iN V LAHD V* -V-'-'f ' ,' ■,l;' t « • v ' k »> ’j • ‘t| * *• f J" i V * • * IN HET LAND VAN GUIDO GEZELLE. AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN. <3 CJI D O Q EZELLE. In het Land van Guido Gezelle DOOK M. S. S. KUYEER. Aet portretten van Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Hugo Verriest. LA RIVIÈRE & VOORHOEVE ZWOLLE. „Guido Gezelle is Vlaanderen’s ziel.” Hugo Verriest. WOORDEN VAN DANK. Nu ik mij nederzet om mijn Vlaamschen vrienden, die ieder op hunne wijze tot het welslagen van mijn Vlaamsche reis hebben bijgedragen, eenige woorden van dank te wijden, weet ik wel waar te beginnen, maar nauwelijks waar te eindigen. Ik weet wel, ivaar te beginnen .... Mijn eerste en beste „woord van dank' breng ik aan Pastoor Hugo Verkiest, die als geen ander mij „het Land van Gmdo Gezette” heeft leeren kennen en liefhebben. Hij en Vlaanderen zijn één. Wie Vlaanderen niet kent, begrijpt Hugo Verriest niet. Wie Hugo Verriest niet kent, begrijpt Vlaanderen niet. Hugo Verriest en Vlaanderen, dat zijn voor immer: Twee zielen gloênde aaneengesmeed, Of vastgeschakeld en verbonden In lief en leed. Als van zelf wend ik mij, na hem, in de tweede plaats, tot zijn broeder, Prof. G. Verkiest uit Leuven. De gebroeders Verriest zijn Gezelle’s knapste leerlingen, later zijn beste vrienden geweest. En in het Land van Guido Gezelle had ik geen betere gidsen kunnen hebben. Prof. Verriest is een der helden van de Vlaamsche Beweging. Mijn hoofdstuk over Leuven zegt genoeg, wat ik aan dezen merkwaardigen Vlaming te danken heb gehad. Hunne nicht, juffrouw Gabrielle Verriest uit Kortrijk, is gedurende bijna mijn geheele Vlaamsche reis mijn goede engel geweest. En ik zou haar mijn leven lang dankbaar zijn, al was ’t alleen maar, omdat ik te haren huize haar beide beroemde ooms heb leeren kennen. Maar er is nog zóó veel meer . . . Men zal haar naam gedurig in mijn boek vinden. Te haren huize heb ik ook Guido Gezelle’s neef en geesteskind, Caesar Gezelle, leeren kennen. Ook hij heeft mij meer dan eens niet genoeg te waardeeren hulp verleend. Met dank gedenk ik ook de vele vriendelijkheden van Ds. J. Chkispeels te Maria Hoorebeke. Zijn lezing over Guido Gezelle, eenige jaren geleden in Den Haag gehouden, heeft mij voor ’t eerst bezield met de gedachte het Land van Guido Gezelle te gaan zien. En in Vlaanderen zijnde, heb ik telkens weer van zijn vriendelijke zorgen en voorzorgen genoten. Hetzelfde kan ik dankend getuigen van Ds. D. Domela Nibuwenhuis Nijegaaed te Gent. En waar moet ik nu eindigen? Ik denk aan Stijn Streuvels, Cyriel Büysse, H. Meert, Virginie Loveling, Pol de Monï, en vele andere Vlamingen van beteekenis, zonder wier vriendelijke ontvangst en kundige voorlichting menige bladzijde van mijn boek ongeschreven had moeten blijven. Ik heb voor mijn reis in het Land van Guido Gezette hetzelfde voorrecht gehad als destijds voor mijn reis in Amerika: de inwoners des lands hebben mij geherbergd en rondgeleid. Door der Vlamingen groote gastvrijheid ben ik bijna overal in de Vlaamsche huizen als gast ontvangen. En niet alleen waren de Vlamingen mij gulle gastheeren en voortreffelijke gidsen, maar bovendien hebben de meesten hunner nog de vriendelijkheid gehad, wat ik over hen en de plaats hunner inwoning schreef, voor mij na te lezen, vóór het ter perse ging. Wie met mij mee wil reizen, zal hen allen ontmoeten, en tevens begrijpen, waarom ik hun, hier ter plaatse, openlijk een woord van diepgevoelden dank heb willen wijden. Kasteel Westhove. September 1918. DE SCHRIJFSTER. INHOUD. I. „Blnnenleidlnge” In het Land van Guido Gezelie. BLADZ. 1. Het Land van Guido Gezelie 13 2. Door de Vlaamsche eeuwen 17 3. De Vlaamsche Beweging 27 4. ïlerleving der Vlaamsche Letteren ... 45 5. Guido Gezelie 49 11. Rondreis door het Land van Guido Gezel le. 1. Brussel 77 2. Waterloo 86 3. Kortrijk. De Guldensporenslag-feesten. Hugo Verriest 91 4. Kortrljk. De Guldensporenslag-feesten. Prof. G. Verriest 114 5. Kortryk. Op den Groeninghe kouter. Caesar Gezelie 123 6. Kortrijk. Gezelle-Wandeling met Hugo Yerriest 185 7. Kortryk. Het feest der schoolkinderen . 149 8. Kortrjjk. Bezoek bij Gezelle’s secretaresse. 158 9. In „het verloren land”: Ryssel .... 168 10. Het klein Seminarie van Rousselare . . 170 11. Heule. Bezoek aan Gezelle’s zuster . . 179 12. Yperen 185 13. Poperinghe 191 BLADZ. 14. Over de grens: Doornik 193 15. By Prof. Yerriest te Leuven 202 16. Gent 218 17. Gent. De Conscience-feesten ..... 241 18. By Oyriel Buysse te Afsné 245 19. By Hugo Yerriest in Ingoyghem ... 251 20. Töch bij Styn Streuvels! 278 21. Oudenaarde. De Vlaamsche apotheker . 283 22. Sotteghem. Egmond’s oude kasteel . . 289 23. Maria Hoorebeke 293 24. Langs Ylaanderens kust 298 25. Brugge 308 26. Damme 322 27. Mechelen 326 28. Antwerpen 332 29. Vlaanderen, vaarwel! 349 I. „Binnenleidinge” in het Land van Guido Gezelle. I. HET LAND VAN GUIDO 6EZELLE. Ach I ’k En gave om al het schoone, dat de heldere zonne ziet, Vlanderen, Vlanderen spant de krone, neen ik, nog mijn Vlanderen niet 1 QUIDO GEZELLH I~f et ligt ver weg en het ligt dichtbij. * TT-i !• . liet ligt var weg, want het ligt buiten onze grenzen. Het hoort tot het „buitenland.'’ En voor ons, Hollanders, is het „buitenland” iets vers en vaags. En dit is ook zoo. Wij hebben eigen, diep ingegrifte lijnen van leven, denken, voelen. Wij zijn zoo anders dan de menschen in het buitenland. En zoodra we in het buitenland komen, moeten we, willen we ons aanpassen, tot een „anderen staat des levens overgaan.” Het land van Guido Gezelle het Vlaamsche gedeelte van België behoort tot dat „buitenland.” En daarom ligt het, voor ons besef, zoo ver weg. En toch ligt het dichtbij. Antwerpen ligt niet veel verder van Rotterdam dan Amsterdam. En Antwerpen is de hoofdstad en het centrum van Vlaamsch België zooals Brussel de hoofdstad en het centrum van België is. Antwerpen is even goed een Nederlandsche stad Nederlandsch in taal, Nederlandsch in kunst als Amsterdam. En heel het Vlaamsche volk is Nederlandsch, al is de zuidertak van iden Nederlandsohen stam een geheel andere richting uitgegroeid dan de noordertak. Vlaamsch België is eeuwenlang voor ons geweest het „nichtje uit de achterbuurt.” ’tWas wel een nichtje’, ja, hebben we niet bij denzelfden grootvader in ’t zelfde huis gewoond, al was zij onze meerdere in jaren en ontwikkeling, al had zij ons altijd „leiding” gegeven, en al had zij een véél mooiere kamer? maar ze was nu verarmd en ze woonde in een achterbuurt. Ze deed zoo gek en ze praatte zoo raar. Eet mooie, middeleeuwsche huis, waar onze grootouders gewoond hadden, liet ze vervallen en vervalen. Ze had geen geld meer, om den boel te onderhouden, en ’tkon haar niets schelen ook. De mot kwam in de mooie tapijten, de roest verteerde de kostbare metalen, de steenen vielen uit de oude muren, spinraggen omfloersten de gebeeldhouwde balken, stof verdonkerde del gekleurde vensters. Ze zag het niet en het deerde haar niet. En ze liet al de heerlijkheden van haar voorgeslacht in bezit nemen door vreemdelingen; door Spanjaarden, door Oostenrijkers, door Pranschen. Zij, die eenmaal fier en machtig en rijk was geweest.als een koninginne, daalde af tot den rang yan huisbewaarster. En ze liet het toe, dat de vreemdelingen de gotische gewelven bepleisteren met uitlandsche pleister, de middeleeuwsche muren beplakten met nieuw-modisch plaksel, de bouwvallen bedekten met banaal bouwsel. Nichtje mocht nog dankbaar zijn toe Ze zag het niet en het deerde haar niet. Toen deden de vreemdelingen met haar taal, wat ze met haar huis en haar kunst hadden gedaan. Ook die taal was minderwaardig. Weg er mee! Fransch moest ze spreken; hoewel het Fransch op haar lippen op haar, wijl Vlaamsche, on-Fransche lippen onwaarheid was. Ze hoorde het niet en het deerde haar niet. Zonder verzet werd zij, die ais kind, zoo in geestelijk als in stoffelijk opzicht onze meerdere was geweest, het „nichtje uit de achterbuurt.” We wisten ternauwernood meer dat ze bestond. En eigenlijk schaamden we ons een beetje voor de „parementatie” Tot, plotseling, uit nichtjes oude huis een lied weerklonk. Heel Holland stond stil om te luisteren. Wat was dat? Nichtje zong wij beefden van ontroering dat was de taal van onze gemeenschappelijke kinderjaren. Heel de heugenis van onze heerlijke jeugd zong in dat lied. Onze dierbare kindertaal zeker, zoo spraken, zoo dachten, zoo voelden we in die langvervlogen tijden, toen we nog bij grootvader Van Maerlant op de kinderkamer speelden. Die tijden en die taal waren wij vergeten. We hadden ook zooveel doorgemaakt sinds dien. Maar in Vlaanderen waren ze bewaard, diep en veilig verscholen onder al de lagen vreemd plaksel, en de tooverstaf van Guido Gezelle had ze weer doen groeien en bloeien en vruchtdragen, zóó plotseling en zóó heerlijk, dat we voor een oogenblik alles vergaten, om te luisteren, te luisteren naar het lied van Guido Gezelle. Het was zijn lied niet, het was Vlaanderens lied: de kloeke, blijde lentezang van het ontwakend Vlaanderen. En zie, het was voor ons geen „buitenlandsch” lied. Het was ons eigen lied, want ons eigen leven klopte er in. Het was ons eigen lied, want het legde ons eigen vergeten verleden weer dicht aan ons hart, en met een ongekende weelde dronken we weer in de oude glorie van onze heerlijke taal. En we hebben Guido Gezelle liefgekregen. En Vlaanderen? En heel Vlaamsch België? Het is ik zeg het met schaamte, want het moest niet zoo' zijn altijd nog min of meer voor ons gebleven: het nichtje uit de achterbuurt, dat we geen of maar zoo kort mogelijk bezoek waardig keuren. En toch als ge eens gedenken wildet, hoe gróóte verplichtingen we aan haar in ’t verleden hebben; en dan eens bij haar rond wondt zien, hoe ze gewerkt en gestreden heeft, om de vreemde pleisters en plaksels weg te doen, en haar leven, haar taal, haar kunst, haar stijl die alle' Nederlandsch zijn weer hun eigen wezen en wetten terug te geven ge zoudt haar bewonderen en liefkrijgen. Ge zoudt er heusch weer trotsch op worden, dat ze uw nichtje is. En misschien.... zoudt ge zelfs iets van haar kunnen leeren. Vlaamsch België heeft noch de dankbaarheid, noch de liefde, noch de belangstelling zelfs van Holland, die het toekomt. Vlaamsch België is bij ons doorgaans onbekend en daardoor onbemind. Komt, gaat mee, hoort en ziet. Wilt met mij een wijle onder dat Vlaamsche volk vertoeven. En laat mij u iets mogen toonen van zijn verleden, maar ook van zijn heden, van zijn ellende, maar ook van zijn heerlijkheid. 11. DOOR DE VLAAMSCHE EEUWEN. Vlanderen, in ’t verleden vol eere en lof geplant En vol aanminlijkheden I GUIDO GEZELLE. De Vlaamsche zonen. is Vlaamsch België met Holland lotgemeen geweest. In den nacht der tijden, toen het nog als oceaan-bodem onder de golven rustte, toen de oceaan week en de bodem zich hief, toen Germaansche horden den vruchtbaren kleigrond bebouwden, toen de Romeinsche legioenen de blonde barbaren onderwierpen. Toen in de vierde eeuw het Romeinsche rijk onderging, de Franken zich westwaarts uitbreidden en de Friezen de lage landen aan de zee in bezit namen, was het toekomstige Vlaamsch België en het toekomstige Holland nog altijd één landstreek. Eerst der Franken leenstelsel trok grenzen. Er ontstond het graafschap Vlaanderen, het hertogdom Brabant, het markgraafschap Antwerpen, het graafschap Holland en Zeeland. Maar het was één volk en één taal, en éen geschiedenis; de taal en de geschiedenis van een onderdeeltje bet Nederlandsche onderdeeltje van het groote Frankische wereldrijk. En zoo deelde het dan ook in al de zegeningen van der Franken machtigen keizer, Karei den Grooten; kerken, scholen, betere rechtspraak, stoffelijke welvaart. En zoo deelde het ook in de rampspoeden, die na Kareis dood het verbrokkelde Frankische rijk teisterden. Bij het verdrag van Verdun (843) komen dan eindelijk de Nederlanden aan Oost-Frankenland (Duitschland)—Vlaanderen met Artois '(Artesië, zegt de Vlaming) aan West-Frankenland (Frankrijk.) In het Land van Guido Gezelle. 2 Het duurt niet lang, of in den „wirwar van rqkjes” in de beleende Nederlanden, neemt Vlaanderen de eerste plaats in. Der leenmannen macht neemt toe en de graaf van Vlaanderen is primus inter pares.') En dan wordt er iets nieuws in die kleine landjes. Naast adel en geestelijkheid groeit, snel en krachtig, ©en hardwerkende, kundig-arbeidende, veel-geld-verdienende burgerij, die haar eischen begint te stellen en haar rechten doet gelden. De opkomst van den derden stand. Nergens in al de Nederlanden is die burgerij zoo vindingrijk en zoo kunstvaardig, nergens wordt ze zoo rijk en zoo machtig als in Vlaanderen. De steden komen op. De eerste en de grootste en de schoonste steden ontstonden in Vlaanderen. Gent, Yperen en Brugge hadden destijds in Europa den roem, dien Parijs, Londen en Berlijn thans hebben. Het waren wereldberoemde wereldsteden. De kooplieden, de handwerkslieden, de kunstenaars vereenigen zich tot gilden, vereenigingen van grooten invloed en groote beteekenis in de middeleeuwen. Nergens hadden de gilden zoo grooten invloed en zoo groote beteekenis als in de machtig© Vlaamsche steden. Pieter de Coninck, deken van bet weversgilde te Brugge, Jacob van Artevelde, deken van het brouwersgilde te Gent, waren mannen van naam in hunne dagen. En mannen van daad! Toen in 1302 de Vlaamsche burgers opstonden tegen Fransohe heerschzucht, werden zij tot de schitterende overwinning van den Guldensporenslag geleid door Jan Breydel en Pieter de Coninck. En toen in 1340 de Paus een bul tegen Vlaanderen uitvaardigde, nam Jacob van Artevelde die bul en verbrandde ze openlijk op de Vrijdagsmarkt van Gent. Doch dit alles was nog slechts een voorspel van de grootsche tijden, die komende waien. Zijn toppunt van macht en bloei zou Vlaanderen bereiken onder het Bourgondische Huis, dat in 1384, door het huwelijk van Philips den Stouten 1) De eerste onder zijns gelijken. van Bourgondië met Margaretha van Vlaanderen, de regeering over Vlaanderen aanvaardde-. En snel komen nu ook de overige kleine Nederlandsche rijkjes onder de macht van het Huis van Bourgondië. Philips kleinzoon, Philips de Goede, strekt achtereenvolgens zijn schepter uit over Brabant, Limburg, Antwerpen, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Luxemburg. De door het leenstelsel eertijds in rijkjes verdeelde landstreek in de middeleeuwen de „landen van herwaarts over” genoemd wordt, op een paar uitzonderingen na, weer één in bestuur. En nu komt Vlaanderen in het zenith van zijn grootheid, van zijn macht, van zijn schoonheid. Het zijn de gulden dagen van de instelling van de Orde van het Gulden Vlies te Brugge door Philips, bij gelegenheid van zijn derde huwelijk, met Isabella van Portugal. Het zijn de dagen van den heerlijken bloei der Vlaamsche kunsten. De Vlamingen waren de eerste kunstenaars van Europa. Zij sierden met „een woud” van Gothische kathedralen en hallen en stadhuizen, de eene al heerlijker dan de andere. Zij leefden in een wéreld van schoonheid, van middeleeuwsche, Vlaamsche schoonheid. En de vorsten van het Huis van Bourgondië, die over de Vlaamsche landjes regeerden, waren de machtigste en rijkste vorsten der Christenheid. En daarbij zéér pronklievend. Gaarne gaven ze hun overdadige feesten in het weelderig Vlaanderen, waar de burgeressen gekleed gingen, als waren zij vorstinnen. „Ik meende hier alleen Koningin te zijn, maar ik zie er honderden!” riep de gemalin van Koning Philips IV van Frankrijk uit, toen zij Brugge bezocht en de Vlaamsche vrouwen aanschouwde. In de stralen der schitterende Bourgondische zon bloeit de Vlaamsche schilderkunst de eerste schilderkunst der Nederlanden haar schoonsten bloei. De gebroeders van Eyck schilderen „de aanbidding van het Lam” een der schoonste schilderstukken der wereld voor de Baafskerk te Gent. Jan van Eyck wordt hofschilder van Philips den Goeden. Memling zet Brugge, door zijn prachtig schilderwerk van het St. Jans hospitaal, een nieuwe kroon op het hoofd. Dierick Bouts schildert te Leuven en Rogier van der Weyden te Brussel. Het is al Vlaamsche kunst. En heel het volk wrocht mede, om het Vlaamsche land met schoonheid te sieren. De mannen werken kunstiglijk in koper en zilver en goud, in weelderige stoffen en vorstelijke sieradiën, der vrouwen vaardige vingeren spinnen het Vlaamsche vlas tot ragfijne draden, en verwerken die tot kostbare kanten, die vorstinnen sieren en met goud betaald worden. Kent ge mevrouw Bosboom-Toussant’s „Een kroon voor Karei den Stouten?” Op bladzijde na bladzijde doet zij u leven in die bijna sprookjes-achtige weelde en bijna fabelachtige macht van het Vlaanderen der vorsten van het huis Bourgondië. En dan komt, na Karei den Stouten, door het huwelijk zijner dochter Maria met Maximiliaan van Oostenrijk Vlaanderen in 1477 aan Duitschland. Maximiliaans zoon, Philips de Schoone, huwt met Johanna van Arragon en erft daardoor Spanje. Als hun zoon, Karei V in Vlaanderen, te Gent, geboren in 1555 afstand van de regeering doet, komen de Nederlanden, en dus1 ook de Vlaamsche landen, aan Spanje. Het waren echter niet meer dezelfde Nederlanden, die Karei van zijn vader geërfd had. Het zuurdeesem der Reformatie gistte er in. En evenals de Nederlandsche steden en kunsten en letteren en vrijheden hun oorsprong in Vlaanderen hebben gehad zoo ook de Nederlandsche Reformatie, al heeft zij zich in Vlaanderen niet kunnen staande houden. Maar onder Karei V was Vlaanderen nog het bolwerk der Hervorming. En dan komt de opstand van de machtige en vrije en nu meerendeels voor de Reformatie gewonnen Nederlandsche burgers tegen de vertrapping hunner aloude vrijheden en rechten door de Spaansche regeering. En in dien opstand waren de Zuidelijke Nederlanden, was Vlaanderen het kon niet anders het leidende en bezielende element. De Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden waren nog één, en zooals het al die eeuwen door was geweest: Vlaanderen stond op den voorgrond, Holland op den achtergrond; Zuid-Nederland leidde en Noord-Nederland volgde. Hand in hand begonnen zij den opstand. Maar die opstand zelf zou Vlaanderen doen zinken en Holland doen rijzen tot de eereplaats, die Vlaanderen zoo vele eeuwen, en zoo roemvol, bekleed had. De burgers van het middeleeuwsch Vlaanderen waren altijd machtiger, vrijer en oproeriger geweest dan de burgers van middeleeuwsch Holland. Met veel meer klem en kracht nog dan Holland had Vlaanderen zijn eisch van vrijheid in het maatschappelijke weten te handhaven, eerst tegen Bourgondische, toen tegen Oostenrijksche tyrannie. Het sprak dus vanzelf, dat, toen in de Zuidelijke en in de Noordelijke Nederlanden de Reformatie doordrong met haar nieuwen eisch van vrijheid in het godsdienstige, Vlaanderen in den strijd, thans tegen de Spaansche tyrannie, voorop ging. Het geheele, in onze geschiedenis zoo beroemde, jaartal 1566 is „Vlaamsch.” „Smeekschrift der edelen, De naam Geuzen, Consistoriën, Hagepreeken, Beeldenstorm”, heel dat dreigend voorspel van den tachtig-jarigen oorlog is in Zuid-Nederland begonnen en vandaar door Noord-Nederland overgenomen. De Geuzen zijn uit Brussel, de beeldstormers uit Antwerpen, de stad, waar ook de eerste Nederlandsche vertaling der Heilige Schrift het licht heeft gezien. In Brussel is de eerste martelaar voor de zaak der Hervorming gevallen. Vergeten wij Marnix, Heer van St. Aldegonde niet, noch Guido de Bres, den opsteller der eerste Nederlandsche Gereformeerde geloofsbelijdenis, noch Petrus Datheen, den eersten berijmer der Psalmen in het Nederlandsch, den vertaler in het Nederlandsch van den (Duitschen) Heidelbergschen Catechismus. Zij waren allen uit het Zuiden. Bij de Pacificatie van Gent, in 1576, beloofden, onder Prins Willems meesterlijke leiding, de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden elkander met goed en bloed bij te staan om de Spaansche soldaten het land uit te drijven. Wie toen een voorspelling had willen wagen, zou zeker nooit de eind-overwinning aan het armere, zooveel lagerstaande Noorden hebben toegeschreven. Misschien was het Zuiden door zijn grooten rijkdom en zijn prachtigen bloei van kunsten te zeer verwend aan gemak e-n genot, om den vreeselijken kamp, zoo manmoedig begonnen, op hoop tegen hoop te kunnen volhouden. En was juist het Noorden, welks burgers eenvoudiger en soberder leefden, beter in staat de namelooze ellende te verduren, die de Spaansche legioenen en de Spaansche Inquisitie over ’tland brachten. Hoe ’t zij geen twaalf jaar hebben de Zuidelijke Nederlanden den opstand tegen Spanje volgehouden. Twee jaar na de Pacificatie van Gent, in 1578, bij de Unie van Atrecht, leggen de meeste Zuidelijke Nederlanden weinige jaren later ook het machtige Vlaanderen het eens zoo fiere hoofd in den schoot. „Het groote bloeiende Dietsche rijk van de hertogen van Bourgondië en van keizer Karei was in twee helften van elkander losgescheurd.” i) Noord en Zuid gaan uiteen, om eerst na den slag van Waterloo, te kwader ure, kunstmatig te worden hereenigd. Een geweldige ommekeer in den toestand van Zuid-Nederland volgt op deze scheiding. De beste Vlamingen, die schier alle de zaak der Reformatie waren toegedaan, verlaten nu hun land en vestigen zich in het Noorden. Vlaanderen verliest de pit en de kern zijner bevolking: zijn vroomste, zijn knapste, zijn krachtigste burgers. Zij wijken uit naar het Noorden. Het meeren- *) Paul Frédericq. Een blik op de geschiedenis der Vlaamsche gewesten tot Waterloo. Viaamsch België in vogelvlucht. Uitgave van het Victor de Hoon-fonds. deels minderwaardig deel, dat overbleef onderwierp zich en werd weer Roomsch. Voor Zuid-Nederland is deze „exodus” een slag geweest, dien het in drie eeuwen niet te boven is kunnen komen. Voor ons land was deze „exodus” de „genesis” van ons nationale leven niet alleen, maar van onze verheffing tot een der eerste mogendheden van Europa. Zuid-Nederland en met name Vlaanderen heeft de mannen geleverd, die met het zwaard, met het woord en met de pen de Noordelijke Nederlanden zouden helpen bevrijden, meer nog: een hooger en schoener ©ereplaats doen innemen, dan Vlaanderen ooit bekleed had. „Gewichtige diensten werden aan Zeeland en Holland bewezen door de Calvinistische vluchtelingen uit de zuidelijke provinciën. Zij schonken aan de Zeven Provinciën schrijvers als Van Metaren en Van Mander; aan Dordrecht den stamvader der Vossiussen; aan Amsterdam en Leiden geleerden als Heinsius, Stevin, Plancius, Van Baerle; aan Amsterdam en Middelburg geniale kooplieden als De Moucheron, Isaac Lemaire, (zijn zoon) Jacques Lomaire en Usselincx.”l) „De geuzenaanvoerders Dolhain, Lumbres, Lumey, Blois van Treslong en Boisot, die in de bangste dagen de hoop levendig hielden en door hunne stoute daden de steden tot afval hebben bewogen, waren Zuid-Nederlanders. Geleerden als Heinsius, Stevin, Plancius, Usselincx, de beide Le Maires, vader en zoon, hebben den Nederlandschen naam beroemd gemaakt. Onverzettelijke Calvinisten (Plancius en Gomarus waren vurige tegenstanders van Oldenbarnevelt ©n De Groot) hebben de Kerk gesteund en behouden. Zjj waren allen uit het Zuiden.” Wonderlijk is, hoe van ’toogenblik af, dat Noord en Zuid uiteengaan, het Zuiden van zijn hoog standpunt afdaalt, en het Noorden gestaag aan oprijst uit zijn vernedering. *) Busken Huet. Het Land van Hembrandt. Als de kundige bewerker van Atrechts Unie', generaal Parma, die stad na stad in ’t Zuiden weer deed bukken voor Spanjes gezag, eindelijk in 1585 het machtige Antwerpen inneemt, treedt het Zuiden voor goed op den achtergrond, om geheel en al door het Noorden te worden overvleugeld. De laatste Vlaamsche stad, Ostende, houdt nog drie jaren den vruohteloozen weerstand vol. In 1604 valt het eindelijk voor ’t geweld van Albertus’ wapenen. Het laatste bolwerk is bezweken. En voor eeuwen zinkt het Vlaamsche volk nu weg in armoede en onbeduidendheid. Doodsche stilte heerscht, waar vroeger het rijkste leven tierde. Kunst en kunstenaars verdwijnen van den verdomenden bodem. Het eens zoo vruchtbare land wordt tot moerassen en wildernissen. W.olven en wilde honden waren rond tusschen de bouwvallen der vroegere heerlijkheid. „Daar waar een halve eeuw vroeger alles nog getuigde van rijkdom en weelde, waar alle velden beploegd en beplant waren, bleef alles nu woest en onbebouwd. Eerst misgewas, toen hongersnood, toen pest teisterden het arme land. Geheele velden waren tot doorn- en distelbosschen geworden, vele menschen woonden in hutten. De handel was verdwenen; de Schelde gesloten; Antwerpen geen zeehaven. De groote steden der Nederlanden van Karei V waren slechts schimmen meer. Valencijn, Doornick, Bergen, Aaltz, Beaumont in Henegouwen waren dood. Hetzelfde in Vlaanderen.” 0 En dit was „de bruidschat,” dien Philips in 1598 aan zijn lievelingsdochter Isabella gaf, toen zij met Albertus, Aartshertog van Oostenrijk, in ’t huwelijk trad! Eere, wie eere toekomt. Albertus en Isabella hebben voor het arme land gedaan, wat zij konden. Zij gingen niet zoozeer antithetisch als wel thetisch te werk. Geen doodstraf staat meer op ketterij alleen nog verbanning. En hun kracht zochten ze in het versterken der Ro-omsche kerk. Allerwege Ö Mr. J. L. M, Eggen. – De invloed door Zuid-Nederland op Noord-Nederland uitgeoefend op het einde der XVIe en het begin der XVI Ie eeuw. lieten ze kerken en kloosters bouwen, en sieren met kunstwerken. En wonderlijk, onder hun wijze en zachte regeering begint de dood gewaande Vlaamsche kunst opnieuw te bloeien. Gent en Brugge waren met hun heerlijkheid en hun schilderschool ondergegaan. Van Eyck en Mending hadden geen opvolgers meer. Het Vlaamsche volk was lam geslagen, en zijn kunst scheen onherroepelijk tot het verleden te behooren. Toen gingen zijn schilders naar Italië, om van de Italiaansche kunstenaars te leeren. De Vlaamsche geest, onmachtig om te scheppen, boog zich voor den Italiaanschen. De Germaansche kunst wordt leerlinge van de Romaansche. De Vlaamsche schilders werden bij hun terugkeer in Antwerpen „de Romanisten” genoemd. Onder hen was Rubens. In 1609 keert hij naar zijn vaderland terug, van plan, over eenigen tijd weer naar Italië terug te koeren. Maar Albertus en Isabella hebben hem voor Vlaanderen behouden. Zij benoemden hem tot hofschilder, met de wijze toestemming, dat hij in Antwerpen, te midden zijner Vlaamsche kunstbroeders mocht blijven wonen. Het hof hield verblijf te Brussel, den zetel der regeering. Op Rubens en zijn kunst en zijn school (Jordaens Teniers van Dijck) hopen wij in Antwerpen terug te komen. Wel wonderlijk is deze weelderige, bonte bloei van Italiaansch-Vlaamsche kunst op de puinhoopen van Vlaanderens heerlijkheid. Onbeduidende eeuwen volgen nu. Na Albertus’ dood in 1621 vallen de Zuidelijke Nederlanden terug aan Spanje. In 1741 bij den vrede van Rastadt komen zij aan Oostenrijk. Het oude leven wordt voortgezet: eindelooze wisseling van gezag nooit onafhankelijkheid toenemende onderworpenheid toenemende karakterloosheid. In 1794 worden de Zuidelijke Nederlanden eindelijk bij Frankrijk ingelijfd. Als het Weener Congres in 1815 de grenzen en regeeringen der door Napoleon verwarde Europeesche staten regelt, begaat het met onbegrijpelijke negatie van het stuk wereldgeschiedenis, dat na de Pacificatie van Gent Noord en Zuid uiteengeslagen had de fout, de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden onder één regeering terug te brengen. De geschiedenis wreekt zich op ieder, die haar negeert. In 1830 wordt, met bloedende wonden, gescheiden, wat, daar het onvereenigbaar was, nooit vereenigd had moeten worden. En dan worden, twee' en een halve eeuw later dan de Noordelijke, eindelijk ook de Zuidelijke Nederlanden onafhankelijk. Het koninkrijk „België” een leelijke naam, hoeveel schooner ware „Zuid-Nederland” geweest! krijgt een plaats onder de mogendheden van Europa. Oogenschijnlijk was België nu een Fransch land geworden. Het Waalsche gedeelte was Fransch, en het Vlaamsche gedeelte was verfranscht. Heel de oude Vlaamsche glorie van geschiedenis, van bouwkunst, van schilderkunst, van taal lag begraven onder een dikke laag van Fransche cultuur. „Vlaamsch” was synoniem geworden met „minderwaardig.” Alleen wat „Fransch” was, gold voor schoon en voornaam. De strijd, vooral sinds 1830, door de Vlamingen zelf gevoerd, om zich te ontworstelen aan die Fransche overheersching, aan de zoo Fransche als Vlaamsche minachting voor Vlaamscbe taal en Vlaamsche kunst, voor eigen Vlaamsch leven heet: de Vlaamsche Beweging. 111. DE VLAAMSCHE BEWEGING. Gij zegt dat ’t Vlaamsch te niet zal gaan: ’t en zal!*) dat ’t Waalsch gezwets zal boven slaan: ’t en zal! Dat hopen, dat begeren wij: dat zeggen en dat zweren wij: zoo lange als wij ons weren, wij: ’t en zal, ’t en zal, ’t en zal! GUIDO Gezelle Kleengedichtje. J—ï et Belgische volk is twee-zielig en daarom twee-talig. Het heeft een Vlaamsche (Germaansche) ziel en ook een Waalsche (Romaansche) ziel. En daarom spreekt het een Germaansche taal: het Vlaamsoh en ook een Romaansche taal, eigenlijk tongval: het Waalsch. Deze beide zielen, deze beide talen hadden zich ook door den drang der eeuwen kunnen vereenigen, zooals b.v. in Engeland geschied is. Eerst woonde er in Engeland een Germaansch volk: de Anglo-Saxers, sprekende een Germaansche taal: het Angel-Saxisch. Toen kwam Willem de Veroveraar met zijn Fransch-sprekende Noormannen uit Frankrijk, veroverde Engeland en onderwierp zijn Germaansche bewoners. De beide talen bleven niet naast elkander voortleven, zooals in België, maar vloeiden ineen: het Engelsch ontstond, „de Germaansoh-Romaansche mengeltaal,” zooals Prof. Verdam het noemt.2) Nu is er in België nooit sprake geweest van onderwerping van het eene ras door het andere. Wel van een zich van ‘) ’t Zal niet! 2) In Uit de Geschiedenis der Nederlandsche taal. 3e druk. meet af toonende superioriteit van het eene ras boven het andere. Het Vlaamscbe gedeelte van België is uit geschiedkundig, uit aestbetisch, uit linguïstisch oogpunt, veel belangrijken dan het Waalsch gedeelte van België. Zelfs heeft het meer inwoners. Er wonen in België vier en een half millioen Vlamingen en drie millioen Walen. Dit verschil zal nog wel grooter worden. In Vlaamsch België zijn de geboorten 33%, in ’t Walenland 21 %. De Vlaamscbe ziel van België is grooter en grootschol dan de Waalsche ziel. Ik bedoel niet, dat het Vlaamscbe, of ook zelfs het Germaansche leven, belangrijker zou zijn dan het Fransche. De dwaasheid zelve ware, het Fransche leven, zooals zich dat in een krachtig centrum als Frankrijk geopenbaard heeft, met zijn buitengewone praestaties op ’t gebied van kunsten en wetenschappen, inferieur te noemen. Er is hier echter geen sprake van een vergelijking tussohen Vlaamsch België en Frankrijk, maar tusschen Vlaamsch-België en Waalsch België. En dan is er, aan de hand der geschiedenis niet alleen, maar ook ziende op het heden, slechts één oordeel mogelijk. Het Vlaamscbe leven in België staat in belangrijkheid vérre boven den slappen uitlooper van Fransch leven, die Waalsch België is binnengeschoten. Reeds geographisch blijkt dit. Vlaamsch België en Waalsch België hebben ieder een eigen stroomgebied. Waalsch België wordt besproeid door de Maas, ~de(n) stroom van het bergland.” Vlaamsch België door de Schelde, ~de(n) stroom van het vlakke land.” De Vlaamscbe Schelde staat in beteekenis verre boven de Waalsche Maas. De Schelde is de groote rivier van België. „Een groot gedeelte van zijn levenskracht is België aan zijn hoofdstroom verschuldigd, en bij Antwerpen vormt hij een der schoonste havens van Europa.”i) 1) G. D. Minna,ert. Vlaamsch-Belgi'é in vogelvlucht. Evenals in ons land het vlakke Westen en Noorden, de dijk- en polderstreken, het land onder den zeespiegel, voor onze geschiedenis, voor onze letterkunde en voor onze kunst van veel meer beteekenis is geweest dan het heuvelachtige Oosten en Zuiden evenzoo in België. Het zijn de vlakke Vlaamsche gronden, die de grootste mannen en de schoonste kunstproducten hebben voortgebracht. De wereldberoemde tapijt-weverijen, de aloude vlasteelt en kantvervaardiging, de wijde krans van gotische kathedralen, belforten, hallen en stadhuizen, de schoonste krans der wereld, heel de heerlijke schilderschool, die begon met de Van Eycken en eindigde met Quinten Metsys de prachtige middeleeuwsche steden, al die wondere schoonheid is voortgebracht door het vlakke Vlaamsche Schelde-gebied. Zelfs de Italiaansch-Vlaamsche school van Rubens bloeide te Antwerpen, op Vlaamschen bodem. Rubens was een Vlaming, en zijn drie groote leerlingen: Van Dijck, Teniers en Jordaens waren het ook. Het is een Vlaming geweest: Moescroen, die voor zijn familiegraf te Brugge, een besteld beeldhouwwerk van Michel Angelo het eenige op den ganschen, wijden Germaanschen bodem herwaarts heeft doen overkomen. De grootste kunstenaars van België zijn Vlamingen geweest, en hun Vlaamsche kunstgewrochten vindt ge nog in Vlaamsch België. ~Hoe sterk de invloed was, die van dit kleine gewest (Vlaanderen) uitging, en hoe ver de uitwerking daarvan zich ook buiten het land zelf deed gevoelen, kan blijken uit het feit, dat mén in de eerste helft der 13e eeuw in Duitschland, tot zelfs naar de Oostenrijksche grenzen, Vlaamsche uitdrukkingen bezigde of „vlasmde” gelijk men het noemde, om zich een schijn van voornaamheid te geven.”l) En in dit landje van nijverheid, vrijheid, weelde, kunst en v Prof. J. Verdam. Vit de geschiedenis der Nederlandsche taal. 3e druk. kunstenaars, dat in de middeleeuwen de hoogste' plaats in Europa bekleedde, ontkiemde in de twaalfde eeuw een eigen Nederlandsche letterkunde. Vlaanderen is niet alleen de geboorteplaats der Nederlandsche steden en kunsten, maar ook die der Nederlandsche letteren geweest. In de tweede helft der dertiende eeuw bereikt deze letterkunde een periode van bloei. Jacob van Maerlant dicht te Damme bij Brugge zijn „Wapene Martijn,” „Spieghel Historiael,” „Van den lande van Overzee,” en verwierf zich daardoor den eerenaam van „de Vader der Dietsehe Dichtre algader.” Dietsch is afgeleid van (liet, het Middel-Nederlandsch woord voor volk. Het woord „diet” evenals vele andere middeleeuwscbe woorden kunt ge bij hedendaagsche Vlaamsche dichters en schrijvers terugvinden. Bij Gezelle in zijn schoon „Andleye”l) Wat zie ’k! o Israël, lijk in de bibelprenten gekleund, den overtocht van ’t Abraharasche diet. Of: „En hoe, o lustig lijsterdiet en plukt gij mij die perels niet?” Ook Hugo Verriest gebruikt het woord diet. B.v. in „Twintig Vlaamsche Koppen,” sprekende over Albrecht Rodenbach: „Als geheel het studentendiet van Vlaanderen roerde: in alle geesten straalde, in alle herten zong die naam: Albrecht Rodenbach.” Zooals gezegd, van diet is gemaakt Dietsch (zooals kindsch van kind, hondsch van hond, enz.). ‘) Aan ,de Leye, „Het ongeleerde diet” vormde in den tijd van Jacob van Maerlant een krasse tegenstelling met de geestelijkheid en den adel, die zoowat alle voorrechten van stoffelijk en geestelijk welzijn en dus ook de letterkundige geneugten aan zich wilde houden. Latijn, de kerkelijke taal, en ook Fransch waren de talen voor „de hoogere aangelegenheden des geestes.” Het Vlaamsch werd wel gesproken, ook door de hoogere standen,') maar een Nederlandsche „letterkunde” was er niet. Men las Fransch, of zoo men ’t kende Latijn. En hiertegen trok Jacob van Maerlant in den naam het diet ten strijde. Het diet was te machtig en zijn taal te schoon, dan dat het voor letterkundige geneugten leentjebuur bij Frankrijk zou hoeven spelen. Het Vlaamsche volk eischte voor zijn taal toegang tot de bevoorrechte terreinen der Romaansche letterkunde. Het was meer dan toegang voor hun taal alleen, dien de opkomende Nederlandsche burgerstand, onder Vlaanderens leiding, eischte. De Dietsche letterkunde stelde van meet af een antithese tegen den inhoud der Fransche ridderromans – dezelfde antithese die altijd bestaan heeft en nog bestaat tusscben den Germaanschen en den Romaanschen geest. De Romaansche geest vraagt niet in de eerste plaats: hoe is het leven? maar: hoe maak ik het leven mooi ? De Romaansche geest idealiseert, versiert, overdrijft, maakt jacht op effect. De Germaansche geest, en met name de Nederlandsche, vraagt in de eerste plaats: wat is waarheid ? De Nederlandsche geest kent werkelijkheids-hartstocht 2) Sterk komt dit verschil uit bij de Nederlandsche en de ') Die heer H. Meert te Gent, met wien ik deze quaestie besprak, vertelde mij, dat de archivaris van Werveke hem had verzekerd, dat opschriften der grafzerken van Vlaamsche adellijke geslachten, in de vroege Middeleeuwen steeds in ’t Latijn tot in de 17e eeuw uitsluitend Nederlandsch waren. 2) Hebt ge in dit verband wel e,ens gelet op het verschil, tusschen de Fransche en de Hollandsche keuken? Ze hebben ieder hun karakter en hun roem. De Hollandsche keuken discht Romaansche schilderkunst. De Romaansche schilderkunst is decoratief ze geeft tableaux-vivants, opzettelijk voor een bepaald doel gegroepeerde, meestal geïdealiseerde personen. Het is de onvergankelijke roem van onze Nederlandsche schilderschool, dat zij het leven zelf, zóóals het „reilt en zeilt,” op haar glorierijk doek beeft gebracht. Zou dit verschil tusschen Romaansche en Nederlandsche kunst samenhangen met het verschil van landstreek? Ik twijfel er niet aan. Het vlakke land doet de dingen zien, zooals ze zijn. Ze staan, naar alle kanten vrij, in de oneindige ruimte. Ze zijn zichzelf. Het bergland daarentegen „bedriegt.” Het bepalen van afstanden is uiterst moeilijk, de dingen schijnen dikwijls anders dan zij zijn. Hoewel dichtbij, zijn ze soms slechts gedeeltelijk of niet zichtbaar achter hooge bergruggen andere dingen, hoewel veraf, zijn overal zichtbaar op hoogen heuveltop. Een volk wordt tenslotte, wat de natuur er van maakt. Het is geen toeval, maar de natuurlijke werking van oorzaak en gevolg, dat in de vlakke Nederlandsche polderlanden een schilderkunst geboren is, die als vertolkster van de eigen natuurlijke schoonheid van het leven, alle andere naar de kroon steekt. De Nederlandsche schilderschool is de schoonste uiting van den Nederlandschen werkelijkheids-harts tocht. „Wat Walsch is, valsch is.” Die oude spreuk karakteriseert de oude grief van den Nederlandschen geest tegen den Romaanschen. Ook Rodenbach, Hugo Verriest’s meest beroemde leerling, heeft dit gevoeld, als hij zegt: de spijzen op „recht en slecht”, zonder sier of mom. Ze geeft de spijze, zooals ze is. Men weet, wat men eet. De Fransche keuken is voor alle dingen bedacht op versiering der spijzen. Het „mooie opdoen’’ is haar glorie. Nooit de naakte spijze, maar sier en mom in ’t oneindige. Men weet niet, wat men eet, maar het „staat mooi.” Geen valsche zuchten en geen valsche tranen, Geen mom op ’t aangezicht des noordschen Zangers, Geen nietig speeltuig van uw ziel gemaakt, dat lacht en jankt naar men de wrange draait; naar, lijk gij ’t leven in u leven voelt en rond u, dwingt het in uw lied te leven, o zanger, echt en trouw gelijk een kind. En bij Gezelle telkens dezelfde zielekreet: Wat ook alle pa(e)dagogen Staande houden, hooge en fel, Onbelogen Onbedrogen Wilde waarheid wilde ik wel. Doet wat ge doet, Doet wat ge moet, Gebaren *) en is niet goed. Hetgeen ik niet uitgeve hebbe ik niet in, Wie zal mij dat wijten te schanden? Mijn herte en mijn tale, mijn zede en mijn zin, ’t is al zoo van buiten, ’tis al zoo van bin’: ’t ligt alles daar bloot op mijn handen! Dan, weg met de oneigene tale en den schijn van elders geborgde gepeizen2): mijn zijt gij niet, uw dat en wille ik niet zijn. dat in mij en aan mij is dat heet ik mijn: Oneigene, ik late u,.... gaat reizen! „Een onoverwinbare afkeer en walg lag hem in vleesch en bloed tegen alle onwaarheid in beeld en woord, in wezen en vorm,” zegt Prof. G. Verriest. *) Doen alsof zich aanstellen. 2) Gedachten. In het Land van Ouido Gezette. 