja mijnheer, graag mijnheer.” „Maar....”, de droeve trek gleed weer over het oude gezicht, „geduldig zijn hoor, als mijn jongen jullie niet begrijpt. Hij kan niet zoo meespelen als andere jongens. Maar hij heeft een prachtige verzameling boeken en postzegels.” De oude heer reikte hen de hand. „Rolf hoort van zijn vader wel, hoe ’t hier gaat. Tot ziens, jongens.” In de deuropening stond weer de bediende, die hen uit zou laten. Op een wenk van den ouden heer ging hij hen voor naar de deur. Even later stonden ze met het pak in hun armen op straat. Vier jongens op straat. Vier uitgelaten iongens on SinfprUoQc-n j een hart, dat zoo licht is als een veertje Jonfens dieeenf^VOnd met pak verstoppen in een greppel, waar ze ’t later kunnen “fmand.... neen niemand de inhoud mag zien. den. omdat „Weet je nog die dag, dat we opgesloten zaten op ’t kasteel?” vraagt Rnlf ÏÏÏMT W“ bed°el' “i? Na,UUrli» Rdï „Toen was alles eigenlijk net eender als vandaag,” zegt Rolf. – and6ren ZWijg6n nog Steedf:^een-,nV begrijpen Ze Rolf toch niet. * öpTn?ppe?^Wuit"-jna 6611 ™ m de k6lder gezeten‘ We kwamen er net Nu begrijpen ze eindelijk, waar Rolf heen wil. „Ja, net als vandaag,” zegt Ric. ïn voor Tem Eak °pengemaakt had' ““ '« "eeselijk geweest zijn voor ons „Dat was ook op ’t nippertje,” knikt Ric. „Ik geef Zen? mijn mooiste postzegel, als hij beter is,” zegt Rob. lk SiUUr ,hem een taart uit mijn spaarpot”” zegt Ric. biyvennope?et 26 Praten erWer als ze -men over- Wi" STe«sfis®'rt: "E°lf' ZUlIm we nog even? Van hier « mijl huis? En Rolf doet het. Hij vliegt samen met Zwarte Piet over de weg. Hij schijnt wel vleugels aan zijn voeten te hebben, want het is zoo licht en zoo blij in En hij wint het dit keer van Bert ook. Maar wat maalt Bert daarom? In hun harten is alleen nog maar plaats voor blijdschap.' Ze hebben een booze daad ongedaan gemaakt. " einde