8 ~Romantisch.” komt van Romaansch. De Germaansche, en met name de Nederduitsohe geest wilde, toen hij in de middeleeuwen ontwaakte, geen Romaansch romantisme, maar Dietsche waarheid, „recht en slecht.” Reeds in de 13e eeuw joeg de Nederlandsche werkelijkheids-hartstocht de Vlaamsohe burgers in ’t harnas tegen Frankrijks invloed. Hun taal èn hun levensbeschouwing bonden den strijd aan tegen de taal en de levensbeschouwing van Frankrijk. Van dezen struggle for life van het Dietsch tegen het Fransch van den Nederlandschen geest tegenden Romaanschen is Jacob van Maerlant de eerste held geweest. In de taal van het diet viel hij de Fransche schrijvers aan, die mèt de taal, de streelende onwaarheid en de slappe moraal van het Zuiden in Vlaanderen brachten. Die scone Walsche, valsche poeten Die meer rimen als si weten. Oec syn some Walsche boeke Die werdich sijn grotere vloeke. Tegen het „Walsch,” dat „valsch” was, slingerde Jacob van Maerlant zijn banvloeken. In Dietsche rijmen nam hij het op voor „het diet.” En daarom is hij „de Vader der Dietsche Dichtre algader,” de geestelijke voorvader zoo van den Noord-nederlandschen Vondel als van den Zuidnederlandschen Guido Gezelle. Toen in de 16e eeuw Vlaamsch België het puik zijner bevolking naar de Noordelijke Nederlanden had zien vertrekken, zette zich in Holland de bloei der Nederlandsche letteren in Noord-Nederlandschen vorm voort. De taal van Oats en Vondel, van Huygens en Luyken staat véél dichter bij het Vlaamsch dan onze hedendaagsche, sterk verhollandschte spreek- en schrijftaal. „Toute dégradation individuell© ou nationale est sur-lechamp annoncé© par un© dégradation rigoureusement proportionnelle dans le language.”l) Vlaamsch België zonk in, ook op taalgebied. De veerkracht, de onafhankelijkheidszin, de ondernemingsgeest, het taalgevoel was er uit. ’tWas al al naar ’t Noorden „uitgeweken.” Wat er nog aan Vlaamsche letterkunde over was, liet Alva verbranden. Als schrijftaal raakt het Vlaamsch meer en meer in onbruik. En toen, twee en een halve eeuw later, Napoleon België inlijfde, kon hij, zonder op eenig verzet te stuiten, het Vlaamsch als officiëele taal uitwisschen en het Fransch er voor in de plaats zetten. Jacob van Maerlant en heel zijn „bevrijdingsoorlog” en al de schoone vruchten van den zege met één gebaar van den oppermachtige weggevaagd! Weg ging het Vlaamsch uit de pers, uit de rechtspraak, uit het leger weg ging het van opschriften en straatnamen weg ging het uit scholen en kerken weg ging het zelfs uit de gezinnen. „Het ongeleerde diet” mocht Vlaamsch klappen, al wat maar ©enigszins fatsoenlijk of beschaafd was of wild© zijn, sprak en schreef en las Fransch. Heel de oude Vlaamsche glorie scheen vergeten. Men schaamde er zich voor Vlaamsch te zijn of te spreken. Men was Beige, en men sprak alleen nog Vlaamsch avec les sujets een liefelijke, aan Romaansche autocratie herinnerende benaming van het keukenpersoneel. Het is wel ©en bewijs, hoe diep het volk gezonken was, dat zulk een toestand met volkomen instemming der Vlamingen aanvaard werd niet alleen, maar zelfs hoogst aangenaam werd gevonden. De Vlamingen hadden het gevoel, er in alle opzichten op vooruitgegaan te zijn! De taal van het kleine Walenland, dat in ieder opzicht bij Vlaamsch België ten achter stond, heerschte onbeperkt, met goedvinden, met toejuiching, met hulp der Vlamingen *) „ledere persoonlijke of nationale inzinking wordt dadelijk aangeduid door een precies gelijke inzinking op taalgebied.” Aangehaald door Schaepman in Menschen en Boeken, 111, p. 141. zelf. Een karakterloosheid, zoo verregaand, dat ze alleen te verklaren is uit de lamlendigheid, waarmede Vlaamsch België zijn bestaan de laatste jaren had voortgesleept. Hoort, hoe Pol de Mont, een van Vlaanderens wekkers en bevrijders, zijn ingedommelde landgenooten wakker schudt: Omdat ik van u houd, zooals sinds honderd jaren geen ander van u hield, gij, diep verrekeld ras; omdat ik, in ’t besef van wat eens Vlaanderen was, wil, dat gij weder wordt, wat uwe vaadren waren; omdat, hoe diep gij slaapt, ik in uw ziele las en weet, wat wonderen van kunst en kracht zou baren die rijke, schoone ziel, zoo willend, zij genas van de oude willoosheid en al haar noodgevaren; omdat ik weet, o Volk, hoe alles gij vergeet; d’adel van ’t Dietse bloed, uw afkomst, alle leed en smaad, u ooit geschied, en onrecht allerhande; dddrom slaat u dees hand, die u zo gaarne toch liefkozend wang en hand zou strelen noch en noch en 'kroep, van spijt en woede knarsetandend: „Schandel” Zoons van een Voorgeslacht, dat kappen kon en kerven, dat willen durfde en winnen, strijden kon en sterven; zoons van een leeuwenras, dat vorsten stout gebood en, als zij weigerden, hen achter grendels sloot; mocht gij dan anders niet van uwe vaadren erven dan naam en faam alleen, en beide veel te groot voor u; moet gij, erbarmelik traag en log als lood, hun dege dadendrang en vinnige vechtlust derven ? O Maar het dood-gewaande Vlaamsche volk zou wederom ontwaken! De geweldige nederlaag van Napoleon bij Waterloo was „de dageraad van de opbeuring der Vlaamsche gewesten,” *) Fragment uit „Voor mijn volk.” Qui amat, castigat. (Die liefheeft, kastijdt.) zooals de Gentsche Hoogleeraar Paul Fredericq zegt in zijn zesdeelige „Schets eener Geschiedenis der Vlaamsche Beweging”l) welk belangrijk boek mij als hoofdbron bij het samenstellen van dit hoofdstuk diende. Napoieon’s nederlaag was de geboortestonde der Vlaamsche beweging. Zij zag het licht onder voor haar zéér gunstige omstandigheden: de vereeniging van Nederland en België onder één schepten Die goed-bedoelde maar dwaze poging om het „grootere Nederland van de Bourgondische hertogen en van Karei V” weer kunstmatig in ’t leven te roepen. De Nederlandsche regeering, en met name Koning Willem I, was den Vlamingen goed gezind, en hielp hun krachtig, om het Vlaamsche leven en de Nederlandsche taal weer in eere te herstellen. Toen kwam de twist met en de scheiding van Holland. Holland werd „de vijand,” Frankrijk „de vriend.” De Walen waanden zich oppermachtig. De revolutie van 1830 was een revolutie in Franschen geest en met Fransohe hulp, eigenlijk bedoeld als inlijving bij Frankrijk. De revolutie van 1830 keerde zich met kracht tegen al wat Vlaamsch was. Had Koning Willem I de Nederlandsche taal in al hare officiëele rechten erkend, het „voorloopig Bewind” van Walen en Franschgezinden onttroonden haar onmiddellijk, (niet zonder ernstig protest o.a. van Antwerpen en Gent) en zette er 'het Fransch voor in de plaats. Napoleons daad, door Koning Willem I ongedaan gemaakt, weer in ’t leven teruggeroepen. De Vlaamsche taal lag nogmaals „dood.” Maar er was reeds te veel gebeurd, om de Vlaamsche Beweging nog te kunnen stuiten. Heel Vlaamsch België begon door de verdrukking wakker te worden. Heel langzaam en met groote moeite. ’tLeek eerst wel, of de Vlamingen „nona” had, zooi diep was de slaap, zoo zwaar waren de oogleden, zoo loom waren de ledematen. Maar door de voorbeeldige toewijding en taaie vol- ‘) Uitgave van het Victor de Hoon-fonds. harding van mannen als Jan Frans Willems, „den vader der Vlaamsche Beweging,” met zijn spreuk: Spero Lucemi); Hendrik Conscience, die in 1837 zijn eersten roman „Kerels van Vlaanderen” uitgaf; Max Rooses; Pol de Mont; om slechts enkele klinkende namen te noemen is het Vlaamsche volk ten slotte wakker gebleven en aan ’twerk getogen. En welk een werk! Het geheels „ontvlaamschte” Vlaamsch België moest weer „vervlaamscht” worden. Een tachtigjarige bevrijdingsoorlog moest gevoerd worden. En meer dan tachtig jaren strijdt een steeds wassend aantal Vlamingen nu reeds, en nog bij lange is de eindoverwinning niet bevochten. Op alle punten is de strijd ontbrand. Op alle punten wijkt het Fransch en wint het Vlaamsch. Maar het gaat langzaam, lang niet alle Vlamingen strijden mee een breede schare heult met den vijand zelfs en de gevechtslinie is zéér breed. De rechtspraak, de parlementszitting, het leger, de pers, de school, lagere, middelbare en hoogere, het postkantoor, de winkels, de kerk, het vereenigingsleven, bet gezin moesten ontfranscht worden, en de versufte, verfranschte Vlamingen moesten leeren, hun eigen taal en geschiedenis en kunst en rechten weer te kennen en lief te hebben. Ontzaglijk veel is er gearbeid en gestreden en geleden, maar de Vlamingen gaan voort, bezield door het heerlijke gevoel, dat hun beweging veld wint. Hendrick Conscience met name heeft de Vlaamsche beweging een machtigen stoot gegeven. Hij gaf het volk boeken, Vlaamsche boeken, die op eenvoudige, onderhoudende wijze vertelden van de grootheid en de dapperheid van het Vlaamsche voorgeslacht. Hij heeft voor Vlaanderen gedaan wat Mevrouw Bosboom-Toissaint voor cns gedaan heeft: de heldendaden der voorvaderen weer doen leven voor het nageslacht. Hier volgen uit den „tachtig-jarigen oorlog” enkele belangrijke overwinningen. *) Ik hoop, dat het licht worden zal. In 1841 wordt te Gent het eerste Vlaamsche „Taalcongres” gehouden, dat de spelling regelt. In 1844 verschijnt te Brussel het eerste Vlaamsche dagblad: Vlaamsch België. ’) In 1847 wordt Hendrik Conscience tot „leeraar in de Vlaamsche taal- en letterkunde” benoemd van den toenmaligen kroonprins. In 1849 wordt het eerste Neder landsche congres te Gent gehouden. In 1866 zegepraalt de Vlaamsche Beweging te Antwerpen. „Van Antwerpen begint de victorie.” Het Nederlandsch wordt tot officiëele taal der stad uitgeroepen. Een tweede groote overwinning van ’t Germaansche ras op ’t Fransche bezielt de Vlaamsche beweging met nieuwe hope en nieuwen moed. Had Frankrijks nederlaag bij Waterloo de Vlaamsche Beweging in ’t leven geroepen Frankrijks nederlaag in den oorlog van ’7O doen haar krachtiger dan ooit vroeger ’t hoofd opsteken. Ten tweede male was nu Frankrijks onmacht tegenover Germaansche overmacht gebleken. En ten tweede male daalde Frankrijks aanzien en invloed in het verfranschte Vlaamsch België. Volgen we, tot beter begrip van dien tijd en dien strijd, Paul Frédéricq eens midden op het slagveld. Na Frankrijks vernedering in 1870 scheppen de Vlaamsche leiders nieuwen moed. Het is 13 April 1872. Coremans, met zeventien Roomsch-Katholieke volksvertegenwoordigers, „leggen het voorstel neer, dat de eerste taalwet van 1873 is geworden.” „Benig artikel. In de provinciën Antwerpen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Limburg en in de rechterlijke arrondissementen Brussel en Leuven zullen de magistraten en ministeriëele officieren in strafzaken verplicht zijn, het recht in het Nederlandsch te bedienen in alle zaken, waar het niet vastgesteld zal worden, ’) In de 17e eeuw bestond er reeds een Gazelle van Gent, (geen dagblad). Bestaat nu nog als dagblad. dat de beschuldigde, de betichte of de overtreder de Frarische, taal machtig is en liever heeft, dat men dezelve bezigt, Het niet naleven van deze bepaling zal een geval van nietigheid der rechtspleging uitmaken.” De Kamer zeurde en talmde. Men vreesde reeds, dat het voorstel in den doofpot zou gaan, toen een ergerlijk geval van Vlaamsche ellende zelf de gewenschte beslissing bracht. ~Den 19en October 1872 had zich een nederig werkman, wonende in de Brusselsche voorstad St. Jans-Molenbeek, met name Jozef Schoep, op het gemeentehuis aangeboden om er de geboorte van zijn kind aan te geven. Hij kende alleen zijne moedertaal en legde dan ook zijne verklaringen in het Vlaamsch af. Maar de beambte van den burgerlijken stand schreef ze in ’t Fransch op en sprak in die taal den vader aan, die niets begreep en onder protest vertrok, zonder de gewone formaliteiten vervuld te hebben. De rechtbank van Brussel veroordeelde Schoep tot een boete van 50 fr. en tot de kosten. >) Schoep was een arme werkman, dia slechts één der landstalen, zijn Vlaamsche moedertaal, sprak, en en daarom alleen als paria werd behandeld in zijn vaderland. >) Schoep verscheen nu voor het Brusselsch Beroepshof, bijgestaan door twee jonge Antwerpsche advocaten. Maar toen dezen in het Vlaamsch wilden pleiten, verbood het hun de voorzitter De Prelle de la Nieppe en hij noemde het een kinderachtigheid (un enfantillage.) Alleen werd hun ten slotte toegelaten Vlaamsch te spreken, mits dat de pleidooien, volzin vóór volzin, door den beëedigden tolk in ’t Fransch vertaald werden, ten bate van de Vlaamsch-onkundige rechters, hetgeen geschiedde. Doch, toen de Vlaamsche advocaten ten bate van den Fransch-onkundigen Schoep ook de vertaling, volzin vóór volzin, eischten van het requisitorium van den advocaat-generaal Bosch, werd hun dit vlakaf door den voorzitter geweigerd. 0 Ik cursiveer. Het Beroepshof bekrachtigde het vonnis der eerste rechtbank. De arme Schoep had nochtans den moed, zijn zaak in derde instantie voor het verbrekingshof te brengen.” Weer dezelfde strijd der Vlaamsche advocaten. Weer het verbod om bet pleidooi in ’t Vlaamsch te houden. Ten derden male werd Schoep veroordeeld. „Nu was de maat volgemeten en het geduld der Vlamingen ten einde. Van de zeekust tot aan Maaseik was het als eene ontploffing van verontwaardiging en verbittering, waarvoor het Ministerie en de Kamer zwichten moesten. 25 Juli 1873 werd de (sterk verminkte) wet aangenomen, en 17 Augustus door den koning bekrachtigd. Doch, hoe gebrekkig ook, die allereerste Vlaamsche taalwet was een gebeurtenis van onberekenbare gevolgen, omdat zij de eerste bres was, die eindelijk werd geschoten in de tot dan toe onschendbare vesting van de ambtelijke verfransching van België sedert 1830, eene bres, waardoor de andere taalwetten en hervorming de eene voor, de andere na, die vesting zouden binnentreden en overrompelen.” En voort gaan de Vlamingen van overwinning tot overwinning. In 1886 stichtten zjj de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent. In 1887 wordt het standbeeld van Pieter de Coninc en Jan Breidel te Brugge onthuld, i) Hendrik Conscience en (de Brugsche schrijver) Julius Sabbe hadden voor dit standbeeld een volksinschrijving geopend. Pieter de Coninc en Jan Breidel, dat waren de helden van Consciences „De Leeuw van Vlaanderen.” Want het waren de helden van den Guldensporenslag te Kortrijk in ') Beeldhouwwerk van Paul de Vigne, wiens vader Pieter de Vigne van Artevelde’s standbeeld te Gent vervaardigde. 1302, de helden, die de Vlamingen hadden doen zegevieren over Frankrijk. Toen Conscience in 1839 zijn van vaderlandsliefde gloeiend boek schreef, was het eigenlijk aan doovemansdeur geklopt! Wat wisten de toenmalige Vlamingen van Vlaanderens oude glorie? En nu vijftig jaar later welk ©en verandering! Welk een feest, die onthulling van dat standbeeld! „Men weent, men omhelst elkander,” schreef de Franschgezinde Etoile Beige. „Nooit werd iets dergelijks gezien bij het onthullen van een standbeeld.” Doch Koning Leopold, uitgenoodigd, om er het standbeeld te onthullen, hield zijn redevoering in het Fransch! Heel Vlaanderen trilde van droefheid en verontwaardiging. Maar, als om weer goed te maken wat hij misdeed, hield hij nog ’t zelfde jaar, bij de opening van den Nederlandschen schouwburg in Brussel, zijn eerste rede in ’tNederlandsch! De geestdrift kende geen grenzen. Toen riepen de Vlamingen in Brussel voor 'teerst: Leve de Koning! Tot nu toe hadden zij altijd Vive le Boi I geroepen, i) In 1888 houdt Goremans onder hoongelach der Walen zijn eerste Nederlandsche redevoering in de Kamer. In 1895 verschijnt voor 'teerst Le moniteur Beige (het Belgische Staatsblad) in de twee landstalen. Alle jaartallen, die met gulden letters in de geschiedrollen der Vlaamsche Beweging staan opgeteekend. En zie, gelijk met den bevrijdingsoorlog van de taal, begon een bevrijdingsoorlog van al wat er in Vlaamsch België nog over was van oude Vlaamsche glorie. Wat was er nog veel en wat was het bedorven! Mooie Gotische kerken 0 Terwijl ik de proef van dit hoofdstuk corrigeer, komt het verblijdend bericht uit Gent, dat de koning bij de opening der Gentsche tentoonstelling uitsluitend Nederlandsch gesproken heeft, en de Franskiljonsche autoriteiten noodzaakte, dit ook te doen. De geestdrift der bevolking kende geen grenzen. waren met renaissance-bouwsel „opgeknapt”; oude Vlaamsche geveltjes witgepleisterd, om toch maar „nieuw-modisoh” te lijken; heerlijke gedenkstukken van ’t glorierijk verleden ingesloten door bouwsel van leelijke huisjes en winkels. Veel ook was onherstelaar verloren. In den slappen tijd hebben de Vlaamsche .gemeentebesturen zelf de kostelijkste bonwmonumenten doen afbreken, de Vlaamsche geestelijken de heerlijkste kerkelijke kunstvoorwerpen verkocht. „De schandelijkste daad van alle” •) was de verkoop van zes van de acht luiken van de „Aanbidding van het Lam Gods,” door de kanunikken van de St. Baafskerk te Gent. En zoo zijn vele Vlaamsche kunstwerken verkocht aan het buitenland. De Vlamingen gaven niet meer om hun eigen taal, noch om hun eigen kunst. Zij vernielden, verkochten, bedierven , Wat viel er voor de Vlaamsche Beweging niet af te krabben, af te breken, „neer te smijten,” zooals de Vlaming zegt leeg te ruimen, en dan weer op te bouwen, bij te schilderen, te restaureeren. Ben reuzentaak maar de Vlaamsche Beweging heeft ook die aanvaard. En in alle Vlaamsche steden peinzen en werken en wenschen de Vlaamsche kunstenaars, om al wat er nog over is van oud-Vlaanderens heerlijkheid zooveel mogelijk te herstellen in de glorie van weleer. Ge kunt in geen Vlaamsche stad komen, of ge ziet de sporen van het rusteloos werken der Vlaamsche Beweging. Zoo negatief, om het heirleger Fransche indringsels te verwijderen —■ als positief, om, niet alleen de Vlaamsche taal, maar heel het Vlaamsche leven weer vrij te maken en in bloei te zetten. De Nederlandsche Leeuw (want ook Vlaanderen heeft zijn 1) A. van Werveke. Onze nationale Kunstschatten. „Vlaamsch België sedert 1830.” Uitgave van het Victor de Hoonfonds.) „leeuw”) is een goedig dier. Jarenlang laat hij zich knechten, kneuzen, knevelen. Hij verweert zich niet. ’t Schijnt of hij een lam is, en de Romaansche meester gaat al verder, zich niet verre wanend van volkomen overheersching.... Met den Dietschen Leeuw is ’tniet: „Ie 'premier pas qui coüte,” maar „le dernier pas qui coüte.’”*) Op het beslissend oogenblik, als hij juist den genadeslag zal ontvangen, staat hij plotseling op. Hij rekt de pooten, hij schudt den kop, hij zwaait den staart, hij brult. Uit is ’tmet dulden en dragen de tijd der bevrijding is gekomen. Langzaam gaat het, maar hij geeft het niet op, hij zet door, en hoe do vijand zich weert, de leeuw staat pal. Moet hij een wijle wijken, hij keert terug met nieuwe kracht. Hij gaat van overwinning tot overwinning, en hij rust niet voor de laatste sporen van zijn knechtschap zijn uitgewischt. Deze wijze van strijdvoeren hebben wij, Nederlanders, geleerd van onzen strijd tegen den oceaan. Zóó hebben wij ons land teruggewonnen van de golven. Zóó hebben wij het tot tweemaal toe bevrijd van Romaansche overheersching, eerst van Spaansehe, toen van Fransche. En zoo strijden wij thans om ons het juk der liberalen van den hals te schuiven ... En precies zoo’n strijd voert de Vlaamsohe Beweging nu tegen de Fransche overheersching. ’tls altijd weer de Dietsche Leeuw, die zich eerst bijna geheel laat ten onder brengen maar, nèt voor het te laat is, opstaat tegen en ten slotte zegeviert over den Romaanschen adelaar. Die wijze van strijdvoeren zit den Nederlanders in 'tras. 0 De eerste stap kost moeite, maar de laatste stap kost moeite. IV. HERLEVING DER VLAAMSCHE LETTEREN. Luidt op, gij vla,amsche liederzang, waar blijft gij met ’t schoon weer zoo lang ? De wee wordt groen, de staj breekt uit, het klinkt en ’t belt al overluid, het zingt en ’t schelt alhier, aldaar, alsof heel ’t land één kerke waar’ I GUIDO QEZELLE Kleengedichtje. dit werk der Vlaamsche Beweging tot nu toe was: wegnemen van hinderpalen, weer te voorschijn brengen van wat verscholen lag, teruggeven van wat geroofd was. In één woord terugkeeren tot vroegere en betere toestanden. En zie daar gaat in den vrijgevochten Vlaamschen hof de Vlaamsche taal, de doodgewaande, héérlijk bloeien. Voorbereid was die bloei door Hendrick Conscience. Tot op de verschijning van zijn „De Leeuw van Vlaanderen’* in 1839, kan men zeggen, dat het Vlaamsche volk niet las. Conscience was een man uit het volk, die over het volk, voor het volk, in de taal van het volk, schreef, en zoodoende „zijn volk leerde lezen.” De dichter Ledeganck was zijn tijdgenoot. Als „kunst” staan de werken van Conscience en Ledeganck niet hoog, de tijden waren er nog niet rijp voor. Maar zij deden, wat zij konden. Hun. werken waren de eerste bladeren, die na den winterslaap aan den dorren tak uitliepen. De „bloei” zou later komen. Een aanmerkelijke schrede voorwaarts doet de Vlaamsche Letterkunde in een volgende periode onder de zachte aanraking van Virginie Loveling, onlangs op haar 75en verjaardag door heel Vlaanderen luisterrijk gehuldigd —- schrijfster van novellen, romans en gedichten. Haar zuster Rosalie, met wie zij haar letterkundige loopbaan begon, stierf jong, Virginie wandelde alleen verder. Haar kunst is sober en ontroerend, de ziele-uitingen eener hoogstaande, teêr-voelende, diep-denkende vrouw. Tot deze tweede periode behoort eveneens de ook in ons land vermaarde dichter Pol de Mont. Behalve wat hij voor de Vlaamsche letteren en del Vlaamsche Beweging deed, heeft hij ons land den dienst bewezen, Helène Swarth uit de Fransche naar de Nederlandsche letterkunde over te brengen. Het is zijn invloed geweest, die Hélène Swarth bewogen heeft, haar verzen, die eerst alle Fransch waren, voortaan in ’t Nederlandsch te schrijven. Zonder Pol de Mont was, naar alle waarschijnlijkheid, Hélène Swarth een Fransche dichteres geworden. De eerste periode der Vlaamsche Letterkunde was zéér romantisch; de tweede minder romantisch en meer realistisch; de derde', de hedendaagsche, zuiver realistisch. Tot de Vlaamsche realisten behoort Virginie Loveling’s neef en leerling: Cyriel Buysse, die met Stijn Streuvels hoezeer hun blik op het leven, en dus hun kunst, uiteenloopen dingt naar de eer de beste Vlaamsche prozaschrijver te zijn. Stijn Streuvels brengt ons bij de West-Vlamingen. Hij hoort door taal en geestesrichting tot den Gezelle-kring: Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach, Réné de Clerq. Wat mij in Streuvels kunst treft, is het zuiver Nederlandsch karakter. Er is geen spoor van eenigen Romaanschen invloed. Hij ziet niet neer op de dingen en behandelt ze met zeker goedwillig medelijden, hij ziet er niet tegen óp noch bewondert ze uit de verte, hij „gaat” niet eens kijken af en toe, maar hij staat er middenin, en geeft ze weer zooals ze zijn. Zooals Gezelle in poëzie het Vlaamsche leven weerspiegelde, zoo doet Streuvels het in proza. De dichter Karei van de Woestijne en de roman-schrijver Herman Teirlinck behooren tot de z.g. nieuwere' richting, die uit Holland naar Vlaanderen oversloeg. Ik noemde u natuurlijk slechts de enkele der voornaamste „kopstukken” der Vlaamsche letterkunde. Dat de Vlaamsche Beweging nog op geen enkele kroon kan bogen, zoo schitterend-schoon als de herleving der Vlaamsche letteren, is een voldongen feit. De Vlaamsche letterkunde staat in vollen bloei, en niet Zuid-Nederland alleen, maar ook Noord-Nederland zegt, dat het een lust voor de oogen is. Weet ge, hoe weinig Noord-Nederland een dertig jaar geleden nog van dien bloei vermoedde? Hoort hoe een man als Busken Huet, die in 1879 zijn indrukken van een reis door België uitgaf onder den titel „Het Land van Rubens,” over de Vlaamsche letterkunde spreekt. Al aanstonds op blz. 46: „Daar wij nog herhaaldelijk gelegenheid zullen vinden op dit niet-literaire in het Vlaamsche kunstgenie te wijzen En hij houdt woord. B.v. op blz. 239. „Belgiës specialiteit, zoo men die uitdrukking gedoogt, is zijn medegaan met Frankrijk in de taal De Belgen kunnen nooit iets beteekenen, tenzij door hunne ontwikkeling te regelen naar die van het land, welks taal zij aannamen. Hunne Fransche litteratuur zal meer en meer de standaard van hun geestelijk leven, meer en meer de tand worden, waaraan de vreemdeling het recht heeft hen te voelen.” Hoe verrukkelijk verouderd óók wat den vorm betreft klinkt dit georakel van den grooten keurmeester der Nederlandsche letteren! Laten we hem niet hard vallen. De tijd, waarin wij leven, benevelt onzen blik dikwijls zóó, dat wij het nieuwe, dat die tijd voortbrengt, niet zien. Op blz. 251 steekt Busken Huet een beetje den draak met Potgieter’s ongunstige en toentertijd reeds verouderde opinie over de Vlamingen. „Hoe kan in minder dan vijftig jaren de stemming veranderen, waarin een Nederlander over Mechelen en Leuven, van Antwerpen naar Luik reist!.... Volkomen waar, Busken Huet! Maar niet alleen sinds Potgieter er reisde in 1830. Ook sinds gij er reisdet in 1879! Zooals iedere grootsche beweging haar wegbereiders en voorloopers heeft, maar ook haar Koning, die al wat de anderen deden, door één majestueuze daad kroont met zijn heerlijkheid, haar leger en bevelhebbers, maar één held, die den grooten slag slaat, en voor immer de glorie van zijn naam verbindt aan den strijd dien zij strijden, zoo heeft ook de Vlaamsche Beweging één man, die als geen ander, met zijn leven, zijn leed en zijn lied, het stempel van zijn persoonlijkheid op het diepst van haar wezen heelt gezet. Die man is de dichter Guido Gezelle. V. GUIDO GEZELLE. het breekt, het breekt zoo licht, dat hert vol broze teederheden, dat hij die God niet vreest, die ’t heeft gemaakt, het, met een enkel woord, gebroken smijt beneden, ja, als hij ’t met een adem zelf, te ruw genaakt I QUIDO GEZELLE. verschijning van Guido Gezelle in Vlaanderen, js zooals de verschijning van ieder genie, een wonder. Het ©enige, dat de geboorte van een genie aankondigt, is een machtige, heel een volk of tijdperk omzettende Beweging. Een winter, die gaat, en een lente, die komt. De „nood der tijden,” is het barenswee', dat de geboorte van het genie aankondigt. Een machtige beweging, die vele groote en ook kleine menschen doet denken, doet worstelen, doet grijpen naar dat Nieuwe, dat immers komen zal Maar het komt nog niet. De vele vereenigde krachten schijnen niet bij machte de nieuwe lente in te luiden. Al hun arbeid is slechts voorbereidingswerk En dan plotseling wordt, meest uit onaanzienlijke ouders, „zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening”, het genie der Beweging geboren. Hij begrijpt met zijn diep inzicht in het wezen der dingen, die Beweging beter dan iemand anders. Hij bezielt haar met nieuw leven, voert haar op tot ongekende hoogten. Hij doet haar leven en werken en voortbrengen, verre boven hetgeen zij tot nu toe vermocht. Hij vraagt niet, hij weet. Hij zoekt niet, hij heeft. Hij tast niet, hij is er. Niemand begrijpt het, er schijnt een wonder te gebeuren. Alleen bet genie verbaast zich niet. Hij leeft zijn eigen leven, gebruikt zijn eigen krachten als ieder ander. Maar In het Land van Guido Gezette. 4 dat leven en die krachten zijn van zoodanige superioriteit, dat hij de bedding van een stroom van het menschelijk leven verlegt. Zulk een genie is Guido Gezelle geweest. Een genie kan een veroveraar zijn, een held te land of te zee, een staatsman, een man van wetenschap. Zulk een genie had de Vlaamsohe beweging niet noodig. Een genie kan ook een kunstenaar zijn. Maar Vlaanderens bouw- en schilderkunst hadden reeds door heerlijken bloei del wereld in verrukking gebracht. Noch een bouwmeester, noch een schilder was in Vlaanderen noodig. Maar wel een taalkunstenaar, de taalkunstenaar der Vlaamsohe Beweging. Een genie, dat meer zou doen dan de Vlaamsohe taal uit haar doodslaap wekken, die haar in zijn machtige armen zou heffen op hooger troon dan waarvan zij ooit, zelfs in de dagen van haar grootste glorie, had durven droomen. Dat genie is Guido Gezelle, de dichter Guido Gezelle geweest. Een dichter is machtig als een koning en gevoelig als een kind. Zijn macht is zijn macht over de taal. Hij zegt vanzelf, wat ©en ander met de grootste inspanning niet zeggen kan. Want de taal is ook een macht, een levende, geweldige, eeuwenoude macht, met oude, sterke wetten en rechten. De taal heeft staal in het bloed en ijzer in de spieren. Maar de dichter is machtigen nog. In zijn hand rust de tooverstaf, waarmee hij de taal aanraakt, en zie, willig en gedwee legt zich de ontembare neder. Ze gehoorzaamt, en de wil des dichters wordt liaar hoogste lust. En nu grijpt hij waar niemand bij kan: al de verborgen krachten, al de sluimerende schoonheden die in de taal verholen zitten, en doet ze reien en dansen, of stelt ze op in geweldige slagorden, al naar hij wil. Hij kan, wat niemand kan hij kan dichten. Hij hoort, wat niemand hoort het golven van den rhythmus in de taal, die de e-cho is van het golven van den rhythmus in het leven. Hij ziet wat niemand ziet: de kleuren en de tinten van woorden en klanken die de weerspiegeling zijn van de kleuren en de tinten van het leven. Want de taal is het kind van het leven, en als het kind wegdoolt van de moeder, roept de dichter het terug en legt het der moeder weer aan ’t hart. , j j Gezelle’s fijne oor hoorde iets heerlijks in Vlaanderen. De taal van het eenvoudige volk. Als een wonder was die bewaard gebleven in de onderste lagen van het volksleven. Daarboven was alles verfranscht. Maar onder den harden ijsboden! zong het vlietend Vlaamsche beekje nog altijd zijn welluidend, eeuwen-oud Vlaamsoh bedelde. Toen Gezelle het hoorde, was hij er zóó door bekoord, dat hij er altijd meer van hooren wilde. En hoe' meer hij er van hoorde, hoe meer hij voelde, dat die taal, die schilderachtige, zangerige taal, in hem werd tot verzen. Het ging vanzelf. Dichten is geen kunste, neen, geen kunste, Dichten is een gunste Gods, ©en gunste. Guido Gezelle aanschouwde het levenlicht den Dn Mei 1830 in de donkerste tijden dus der Vlaamsche Beweging. Zijn geboorteplaats was een eenvoudig huizeke aan den Rolleweg te Brugge. „Pier-Jan Gezelle was 38 jaar oud en moeder Monica 26 jaar; ’s noens om ID/2 uur stak Guido zijn hoofd op de wereld. „Hij kwam juist op tijd om te eten” zei zijn vader later van hem.”l) Pier-Jan Gezelle behoorde tot de „kleyne luyden”. Hij 0 Guido Gezelle door Ca,esar Gezelle, in „Van onzen tijd,” 13e Jaargang, waaraan ik enkele bizonderheden ontleende. was hovenier,1) en is altijd een wijs, hartelijk en streng vader voor zijn „Guidotje” soms afgekort tot „Dotje” geweest. Vaider Gezelle had ©enen hof, waar de kleine Guido gaarne speelde en, waar hij, onder leiding van zijn vader, die belangstelling leerde in het leven van bloemen en planten, die hem zijn geheel© leven is bijgebleven. „Vader lokte hem geerne in zijnen hof, liet er de nog schaars loopveerdige knaap plukken en snoeien, en wekte, zonder het te weten, de eerste liefde van den Dichter tot de heerlijke schepping.” 2) De kleine Guido was ©en zwijgzaam, koppig kind. En een guit! Maar dan moest hij onder zijns gelijken wezen verre van bespiedend© groote-menschen-oogen alleen met zijn zuster Louis© (Stijn Streuvels’ moeder) en zijn broeder Komaan (Caesar Gezelle’s vader). Dan haalde hij wat streken uit! Hoe dikwijls straalt die guitigheid in zijn gedichten door .vooral in den beginne, voor zijn levensleed hem geknakt had. De kleine Guido was een ziekelijk kind, dat veel aan hoofdpijn leed. Ten eind© raad nam zijn vader hem eens mee naar den knapsten dokter te Brugge. „Hij onderzocht het kind, Weef een’ wijle denken en zei: die jongen zijn kop is te dikke, anders en schilt er hem niets.” 3) i) Tuinman, zouden wij zeggen. De Vlaming gebruikt de oude woorden hovenier en hof, die wij nog in onze Statenvertaling hebben en die nog hier en d;aiar 'te lande gehoord worden. De Vlaming heeft gelijk. Tuin is (de omtuining van den hof. „Grietje in den tuin” is: Grietje in de omtuining. „lemand om den tuin leiden” is: iemand om de omtuining leiden. Ik ,zal meermalen gelegenheid hebben er op te wijzen, daj de Vlaming in vele gevallen zuiverder Nederlandsch spreekt dan de Hollanders. 2) S. Dequidt, pastoor van De Panne, in Guido jGezelle, zyn leven en zijne werken. 3) Over Guido Gezelle door Dr. G. Verriest. (Handelingen van het vijfde Vlaamsche en Natuur- en Geneeskundig Congres, gehouden te Brugge, September 1901.) Die dikke kop borg groote en sterke hersenen, Guido leerde goed en Guido moest priester worden. Geld was er in het arme hoveniers-gezin niet, en Guido moest in het klein-Seminari© te Rousselaere „waar vader Gezelle den aanleg van den grooten hof had bezorgd” buiten de schooluren zijn kost verdienen. Hij werd er „portierke”, deed boodschappen, en bleef in de vacanties op de Bngelsche leerlingen passen, die niet naar huis konden gaan. Aan deze vacanties dankte' hij zijn vaardigheid in de Engelsche taal. En reeds toen had hij voor de taal dien zin, die passie, die allen kunstenaars voor het studieveld, van hun kunst eigen is. Waar hij maar een aardige of teekenachtige Vlaamsche uitdrukking hoorde, fluks schreef hij haar op. We moeten ons wel indenken, dat toentertijd in Vlaanderen nog alles Fransch, en Vlaamsoh gesmade en veroordeelde contraband© was. Ook in het Klein-Seminarie te Rousselaere, zooals overal in Vlaanderen, was het voertuig van het onderwijs Fransch. En in die verfranschte omgeving loerde de jeugdige Gezelle op het Vlaamsoh. Hij dronk het in met een dorstig hart, iedere druppel, dien hij maar bemachtigen kon, was hem welkom en deed hem naar meer verlangen. En als vanzelf begon hij in die dichterlijke taal te dichten. Door den hof van het Seminarie vloeide de Mandelbeke. En over die Mandelbeke hing een wilgeboom. De achttienjarig© Gazelle zag het en dichtte: Waarom, droeve- wilgeboom, staat gij op den Mandeis troom? Waarom laat ge uw lange takken tot in ’t koele water zakken? In den hof van het Seminarie was een vijverke. En over dat vijverke schoten bedrijvige sohrijverkes. Gezelle zag het en dichtte: O krinklende winklende waterding, met ’t zwarte kabotseken aan, Wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op ’twaterke gaan! Het waren de eerste lentezangen van Gezelle’s ontwakend genie. Hij was jong nog, het leven lag voor hem. In hem rijpte, met den snellen groei van het genie, de macht van den dichter maar ook de gevoeligheid van den dichter. Te Brugge wordt hij tot priester gewijd, en dan men sprak reeds van den begaafden Gezelle benoemt men hem tot professeur de commerce. In ’t Fransch natuurlijk, ook zijn onderwijs moest in ’t Fransch gegeven worden. En dan.... de commerce! Guido Gezelle handelsleeraar, „hij die wel nooit tot 10 centen zal geteld hebben, zonder er onderwege vijf van verloren te hebben.” Een kunstenaar, een dichter.... handelsleeraar. Een man, die zijn leven lang van alle „zaken-doen”, alle geldzaken, een afkeer heeft gehad. Zoo weinig begreep het Vlaanderen van Guido Gezelle zijn grootsten zoon! Op een goeden dag moest de nieuwe professeur de commerce den leeraar der Vlaamsche taal vervangen. Laat een zijner oud-leerlingen en warmste vrienden, Prof. G. Verriest broeder van Hugo Verriest u dit buitenissig lesuur schetsen. In 1857, onder ’t geleide van E. H. Roose, leeraar der Vlaamsche taal in quarta, zaten wij op „Nova Zembla” van Tollens, en „Moedig Germanje te wapen, te wapen, gord u het reuzenrapier om de leên,” te zweeten en te zuchten. E. H. Roose viel ziek en werd door G. Gezelle vervangen. Ik zie hem nog op ’t gestoelte stijgen bij zijne eerste les, met ’nen geheelen boel pakken van losse bladen,.... die hij, stilzwijgend, in twintig, dertig hoopen zorgvuldiglijk op zijnen lessenaar verdeelde. Wat mocht dat zijn? Hij begon. Van de les in de spraakleer die wij hadden moeten leeren, en werd noch geroerd noch gewaagd, maar Gezelle reikte ons en las ons voor eene aansprake van Hertog Jan van Brabant vóór den slag van Weeringen. Dat klonk zoo eigendommelijk, dat was geene half vreemde, dat was onze echte, eigene moedertaal 1 Dan begon bij den uitleg der woorden en wendingen, en hier welk een vertoog rees op in onzen geest! werden de rijkdommen en schatten van onze taal ten toog gebracht, de verwantschapt® .woorden van verre van bij aangehaald, uit het heden en ’t verleden, gesproken of geboekt, in ons eigen levende roerende Vlaamsch, in het Grieksch en het Latijn, in geheel het Germaansch, en ja, het indo-Germaansch taalgebied. Alles op bewijzen gesteund, met hulp van zijn losse bladen. Dan kwam de rij aan de „Karolingsche Verhalen,” aan „Reinaart de Vos”, aan Van Maerlandt, aan de liederen der Mid deleeuwen, aan Vader Cats en Pater Poirters, en vele andere dichters der vroegere eeuwen. Zie, in die dingen lééfde Gezelle. En men liet hem in ’t Fransch .... handelsonderwijs geven! Na anderhalf jaar wordt Gezelle verlost en tot leeraar in de poësis benoemd. En nu plots begint de korte glorietijd van zijn leven. Onderwijs in de dichtkunst, in de letterkunde, in de taal. De jonge Vlaamsche harten bezielen, de jonge Vlaamsche ooren openen, de jonge Vlaamsche kelen ontsluiten, de jonge Vlaamsche pennen ontketenen. Meer vroeg hij niet. Maar het was zijn alles, het was zijn groot levensgeluk. En nu gaf hij het beste, wat in zijn wezen was; hij bracht voort al de heerlijkheid, waar zijn eigen „ Vlaams ch her te” vol van was. En zichzelf openbarende, vormde hij hart en geest zijner leerlingen. Hij ontvonkte in hunne harten een vuur, dat op ’t hevigst ontbrandde, laaien zou door heel hun levens en eens heel Vlaanderen in gloed zou zetten. De grootste dezer leerlingen is Hugo Verriest, later Gczelle’s boezemvriend, zijn geestelijke tweelingbroeder, zijn mede-strijder en mede-lijder voor Vlaanderens wedergeboorte. Laat hij u in de taal van Gezelle zeggen, wat Gezelle als leeraar voor zijn leerlingen was: In ons lag er wegens hem eene bewondering, eene nieuws- gierigheid en een gevoelen als van een raadsel. Onbewust en overdreven was het een soort van Adoratio. Een God zat achter de gordijn. Ook was het met weerhouden, schuchteren eerbied dat wij hem bezagen, dat wij, in gemakkelijk verkeer nogtans, met hem handelden en hem beminden. Wij luisterden naar geheel zijn wezen. Dat wonderlijk wezen, zoo diep, zoo hoog, zoo breed, zoo echt en waar en innig, zuiver als een crystaal vol zonneglans, zinderde1) voor ons en zong, geheim en luide, en ontwekte in ons en rondom ons een onbekende wereld vol schoonheid, vol waarheid, vol sterkte, vol lustig blijde leven met diep innig medezinderend genot. Hij ontwekte in ons den hoogeren mensch. Zijn werk juist was, in de mate van onze natuurkrachten, de verholen machten van onze ziel te doen medezinderen en medeleven met hem. Alles, dat onder alle vormen en gedaanten in hem ontsteldei en zong, ontwekte weerklank en meezang in ons. Alles dat vatbaar voor hooger leven in ons verborgen en te slapen neerlag, hief omhoog, roerde en leefde mede. Ja, dat heeft als leeraar zijn werk en macht geweest, geheel ons wezen te ontzwachtelen, in groei en bloei te zetten onder zomerlucht en warmte.2) Uit dezen tijd den gelukkigsten tijd van Gezelle’s leven dateert zijn roerend-sohoon: Kerkhofblommen, geplukt en bewaerdt ter nagedachtenesse van zaliger mijnheer Edewaerd van den Bussche, géboren te Staden. Edewaerd van den Bussche was een zijner leerlingen geweest, en Gezelle toog met zijn overige leerlingen ter begraving. Vrucht van dezen tocht was die wondere triumfzang op den dood, een gedicht in poëzie en proza, „heerlijk geweld uit een liefhebbend, treurend, hopend, geloovend harte.” In ’t zelfde jaar ’t was de zomer van 1858 gaf hij zijn Dichtoefeningen uit. In den „Prospectus” van dezen dichtbundel openbaart Gezelle al aanstonds zijn Vlaamsch wezen en willen. „Het zijn Vlaamsche Dichtoefeningen, Vlaamsche, uit Vlaanderen, zoo gij wilt; tenminste wenschte ik dat ze voor zoodanige, *) Trillen, dat een geluid kan voortbrengen; zooals bij een glas. (Uitlegging, mij door Hugo Verriest gegeven.) 2) Hugo Verriest. Twintig Vlaamsche koppen. 2e uitgave. niet alleen van stoffe eïi van stijl, maar ook van woorden en van wendingen, .mochten gelden. Bij het werken daaraan heb ik liefst naar oude Vlaamsche dichters opgezien, en zooveel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te boeke staat en die, God lof, alhier noig levende gehoord en gesproken wordt. Wat er van (mijne oefeningen) geworde of niet, zoo blijve ik tevreden in Hem, die ons eene moedertale geschonken heeft; en tot Wiens eere ik mijn beste doe om ze in weerden te bewaren.” In eenvoudiger en vaster woorden had Gezelle zijn levensideaal niet kunnen zeggen. Het ideaal, waaraan hij, trots smaad en spot, tot zijn dood toe getrouw is gebleven. In de „Verantwoordinge”, die den „Prospectus” vooraf gaat, staat zijn sinds vermaard geworden; „Van Maerlant is voor ons geen oud boek, Kiliaens Etymologicon ook niet, vele woorden die daar als vetus flandricum, d.i. oud vl. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en ’t valt ons aardigl) op, als wij, bij door-end-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, meê gespeeld hebben.” tJaar daarop verschijnt Het Kindeke van den Dood, „een perel van diepgevoelden weemoed en zalvende hoop” en zijn Driemaal XXXIII Kleengedichten, „tintelend van gloed en licht.” De taal, waarin Gezelle schreef, noemt „men” Westvlaamsch, maar hij zelf wilde daar niet van hooren. „Daar is een Westvlaanderen, ja,” schrijft Gezelle aan eenen zijner vrienden, „maar geen Westvlaam-sche tale. In Westvlaanderen spreekt en schrijft men zelfs nog, de oude Vlaamsche tale, zoo die eertijds overal geschreven wierd. Zij was eens de heerschende algemeene tale, zoo wel tot Amsterdam als tot Leuven en tot Brugge.” 2) Maar zooals de Vlaamsche beweging dubbel werk doet: x) Vreemd, raar. ") Aangehaald door Caesar Gezelle in zijn Voorrede van Dr Aleida Nijland’s bloemlezing van Gezelle’s gedichten. opbouwen en afbreken zoo ook, niet opzettelijk, maar als van zelf, Guido Gezelle. Het eigen Vlaamsche leven moest weer opgroeien en opbloeien, maar ook de Fransohe banden, die het omhuld hielden, moesten ontbonden, één voor één. En ook hiervan vertelt ons Hugo Verriest: „De lange donkere verdroten uren van geschreven en gesproken uitleg, vol onware en gebaarde4) bewondering, zonder ziel en zonder leven, klaarden op en de lucht rondom ons tintelde van zonnestralen. Gezelle viel in die conventiewereld, in dat gebaren en liegen, in dat verdrieten en verdroten zijn, gelijk hij was. Geheel hei onderwijs dat hij onderstaan had, had geen duimprente in zijnen geest gelaten, geen striepken in zijnen kop gegreffied.” Hij was anders dan de anderen. Hij' was een genie, een Vlaamsch genie, en de verfranschte wereld van middelmatigheden om hem heen begreep hem niet. „Hij was kwalijk verstaan. Nu, na lange jaren, wekt dat min verwondering en min bitterheid. Hij paste kwalijk. Hij viel in een onderwijs, in een opvoeding, die sedert honderde jaren gezeteld waren. De boeken waren gekozen, dc uitleg lag gereed; de werken ware geregeld; het onderwijs- en de leerling lagen vast in vaten: scheppen en uitgieten. • Gezelle wilde daar niet van; of liever, wist daar niets van; of liever, stond daarbuiten, en was daarbuiten; geheel, Hij was anders en sprak anders en leefde anders.” Gezelle had de koningsmacht van den dichter maar hij had geen macht om te blijven daar, waar hij alleen de volle heerlijkheid van zijn genie kon doen schitteren. „Boven” hem stonden mannen, wien die prachtige uitstraling van zijn kunstenaarswezen, die dweepende liefde dier ontwakende jonge harten, een doorn in ’toog waren. „Boven” t) Gebaren: doen alsof. hem stonden mannen die geen „macht” hadden het genie en de roeping van Gezelle te begrijpen. Maar zij hadden wel „macht” hem weg te zenden, zijn wezen neêr te slaan en zijn leven te verwoesten. Van die macht hebben ze gebruik gemaakt. Guido Gezelle „verdween.” „God vergeve het Vlaanderen nooit” zegt Prof. Verriest. Men maakte korte metten met Gezelle. In 1861 wordt hij naar Brugge verplaatst als onder-Rector van het Engelsche Seminarie aldaar. Weg van de Vlaamsche taal, weg van het Vlaamsche studentenvolk weg dus, van al waar zijn hart aan hing. En dat heeft zijn hart, dat overgevoelige dichterhart gebroken. Wat Caesar Ge zei Ie zegt is zoo waar: „een woord van miskenning sloeg hem tegen den grond, een waardeerend woord hief hem in de lucht. Daar denken ze niet altijd aan, zij die iemand soms zoo onbezonnen en gemakkelijk breken of miskennen, .aan het verschrikkelijk lijden van die teergevoelige zielen, gedragen in stille gelatenheid, en bekend alleen aan God! ” Daar denken ze niet altijd aan maar Gezelle’s heele verdere bestaan kwijnt in schaduwe. In het jaar 1861 wordt Gezelle een ander mensch. Zijn hart en dus zijn leven zijn gebroken. Er lag weer een bundel gedichten van hem klaar; maar de moed en de lust, om ze uit te geven, waren vergaan. Zijn trouwe vriend, Hugo Verriest, heeft er voor gezorgd. „In ’tjaar 1862, gaf ik, met Henri van Doorn belet wel: gaf ik zijne Gedichten, Gezangen en Gebeden uit. Dat had ik van hem, met groote moeite; verkregen.” *) En nu valt dat lange, bange zwijgen van ruim dertig jaren. Na Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862) verschijnt eerst in 1893 Tijdkrans en in 1897 Rijmsnoer. ‘) Hugo Verriest. Guido Gezelle. Zijne kunst. In: Guido Gezelle, zijn leven en zijne werken. Onder-Rector van het Engelsch Seminarie blijft hij slechts kort. Men rukt hem altegader weg uit onderwijs en eerepost. Hij daalt en voorgoed tot den rang van onder-pastoor. In 1865 wordt hij onder-pastoor op Sinte-Walburge te Brugge. Maar nog meer moest de man vernederd. Brugge was nog te' mooi een plaats, te veel een centrum. In 1872 wordt hij tot onder-pastoor op O. L. V. te Kortrijk benoemd, de man van taalkunst en taalwetenschap, de groote dichter, „die een zetel aan de Katholieke Hoogeschool had kunnen innemen.” Acht en twintig jaren lang heeft men hem onderpastor van Kortrijk gelaten. Acht en twintig jaren van ballingschap, van gevangenschap, van nameloos zielelijden. Want Gezelle had niet alleen de macht van den dichter, hij had ook de gevoeligheid van een kind. En toen het kind, het o! zoo teêre, eigenlijk overgevoelige kind in hem, gekwetst en gekneusd, getrapt en gebroken was, toen ging dertig jaren lang, de macht van den dichter schuil. Het kind en de dichterkoning waren zóó innig verbonden, dat, toen ’tkind op de pijnbank lag, de koning zijn kroon en zijn schepter wegwierp, nevens het kreunende kind neerknielde, en bitterlijk weende. „’K zal mij van te dichten zwichten, Zoo ’tmijn hert niet wel en gaat. Wie kan rijpe bezen lezen Van ’nen tak, die drooge staat?” ‘) Laat Hugo Verriest, die heel dat le venslij den meegeleden, heeft, nu tot u over Gezelle' spreken: „Hij ging, hij stond, hij zat, met al zijne reuzenkrachten binnenwaarts; gekneusd, doorwond, doorscheurd, binnenwaarts ook; met een eindeloos zielenwee .... De dichtermacht, de hoogere macht, zijn eigen wezen, lag begraven, verzonken, diep, zeediep, onder moedeloosheid, wantrouwen, benauwdheid, kwaadvermoeden, wee en zeer *) Uit Tijdkrans. Geheel de binnenkant van Gezelle, zijn innigste wezen, zijne ziel, die groote ziel, oneindig, vol pracht, vol macht, vol spel van baren in geest en hart en woord, die groote ziel, was zedelijk gekneusd, gebroken, doorwond en doorscheurd. Eene ijdelte, een gevoelen van onmacht, boven grondelooze diepten, van verlatenheid en verlorenheid, lag daar van binnen besloten in wee en zeer, in eindeloos wee, onuitsprekelijk en ontastbaar lijden. Geheel dat binnenwezen was bezeerd, overdekt met de gevoelige lichtontsteken wonden. Dat priemde en zinderde hem dweersch door. Eene huivering Hij zat vol wantrouwen. Hij en betrouwde niemand meer; minst nog zijn zelven. Misschien wordt dat kwalijk genomen; misschien legt men dat kwalijk uit; misschien valt dat wederom kwalijk uit. Men wil mij kwaad. Ik passé niet. Hij wierd miskend, bedrogen, beschuldigd, belasterd, gestooten en gestampt; en zat zonder verweer onder onzichtbaren dwang en vernedering, die boven zijn hoofd en rondom hem in dreigende lucht.” Hoe somber klinkt Gezelle’s stem in den moedeloozen brief, dien hij „einde der jaren 70” aan zijn vriend Prof. G. Verriest schreef. .... Ik ben onlangs gevraagd geweest om conferentie te houden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kortrijk; dat is mij ajtemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuven kunnen doen ? En al ware het mij niet belet door mijne bezigheden, nog zou ik er twee keers op peinzen eer ik te Leuven bet woord voeren zou. Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen? En zijt dan, als ’t u belieft, niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den litterariter si non litteraliter l) overleden Guido Gezelle. Zoo heeft hij acht en twintig jaren in Kortrijk geleefd en geleden, maar ook gearbeid. Zijn geest kon, hoe ook lijdend en kwijnend, toch niet rusten. Guido Gezefle kon niet van de taal afblijven. De taal, dat was zijn lust en zijn leven. In zijn vrije uren arbeidde hij steeds door aan zijn taal-studies: studies in oude Vlaamsche boeken, studies in de hedendaagsche Vlaamsche volkstaal, die- nog zoovele oude woorden en zinswendingen bewaard heeft. Deze taal- l) Letterkundig zij het dan niet letterlijk. studie, als jongen te Rousselaere aangevangen, heeft hij nooit laten varen. Dat kon hij niet. Zooals een visch moet zwemmen in het water, zooals een vogel moet vliegen in de lucht zoo moest Gezelle’s geest, door gedachte of woord, door lectuur of schrift, altijd bezig zijn met de taal. In 1865, nog te Brugge, had hij Rond den Heerd gesticht, „een leer- en leesblad voor alle lieden”. „En hij miek van Rond den Heerd een goudmijn van oude geschiedenis, oude gebruiken, oude volks-poëzij, oude taal; hij sprak er over allerhande wetenschap en kunst, niet van uit den statigen leeraarstoel, maar van uit den voorvaderlijken zetel; hij stelde breed de deuren open voor jonge zoekers en dichters; in een woord Rond den Heerd wierd een schat van eigenaardige, frissche, pittige doorvlaamsche zeggenschap vol eenvoud, zoetluidendheid en welgezindheid.” 0 Kort voor zijn vertrek naar Kortrijk, moest hij, door allerlei tegenspoed, en tot zijn bittere spijt, de uitgave van dit blad staken. Maar niets of niemand vermocht het rustelooze bezigzijn van zijn geest met de taal te staken. Hij las en sprak minstens vijftien talen. Zijn adelaarsblik speurde het wezen der talen, het wezen der taal, hij zag haar diepgcdoken levenswetten, hij voelde haar diep-verscholen schoonheden. De ademtocht zijner ziel, het dagelijksch voedsel voor zijn geest dat was de taal. Allen, die hem die lange lijdensjaren in Kortrijk gekend hebben, stemmen hierin overeen. Prof. Verriest schrijft: „Zijne taalstudiën zette hij ondertusschen onophoudelijk voort, lette 'op de sprake van ’t volk, verzamelde duizende en duizende ongeboekte woorden en zegwijzen en legde alzoo den grondslag tot deze heerschappij over de sprake, deze onvergelijkelijke zeggingskracht, die Tijdkrans en Rijmsnoer kenmerken en die hem alleen 'eigen is en blijven zal Alzoo groeide en woekerde, veertig jaren door, die verba- D S. Dequit, Pastoor van de Panne. Ouido Gezette in: Guido Gezette, zijn teven en zijne werken. zende schat van woorden en wendingen, die te kleenen deele in Loquelax) zijn uitgegeven geworden, maar ten grooten deele nog berusten in losse bladen, te Rousselare. In zijn Kortrijkschen tijd viel oen feestdag, waarop eenigen zijner vrienden, „spijts zijn weigeren,” hem kwamen huldigen en toespreken. Een hunner noemde hem „een koning in het rijk der schoone kunsten.” Karakteriseerend voor Gezelle’s dichterlijkheid en nederigheid tevens is zijn antwoord: „Ik wil geern de derde zijn, te weten de zwarte koning Melchior, die achteraan komt gesukkeld, dragend© in zijne handen het pakske myrrhe-blomkes, die hij geplukt heeft op den vruchtbaren akker van Vlaanderland, ter eere van den Koning aller koningen, ter eere van den Koning van Bethlehem.” Men kan den kunstenaar krenken door het bannen van alle levensomstandigheden, die aan den bloei van zijn talent bevorderlijk zouden kunnen zijn. Maar hoe ontzettend die krenking den kunstenaar lijden doet, ze doodt zijn kunstenaars-wezen niet niet dat van God gegeven instrument binnen in het diepst zijner ziele, die overgevoelige Aeolus-harp, die geen schennende hand van buiten bederven kan. Want die hand kan die harp niet bereiken. De dichter in de gevangenis blijft dichter. En merkt hij niets meer van de groote golvingen van ’t machtige leven daarbuiten, dan voelen de snaren van zijn harp de zachte aanraking van ’t kleine leven om hem heen. Zacht is uw hand, o wihdeke O! ’truischen van het ranke riet! Heidaar! lieve waterdreupel, *) Loquela. (Loquela tua manifestum te facit = uw spraak maakt u openbaar), tijdschrift voor ethymologische studiën, door Gezelle in 1881 opgericht. Thans, alphabetisch gerangschikt, in boekvorm verschenen. Mij spreekt de blo mine een tale, Mij is het kruid beleefd, Mij groet het al te male, Wat God geschapen heeft. Ge kunt geen dichtgave dooden, net zoo min als ge (echte) liefde dooden kunt. Want ze zijn niet van de aarde. Ze hooren thuis in de sferen der eeuwigheid en liggen daar voor anker, al schijnen ze hier te vertoeven. En dat anker en die kabel zijn onvernietigbaar. Talloos zijn de voorbeelden in Gezelle’s verzen, hoe de allereenvoudigste dingskes die hem omringden en wat omringde hem anders dan de allereenvoudigste dingskes zijn frjn-gevoelig dichterhart met hun stille schoonheid beroerden. In eiken vullen plasch van voet- of wagenspeur, die blankgeloopen staat, vol morzig regenwater, verschijnt het evenbeeld der bloote zonne, en laat er nen lach uit henengaan van liefde- en licht-geschater. Zelfs de distel, „niemands vriend”, heeft hem iets te zeggen. En hij wijdt haar een vers. Aanschouwt hoe ’t schubbig distelhaar omspannen hangt, vol Godssamaar, vol kobbenetsche kanten; die roeren in den zonnelaai die blinken in elk windgewaai, vol stof van diamanten. ’t En zal, verdiend of onverdiend, ’t en zal u, distel, niemands vriend, minachtend ooit versmaden, dit Vlamingshert, dat, ’t baten niet, maar ’t schoone in de Gods werken ziet, en ’t goede zoekt te raden. Gezelle verzoent zelfs met een, in onze oogen zoo banaal, leelijk en onbeduidend diertje, als de vlieg. o Gij dikke, welgekleede, welgevoede vliege die met dat roerend slotvers o Gij aardig dierken, ’k wou dat ik, zoo wel als alle mensch, zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en wille en wensch en dat ge ons, al ronken in den mooien zonneschijn, wist den weg te wijzen naar ’t gestadig blijde zijn I Er zijn twee gedichtjes van Gezelle, die heel zijn levenswerk kond doen: „De Vlaamsche tale is wonderzoet” en „Als de ziele luistert, spreekt bet al een taal dat leeft.” De vorm van uitdrukking en het veld van waarneming. Die twee waren voor Gezelle één. Vlaanderen weerspiegeld in ’tVlaamsch. Zooals de Nederlandsobe werkelijkheids-hartstocht in A7oord-Nederland zijn hoogtij heeft gevierd in de schilderkunst, die eene weerspiegeling was van Hollands leven in lijn en kleur zoo heeft de Nederlandsche werkelijkheidshartstocht in .Zató-Nederland zijn hoogtij gevierd in Gezelle’s poezie die eene weerspiegeling is van Vlaanderen in woord en rythmus. En dan werpt, na lange jaren waehtens en werkens, in ’tlate najaar zijns levens, Gezelle’s geest twee kostelijke vruchten af, de prachtige gedichten-bundels Tijdkrans en In het Land van Guido Gezelle. 5 Rijmsnoer, het beste, dat de meester ooit heeft voortgebracht. Maar niet plotseling waren deze vruchten gerijpt. Yan sommige harer, en waarlijk niet van de minste, is een wordingsgeschiedenis van jaren aan te wijzen. Wonder is dit niet. Dikwerf sluimeren kunstgewrochten, half voldragen, in ’s kunstenaars geest. Sluimeren zoo, jaar in, jaar uit, schijnbaar in werkelooze ruste. Maar dat ze niet rusten, blijkt wel daaruit, dat ze ’s kunstenaars geest niet met rust laten. Te tijde en te ontijde make ze geruchtel, en de kunstenaar weet het wel, dat ze worden en wassen. En eindelijk eindelijk komt de barensstonde. Het kunstwerk treedt de wereld in. Ik herinner mij, dat Jozef Israëls mij eens, bij een bezoek op zijn atelier, iets soortgelijks over zijn eigen werk vertelde. Zijn schilderij ~Langs velden en wegen” dankt zijn oorsprong aan een vrouwtje, dat hij zoo over den weg zag loopen ergens bij Zandvoort. Haar persoon, haar houding, haar gang, maakten dien eigenaardigen indruk op hem, waardoor hij, als kunstenaar wist: dat wordt iets. Fluks bracht hij dien indruk in lijnen en woorden. „Dan maak ik er een schetsje van”, zeide hij, „maar dan kan ik bet nog niet schilderen”, „Het duurt soms wel tien, vijftien, twintig jaren voor ik het schilderen kan. „Langs velden en wegen” heeft wel twintig jaar geduurd. En dan eindelijk komt er een oogenblik dat ik voel: nü kan ik het schilderen.” Precies dat zelfde heeft Gezelle doorgemaakt. Mag ik ’tu weer laten vertellen door Prof. Verriest? Ik ben altijd blij voor iedere gelegenheid, dat ik Gezelle’s vrienden in hun mooi Vlaamsch over hem kan doen spreken. In zijn „Beeld, Woord en Gedicht bij Guido Gezelle” publiceert hij een brief van Gezelle uit het jaar 1874, die aldus begint: „Daar zweeft mij een gedicht in den geest dat zou beginnen; Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen, Ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik, 20—30 verzen ‘) Ik hoore uw (nacht)musijk, o roode nachtegaal, Maar ’ken heb nooit tijd noch stilzittens genoeg. Waar zijt gij met uw reukwerk, steêgodinnen, Wanneer ik in den bosch gegaan . . . Gij hebt het schoone I kijkt gij over den grooten muur en blink’ de zonnc u tegen, terwijl ik beneden blijve ootmoedig schoürke staan Korirylc, 4-5-’74. GUIDO GEZELLE. En dan vervolgt Prof. Verriest aldus: Het wonderbare beeld van den slaanden nachtegaal bleef jaren en jaren rusten en eerst rond 1892 kwam het gedicht tot stand en werd in 1893 in Tijdkrans gedrukt. Horkt! Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware ’t op een marbelstik, dat perelkransen, van 't snoer gevallen, dansen. De klinkende perels, met nabootsenden tongenstoot zijn daar, maar de vingertik van piano- of harpenspel is vervangen door het taalgetik. De onware zilverdraad is ook wieg ,en de perels, in stee van op eene al te zeldene elpentafel te tintelen, dansen op een marbelstik. ’t Is het beeld, ’t zijn dezelve klanken, maar de al te romantische on- of halfware woorden en beelden zijn verbannen. De snede van den versbouw is ook verreweg kunstvoller. Niet min wonderbaar, en wellicht nog dieper blijkt de ontwikkeling van het tweede beeld: .. .. Waar zijt gij met uw reukwerk, steêgodinnen, Wanneer ik in den bosch gegaan. ... Tijdkrans, 303. Hoe riekt gij Bamis2)bosschen goed, als ’t weder vei en vocht is; en ’t zunneken daar zit en broedt, in ’t vlies, dat op de locht is 1 *) Vers is ’t Vlaamsche woord voor: regel. 2) Herfst, van Bavo-mis, die in den herfst gehouden wordt. Bamis voor herfst hoort men ook in Zeeland. De doode blaren dekken al den nesschen grond; de paden en zijn, beneên’ den looverval, maar nauwlijks meer te raden. Het doomt alom, verrukkend mij den zin, vol wondere reuken, . . Reuken zijn ’t van blad en boom, van boomschors en van wortelen, van najaarsveile en najaarsdoorn, die uit der aarden bortelen. ’t Is ’t leven dat den bosch verlaat; en, met zijn trage vlerke, vol wierooks, naar den hemel gaat, en stijgt, als in een kerke. Hoe riekt gij, groote boomen goed, en kleene; en tusschen beiden, uw’ blaren, die met zalven zoet, ’s jaars sterfbedde overspreidden. ’t Verheugt mij in uw midden! Mocht mij nooit een’ reuke naderen als die daar stijgt, als levenstocht. uit uw’ gestorven bladeren! Jaren en jaren zal het reukbeeld van boom en blad, met één vers J) aangeduid in 1874, in des dichters gevoel en zinnen blijven rusten, en bij elke wandeling ten najare in bosch of warande, sterker en sterker in hem opgestegen zijn, totdat het, bijna twintig jaar nadien, eindelijk barensveerdig, in deze stille, grootsche verzen geboren werd. Dezen slaap heeft de dichter zelf in volgende, onevenaarbare woorden geschilderd: Rijmsnoer, 317. SLAPENDE BOTTEN Ten halven afgewrocht, ontvangen, niet geboren; gevonden algeheel. noch algeheel verloren, zoo ligt er menig rijm onvast in mij, en beidt den aangenamen tijd der volle uitspreekbaarheid. •) regel. Zoo slaapt de botte in ’t hout, verdonkerd en verdoken; geen blomme en is er ooit, geen blad er uit gebroken; maar blad en blomme en al, het ligt er in, en beidt den dag, den dageraad .... de barensveerdigheid. En even gelijk een verre muziek dat in stille avondlucht, bij gunstigen wind, nu hier nu daar, nu schaarsch aangeduid, nu met half vatbaren rythmus, ten oore komt, zoo zal het met „Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen” gegaan zijn, gedurende de lange droeve jaren die de groote man zwijgend doorleefde.” Twee jaren na de verschijning van „Rijmsnoer”, dat zoo mogelijk nog beter dan „Tijdkrans” de volk grootheid van Gezelle als dichter doet uitkomen, kwam onverwacht en snel, het einde. In de lente van zijn laatste levensjaar hij was nu 69 jaren oud werd hij benoemd tot Bestuurder der Engelsche Augustijner kanonikessen van Latranen te Brugge. De sohepter werd hem in de oude hand gelegd over hetzelfde klooster, werwaarts hij als kleine jongen zoo dikwijls zijn vrome moeder naar „het Lof” vergezeld had. De benoeming was „goed bedoeld”. Een poging van Brugge’s bisschop, om weer goed te maken wat zijn voorganger Gezelle misdaan had, en hem door een eervolle betrekking weer in eere te herstellen. Er kwam bij, dat de bisschop hem noodig had voor de vertaling in ’t Vlaamsch van een Latijnsch theologisch werk, dat hij schreef. Wie zou beter dan Gezelle de Vlaamsche woorden en uitdrukkingen van al die wetenschappelijke Latijnsche termen kunnen vinden? Zoo meende de bisschop twee vliegen in één klap te zullen slaan. Maar hij misrekende zich. Tegen deze overplaatsing was de oude, en reeds lang geknakte boom niet meer bestand. Bovendien was het een werkkring, waarvoor Gezelle nu, minder dan ooit, geschikt was, en die hem daardoor • ook door het gedurig moeten Engelsch spreken uitermate vermoeide. Men had hem nooit begrepen men begreep ook dit niet. Zes maanden later, op den 17en November 1899, legde hg het moede hoofd neder ter eeuwige ruste, in dezelfde stad, waar hij geboren was. En daar werd hij ook begraven. Brugge en Kortrijk zijn in Vlaanderen de steden van Guido Gezelle. Er is in het menschelijk leven een wet. die grondwet schijnt te zijn. Wat God schept, schoon en heerlijk, kan bedorven worden. Die bederf-macht is ook ik zou bijna zeggen vooral in handen van het kleinste en minderwaardigste. Er is niets geen „kunst” aan, iets te bederven. Een onnoozel motje kan een kostbaar gobelin vernielen. Ben ruwe steen kan een porceleinen vaas van onschatbare waarde schenden. Domme jaloezie kan de heerlijkste liefde-verhouding te niet doen. Lage laster kan het edelste karakter aantasten. Sinds Satan het Paradijs binnensloop en Gods prachtige mensohen bedierf, waart de bederf-macht rond over de gansche aarde, en rusteloos blijft ze bederven, al wat God heerlijk schiep in ’t zichtbare en onzichtbare beide. En nu is er een wet Gods, dat dit bederf alleen door lijden, door zelfofferande kan worden geweerd. Hoe dieper bederf, hoe dieper lijden, hoe grooter offer. Corruptio optimi pessima. 0 Toen de duivelsolm bederfmacht dat pronkjuweel van Gods schepping, het menschelijk geslacht had aangetast, en de mensch heel de schepping in zijn val had medegesleept, was dit een bederf zóó ontzettend, dat niets minder dan het ontzettendste lijden, de zelfofferande van Gods eigen Zoon, redding kon brengen. Zooals de schriklijkheid van dat bederf zelfs bij benadering niet door ons kan begrepen worden, zoo ook gaat dat lijden en dat offer verre boven de maat van ons menschelijk denken uit. *) Het bederf van ’t beste is ’t ergste bederf. Golgotha staat alleen er is niets in heden of verleden, dat met Golgotha kan vergeleken worden. En toch als we den ontzettenden afstand, die die verheven eenzaamheid scheidt van het gewone leven, hebben afgelegd, dan bespeuren we in het leven, dat ons omringt, de werking van dezelfde wet, die op Golgotha tot allerhoogste uiting kwam. Wie bevrijden wil, moet lijden, Gods heil’ge wet is anders niet. En of we op het terrein der openbaring, denken aan Mozes en David, aan Paulus en Petrus, of buiten het terrein der openbaring, aan Dante en Miohel Angelo, aan de Hervormers, aan onzen Willem I en Willem 111 al deze mannen, die torenhoog boven hun omgeving uitstaken, omdat ze met wondere gaven en krachten waren toegerust voor hun moeilijke bevrijdingstaak hebben dieper dan eenig ander gedronken uit den beker des lijdens, der miskenning en der vervolging. „Jeruzalem, Jeruzalem! gij die de Profeten doodt, en steenigt, die tot u gezonden zijn” Dat doet ieder Jeruzalem, altijd en overal. En daarom ligt in wat Gezelle óverkwam, niets dat ons verwonderen moet. Hij was de ziel der Vlaamsche Beweging, als geen ander zou hij Vlaanderen bevrijden van het juk der Fransche overheersching. Als geen ander zou hij weren het bederf, dat Vlaanderen in al zijn levensuitingen had aangetast. Hij was de held, die Vlaanderen tot overwinning zou voeren. En daarom moest ook zijn leven een via dolorosa >) zijn. Daarom moest hij worden miskend, tegengewerkt, gepijnigd, belasterd. Daarom moest hij lijden, zijn leven lang. Het kon niet anders. Kent ge die schoone bladzijden, die Carlyle in zijn „Heroes, Hero-worship and the the heroic in History” wijdt aan Dante, ') Weg van smarten. „the Sorrow-stricken man”? Als Carlyle gezegd beeft, dat, Dante, had men hem begrepen, tot iedere hooge betrekking in Florence had kunnen benoemd worden, roept hij toch uit: „We will complain of nothing. A nobler destiny was appointed for this Dante; and he, struggling like a man led towards death and crucification could not help fulfilling it.”l) Dit is letterlijk van toepassing op Guido Gezelle. Twee jaar na zijn dood is „de onderpastoor van Kortrijk, die wel een versje maakte”, plotseling een beroemd man geworden. Prof. G. Verriest gaf Gezelle’s gedichten uit bij L. J. van Veen te Amsterdam. Gezelle’s verschijning in Holland was: veni, vidi, vici. Hij Werd erkend te zijn de grootste dichter, dien Nederland, na Vondel, heeft voortgebracht. Toen Gezelle in Holland verscheen, stond het letter-lievend Hollandsch publiek in twee vijandige kampen tegenover elkander. Het eene deel klemde zich krampachtig vast aan de oude verzen in den trant van Beets en Da Costa, vooral omdat de inhoud dier verzen christelijk was, en bekampte het andere deel, dat die verzen afkeurde om den vorm, en zelf verzen voortbracht, die, hoe schoon van vorm dan ook soms, niet uit het Evangelie maar uit de Revolutie waren. Die klove tusschen het conservatieve Christelijke deel, en het vooruitstrevende anti-Christelijke deel, scheen onoverbrugbaar. „Uw verzen zijn geen verzen, de vormen zijn leelijk, ge weet niet, wat schoonheid is”, riep het antichristelijke deel. „Uw gedachten zijn onchristelijk, uw vormen zijn pantheïstisch. Ge verkracht de taal, ge vergiftigt de ziel van ons volk”, riep het Christelijk deel. In het heetst van dien strijd kwam als een openbaring, Guido Gezelle. Hij was Christen èn kunstenaar, een kinderlijk *) We willen niet klagen. Een hoogere bestemmnig was voor Dante weggelegd; en, worstelend ,als een man, die ter kruisdood wordt geleid, kon hij niet anders doen dan die bestemming bereiken. geloovige èn dichter bij de gratie Gods. Hij vereenigde zuiver-Nederlandsche schoonheid van vorm met Christelijke zuiverheid van inhoud. En de elkander bekampende Hollanders staakten een wijle „hun wild geraas” en luisterden naar de wondere schoonheid van de zangen van den Vlaamschen priester-diehter, Guido Gezelle. 11. Rondreis door het Land van Guido Gezelle. I. BRUSSEL. De vijand acht ons land bedorven en goed om Walsch en valsch getaald, te zijn verkonkeld en verkorven Maar, bij den Vlaamschen Leeuw hij faalt 1 Quido Gezelle. Brussel, half Vlaamsch, half Fransch. Oorspronkelijk een Nederlandsche stad. De bakermat van onzen opstand tegen Spanje. De Hollander, die in Vlaamsch België Fransch spreekt! Vruchten der Vlaamsche Beweging in Brussel. Fromentin over de Vlaamsche kunst in het Brusselsch museum. De bediende in de Vlaamsche zaal, die niet anders dan Fransch sprak. ryelgië is half-Vlaamsch, half-Fransch. Het is niet meer dan natuurlijk, dat België’s hoofdstad, Brussel, ook half-Vlaamsch, half-Fransch is. Ten onrechte houdt „men” óók de Hollanders, tot groote ergernis der Vlamingen Brussel voor een Fransche stad, waar men Fransch moet spreken. De waarheid is, dat Brussel waarvan de Franschen Bruxelles hebben gemaakt een oude Vlaamsche (Brabantsche), maar, vooral na 1830, sterk verfranschte stad is. De verfransching van Brussel is reeds begonnen op ’teind der vijftiende eeuw, toen de machtige Fransche hertogen van Bourgondië er hun Fransch hof hielden. Philips de Schoone was de eerste, die Brussel voor dit doel uitkoos, en Fransche taal en Fransche zeden deden voor goed hun intocht in de Vlaamsche stad. Philips’ zoon, Karei V, die de Nederlanden, waar hij was geboren en opgevoed, zéér liefhad, volgde het voorbeeld van zijn vader, en woonde te Brussel. Hier droeg hij ook in 1555 de regeering over aan zijn zoon Philips. En toen deze naar Spanje vertrok, liet hij zijn stiefzuster, Margaretha van Parma, als landvoogdes te Brussel achter. We .weten uit onze geschiedenis hoe Brussel de bakermat is van Nederlands opstand tegen Spanje. In Brussel waren in 1523 de eerste Nederlandsche martelaren, Johannes van Es en Hendrik Voet ter dood gebracht. Het jaar 1566, het „wonderjaar”, dat der Reformatie zooveel verademing schonk, heel dat voorspel van den 80-jarigen oorlog, is hoofdzakelijk Brusselsch. In dat jaar heft de Reformatie, als nog nooit te voren, het hoofd op, deels als gevolg van daden, die ons, hoe begrijpelijk ook, onsympathiek zijn. Het jaar 1566 is het jaar van het verbond der edelen, dat smeekt om verzachting der plakkaten het is ook het jaar van den Beeldenstorm. Twee uitingen van der Vlamingen verzet tegen de moorddadige vervolgingen. De edelen deden het comme il faut. Zij boden plechtiglijk der Landvoogdes in haar paleis te Brussel een smeekschrift aan. Het getergde volk deed het op zijn manier. Voor zijn verbitterden blik waren schavotten en galgen en brandstapels één met de heiligenbeelden en kerksieradieën. Om der wille van die beelden waren hun vrouwen en kinderen vermoord. Zij zouden die beelden kort en klein slaan. En ze deden het. Als een orkaan woedde de beeldenstorm in kerken en kloosters. De kostbaarste kunstschatten werden vernield, de ruwe vuisten kenden geen eerbied, de woeste handen kenden geen erbarmen. Het was de vreeslijke wraaktocht van een verbitterd, vrijheidslievend volk, dat zijn teerste banden zag verscheurd, zijn heiligste rechten zag vertrapt. Wij, in vrede en vrijheid levende, kunst en schoonheid minnende protestanten keuren den Beeldenstorm af. En we hebben gelijk. Maar zouden we, in die vreeslijke dagen levend, in den roes der verbittering, niet misschien hebben meegedaan? Brussel is ook de geboorteplaats der „Geuzen.” Te Brussel zijn de eerste slachtoffers van Alva’s schrik- bewind gevallen. De graven Egmont en Hoorn zijn er op de Groote Markt voor het prachtige stadhuis onthoofd. Na Alva’s vertrek en de alles goeds belovende Pacificatie van Gent in 1575, is Prins Willem met gejuich in Brussel ontvangen, en door de jubelende menigte als „Bevrijder des volks” Brussels straten rondgeleid. De straat, die altijd Roomsch was geweest werd Protestant. Voor korten tijd woonde Prins Willem hier zelfs als „Ruwaard van Brabant.” In 1581 heeft ook Brussel de afzwering van Philips mede onderteekend. Brussel gold toen als een overwegend calvinistische stad. „In het jaar 1584 waren de Calvinisten er heer en meester, zoowel in het burgerlijk bestuur als bij de militaire macht.” *) Heel dit schoone begin liep op niet uit. Het volgend jaar onderwierp Parma de oproerige stad. Brussel wordt weer Roomsch en Spaansch. Het oudste gedeelte van Brussel met de oude Vlaamsche hoofdkerk, Sinter Goedele, St. Gudule zeggen de Hollanders in Fransche vertaling de Pranschen na en de heerlijke, Vlaamsche „Groote Markt” heel dit Nederlandsch gedeelte ligt op lagen grond. Het nieuwe gedeelte van Brussel, het Fransche gedeelte, ligt op heuvelachtigen grond. Dezelfde verdeeling dus als in België zelf, met zijn vlakken Vlaamschen bodem en zijn bergachtigen Waalschen bodem. Brussel was de aangewezen hoofdstad van het twee-zielig en twee-talig Belgisch volk. Naar Brussel reizende, zaten wij in den trein met een Hollandsche familie, die naar Parijs ging. Onder elkander en met ons hadden zij Hollandsch gesproken. Natuurlijk. In Esschen douane-station komt er een Vlaamsche conducteur onze biljetten nazien. Hij spreekt duidelijk verstaanbaar Vlaamsch, en zóó zuiver Nederlandsch, dat hij een 1 V. D. J. Moorees Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden. dame, die talmt, tot haasten aanmaant met de woorden: „anders zult ge dem trein misser;.” Dit verschilt van Hollandsch. Een Hollandsch conducteur zou zeggen: „anders zult u de trein misse.” Maar is het daarom minder? De Vlaamsche conducteur vraagt ons naar het doel van onze reis. Wij antwoorden in ’t Hollandsch, maar de Hollandsche huisvader zegt: „Je vais d Paris.” Hij is een Nederlander, die op Nederlandschen grond, door een Nederlander in ’tNederlandsch wordt aangesproken. Maar omdat ja waarom eigenlijk?.... voelt hij zich geroepen in ’tFransch te antwoorden. Als de Hollanders eens wisten, hoezeer zij de Vlamingen, die voor hun taal strijden, door zulke dingen ergeren! De Vlaming beschouwt en heeft hij daarin ongelijk? zijn Hollandsohen neef uit het Noorden als zijn natuurlijken bondgenoot, en hij hoort hem bijna altijd met den vijand heulen. Zijn wij nog altijd min of meer „gebelgd” op de Belgen, omdat zij zich in 1830 van ons afgescheiden hebben, de goede Vlamingen onder hen zijn en terecht „verbolgen” op ons, om het Fransch, dat wij in hun land spreken. Ik besloot op deze reis geen woord Fransch te spreken. Nauw zijt ge in Brussel, of allerwege speurt ge de vruchten der Vlaamsche Beweging. In de twee-talige hoofdstad, die in de eerste plaats Vlaamsch is, ziet ge overal aan de stations dubbele opschriften, eerst Vlaamsch en dan Fransch. Op een deur leest ge: duw, waar wij zouden zeggen: duwen. Elders: opgepast voor de gauwdieven, waar wij zouden zetten: past op de zakkenrollers. Beschamend is: reisgoedhewaarplaats, die wij aanduiden als: Bagage. Grappig doet ons aan het stilstand op vraag op de bordjes, die halten der trems aan duiden. Wij zeggen niet op vraag, maar: op verzoek. Bovendien heeft stilstand voor ons uitsluitend een overdrachtelijke beteekenis. En toch... de Vlamingen gebruiken hier een zuiver en feitelijk zeer juist Nederlandsch woord, waar wij ons met ’tDuitsche halte behelpen. Als ge een brievenbus ziet, lacht ge even om druksels, dat voor ons iets anders beteebent dan drukwerken. Maar Vlaamsch of Hollandsch ’t is in beide gevallen Nederlandsch, en ge moogt lachen of niet, maar ge zult waardeeren den strijd, dien gestreden is, om de Vlaamsche opschriften te plaatsen niet onder, niet achter, maar boven en vóór de Fransche, die jarenlang het monopolie hebben gehad. Bij de Brusselsche straatnamen moet onderscheid gemaakt tusschen de uit het Fransch in het Vlaamsch en de uit het Vlaamsch in het Fransch vertaalde. De eerste soort vinden we in het nieuwere Fransche gedeelte de tweede soort in de oude Vlaamsche benedenstad. En dwaze vertalingen zijn daaronder! B.v. Rue des épingles, oorspronkelijk Spellekensstraat, naar Spellekens, een groot-inquisiteur. Rue de hois sauvage, voor Wilde Woutstraat, dus genoemd naar „Wilde Wouter”, een herbergier, die in die straat een herberg hield, „In den Wilden Wouter” genaamd. Naar die herberg werd de straat genoemd. En de Walen maakten er Rue de hois sauvage van. Zoo was er in Brussel een „Kerstenmannekenstraat”. Kerstenmanneken is het Christkindje. De Walen, die dit niet wisten, wischten het Vlaamsch uit en „vertaalden” het door Rue de l’homme chrétien. Of het der Vlaamsche Beweging ooit gelukken zal, Brussel te ontfranschen? Het schijnt schier onmogelijk, zoo weelderig zijn Fransche taal en Fransche zeden in België’s hoofdstad uitgegroeid. En toch heeft de Vlaamsche Beweging idealiste als zij is ook de herovering van Brussel op haar program gezet. ~Le Flamand ne recule jamais 11 a la douce ohstinatination têtue du fanatisme,” heeft een bekend Waal gezegd, i) 0 Het socialistisch Parlementslid Jules Destrée in zijn Letlre au rot sur la séparation de la Wallonië ,et de la Flandre. (De Vlaming wijkt nooit. Hij heeft de stille stijfhoofdigheid van den dweper). In het Land van Guido Gezette. 6 Hoe kunnen wij Nederlanders anders hopen, dan dat de Vlaamsche Beweging ook haar „Brusselsch” ideaal verwezenlijkt zie? Ik zal niet veel zeggen over Brussel, ’tls voor de meeste Hollanders zóó’n bekende stad, dat zij de Sinter Goedele en het Raadhuis te Brussel beter kennen dan de kathedraal van den Bosch, of het stadhuis van Middelburg. Dat de' prachtige hoofdkerk gn de heerlijke gebouwen op de Groote Markt, Vlaamsch en dus Nederlandsch werk zijn, en in hun machtige taal protesteeren tegen het Fransch, dat Brussel overstroomt, ontgaat misschien den Hollandschen bezoekers van Brussel te veel. Ook dat het Paleis van Schoone Kunsten in de Regentiestraat Palais des Beau Aids in de Ruc de la Bégence, zeggen de Hollanders èn.... de Vlamingen Vlaamsche kunst herbergt. Brussel dankt nog altijd zijn roem aan de kostelijke vruchten van Vlaamsch leven, die in zijn veste zijn gegroeid of binnengedragen. Aan Vlaamsche bouwkunst is Brussel rijk, een eigen schilderschool heeft het nooit gehad. Maar het heeft een prachtige verzameling schilderijen uit andere Vlaamsche steden. Ook over deze verzameling Vlaamsche kunst zal ik niet veel zeggen. Maar liever even het woord geven aan den schilder-kunstcriticus Eugène Fromentin, die de Brusselsche verzameling Vlaamsche schilderstukken, in zijn „Maitres d’autrefois” in een juist en onvergetelijk licht heeft geplaatst. Van Eyck est a Gand, Memling a Bruges, Rubens a Anvers. Bruxelles ne posséde en propre aucun de ces grands hommes, elle ne les a pas Vus naitre, a peine les a-t-elle vus peindre; elle n’a ni leurs cendres ni leurs chefs-d’oeuvre; on prétend les visiter chez eux, et c’est ailleurs qu’ils vous attendent. Toüt cela donne h cette jolie capitale des airs de maison vide et I’exposerait k des négligences tont k fait injust.es. On ignore ou I’on oublie que nulle part en Flandre ces trois princes de la peinture flamande ne ) betoondicht. Zoet is wel der vog’lentale, Zoet der lente zonnestrale, Zoet de zoele zomernacht, Zoet de reine kinderlach, 1) Peter Benoit, de „muzikale Rubens”, „de man, die zijn volk leerde zingen”, was evenals Gezelle, bij Adolphe Verriest vriend van den huize. Bij de grootouders Verriest in Deerlijk had hij den drie zoons muzieklessen gegeven, en de band aan deze drie begaafde zonen van Vlaanderen is gebleven hun leven lang. Peter Benoit was afkomstig uit Harelbeke, ’t oudste stedeke van Vlaanderen, evenals Deerlijk, vlak bij Kortrijk gelegen. Maar nog zoeter is mij ’t lied, ’t lieve Vlaamsche Leielied, als de Meie, langs de Leie, weêr doet groeien, bloeien, broeien, bloemen, vruchten, boomen, gras en riet. Klinken helder hamerslagen, dreun’ de donk’re donderwagen, oorlog make moed’ren bang, machtig zinge ’t zeegezang. Nog zoo machtig dreunt het lied, ’t Vrije Vlaatnsche Leielied. Hoort de stem van 't nieuwe lied, ’t Ware Vlaamsche Leielied. God voor bake 0 recht voor stake! Vlaamsch voor sprake I •vrije Diet! Zoo de Vlaming, zoo, en anders niet. Ook het huis van Adolphe Verriest is met deze woorden gesierd. In groote letters staat langs de wanden „zijne leus, die hij als zijne geloofsbelijdenisse tot alle Vlamingen wilde roepen”: God voor bake, recht voor stake! Vlaamsch voor sprake I vrije Diet! Zoo de Vlaming en anders niet. Vooral als voorzitter der Kortrijksche muziekschool heeft hij voor de herleving van ’t Vlaamsch geijverd. De jaarlijksche redevoering van den voorzitter hield hij voor ’t eerst in ’t geminachte Vlaamsch. *) „In Vlaanderen vindt men langs de wegen en straten kleine houten staken, van een vuist hooge, met een getal der op, waaraan de schapers verkennen waar, of waar ze niet drijven mogen; zulke teekens heet men baken.” üuido Oezelle Dichtoefeningen. Ziehier hoe hij zich verantwoordt tegenover zgn verbaasd luisterend publiek. Een ieder van u heeft waarschijnlijk bemerkt dat de woorden van ide twee gezongene kooren, alsook van het zangstuk, ja zelfs de uitnoodigingsbrief, dat alles Vlaamsch is. En waarschijnelijk, hier gelijk elders, onder de verschillende zinnen en gedachten, zijn er toch ook wel die zeggen: „Maar waarom al dat Vlaamsch? Laat dat t’huis. Fransch is toch fatsoenlijkér, deftiger.” En gij zoudt het mij ten kwade duiden, indien ik aan u, geëerde vrouwen, hooggeachte heeren, die onze Muziekschool genegen zijt en uwe goede gunste toont, indien ik u daarvan de reden niet en zei, en den waarom. Vele kinders, onzer schole toevertrouwd, spreken geen Fransch, maar allen kunnen Vlaamsch. Nu, welke taal moet er gebruikt worden bij die kinders, en door die kinders ? Het spreekt, mij dunkt, van zelfs: de taal die iedereen verstaat! Ik weet het! Dat en is hedendaags niet wel aanveerd; ’t en is de mode niet; en velen zeggen: Ce n’est pas de bon ton! Men mag nog wel Vlaamsch spreken in de keuken of zoo, maar elders, en bovenal in publieke vergaderingen, zoo merkweerdig als deze, moet het Vlaamsch gebannen zijn. Zoo spreken er velen. Maar zij dolen. Ik vraag het,' en verzoek die lieden eens grondig te peizen, en mij te zeggen, of zij het in der waarheid betamelijk oordeelen van in volle Vlaanderen, hier te Kortrijk namentlijk, waar Groeninghe ligt, met zijne roemrijke velden, bij alle publieke bijeenkomsten voor kunsten of anderszins, de tale des volks, onze moedertaal, buiten te laten, als eene vervallene, eene onweerdige, waarmede alle kennis en gemeenschap moet afgebroken worden? Wie is er die het in zijn herte zoude kunnen vinden zulk een woord te voeren? Waar leeft of leefde er een volk dat alzoo peist en alzoo handelt? Nergens, nooit! Gaat in Engeland, in Italië, in Spanje. leder volk is mensch met zijne taal! In hel spreken, in het schrijven, in het dichten, in het zingen, overal is de moedertaal de eerste en de beste; ieder volk houdt ze in eere, en stelt ze tot grondleer in al de scholen. En moest er iemand in die landen gaan preken dat de volkstaal moet gebannen worden uit het gebruik; dat, om wijzelijk te handelen, de kinders eene vreemde tale moeten opgedrongen worden; dat hun verstand, tot zijne volle ontwikkeling op eenen vreemden leest moet geschoeid worden, hal die man zou zoo algemeen uitgelachen en uitgejouwd worden, dat de lust hem lichte zou vergaan. En waarom dan, wie zegt mij dat, waarom hetgene all ij tl en overal, in alle landen en bij alle volkeren goedgekeurd wierd, waarom zouden wij dat moeten verwerpen in Vlaanderen alleen ? Al dit doen en durven van Adolphe Verriest was hem geïnspireerd door zijn leermeester Gezelle en hoe zal al, wat zijn leerling wrocht, Gezelle naar ’tVlaamsch herte zijn geweest! De vriendschap van Adolphe Verriest, die jarenlange eenheid van wenschen en werken, die vrije toegang tot dat Vlaanderen-minnende huis is Gezelle een verkwikking geweest in zijn ballingschap. De wonde, die men hem geslagen had was niet te heelen, maar de vriendschap der Verriesten heeft het schrijnen van die wonde verzacht. Toen Gezelle miskend en veracht werd, hebben de gebroeders Verriest in hem geloofd, en met onwankelbare trouw hem ter zijde gestaan. „Guido, als ge dood zijt, dan gaat men van u spreken,” zei Adolphe zoo dikwijls. Maar Adolphe Verriest heeft evenmin als Gezelle zelf, dien roem mogen beleven. Hugo en Gustaaf Verriest hebben dien roem niet alleen beleefd, maar er het hunne toe bijgedragen, dien roem te verbreiden. Gustaaf door de uitgave van Gezelle’s dichtwerken in Nederland en Hugo door zijne voordrachten1) over Gezelle in Nederland. Gezelle was in het huis van Adolphe Verriest „tafelgast bij elk familiefeest.” Op Adolphe’s kinderen Gabrielle en Joseph heeft hij menig dichtje gemaakt. Op Gabrielle o. a. dit mooie: Aan Gabrielle. Mysterie kind, mysterie is ’t, al wat gij ziet of hoort: 't zij wat gij weet, ’t zij wat gij gist, God heeft het laatste woord. !) „Lezingen”, zeggen de Hollanders, maar lezen doet hij nooit.” Aldus een Vlaamsche courant. Gelooft dan, waar gij zijt of gaat, gelooft, ’t zij wat gij doet : in kinderen jeugd, pf ouderenstaat, gij toch gelooven moet. En van Joseph heeft hij gedicht: Hij is wakker en blij lijk zijn vader; ’t zit een krachtige ziele in zijn lijf.” Joseph Verriest is nu een gezeten Kortrijkzaan met een bloeiend gezin van veertien kinderen, „wakker en blij lijk hun vader.” En zie hier een gedichtje, dat Gezelle hier in huis aan een maaltijd voordroeg. Over Tafel bij A. V. In t licht gewaad van vier en twintig reken ga ’k, oude vriend mijn jongste vers uitspreken, en wensch vooral dat God u goeden dag en menig jaar gezondheid geven mag; Dat wensche ik u, die, aan uw disch gezeten, veelvuldiglijk, met hert en mond, hebt g’eten; veelvuldiglijk, want niet alleen met brood en paait de mensch den wakkeren hongersnood. Toen Adolphe stierf, was het natuurlijk Gezelle, die zijn „doosantje” i) maakte. Hoe vast, hoe schoon, hoe zuiver klinken die zinnen: „Hij was een van dezen die ’t geweld der eeuwe durven weerstand bieden, sterk en onwankelbaar zijnde in den Geloove. Als Vader, als Echtgenoot en als Vriend was hij een voorbeeld van trouwe liefde en vaste toegenegenheid. 0 Dood santje, dood-sanctje, in ’t Hollandsch: bidprentje. Uitgedeeld na het overlijden tot „heilig ende zalig gedacht” van den overledene. De oudste gedrukte doosantjes zijn Hollandsche, Over Antwerpen kwamen de doodprentjes uit Holland naar Vlaanderen. Guido Gezelle Kerkhofbloemen, Hij en verachte niemand, zelfs den plichtigel) niet; maar, mensch zijnde, wist hij al dat menschelijk is te dulden en te verschoonen. Wat gaf hem de pracht, de heerschappij, de rijkdom van de wereld, als hij hooger keek en God aanzag? Heere, wij bidden U, geeft hem die ruste, dien vrede en dat licht, die, ongestadig bij de mensohen, bij U eeuwig zijn!” Het is wel een zeldzaam voorrecht, met pastor en Prof. Verriest te logeeren in het huis van hun overleden broeder dit Gezelle-huis bij uitnemendheid juist in de dagen dat heel Vlaamsch Kortrijk het groote Vlaamsche feest viert. We toeven hier in een der generaalstenten van de Vlaamsche Beweging terwijl daarbuiten het leger met de officieren een sohoone overwinning viert. De gesprekken loopen over niet anders dan Guido Gezelle, Vlaanderen en de Vlaamsche taal. Den eersten avond al dadelijk na het rumoerige feest, blijven we na het avondeten aan tafel zitten, en vergeten, hoe laat het wordt, want Hugo Verriest spreekt. Hij vertelt ons, dat de Vlaamsche boeren zoo zuiver de Nederlandsche taal spreken. Zij spreken de n uit aan ’teind der werkwoorden. Zij nemen alle naamvallen waar en vergissen zich nooit in de geslachten der woorden. Zij spreken van de tafel haar poot, en van den stoel zijn leuning. Ge moest Hugo Verriest hooren schaterlachen, als wij hem vertellen, dat de Hollander zegt: „de koe slaat met zijn staart” of „de poes zoekt zijn jongen.” „Als een Vlaamsche boer dat hoorde! Hij zoude meenen, ge waart een Fransche juffrouw, die slecht Vlaamsch sprak. Hij en zoude niet kunnen gelooven, ge waart eene Nederlandsche. Ge en zegt toch niet: Mijn moeder zoekt zijn mantel? Welnu, waarom zegt ge dan: de poes zoekt zijn jongen?” 1) Schuldige. Bij ons nog over in: medeplichtige. Ja, waarom? We weten ’tniet. We hebben ’tgevoel, dat we er ons een beetje over schamen, en luisteren maar weer, want Hugo Verriest heeft nog veel te vertellen. Nu weer over Gezelle. Hugo Verriest had eens een zanguitvoering in ik meen Zwolle bijgewoond. Men zong Gezelle’s „Als de ziele luistert.” „Wind en wee en wolken Wegelen van Gods heilgen voet. „Weet ge, wat dat beteekent, wegelen?’ Ik zeide, dat ik altijd gedacht had, dat het bewegen beteekende. En weer lacht Hugo Verriest. Zoo iets hadden ze op die zanguitvoering ook gedacht. Er stond op ’t program bij „wegelen” een nootje onderaan: Wegelen beteekent wiegelen. „Wel neen het,” zegt Hugo Verriest. „Gij Hollanders en kent uwe tale niet meer. Wegel, wel, dat is het verkleinwoord van weg. Wij hebben hier een „weg” smaller is 'teen wegel nog smaller is ’teen wegeling en ’t allersmalste is een wegelingske. Wind en wee en wolken Wegelen van Gods heilgen voet. Begrijpt ge ’tnu?” Ja, nu begreep ik het. En dan vertelt Hugo Verriest, hoe schoon de samenhang der woorden in ’t Nederlandsch is. Gezelle had hem dat geleerd in Rousselare, toen Gezelle zijn professor was en hij nog als kleine jongen op de schoolbanken zat. ’t Breedste is: wagen, zoo het substantief als het werkwoord met zijn onbestemde breede beweging. Wagewyd. Dan komt er een heele reeks woorden, dezelfde woorden, duidend al kleiner en smaller bewegingen. Wegen (bewegen) weg wegel wegeling wegelinske waggelen wikken (en wegen) wiegen en eindelijk het héél kleine: wiegelen. Van dezen stam is ook ’t Fransche vague. „Dat is schoon !”i) zegt Hugo Verriest, „dat is de schoonheid der Vlaamsche tale. Dat is de schoonheid ook van uwe tale. Maar gij hebt daar veel van verloren.” We beginnen er iets van te begrijpen. Dan vertelt hij ons, hoe Gezelle in Holland is aangevallen over: Janneke, mijn manneke, mijn hert- en hemeldief! Kander wel een ander, neen geen ander zijn zoo lief? Hugo Verriest zoo’n versje te hooren zeggen, zingen, neuriën, eigenlijk welk een genot. Onze Hollandsche uitspraak is te koud, op onze lippen verliezen Gezelle’s verzen hun warme tint. Eigenlijk kan alleen een West-Vlaming den eigenaardigen gloed er in leggen, die de West-Vlaamsche uitspraak der klinkers aan Gezelle’s verzen geeft. En het is onnavolgbaar. Men kan het hooren, genieten maar men kan ’tniet nadoen! „Kander dat en raag niet volgens de pedanten. Kan er moet het zijn.” Maar Hugo Verriest houdt het met Gezelle. „Het volk zegt: zwaarder, e,n niet zwarer; duurder, en niet duren ter wille van de welluidendheid. ’tVolk is poëtisch, het redeneert niet bij zijn taal, maar voelt. ’tVolk heeft een zuiver gehoor. Wat leelijk klinkt, en zegt het niet. De sprake groeit, zij en wordt niet gemaakt. Het volk moet zijne taal niet halen bij de wijzen en geleerden, de wijzen en geleerden moeten ze halen bij het volk. Wij niet uit boeken de boeken uit ons.” 0 Scoon, scoonheid, zegt Hugo Verriest, met de Middeleeuwsche uitspraak. En al sprekende met Hugo Verriest en andere Vlamingen, merken we, hoeveel oude Nederlandsche woorden, die bij ons als antiquiteiten in de taal-musea te pronk staan, hier in Vlaanderen nog in vollen zwang zijn. Ik hebbe, ik vinde, ik moete, de dubbele ontkenning: ik en hebbe niet. „In den beginne hebbe ik gebeid,” zegt de Vlaming, waar wij zeggen: „In ’t begin heb ik gewacht.” Hij spreekt nog van: den noen, den voornoen, den nanoen, ’s achternoens, rechtveerdig, peerd, blommen, beuterblomke. Hij gebruikt dagelijks het kort-krachtige wrocht, waar wij het slappe werkte gebruiken. Vraagt ge zijn meening, dan antwoordt hij: „Ik peize alzoo,” waar de Hollander antwoordt: „Ik denk ’t volgende.” Eigenaardig klinkt ook de volle uitspraak van de sch. De West-Vlaming zegt: mensken, Franske; de Oost-Vlaming mens-chen, Frans-che. Maar beide spreken de ch in sch uit. Oprecht heeft in ’t Vlaamsch nog de beteekenis, die het bij ons vroeger had, n.l. echt. Bij ons nog over in uitdrukkingen als: „De Oprechte- Haarlemmer Courant.” Men spreekt van noenmaal en nachtmaal en van te nachte evenals van te bedde, te lande. Ook het oud-Hollandsche gast, in de beteekenis van jongen kerel of werkknecht leeft nog heden ten dage voort in de Vlaamsche taal. „Hij is ’ne ferme gast,” zal men zeggen van een jongen man, die goed vooruit komt. In Vlaamsche winkels zult ge zien gevraagd zien om „een leergast”, of een „kleermakersgast.” In de stads-muziekschool van Kortrijk zag ik aangekondigd, dat er een uitvoering zou zijn van „koperen en houten speeltuigen.” Dat zeggen wij niet meer, maar we zingen het nog in onze Psalmen. Het speeltuig moet dien toon vervangen. Spreken we onder elkaar, dan zeggen we: muziekinstrumenten twee Fransche woorden voor één. Al deze oude woorden „zijn in Vlaanderen in levend en bloeiend gebruik,” zou Gezelle zeggen. Onze oude taal, die wij „verouderd” noemen, staat hier nog in den vollen fleur van het leven, ’tls of ge uw oude grootmoeder ziet, toen ze nog een blozend jong meisje was. Het Vlaamsch heeft ook woorden met ons gemeen, die een andere beteekenis hebben. Zoo zeide Juffrouw Verriest, dat zij het „straf aangenaam” vond, om ons te ontmoeten. En zeg nooit in Vlaanderen, dat ge iemand of iets „aardig” vindt, want als de Vlaming „aardig” zegt, bedoelt hij „raar.” En als de Vlaming,,raar” zegt, bedoelt hij „zeldzaam.” Vertelt u een Vlaming, dat hij een „raar” bezoek van ee,n „naren” bloedverwant heeft gehad, beklaag hem dan niet, want hij bedoelt: een zeldzaam bezoek van een bloedverwant, die zeer na familie van hem is. Vertelt hij u voorts, dat die „nare” bloedverwant zoo „vies” was, schrik dan niet al te zeer, want ’tVlaamsche „vies” betekent ’t zelfde als ons: eigenaardig. Zeg in Vlaanderen niet (in den eersten naamval) u, dien vorm kent men niet. Men spreekt hier elkaar altijd aan met ge. Als een Vlaming u vertelt, dat hij „kiekenvleesch” van iets krijgt bedoelt hij: „kippenvel.” We moeten over en weer een beetje aan elkander wennen. Maar met langzaam praten, een beetje geduld en een beetje goeden wil, komt men er wel. „Aardig” in den zin van „raar” vindt ge telkens in de Vlaamsche poezie. Zoo zegt Gezelle in „St. Jozephs lêere”:') ’t Scheen wonder, men wist niet, hoe kon het geschieden, als dat er nu kwamen zulke aardige lieden ten hemel, van niemand gekend, zei daar een. En Rodenbach zegt in zijn wonderschoon „Gudrun”: Waarom beschaamt mij dan mijns vaders blik? och ja, ik ben een aardig ding geworden i .*) St. Jozephs ladder. In Liederen, Eeredichten en Reliqua. „Kunt ge me verstaan?” vroeg ik aan den heer Joseph Verriest. „Ge klapt gansch klaar,” was het antwoord. Ik lachte even, want het klonk zoo aardig. Ik wachtte me wel, dit te zeggen, nu ik wist, wat aardig in ’t Vlaamsch beteekende. Maar begrijpelijk was het! Ook dit oude woord klappen hebben wij nog in klapper en zotteklap. Ook in de Schrift: „Wat wil deze klapper zeggen?” Mooie woorden ontdekt ge ook in ’t Vlaamsch. B.v. „teerlingsmete”, voor avontuurlijke onderneming. (Denk aan: de teerling is 'geworpen.) „Eigenrechtzweer voor cousin germain. „Wederlandsch” voor internationaal. En wat zegt ge van; „Mengelmaren”, voor ons leelijke „Gemengd nieuws”? ’t Heeft denzelfden stafrijm van: mengelmoes. Mooi is ook: „Wankelwillig” van Stijn Streuvels. De dubbele slappe w, de dubbele slappe l spiegelen zoo mooi de grondgedachte van het woord af. En waren we nu pas één dag in Vlaanderen, pas één dag in Kortrijk? Waren het pas enkele uren sinds we in het gastvrije huis van Juffrouw Verriest met pastor Verriest en Prof. Verriest aan tafel zaten? Het was niet te gelooven. Maar er zijn menschen, met wie ge u, na eenige uren van samenzijn, meer op uw gemak gevoelt, dan met anderen, die ge jaren kent. Tot deze soort menschen behoort de familie Verriest. En er zijn huizen, waar ge, na er eenige uren vertoefd te hebben, u meer tehuis gevoelt dan elders, waar ge weken logeert. Zulk een huis is het huis van Mejuffrouw Gabrielle Verriest te Kortrijk. In het Land van Guido Gezette. 8 IV. KORTRIJK. GULDENSPORENSLAGFEESTEN. PROF. G. VERRIEST. o Leeuw der gulden sporen, vervaarlijk is ’t geweld, dat kettert in onze ooren te Groeninghe op het veldl Komt dapper, al die 't hooren, komt dapper toegesneld. Quido Gezelle. – De Leeuw der gulden spooren. Aankomst van Prof. G. Verriest op het feestterrein. Guido Gezelle had een verfranschten voornaam. Gezelle's „duikalmanak." „Leuven” wordt ingelascht op ons reisprogram. Guldensporenslag rassen- of klassenstrijd? Tweede feestavond op ’t stadhuis. Gezelle’s Vlaamsche strijdzang. De gebroeders Verriest vertellen van Gezelle en dragen verzen van hem voor. Kennismaking met den beeldhouwer Lagae. J“J eden komt Prof. Verriest uit Leuven herwaarts, om de Guldensporenslagf eesten me© te vieren. En ook hij spreekt, evenals zijn broeder Hugo, gaarne, met innige sympathie en diepe bewondering, over zijn leermeester en vriend Guido Gezelle. En dra beginnen weer de gesprekken over Vlaanderen, de Vlaamsche tale, Gezelle. Altijd interessant, altijd frisch, altijd de moeite waard, er u van te vertellen. We komen te hooren, dat Guido Gezelle tot zijn groote spijt een verfranschten voornaam had. De oorspronkelijk Nederlandsche naam voor Guido is Witte (Witte van Haemstede); in ’tFriesch Wyt, met ’t verkleinwoord Wytse. Van Witte is Guido gemaakt, zooals gant van „want” is gemaakt, guêpe van „wesp”, guerre van „weer”, Guillame van Willem. Dat zijn allemaal oorspronkelijk Nederlandsche woorden. We zien ook Gezelle’s „duikalmanak” ©en soort scheur- kalender, waarin hij tal van aoor hem verzamelde Vlaamsche spreuken en zegswijzen publiceerde. Ik herinner mij: Heerschap en lijdt geen maatschap. In Gods wegen is Gods zegen. Ruste ik, zoo roeste ik. Wel doen kweekt vijanden. Kalf kan koe worden, maar ezel blijft ezel. Waar dat ’t woord niet en deugt, daar en deugt de man niet. Voorzorge is beter als nazorge. We spreken natuurlijk ook over den Guldensporenslag. Prof. Verriest vertelt, dat een Fransch professor als zijn laatste meening heeft uitgesproken, dat hij den Guldensporenslag niet houdt voor een rassen- maar voor een klassenstrijd. Niet een strijd dus tusschen het Fransche en het Vlaamsche volk, maar tusschen den adel en den derden stand. Niet Vlaanderen, maar de dorde stand zou den Guldensporenslag gewonnen hebben. Ik voor mij begrijp nooit, dat men altijd antithesen zoekt, en zoo weinig de mogelijkheid van synthesen aanneemt. Waarom moet nu de Guldensporenslag zijn öf een klassenstrijd öf een rassen-strijd ? Waarom kunnen in den Guldensporenslag de belangen van ras en klasse zich niet vereenigd hebben? De Reformatie b.v., was dat een zuiver geestelijke strijd, of was het de worsteling van den reeds maatschappelijk vrij geworden derden stand om ook geestelijk vrij te zijn, of wel was het ten slotte de strijd om de hegenomie tusschen Eomaansche aristocratie en Germaansche democratie? Niemand zal ontkennen, dat al deze drie factoren samengewerkt hebben. Geen machtige strijd is enkelvoudig en hoe machtigen, hoe bloediger, hoe beslissender de strijd, hoe meer levensvragen in dien strijd een oplossing gezocht en gevonden hebben. Den avond brengen we weer door op ’t stadhuis, ’tls er weer warm en vol, en er is weer veel lawaai. Advocaat de Groeve uit Brugge, draagt Gezelle’s prachtigen Vlaamschen voor: Het Vlaamsche heer staat immer pal, daar ’t winnen of daar ’t sterven zal: alhier, aldaar, aan lange lansen, de leeuwen dansen.2) De winden schudden, met geweld, de zwarte blomme in ’t geluw veld de kwaden zien, beneên de transen, de leeuwen dansen. Met bezemen, zoo komen ze af, om ’t.Vlaamsche volk, als ijdel kaf, dat ’t zweerd onweerd is, af te ransen. De leeuwen dansen I Haropl Haropl De trompe steekt: de boeien los, de banden breekt I Ten vijande inl Dat op z'n schansen de leeuwen dansen! Sta vuist en voet de vane omtrent I En gij, die God noch eere en kent, ruimt bane, eer, op uw veege bansen 3) de leeuwen dansen. Harop 1 De goeden dag 4) slaat I slaat! Harop! den goeden slag slaat! slaat! Ruimt bane, eer, op uw vuile schansen den doodendans de leeuwen dansen I *) Groeninge’ns Grootheid of de Slag van de guldensporen. 2) De zwarte leeuw op ’t gele veld =• de Vlaamsche vlag. De wind doet het doek wapperen en dus „de leeuwen dansen.” s) Banse = mand. Verachtelijke uitdrukking voor „lijf.” 4) Goeden dag = wapen der oude Vlamingen, waarmede zij streden in den Sporenslag. „Goeden dagl” dat woord heeft Vrankrijk eens te Kortrijk wel geleerd, en de fransch bijt nog zijn knevels, als ge in ’t Vlaamsch hem salueert. GUIDO OEZELLE —Goeden Dag. Harop 1 Den goeden slag slaat I slaat I Harop! De goeden dag slaat I slaat I Door hooge en leege ‘) en liên en lansen, Den zegedans, den zegedans de leeuwen dansen I Het gaat u door merg en been. Wat echte poëzie vermag! Daar loeit een storm, daar bruist heet bloed door die woorden. Ze vallen aan, ze slaan, ze slaan neêr hoort ge ’t niet? Als ’t strijdgewoel wegsterft, dan klinkt, in de stilte die volgt, als een kalm koraal: Onze Vrouwe, onze Vrouwe, Wij dragen ze u op, de spooren der schoone gevelderi; en plechtig, als een lang aangehouden bazuinstoot, klinkt het einde: Keizer Boudewijn’s kerke2) is, van beuken te nauw, om Groeninge’ns grootheid te hooren: te Kortrijk vereeuwige een beeldengebouw den slag van de Guldene spooren ! Gezelle’s wensch is vervuld. Op de Groeninge staat een standbeeld, dat „den slag van de Guldene spooren” vereeuwigt. We zullen er Zondag heengaan, als de heer Lambrichts uit Brussel er zijn vaderlandsohe toespraak zal houden. Als de avond ten einde is, zingen wij allen samen op de mooie melodie van Peter Benoit: ‘) Leeg = laag. 2) De O. L. Vrouwe kerk te Kortrijk, waarvan Gezelle onderpastoor was. De stichter van deze kerk was Boudewijn IX, Graaf van Vlaanderen, en koning van Constantinopel. In deze kerk werden de buitgemaakte gulden sporen opgehangen. Hoera 1 Hoera I Wij wilden wat was recht. Hoera! Hoera 1 En wonnen wat wij wilden Reist de wereld rond, Reizet, hoort en ziet, Leeft er een grooter volk, Vrijer is het niet. Dit danken wij der vaadren moed, Voor vrijheid ook ons laatste goed en bloed. Hoera! Hoera! Wij wilden wat was recht. Hoera! Hoera! En wonnen wat wij wilden. En dan ten slotte staan we op en zingen zoo mogelijk met nog meer geestdrift dan gisteren: Zij zullen hem niet temmen Den fieren Vlaamschen Leeuw. En weer: ~C’était beau niest ce pas? Mais oui, c’était charmant.” Om Hugo Verriest’s lippen plooit zich een spotlach, als hij ’t hoort, en dan: „Daar en is niets meer aan te doen. Maar de juffrouwtjes van negen en tien jaren, die spreken nu samen Vlaamsoh, en zullen ’t blijven spreken.” ’t Is wel aardig dat feestvieren en die geestdrift, maar ’t heerlijke begint toch pas, als we, ver van ’t rumoer weer stillekes bij elkander zitten in Juffrouw Verriest’s gastvrije woning. En als de gebroeders Verriest ons vertellen van Gezelle, hier in dezelfde kamer, waar Gezelle zoo dikwijls kwam en lange nederzat, omdat hij hier vond, wat balsem voor hem was: .goedheid en vriendschap en begrepen-worden. ’tls of Gezelle’s geest om ons zweeft. Hugo Verriest vertelt Op een avond kwam Gezelle bij hem. Hij was weer vervuld van iets. Hugo Verriest zag ’t duidelijk, maar vroeg niets. Hij wilde hem niet storen. Gezelle ging bij ’tvuur zitten, tikte met de hand, tikte met den voet, maar zeide niets. Hugo Verriest liet hem stil begaan Maar waarom zou ik voortgaan in mjjn eigen woorden weer te geven, wat Hugo Verriest vertelde, als hij het zelf beschreven heeft? Ik sla zijn mooi hoofdstuk over Gezelle op in „Guido Gezelle, zijn leven en zijne werken” en lees: Guido Gezelle was ten mijnent, te Heule, ’s avonds. Het was een van die wondere dagen waar de daimoon hem meester was. Hij was bleek en zinderde; en dat wondere vers had hij gedicht ■ Want graf en wieg zijn een en ’t zelf voorwaar, De pelder, ’t is alsof ’t een wiegkleed waar’ waaronder Gods almachtigheid bewijst dat uit het graf de onsterflijkheid verrijst, en dat de dood, die elkend’ een bedriegt, met eigen hand God blijde kinderen wiegt. Hij stapte over end’ weder door mijne kamer al zwijgen, daar ik hem inwendig jubelend, nakeek; en al met eens: Kent ge een woord voor „wiegkleed” dat met eene p begint? Voor wiegkleed? ’t Zou moeten piegkleed zijn: De pelder, ’t is alsof ’t een piegkleed waar’ Den waarom en wist ik dan nog niet. Ik peisde: „wiegkleed waar” heeft ook stafrijme. Jamaar in dat vers staan eerste en vierde voet op sterken tijd en hoogslag, en Gezelle bleef onvoldaan en „tourmenté” om dien letter.” En als Hugo Verriest zwijgt, neemt Prof. Verriest het woord. Beide mannen zijn vol herinneringen aan hun grooten vriend, en beurtelings borrelen de verhalen op verhalen, die ook in hun boeken staan. En daarom kan ik ook Prof. Verriest zelf laten spreken: Het is mij zoo klaar indachtig hoe wij, vóór jaren, eens ’s avonds aan dezen zelfden disch zaten. Bij het scheiden late genoeg, want ’twas rond tegen den elven en Gezelle ging regelmatig rond acht uur slapen, haalde onze meester een kleen bruin blinkend hagedoorntaksken uit zijnen zak, met zwellende roode dopkens in alle twijg- en doornoksels. ’s Morgens had hij, gaandewegs te lande, het taksken uit eene doornhage gebroken. Hij bekeek het scherp, met eene monkelplooi om de spannende lippen; „’k zou daar willen een dichtje,n op maken,” zeide hij mij, „’k zal ’t u zenden.” Twee dagen later kwam ’t gedicht te Leuven aan. Op zijn verzoek geeft Juffrouw Verriest hem „Tijdkrans” aan, hij bladert even: „Hier is ’t!” en dan leest hij ons voor: Slaapt gij nog, gedaagde kruinen van de onzochte doorentuinen; Slaapt gij nog, en weet gij niet dat de ontwekte zonne u ziet? Dat alreê de dagen langen Zichtbaar, en de stralen strangen van de lente ? ontwaakt, welaan, doornen, en wilt wakker staan! enz. En Hugo Verriest wist nog, zag nog het oogenblik, toen Gezelle in Rousselaere twee zijner leerlingen van den trein haalde, en ’twas avond met ze-, dwars door het veld, „langs een wegeling”, huiswaarts keerde. Hij had de jongens beide aan de hand, een ter rechter en een ter linker zijde. En al gaande en wandelende, dichtte hij: Hoe zoet is ’t tusschen broed’ren twee Te wandelen, te wandelen. Nu wordt de sobere schoonheid van zulke dichtjes erkend. Maar vroeger werd Gezelle er cm bespot. Ja, men heeft hem bespot om en nu heft Hugo Verriest hoofd en handen op, als zal hij iets gaan zeggen, dat hoog, uitgaat boven het gewone, dat hem omringt, en op zachten, zangerigen deun, met droomende oogen zegt hij: ’k Hoore tuitend’ hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, komt de navond is nabij komt bij: Plotseling breekt hij af, en herneemt zijn vorige houding. „Daar heeft men Gezelle om hespot. Dat en was geene „poezie” En dan vertelt hij ons, neen doet ons zien want dat doet Hugo Verriest, als hij vertelt iets van het lijden van Gezelle. Hij kon er niet over spreken, zelfs niet tegen zijn beste vrienden. Als de smart hem overweldigde, stond hij op van zijn zetel, en begon zijn kamer op en neêr te loopen, op en neêr, soms uren lang. Als Hugo Verriest hem zoo vond, dan zeide hij niets tot zijn armen vriend, en vroeg hem ook niets. Maar hij vatte zijn hand en liep met hem mede, de kamer op en neêr op en neêr. Dan eindelijk stond Gezelle stil, drukte die hand en zag zijn vriend aan. „Ik dank u, Hugo,” zeide hij dan, „gij hebt mij goed gedaan.” Wij hadden niet één woord gewisseld”, eindigde Hugo Verriest zijn verhaal, „maar onze zielen hadden gesproken, en elkander begrepen.” En als ik dit nu schrijf in het Hollandsch, klinkt het zoo koud en zoo stroef bij het zangerige, zoete Westvlaamsch, waarin Hugo Verriest dit alles vertelde. En hoe zal ooit een pen weergeven de wondere bekoring van die stem, waarin nu trilde die edelste snaar van het menschenhart: de vriendschap van een groot man voor een groot man, die elkander begrepen hebben? Wie het voorrecht gekend heeft, Hugo Verriest te ontmoeten en hem deze innige dingen van zijn leven te hoeren vertellen, weet wat ik meen. En wie dit voorrecht miste, kan ik er slechts bij benadering een voorstelling van geven. Ten huize van Juffrouw Verriest heb ik ook den beeldhouwer Lagae ontmoet. Hij is als Gezelle, als Rodenbach, als Benoit, een zoon van het eenvoudige Vlaamsche volk. Nu woont hij te Brussel. Hij is de beeldhouwer van Gezelle’s bekend borstbeeld, dat Prof. Verriest voor hem heeft laten maken. Men 'wilde Gezelle dat borstbeeld aanbieden in een plechtige bijeenkomst. Maar Gezelle, de plechtige-bijeenkom- sten-schuwe, wilde daar niet van hoeren. En toen heeft Adolphe Verriest enkele intieme vrienden te zijnen huize uitgenoodigd, en in dezelfde kamer, waar ik nu met Lagae zit te praten, is Gezelle zijn borstbeeld aangeboden. Ook Rodenbach’s beeld met den blauwvoet, dat te Rousselare staat, is Lagae’s werk. En nu zal hij van Hugo Verriest een borstbeeld maken, dat hem op zijn groote feest in Augustus 1913 zal aangeboden worden. Lagae is een persona grata in den Gezelle-kring, en hier een vriend van den huize. V. KORTRIJK. OP DEN GROENINGHE KOUTER. CAESAR GEZELLE. Graeningeveld, uit alle velden het heerlijkste, dat de zonne groet, daar ’t Vlaamsche volk zijn Vlaamsche helden, bij ’t Vlaamsche lied herleven doet! Laat op dat veld, in onze hand, den leeuw ontwaaien, wekkende, aan Leye- en Scheldekant, ’toud Vaderland! GUIDO GEZELLE. Groeningeveld. Caesar Gezelle. Zijn „vaderlandsch sermoen” in O. L V. kerk. Optocht naar den Groeningekouter. Rede van den heer Lambrichts. Huldiging van Hugo Verriest Gezelle’s gedichtje op Marie-Louise Verriest. Gesprek met Caesar Gezelle over Guido Gezelle. Zang van Mej. v. E. Gezelle’s gedichtje op haar. Hoe Hugo Verriest de Vlaamsche dames Vlaamsch doet spreken. De Vlaamsche dame spreekt Fransch in huis. Hugo Verriest over de Vlaamsche vrouw. er in Vlaanderen is een van God begenadigd geslacht der Verriesten, zoo is er in Vlaanderen een van God begenadigd geslacht der Gezelles. Guido Gezelle heeft het geslacht voor immer onsterfelijk gemaakt. Zijne zuster Louise is de moeder van Stijn Streuvels. En Guido’s broeder Romaan is de vader van den priester Caesar Gezelle, leeraar op het bisschoppelijk St. Amands College te Kortrijk.i) Hij deelt, hoewel in bescheidener mate dan zijn beroemde oom en zijn beroemde neef, de letterkundige bekwaamheid *) Thans onderpastoor te Yperen. van zijn geslacht, en staat op taalgebied in hoofdzaak op ’t zelfde standpunt van Guido Gezelle en Stijn Streuvels. In zijn eigen land is hij vooral bekend om zijn „Uit het Leven der Dieren”, dat in Vlaanderen een derden druk beleefde, en waarvan de ietwat schoolboekjesachtige titel niet zou doen vermoeden welk fijn weemoedig werk daarachter zit. Het zijn weeke, teer© aquarellen, „wo die Wehmuth haucht.” Ze eindigen alle in mineur. In ons land is Caesar Gezelle voornamelijk bekend als schrijver van de voorrede van de bloemlezing van Gezelle’s gedichten door Dr. J. Aleida Nyland. In deze voorrede zet hij Gezelle’s taal-beginselen, die tevens de zijne zijn, uiteen: Wat zegt Gezelle zelf van de taal, die hij schrijft ? Dat hij, met ieder woord uit zijn penne gevloeid, heeft willen doen voortzetten wat in de 16e eeuw door de scheiding van Noorden Zuid-Nederland is afgebroken; den natuurlijken groei en de levende ontwikkeling in Zuid-Nederland van eene eigene algemeene omgangstaal die ’t beeld zou worden van een eigen geestesleven, en eene zuster wezen zou van de Noord-Nederlandsche, haar gelijkend en toch anders. Zij die aan het Zuiden nu de huidige taal van het Noorden willen opdringen, zooals zij gaat en staat, plegen geweld op den natuurlijken groei van eene volkstaal en ’t is te vermoeden en te verhopen dat het niet gaan zal. Men past een volk eene taal zoo maar niet in den mond lijk een peerd zijn gebit. Het Noorden is vooruitgegaan met zijne taal, het Zuiden is blijven staan en heeft naar vreemden taalvoorraad gegrepen. Een onmondig kind was het Vlaamsche volk waar ’t zijn geestesleven gold; Gezelle wilde en zou hem zijn eigen Vlaamsche woord weer in den mond leggen. Gezelle’s kunst was . . . eene Vlaamsche, eene kunst gewonnen uit zijn Vlaanderen zelf, geboren uit de ziel van ’t Vlaamsche volk, opgekweekt aan de borst van den Vlaamschen moedergrond, gevoed ' met de schoonheid van Vlaanderen’s natuur, bezield met de verhevenheid van den Vlaamsch Katholieken godsdienst het stralende beeld van geheel bet leven in Vlaanderen. Hoe zouden ze dus niet geheel en gansch eigen zijn? hoe hare uitdrukking niet door en door uitsluitelijk Vlaamsch? En dan over Gezelle’s wijze van werken aan de wedergeboorte van Vlaanderens eigen taal: Hij las de oude boeken en geschriften, zifte en zantte er zorgvuldig de woorden en de vormen uit die hij meende te kunnen dienstig zijn om uitheemsche ermede te weren of om zijne kracht tot uitdrukking in eigen dietsch, te versterken, om de Vlaamsche taal er mede te verrijken. Dat hebben vroeger Coornhert en Spieghel en Visscher gedaan, en ze zijn er door elkendeen om geloofd, door niemand als particularisten om gescholden. Hij deed wat Brandt ons leert dat Vondel eertijds heeft gedaan • „Den landluiden vraagde hij hoe zij spraken omtrent den landbouw ; omtrent den huishouw op gelijke wijs de timmerlui en metselaars; omtrent de zeevaart en ’t scheepstuig de zeeluiden; omtrent de schilderkunst en wat daartoe hoorde, de schilders; en zoo verder omtrent alle bedrijf, wetenschappen en kunsten.” Zondagmorgen zou Caesar Gezelle het „Vaderlandsch sermoen” houden in de 0. L. V. kerk, de kerk, waar Gezelle onderpastoor was, en dus meermalen gepreekt heeft De gelegenheid om den jeugdigen redenaar te hooren, wilde ik niet ongebruikt laten voorbijgaan. Stillekes slopen ook de gebroeders Verriest binnen, en hielden zich ten einde toe schuil achter een pilaar: Caesar Gezelle moest hen niet zien. Evenals zijn oom Guido is hij wat „menschenschuw”, en zou, bij den aanblik dier beide met critische ooren luisterende veteranen, licht wat van streek kunnen raken. Toen ik later Caesar Gezelle’s dankbetuiging aan Prof. en Hugo Verriest voor dit hun schuil houden bijwoonde, begreep ik welk een weldaad zij den jongen priester bewezen hadden! Het Vaderlandsch sermoen wat klinkt dat „sermoen” uit oude tijden! was voor mij heel merkwaardig om aan te hooren. Er kwam zoo goed als niets „Roomsch” in voor dan een oproep om trouw te blijven aan „de heilige kerk van Rome” en een woord van hulde aan den paus. Veel meer was het niet. De hoofdzaak was: herinnering aan den Sporenslag, opwekking tot liefde voor het Vlaamsche land en de Vlaamsche taal, vermaning tot het betrachten van vaderlandsche, huiselijke en persoonlijke deugden. Het was dan ook een „vaderlandsch” sermoen. En Caesar Gezelle heeft dien ochtend weinig gezegd, dat ik niet volkomen en van harte kon beamen. Aardig klonken al die Vlaamsche uitdrukkingen in zijn toespraak. Zéér trof mij, dat hij eenmaal zeide: „Dat zal u vreugde baren”. Want dat kunnen wij, Noord-Nederlanders niet meer zeggen. Bij ons „baren” de dingen altijd narigheden. In ’t Noord-Nederlandsch „baart” het leven verdriet, zorg, moeite. Onrustbarend, schrikbarend, zeggen wij. Maar het leven baart ons nooit iets aangenaams. Dat uurtje in de 0. L. V. kerk te Kortrijk dien Zondagmorgen was een stukje middeleeuwen. De oude Gotische kerk met haar kleurige vensters. In de kerk de bonte vaandelen (van vele Vlaamsche vereenigingen), mooi afstekend tegen het grauwe steen der Gotische gewelven. En het „sermoen” in het oude Vlaamsch met zijn schilderachtige zegswijzen en zangerige zinswendingen. Het was of de persoonlijkheid van Hugo Verriest eerst in deze omgeving goed tot haar recht kwam. Na de kerk gaan al de vereenigingen in optocht naar den Groeninghekouter. *) ’t Waait, zoodat de kleurige vaandelen wapperen. Ook wij gaan met de gebroeders Verriest Groeninghekouter-waarts. In een park staat op een hoogte het standbeeld weer een vrucht der Vlaamsche Beweging. Hoog op een verhevenheid staat de Vlaamsche Maagd, den „Goedendag” -’) zwaaiend. Met hare rechterhand leidt ze den grimmig zijn kaken opsperrenden Vlaamsehen Leeuw. Aan hare voeten ligt gevallen een ros met zijn ruiter: de groote spoor aan zijn voet zegt duidelijk wie die gesneuvelde ridder is. Om dit standbeeld scharen zich de vereenigingen, hoog heffende hare vaandels. En uit volle borst, dat het klinkt over den Kouter, zingen ze, en zingen we allen, „den Vlaamsehen Leeuw.” *) Kouter, soort van akkerland dat .gemeenlijk hoog ligt, eenigszins bruingeel is van kleur, vruchtbaar, lulde en gemakkelijk om (te) drichten. In ’t zuiden en dn ’t midden van Vlaanderen zijn vele kouters. In Noord-Vlaanderen vindt men geen kouterland. Westvlaamsch Idioticon, bewerkt door L. L. DE 80. 2) Zie noot op blz. 116. En dan klimt de heer Lambrichts uit Brussel op het gevallen ros. Met den gesneuvelden Franschman onder zich en met den Vlaamschen leeuw boven zich, spreekt hij, van het standbeeld, de verzamelde Vlamingen toe. Hij wijst hun op Maagd en Leeuw, ros en ruiter, en zegt hun, dat zij dien zelfden strijd nög hebben; den strijd tegen de aanmatiging der Fransche overheersching. Alleen de wapenen zijn veranderd. De Vlamingen van weleer streden met den goedendag en overwonnen zoo den machtigen vijand. De Vlamingen van nu strijden met geestelijke wapenen; ook zij kunnen en moeten overwinnen. Niet versagen en volhouden. Vlaamsch onderwijs moet er komen, en Vlaamsche vakscholen. En de hoogeschool te Gent, in ’thart van Vlaanderen, mag niet Fransch blijven, maar moet en zal, hoe eer hoe liever, Vlaamsch worden. De heer Lambrichts heeft een stem als een klok. En met hart en ziel is hij de Vlaamsche zaak toegedaan. Zijn stem trilt van aandoening, als hij Vlaanderens lijden; van geestr drift, als hij Vlaanderens toekomst beschrijft. Hoe raakt hij de licht-ontvlambare harten der duizenden Vlamingen om hem heen. Hoor ze juichen, telkens als hij iets zegt naar hun hart. En wanneer zegt hij ’tniet? Luidkeels zingende, met hoog opgestoken vaandelen, trekt de menigte huiswaarts. Zwijgen kan ze niet: er is te veel geestdrift in deze „Vlaamsche herten” gewekt. Langzaam wandelen we mede achter Hugo Verriest aan. Wie hem ziet, groet hem. Hier en daar klinkt een hartelijk: „Léve Pastor Verriest!” Nu treedt hij langs de gymnasiasten Ze staan stil, de hoeden gaan af, hoog heffen ze ’t vaandel, en dan, dat ’t davert door de zomerlucht; Zonder Pastor Verriest en kunnen wij niet leven! Zonder Pastor Verriest en kunnen wjj niet zijn! Met glimlachend hoofdknikken en vriendelijk handgebaar dankt 'hij de jongens dat is jong Vlaanderen, dat het hoofd opsteekt. En hij weet het wel: de toekomst van zijn dierbaar „landeke” ligt in die harten, in die hoofden, in die handen, ’tls al nog maar klein, groen spruitsel, ’t is nog maar lentegroen maar ’t léven, ’tVlaamsch leven zit er in, en zal er uitkomen, rijk en sterk en overvloedig, als de stijgende Vlaamsohe zon den zomer wekken zal. Langzaam schrijdt Pastor Verriest langs al de scholen, en overal slaat hij ’t zelfde vuur uit de jonge harten. Wie hem ziet, kent hem, en wie hem kent, huldigt hem, met luider stemme en van geestdrift schitterende oogen. Wie aan hem denkt, denkt aan de Vlaamsohe Beweging wie aan de Vlaamsche Beweging denkt, denkt aan hem. En nu, op het groote feest der Vlaamsche Beweging, is hij „de man”, en al wat er op dezen dag in die harten leeft aan toewijding, aan bezieling, aan geloof in de toekomst, wordt over Pastor Verriest’s hoofd uitgegoten. En stil-blij neemt hij al die hulde aan hij weet ’twel, ’tis niet voor zijn persoon in de eerste plaats ’tis eerst en meest voor de Vlaamsche Beweging. Van allerlei roepen ze ter eere van Hugo Verriest. Hier: „Wij eischen') eene Vlaamsche Hoogeschool!” Ginds, heel kleine jongens nog: „Wij eischenl) Vlaamsch op school!” Hugo Verriest glimlacht en dankt, dankt en glimlacht Maar niets trof mij zoo als een kleine jongen van een jaar of acht, die alleen op Pastor Verriest toerènde, vlak voor hem bleef staan, zijn pet afrukte, en, zijn mond zoo wijd mogelijk openspalkend, hem bijna toebrulde: Zonder Pastor Verriest en kunnen wij niet leven! Zonder Pastor Verriest en kunnen wij niet zijn! Met de Westvlaamsche uitspraak sk. Die jongen zou zijn leven voor Hugo Verriest gegeven hebben. Het was een der aardigste momenten van onze Vlaamsche reis, om dien zegetocht van Hugo Verriest door Jong-Vlaanderen mee t e maken. „Als zoo jong reeds zoo geestdriftig is, dan is Vlaanderen Vlaamsch”, zegt de oude pastor. Dien dag zit ook Caesar Gezelle aan Juffrouw Verriest’s gastvrijen disch aan. Ook de oudste kinderen van den heer Adolpbe Verriest zitten mede aan de kinderen, die zoo dikwijls Gezelle’s moede hart verkwikt hebben. Gezelle hield dol van kinderen. Hugo Verriest legt zijn hand op het hoofd van Marie-Louise. „Weet ge, dat Gezelle een gedicht op dit meiske gemaakt heeft?” Neen, wij wisten ’tniet. En dan komt ’t verhaal, ©en van die korte, gevoelige, mooi-gezegd© verhalen, die mijn pen niet bij machte is weer te geven. Guido Gezelle was met de kinderen Verriest in ’tPark. ’t Werd avond en de kinderen moesten naar huis en naar bed. De kinderen, ook de kleine Marie-Louise mioest meneer Gezelle „gên avond” zeggen. En zoo deed ze. En toen, alvorens heen te gaan, wendde ze zich tot de blomkes, knikte ze toe en zeide: „Gen avond blommen”. Dat trof Gezelle, het „reekje” bleef hangen in zijn hoofd, en ’t groeide en werd in hem tot een gedichtje. „’n Aven blomkes, moe van spelen, gaat Mie douw doen, slaapt ook wel: morgen, komt u niemand stelen, herbegint ons kinderspel.” Van die kinders „zeggen” hoorden, heeft er een ooit nagezeid de ongekunstenaarde woorden van hun bloote onnoozelheid ?J) *) In Tijdkrans. In het Land van Ouido Gezelle. 9 Caesar Gezelle spreekt niet veel. Hij is een van die fijngevoelige en schuchtere naturen, die, in de tegenwoordigheid van een man als Hugo Verriest, zich dadelijk van eigen minderheid bewust is, en vreest zich te uiten. Er is iets in zijn kop, dat mij denken doet aan dien van Guido Gezelle. Ik droom mij een vijftien jaren terug.... In deze zelfde kamer, aan dezen zelfden disch zitten Prof. Verriest en Hugo Verriest >— ook een vader Verriest en een zwijgzame Gezelle in priesterkleding Toen was het Adolphe Verriest, nu is het zijn zoon toen was het Guido Gezelle, nu is het de neef. Maar dezelfde namen en dezelfde geslachten, en dezelfde gezichten Kent ge uit Oostloorn „De Dominees vrouw”? „Zij hadden haar begraven. Dat wisten zij we! zeker. Maar hoe kwam het, dat zij er nog was? Nog altijd was? . < Hoe konden zij haar begraven hebben? In de pastorie was zij er nog! Alleen maar in de andere kamer. lets dergelijks kan men ook zeggen van Gezelle in het huis van Juffrouw Verriest. Hij leeft daar nog voort. En als de gebroeders Verriest er te gast zijn, is ’tof Gezelle ieder oogenblik moet binnen komen of hij binnen is en of ze met hem spreken, die trouwe vrienden, die hem nooit gefaald hebben Na afloop van den maaltijd wordt mij een oogenblik gegund, om met Caesar Gezelle over zijn oom Guido te spreken. Caesar Gezelle, zelf melancholiek van aard, is diep onder den indruk van den weedom van Gezelle’s leven. En met droeve uitdrukking op zijn gelaat, met droeven klank in zijn stem spreekt hij over zijn oom: „Hij heeft heete tranen geweend om zijn levenslot. Hij was een eenling onder de menschen, hij had geen verband met ’t leven. Hij was makkelijk te bedotten, hij was bang voor menschen. Hij was alleen gelukkig bij zijn intieme vrienden, alleen dan kon hij zich geven zooals hij was dan was hij zelfs vroolijk ” En dan komt ook over mijn lippen de question hrülante van Guido Gezelle’s leven, al wist ik ook, dat mij geen afdoend antwoord zou geworden. „Waarom heeft Guido Gezelle toch dertig jaar gezwegen? Wat is er gebeurd?” Dan zwijgt ook Caesar Gezelle en zegt eindelijk, na een wijle wachtens, waarin veel sombere gedachten rondwaren in zijn somberen kop: „Hij heeft veel verdriet gehad. Maar dat moet voorloopig geheim blijven. De menschen, die er bij betrokken zijn, zijn nog in leven.” Meer ben ik niet te weten kunnen komen, en meer zal niemand voorloopig te weten komen. Het geheim wordt trouw bewaard door Gezelle’s vrienden en vijanden beiden. Dan vraag ik Caesar Gezelle naar Guido Gezelle’s ontslag te Rousselaere. „Te Rousselaere vond men Gezelle een zonderling, pij was ook een zonderling. Hij stoorde zich aan geen methode, aan geen conventie. Hij bekommerde zich om niemand. Hij gaf onderwijs, zooals hij ’tzelf wilde. Hij was de vreemde eend in de bijt en hij bekoorde zijn leerlingen. Hij liet hen te veel vrij in doen en laten sommigen namen een loopje met hem. Hij was het genie te midden van een schare middelmatigheden. Hij was de eenzame eik, die fier zijn kruin hief boven ’t kruid des velds. Men begreep hem niet, men vertrouwde hem niet, men was jaloersch, hij moest weg.” Ik ben niet te weten kunnen komen, of zijn ontslag als professor van poësis te Rousselare het verdriet is geweest, dat Gezelle’s leven geknakt heeft. Ik geloof, dat dit ontslag een deel, en een groot deel, was van zijn verdriet. „Gezelle sprak nooit over zijn verdriet,” vertelt Caesar Gezelle verder. „De wonde was te diep en te pijnlijk, om zelfs in vriendengesprek te worden aangeraakt. Maar zijn heele wezen toonde de aanwezigheid van die ééne, diepe, altijd-schrijnende wonde.” Als een gebroken man, zoo is Gezelle door het leven gegaan. Dat is het beeld wat ik van hem vind in den intiemen kring zijner vrienden. En zoo is hjj heengegaan tot God, die ook van deze diohter-oogen „alle tranen zal afwisschen.” Juffrouw Verriest, die het doel van mijn reis en den titel van mijn boek kent, beijvert zich op de vriendelijkste wijze, om mij „het land van Guido Gezelle” te leeren kennen. ’s Achternoens komt Juffrouw van Eeckhout zingen. Gezelle heeft haar dikwijls hier in deze zelfde kamer, terwijl Juffrouw Verriest accompagneerde, hooren zingen en zijn „Meizang” i) op haar gedicht. Herhaalt mij nu weêrom dat schoone lied, ’n Gaat geen lieve leise ervan verloren, want op en af uw’ lippen loopt er iet, dat in of om den biekorve is geboren! ’t Is honing dat gij zingt, en al te zoet, om nog eenmaal mij niet te zijn geschonken; mij lust hoe meer ik drinke, en drinken moet ik meer, hoe meer ik drinke en heb gedronken. Als Juffrouw Verriest in de gang haar gast gaat begroeten, klinken hare stemmen dóór in de voorkamer, waar wij samenzijn. „Bonjour, ma chère ... „Charmée de vous voir... „Merci d’avoir pensé a m0i....” „Mais c’ est d moi de vous remercier” enz. Zie nu dien ondeugenden glimlach op Hugo Verriest’s gelaat.... Hoort ge ’t wel? Wacht maar....” Fransch sprekende komt het tweetal binnen. *) Rijmsnoer I. Hugo Verriest staat op, om de nieuwgekomene te begroeten. „Bonjour ” begint ze. „Maar ge spreekt toch Vlaamsch”, valt Hugo Verriest haar in de rede. „O, non”, lacht ze, „o, je ne puis pas parler le fiamand”... „Gelooft het niet!” zegt Hugo Verriest zich tot ons wendend. En dan weer tot haar: „Ge zijt ’ne Vlaamsche vrouwe. Van echten Vlaamschen stam. Van Eeckhout. Daar en is niets Fransch aan. Zuiver Vlaamsch hout. En ge zoudt uwe eigene tale niet en kunnen spreken?” „0, maar... niet goed”, stamelt Juffrouw van Eeckhout. „Ziet ge (tot ons) daar komt het Vlaamsch al boven!” (En weer tot haar:) „Ik zegge u; ge kunt Vlaamsch spreken. En ge zult Vlaamsch spreken.” En waarlijk, hoe gebrekkig ook, ze deed het! Als Hugo Verriest tegenwoordig is, smelt het Fransch als sneeuw voor de zon! Meermalen heb ik bijgewoond, dat zijne nicht een zin in ’t Fransch begon, en als „noom Hugo” haar opschrikkend aanzag, in ’t Vlaamsch afmaakte. Het is jammer, dat de Vlaamsche vrouw uit den goeden stand niet de haar aangewezen taak in de Vlaamsche Beweging op zich neemt. In de Vlaamsche hoogere standen is de gezinstaal Fransch. In keuken en provisiekamer spreken de dames Vlaamsch, maar in huiskamer en salon Fransch. De Vlaamsche vrouw heeft hier een taak, die zij geheel verwaarloost. Het ware een schoone gedachte, zoo die vrouwen zich vereenigden, om het Fransch als gezinstaal te weren, en tot leuze namen: Wij spreken Vlaamsch in huis. De klacht over de Vlaamsche vrouw in dit opzicht is algemeen. Hugo Verriest zegt in zijn voordracht: „Wat er in Vlaanderen roert en wat er stil blijft”: Geen moeder draagt in haar hoofd een beeld van hooge Vlaamsche vrouw. Geen moeder draagt in haar hert eene liefde voor hare taal, voor haar volk, voor haar eigen wezen. Zij droomt het vreemde, zoekt het vreemde, betracht het vreemde en spreekt wat gebrekkig Fransch, waar zij preutsch mede is. En indien dat slecht Fransch wat vlotter en gemakkelijker van de lippen rolt, zij peinst met hoogmoed, dat zij Fransch kan, en spot met andere vrouwen, die „dat schoon Fransch” even slecht maar wat min vloeiende spreken kunnen. Zij wil van hare dochter een half-Fransche juffrouw maken. Wat men al niet doet, om de Vlaamsche vrouw wakker te krijgen, moge blijken uit het volgende: In een Vlaamsch blad zie ik een geïllustreerde advertentie, die broches aanbeveelt. De broches alle toonen den Vlaamschen leeuw en dragen het opschrift; Spreekt uw taal. En volgens de advertentie is er maar „één middel voor de vrouw om in magazijn, koffiehuis, trein en tram, waar men maar al te dikwijls meent Fransch te moeten spreken, eerbied af te dwingen voor onze Moedertaal” en dat is: het dragen van deze broches. En ten slotte worden de Vlaamsche mannen toegesproken; ~Nu weet ge wat ge met Sint Nicolaas voor vrouw, zuster, dochter of meisje moet koopen.” Of het helpen zal? VI. KORTRIJK. Menig Noord-Nederlander komt, eerbiedige pelgrim, naar Vlaanderen om de wegen en velden te aanschouwen, die Gezelle in de Kortrijksche gouwen heeft doorgewandeld. Feestrede van Prof. J. Verriest. Jubileum van ’t Klein Seminarie van Rousselare. Hugo Verriest vertelt over Gezelle en de Vlaamsche tale. Een Gezelle-wandeling met Hugo Verriest door Kortrijk. Op ’t Begijnenhofje. In de O. L. V. kerk. Wat er bedorven en wat er „neergesmeten” is. In de 's Gravenkapel. In de Sacristij. – Gezelle’s borstbeeld vóór de kerk. In Gezelle’s huizeke. De Broeltorens. Langs de Leye. Gezelle’s Leyelied. J Jet is zóó heet, ’s morgens reeds, dat we in den tuin laten we zeggen, in den hof ontbijten, den hof, waar Gezelle zoo dikwijls op warme dagen als deze koelte en schaduw gezocht heeft. Het is een kleine, stille hof, omtuind door een hoogen muur, en verder van de buitenwereld afgesloten door hooge hoornen. Er is rust en er is vrede Gezelle moet dezen hof liefgehad hebben. Zoodra Hugo Verriest zijn plaats aan den kleinen houten disch heeft ingenomen, begint het gesprek of liever het college over de taal. Daarom is het nooit te vroeg of —■ te laat. „Juffrouw, zeg mp, wat roept gij, als er aan uw deur geklopt wordt?” „Binnen!” zeggen wij. Maar Pastor Verriest schudt het hoofd. Dat had hij ook gemeend vroeger, maar dat „Binnen” was te slap en te lang. Hij had gezocht en „gepeisd” tot hij eindelijk eens bij „nen Vlaamschen boer” aanklopte, en de boer: „Ja!” riep. Dat was ’t! ’t Krachtig aangezette, lang-uitgalmende ja. De volksmond kiest doelmatige woorden. Het volk redeneert niet over zijn woorden, maar voélt en voelt zuiver. De volksmond heeft gelijk. „Ge zegt in Holland „loket” niet waar? Hebt ge daarvoor geen Nederlandsch woord?” We peizen en peizen neen we meenen, dat er geen Hollandsch woord voor bestaat. „Geen Hollandsch woord misschien, maar wel een Nèderlandsch woord! De Vlaming noemt dat: winket, een oud-Vlaamsch woord. Zoo noemt sinds eeuwen de Vlaamsohe boer het gaatje in zijn schuurdeur, dat dient, om versche lucht binnen te laten. Winket komt van wenken, en is van den zelfden stam als winkel, dat eigenlijk hoekraam beteekent. Hier in Vlaanderen zult ge nooit „loket” lezen, maar altijd „winket”. En dat begrijpt iedere Vlaamsche boer onmiddellijk. De kaartjesknipper spreekt tegen mij nooit anders dan Vlaamsch. Ik hoor hem Fransch spreken vóór mij en Fransch achter mij, maar als ik kom, is ’t Vlaamsch. Hij peist: „Pastor Verriest en verstaat geen Fransch.” Nauw is dit punt afgehandeld of de altijd montere Hugo Verriest brengt een ander onderwerp te berde. Tijdens zijn verblijf in Yperen hij was er Bestuurder van ’t College kreeg hij eens een Vlaamschen brief van een oud vrouwtje. De brief begon aldus: „Na UEd. gegroet te hebben, kom ik U melden.” Brieven van Rubens, die bewaard zijn gebleven, beginnen op precies dezelfde wijze. „Na UEd. gegroet te hebben, kom ik U melden.” Dat is een oud-Vlaamsche beleefdheidsvorm, die na drie eeuwen, en eeuwen van zooveel verdrukking en verfransching nog onder het volk heeft standgehouden. Zoo taai is de taal, zoo sterk zijn de vormen, die uit het volk zelf gegroeid zijn. Plaksel is weg te nemen op een dag, maar groeisel houdt stand, de eeuwen door. En dan gaan we „op wandel” met Hugo Verriest een Gezelle-wandeling door Kortrijk. Die wandeling is het merkwaardigste geweest, wat ik in Vlaanderen doorleefd heb. En in mijne herinnering is het mij dikwijls, als ware op die wandeling Gezelle zelf mijn gids geweest. We gingen eerst naar ’t Begijnenhof je waar nog heusche Begijntjes wonen om Gezelle’s oude dienstbode op te zoeken, die daar woont. Mathilde- is haar naam. Ze is „naar de retraite,” d. w. z. er wordt gepreekt in ’t kerkje, en Mathilde is er heen. Dat alles vertelt ons Mathilde’s buurvrouw, „’t Zal haar spieten, dat ze niet thuus is,” zegt het oude vrouwtje. En als ze weer in haar huizeke is teruggegaan, heft Hugo Verriest den vinger op. „Hoort ge ’t?” (Zooals iemand een nachtegaal hoorend, zeggen zou: „Hoort ge ’t? De nachtegaal!”) En onmiddellijk begint hjj uit te leggen. „Dat is ’taccoord, dat nooit mist. Gi (gij) uut (uit) oed (oud) boek (beuk). Dat vrouwke zegt spieten, en thuus ze zegt ook: oed en boek. Ze is van benoorden de Leye. Bezuiden de Leve zegt het volk; gij, uit, oud, beuk. Niemand en zegt ooit „gij’’ en „thuus.” Dat klinkt valsch. Het accoord mist nooit. Het accoord van benoorden de Leye is ouder. Vóór de 15e eeuw was er geen ander accoord. Dat vrouwke had nog de oude Middelnederlandsche uitspraak i) uutspraak zou zij zeggen. Na de 16e eeuw is ’taccoord veranderd. Niet één klinker, niet twee, maar alle vier. En wat is dat nu? Dat en neeft in geenen boek gestaan, dat en is door geene wet voorgeschreven, dat en is door geenen taalgeleerde uitgedacht. Dat is nu die eigen wet van de taal, die gaat en groeit, wendt en keert in den levenden volksmond. Wij kunnen de wetten van de taal niet maken, we kunnen ze alleen opsporen en aandachtig bewonderen. Waarschijnlijk maar uitgemaakt is ’tniet hebben we 0 Nog hoorbaar in: Hasebrouck, Berenbrouck, Van Lynden, Yperen. hier te doen met een allerkleinste wijziging in de spraakspieren, die bij een volk, dat lang eene taal gesproken heeft, niet zichtbaar is, maar hoorbaar wordt. Het jonge volk zegt: ie, uu, oe, oe. Wordt het ouder, dan slijt of verslapt iets in de spieren van zijn mond het volk maakt geen afspraak, krijgt geen bevel, maar als van zelf klinken de klanken voortaan: ij, ui, ou, eu. Daarom en willen wij niet schrijven: Roesselaere. Neen! Rousselaere is het oude woord. En dat en spreken we niet uit „Rous”selaere, maar „Roes”selaere.” En eensklaps: „Weet ge wat boekweit is? Weit is tarwe. Weitebrood is tarwebrood, niet waar? Maar wat is dat „boek” in boekweit?” We wisten geen antwoord, en luisterden maar verder, al wandelende over ’t Begijnenhof je. „Wel, ik en wist dat ook niet. Maar ge moet naar het volk te lande toegaan, om den, groei van de woorden te leeren verstaan. Ik ben het te weten gekomen van ’nen Vlaamschen boer. We spraken over boekweit. „Ja,” zei hij, „die tarwe met korrelkes alsof ’t boekenootjes zijn.” Daar was ’t raadsel opgelost! En het is zoo. De graankorrel van de boekweit heeft den vorm van een beukenootje. Dus noemde in oud© tijden het volk dat weit boekweit. Gij zoudt nu zeggen: beuken tarwe. Boekweit en is geen naam, geen plaksel, maar ©en woord, een groeisel. Alleen, ge zijt zoo ver afgedwaald van uwe oude natuurlijke tale, dat de woorden namen lijken! Boekenoogen, ge kent dien naam? Wat is dat? Wel, beukenoogen, bruine oogen, en anders niet.” Zoo worden we wijs en wijzer gemaakt, al wandelende over het stille, oude hofje. Het is er zoo rustig en zoo vredig, net als in den hof van Juffrouw Verriest van morgen. Aan de eene zijde ziet ge de O. L. V. kerk Gezelle’s kerk, aan de andere zijde: de St. Maarten. Mooi die oude kerktorens en muren hoog zich heffend boven de huizekes der Begijntjes. Jammer, dat zoovel© geveltjes wit gepleisterd zijn, dat staat zoo hel en fel in de droomerige rust van het hofje. „Nög wit gepleisterd” moet ik zeggen, want de Vlaamsche Beweging- is ook hier aan ’t afkrabben geweest, en teekenachtig staan een paar oude geveltjes in hun oorspronkelijke Vlaamsche schoonheid tussohen de eentonige, witgepleisterde huizenrij. Al pratende over de taal *— „dat al heeft Gezelle ons geleerd dat ééne jaar in Rousselaere” verlaten wij ’t hofje en wenden onze schreden naar de 0. L. V. kerk, Kortrijks hoofdkerk waar Caesar Gezelle gisteren zijn ~ vaderlandsche sermoen” hield. Eerst toont („toogt” zegt hij) Hugo Verriest ons den buitenkant. Die oude Gotische Vlaamsche kerk was bedorven met allerlei Renaissance-overbouw. Hij wjjst het ons aan. Alhier aldaar en ginds. Hij heeft het alles nog gezien en er zich aan geërgerd. En toen is de blijde gekomen, dat Vlaamsche handen dien uitheemsche rommel hebben „neergesmeten”. En toen is dit Gotische deurtje weer vrijgekomen en dat portaal daar en die boog ginds. „En is ’tnu niet skoon?” Ook binnen in de kerk is de Vlaamsche Beweging aan t „neersmijten” geweest. De sobere gotische bogen en pilaren waren overbouwd met ronde renaissancebogen en weelderige pilaren. Nu is dat bijna alles weg. Het hoorde er niet. In het koor evenwel, rondom het prachtige hoogaltaar ook een weelderige renaissancebouw zijn de ronde bogen blijven staan. Maar binnen dat verbouwsel, van onderen marmer, van boven geschilderd hout Hugo Verriest klopt er op zitten de oude Gotische gewelven, ’t Moet alles weg. ’tEn mag niet blijven. Het hoogaltaar willen ze wel verkoopen. ’tZou mooi staan in een Renaissance-kerk. De grootste kunstschat, die de 0. L. V.-kerk te Kortrijk bezit, is een Kruisoprichting van Van Dijck, een werk uit zjjn Vlaamsohen tijd, die ligt tussohen zijn terugkeer uit Italië en zijn vertrek naar Engeland een bestelling van den kanunnik Roger Braye voor deze kerk. Kortrijk is trotsch op dit meesterstuk. Eenige jaren geleden was ’t gestolen, uit de Ijjst gehaald. Een vrouwtje uit ’t volk, die bij Juffrouw Verriest haar hart luchtte over het ongeval, troostte haar met de woorden „dat ’ttoch zoo gelukkig was, dat ’tmaar ’t santje was, die weg was, dat de kader der toch nog stond, de gouden i) kader.” „’t Santje” hangt nu gelukkig weer in „de goude kader,” en met Hugo Verriest bewonderen wij de schoonheid van Van Djjck’s schildering. Nu volgen we Hugo Verriest naar de ’s-Gravenkapel (een woord als ons „’s-Gravenhage”, uit den tijd toen Vlaanderen en Holland nog één taal spraken en dezelfde woorden vormden.) De Gotische ’s-Gravenkapel is in de veertiende eeuw aan de kerk toegevoegd op bevel van den laatsten Vlaamschen graaf Lodewijk van Male wiens dochter Margaretha huwde met Philips den Stouten van Bourgondië en gewijd aan de heilige Catharina. 2) Een schoon, gothisch standbeeld van de jeugdige martelares staat in den hoek der kapel. „Ziet ge, dat hoort hier”, zegt onze gids, „dat oude gotische beeld in de oude gotische kerk. Dat niet!” En hij wijst nog eens naar de renaissance-pilaren rondom het hoogaltaar. „Het is jammer, dat wij hier niet en zijn in ’t vroege morgenuur”, zegt Hugo Verriest. „Dan zoudt ge zien: „’tGaan balken 3) lichts dwers door den choor”. Dat gedicht heeft Gezelle hier gemaakt, hier in deze kapel. De zonne rijst. ’t gaan balken lichts Dwers door den choor; ze malen op wand en vloer Gods heiligen, in Roo, blauwe en peersche stralen . .. 1) Spreek uit ongeveer goede met zéér korte oe. Een Vlaamsche klank-tint, die geen Hollander kan nazeggen. 3) Een beroemde heilige der oude Christelijke kerk. Zij was een geleerde en beeldschoone maagd van achttien jaar, toen zij op bevel van keizer Maximus op een rad gebonden en daarna onthoofd werd. De emblemen der martelares zijn een rad, een palmtak, en eenige boeken wegens haar groote geleerdheid. 3) Balke = breede strale zonnelichts. Guido Gezelle. Verrukkend is ’t Den wierookwalm, In ’t morgenvier der vensteren, Te volgen, op Zijn' hemelbaan, Doorlaaid van duizend gensteren I‘) Daar huivert on- weerstaanbaar, iets In ’s menschen merg en midden Dat hemel waards De ziele haalt, Dat knielen doet en bidden I Wij luisteren stil toe. Hugo Verriest verstaat als geen ander de kunst u Gezelle zeer nabij te brengen, en zijn gedichten te doen trillen in uw ziel. Omdat Hugo Verriest het vraagt, mogen we ook de sacristij zien. We moeten hier even binnengaan. En dan vertoont Hugo Verriest ons, hoe Gezelle hier, diep in droeve gedachten verzonken, heen en weer kon 100 pen.... soms uren lang.... Ik dacht aan de gevangenis van Chillon, waar, naar luid der overlevering de steenen vloer is uitgehold door het gedurig heen en weer loopen van den gevangen vrijheidsheld Bonnivard. En in mij klonk Byron’s sonnet: Chillon! thy prison is a holy place, And thy sad floor an altar for ’twas trod, Until his very steps have lift a tracé Worn, as if thy cold pavement were a sod, By Bonnivard! May none those marks efface! For they appeal from tyranny to God. -’) 0 Vonken. 2) Chillon! uw kerkerhol is heilig; een altaar Der vrijheid is uw vloerplaveisel; ’t is betreden, Totdat, alsof ’t een perk van weeke zoden waar’, De koude zarken ’t merk ontvingen van zijn schreden, Door Bonnivard! —o, dat geen andre ze ooit vervang! Luid roepen zij tot God om wraak voor zieledwang. (Vertaling van Beets.) Sakristij van de O. L. V.-kerk te Kortrijk ik zal u nooit vergeten! En nu ik dit schrijf, is het mij te moede, als hadde ik Gezelle zelf in die sakristij; zien heen en weer 100 pen.... En ’t kostte mij moeite, te denken, dat het niet Gezelle maar Hugo Verriest was, die daar ging, de handen op den rug, en ’t hoofd gebogen Buiten de kerk staat een standbeeld van Gezelle, de mooie buste van Lagae. „Deze schoonheid, dezen weemoed, deze hoogdenke geest-vermogens, deze drijvende gedachten onder den zwaren schedel, heeft een groote, innige kunstenaar, een een heerlijke zoon van Vlaanderen, gemarmelsteend voor alle tijden”, zeide Prof. G. Verriest op den dag, den „Eeredag van Guido Gezelle”, toen dit standbeeld onthuld werd. En gaarne zie ik dien krachtigen, soberen Gezelle-kop tegen den krachtigen, soberen achtergrond van den gotischen kerkwand. Maar ai mij, dat voetstuk, dat rood-bruine, glimmende, met lofwerk van rood-koperen blaadjes versierde voetstuk.... hoe kön de Vlaamsche Beweging, die zooveel leelijks in Vlaanderen heeft „neergesmeten”, zoo iets leelijks in Vlaanderen neerzetten, en dat nog wel onder de buste van Guido Gezelle, met heel de sobere schoonheid der gotische kerk vlak bij? Gezelle’s kop kijkt in de „Gezelle-straat”. Die heet zoo, omdat hier zijn huizeke stond, zijn simpele kamerkens, waar hij werkte en leed, en leed en werkte. Hugo Verriest brengt er ons in, en door zijn woord en gebaar wordt het alles weer voor onzen blik, zooals ’t vroeger was. Om deze veranda bloeide vroeger de blauwe regen, door Gezelle tweemalen bezongen. Glycine, ’k vroeg mij dikwijls hoe, geplant al menig jaren, gij blaren, schoone blaren droegt, en immer schoone blaren. Geen blommen ooit, geen enkelen tak, hoe nauwe ik had gekeken, en zag ik eens, eer, gisteren vroeg mij ’t wonder is gebleken. Ik keek van onder op naar u I Eilaas, ik keek om nieten: ter zonne bloeit gij opwaards heen, en zij mocht u genieten! Glycine, neen 'k en kende noch ’k en ried*) uw bloeiend wonder: al boven bloeit gij, God ter eere, en ik, ik keek al onder. En dan dat heerlijke: Bereukwerkt en berijkdomd door uw geurig rankgewas, vol blauw-halfwitte blommen en vol blaren, groen als gras. Is ’t zomers mij onzeglijk, hoe ’t mij deugd doet u te zien, bezocht van de edele zonne en van de nooit vernoegde biên. 2) Hugo Verriest toont ons ook de plaats van de weinige meubels hier stond zijn werktafel, hier en daar en overal lagen zijn boeken. Hier voor dit raam Hugo Verriest ging er vóór zitten in een stoel zat Gezelle dikwijls. Dikwijls vond Hugo Verriest hem zoo. Dan had hij verdriet. Was hij blijde dan stond hij op, als zijn vriend Hugo kwam en groette hem vroolijk. Dikwijls was ’tdan: „Ik ben blijde, dat ge komt, ik heb wat gedichten gemaakt, wilt ge eens hooren?” Gezelle was een groot kind. En wadr was het, wat hij zong: Ik jeune mij daarin, ik jeune mij daaran als ik een liedtje mag dichten; ik jeune mij daarin. ik jeune mij daaran als ik het liedeke kan. l) Ik kende noch raadde. 2) Beide verzen in „Tijdkrans.” Maar die kinderlijke blijheid werd al minder de laatste jaren, al minder. Dikwijls kwam Hugo Verriest bij hem, dat hg stille bleef zitten, zooals hg zat, somber voor zich kijkende, met een beweging in de bevende vingeren alsof hij schreef En zóó heeft Hugo Verriest ons dat verteld en getoond dat het rag, nu ik dit schrijf, te moede is als hadde ik Gezelle zelf daar voor dat raam zien zitten En ’t kost mij moeite, te denken, dat het niet Gezelle, maar Hugo Verriest was, die daar zat, met bevende handen en ’t hoofd gebogen We vervolgen de via dolorosa. lederen dag ging Gezelle langs de Leye, zijn geliefde Leye wandelen. De Gezellestraat is maar kort, ze loopt uit op een brug over de Leye. Op die brug staan twee stoere, oude torens, de Broeltorens. Gezelle heeft ze bedicht. Twee reuzen, groef van graze en ruw van wezenstrekken, geboren eeuwen eer ik ooit het leven zag; Broeltorren, tweederlings gezinde en vaste vrienden, gebouwd omtrent de Leye, aan wederkanten een; waar is ’t dat wij die eere en dat geluk verdienden, van ongeschonden nog te aanschouwen uwen steen ? Gebroederen, sterk gebouwd, en in de Leye aan ’t baden. die u verschee’n doet zijn en weêr te zanten snoert, wat zijt ge een prachtig beeld der vrome heldendaden, die, hand en hand, weleer ons volk heeft uitgevoerd 1 Zoowat dagelijks ging Gezelle dien brug over en dus die torens langs, en sloeg dan rechts om het pad op langs de Leye. Liefst ging hij als de schoolkinderen er liepen. Al de schoolkinderen kenden hem. „Dag menheer Gese-ê-lle!” riepen ze dan met het lange Kortrijksche accent. Hij was altijd blij kinderen te zien. Ze hinderden hem niet en deden hem geen pijn. Ze verkwikten zijne arme', moede ziel. Hij was „kinderzot”, zeggen de Vlamingen. „Kinderzot en menschenschuw.” Zooals Dante, gebogen onder zijn levenssmart, heeft rondgewandeld in Florence, zoo heeft Gezelle, gebogen onder zijn levenswee, rondgewandeld in Kortrijk. De trouwe liefde zijner vrienden, de blijde omgang met kinderen meest in best in den huize Verriest; de sobere schoonheid van Kortrijks omgeving meest en best de Leye hebben het gebroken dichterhart den balsem gereikt, die, na jaren, eindelijk, het wonder wrocht, dat Gezelle weer dichten ging. Eindelijk na dertig jaren kan hij weer van „vreugde” spreken. Die „vreugde” dankte hij der Leye. En dit zegt hij tot zijn geliefde rivier: ANDLEIE. i) Jordane van mijn hert en aderslag mijns levens, o Leye, o vlaamsche vloed, lijk Vlanderen, onbekend; hoe overraachtigt mij de mate uws vreugdegevens wanneer ik sta en schouwe uw vrijen boord omtrent I Hoe vaart gij welgemoed de roalsche meerschen2) lavend met Wijder vruchtbaarheid, te Schelderwaard, en voort ten Oceaan, u, zelf, een’ diepe vore gravend, die ’t oude en vrije land van Vlanderen toebehoort. 0 Het volk spreekt van „andleie” werken. Dit mooie woord, van zooveel liefde getuigend, beviel Gezelle. Het nam het over, zooals zoovele zulke woorden, uit den Vlaamschen volksmond. 2) weilanden. In het Land van Gaido Gezelle. 10 Wij wandelen met Hugo Verriest de Leye langs, en zie daar, zoover het oog reikt, het vlas in en uit het water, het vlas in de velerlei bewerking van honderden bedrijvige handen, die de taaie bastvezel van te lande staand vlas tot soepel, fijn linnen draad moet maken. We zien het vlas inladen, te water steken, ditsteken, en door de uittrekkers ophalen en in groote vierkante blokken „te verleeken” zetten. We zien „de kapellekes draaien”,“— want in den vorm van „kapellekes” moet het vlas lange den invloed dulden van regen, lucht en zon. We zien wat Gezelle zag, toen hij dichtte: Het vlas! Nu staat 't gedoopt, Jordane in uwe lanken,J) gegord in haveren stroo, dat banden gouds gelijkt; bij duizend duizenden van banden, die vier planken bewaren, ketenvast en aan den wal gefijkt.2) Hoe zucht gij, om weêr uit dit stovend bad te komen; hoe zucht gij, zoo de ziel, de vrome kerstene, doet, die, na gedulde pijn, vol hopen en vol schromen, verlangt het licht te zien dat haar verlossen moet 1 Verdraagt den harden steen nog wat, die, korts na dezen, gelicht, u helpen zal ter vrijheid, en de dood, die u gedwongen hield, zal zelf gedwongen wezen, u latende uit het graf en uit den Leyeschoot. Lendenen. 2) Fijke is een stok of ijzeren staaf op den oever, waar de in ’t water neergelaten vlastakken aan vastgebonden worden. QCIIDO <3 EZELLE, Die steen heeft u gedempt, g’ ootmoedigd en gedoken, totdat uw taaie rug, gemurruwd*) en verzaad,2) geen weerstand biên en zou aan hem die u, gebroken, tot lijn 3) vermaken zal en edel vlasgewaad. En als Gezelle al de „kapellekes” ziet, die langs de Leyeboorden staan, denkt hij aan -•• • ’t Abrahamsche diet, gesmaldeeld en geschaard, in lijnwaadgrauwe tenten, ontelbaar, zoo ’t den dwang van Pharao verliet. En hij eindigt zijn Leye-lied met de schoone verzen Ik hef, lijk Bala’am mijn woord op, en ’k bezegen den arbeidweerden troost4) dien ’t neerstig Vlanderen vand .... 1 Zij ’t immer God getrouw, God dankbaar, God genegen, en weerd de dierekroon die hem de vrijheid spant, 200 lang de Leye loopt, zoo lang de velden dragen den taaien lijnwaad oost, die op heur boorden groeit; zoo lang ’t gestorven vlas herleeft in kant en kragen en, sneeuwwit op de borst van jonk- en schoonheid bloeit! En wanneer ik ook later de Leye langs ging, en het vlas zag, in en uit het water, en de vele gulden ;,kapellekes” *) Murruw = beurs van rijpheid. 2) Verzadigd. 3) Lijn linnen draad. In onze taal nog over in samenstellingen : lijnwaad, lijnzaad, enz. 4) Troost, die dien arbeid waard was. en al die bezige menschen, in en uit het water, met bedrijvige handen en buigende lijven werkend om de taaie bastvezel te veredelen tot fijn linnen draad dan leefde altijd weer in mij die Leye-wandeling met Hugo Verriest, of neen, hij wilde ook nu niet meer zijn dan bemiddelaar het was een Gezelle-wandeling langs de Leye. En dit werd mij duidelijk: de Leye is niet te verstaan zonder Gezelle Gezelle is niet te verstaan zonder de Leye. Die twee hebben elkaar in Kortrijk „gevonden.” En het heerlijke lied „Andleye” is de liefdezang, waarmede Gezelle de Leye gekroond heeft, 1— de liefdezang, waarin hij zijn dank aan de Leye voor haar troost en leering op ’t schoonst gezegd heeft. Gezelle, de Leye, ©n dat gedicht zijn één. En ge kunt geen van drieën begrijpen zonder de beide anderen te kennen. En wie is beter in staat u Gezelle1, de Leye en dat gedicht nader bij te brengen dan Hugo Verriest? Dan Hugo Verriest op een Gezelle-wandeling langs de Leye? Deze morgen was er een van ontroerende schoonheid, maar ook van grooten weemoed geweest. Het grijpt zoo aan, al is ’took maar even binnengeleid te worden in het heiligdom der smart van een groot man door een ander groot man, die die smart en die grootheid beide beter dan iemand anders begrepen heeft. VIL KORTRIJK. HET FEEST DER SCHOOLKINDEREN. Hadde ik al de schatten van de wereld, ik gaf ze voor een kinderherte geren, ik! GUIDO ÖEZELLE Einde der feestviering: het feest der schoolkinderen. Kennismaking met Ds. en Mevrouw Frater. De oude Antwerpsche Bijbel. Wat is beter Nederlandsch, Vlaamsch of Hollandsch? a den weemoedigen morgen kostte het moeite, om ’s middags weer een feestviering te aanschouwen. Maar ’t was een kinderfeest. Blijheid van kinderen hindert niet, maar troost als ge droevig gestemd zijt. Het was het laatste feest der Kortrijksche Sporenslagviering het feest der schoolkinderen. Hugo Verriest gaat er ook heen en wij gaan mede. De kinderen zullen zich verzamelen op de markt, rond om ’t „Halleke”, en door de goede zorgen wanneer „zorgde” zij niet en wanneer waren hare zorgen niet „goed”? van Juffrouw Verriest hebben wij mooie plaatsen voor een der ramen van ’t stadhuis. Het weer is prachtig. Geen der optochten of feesten van deze blijde dagen is „in ’t water gevallen”. De regen staakt en de zon schijnt, wat ze schijnen kan. Bij ’t mooie oude Halleke staat een leelijke geverfd-houten muziektent. Want muziek moet er zijn! Een Vlaming viert geen feest zonder muziek. Lustig spelen de muzikanten. Er is veel volk op de been. ’t Belooft een aardige middag te worden. Daar komen de kinderen aan. Groepsgewijze wandelen ze voort, scholen en gestichten, alle Koomsch in dit Eoomsche land dragende vroolijke vaandelen of kleurige banderollen met Vlaamsohe en Vlaamsch-gezinde opschriften. De Vlaming houdt van joie de rue! ledere school, ieder gesticht heeft zich beijverd, iets moois te leveren. Al de kinderen zes duizend zijn er zijn versierd. De mooiste zijn verkleed als bloemen, andere hebben alleen feestelijke mutsjes op, nog andere dragen bloemen en bloembogen, en vlaggetjes en vaantjes. Geen kind, of ’t heeft iets of ’theft iets, dat vreugdebetoon beteekent. Ze komen aan in lange rijen uit de lange straat, en vullen allengs het plein met blijde kleuren en vroolijk gewapper van vaandels en linten. De kinderen blijven staan rond het Halleke, er komen al meer kinderen en kleuren en kleuters en nog altijd komen er meer aan uit de straat, uit de lange straat, die vol vroolijk optrekkende kinderen is. Wat een kleuren! ’t Lijkt wel een bonte bloemenwei, die daar groeit en bloeit om ’t Halleke! Geele boterbloemen, en roode klaproozen en blauwe korenbloemen en hoogopslaande, bruine duikelaars en lange-, buigende halmen. Geen bloem is vergeten, geen kleur of ze is er, blij blinkend in het schitterende zonlicht. En geen kind staat stille, alle zwenken en zwaaien, waaien en wapperen met wat ze in de handen hebben, ’t Lijkt of de wind door ’t blommenveld waait. Maar een zachte wind is, de wind van een kinderhandje. Ik dacht aan Gezelle’s vers: Zacht is uw hand, o windeke, Spelende langs mijn haar, Of het de hand van een kindeke, Een spelend kindeke waar. Nu weerklinkt uit de muziektent het Vlaamsche volkslied. En de maat wiegelend met hun duizenden bonte bloemen, zingen al de kinderen mee. Wonderlijk klinkt dat zoet gekweel uit die kinderkeelen, als zjj liefelijk zingen van Zoolang de leeuw kan klauwen, Zoolang hij tanden heeft. En vooral bij bet zachte refrein klinkt het meer als: Zoolang de poes kan mauwen, Zoolang zij 0 pootjes geeft. En als ’t lied uit is dan steekt de storm op over ’t bloemveld, en schudt de bloemen dat zij dansen, de roode, de geele, de blauwe, de blanke. En ’t vreugdegeroep, dat nu langs de bloemen davert, is al ’t bulderen van den wind door de dansende bloemen. De bloemen dansen de leeuwen dansen de kinderen dansen en zie, Hugo Verriest die bij de kinderen staat, danst mede Dat is Vlaamsche vroolijkheid. Toen dacht ik terug aan den morgen, aan die Gezelle-wandeling met Hugo Verriest. En toen zag ik dat die weemoedige ochtend en die blijde feestmiddag niet met elkaar in strijd waren, maar bij elkander hoorden als moeder en kind. Want ik zag dat heel dat bonte bloemveld een vrucht was van Gezelle’s leven. Duizenden Vlaamsche kinderen met Vlaamsche liederen en Vlaamsche spreuken bijeen om een Vlaamsch feest te vieren. Toen Gezelle in Kortrijk kwam was het nog geheel verfranscht, en wat al arbeids en wat al zuchtens en zwoegens, voor een feest als dit kon gevierd worden! Van morgen hebben wij diep in den donkeren voren geschouwd, waarin het zaad, al weenende, gezaaid is. En zie nu, wat vruchtbaar zaaisel het was, hoe krachtig het gekiemd is door de rijzende Vlaamsche zoone, wat vroolijke sprietjes al en blijde blommetjes. Hugo Verriest weet wel, dat hij den oogst, dien deze lente profeteert, niet zal beleven. Maar is hij niet dankbaar dat hij de lènte beleeft, 1) Bijna had ik: hij geschreven. Maar dat kan volgens Hugo Verriest, een Vlaamsch kind niet zeggen. waar Gezelle schier nooit iets anders heeft gekend dan gure wintervlagen en het schaarsche zonnetje van Maart? Als het gehuppel en gejubel bedaart, neemt de heer Lambrichts uit Brussel plaats op een vensterbank van ’t stadhuis, om de kinderen toe te spreken. Heel stil wordt het nu, de zesduizend mondjes gaan dicht, er komt windstilte, geen blaadje of bloemetje beweegt meer. Natuurlijk spreekt de heer Lambrichts over de Vlaamsche Beweging. Hij heeft in de blijde menigte ook weeskinderen gezien. En hij noemt weeskinderen alle Vlaamsche kinderen, die hun eigen moedertaal niet hooren op de scholen, waar hun moeders hen heenbrengen. De heer Lambrichts spreekt goed, en hjj weet wat ieder redenaar weten moet de juiste snaar op het juiste oogenblik te treffen. Hij spreekt nu heel anders dan gisteren op den Groeninge kouter. En dat moet ook. Gisteren sprak hij tot mannen en jongelingen nu spreekt hij tot kinderen. Maar het gejuich van gisteren en het gejuich van heden is één: het geestdriftig antwoord van ’t herwordend Vlaanderen aan den man, die naar Vlaanderens hart weet te spreken. Met Hugo Verriest wandelen we huiswaarts. Hij is blijde, want het gaat goed met de Vlaamsche Beweging. Die kinderen vergeten dezen middag niet licht. Ze zullen daarover spreken met elkander en met hun ouders. Het feest zal een blijvenden indruk achter laten in al die jonge Vlaamsche kinderhartjes. „Hebt ge gezien dat opschrift „St. Nikolaas-gesticht?” Ja zeker, we herinnerden ’tons. Kinderhanden hieven hoog bet vaandel met het Vlaamsche opschrift. „En ziet nü eens op”, zei Hugo Verriest. We deden het. In groote letters prijkte op een grijzen gevel: St. Nikolaas-gesticht. Institut de St. Nicolas. „Pas twee jaar staat dat Vlaamscli er boven. Tot dien tijd was het niet anders dan: Institut de St. Nicolas. En nu is ’tVlaamsch er niet bij, er niet onder, maar er boven gezet. En nu zijn we nog niet tevreden. Want dat Fransch moet weg. En ’tgaat ook weg. Want ’tmoet alleen zijn: St. Nikolaas-gesticht. In een Vlaamsehe stad met een Vlaamscbe bevolking Vlaamsehe opschriften!” Ja, Kortrijk ontwaakt. We zien het allerwege, ook buiten bet eigenlijke feestterrein. Is er niet pas door een rijken Kortrijkzaan een eigen huis in Vlaamschen stijl gebouwd, en prijkt er niet in groote letters den naam „T’onzent” op? En is er niet in de Groeningihestraat een „Vlaamsch huis” in aanbouw? Vlaamsch van buiten en Vlaamsch van binnen, ingericht voor Vlaamsehe lezingen en Vlaamsehe feesten en voor een Vlaamsehe boekerij een centrum voor Vlaamsch leven? En nog beeft Kortrijk niet genoeg feest gevierd. De „Vlaamsehe zonen” hebben een lichtstoof en fakkeloptocht „ingericht”, zegt de Vlaming, „georganiseerd” zou een Hollander zeggen. Op een der wagens zat Marie-Louise Verriest, als Vlaamsche Maagd. „Als Guido Gezelle dat geweten hadde, hij zoude daar een gedicht opgemaakt hebben”, zegt Hugo Verriest, als de dag ten einde is. Tot mijn aangename Kortrijksche herinneringen behoort ook een bezoek, dat buiten alle verband met de Vlaamsehe feesten stond, een gezellig theeuurtje bij Ds. en mevrouw Frater. Ds. A. Wellesley Frater is een Schot, en predikant bij de Presbyteriaansche kerk, waarin Engelsche en Vlaamsche godsdienstoefeningen gehouden worden. De vlas-teelt aan de „golden river”, zooals de Engelschen dit gedeelte van de Leye noemen, trekt veel Engelschen, ten wier behoeve de Presbyteriaansche kerk gebouwd is. Twee dingen teekende ik op in mijn dagboek, omdat ze mij voor mijn reisbeschrijving de moeite waard leken. Ds. Prater liet mij zien een ouden Vlaamschen Bijbel uit het jaar 1529. Hij had dien Bijbel gevonden in Yperen bij een Roomscben man, die het groote, oude boek noch kende noch begreep, en het als een merkwaardigheid voor het raam van zijn voorkamer had te pronk gezet. Als een wonder was deze Bijbel indertijd aan de vervolgingswoede ontkomen; en waarschijnlijk omdat niemand later meer begreep, wat het was, in het Roomsche geslacht bewaard gebleven. De eerste Nederlandsche vertaling van den Bijbel is in 1526 te Antwerpen gedrukt door Liesveld. Deze z.g. „Liesveldsche Bijbel” is verscheidene malen herdrukt door Vorsterman, vermaard drukker te Antwerpen, ten tweeden male op 20 September 1529. Zoover Ds. Frater heeft kunnen nagaan is de Bijbel, dien hij te Yperen vond, de eenige, die van deze editie is overgebleven. Met een gevoel van eerbied doorbladerde ik de oude bladzijden. Op de laatste bladzijde .taat: Gephrint Thantwerpen in die Cammerstraate in den Gulden Eenhoorn Bi mi Willem Vorsterman Voleyndt op Sinte Mattheus avont, den XX dag van September, In ’tjaer nae die ghebuerre ons salichmakers M. C. C. C. C. C. en XXIX. Het staat er zoo eenvoudig en toch, wat een geloofsmoed moet die Antwerper drukker gehad hebben, om zijn naam en huis dus publiekelijk te noemen in verband met een daad, die toondertijd een misdaad was, waarop de doodstraf stond. En ik dacht: wat zullen die zetters en die drukkers, helden waren het al zettende en drukkende, een troost en geloofskracht geput hebben uit de heilige woorden, uit al de heerlijke beloften, die zij zetten en drukten. Toen las ik Psalm 23, in dezen Bijbel Psalm 22, omdat Psalm 8 en 9 als één Psalm zijn afgedrukt. Davids XXII Psalm. Dominus regit me: int heb den XXllpsal. De Heere regeert mi, en in de plaetse der weyde daer heeft hi mi gestelt mien sal niet ghebreken. Hi heeft mi opghevoet op die wateren der vermakinghe, hi heeft mijn siele bekeert. Hi heeft mi gheleyt op die paden der rechtveerdicheyt, om zijns naems wille. En al wandelde ic al int midden der scaduwe der dool, lek en sal gheen quaet vreesen, want ghi zijl met mi. U roede en uwe staf die hebben mi vertroost. Qhi hebt bereyt in mijn aansien een lafel, leghen dieghene die mi quellen. Ghi hebt mijn hooft vet gemaect in olie, en minen kelc droncken makende is zeer vernaent. En uwe bermherticheit sal mi navolghen alle die daghen mijns levens. Ende ick sal woonen int huys des Heeren in lancheden der daghen. Dat is de oude Vlaamsche tale, die wij toentertijd ook spraken. Noord-Nederland en Zuid-Nederland waren toen nog één, en het zou nog een halve eeuw duren voor de scheiding intrad. „Het is de taal die het volk hier nog spreekt”, vertelde toen mevrouw Frater. „Wilt u gelooven, dat ik op mijn Zondagschool voor Vlaamsche kinderen, zonder ©enige nadere verklaring der woorden, onze oude Staten-vertaling gebruik? Voor Hollandsche kinderen moeten allerlei uitdrukkingen worden toegelicht, maar voor Vlaamsche kinderen hoeft dit niet. In den beginne beiden (wachten) tichelen kemelen hof hovenier lijnwaad knechtk© (zoontje) dat zijn voor Vlaamsche kinderen bekende woorden uit hun gewone spreektaal. Ook de dubbele ontkenning, ook het gebruik van „gij.” „Gij en zult niet stelen”, dat klinkt voor een Vlaamsoh kind zoo gewoon, alsof vader of moeder het zeide. „Hij kwam tot Jeruzalem”, begrijpt een Vlaamsch kind vanzelf, want het zal ook zeggen: „Hij kwam tot Kortrijk.” „Gelooft u, dat een Vlaamsch kind beter onze oude Statenvertaling zou begrijpen dan mij b.v., als ik iets zou vertellen?” vroeg ik. „Stellig. Een Vlaamsch kind zou vinden, dat u heel vreemd sprak, en u in negen van de tien gevallen niet begrijpen.” Ik ben nu zes dagen in Vlaanderen. En één ding heb ik geleerd. Dat de Vlamingen beter Nederlandsch spreken dan wij. We schrijven het tamelijk goed maar ons spreektaaltje ! Wat wij altijd doen, en wie ons omringen zien of hoeren doen, vinden we gewoon. Het wordt ons een norma. En wat anders is, vinden we „dus” abnormaal. Zoo vergaat het den Hollander, die pas in Vlaanderen komt. De Vlaming spreekt anders dan hij, „dus”: gek. Hij, Hollander, spreekt zooals ’t hoort, de Vlaming spreekt niet zooals ’t hoort. Maar als ge u nu eens rustig rekenschap gaat geven, waarin de verschillen tusschen het Nederlandsch-spreken van den Hollander en het Nederlandsch-spreken van den Vlaming toch eigenlijk bestaan, dan zult ge tot de verrassende ontdekking komen, dat de Vlaming in vele gevallen zuiverder zijn taal spreekt dan gij de uwe. Hij vindt natuurlijk, dat gij „gek” spreekt. Natuurlijk, want als gij met iemand dezelfde taal spreekt, en ge vindt dat hij „een raar accent” heeft, dan vindt de ander, dat gij een raar accent hebt. Want zoowel gij als hij vinden de eigen uitspraak „gewoon.” Maar ik verzeker u, als ge zes dagen in Vlaanderen zijt geweest, veel met Vlamingen Hollandsch hebt gesproken en veel Vlamingen Vlaamsch hebt hooren spreken, dat ge uw oordeel, over „de gekke uitspraak” der Vlamingen verbaasd begint te herzien, en .uzelven begint af te vragen, of d© Vlamingen het niet meer bij ’t rechte eind hebben als zjj zich ergeren aan „de gekke uitspraak” der Hollanders Toen ik Kortrijk verliet, behoefde ik op dat gebied niet meer te vragen. Maar een vijf-daagsch verkeer met en vooral luisteren naar Hugo Verriest geeft u dan ook een antwoord zóó afdoend, dat ge er iets van begint te begrijpen welk een ooren-marteling onze slordige en onbeschaafde uitspraak voor dezen prachtig-sprekenden Vlaamschen taal-kunstenaar moet zijn. En ook daarom begint ge, als hij er is, en spreekt, (dat is ’t zelfde), maar al meer te zwijgen VIII. KORTRIJK. BEZOEK AAN GEZELLE’S SECRETARESSE. Hoe Juffrouw van der Wiele Gezelle behulpzaam was. Haar merkwaardige albums. „Spreekdraad.” Hoe Gezelle in Kortrijk aller harten gewonnen had. Hoe knap hij was, en hoe arm, en hoe goed. Juffrouw Verriest die zich met onuitputtelijke vriendelijkheid en vindingrijkheid beijvert, om mij „het land van Guido Gezelle” te leeren kennen heeft mij heden gebracht bij Cordelia van der Wiele, een vrouwtje van oud-Vlaamsch type. Zij is jarenlang Gezelle tot groote hulp geweest: zij hielp hem bij zijn schrijfwerk. De goede oude ziel kan niet met droge oogen vertellen wat „meneer Gezelle” voor haar geweest is, en welk gemis zijn heengaan voor haar is. Gezelle had de gewoonte, zijn vondsten voor „Loquela”l) te schrijven op den achterkant van met zijn verzen beschreven papierkens, en die bracht hij aan naar zijn trouwe hulpe, Cordelia van der Wiele, met vriéndelijk verzoek, of zij het voor hem wilde overschrijven. En wat zij overgeschreven had, werd dan verzonden, om gedrukt te worden in Loquela. Maar Cordelia van der Wiele deed nog iets anders dan overschrijven. Zij bewaarde de papierkens, die Gezelle haar bracht, ter wille van de dichtregelen, die op den achterkant stonden, en plakte al die papierkens in een album, zóó, dat de Loquelakopie tegen het blad zat, en de verzen bovenop lagen. Twee albums heeft ze zoo vol geplakt, en daardoor bewaard voor het nageslacht een schat, die anders allicht voor goed zou verloren zijn geweest. Jammer, dat die schat bijna nergens gaaf is, daar van bijna al de papierkens gedeelten zijn *) Zie blz. 63. afgescheurd, zoodat Gezelle’s verzen bijna nooit in hun geheel te zien zijn. Indien dit wèl zoo ware is het niet te zeggen, welk een waarde Juffrouw van der Wiele’s albums dan zouden hebben! Enkele kleine gedichten staan in hun geheel. 8.v.: Ik sloeg hem zulk nen daverslag als dat hij plat ter aarden lag en vim meer en roerde noch vime! Ook „De vliege” vond ik, bijna in zijn geheel, met allerlei verbeteringen, met „Kortrijk 22 in Mei 1883” er onder. Jammer, dat ’tvers op twee regels na volledig is. Ik vind ook brieven, die Cordelia van der Wiel© „twaalfmaal” copieeren moest. Of neen, ’t woord „copieeren” zou Gezelle nooit gebruikt hebben. Zoo staat ’ter letterlijk: 12 afschriften op briefpapier zonder mijnen name. Ziehier een blaadje schrift bestemd voor Loquela; Maar wil ik rechtuit verstaan zijn van landgenooten, die noch grieksch, noch Latijn, noch fransch en kunnen, dan zegge ik spreekdraad. _ In de Noordsche t) dagbladen leze ik van overlange al draadnieuws, drandbericht, draadboodschap, draadoefenaar, en mijn vlaamsch woord spreekdraad en hebbe ik niet gemaakt, maar geleerd achter eenen schamelen vlaamschen mensch, die ging „doen teekenen, zei hij, ,}naar Brussel met den spreekdraad om te weten of ” „Spreekdraad” zag ik in Kortrijk op een winkelraam staan, gevolgd door het telefoon-nummer. Ik blader in de merkwaardige albums, en vind allerlei nieuws en allerlei bekends. Aandoénlijk is het zoovele bekende ‘) Noord-Nederlandsche. (Noot van de schrijfster.) regels en coupletten van Gezelle’s verzen hier te zien zijn in zijn eigen, fijn handschrift, zóó als ze uit zijne penne geboren zijn. En Cordelia van der Wiele wordt niet moede onze vragen te beantwoorden, en in de albums ons de merkwaardigste dingen te toonen. Niet moede ook, ons van haar lieven meneer Gezelle te vertellen, hoe goed hij was, hoe beminnelijk en bemind, hoe diep betreurd nog altijd door allen, die hem van nabij gekend hebben. Den negenden van hooimaand had zij hem nog bezocht in het Engelsch klooster te Brugge „en vond hem zéér vermoeid.” Zij heeft nog verscheidene brieven van hem uit „The English Convent, Bruges”, en geadresseerd ?,Jufvr. Cordelia van der Wiele, Begijnhofstraat, Kortrijk.” Zeven en twintig jaren had Gezelle te Kortrijk gewoond. En toen hij naar Brugge moest gaan wélk een droefheid! Ik lees in Cordelia van der Wiele’s album een knipsel uit een Kortrijksch blad uit die dagen; Wij schreven Zondag hoe de mare van de verplaatsinge van den E. H. Dr. Gezelle met innigen spijt door de Kortrijkzanen vernomen wierd. Dat en was geen kortstondig gevoel en dagelijks nog hooren wij bejammeren dat hij ons verlaten moet. Bij de velen, die in Gezelle den vromen man, den eerbiedweerdigen priester naast leerden kennen en beminnen, bij de velen die in hem den dichterlijken roem van Vlaanderen bewonderen, bij deze allen is vanzelfs het gedacht ontsproten dat zij van Gezelle niet willen scheiden, zonder hem hunnen eerbied, hunne liefde, hunne bewondering te betuigen. De herten zijn ’s eens en ’t is besloten van vriendelijken huldedag te vieren. Hoe en wanneer wordt nu beraamd en wij zullen allichte onze lezers nader kunnen berichten. En later: De eerw. Heer Dr. Gezelle doet ons en zijne vrienden, die aanlegden om hem hertelijk hulde te bieden, de eere en den spijt aan eenen brief te schrijven, waarin hij ons verzoekt „van zijnentwege de goede vrienden die daarmeê bezig zijn, hertelijk te bedanken en hem te zeggen, dat hij, begeerende rustig en stille “weg te gaan, alle demonstratie of manifestatie weigert te aanveerderi of in ’t zij welk van dien aard deel te nemen of meê tedoen.” ’t Is jammer, maar wat is er te doen tegen zulke uitdrukkelijke begeerte. 13en April ’99. En na zijn dood zeven maanden later, lees ik uit ’t zelfde blad deze hartroerende woorden: Een uwer lezers. Onder den indruk van die algemeene verslagenheid, verwekt door de onvoorziene dood van mijnheer Gezelle, zend ik u deze weinige woorden. Hebt gij wel ooit een man geweten, die liever gezien en algemeener geacht wjerd te Kortrijk als mijnheer Gezelle ? Zoo eenvoudig, zoo vriendelijk, zoo geestig : . . . zoo goedhertig voor iedereen .... Men moet dien braven man van bij gekend hebben om te weten wat al goeds er in die gulden ziele 1ag.... Hij was een zieledief, als ’t soms wat moeite kostte om een wegstervenden zondaar te redden, mijnheer Gezelle was wek gekomen, en wierd menigmaal ’t werktuig van Gods barmhertigheid .... Wij weten dat hij toch zoo liefdadig in woorden en werken was Mijnheer Gezelle, gij rust in Brugge, uwe moeder- en geboortestad ■— maar gij zult lange leven te Kortrijk in ons geheugen en in onze genegenheid. Ja, Gezelle leeft nog in Kortrijk. Ik merk het allerwege, niet alleen in het huis van Juffrouw Verriest. Maar ’tis een andere Gezelle, dien ge te Kortrijk vindt, als dien ge in Holland hebt loeren kennen. Voor ons is hij de beroemde dichter, hier in Kortrijk is hij de vrome, de goeddoende, de armelijk-levende priester. Men ziet u verbaasd aan, als ge spreekt over zijn dichterroem, die Vlaanderens grenzen over, tot Holland is doorgedrongen. Wat zag die goede meneer Gezelle er altijd uit! „Zijn hoed had ik wel eens in een bad met naphta willen leggen”, vertelde een dame mij. En een andere vertelde mij, dat ze wel eens, op een onbewaakt oogenblik, een knoop aan zijn soutane genaaid had. En weer een ander weet te vertellen van zijn namelooze knapheid. In het Land van Quido Gezette 11 „’t Was gelijk van wat dat ie klapte, hij kost als-anl) antwoorden. Eens was er te Deerlijk een man gekomen, een sohoemaker, met zoo vreemde tale, dat niemand hem verstond. En hij en verstond geen andere tale dan de zijne. Wat te doen? Ten einde raad telegrafeerde men om Gezelle. Gezelle kwam, en liet den man wat praten. Weldra zei Gezelle ook een woord. Ze begrepen elkaar. „Die man is een Turk”, zei Gezelle. Hij klapte alle talen, hij was wonderknap. En aangenaam! En geestig!” Dus vertelde mij een Kortrijkzaan, die Gezelle „stief wel” gekend had. Een heilige, dien men innig liefhad ep hoogachtte; een armoedigen zonderling, om wien men wel eens meewarig glimlachte; ziedaar het .beeld, dat te Kortrijk van Gezelle is gebleven. Er was geen goed aan hem te doen. Een nieuwen hoed geven? Gaarne! Wie zou het geen voorrecht gevonden hebben, meneer Gezelle met iets van dienst te mogen zijn? Maar morgen liep hij weer met zijn ouden hoed, de nieuwe was men vroeg er hem maar niet naar zeker naar een vriend, die in Gezelle’s oogen nog meer een nieuwen hoed noodig had dan hij zelf. En dat die goede meneer Gezelle nu toch zoo’n beroemde man was geworden de Kortrijkzanen schudden er hunne hoofden over. Hoe is ’t mögelijk! x) Altijd. IX. IN „HET VERLOREN LAND”: RIJSSEL. Niet door Noord-Frankrijk, maar wel naar Rijssel. Geen Vlaamsche stad meer. Drie herinneringen aan Fransch Vlaanderen’s Vlaamschen tijd: de taal, de plaatsnamen en de kunst. Uit het blonde' Vlaanderen naar het zwarte Noorder-Departement. Lodewijk XlV’s eerepoort. Rijssel’s museum met de beroemde tête de cire. Vlaamsche kunst en Hollandsche kunst in het museum. Jk had in Kortrijk het voorrecht gehad, mijn reisplan vast te stellen onder leiding van Prof. G. Verriest en Pastor Hugo Verriest. Zij hadden mij afgeraden, Noord-Frankrijk door te trekken. Wel spreken daar nog een 200.000 menschen de oude Vlaamsche taal, maar ze zijn, sinds Lodewijk XIV dit deel van Vlaanderen inlijfde, achteruitgezet en verdrukt, en een onbeduidend, achterlijk groepje menschen geworden. De heele hoogere cultuur-stroom is er Fransch. „Dat is verloren land”, zegt Hugo Verriest. Een rondreis in Noord-Frankrijk wordt mij afgeraden. Maar aangeraden wordt een uitstapje naar Rijssel, om er het prachtige museum met zijn mooie Vlaamsche kunst uit beide tijdperken te gaan zien. En we zijn in Kortrijk zóó dicht bij het „verloren land”, en met name zóó dicht bij Rijssel, dat het „aangewezen weg” schijnt, er „even” heen te gaan. Het „verloren land”, Fransch Vlaanderen, heet nu; het Noorder Departement waarvan Rijssel de hoofdstad is. Drie dingen herinneren in Fransch Vlaanderen nog aan de vervlogen Vlaamsche eeuwen. Ten eerste, de taal, hoezeer ook wegkwijnend, toch nog altijd standhoudend onder het eenvoudige volk. Ten tweede, de plaatsnamen: Duinkerke (langs de Vlaamsche kust vindt men: Oost-Duinkerke, Middelkerke, Mariakerke; in Zeeland: Biggekerke, ’s Heer-Arendskerke-, Koudekerke), Rosendael, Atrecht (Arras), Godewaersvelde, Hazebrouck, Kamerijk (Cambrai), Boonen (Boulogne), en Rijssel, dat de Franschen Dille noemen. Dille is geen verbastering van Rijssel, zooals men wel eens meent. De naam Dille is van veel ouder datum dan de naam Rijssel. Volgens de overlevering heeft Julius Caesar hier een slot gebouwd tusschen Deüle en Dys (Deye), vandaar de naam Insula, ITle. De stad Rijssel is eerst in de 10e eeuw door de graven van Vlaanderen gesticht. En de derde en verreweg belangrijkste herinnering aan den Vlaamschen tijd is de kunst: kerken, stadhuizen en schilderijen. Een uurtje sporens slechts van Kortrijk naar Rijssel maar alles wordt anders. Ten eerste: wat ons Hollanders altijd dadelijk treft vuil, zeer vuil. Toen ik uit Holland in Vlaanderen kwam, vond ik Vlaanderen laat me het zacht zeggen, ik heb Vlaanderen zoo lief gekregen niét schoon. Toen ik uit Rijssel in Kortrijk terugkwam, vond ik Vlaanderen zóó schoon, alsof ik uit Vlaanderen in Holland was teruggekomen! Dangs de Deye die in Frankrijk ontspringt sporen we een wijle zuidwaarts, en niet lang daarna komen we-, merkbaar, uit het blonde Vlaanderen in het zwarte Noorder- Departement. Fabrieken, rook, zwartheid, vuilheid en mooi Fransch, en gratie, en die bekoorlijke zonnige vriendelijkheid, waarvan de Romanen het geheim schijnen te hebben en te houden. Mooi Fransch nu hoort ge pas eens goed, hoe leelijk Fransch die Vlamingen spreken! Rijssel, de oude hoofdstad van Fransch Vlaanderen, is geen Vlaamsche stad meer. Ik zag nog een oud geveltje met het jaartal 1651; dat huis dagteekent dus nog uit den tijd van vóór Lodewijk XIV, die aanspraak maakte op het bezit der ganscbe Zuidelijke Nederlanden, en in 1667 Rijssel innam. Rijssel is altijd een speelbal tusschen Vlaanderen en Frankrijk geweest. Eerst sedert den vrede van Utrecht in 1713 die een einde maakte aan den Spaanschen successie-oorlog hoort Rijssel met heel Fransch Vlaanderen, voor goed aan Frankrijk, Een indrukwekkende eerepoort verheerlijkt Lodewijks verovering van Fransch Vlaanderen: de majestueus© porte de Paris in Dorischen stijl waarop een standbeeld van Lodewijk XIV prijkt, Lodewijk XIV door de overwinning gekroond. Ook heeft Rijssel nog een, nu sterk verminkte, en zwart berookte, Beurs uit zijn Vlaamschen tijd. Ik kon ze niet veel zaaks vinden. Rijssel’s roem is zijn museum, en de roem van Rijssel’s museum is de wereldvermaarde tête de cire, een béélderig wassen jon g e- meisjes kopje, uit Italië afkomstig. Dit kostbaar kopje is het mooiste kunstwerk uit de verzameling-Wicar. Wicar was een Rijsselsch schilder, die het grootste deel van zijn leven in Italië doorbracht en er stierf. Hij had er een prachtige verzameling kunstwerken bijeengebracht, die hij aan zijn geboortestad vermaakte. Deze verzameling bevatte o.a. bijna drie duizend teekeningen meest van Italiaansche schilders, o.a. van Michel Angelo, Leonardo da Vinei en Raphaël. Het is een der mooiste verzamelingen van teekeningen, die bestaan. Wicar’s nalatenschap is in het Rijsselsch museum onder dak gebracht. De ©ereplaats zelfs ©en „eeredak”, want bet staat in een zwarte, van binnen vergulde nis heeft het wassen meisjes-kopje. En de nis staat weer in een eerezaaltje, waar een bank gelegenheid biedt tot rustig bewonderen. „Haastig” kunt ge zoo iets heerlijks als dit meisjeskopje niet genieten. Wat is het teer en zacht en melancoliek. En jong en droomerig! Het bekoorlijke hoofdje is ©en weinig neêrgebogen. Als een mysterie staat het in het gouden waas van de vergulde nis. Het stemt u stil en droevig. Het is een mysterie. Wie maakte het? Wie stelt het voor? Uit welken tijd is het? Niemand, die het zeggen kan. In verheven eenzaamheid droomt het wassen kopje zijn eeuwenoude droom voort in de zwarte Noordsche stad, ver weg van zijn zonnigen geboortegrond... Het heeft de dubbele bekoring van schoonheid en mysterie, dat têere maagdenkopje. Prachtige verzamelingen heeft Rijssel’s museum. Het is groot en grootsch tevens. We gaan de Vlaamsche kunst zien. Ziehier van den Leuvenaar Dierick Bonts, „de symbolische fontein”. In ’t midden van een heuvelachtig landschap een gotische fontein, waaruit het water des levens vloeit. Rijk in prachtige Vlaamsche stoffen gekleede engelen, geleiden groepen nauwelijks gekleede zondaars er heen. Dat is nog Vlaamsche vrome kunst uit de middeleeuwen. Dat was ook onze kunst. Noord- en Zuid-Nederland hadden toen nog ééne existentie, leefden uit ééne gedachte en brachten ééne kunst voort. Dan gaan Noord en Zuid uiteen. De Vlaamsche kunst begint, onder Italië’s invloed, een tweede periode, en het vrij gevochten Holland schept zichzelve een nieuwe kunst Uit de tweede periode der Vlaamsche kunst, die van Rubens, is prachtig werk te zien. Een grootsche kruisafname van Rubens, maar voelt ge, na die symbolische fontein van Dirk Bouts, niet, hoe de vroomheid weg is? Het is een kruisafname, niet öm de kruisafname', maar om de figuren en houdingen. Minder komt dit uit bij de kruisbeweening van van Dijck, die er vlak tegenover hangt. Ontzettend van werking is dat hoogopgerichte, eenzame kruis met het wasbleeke lichaam tegen den geweldigen storm-achtergrond van blauw en zwart. En zie daar ook dien anderen van Dijck, den laatsten en grootsten: den schilder van voorname portretten. Ten slotte was van Dijck geen man voor kerkelijke kunst. Hij was een wereldling en een man voor de groote wereld. Rijke en voorname portretten schilderen hoe kon hij dit Zie, welk een heerlijk portret van Maria de Medicis. Every inch a queen, zou men er onder kunnen zetten. Het is imponeerend van ontzagwekkende Voornaamheid. Verkwikkend als het thuis komen na veel rondtrekkens in den vreemde, is ons komen in de Hollandsche afdeeling. „Wer noch nie gereist hat, ist nog nie nach Hause gekommen”. Om van de Hollandsche kunst echt te genieten, moet ge eerst tot moede wordens toe, vreemde kunst gezien hebben. Staande Voor die verrukkelijke „Hille Bobbe” van Frans Hals, voelen we pas goed, dat ook de Vlaamsche kunst „vreemde” kunst is. Wat Fromentin zegt, is waar „De Moerdick d Dordrecht, ü n’y a que la Meuse d passer; il y a tout un monde entre les deux frontieres. Anvers est aux antipodes d’Amsterdam....” i) Die „Hille Bobbe”, dat ruwe, vroolijke, goedhartige wijf, dat daar even op dien stoel is gaan zitten, zoo maar in haar werkpakje, kennen we van steeg of strand. Frans Hals heeft haar beeld in onverwelkelijke frischheid op het doek geworpen. Weet ge dien Jordaens nog uit de Vlaamsche zaal? Jordaens, die toch waarlijk wel het leven naderbij zocht te komen, en lachen dorst! Hoe gekunsteld, hoe „opgezet” lijken bij die „Hille Bobbe” zijn schilderijen! In zijn „Jezus en de Pharizeën” zijn meesterlijke volkstypen, maar de groepeering, hoe „gemaakt”, en dat balustradetje met dat engeltje en die ornamentiek, hoe gezocht is dat alles. Herinner u dat nog even en zie nu Hille Bobbe’s arm om de leuning van baar stoel, en den anderen onder haar schort. Dat is ’t leven „op heeter daad betrapt” en dat is ’t geheim van onze Hollandsche schilders. En Holland is schitterend vertegenwoordigd in dit Rijsselsoh museum. Een gulden van Goyen: schaatsenrijders op een 0 Van den Moerdijk naar Dordrecht is slechts de Maas over te steken; er ligt een gansche wereld tusschen die twee grenzen. Antwerpen is de tegenvoeter van Amsterdam. Mailres d’ Autrefois. vaart langs een stadswal met molen en poort. Zoo heel groot en statig en stevig die eeuwenoude poort; zoo heel klein en vliegensvlug bewegend die tallooze, krielende schaatsenrijdertjes. Van van Ruysdael meer dan één doek, Honthorst, van der Helst, Wouwerman, Wybrandt de Geest (de Friesche Rembrandt), Ostade, de Hoogh, wat al glorierijke namen. Van ieder hunner hangen hier doeken. Het Rijsselsch museum is zóó mooi en zóó groot, dat men.... er moe van wordt. We gaan wat uitrusten in Rijssel’s hoofdkerk de Bt. Maurice. Een prachtige kerk van buiten gezien een gotische kerk late gotiek uit de 14e en 15e eeuw, een heerlijk gedenkstuk van Vlaamsche bouwkunst op Franschen bodem. Maar nog mooier is die kerk van binnen. Vijf even hooge, en zéér hooge beuken, luchtig gescheiden door tot het dak reikende, gelijke, sobere, gladde pilaren. Een schennende hand had deze pilaren en de wanden van de kerk te halver hoogte beschilderd met nabootsingen van gedrapeerde doeken en gordijnen! Nu is men aan ’t afkrabben van al dat bont drapeersel. De vorstelijke pilaren staan al vrij in hun eigen lijn en kleur, maar de wanden zijn nog „bekleed” hier en daar. Ten gevolge van dat afkrabben is de heele ruimte in de hooge kerk gevuld met zeer dunnen stofnevel. In dien stofnevel staan de pilaren als boomstammen van een bosch in avondnevel. En door de hooge, gekleurde boogvensters vallen late, lage, lange zonnestralen, waarin de stofneveltjes, verguld, en verzilverd, trillen en wemelen Vele beelden zijn bedekt met witte doeken voor de stof. Er is bijna niemand in de kerk. Het is er zoo rustig. Een gotische kerk zooals men ze zelden te zien krijgt: niet opgeschikt met bonte beelden en bloemen en kaarsen, ook niet bedorven, om gedwongen te dienen voor protestantsche godsdienstoefeningen. Geen Roomsche pronk en geen protestantsch timmerwerk, maar een christelijke kerk in haar oorspronkelijke gotische schoonheid. Ik zal er nooit spijt van hebben, dit uitstapje in het „verloren land” gemaakt te hebben. X. HET KLEIN SEMINARIE VAN ROUSSELARE. Ook naar hier moet hij (de Noord-Nederlandsche pelgrim) zijne stappen wenden, immers dit huis zal hem spreken van de twee Godbegaafde zonen van Vlaanderen, die het met het ambrosia, het onsterfelijk brood der letteren heeft gespijsd. (Jubileum van ’tKleen Seminarie van Rousselare. Feestrede van Prof. Dr. G. VERRIEST. Gezelle en Rodenbach. Rousselare de geboorteplaats der „Blauwvoeterij”. De Vlaamsche Beweging van naderbij bezien. Welke Vlamingen tegen de Vlaamsche Beweging zijn. In versnippering van kracht overeenkomst tusscben Noord- en Zuid-Nederland, De eerewacht van Guido Gezelle. Eigenaardige Rousselaarsche opschriften. ’t Klein-Seminarie. ’t Is vacantie! Hoe de naam „Verriest” ons toegang verleent. Mijnheer den Econoom. De vijver van „het schrijverke.” Het standbeeld van Rodenbach. Nog eens de Nederlandsche werkelijkheidshartstocht. twee „Godbegaafde Zonen van Vlaanderen”, waarvan Prof. Verriest spreekt, zijn Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach. In den geestelijken geslachtsboom der Vlaamsche taalkunstenaars staan zij tot elkander als grootvader en kleinzoon. In het Klein-Seminarie van Rousselaere was Guido Gezelle’s grootste leerling: Hugo Verriest en een menschenleeftijd later was ter zelfder plaatse Hugo Verriest’s grootste leerling: Albrecht Rodenbach. Behalve om Gezelle en Rodenbach is Rousselare ook vermaard als de geboorteplaats der z.g. „Blauwvoeterij.” *) Op zichzelf is Rousselaere een uurtje sporens ten noordwesten van Kortrijk een onaanzienlijk plaatsje'. Maar het x) Zie blz. 100 en 101. is heel Vlaanderen door vermaard als de bakermat der machtigste yiaamseh-letterkundige beweging. Een beweging aldus door Prof. Verriest in zijn boven aangehaalde feestrede geschetst: „In Gazelle woonde zulk een schat van mystische krachten dat, overal waar hij verscheen, de levenspolsen aan ’t slagen gingen. Evenals, zoodra de zorrae rijst in ’t Oosten, het licht over de natuur stroomt, de bloemen ontluiken, de vogelen slaan en klinken, zoo zijn de Vlaamsche letteren aan ’t bloeien, de jonge dichters aan ’t zingen gegaan. Nu staat geheel Vlaanderen in volle lentepracht.... De eerste, de machtigste, de rijkstbegaafde in de rei dezer jonge Vlaamsche dichters (is) Albrecht Rodenbach De Vlaamsche Beweging is nog al samengesteld, en het is niet makkelijk voor den Noord-Nederlander, aan geheel andere toestanden en verhoudingen gewend, zich van deze woelende Beweging dadelijk een duidelijke voorstelling te maken. De Vlaamsche Beweging beweegt zich in verschillende afdeelingen. De Roomsche afdeeling verreweg de grootste en invloedrijkste wil Vlaanderen Vlaamsch-en-Roomsch hebben. De fanatiekst Roomsche elementen van deze afdeeling duchten toenadering tot Holland, het land van ketters en ketterijen. De liberale afdeeling waarvan Pol de Mont en Cyriel Buysse hoofdmannen zijn wil Vlaanderen Vlaamsch maar vooral niet Roomsch hebben. Zij zoeken juist toenadering tot Holland en staan naar Hollands invloed, ook op taalgebied. De Vlaamsche Beweging heeft ook reeds een socialistische afdeeling. Natuurlijk. Het liberalistisch zaaisel schiet bijna overal als socialistisch onkruid op. Tegenover deze drie groepen staan de Roomsche, de liberale en de socialistische Vlamingen, die heel dat Vlaamsche gedoe belachelijk vinden en afkeuren, en doen wat zij kunnen opdat Vlaanderen met het overige België Fransch blijve. Bijna de geheele hoogere Roomsche geestelijkheid in Vlaanderen is Fransch-gezind, en daarom gekant tegen wat zij noemen: het drijven van de Gezelle’s en de Verriesten. Die hoogere geestelijkheid vooral weert Hollands invloed, en beschuldigt de Roomschen Flaminganten: „Met uw Vlaamsch slaat ge den muur neer, die het Fransche Vlaanderen voor Hollands invloed beschut heeft.” En de verdediging luidt dan altijd weer: „Wij willen geen Hollandsch, maar Vlaamsch.” „Dwaasheid,” zegt Cyriel Buysse c.s. „als we geen aansluiting bij Holland zoeken, komen we er nooit.” Dit moge u een idee geven, hoe gecompliceerd de toestanden in het kleine Vlaanderen zijn. In dit opzicht toont Zuid-Nederland duidelijk zijn verwantschap met Noord-Nederland! Wars van eenheid, tuk op veelheid, zich niet thuis voelend in één krachtige organisatie', maar des te meer in versplintering van beginselen en versnippering van kracht. Een rijke opbloei van krachtig individualisme en particulier initiatief, maar ten koste van krachtig bewind en tot grootsche daden bezielende leiding. Zoo en niet anders schijnt het Nederlandsche volk zijn vijand te kunnen bestrijden. Op bet breede slagveld der Vlaamsche Beweging groepeert zich een keurbende om het vaandel van Guido Gezelle. Men zou haar de eerewacht van Guido Gezelle kunnen noemen. Stijn Streuvels, Karei de Gheldere, Albrecht Rodenbach hooren ér toe. In zijn „Twintig Vlaamsche koppen” heeft Hugo Verriest enkele leden dezer eerewacht de revue laten passeeren. Maar hij zelf is in de eerewacht van Guido Gezelle de hoofdfiguur. In zijn hand rust nu het vaandel, dat Gezelle hem stervende achterliet. Die eerewacht van Guido Gezelle is gevormd en geschoold, en met onwankelbare trouw aan Gezelle en aan het vaandel, dat hij hief, verbonden door Gezelle zelf in het Klein-Seminarie te Rousselare. Hoe Stijn Streuvels er bij is gekomen, weet niemand. Een bakkersjongen uit West-Vlaanderen schrééf de eerewacht keek verbaasd op: ze waren een geesteskind van Gezelle talrijker geworden! En Hugo Verriest hief het vaandel hooger: de ©erewacht was verdubbeld in kracht. Rousselare is het Mekka van de ©erewacht van Guido Gezelle. Hugo Verriest is er gevormd en heeft er gevormd ïs er bekwaamd en bezield tot den strijd en heeft er bekwaamd en bezield tot den strijd. Hoort, hoe hij in „Twintig Vlaamsche koppen” over zijne leerlingen schrijft: dat schooljaar 1875—76. Dat was een wonderlijk jaar. Als ik dat nu bepeize en van verre die groepen bezie van studenten, die ik ieder jaar leeren mocht en leiden, ik sta vol verwondering en bewondering. Vlaanderen, Vlaanderen, wat hebt gij onder uw jong studeerend volk eenen rijkdom, eenen overvloed van heldere geesten vrij en vroom, van warme herten fier en edel, van schoone koppen, op veerdig, flink en stevig lijf I Metaal! Metaal 1 Kostelijk metaal I Komt er iemand op te kloppen, het klinkt en galmt. De studenten van die Rhetorika, kameraden van Albreeht Bodenbach, staan nog voor mijne oogen: ferme knapen, buitengewoon begaafd, eigen denken en eigen wil ten goede uitgegroeid, staande voor het leven in blijde veerdigheid: Vlamingen! Een grepe jeugdige, verstandige, heldere Vlamingen! Als ge in het land van Guido Gezelle reist, en veel over hem en de Blauwvoeters hoort, vooral van Hugo Verriest, dan kunt ge niet in Kortrijk zijn, of ge gaat Rousselare bezoeken. ' Het is een Vlaamsch stedeke. Droom niet te veel in ’t verleden, maar kijk eerst rechts en links de huizen aan. Er zijn heel wat aardige opschriften hier. Fabriek van stoven en landsalaam. Stoven zijn kachels, en alaam is gereedschap. In den stoel. In den gouden stoel, Zoo kondigen meubelmakers hun winkels aan. Pracht- en werkschoenen schildert een schoenmaker met groote letters op zijn winkelraam. In den gouden hoed. Dat is een hoedenwinkel. Twee huizen, vlak naast elkaar, hebben gevelsteenen. De een stelt een vlinder voor, de ander: een tijger. Op het eene huis staat gebeiteld: Dit huis is de vlinder genaamd, op het andere: Dit huis is de tijger genaamd. Eigenaardige opschriften, in onze Nederlandsch© taal, en die wij toch nooit gebruiken zouden. Wij gaan ook langs het huis, waar Rodenbach geboren werd. En hier is bet Klein-Seminarie. We bellen aan. ’tPortderke doet ons open zoo deed de kleine Guido Gezelle eens de bezoekers open ’tPortierke roept een non, en dezel, door Juffrouw Verriest met het doel van onze komst bekend gemaakt, deelt ons de treurmare mede, dat het vacantie is, en iedereen weg Ware ik alleen geweest, ik had onverrichter zake terug moeten gaan. Maar dank zij Juffrouw Verriest’s hulp, en het „Sesam©, open u” van haar naam, ging het goede nonneke „mijnheer den Econoom” voor ons roepen. Na een wijle wachtens, zagen wij mijnheer den Econoom, gekleed in ’t zwarte priestergewaad, verschijnen. Hij is een West-Vlaming, die de taal van Gezelle spreekt, een kalme, zachte' man, wiens eenige en geheel© wereld dit klein-Seminarie van Rousselare is. Hij heeft nooit vacantie. Het Klein-Seminarie is zijn arbeidsveld en het Klein-Seminarie is zijn rustoord. ledereen is nu weg, hij is alleen en past op enkele Engelsche leerlingen, die hier de vacantie doorbrengen, en houdt ’t toezicht op knechten en werklui en kuischendel) nonnen. In zijn stem, in zijn gebaar en in zijn blik is de rust van den van-de-wereld afgestorvene de rust van Memling’s schilderijen. Hij lacht met vredigen glimlach, als hij hoort, waarom wij komen. Gezelle mijnheer den Econoom zegt niet veel, maar heel de verheerlijkte uitdrukking van zijn gelaat toont, hoe innig hij hem liefheeft, hoe diep hij onder de bekoring is van het *) Kuischen = schoonmaken. leven en den arbeid van den groeten Dichter van West- Vlaanderen „Ik heb hem stijfl) wel gekend” zegt hij. En stille volgen wij hem. Eerst toont hij ons ’t portiers-kamertje, een simpel hokje, nog onveranderd sinds de jaren, dat Gezelle hier zat èn luisterde èn opschreef, al wat er aan Vlaamsohe woorden en uitdrukkingen door bezoekers aan de deure gezegd werd. Maar, o, zooveel is verbouwd en veranderd sinds Gezelle’s tijd. Mijnheer den Econoom toont ons de kapel, „die Gezelle meermalen zal gevaagd hebben. Dat is ’twerk van ’t portierke.” Wij treden nu buiten ’t gebouw.... zie, hier stroomde vroeger de Mandelbeke. Maar die overschoone Mandei Wierd de slave van den Handel! klaagde Gezelle, die zijn geliefden Mandelstroom heeft zien verdwijnen. En zie, hier stond vroeger die treurwilge, met wier treuren over het bederven van den heldren Mandelvloed, Gezelle instemde: Daarom zucht ik, daarom steno ik, daarom, nêergebogen, ween ik, daarom treurt de Wilgeboom op den zwarten Mandelstroom. Ook die treurwilge is er niet meer. Maar dit alles is verdwenen! „Rousselaere heeft veel van zijn schilderachtigheid en dichterlijkheid verloren,” zucht mijnheer den Econoom. l) Spreek uit; stief, =1 zeer. „Maar ginds hebben wij ©ene andere treurwilg© te zijner gedaohtenisse geplant.” „Is alles veranderd hier?” Mijnheer den Econoom glimlacht weer zijn vredigen glimlach en schudt met blijde beweging het hoofd. „Kent gij „Het Schrijverke”?” Ik zou „Het Schrijverke” niet kennen! Met rustigen tred gaat mijnheer den Econoom ons voor naar een omtuinden hof. Hoor een poort van gele roozen en blauwen regen treden wij binnen. „Dit is de hof voor de professoren. En die is niet veranderd sinds Guido Gezelle’s tijd.” Behalve ons is er niemand in den hof. Geen windje waait, geen geluid wordt gehoord, ’tis er bladstil. Midden in den hof ligt een vijverke, op dat vijverke „leefden en roerden en liepen zoo snel” de schrijverkes. En daar, aan dat vijvenke, dichtte Gezelle zijn „Schrijverke”. Wij turen en turen, maar geen schrijverke rept er de rappe pootjes. Het water ligt vol kroos. Maar op ©en paar passen afstands vliet de Mandele, en zie, daar „schrijven, herschrijven en schrijven” ze nog „den heiligen Name van God!” „Mijnheer den Econoom,” vraag ik, „wat is dat toch een „kabotseken”? U weet wel: O krinklende winklende waterding met ’t zwarte kabotseken aan. En weer glimlacht hij, neemt zijn mutsje „schedelkappeke”, zou Gezelle zeggen af, en toont het mij. „Dat is een kabotseke.” Het zwarte mutsje is vierkant, ’t heeft net den vorm van de sohrijverkes-lijfjes op het water. En voor 'teerst werd Gezelle’s beeldspraak mij duidelijk. Dat Vlaamsche „aan”, waar wij „op” zouden zeggen, had mij in de war gebracht, en „kabotseken” voor een jasje doen houden! Maar nooit zal ik nu weer een schrijverke op ’t water zien, of Gezelle’s vers lezen of ik zal denken aan mijnheer den Econoom, in den stillen professoren-hof, aan den oever van het vijverke zijn kabotseke afnemend en glimlachend zeggend: „Dat is een kabotseke” We danken mijnheer den Econoom voor zijn vriendelijk geleide en wenden nu onze schreden naar het standbeeld van Rodenbach. Het doet mij altijd leed onze onaesthetische hedendaagsche heerenkleeding op een standbeeld vereeuwigd te zien. ’tls of haar leelijkheid dan nog meer uit komt. Alleen de statige plooien van een Grieksohe of Romeinsche draperie of van een toga, of ook het kloeke krijgsmansgewaad van vroeger tijden, staan mooi in steen. Op den voorkant van het voetstuk van graniet lezen we in vergulde letters: Albreoht Rodenbach 1856—1880 en daarboven: Vliegt de Blauwvoet, Storm op zee. Rechts staat: Vlaanderens zonne is weer aan ’t dagen. En links: Uit houwe trouw wordt Moereland herboren. En boven op het voetstuk de jonge dichter zelf, dien Hugo Verriest in „Twintig Vlaamsohe koppen” genoemd heeft; De Dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het Woord van het Herwordend Vlaanderen. In het Land van Quido Gezette. 12 Rodenbach is voorgesteld in ioopende houding. Hoog heft zijn rechterhand den vliegenden Blauwvoet. Weet ge, hoe het volk dat standbeeld noemt? „De duivenmelker.” Dat is weer die uiting van den Nederlandschen geest, die realiteit wil, en niet op hoog gezag dingen aanneemt, die het niet verstaat. Of het Noord-Nederlandsche volk voor „het naaste van de chose”, dat het niet begrijpt zegt: „het naadje van de kous”, dat het wel begrijpt; of de Zuid-Afrikaanscbe Nederlander Dr. Korteweg noemt Dr. Kortepad, omdat niemand in Zuid-Afrika weet, wat „weg” is, maar iedereen wat „pad” is; of het Vlaamsche volk Rodenbach’s standbeeld met den blauwvoet, waar het niets van begrijpt, noemt: „de duivenmelker”; en de Gentenaars ziende het standbeeld van van Artevelde, die zijn hand uibstrekt om een rede te gaan houden, zeggen, dat „Artevelde voelt of het regent” bet is al één wet en één werking. Een uiting wat ik op bl. 31 den Nederlandschen werkelijkheidshartstocht genoemd heb. XI. HEULE. BEZOEK AAN GUIDO GEZELLE’s ZUSTER. Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Quido Qezelle. Guido Gezelle’s zuster lijkt op hem. Op haar levensavond omstraald door de glorie van Guido Gezelle en Stijn Streuvels. Wat zij ons over Guido vertelde. Gezelle’s gedicht op onze huisreis. „Courtrai” van de baan 1 J n het dorpje Heule, op den lijn Kortrijk-Rousselare, vlak bij Rousselaere waar Gezelle’s ouders beide zijn gestorven en begraven, staat het klooster van de Zusters van Liefde. In dit klooster woont „de eerweerde zuster Colomba,” in de wereld: mejuffrouw Florence Gezelle, zuster van Guido Gezelle. Als altijd onder vriendelijk geleide van Juffrouw Verriest, had ik het voorrecht, zuster Colomba een bezoek te mogen brengen. Zij lijkt op Gezelle. Haar hoofd is kleiner, de groeven zijn minder diep, de lijnen zijn tammer, de vormen makker, maar ’tis onmiskenbaar ’t zelfde type. En naar wat ik van Gezelle hoordel, en door Hugo Verriest zag dunkt mij, dat zuster Colomba de zelfde zelfloosheid en vredigheid heeft. Maar niets van zjjn weemoed en gebrokenheid. Zuster Colomba is een gelukkig menschke1, een kalm, vriendelijk bescheiden, middeleeuwsch nonneke. Ze doet me, evenals mijnheer den Econoom in het Klein-Seminarie van Rousselare, aan schilderijen van Memling denken. ’t Eenvoudige nonneke wordt op haar ouden dag omstraald door de glorie van haar beroemden broeder, Guido Gezelle; van haar beroemd zusters-kind, Stijn Streuvels; en ook van haar broers-kind, Caesar Gezelle. En van deze groote glorie geniet ze met dezelfde dankbaarheid, waarmee ze blijkbaar altijd genoten heeft van de lange reeks kleine geneugten van haar stil, vredig leven. Ja, ’tis een gelukkig, dankbaar menschje, zuster Colomba. Blijde tevredenheid ligt op haar heele wezen uitgedrukt. Boven den schoorsteen hangt een vers van Guido Gezelle: O Dankbaarheid, wat zijt gij schoon. doch zeldzaam uit der maten wordt u, in ’s werelds deugdenkroon, uwe eereplaats gelaten; men kent u niet, en ’t weldoen baart uw’ vijandin, die, heel ontaard, de menschen u doet haten. Hebt dank om ’t eerste jaar en om die vijftig volle jaren, dat uwe zegen willekom ons werk heeft willen sparen; hebt dank om Moeder Agatha, dat weerdig vat van Gods gena, dat wij onweerdig waren. Gezelle heeft dit vers gemaakt ter gelegenheid van het vijftig-jarig bestaan van het klooster. „Moeder Agatha” was toen overleden. En dan beginnen we Zuster Colomba te vragen en begint zij te vertellen van Guido, haar beroemden broeder. Af en toe schudt ze ’t wit-gekapte hoofd om hem. Hij was ook zoo wonderlijk een mensch. En dan begint ze te zeggen van die aardige Vlaamschei zinnen, die u bekooren, als ge ze hoort, die ge éven onthoudt en dra weer kwijt zijt. Hoe dikwijls had ik niet, maar bijna altijd tevergeefs, gepoogd Hugo Verriest’s zinnen vast te leggen in mijn geheugen, maar, ’s avonds, als ik in de eenzaamheid mijn aanteekeningen maakte, waren ze vervluchtigd en niet meer te grijpen. En ik kon toch niet, als de goede pastor aan ’t praten was, zeggen: „Wacht u even, pastor Verriest, en zegt u datzelfde nog eens, ik wou ’tzoo graag opschrijven”? Maar nu bij Zuster Columba, dorst ik ’twel. En daarom kan ik nog precies vertellen, wat zjj zeide. Ze sprak over Gezelle’s kamer, hoe rommelig die altijd was, en hoe er nooit mocht opgeruimd of „gekuisoht” worden. En toen zeide zij: „Zijn boeken was een doolhof, doch hij wist zijnen hof.” En later: „Hij kost niet laten van geven, nooit iets voor hem. i) Hij leefde te arm, hij at te weinig, hij kleedde hem te weinig. En wat hij ontving, ’fc was al weggegeven. Hij stak hem nooit vooren, maar hij ging(k) altijd(ie) achteruit(uu) voor iedereen.” Innig heeft zij dien zonderlingen, zachten, zelfloozen broeder liefgehad; met stille bewondering heeft zij zijn doen en laten gadegeslagen. Heel zijn beeld leeft nog voort in haar herinnering. Als ze ons over hem vertelt, kijken haar oogen binnenwaarts, alsof ze iets voorleest, wat diep in haar ziel geborgen zit. „Hij was rap in doeninge, seere2) in spreken, seere in eten en stijf(ie) teer van zenuwen.” Ze toont ons zijn crucifix, dat tegenover ons aan den muur hangt. „Heeft uw broeder udat bij testament vermaakt?” vroeg ik. Zuster Colomba schudt het hoofd. „Hij was met alles bezig, maar nooit met geen cijfers (ie).” Dan vertelt ze ons van ’t tragisch einde van zijn leven. Van die overplaatsing naar Brugge, in dat Engelsch klooster, waar Gezelle Engelsch spreken en in ’t Engelsch preêken moest, die ingrijpende verandering van levenswijze, die den moeden geest nog moeder maakte, ja, geheel uitputte. Zijn voorganger was er 80 jaar geworden. Wat een taak voor 0 „Zich” is geen Vlaamsch, en volgens Hugo Verriest een later ingeslopen Germanisme in de Hollandsche taal. Nergens is het bij Gezelle te vinden, tenzij, en nog zeer zelden, in de eerste uitgave van zijn eerste werken. !) Vlug. den zielszieken dichter om den schepten uit zulke handen over te nemen. „Het was boven zijn macht. Zij spaarden hem niet. De onderoverste was pekelachtig. i)” En dan den geestelijken schepten te voeren over zooveel vrouwen dat was niets voor Gezelle. Zoo dikwijls had hij tegen haar, zuster Colomba, gezegd: „Als ik peize, dat ik het hert van een vrouwmensch kenne, dan ben ik gelijk of ik een kork in het water duwe. Als ik mijn vinger ophef, dan gaat het kork weer omhoog, en ik ben zoover als te voren.” Ze spreekt ons ook van hare moeder. „De triestigheid en zenuwachtigheid van Gezelle kwam van moeder. Zij was ook menschenschuw.” We spreken over dat teedere gedicht: Moederleen: ’t En is van u hiemederwaard geschilderd of geschreven, mij, moederken, geen beeltenis geen beeld van u gebleven. Ja, dat is zoo. Van moeder Gezelle is nooit een portret gemaakt. „Moeder zei; „Neen, voor de vreeze alleene niet, zou ik het niet willen laten maken”. Zij vreesde de ontmoeting met den vreemden photograaf, het binnengaan in het vreemde huis. Dat had Guido van zijne moeder. „Hij was schuw van al dat hjj niet en kende.” Het verstand had hij van zijn vader. Die was „kloek van begrip. Moeder was stille, zonder beslag 2)”. En dan komen wij te praten over haar neef Stijn Streuvels. „Stien” noemt ze hem met de Westvlaamsche uitspraak. „Stien is ook menschenschuw, benauwd van damen. Stien is roar van doeninge”, zegt tante Colomba, en ze schudt het eerweerde *) Lastig, onaardig. 2) Zonder pronk. kopke over al de zonderlingheden van haar zonderlingen neef, op wien ze toch o! zoo trotsch is. Hoe drinken wij haar woorden in! En hoe dankbaar ben ik zuster Colomba, dat ze ’tmij, door vriendelijke herhaling van wat zij zeide, mogelijk maakte, eenige harer bekoorlijke West-Vlaamsche zinnetjes 'op te schrijven, net zooals zij ze zeide. Huiswaarts sporend, leggen wij een weg af, dien Gezelle ééns bezongen heeft in zijn „Courtrai!”l) Het vierig gedrochte, geklauwd in de schenen geweldig geschuifel2) ontlatende, vliegt, van Lendlee, te Leye en te Kortrijkwaard henen, met mij in zijn lanken3) gebutst en gewiegd. Daar zitte en aanschouwe ik, in ’t wolklooze westen de zonne, de groote, de roode, die vaart, zoo vast als ik vare, en die de uiterste vesten des werelds in brande steekt. Alles, of waar ’t doorberst en doorberrent zij: huizen en koten, en kerken ontsteekt zij, en laat ze, in nen niet, weer duister, om verder en verder geschoten, naar Kortrijk te varen. Wat is er geschied? 'k en zie mij noch zonne, noch hoornen meer branden is 't vaartuig aan ’t zinken, met allen aan boord? Wat hoore ik voor vreemde geruchten ? Wij landen : „Courtrai!" ’t Is al schuiflen en fransch, van nu voort! x) In Rijmsnoer I. 2) Gefluit. 3) Lendenen. Maar als wij landen hooren wij den conducteur „Kortrijk!” roepen. De tijden zijn toch wel veranderd „in het land van Guido Gezelle”, sinds Gezelle zijn klachten slaakte over de dingen, waar hij zoo ’tland aan had! XII. YPEREN. o Machtig voorgeslacht wat hebt gij wondere daden gestapeld op den weg dien ge ons zijt voorgegaan! Hoe groot is uw gedacht, hoe, langs de wereldpaden. al dat gij doende waart, hoe groot is het gedaan 1 GUIDO GEZELLE. De dood van Yperen. Eerste indruk van Yperen. Vlaamsche kerken en hallen in de Middeleeuwen.’ Het gotische bakkersgeveltje in de Hal. De dood van Yperen geschilderd! Oude woorden in ’t Vlaamsch. Gezelle’s woorden in de Vlaamsche spreektaal. De St. Maartens-kerk. Barokstijl in een gotische kerk! En Fransche prentbriefkaarten in Vlaanderen 1 „ J—J ij (of zij) ziet er uit als de dood van Yperen.” Die spreekwoordelijke uitdrukking is zoowat het eenige, wat wij, Hollanders, van Yperen weten. Hooren wij van Yperen, dan denken wij aan „den dood van Yperen” d.w.z. aan „den dood” niet aan Yperen. We weten ter nauwernood, waar het ligt, heelemaal niet wat het is. Yperen, eens West-Vlaanderens trotsche hoofdstad en de machtige mededingster van Brugge en Gent, ligt een uur sporens ten westen van Kortrijk. Het neemt door zijn prachtige Hal „verreweg het grootste burgerlijk gebouw der Middeleeuwen”, een eereplaats in onder Vlaanderen» doode steden. De spoortrein gaat de Leye Gezelle’s Leye over. ’tLandschap is mooi, golvend. ’tLand is vruchtbaar, welverzorgd bouwland en boomgroepen wisselen elkander af. Als we Yperen naderen, zien we hoog boven de boomen, die de leelijke huizen-massa verbergen, Yperen’s heerlijke oude torens uitsteken. Dat is een mooi gezicht, die oude hooge boomen, en die oud© hooge torens. En daaraan hebben Vlaanderens kwade eeuwen niets veranderd. Zoo oud als de torens, zoo oud zijn de boomen, de oude, fijne, Yper olmen. Zoo zag men Yperen in iie. Antwoord h Monsieur Destrée door H. Meert. duizenden Vlaamsche vluchtelingen naar Noord-Nededand verplaatst. Maar in Vlaaiideren zelf is bet der Roomsche kerk gelukt schier ieder spoor van Vlaanderens „gereformeerden tijd” uit te wisschen. Ook in Doornik vinden wij in het begin der 16e eeuw, onder de regeering van Karei V, een gereformeerde kerk, naar Calvijn’s voorschriften geïnstitueerd. Pierre de Brully een overtuigd volgeling van Calvijn predikte er het Evangelie. Karei V vernieuwde, na den vrede met Frankrijk in 1544, zijn plakkaten tegen de aanhangers der nieuwe leer. Geen predikant was nu zijn leven meer zeker. Pierre de Brully werd door vrienden te Doornik eerst verborgen gehouden, toen ’s nachts in een mand over den stadsmuur gelaten. Een steen valt uit den muur en Pierre de Brully breekt zijn been. Ontvluchten is nu onmogelijk; hij wordt gevangen genomen. „Nadat hij eenigszins hersteld was, werd hij voor den geloofsrechter gedaagd. „Gelooft gij, dat brood en wijn van het heilig avondmaal verandert in het vleesch en bloed des Heeren?” vraagt een Franciscaner monnik, die als geloofsrechter optrad. „Neen,” antwoordt Brullius, „het is slechts een gedachtenis van Christus’ verbroken lichaam en vergoten bloed.” „Gelooft gij aan het vagevuur?” „Neen, er is geen vuur, dat ons reinigt; alleen het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden.” „Gelooft gij aan de kracht van de zielmis?” „Neen, zielmissen zijn slechts eene instelling van menschen.” „Wat dan? gelooft gij aan de voorbidding der Heiligen?” „Neen, er is maar één middelaar, die voor ons bidt bij God, onze Heere Jezus.” „Maar gij weet toch, dat de goede werken u rechtvaardigen voor God?” „Niet de goede werken maar het geloof, dat is de gewisse verzekerdheid des gemoeds door Gods geest.”l) Wie dat beleed, was in die dagen des doods schuldig. In 1595 werd Pierre de Brully om deze1 zijne belijdenis op een zacht vuur langzaam verbrand. x) F. D. J. Moorrees. Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden. In dit nu doodsche Doornik hebben eens de martelvuren gevlamd. Het is goed, ons dit te herinneren, nu wij hier zijn. Na Pierre de Brully predikt Guido de Brés in Doornik. Hij was in Genève geweest, had Calvijn’s prediking gehoord, en trad onder Philips’ regeering in Vlaanderen op als een overtuigd prediker der gereformeerde beginselen. Hij dorst zich niet blijvend vestigen in Doornik, maar was een reizend prediker, wiens spoor zijn vervolgers jaren lang bijster bleven. Guido de Brés meende, dat Philips door zijn voorlichters op een dwaalspoor was gebracht ten opzichte zijner gereformeerde onderdanen. Zij werden belasterd en daarom zoo schromelijk vervolgd. Als Philips slechts wist, hoe stil en vroom deze menschen leefden en wat zij geloofden, dan zou er wel verademing komen. En daarom schreef Guido de Bres eene geloofsbelijdenis, die hij in ’t donker van den nacht over den muur van het kasteel van den slotvoogd wierp. De slotvoogd moest het aan de Landvoogdes, Margaretha van Parma, geven, en deze zou dan wel zorg dragen, dat het document naar Philips in Madrid werd gezonden. Hoort op welke waardige en aandoenlijke wijze Guido de Brés den koning zijn nood klaagt: „Ware het ons vergund,” zoo schrijft hij, „ons voor Uwe Majesteit te vertoonen, om ons te verdedigen op de beschuldigingen, die tegen ons worden ingebracht, wij zouden dezen verborgen weg niet bewandelen, om U het bitter zuchten van uw volk te doen hooren door eene geschrevene Belijdenis; maar aangezien onze vijanden U de ooren met zoovele valsche berichten hebben vervuld, dat het ons onmogelijk is, voor uw aangezicht te verschijnen en wij ook uit uwe landen worden verjaagd, vermoord en verbrand, zoo vergun ons, genadigste Heer I in den naam van God althans dat, wat geen mensch kan weigeren aan de dieren, dat wij ons klagelijk roepen als van verre tot Uwe ooren laten komen, opdat indien Uwe Majesteit, ons schuldig oordeelt, de vuren in Uw Koninkrijk verdubbeld worden, de martelingen en tourmenten klimmen, doch als daarentegen onze onschuld u mocht duidelijk geworden zijn, wij U tot schut en hulp mochten hebben tegen de woede onzer vijanden. Want, helaas, Sire I als het genoeg is, iemand te beschuldigen en elk middel ter verdediging den aangeklaagde ontnomen wordt, wie zal dan rechtvaardig bevonden worden I”*) Niemand weet, of koning Philips deze pleitrede ooit in handen gekregen heeft, of hij de belijdenis zijher ter dood veroordeelde onderdanen ooit gelezen heeft. Zoo het geschied is, heeft de lezing hun niet gebaat maar geschaad. Maar die belijdenis is de belijdenis geworden en tot den huidigen dag gebleven der gereformeerde kerken in Noord-Nederland. In 1567 wordt Guido de Brés te Doornik gevangen gezet en ter galgdood veroordeeld, evenals zijn vurige medestrijder Pérégrin de la Grange. „Mijne broeders,” zeide Guido de Brés tot zijne medegevangenen, „ik ben ter dood veroordeeld voor de leer van den Zone Gods. Ik ben verheugd. Mijn moed neemt toe van oogenblik tot oogenblik. Laat ons allen moed houden. Het is het oogenblik van sterven slechts. 0, mijne broeders, wacht u, wacht u er voor iets te doen in strijd met uw geweten. Wat schoone zaak een goed geweten te hebben!” Een zijner medegevangenen vraagt hem, of het boek gereed is, waarmede hij bezig was. Neen, sprak de Brés, maar ik ga rust nemen in den hemel, ik ga oogsten, wat ik gezaaid heb. Het is, of mijn geest vleugelen heeft om ten hemel te stijgen, nu ik genoodigd word aan de bruiloft des Lams.” Ja, zulke dingen zullen wij gedenken hier in Doornik, al is zelfs de echo van deze woorden sinds eeuwen verstomd, al zien we hier nergens één vrucht meer van het zaad, dat met zooveel tranen en gebeden gezaaid is. Maar ik gedenk met eerbied en dankbaarheid den geloofsheld, die hier in ditzelfde Doornik, met den marteldood voor oogen, de belijdenis der kerk, die mij lief is en dus ook mijne belijdenis geschreven heeft. *) F. D, J. Moorrees. Geschiedenis der Kerkhervorming in de Zuidelijke Nederlanden. XV. BIJ PROF. VERBIEST TE LEUVEN. Vrij de scholen, vrij de taal, vrij volk, al te samen dat begeeren we al te maal hier in ’t land der Vlamen. Guido Gezelle. Leuven's oude universiteit. Leuven waarschijnlijk zelfde naam als Venlo. Leuvens geschiedenis. Prof. G. Verriest. Zijn vriendschap met Gezelle. Hoe hij hem hielp oude woorden zoeken. Hoe Gezelle gedichten maakte op Prof. Verriest’s wetenschappelijke beschouwingen. Prof. Verriest en Albrecht Rodenbach. Prof. Verriest’s ideeën over kunst en kunstenaars. Zijn „Over de grondslagen van het rythmisch woord.” Leuvens stadhuis. Het pleisterbeeld van Meunier’s Le Grisou. Prof. Verriest vertelt er de wordingsgeschiedenis van. Werk der Vlaamsche Beweging in Leuven. Het ziekenhuis met de nonnetjes. „Ollandsch is skoon Vlaamsch.” Het Romaansche poortje van 1222. De St. Peterskerk. Dierick Bouts. Vlaamsche en Hollandsche uitspraak. —• De „druimers” van de St. Jakobskerk. i euven, de oude hoofdstad van het Hertogdom Brabant, behoort door ligging, geschiedenis en prachtige middeleeuwsche bouwmonumenten tot Vlaamsch België. Het ligt in het Schelde-gebied, aan de Dyle, een zijrivier van de Schelde, een half uur sporens ten oosten van Brussel. Zijn roem dankte het reeds in de middeleeuwen en dankt het nog aan zijn universiteit. Zij werd in 1426 opgerichlt door paus Martinus V en Hertog Jan IV van Bourgondië, den tweeden echtgenoot van onze Jacoba van Beieren. Het hertogdom Brabant werd toentertijd geregeerd door de vorsten van Bourgondië. Toen de Reformatie uitbrak, gold de Universiteit van Leuven voor de beste universiteit van heel Europa. Zij telde toen 16000 studenten. Karei V heeft hier gestudeerd, terwjjl de latere Paus Adrianus VI er hoogleeraar was. De Franschen hebben in 1797 de Universiteit opgeheven, de Hollandsche regeering heeft haar in 1817 opnieuw in ’t leven geroepen. Thans is zjj een „Vrije Universiteit”, d.w.z. eene, die niet van de Staat afhankelijk is. Zij is de eeuwen dóór eene Roomsche Universiteit gebleven. Leuven werd vroeger geschreven Loven. En Loven is zeer waarschijnlijk precies ’t zelfde woord als Venlo alleen omgekeerd: Lu-ven. Loo beteekent: met bosch begroeide hoogten, en ven is veen. De geschiedenis van Leuven is vrijwel die der andere Vlaamsche steden. Groote bloei en groote macht in de middeleeuwen. De Leuvenaars waren wevers; een bedrijvig, veelgeld-verdienend, zelfstandig, oproerig volkje, die zich door geen hertog of prins op den kop lieten zitten. Bij een opstand in 1378 werden drie raadsheeren van adel uit een der vensters van het raadhuis gegooid, en door het volk op de punten van hun speer en opgevangen. Zoo waren de Middeleeuwen: de teerste kunstuitingen gingen hand aan hand met de meest barbaarsche wreedheden. Ook Leuven begon den opstand tegen Spanje, ook Leuven teekende de pacificatie van Gent. Ook Leuven viel af tot de Unie van Atrecht, ook Leuven legde het eens zoo fiere hoofd in den schoot. Want ook Leuvens beste en knapste burgers waren uitgeweken naar het Noorden. En ook voor Leuven dateert van die uitwijking het verval. Ook voor Leuven volgen nu eeuwen van „ontvlaamsching” en thans stroomt de Vlaamsche vloed ook Leuven binnen, wast gestadig en wascht weg al wat er niet in hoort. Te Kortrijk was Prof. G. Verriest gedurende eenige dagen onze mede-gast ten huize van zijne nicht, mejuffrouw Gabrielle Verriest. Ik heb, van Kortrijk vertellende, weinig over hem gesproken. Hij was zoo vriendelijk, ons daar uit te noodigen in Leuven zijn gast te zijn, en ik wist, dat ik, van Leuven vertellende, ampel gelegenheid zou hebben, mijn lezers met hem te doen kennis maken. Hugo Verriest is een pastor van te lande, Stijn Streuvels is een schrijver van te lande1, Guido Gezelle was een dichtervan te lande, maar Prof. Verriest, hoe peer ook naar afstamming, aanleg en overtuiging zijn bescheiden plaats innemend in de eerewacht van Guido Gezelle is niet van „te lande.” Hij heeft als de andere drie, als iedereen miet artistiek temperament, het land lief, en schudt „misprijzend” het hoofd over het stadsleven, maar hij is een wetenschappelijk man, die dertig jaren als hoogleeraar in de medicijnen aan Leuvens Universiteit is werkzaam geweest. Hij moet leven en denken en werken in een stad. Maar een stedeling con amore wordt hij nooit. Daarvoor is hij te zeer een Verriest, daarvoor sympathiseert hij te veel met zijn broeder Hugo, daarvoor bovenal heeft hij te veel geleerd van zijn leermeester Guido Gezelle. Altijd heeft, hoezeer hun levenslot ook uiteenliep-, de knappe professor den vriendschapsband ,met den eenvoudigen onderpastoor aangehouden. Ook prof. Verriest hielp Gezelle volkswoorden en volksuitdrukkingen verzamelen. Hij had hiertoe dikwijls gelegenheid, als eenvoudige lieden van te lande naar Leuven togen, om zich door hem te laten behandelen. „Zoo had ik dikwijls gepeisd”, vertelde hij mijl, „op een goed Vlaamsch woord voor douche. Maar het en scheen niet te bestaan. En toch was het er! Alleen, het en had mij nog niet bereikt. ’Ne keer kwam er een boer in ’t gasthuis, die een douche kreeg. Toen ’t klaar was, zeide hij: „Dat slagwater ook, meneer de professor ” Daar had ge ’t. „Slagwater!” ’tKon niet beter. Daar peist een wetenschappelijk man zijn kop suf op en dat vindt het volk van zelf. Aanstonds schreef ik zoo’n woordeke dan aan Gezelle. Zoo ook peisde ik al lang, dat er een korter Vlaamsch woord moest zijn voor parapluis dan regenscherm. Regenscherm dat is te lang, te plechtig voor het volk van te lande. Maar ik en hoorde nooit anders dan „parapluie”. Tot er eens een oud vrouwke bij mij kwam en haar parapluie liet staan. Toen zij terug kwam om die te halen, zeide zij: „Ik hebbe m’n schuile vergeten.” M’n schuilei Is dat niet schoon, en kort en juist?” En al die vondsten gingen naar Gezelle, die er even verheugd mede was als de professor zelf. Gezelle zond dikwijls zijn verzen aan Prof. Verriest en Prof. Verriest liet dikmaals Gezelle medeleven in zijn wetenschappelijke beschouwingen. Het is statistisch bewezen, dat de geslachten in de steden zich steeds minder voortplanten en eindelijk uitsterven zouden, indien het platteland zijn zonen en dochteren niet stedewaarts zond. De stad leeft dus van het land in dubbelen zin. Het land voedt de personen en het land voedt de geslachten. Dit besprak Prof. Verriest eens met Gezelle. „’s Anderdags” zond Gezelle hem bet volgende gedicht: o Menschenetend steêgedrocht, gij slindt bij honderdduizenden den onbekenden levenstocht der steêwaards in verhuizenden! o Stad, gij stierft van hongersnood, gij stierft van levensdorstigheid, ontbrake u eens dat daaglijksch brood, ontbrake eens uwe angborstigheid dat levend landvolk, arme en kleen, dat, uit zijne overvloedigheid van leven, laaft uw dor gebeen, o stad, en uw’ hoogmoedigheid! „En net zoo is ’t met de taal.” zeide Prof. Verriest, toen hij mij dit vertelde op een koelen avond in zijn grooten tuin waar uit donkere verten het gebeier van allerlei kerkklokken tot ons doordrong. „Niet alleen de geslachten sterven uit in de stad, ook de taal wordt er van zijn levenswortel afgerukt, bloeit nog eenigen tijd na, terend op de oude landskracht maar zou versterven zonder den stadigen nieuwen toevoer van frisch-sprekende landslieden. Het menschelijk geslacht en de taal léven op het land en sterven weg in de stad.” „Zoodat men ook zou kunnen zeggen: o taal-verslindend stêegedrocht” zeide ik. Prof. Verriest knikte goedkeurend. „Gezelle zou allicht ook daar een gedicht op gemaakt hebben.” In Gezelle’s laatste ziekte heeft Prof. Verriest hem bezocht en bijgestaan. Als geneesheer èn als kunstminnaar is zijn leven verbonden, nauw verbonden geweest met bet leven van vele groote Vlamingen. Nu vertelt hij ons van Albrecht Rodenbach, den jongen Leuvenschen student, den genialen dichter, van wien ook Prof. Verriest voor Vlaanderens toekomst zooveel van verwacht had. Drie en twintig jaren was hij en reeds had „Bert” door zijn persoon, door zijn woord, door zijn dicht, alle Vlaamsche harten veroverd, alle Vlaamsche harten in vuur gezet. Zoo’n fijne geest, zoo’n geniale kop zoo’n echte, échte dichter. Drie en twintig jaren en ik wist, dat hij sterven moest. Hij had de tering. Zelf ben ik hem gaan halen van zijn kamer en heb hem in mijn armen de wenteltrap afgedragen om hem naar zijn ouders te Rousselare te gaan brengen.” Prof. Verriest kan nog niet over de ontzettende tragedie yan dat jonge leven spreken, zonder dat de smart hem bijna overweldigt. Prof. Verriest is geen „sehoonspreker” als zijn broeder Hugo Verriest. Maar ook zijn hart is een „Vlaamsch herte”, en vol van liefde voor zijn land, vol bezieling voor den strijd, dien het strijdt. En als we met hem .spreken, ’s avonds in den grooten, koelen tuin, of aan de maaltijden in zijn heerlijk huis, zoo vol van ruimte, en rust, en mooie dingen, —of in Leuvens straten, op zijn aanwijzing schouwend Leuvens heerlijkheden altijd is het weer het oude, Jieve liedje: het Vlaamsche land, de Vlaamsche tale en Guido Gezelle. Behalve zijn medischen arbeid, heeft Prof. Verriest nog tijd weten te vinden een deel van zijn krachten aan Vlaanderens wedergeboorte te wijden. Hij heeft, evenals Hugo Verriest, Gezelle begrepen en als groot dichter vereerd, toen schier niemand in België of Holland Gezelle kende zelfs. Hij is het, die, na Gezelle’s dood, zijn dichtwerken heeft doen uitgeven bij van Veen in Amsterdam, een daad, die de dageraad is geweest van Gezelle’s roem in Nederland. Staande die onderhandelingen over eene uitgave van Gezelle’s dichtwerken, schreef een bekend Brugsch boekhandelaar aan den uitgever Jules de 'Meester te Rousselare: Je vous retourne les exemplaires de G. Gezelle, je ne puls rien faire avec I’ouvrage, qui n’est d’aucune valeur d’après plusieurs hommes compétents .... Dit was twee en een half jaar na Gezelle’s dood. Niemand wist toen nog, wat zijn vrienden wisten, niemand geloofde toen nog, wat zij zeiden: dat Guido Gezelle een geniaal dichter was. Prof. G. Verriest heeft meermalen met zijn kranige pen en krachtig woord de zaak van Gezelle gediend. En mooie dingen heeft hij dan dikwijls gezegd. B.v. in ?,Beredag van Guido Gezelle”, dit over bet onafhankelijk karakter van den kunstenaar: t „Hoe sterk Gezelle gewapend stond in taalkennis en letterkunde, nooit heeft hij te zijner verdediging een woord gesproken of geschreven. Dat heeft hij gemeens gehad met meest al de hooge, echte kunstenaars. Hij heeft geploegd, gezaaid en voortgedaan, en nooit is hij een strooi afgeweken van den weg dien hij ging. Afwijken künnen de kunstenaars-bij-Gods-genade niet. De hooge kunst is immers geen bloote veerdigheid, geen zuiver kunnen, in woord, in klank of in verruwe; zij wortelt in de diepste gronden van ’t menschelijk wezen. De ware kunstgewrochten worden niet gemaakt, zij worden geboren. .... Den ouden mystieken droom van den Macro- en Microcosmus, van noodlottige, onweerbare, onuitwijkbare betrekkingen tusschen den mensch en het heelal, ligt verduisterde en verdoolde waarheid te gronde. Deze betrekkingen en harmoniën stijgen als onbepaalde aandoeningen in de ziel der groote gevoeligen, der kunstenaars, als ’t ware herinneringen uit verleden tijden, als beelden en verruwen en klanken uit een verloren paradijs, en onduidelijke gestalten vatten langzamerhand vorm in hunnen geest. Zulke ontroeringen beheerschen den kunstenaar, den echten, hij kkn ze niet afleggen, hij khn er zich niet van losrukken; hij wandelt door het leven, bezwangerd met die groote binnenwereld, midden vriend en vijand, aanhangers, raadgevers, bespotters; gewond, gekneusd; onbehinderd door armoede en nood Raad van anderen en eigen wil zijn machteloos tegen deze diepe openbaringen. Die toegeven kan, is geen echte, geen groote, geen diepe kunstenaar! .... De kunstenaar is een ziener, duizend mijlen weg en verre van den zoeker, hoe talentvol deze ook moge wezen. De man van enkel talent kan zich niet loswringen van het loopende traditioneele spreken en denken; hij herhaalt wat reeds lange gevoeld, gedacht, gezeid of geschreven werd; dit doet hij in min of meer keurig gewaad en fijnen vorm, terwijl de kunstenaar-van-Gods-genade met den eersten sprong in ‘t vrije staat, zijne eigene wegen wandelend in onverkenbaar-eigenen gang. Hij beschouwt rechtstreeks de welig groeiende, bloeiende, toonende, geurende, lichtende wereld, binnen en buiten hem, en een altijd nieuwe dag werpt licht op zijne wegen. Zulk een Voeler, zulk een Ziener is Gezelle geweest, en zoo lang de Nederlandsche taal bestaat, zullen de geslachten in verrukking luisteren naar de klanken die zijne ziel ontsprongen.” Hoezeer Gezelle dezen trouwen vriend liefhad, en zijn oordeel op prijs stelde, moge blijken uit de volgende zinsnede uit een brief van Maart 1894: Over mijnen Tijdkrans zijn twee, drie gunstige beoordeelingen verschenen, maar hoe weinigen die hem verstaan; de een schrijft den andere na, en ik twijfele of een der beoordeelaars hem gelezen beeft j... Nu, al en ware ’t maar voor u gedicht en van u verstaan, ’t is nog genoeg en meer als genoeg voor uw zeer toegenegen GUIDO GEZELLE. Het beste, dat Prof. Verriest op letterkundig gebied ooit geschreven heeft, is m.i. zijn merkwaardig: „Over de grond- slagen van het rythmisch woord.” 1) Merkwaardig ook omdat, zooals hij zelf zegt deze „beschouwingen over Rythmische Versbouw,” „met den ©enen voet staan in bet gebied der Aesthetiek, met den anderen echter midden in het gebied der Natuurwetenschappen.” De man van wetenschap en de man van kunst die in Prof. Verriest vereenigd zijn hebben een hog veelszins onontgonnen terrein ontdekt, waar hun wegen samenkomen en waar zij elkanders arbeid aanvullen en verklaren. Door Prof. Verriest aldus geformuleerd: „Versbouw en rythmus hangen naar mijn begrip, hoofdzakelijk af van ons spierstelsel, en ten kleenen deele maar van ons gehoor. De gewaarwordingen die uit borst, keel, tong en lippen stijgen, liggen de harmonieën des woords ten gronde. Kort gezeid, de versbouw is kind van ons stemorgaan, niet van ons gehoor Zijn voordracht is een nadere verklaring en breede bewijsvoering van deze stelling. Ademhaling, „de dans van keel, borst, tong en lippen,” de hartklop en de „bloedomloop” (de s in bloedsomloop „en hoort daar niet”, zegt Prof. Verriest) bepalen den rhythmus van woorden en zinnen. „Door en door waar is dus de schreeuw van verontweerdiging van den grooten Vlaamschen dichter Gezelle, tegen dezen die hunne moedertaal miskennen: Het bloed des volks roept: Vlaamsch, en gij, g’ en hoort het niet 1 Wie Prof. Verriest kent, verwondert zich niet, dat hij onder de bewijzen voor zijn stelling een ruime plaats aan gedichten van Gezelle schenkt, noch ook dat hij, aan ’t slot van zijn betoog gekomen, aldus over den meester zijn meester spreekt; De kunst des dichtens ligt niet wachtende op schoolwetten, maar op den Godbegaafden Vinder2) in wiens merg en midden D Voordracht gehouden in de Amsterdamsche Afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond. 25 April 1903. 2) Dichter. In het Land van Ouido Gezelle. 14 huivert, onweêrstaanbaar, de stemme der aarde en des hemels; in wiens ziel de geheime machten die ’t gemoed regeeren den rythmischen stroom loslaten of vastleggen, die adem- en bloedtocht beheerscht. Zulk een Vinder is Guido Gezelle geweest. Telkens dat hij de natuur aanschouwt, zonne, sterren, wolken, boomen, beken, velden, vruchten, ja ’t kleenste deelken ervan, plant of bloem of kruideken, onze herten worden ontroerd; zijn oog, zijn woord, zijn klankenval, leeren ons erkennen en liefdevol groeten de groote, de schoone, de milde, de duizendvoud rijke, en wij ontwaken .... verbaasd dat wij zoo lange, doof en blind, midden dezer harmonieën hebben gesluimerd. Hij is onze hooge, edele begiftiger en weldoener, de gezegende vermeerder onzer zielevreugd, en de schatten die hij ons geschonken heeft zullen de toekomende geslachten, evenals wij, altijd onverminderd genieten. Doch hoe heerlijk het is met Prof. Verriest over al deze dingen te spreken, of rustig te genieten van al de schoonheden, die rondom in zijn ruime woning staan, Leuven roept ons, en de tijd maant ons, dat we Leuven’s roepstem gehoor zullen geven. En we doen het met vreugde, want Prof. Verriest biedt vriéndelijk aan ons ten gids te strekken. Een Gezelle-wandeling door Kortrijk met Hugo Verriest Leuven zien met Prof. Verriest, dat zijn Vlaamsche voorrechten ■ersten Ranges, waarvoor een Noord-Nederlander wel nooit dankbaar genoeg zal kunnen zijn. Vol verwachting stappen we met onzen vriéndelijk koutenden professor mee. We zien eerst Leuven’s pronkjuweel, het prachtige Stadhuis uit het einde der 15e eeuw, Leuven’s glorietijd. Het is gebouwd door Mathieu de Layens, onder Philips den Goeden. Het is, volgens deskundigen, het mooiste Gotische stadhuis in de Nederlanden. Met zijn zes achthoekige, béélderige torentjes, is het zoo weelderig en zoo sierlijk, dat het doet denken aan een stadhuis uit een sprookje. En ook van binnen is het vol heerlijkheden. Dadelijk na den ingang, links in de ruime hal, toont Prof. Verriest ons het pleisterbeeld van Meunier’s beroemd Le Grisou, i) dat in Brussel in ’t brons zijn eereplaats in ’t Paleis van schoone l) Het mijngas. kunsten inneemt. Ik kan ’tniet helpen, maar ik vind dit pleisterbeeld met zijn warme tinten van geel en bruin, met zijn duidelijk zichtbare indrukken van de vingers en de hand des kunstenaars, die het boetseerde, mooier, want meer nabij het leven en het levend lichaam komend, dan de bekende, maar koudere en hardere groep, die in ’tßrusselsch museum staat. Prof. Verriest staat er een wijle bij stil, zooals we stil staan bij de ontmoeting van een goed, oud vriend. Hij heeft Meunier gekend, hij heeft hem in Leuven dit kunstwerk zien maken. De jongen, die als model diende voor den schrijnwerker, lag op den grond, en het vrouwtje wandelde rond in zijn atelier. Meunier had gezien een moeder, die zoo gebogen stond over een lijk, dat zij herkende het lijk van haar zoon te zijn. Dat roerlooze', recht-uitgestrekte lijk en de over-expressieve houding der moeder: schrik, ontzetting, liefde, radelooze wanhoop, en in die houding de band tusscben dat verstijfde lijk en dat över-levende lichaam op z’n duidelijkst zich openbarend, dat machtige moment had den kunstenaar op ’t diepst ontroerd, en hij rustte niet voor hij die ontroering had uitgebeeld. En met die uitbeelding wilde hij dingen naar de Grand Prix en de gouden medaille der tentoonstelling van Parijs. En zie, nu lééft Meunier’s kunstwerk nog meer voor ons. Dat is het heerlijke*, om met een man als Prof. Verriest Leuven te zien. We merken het ook, als we, noode, wegwandelen van Le Grisou, en het stadhuis verder bezien. „Toogend” en betoogend gaat Prof. Verriest ons voor. De wanden der zalen zijn gesierd met Vlaamsch schilderwerk. O.a. bewonderen we het beste schilderij van P. J. Verhaghen: „de kleine Mozes door zijne moeder aan Pharao voorgesteld.” De juffrouw, die ons rondleidt, spreekt niet anders dan Fransch, en vertelt ons dan ,que ceci c’est un tableau de Crayér ” Maar dan wendt Prof. Verriest het hoofd om; „Comme on gdte ces noms flamands! Dites donc: Crayer.” De juffrouw zwijgt en waagt zelfs geen poging tot goede Vlaamsche uitspraak. Het stadhuis heeft ook een merkwaardig archief, vol oude Vlaamsche boeken: Het groot gemeynhoeck, het gemeynboeck, enz. Maar thans.... Op de deuren van ’t oud-Nederlandsch stadhuis staat: Tirez, poussez, en de juffrouw, die ’t stadhuis laat zien, spreekt niet dan Fransch... Ge moet een man als Prof. Verriest zijn ergernis over zulke dingen hooren uitspreken! Buiten gekomen, staat hij stil voor een huis, waarop met groote letters staat Oeuvre du bon lalt. „Nota bene! Een werk van liefdadigheid voor vrouwen uit het volk, die niet eens zoo’n opschrift kunnen lezen! Men kan toch ten minste de dingen voor het Vlaamsche volk, dat geen Fransch kent, in ’tVlaamsch zetten!” Op de Visehmarkt zien we, naast elkander, twee mooie, oude Vlaamsche gevels. De eene gevel draagt het opschrift: In de drij schepen en de andere: In het oud vischhuis, met twee mooi gebeeldhouwde dolfijnen. De eerste gevel is versierd met drie rood© scheepjes ,op witte golven. De aanplakbiljetten aan de muren en in de kerken zijn thans alle tweetalig. Op ’t postkantoor ’t zelfde. En men verstaat u, als ge Hollandsch spreekt. Vraag echter in Vlaamsch België nooit, als ge ze noodig hebt, om „briefkaarten,” want dan geeft men u, wat wij „postkaarten” noemen. Hebt ge briefkaarten noodig, vraagt dan om „postkaarten”, en ge zult briefkaarten krijgen. Leuven heeft nog: een kleine Spuye en een groote Spuye. Lang lijkt ons dit woord „Spuye”, spui, zeggen wij kortweg. Oude Vlaamsche namen zijn er nog genoeg in Leuven. Ziehier een huis met opschrift: „De Dry coppen”, ginds; „In de ploeg.” Een herberg heet: „In de post”; ©en andere, zeer oude, 'waar de vorsten van Bourgondië hun maaltijden gaven, heet: „De Ketel.” Prof. Verriest toont ons ook de plaats, waar vroeger heeft gestaan het prachtige gebouw van de Tafelronde. In 1817 ■— in den leelijken tijd —is het afgebroken op raad Van een prul-architeot en vervangen door een leelrjk massief gebouw zonder karakter. Is ’tin ons land, door de nawerking der Fransche revolutie, niet dikwijls net zoo gegaan? Al wandelende, zien we aan de overzijde van een breed© gracht, op ©en onbebouwd stuk gronds, ©en heerlijke wilde bloemenschat over het water hangen. „Dat is Gezelle!” roept onze gastheer en we staan allen stil. „Ge kent toch dat prachtige: o Wilde en onvervalschte pracht der blommen langs den watergracht! Hoe geren zie ’k u, aangedaan zoo ’tGod geliefde, in ’t water staan! Geboren, arg- en schuldeloos, daar God u eens te willen koos, daar staat ge: en, in den zonneschijn, al dat gij doet is blomme zijn! Dat is dat gedicht! Ziet ge ’t?” We zien het, vooral omdat Prof. Verriest ons dat versje voorgedragen heeft. Hij heeft, onderweg, een patiënt te bezoeken in een ziekenhuis, waar nonnen verpleegsters zijn. Terwijl hij zijn zieke bezoekt, wandelen wij rond in den stillen, bloemrijken hof van het gesticht. Oude, rustige tuinen, daar schijnt Leuven ’t geheim van te hebben. Een blank en blozend nonnetje komt -een praatje met ons maken. Ze spreekt zacht en rustig, ze weet niet van het drukke leven daarbuiten, ze verpleegt kranken. Ze hoort bij de oude muren en de frissche bloemen. Nu plukt ze lavendel voor ons Als ze weg gaat, is het in eens zoo stil en leeg in den, bloemenhof. We wandelen wat op. Zie daar is de keuken, en een dienstmaagd aan ’twerk. We maken een praatje met haar. „Verstaat ge ons wel?” vragen we. „Wij spreken Hollandsch.” „Ja ik”, klinkt het antwoord tusschen potten en pannen, „Ollandsch is skoon Vlaamsch.” Het eerste complimentje, dat we „in het land van Guido Gezelle” over onze taal kregen! Daar was Prof. Verriest weer, en dra gaan we weer Leuven in en door. Leuven en Prof. Verriest, zijn, met recht, zeer trotsch op een prachtige Romaansche poort, duidelijk zichtbaar dragende het opschrift: 1222. Het is de oude ingang van de kerk van het Sinte-Pieters-hospitaal. Heel de Romaansche kerk is gesloopt, maar de mooie ingang is blijven staan, nu ingebouwd in de stijllooze muren van het tegenwoordige Sinte-Pieters-hospitaal, dat natuurlijk herdoopt is in Hópital de Saint-Pierre.... Leuvens hoofdkerk is de mooie Peterskerk, evenals het stadhuis gebouwd in d. z. gothique fleuri, letterlijk: bloeiende Gotiek, de weelderigste en laatste gotische bouworde. Een prachtig voorbeeld van die weelderige gotiek is zeker .Leuven’s stadhuis. Er was in de 10e eeuw te Leuven reeds een Peters-kerk, – natuurlijk een Romaansche maar in de 15e eeuw werd zij afgebroken, en door een gotische kerk vervangen, die eerst in het begin der 16e eeuw gereed was. De torens zijn nooit afgemaakt. De prachtige modellen van Josse Matsys hebben wij in het stadhuis bewonderd. O, wat een mooie kerk die Peterskerk. Die heerlijke hooge gewelven, waaronder we ons zoo klein en nietig voelen, en die toch onze zielen opheffen naar wat verre boven ons is. Die grootsche en zuivere lijnen. Die verhevenheid en die eenvoud. Die ontroering en die rust. Gelukkig is het koorhek hier niet in Renaissance-stijl, zooals in de Kathedraal van Doornik, maar gotisch, laat-gotisch van 1488. De preekstoel daarentegen is van 1742, zéér druk, en hoort niet in deze plechtige kerk. De kerk heeft talrijke kapellen. En in die kapellen schilderen beeldhouwwerk van onderscheidene waarde. Hooge waarde heeft ©ene kapel om twee meesterwerken van Dierick Bonts, een Leuvensch schilder, die van de kanunniken nog al eens bestellingen voor de kerk kreeg. Rechts een schildering van het Laatste Avondmaal, dat plaats vindt in een gotisch Vlaamsch woonhuis met tegelvloer, hooge schouw, gotische vensters en gotische bogen, waardoor men naar een andere kamer .gaat. Het is een altaarstuk, waarvan alleen dit middenstuk in de kapel achtergebleven is. De beide luiken zijn, jammer genoeg, in Berlijn en München. Links een voorstelling van den marteldood van den heiligen Erasmus, wien twee beulen de ingewanden uit het lijf trekken, en die deswege geworden is ~de patroon tegen de buikpijn. De mooie triptiek van Quinten Matsys (den Antwerpschen smid, die ook schilderen kon), nu in het Brusselsch museum, bevond zich vroeger in de St. Anna-kapel van de Peterskerk. Er is ook nog smeedwerk van hem hier. Van den bouwmeester van het Raadhuis, Mattheus de Layens is in de Peterskerk ook een kunstwerk aanwezig: een prachtig, gotisch sakramentshuisje, hoog en slank. Toen de Roomsche kerk nog oppermachtig over het volksleven heerschte, kenden de kunstenaars geen hooger eer dan te arbeiden aan en voor de kerk. En zoo zijn al de kapellen van de Peterskerk vol van de kunstgewrochten dier eeuwen, Vlaamsch-Roomsche eeuwen, die voortbrachten Vlaamsch-Roomsche kunst, die dong naar een eereplaats in de Vlaamsch- Roomsche kerk. Eigenaardig treedt naast die kerkelijke kunst öp de buru gerlijke bouwkunst van stadhuizen, hallen en belforten. Aanvankelijk kende het volk geen andere verzamelplaatsen dan de kerk. Maar in die kerk had het geen andere plaats dan een ondergeschikte. De geestelijkheid heerschte er, en die geestelijkheid koos, bij geschil tusschen vorst en volk, altijd partij voor den vorst. En toen nu het volk, door zijn nijverheid, zijn handel en zijn rijkdom, machtig wordend, rechten voelde wassen, die door kerkelijke en wereldrijke overheid miskend werden, wilde het verzamelplaatsen hebben, waar het, zelf en vrij, over die rechten kon beslissen. De kerkklok luidde op gezag van de geestelijkheid, en het volk toog ter kerke, de klokken van stadhuis en belfort luidden op gezag van het volk, en het toog ter vrije volksvergadering. Hoe later de stadhuizen en hallen gebouwd zijn, hoe meer hun bouw uiting geeft aan dien vrijheidsdrang. Sprekende over het stadhuis van Leuven zegt onze „gids voor Leuven”: De tout son ensemble gracieux se dégage l’élan puissant pour la liberté qui animait la commune.” In ’t Fransch want Leuven’s gids en Leuven’s prentbriefkaarten zijn nog niet in ’tVlaamsch verschenen. We wandelen met Prof. Verriest ook langs de St. Michaëlskerk, een Jezuïtenkerk in den typischen bouw die kerken eigen. In haar soort moet ze zeer mooi zijn, maar ik kan het soort niet mooi vinden. Barokstijl v00r.... een kerk, dat is zoo iets als een harlekijnpakj© voor ©en notaris. Ze lijkt op die van Rome, maar is veel minder weelderig. Het doopvont is van 1473 en draagt tot opschrift: Nempt hier water : gebenedijt Dat ghy moet wirden uwer zonden quyt. Vlaamsche taal en Vlaamsche kunst Leuven is er vol van. En Prof. Verriest weet ons menig ding te toonen, dat anders voor ons schuil zou gebleven zijn. Als we nog even spreken over ’t stadhuis, dan zegt Prof. Verriest: „Waarom zegt ge stadhuis? Dat en deugt niet! Wij zeggen: stadhuis. En „stadhuis” moet het zijn! —Ge zegt toch ook niet: kelderdeur, knoopgat? Maar kèlderdeur, knóópgat, niet waar? En wij zeggen ook: stadhuis. ■— Ge zegt knoopsgat, niet waar?” We beamen ook dit. Prof. Verriest zucht over zooveel taalbederving. „Waarom die s? Ge zegt niet: keldersdeur, stadshuis. Waarom zegt ge dan: knoopsgat? Knoopgat moet het zijn. ledere Vlaamsche boer zegt: knoopgat. Hij zou lachen, als hij u hoorde zeggen knoop-s-gat!” We luisteren en leeren. We leeren ook luisteren naar ’tgeen we zelf zeggen, en we bemerken al meer, dat we onze taal, al sprekende, danig verminken. Maar nooit verdiepen we ons zóó in de taal, of Prof. Verriest weet onze oogen open te houden voor Leuven’s architectonisch schoon. En nooit verdiepen we ons zoo in Leuven’s architectonisch schoon, of Prof. Verriest weet onze ooren te vergasten op de schoonheden der taal. Menig schilderachtig plekje wijst hij ons. Voor de oude gotische St. Jakobs-kerk staat hij stil, en wijst ons op de „druimers” „Druimers? Wat zijn dat?” vragen we. „Druimers? Verstaat ge het woord druimer niet? Dat is een zuiver Nederlandsch woord.” Neen, we begrijpen het niet „Maar gij Hollanders, gij en kent uwe eigene tale niet! Druimer komt van druimen, met de elbogen opduwen. In een gedrang zult ge den Vlaming tot zijn buurman hooren zeggen: ~En druimt toch niet alzoo!” Ziet ge nu wel, dat die bogen druimen tegen de muren van het hoog kerkschip die, zonder dezen steun, zouden uitwijken? En daarom noemde ’tvolk die bogen: druimers. ’tVolk wacht niet, tot er een woord uit de boeken tot hen gebracht wordt, ’t maakt zelf zijn woorden en past ze toe op nieuwigheden. Ge weet wel, die dingen, die voor aan een locomotief zitten, om de baan vrij te houden? Toen ’tVlaamsche volk die zag, noemde het die ook „druimers”! En zoo wandelen we voort en voort door Leuven’s straten. De stad met al wat er nog na bloeit van oud-Vlaamsche heerlijkheid leeft voor Ons want onze gids lééft in dat alles niet alleen, maar verstaat ook de kunst ons te doen meeleven in wat de liefde van zijn warm hart, en de belangstelling van zijn groot verstand heeft. XVI. GENT. Gij zijt niet meer, Gelijk weleer. De trotsche wereldstad, die koningen deed beven; Gij zijt niet meer dat leeuwennest, Dat wijd geducht gemeenebest. Dat tot de volkren sprak, het hoofd fier opgeheven; Niet meer de bakermat van Vlaandrens heldenmoed, Niet meer de zetelplaats van weelde en overvloed. Ledeoanck. De Drie Zustersteden. Vergelijking tusschen Leuven en Gent. Gent eens een Middeleeuwsche wereldstad. Strijd om de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. Hoe Stijn Streuvels dien strijd zou willen gevoerd zien. Gent in oude tijden. Jacob van Artevelde. Hoe Gent tegen het Huis van Bourgondië optrad. Karei V te Gent geboren. Gent een bolwerk der Hervorming. De Pacificatie van Gent. De „Gereformeerde doorluchtige schole” te Gent. Parma maakt Gent weer Roomsch en Spaansch. Vlaanderen’s kostbaarste kunstschat: De Aanbidding van het Lam door Jan en Plubert van Eyck. Geschiedenis van dit altaarstuk. Een aanschouwelijke voorstelling van Openb. 7 : 9—17. Ruben’s altaarstuk in de Baafskerk. Verschil tusschen Rubens en van Eyck. Grafschrift van Hubert van Eyck. Het ’s-Gravensteen. Ook Gent s stadhuis een stijlen-studie. Het nieuwe, gotische postkantoor. De Vrijdagmarkt. De Baafs-abdij. Ds. D. Domela Nieuwenhuys Nyegaard. De geuzentempel en hare herinneringen aan „Den Vlaamschen Olijfberg.” Bezoek bij Prof. en Mevrouw Mac Leod. Middeleeuwsche kanten. Bezoek bij E. D. Minnaert en H. Meert. is vóór alles universiteitstad. Het doet denken aan een groote studeerkamer. Eustig, ernstig, sober, daar, waar niet een kunstvoorwerp is neergezet, ietwat saai. Een stad om te studeeren. Gent beeft een heel ander karakter. „Bloemenstad” heet het, om de rijke bloemencultuur zijner omgeving. Wat Haarlem voor Holland is, en Florence voor Italië, is Gent voor België. En aan ’t station wordt ge dadelijk verwelkomd door een beelderigen aanleg van bloemen en planten „onder den kap.” Zonder ’t geraas en den rook der treinen zouden de banken rondom idyllische plekjes zijn, om wat uit te rusten. Gent, de hoofdstad van Oost*-Vlaanderen, heeft, als alle oud-Vlaamsche steden, tweeërlei scherp-onderscheiden gebouwen, prachtige oud-Vlaamsche, en akelig-leelijke, nieuwerwetsche. Gent heeft echter dit voordeel, wat het mooie Brugge in nog sterker mate heeft dat zijn oud-Vlaamsche gebouwen bijna alle bij elkander staan, zoodat men van een oud-Vlaamsch stadsgedeelte kan spreken. Dat oude Gent is werkelijk prachtig. Gent, doorstroomd van Leye en Schelde, die hier samenkomen, is een stad van grachten en bruggen. Vroeger was het een ware waterstad, en werd wel eens het Vlaamsch Venetië genoemd. Daarbij is het geweest een stad van grootschen aanleg, een wereldstad, een stad van breed©, lange straten en grachten, en groote, hoog© kerken op ruime pleinen. Wat een „Middeleeuwsche Wereldstad” is geweest, kunt ge in Gent, op sommige plaatsen nog zien. Ook heden ten dage doet Gent zich gelden in Vlaanderland, met name omdat hier d©l kopstukken der Vlaamsche Beweging wonen en van Gent uit aan deze Beweging de intellectueel© leiding gegeven wordt. Voor de Vlaamsche Beweging is Gent het middelpunt, en tevens de stad der toekomst, de stad der hope. De Gentsche Hoogeschool „dat zegeteeken van den Waalschen (Franschen) geest op Vlaamschen grond, dat zinnebeeld op Vlaamschen bodem van onnoozele Vlaamsche verworpenheid i) die geheel verfranscht© Universiteit, in ’t hartje van Vlaanderen, moet Vlaamsch worden. De Vlaamsche Beweging eischt het als een recht, haakt er naar met hartstochtelijk© 4) Prof. G. J. P. J. Bolland. Het Nederlandsch als taal voor hoogere aangelegenheden des geestes. hope, strijdt er voor met nimmer falende volharding. Want om de Gentsche Hoogeschool wordt de beslissende slag tusschen Franschgezinden en Vlamingen geleverd, en wordt zij Vlaamsch, dan is de zege voorgoed aan de Vlamingen. Eerst dan is Vlaanderen Vlaamsch. Koning Willem I heeft deze Hoogeschool evenals die te Luik gesticht. >) Het voertuig van het onderwijs was toen Latijn. In 1830 heeft de Franschgezinde regeering de Universiteiten van Gent en Luik verfranscht. Dat die van Luik, in ’t Walenland, Fransch blijve zegt de Vlaamsche Beweging maar de Hoogeschool van Gent moet Vlaamsch zijn. Met hoeveel drang de Vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool geëischt wordt, moge blijken uit de wijze waarop Stijn Streuvels 2) de Vlaamsche studeerende jongelingschap te wapen roept. Ik zou hier een bende Poolsche schooljongens willen voor u brengen, jongens, die zich laten geeselen liever dan bij een Duitschen meester ter schole te gaan. Waar is de zelfopoffering, waar is de onbaatzuchtige zelfverloochening uit Rodenbach’s tijd? Wat kunt ge doen, wat zijt ge bereid te doen voor uwe zaak? Wat wilt ge lijden voor de overwinning ? Lamme burgerjongens, die ’t heil van uw ras verlangt als een cadeautje uit de handen uwer overheid die u vijandig is, en verlegen zijt.... als ge een jaar moest zijn zonder diploma’s, zonder dokters, zonder apothekers, zonder advokaten, gij mist vooreerst het bezielende vuur der toewijding.... Studenten, te Rousselare was de strijdkreet: Wij eischen een Vlaamsche Hoogeschool. Gij wilt het dus, ’t is verstaan. Welnu, ik vind dien kreet onzinnig, hij moet veranderd worden, dat zij voortaan luide; Een Vlaamsche Hoogeschool of geene H oogeschool! Vlaamsch onderwijs of geen onderwijs. 0 Gent heeft veel aan Koning Willem I te danken. Hij schonk de stad ook het kanaal naar Terneuzen, waardoor Gents handel weer opbloeide. 3) In ’t studenten blad „Hooger Leven.” Alle Vlaamsche studenten die bemiddeld zijn, die ’t doen kunnen, trekken naar Holland, studeeren daar.... Al de studenten, die ’t niet doen kunnen, die niet bemiddeld zijn, liever geen onderwijs dan Fransch onderwijs. Dat ze wachten of dat ze Vlaamsche ambachters worden, liever dan Fransche geleerden.” Zulke taal gaat velen Vlamingen te ver. „Dat is Flamingantsch,” zeggen zij. „Om zulke overdrijving worden we uitgelachen.” Maar al is de wijze van strijdvoeren verschillend, het doel is een, en het geloof in de eindelijke bereiking van het doel is allen gemeen. Van oude tijden af is Gent een der brandpunten van Vlaamsch leven geweest. In de middeleeuwen waren de Gentsche wevers kerels van stavast, die van hun graven de graven van Vlaanderen woonden in Gent, in het geducht „’s Gravensteen,” dat er nog staat voorrecht na voorrecht wisten af te persen, en, als ’thun niet naar den zin ging, oproer maakten, tot ze hun zin kregen. Toen de Bruggelingen en de Yperlingen in 1302 de Franschen tegemoet trokken, snelden ook ettelijke Gentsche wevers onder den edelman Jan Borluut te wapen, en hadden hun deel in de grootsche overwinning van den Guldensporenslag. Kort na dezen slag treedt Jaoob van Artevelde ten tooneele, een der merkwaardigste figuren, die Gent en de middeleeuwen hebben voortgebracht. Hij was een groot staatsman, een groot redenaar en een voortreffelijk volksleider. Jaren lang zwaaide hij als „hoofdman van Gent” over de machtige koopstad zijn machtigen schepten. Hij werd vermoord in een oproer van de wevers, opgestookt door Artevelde’s machtige vijanden en mededingers: den koning van Frankrijk en den graaf van Vlaanderen. Zijn zoon, Philips van Artevelde, volgde hem later op als Ruwaard van Vlaanderen. Maar ook Gent moest na veel oproer, na openlijken oorlog zelfs, ten slotte bukken voor de geweldige macht van het Huis van Bourgondië. Maar het onderworpen Gent bleef machtig genoeg, dat het zegevierende Huis van Bourgondië er rekening mede te houden had. Toen Karei de Stoute te Nancy gesneuveld was, en zijne dochter Maria de regeering aanvaardde, deed Frankrijk wat het kon, om Vlaanderen te bemeesteren. Maria moest huwen met den zevenjarigen Dauphin i) van Frankrijk. Vlaanderen verzette zich met kracht tegen deze plannen van zijn ouden vijand. En toen uit een onderschepten brief van Maria’s staatsdienaren, Hugonet en Humbercourt, bleek, dat zij Frankrijk steun voor zijn plannen hadden beloofd, werden zij te Gent ter dood gebracht. Maria, wier vader de Vlamingen ~met geeselen gekastijd” had, was zoo verstandig, hen niet met „schorpioenen te kastijden.” Nauw had zij de regeering aanvaard, of zij riep de Algemeens Staten weer te Gent bijeen en luisterde geduldig naar de vele grieven, die tegen het bewind haars vaders werden ingébracht. Zij was zoo wijs te handelen overeenkomstig den raad, dien de oudsten aan Rehabeam gaven: „Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.” Marie schonk den Algemeenen Staten te Gent het z.g. Groot-Privilegie, dat wel eens de eerste grondwet der Nederlanden is genoemd. Maria bezwoer die. O.a. mocht zij geen huwelijk aangaan zonder toestemming der Staten. Met hun toestemming trad zij een jaar later in ’t huwelijk met Maximiliaan van Oostenrijk. Te Gent werd de vorstelijke bruiloft op ’t luisterrijkst gevierd. Te Gent werd Maria vijf jaar later begraven, een zoon en een dochter nalatend. Deze zoon, Philips de Schoone, was de vader van Karei V, die in 1500 te Gent geboren werd, en die daarom den bijnaam' van „de Gentenaar” verwierf. Gent was en bleef een mach- ‘) Kroonprins, tige, invloedrijke stad. Bekend is het gezegde van Karei V, die zijn Nederlandsche staten en steden zoo liefhad, tot Frans I van Frankrijk, „Je mettrais Paris dans mon Gant.” Geen wonder, dat onder Kareis regeering Gent een der centra der Hervorming, met name van Calvijns leer werd. Groote hagepreeken zijn hier gehouden. Vergaderingen van zeven-, ja van twaalf duizend heilbegeerige zielen worden vermeld. Zelfs, toen een tijdlang vrije godsdienstoefening werd toegestaan, bouwde de gemeente een reusachtige kerk „De Schure”, of „het Peerdenkerkhof,” zooals de Roomschen haar scholden die echter in 1567 onder Alva’s bewind weer afgebroken werd. Het laatst doet Gent in de geschiedenis op de oude wijze van zich spreken door de „Pacificatie van Gent” in November 1576. De Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, die een tiental jaren geleden, samen den opstand tegen hun Spaanschen vorst begonnen waren, verbonden zich, elkander met goed en bloed bij te staan, om de Spaansch© soldaten het land uit te drijven, verbonden zich ook het door Prins Willem opgestelde regeeringsprogram na te komen. Het was wederom een soort grondwet, evenals het groot-privilegie, dat Maria een eeuw geleden te Gent bezworen had. En evenals het grootprivilegie van 1477 een protest was tegen het machtsmisbruik van den Bourgondischen Hertog Karei den Stouten, zoo was de Pacificatie van Gent in 1576 een protest tegen het nog zoo veel erger machtsmisbruik van den Spaanscben Koning Philips 11. En nu bloeit de door Alva geknakte Reformatie heerlijker op dan ooit te voren. Petrus Datheen en Herman Modet, voor Alva’s schrikbewind gevlucht, keerden terug, en predikten tot zelfs in de voor dit doel afgestane Roomsch© kathedralen. Ja, in Gent heeft de zaak der Hervorming zóó gezegevierd, dat een Seminarie voor de opleiding van Roomsch© geestelijken werd herschapen in een „Gereformeerde doorluchtige schole” „Theologische school op gereformeerden grondslag” zooals wij in onze dagen zouden zeggen. Verscheidene gere- formeerde predikanten van Gent werden tot hoogleeraren aan de school benoemd. En van meet af bestond het grootsche plan, de school uit te breiden tot Universiteit. Toen Gent in 1815 aan Koning Willem I een Hoogeschool vroeg, voerde het als grond aan: We hebben er een gehad op gereformeerden grondslag in de 16e eeuw. Toen Parma, drie jaar na de Pacificatie van Gent de Waalsche gewesten wist te bewegen zich van de noordelijke af te scheiden, en handhaving van den Katholieken godsdienst en gehoorzaamheid aan den koning te beloven, de bekende Unie van Atreeht bleef Gent, evenals Brugge en Antwerpen, Prins Willem trouw en onderteekenden de Unie van Utrecht. Ook zjj zwoeren in 1581 mede Philips af. Maar Parma vervolgt zijn zegetocht in de Zuidelijke Nederlanden. De Waalsche steden hadden zich gewillig onderworpen, de Vlaamsche zouden met geweld van wapenen gedwongen worden. Stad na stad, dorp na dorp wordt ingenomen, en weer Spaansch en Roomsoh gemaakt. Brussel viel, en eindelijk ook Gent. Vóór het beleg waren reeds duizenden zijner beste burgers naar het Noorden uitgeweken. Na het beleg weken 9000 Gentsche gezinnen naar het Noorden. Parma gaf Gent den genadeslag, ■— evenals hij het een jaar later Antwerpen zou doen. De tijd van GenPs glorie en van Genfs macht, van zijn heldhaftig verzet tegen tyrannie en willekeur, was voorbij. >) Maar wat van die tijden nog is overgebleven, zal wel altijd Gent tot een van Vlaanderens schoonste en merkwaardigste steden stempelen. Onder de overblijfselen van Gent’s glorietijd, neemt de 0 In 1631 is nog een laatste poging gedaan door Joachim Pijn, om Gent bij de Noordelijke Nederlanden te brengen. Hij onderhandelde daartoe zelfs met Prins Frederik Hendrik. Zijn plannen zijn uitgekomen, en als landverrader is hij gedood op de Vrijdagmarkt. eereplaats in een der kostbaarste kunstschatten, die de middeleeuwen hebben voortgebracht, het schoonste kunststuk. waarop Vlaanderen bogen mag: „De aanbidding van het Lam”: het beroemde altaarstuk der gebroeders van Eyck in de Baafskerk te Gent, door Gentsche burgers voor een Gentenaar geschilderd. Gelukkig is dit altaarstuk nu eens niet uit zijn omgeving weggehaald en bij wijze van schilderij aan een museumwand opgehangen. De musea te Brussel en te Antwerpen zijn vol Vlaamsche altaarstukken, weggehaald uit kerken en kloosters en kapellen. Dat men dit doet, soit, ik erken gaarne het groote nut van verzamelingen voor vergelijkende studie ■— maar dat men dan voor de gotische altaarstukken een gotische kerkzaal bouwe met kapellen, zoodat die altaarstukken komen te hangen in die omgeving, waarin zij alleen tot hun recht komen, en waarin dus alleen hun sprake verstaanbaar is. Een gotisch altaarstuk tusschen allerlei schilderijen aan een banalen museum-wand, dat is een vox clamantis in deserto. Het wordt eerst zichzelf, het lééft eerst in zijn eigen passende omgeving: in de gotische kerk. De St. Baafskerk van Gent is op zichzelve al e'en monument van heerlijke schoonheid. Ze is hoog en ruim, draagt hetzelfde grootsche karakter, dat eens heel Gent moet gehad hebben: ze is de Kathedraal van een wereldstad. De grootsche gotische gewelven en de hooge, slanke, fijn-geribde pilaren zijn niet één-kleurig, zooals in de meeste' Gothische kerken, maar toonen hier een blij-stemmend mozaik van kalk- en baksteen, een fijne, duizendvoudige wisseling van wit en rood, die van groote bekoring is. De kerk en de kapellen zijn vol kunstschatten, maar ons hart trekt naar de kunstschat der St. Baafskerk: de aanbidding van het Lam. Het altaarstuk hangt in een kapel rechts van het koor, in dezelfde kapel, waarvoor de rijke Gentenaar Josse Vijdt, heer van Pamele, het, nu bijna vijf eeuwen geleden, bestelde en bestemde. Deze kapel was zijn familiekapel, en hij droeg den schilder Hubert van Eyck op, voor die kapel In het Land van Quido Gezette. 15 een altaarstuk te schilderen. Dit geschiedde in het begin der 15e eeuw. Hubert begon de opdracht te volvoeren, maar stierf voor hij gereed was. Josse Vijdt kende ook Huberts broeder en leerling, Jan van Eyck, die toentertijd hofschilder was bij Philips den Goeden van Bourgondië, en vroeg hem het onvoltooide werk zijns broeders af te maken. Dit geschiedde in 1426. Jan van Eyck aanvaardde de opdracht, maar de hofschilder, die voor zijn vorst nog al eens iets te doen had, o.a. reisde hij voor hem naar Portugal, om een portret van Prinses Elisabeth te schilderen kon eerst na zes jaren het altaarstuk afleveren. In 1432 werd het kunststuk in de familiekapel van Heer en Vrouwe Vijdt opgehangen. En sinds wekt het in stijgende of dalende mate al naar gelang van den kunstzin der eeuw de bewondering der bezoekers. Mannen van naam uit de laatste vijf eeuwen zijn de wondere schoonheid van dit altaarstuk komen zien. De Duitsche schilder, Albert Dürer, is onder hen te noemen. In zijn later uitgegeven reisjournaal spreekt hij van „ein überköstlich, hochverstandig Gemahl.” En Karei van Mander, de Vlaamsche kunst-criticus der 16e eeuw, die in zijn vermaard „Schilderboek” de Nederlandsche schilders en hun werken do revue deed passeeren, zegt van de „Aanbidding van het Lam” 0.a.: „De kruidekens, die men onderkennen kan, en graskens in de gronden, zijn uitnemend aardig en net. Ook de haarkens in de beelden, in de paardenstaarten en manen, zou men schier mogen tellen, en zoo dun en aardig gedaan, dat het alle kunstenaren verwondert. Ja, het gansche werk maakt ze verbaasd en versuft in het aanzien. Het is van teekenkunst, attituden, geestigheid, van inwendige zuiverheid en nettigheid uitnemende.” Het reusachtig altaarstuk bestaat uit twaalf gedeelten aan den binnenkant, en vier gedeelten op de beide luiken, die het sluiten. Ook dit kunstwerk is geschonden: Niet alle gedeelten zijn echt, maar kopieën van wat er oorspronkelijk gehangen heeft. Alleen de vier middelstukken: God de Vader, Maria, Johannes de Dooper, —de aanbidding van het Lam r— zijn echt. Al de rest is kopie. De oorspronkelijke stukken zijn wijd en zijd verspreid. Adam en Eva hangen in het museum van Brussel, de overige zes vleugelstukken bevinden zich in het museum van Berlijn. Het altaarstuk der gebroeders van Eyck bedoelt te zijn een aanschouwelijke voorstelling van Openbaringen 7:9—17. Na dezen zag ik en ziel eene groote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten, en volken en talen, staande vóór den troon en (vóór) het Lam, bekleed zijnde met lange, witte kleederen, en palmtakken waren in hunne handen. En zij riepen met groote stem, zeggende: De zaligheid zij onzen God, die op den troon zit, en het Lam! En al de engelen stonden rondom den troon, en rondom de ouderlingen en de vier dieren, en vielen voor den troon neder op hun aangezicht, en aanbaden God, zeggende: Amenl De lof en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de kracht, en de sterkte zij onzen God in alle eeuwigheid! Amen. En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Deze, die bekleed zijn met lange witte kleederen, wie zijn zij, en van waar zijn zij gekomen? En ik spralk tot hem: Heerel gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de groote verdrukking komen, en zij hebben hunne lange kleederen gewasscben, en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn zij voor den troon van God, en dienen Hem dag en nacht in Zijnen tempel; en die op den troon zit, zal hen overschaduwen. Zij zullen niet meer hongeren, en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op ben niet vallen, noch eenige hitte; Waht bet Lam, dat in bet midden des troons is, zal ben weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren, en God zal alle tranen yan hunne oogen afwisschen. Dit Schriftwoord is de sleutel tot heel het altaarstuk. Dit Schriftwoord, in beeld gebracht door een Midd,eleeuwschen Vlaming. Het is een bladzijde der Heilige Schrift, den volke kond gedaan, naar Roomsche opvatting, in Vlaanderen. Behalve „God, die op den troon zit,” „de engelen, rondom den troon,” de „groote schare, die niemand tellen kan, uit alle natie en geslachten, en volleen en talen, staande vóór den troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte kleederen, en palmtakken in hunne handen” toonen zich op altaarstuk nog Maria, Johannes de Dooper, Adam en Eva. Het altaarstuk bestaat uit twee rijen schilderstukken. Bovenaan in ’t midden op de eereplaats „God, die op den troon zit”, God de Vader, gekleed in prachtig bisschoppelijk gewaad, met opgeheven hand den zegen leggend op heel de heerlijke omgeving. Links zit Johannes de Dooper. Rechts Maria, ©en wondere mengeling van jonkvrouwelijke bekoorlijkheid ©n vorstelijke majesteit. Een fonkelende kroon rust op haar zacht gebogen hoofd en lang, blond, golvend haar. Heerlijk zit zij in een blauw gewaad, dat in rijke plooien haar teedere gestalte omhult. In de beide handen houdt zij een boek, waarin zij leest. Het geheel is van onvergelijkelijke schoonheid. Haar ziende1, dacht ik aan het kinderversje: Maria zat in majesteit. Ik voor mij vind die Maria het mooiste van heel het altaarstuk. Op Maria en Johannes den Dooper volgen, rechts en links, zingende en spelende engelen, „en al de engelen stonden rondom den troon,” gekleed met middeleeuwsche heerlijkheid, liefelijke kopjes, met ziel en zinnen zingend de glorie van het Lam, dat geslacht is. Oude schrijvers hebben er reeds op gewezen, dat de uitdrukking dier zingende engelenkopjes zóó is, dat men de stem, waarin zij zingen • bas, tenor, alt en sopraan herkennen kan. De bovenste rij wordt afgesloten door Adam rechts en Eva links. De bovenste rij stelt den hemel voor de onderste rij de aarde, de aarde met gras en bloemen en boomen en kathedralen. Midden in het breed© middenstuk het Lam staand© op een altaar. Bloed uit zijn zijd© vloeit in een kelk. Op den achtergrond de stad Jeruzalem en links en rechts steken overal boven de boomen uit torens van bekende kerken der Christenheid. De toren van den Dom te Utrecht is er ook bij. Merkwaardig is het tusschen de boomen ook oranjeboomen en laurierboomen te zien. Die had Jan van Eyck leeren kennen op zijn reis naar Portugal. Rondom bet Lam staan allerlei groepen: engelen, martelaren, heilige jonkvrouwen, patriarchen, profeten, apostelen, pausen, bisschoppen, monniken, kruisridders, vorsten, pelgrims. De „groote schare, die niemand tellen kan.” Op het bebloemde gras op den voorgrond „want het Lam, dat in het midden des troons is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren” >— een springende fontein. Als de beide luiken dicht zijn, ziet ge, behalve natuurlijk de portretten van het echtpaar Vijdt, de profeten en sibyllen, die de geboorte van Christus voorspeld hebben, en de boodschap van den engel aan Maria. Het altaarstuk der gebroeders van Eyck is een klein schilderij en-museum, ieder schilderij een kunststuk, en allen saamhoorend als stengel, bladeren, bloemen en vruchten van een plant. Het doet denken aan Dante’s „Hemel” in zijn Divina Commedia. Twee kostelijke vruchten der middeleeuwen: de Germaansche, geschilderd in Vlaanderen; de Romaansche, geschreven in Italië. Het altaarstuk is prachtig, het is Roomsch, 'het is Vlaamsch. Heel de mystiek der middeleeuwen, al de pracht en kunstvaardigheid van ’t middeleeuwsch Vlaanderen, heel de grondgedachte der Roomsche kerk is er in 'uitgebeeld. Heel de pracht van ’t middeleeuwsch Vlaanderen, en tevens de gracht van het Oosten. De gebroeders van Eyck kenden de kleurenrijkdom van het Oosten uit eigen aanschouwing. Rijk gekleede Oostersche kooplieden brachten prachtige stoffen en kostbare sieradiën aan de kaden van Brugge en Gent. Het kleurig en weelderig Oosten, zijn schatten brengend naar Vlaanderen, deed voor de toenmalige Vlaamsche schilders, wat het twee eeuwen later te Amsterdam zou doen voor Rembrandt. Zie die vorstelijke pracht der gewaden en borduurwerken en edelgesteenten, —• zie dat echt-Vlaamsche huis, waarin Maria, gekleed als voorname Vlaamsche vrouwe, de aankondiging van den engel ontvangt. Hubert van Eyck heeft de middeleeuwen vereeuwigd, zooals hij ze kende: bloeiend in zijn prachtig Vlaanderen. Vereeuwigd met het schoonste kunstinstrument, dat zijn Vlaamsche hand kon vinden: het Vlaamsch penseel. In een kapel hier vlak bij is een altaarstuk van Rubens: St. Bavo, die na den dood zijner echtgenoote, kloosterling wordt en zijn goederen den armen uitdeelt Rubens, die uit Italië Renaissance-heerlijkheid is gaan halen, toen de middeleeuwen, ook in Vlaanderen, ter ziele waren. Twee eeuwen scheiden Rubens’ altaarstuk van Van Eyck’s altaarstuk, en ze staan tegen over elkaar als een oude wereld en een nieuwe wereld, die elkander niet kennen, niet begrijpen en niets met elkaar gemeen hebben. In Rubens bruischt druk leven, geweldig leven, dat zich uit met machtige beweging en grootsche gebaren. Rubens’ altaarstukken zijn als een stormlucht. Geweldige wolkengevaarten waren rond langs dreigenden hemel, donderkoppen steken op, zwarte luchten worstelen tegen het licht, ’t dondert en bliksemt, en de bulderende wind jaagt licht en donker, wolken en regenvlagen rusteloos tegen elkander in. Grootsche geweldige wolken-beweging in de gloeihitte van fel zonlicht, of worstelend tegen stormwind, dat is Rubens. Niets van dat alles bij van Eyck. Geen zonlicht, geen stormwind, geen wolkgevaarten. Geen zonlicht maar een stille, heldere nacht met zachte glansen van maan en sterren, duizenden sterren; groote fonkelende zonnetjes, bleeke, diep gedoken stipjes, ’n chromatische gamma van fijne, heldere kleurtjes. Geen stormwind maar onbewogen lucht onder klaren sterrenhemel. Geen gebulder noch gedonder, maar de verheven rust der naohtelijke stilte, doortrild van al de pracht der bemelsche heerlijkheid. Niets op heel het groote altaarstuk is geweldig alles is teer en zacht en vredig en oneindig verheven. Er is geen haast en geen drukte en geen rumoer. Zacht fluisteren de stemmen, stillekes gaan de voeten, kalm zijn de gebaren, want het is nacht, en het licht is zacht en geheimzinnig. Gulden licht van duizenden schitterende sterrekes, ■— en zilver licht van blanke, blinkende maan, en zachte glans van den Melkweg, die als paarl-gruis gestrooid ligt over den oneindig verren hemel En toch wij zien dit alles als rust, omdat wij er zoo mateloos ver van verwijderd zijn. Diep1, diep achter wat wij zien, is een grootsohe, rhythmisch© beweging, oneindig grootscher en verhevener dan de beweging van stormwind en wolken. Deze laatste beweging kunnen wij zien, want ze hoort tot onze bedoeling. De eerste is te ver en te grootsch, we kunnen er alleen de millioenemnaal verkleind© afspiegeling van zien in den sterrenhemel hoog boven ons. En zoo heeft ook van Eyck heel de oneindigheid, heel het grootsche bewegen, heel de matelooze grootheid der middeleeuwen ons getoond als ©en prachtige, liefelijk-stralende sterrenhemel. Op Huibert’s graf stond volgens Karei van Mander te lezen: Spieghelt u an my, die op my treden; Ik was als ghy, nu ben beneden Begraven doodt, als is an schyne. My ne halpO raedt, const, noch medicyne. Const, eer, wysheyt, macht, rijckheyt groot Is ongespaert, als comt de D00t.... Hubrecht van Eyck was ik ghenant, Nu spijse der wormen, voormaels bekant, In schilderij® seer hooghe ghe-eert: Cort nae was yet in niete verkeert. Er is in heel dit grafschrift niets, dat op den dood van een Christen noch op de christelijkheid van den dichter duidt. Gent heeft vele kerken met mooie altaarstukken en kunst- 0 Mij hielp niet. schatten, maar geen die zoo mooi is als de Baafskerk met haar heerlijk altaarstuk. Zij is, zeer waarschijnlijk, ook de oudste kerk der stad. In de 10e eeuw werden hare grondslagen gelegd. Ben eeuw later verrees in Gent het geweldig kasteel der Graven van Vlaanderen, het z.g. ’s-Gravensteen, i) een machtig stuk middeneeuwsche bouwkunst, „’t Steen” noemt het volk het kortweg. Toen het gebouwd werd, waren de gewone huizen te Gent van hout. Vandaar dat ’tvolk sprak van ’s Gravensteen. Zoo ook „’t Duivelssteen” de geduchte woonplaats van den edelman Gerard den Duivel. Er is bij ’t ’s-Gravensteen nog geen sprake van ’t vriendelijk baksteen. Alleen de stoere bouwsteen uit de Ardennen heeft dienst gedaan. Geen liefelijkheid, geen gratie aan dit „Steen.” Een geweldige’, massieve bouw, met ongenaakbare, barsche muren, staande in het water. Het doet denken aan het versje: Met het hoofd in de wolken Met den voet in de kolken staat te midden van golvengeklots naakt en onwrikbaar de rots. ’t Golvengeklots alleen ontbreekt! Er is een tijd geweest, de lamlendige tijd, toen alle gevoel van eigenwaarde in Vlaanderen ontbrak en „de kwade smaak van Parijs” zooals Gezelle ’t noemde, heerschte, – dat men voor de groote beteekenis van een gebouw als dit ten eenenmale blind was. Het werd voor fabriek gebruikt en men liet er in en aan knoeien, wie maar wou. De arbeiders bouwden er huisjes in en om, zoodat verscheidene Gentenaren in ’t ’s-Gravensteen geboren zijn! De Vlaamsche Beweging heeft ook hier de hand aan den ploeg geslagen en het mooie monument bevrijd van alle uit- en inwendige bijbouwsels. Mooie en vreeselijke dingen zijn er te zien binnen in die t) Een woord precies op dezelfde wijze gevormd als ’s-Gravenhage en als ’s-Gravenkapelle, z. blz. 140. geduchte muren. Mooie zalen met gotische kruisgewelven en boogvensters. Men droomt zich gobelins langs de steenen muren en rijk gekleede graven en gravinnen zittend in hooge stoelen bij de groote schouw, of in de nissen van de boogvensters schouwend naar het toenmaals zoo prachtige Gent aan de overzijde van het water. Nu is het al kale steen van binnen en van buiten, maar de gotische lijn alom teekent krachtig het middeleeuwsch karakter, en het oog vult en kleedt de Jeege vakken en ruimten met de bonte pracht der middeleeuwen Hier is vlak bij de keuken een diepe put, waar men gevangenen liet doodhongeren. Dat is óók... de middeleeuwen. Weelde naast wreedheid. Overdadige gastmalen en op tien pas afstands een put met ter hongerdood veroordeelden. Wij huiveren en kunnen dat niet meer begrijpen. Het uitzicht van torens en transen is heerlijk schoon. De oude grootschheid van Gent heeft stand gehouden, hoezeer der eeuwen verval het gedeerd heeft. Zie zijn torens en kerken, machtig en vele, hoog uitstekend boven de huizenzee. Zie het water zich wenden en keeren langs kaden en wallen. Gents oude glorie is haar trouw gebleven. Dat ziet ge nergens beter dan op de tinnen van het oude ’s-Gravensteen. In dit geducht ’s-Gravensteen zijn ook martelaren doodgehongerd, men heeft nog de geraamten gevonden. Velen zijn hier ook gevangen gezet en later verbrand op de Veerleplaats, ’toude vierkante pleintje vlak voor ’t kasteel, met zijn mooie, oude geveltjes. Ik ken geen stad in Vlaanderen, waar de geschiedenis zoo „spreekt” als in Gent. Gent’s veelbewogen geschiedenis ziet ge misschien nergens beter uitgebeeld dan in ’t stadhuis. Men is begonnen, het te bouwen op het eind der 15e eeuw, den tijd der late gotiek. Twee knappe Vlaamsche bouwmeesters, kunstenaars in hun vak, Dominions Waghemaker') en Romhout Keldermans bouwden den prachtigen noordelijken gotischen gevel. !) Dominicus en zijn vader Herman de Waghemaker hebben ook aan de Kathedraal van Antwerpen gebouwd. Ware het .naar hun plannen voltooid, het Gentsche stadhuis zou het schoonste van al Vlaanderens stadhuizen geworden zijn. Maar toen kwam de Reformatie en der Calvinisten korte heerschappij het Gotische werk onherroepelijk stop zetten. Onder Calvinistische leiding werd het stijve gedeelte aan de Botermarkt, en daarnevens de Bollaerts-kamer aan de Hoogpoort bijgebouwd, ,En toen eindelijk werd, om het gebouw te voltooien, in zwaren Renaissance-stijl de oostelijke gevel opgetrokken. In het Gotische deel van het gebouw is de Pacificatie van Gent gesloten. En natuurlijk gaan wij binnen, om de zaal te zien, waar deze heugelijke gebeurtenis plaats vond. Thans is het de trouwzaal van ’t stadhuis. O, wat een mooie, groote zaal, en hoe ontroert het ons te staan op de plaats, waar de Pacificatie van Gent geteekend is, die kortstondige maar prachtige illusie van de vereeniging van Noord- en Zuid-Nederland. Al wandelende door Gent zien we allentwegen oude geveltjes, en aardige opschriften hier en daar. Dat guldine Mandekijn, Die stede van Loven, Die pensenmarkt, In het gouden Menleken, enz. Oud-Nederlandsch nog over uit den tijd, toen Hollanders en Vlamingen allen nog de ééne Vlaamsohe tale spraken. Mooi is het oude gedeelte van Gent en merkwaardig om al zijn historische herinneringen. Wij wandelen langs het Prinsenhof, waar Karei V geboren is. Oudtijds heette het „Huis ter Walle.” Maar toen Philips de Schoone er ging wonen, noemde het volk het: ’t Prinsenhof. Toen Karei V te Gent gedoopt werd, ontving hij van de gezamenlijke Nederlandsche abten een (Latijnschen) Bijbel ten geschenke met het bijschrift: „Onderzoekt de Schriften.” Treffend geschenk van de Nederlanden, die datzelfde kindeke later, juist pm het vrije onderzoek der Schriften, zoo bitterlijk zou gaan vervolgen. Wij wandelen langs de prachtige Grasly O miet die reeks heerlijke gevels, nog ongeschonden bewaard uit den tijd van Gent’s grootheid. En in bewondering staan we stil voor den oer-ouden Romaanschen gevel van het Korenstapelhuis, voor het gotische schippershuis, het mooiste gotische gildehuis van heel Vlaanderen. Dat al deze gevels weer in oude eere en heerlijkheid zijn hersteld door de Vlaamsche Beweging, behoef ik nauwelijks te zeggen. Wel wil ik vermelden bet prachtige, nieuwe postgebouw (van 1899), dat op den hoek der Grasly deze oude gevels afsluit en geheel in gotischen stijl is ópgetrokken. Hulde aan den architect Cloquet, die zoo „in stijl” wist te blijven! Dat spiksplinternieuwe postgebouw „hindert” u geen oogenblik tusschen al die oude gebouwen. We wandelen voort, en staan weer stil op den hoog gebouwden St. Michaelbrug. Prachtig is hier het uitzicht naar alle zijden. Ruimte alom. De schilderachtige Grasly met het hoek-vormend postkantoor links. Voor u staat, groot en eenzaam, de St. Nicolaaskerk. Daar vlak bij de gotische Lakenhalle en Gents prachtige Belfort. Op den achtergrond heft zich de trotsche toren der St. Baafskerk. Over de brug op de Predikheerenlij, aan het water, het oude Predikheerenklooster, waar de Gereformeerde „Doorluchtige Schole” was gevestigd. En achter u, vlak bij, de massale gestalte der St. Michaelskerk. Een stuk middeleeuwen. Prachtig! En dan zien we de „Vrijdagmarkt”, roemrijker en vreeselijker gedachtenis. Midden op de markt staat het standbeeld van Jacob van Artevelde, op dezelfde plaats, waar hij in 1340 de Pauselijke Bul tegen Vlaanderen verbrandde. Op de Vrijdagmarkt werd de graaf van Vlaanderen door het volk gehuldigd, als hij met eede bezworen had: „alle de bestaande wetten, voorregten, vrijheden en gewoonten van ’t graafschap en van de stad Gent te onderhouden en te doen onderhouden.” Beierden de groote klokken van den Belfort, op de 1) Ly = kade. Vrijdagmarkt stroomden de burgers samen om te hooren, wat hun leiders hun te zeggen hadden. En op de Vrijdagmarkt ook was het, dat de burgers van Gent de beide raadsheeren van Maria van Bourgondië lieten onthoofden, omdat zij het gewaagd hadden te heulen met het Vlaanderen vijandige Frankrijk. Wat al bloed is hier gevloeid, wat al redevoeringen zijn hier uitgesproken, wat al besluiten zijn hier genomen. Heel Gents geschiedenis heeft zich op de Vrijdagmarkt afgespeeld. Tot voor dertig jaren stond hier het oude „Utenhove-steen,” het kasteel van de familie van Utenhove, een der oudste adellijke geslachten van Gent. Men heeft dit oud gedenkstuk afgebroken en er een.... leelijk socialistisch gebouw voor in de plaats gezet. Arme Vrijdagmarkt! Onder Gents vele overblijfselen van zijn ouden glorietijd, is niets zoo aangrijpend als de bouwvallen van de St. Baafsabdij. De legende zegt, dat deze abdij in de 7e eeuw door den heiligen Amandus den zendeling, die in ’t heidensche Vlaanderen, waar toen nog Friezen woonde', het Evangelie predikte gebouwd en door den heiligen Bavo omgebouwd werd. Later verhuisde het St. Baafskapittel naar de toenmalige St. Janskerk, die sinds den naam van St. Baafskerk kreeg. Karei V liet in de abdij een Spaansch kasteel zetten, om zijn oproerige Gentenaren in bedwang te houden. Daardoor is de abdij zoo verwoest. Het schoonste van heel deze heerlijke ruïne is zeker wel het groote Refectorium (eetzaal), een romaansche bouw uit de 12e eeuw, later, in de 16e eeuw, voorzien van een houten, gotisch-gewelfde zoldering. Gras en planten groeien tusschen de verweerd© muren, hoog© boomen overschaduwen de oude gewelven. Het is een plekje, om te droomen, te dichten, te schilderen Ik word hier indachtig aan wat Hugo Verriest in Op Wandel over de ruïne eener abdij zegt: De oude Abdij, kwalijk onderhouden, kwalijk verstaan, misacht, verviel en stortte in, en ligt nu daar, of staat bij brokken recht in puinen I Te Gent toont men u ook nog de huizen, waar de gereformeerde predikanten Datheen, d’Hembyze en van der Kethulle van Rijhoven gewoond hebben. Het huis van den laatste vooral is mooi en groot. Het verwondert u niet, dat Prins Willem, tijdens zijn verblijf in Gent, bij hem logeerde. De oude gevel is ongedeerd en ongerestaureerd, en uit dit raam daar heeft de Prins het oproerige volk, dat hem dooden wilde, toegesproken. „Zoudt ge ook mij willen vermoorden, zooals ge eertijds uw weldoener van Arteveld© vermoord hebt?” Later woonde Prins Willem hier in zijn eigen huis. De straat, waar dat huis stond, heette toen en heet nog: de Oranjestraat. Bet machtige, en van ouds oproerige Gent der 16e eeuw heeft ook een belangrijke rol in Vlaanderen’s Reformatie gespeeld. Dat de Vlaamsche steden met hart en ziel soms met te veel hartstocht zelfs voor de Reformatie partij kozen, is een geheel natuurlijk verschijnsel. Zij waren de. geboorteplaats geweest der burgerlijke vrijheden, en altijd broeinesten gebleven van verzet en oproer tegen al wie het waagde die vrijheden aan te randen. Het terecht gewraakt© „te ver” gaan der Calvinistische Vlamingen was het antwoord op het „te ver” gaan van Karei V en Philips 11. Meer dan ©ens waren de Vlamingen tot daden van geweld overgegaan, als hun vorst hun maatschappelijke rechten schond, geen wonder, dat zij zich met hand en tand verweerden, toen hun vorst het waagde hun godsdienstige vrijheden aan te randen. Nog altijd staat er in Gent een „Geuzentempel” met een mooien gevel. Het is een gewezen Roomsch© kapel, door Koning Willem I aan de protestantsche gemeente van Gent geschonken. De „geuzentempel” is het kerkgebouw van de z.g. „Synodale” kerk, de grootste en invloedrijkst© protestantsche kerk in België, en die hare organisatie, evenals de Hervormde kerk in Nederland, dankt of wijt al naargelang van het kerkelijk standpunt, dat men inneemt aan Koning Willem I. Het is de „Hervormde” kerk van België, ook wel eens, doch ten onrechte „Staatskerk” genoemd. Haar predikant te Gent is Ds. I). Domela Nieuwenhuis Nijegaard : die zoo vriendelijk is, niet alleen ons herberg te verleenen in zijne gastvrije woning, maar ons tevens bij onzen .ommegang in ’t merkwaardige Gent, zijn geleide en voorlichting te geven. En dat geleide en die voorlichting zijn goud waard, want Ds. Domela Nieuwenhuis Nijegaard is een uitnemend kenner van Gents oudheden, waarover hij meermalen geschreven heeft. Als warm Nederlander en beslist tegenstander van den invloed uit ’t Zuiden is hij jnet hart en ziel de Vlaamsche zaak toegedaan. In de consistoriekamer van zijn „Geuzentempel” waar Koning Willem I nog gekerkt heeft toont hij ons twee zilveren avondmaalsbekers. De een is, blijkens het opschrift een geschenk van Koning Willem I in 1816, de andere, fraai versierd, dagteekent uit den tijd der vervolgingen. Tusschen bloem- en bladversiering staan de emblemen van Geloof, Hoop en Liefde, en daaronder lezen we het opschrift: Vereert door Jacobus Claegssens aan de Gereformeerde gemeente der stadt Ghent. Ook hangt er in de consistoriekamer een lijst van Gentsche martelaren met de vermelding, dat er op de Vrijdagmarkt 43 brandstapels en 7 galgen hebben gestaan. We zien ook het oude zegel der gereformeerde gemeente: een lelie onder de doornen met het randschrift: Lilium inter spinus. De gemeente droeg destijds verscheidene namen: de Vlaamsche Olijfberg Fleur de Lys en Le Glaive of het Zwaard. Aandoénlijk is ook, in de kerk, de lijst der predikanten sinds 1544. Bekende namen treffen ons: Dg. F. Junius Ds. P. Dathenus Ds. J. Walaeus Ds. H. Modet Ds. Cornelius Hille (de schrijver van onzen Ziekentroost) , Ds. J. van de Spieghel, die toen Parma Gent weer Roomsch maakte, in 1584 in de Baafskerk de afscheidspreek hield over de woorden: „Die verwindt, zal met witte kleederen gekleedt zijn.”l) Mooie, oude portretten van de predikanten Junius, Walaeus en Datheen hangen nog in de consistoriekamer. Benige jaren geleden heeft deze kerk een zwaar en waarschijnlijk onherstelbaar verlies geleden. Zij bezat een in zeven doelen geschreven „Memoriaal der heimelioke Kerken onder het Kruys in Vlaenderen (Vlaemsche Olijfberg) te Gent, Land van Aelst, Land van Waes, en rondom Ouden narde en Kortrijck, Belleghem en Rolleghem.” Een kostbaar stuk dus! Met onbegrijpelijke onvoorzichtigheid • vooral in een Roomsch land —is dit kostbaar document door Ds. Blom van Gent uitgeleend aan Ds. Vent te Brussel. Toen Ds. Vent eenige dagen daarna overleed, was het „Memoriaal” in den boedel nergens meer te vinden. En alle nasporingen die in alle richtingen gedaan zijn, – bleken vruchteloos. Het „Memoriaal” is spoorloos verdwenen. Naar Ds. Domela Nieuwenhuis Nijegaard vermoedt, is het veilig en voorgoed opgeborgen in een of ander klooster. Maar hoe men ook een stuk van die waarde uit handen kan geven,... is mij een raadsel. Voor den avond gewerd ons een vriendelijke uitnoodiging van Prof. en Mevrouw Mac Leod. Prof. Mac Leod is een van de groote mannen der Vlaamsche Beweging. Virginie Loveling is zijne tante. Hun mooi oud kasteel, „Hof en Meere,” bevat verscheidene kostbare verzamelingen. Aan ons was de keuze gelaten, welke verzameling wij ’t liefst wilden zien. Wij kozen oude kanten. En den heelen avond hebben wij kanten gezien, hoofdzakelijk oude kanten van Oud-Vlaanderen. Welk een weelde 1) P. B. de Jonghe. Ghentsche Geschiedenissen. II Tom, van rag-fijn spinsel! Wat een wereld van scholen en stijlen en overgangsvormen in die teere, luchtige, bloemdoorwerkte patronen. Aan de hand van Mevrouw Mac Leod gaan eeuwen van kantwerk-evolutie aan ons voorbij, en eerbiedig voelen onze vingeren de schier aetherische voortbrengselen van zóóveel tijd, zóóveel geduld en zóóveel kunstzin. We zien kanten sluiers, fijn als nevels, die we schromen aan te raken, uit vrees, dat ze breken mochten, en we hebben een vergrootglas noodig, om het wondere weefsel der millioenen steekjes te kunnen onderscheiden. Onze oogen zien een fijnheid en teederheid, die niet meer is van onzen tijd. Dat is de fijnheid en de teerheid der middeleeuwen JDn dan eensklaps gaan onze gedachten terug naar de gruwelen van ’t ’s-Gravensteen.... ook die gruwelen komen uit dezelfde middeleeuwen. Neen, wij zijn andere menschen. Wij kennen niet meer de uitersten van de middeleeuwen. Niet meer die uitersten van allerteederste schoonheid • niet meer die uitersten van allergeraffineerdste wreedheid. We hebben ons uit de uitersten teruggetrokken. Ons leven staat meer in het „gulden midden.” Door vriendelijke bemiddeling van Ds. Domela Nieuwenhuis Nijegaard maak ik kennis met eenige bekende Vlamingen in Gent. Mijn gastheer brengt mij o.a. bij den advocaat Leonard Willems, voorzitter van de Vlaamsche Hooge School-commissie, van ’t Vlaamsch verbond, enz. bij den heer E. D. Minnaert, vurig Vlaming, schrijver van het leerzame en mooi geïllustreerde „Vlaamsche België in vogelvlucht” welk handig boekje ik reeds vóór mijn vertrek uit Holland van den schrijver ten geschenke mocht ontvangen, en dat mij meermalen noodige hulp bewezen heeft. Later ook met den beroemden Vlaamschen voorvechter, H. Meert, secretaris van het Algemeen Nederlandsch verbond, die zoo vriendelijk is geweest, mijn hoofdstuk over „De Vlaamsche Beweging” na te zien, voor het ter perse ging. Het zijn altemaal wakkere strijders, elk op hun post. XVII. GENT. _ DE CONSCIENCEFEESTEN. De Vlaamsche zonen zingen vrij en blij, zoo mannen plegen, hun eigen lied, noch vreezen zij al die hun zingen tegen I Kloek aan dan vrome heldendiet, het Vlaamsche lied! Guido Gezelle. Vlaamsche vroolijkheid. De „katoenbaronnen.” Vlaamsche liederzang. Het feest op het Vlaamsche hofje. De Vlaming houdt van joie de rue. —■ Hoe Vlaamsche straatkinderen hun dankbaarheid toonden. wij treffen het, dat, juist nu wij in Gent zijn, de Conscienoe-feesten hier gevierd zullen worden. Reeds vroeg trekken menschen en kinderen in groote en kleine groepen door de stad. Als het uur der feestviering nadert, verzamelen zich allen op de groote St. Baafs-plaats, vóór de St. Baafskerk. Vlak tegen de kerk staat een 1 cel ijk hoog houten stellaadje, waaraan een wankel trapje naar een hooge spreekplaats voert. Telkens als een meer dik dan mager, meer stijf dan lenig spreker langs de dan zachtschommelende treden, met komische pogingen om zijn evenwicht te bewaren, naar boven klimt, stijgt een luid gelach uit de menigte op. Het Vlaamsche volk is vroolijk, voor alle dingen vróólijk. Het is goedlachs, het lacht ook, als een Hollander geen spier van zijn gezicht vertrekken zou. Gezelle wist het wel, toen hij zeide: We hebben nog Vlaamsche leute! Maar hoe leelijk dat ruw-houten getimmerte tegen dien schoonen achtergrond van den plechtigen kerkwand. Waarom In het Land van Guido Gezette. 16 heeft men over het spreekgestoelte geen paarsch of geel of rood doek gehangen? Dan ware ten minste die leelijke lijn en die dood© kleur bedekt. Dezelfde leelijkheid, die hindert onder ©en uitvoering der Mattheus-passi© in de Groot© Kerk te ’s-Gravenhage, waar de directeur ook, hoog voor ieder zichtbaar, op zoo’n ruw houten stellaadje staat, de zwarte rok met pandjes en d© harde witte planken in afgrijselijke tegenstelling met d© gotische gewelven, zacht bestraald door het stemmig avondlicht uit de mooie, koperen luchters. Waarom is dat ruw getimmerte niet bekleed, en waarom draagt de directeur dien avond geen toga of tabberd, waarvan de statige plooien met zijn bewegingen zouden mede op en neder golven? Wat we nu te zien krijgen is pijnlijk van leelijkheid. Pijnlijk van leelijkheid was ook het houten spreek-stellaadje vóór de Baafskerk. Spreker na spreker beklimt het, en spreker na spreker roept de Vlamingen op, om voort te gaan met den strijd, door Conscience begonnen. Vlaanderen moet weer Vlaamsch worden. Dat is niets bijzonders, dat is eenvoudig zooals ’t hoort. Maar moeilijk is ’t, omdat Vlaanderen door eigen lamlendigheid is verfranscht. En dan worden gegeeseld meer dan ©en spreker doet het de „katoen-baronnen”, de Vlaamsche parvenus, die verwaten lachen om wat hun heilig moest zijn, en die ’t voornaam vinden om op Vlaanderen en de Vlaamsch© taal neer te zien, die Fransch spreken en de Vlaamsche Beweging tegen werken. Gestriemd worden ze en als de zweep knalt, juicht het Vlaamsche volk! Tusschen de redevoeringen door zingt de menigte Vlaamsche liederen, die vooraf zijn uitgedeeld. Een orkest speelt de melodie. Zoo leert het volk zijn vaderlandsche liederen zingen. Heel mooi klinken nu en dan bazuinen boven den ingang der kerk. Ik hoor de Vlamingen graag zingen. En liever in de open lucht zooals hier, dan in ©en zaal, zooals in Kortrijk. Ze zingen zoo uit volle borst en met meesleepende geestdrift. Ten slotte natuurlijk de Vlaamsche Leeuw! Nu klimt 'de geestdrift ten top en het daverend gezang overstemt orkest en bazuinen. Ik volg het voorbeeld der mij omringenden en klim op ©en stoel, om het plein te overzien. Een heerlijk gezicht die duizenden geestdriftig zingende, jubelende Vlamingen. Ze zwaaien met hoeden en zakdoeken en vlaggetjes. Ik zie ©en klein kind niet ouder dan ©en jaar of drie, hoog opgetild door den vader, om flink te kunnen wuiven met een geel, vlaggetje met zwarten Leeuw. Ik weet niet, wie gelijk heeft ten opzichte van de Vlaamscbe Beweging, de pessimisten of de optimisten, de waarheid zal ook hier wel in ’t midden liggen maar dat ’t Vlaamsche volk ontwaakt is, dat is zeker. ’t Vlaamsche volk Als we huiswaarts wandelen, hooren we vreugde-gerucht in ©en armen-hofje, ’t z.g. Kinder-Halijnsgodshuis, gebouwd in 1302. Gent heeft jaartallen, die eerbied inboezemen! De vreugdekreten lokken ons en we gaan eens kijken. Heel het hofje is versierd met groen en bloemen en lampions en vlaggetjes. En midden op het pleintje zit op een versierden leuningstoel, die op ©en kist gezet is, een gedecoreerd mannetje. Hij is vijf en twintig jaar op dezelfde fabriek werkzaam geweest. Vandaar het feest. Hij luistert naar ©en juffrouw, die voor hem staat te oreeren, en aan ’t einde van haar toespraak gekomen, hem, onder daverend applaus der omstanders, ©en stijf saamgebonden bloemenruiker aanbiedt Hoewel de dag nog licht genoeg is, begint men op ’t hofje reeds hier en daar lampions en kaarsen aan te steken. Zie eens hoe aardig, daar boven ons hoofd. Een oud mannetje is bezig met beverige beweginkjes de kaarsen voor zijn raampje 'aan te steken. Mooi schijnt het licht der reeds brandende kaarsen tusschen zijn knokige vingers, ©n mooi verlicht het zijn oud, rimpelig gezicht met de vlokjes grijs haar. Hij is heel ernstig, het oude manneke, hij fronst de wenkbrauwen bij het werk, hij is er geheel in verdiept, hij ziet ons niet en heeft geen hinder van onze bewonderend© blikken. O, wat is dat raampje met dat mannetje mooi! „Net een plaatje,” zeggen we. ’tls waar, een schilder zon er een schilderij van maken. Als we ’t hofje verlaten, staat het rijtuig al klaar, om den jubilaris verder te „fuiven.” „En te laten drinken,” zegt onze geleider. „Zoo’n Vlaamsch feest eindigt altijd in ©en herberg met muziek en dans en drank.” ’t Is toch een ander volk dan ’t onze, die Zuid-Nederlanders. Wij vieren liefst feest in huis de Vlaming viert liefst feest op straat. De Vlamingen houden van „joie de rue.” De Vlaamsch© voorliefde voor straat, café en herberg is niet Nederlandsch, maar komt uit het Zuiden. Het is de invloed yan het Romaansche Zuiden, dat hier duidelijk merkbaar is. De dam tegen dien invloed ligt niet in Vlaanderen, maar in Holland. Een ander volk dan ’t onze.... Nu geef ik aan een klein arm Vlaamsch meisje, dat met donkere, begeerige oogen kijkt naar de bloemen, die ik in mijn hand heb, een paar rozen. Onmiddellijk roept ze twee andere meisjes, zusjes of vriendinnetjes, en houdt uitdeeling. Ik wandel inmiddels door. Met luide kreten roept ze me terug. Ik kijk om. Het drietal zwaait met de rozen boven ’t hoofd, en huppelt en danst al zwaaiend en zingend in ’t ronde over de straat. ’tWas een kleine vertooning alleraardigst om te zien uit dankbaarheid voor mij. Italiaansche kinderen zouden net zoo iets doen. Ik kan mij niet voorstellen, dat Hollandsche kinderen ooit ep deze manier hun dankbaarheid zouden betoenen! XVIII. BIJ CYRIEL BUYSSE TE AFSNÉ. Laat mij, laat mij henenvluchten landwaarts, en de steê, de steê, niets van al beur eeuwig zuchten, niets van haar mij volge meê. Guido Gezelle. Een kunstenaar, die ’s zomers in geen stad zou kimnen wonen. Kennismaking met Virginie Loveling. Cyriel Buysse’s „werkkamer.” Gesprek met Cyriel Buysse over de Vlaamsche Beweging. Middagthee buiten. Terug naar Gent. J-H* gji,uurtje rijdens buiten Gent woont een beroemd Vlaming, wiens Hollandsche echtgenoote zoo vriendelijk was geweest, mij uit te noodigen te haren huize met haren echtgenoot te komen kennis maken. Cyriel Buysse want over hem spreek ik woont op een buiten te Afsné, een dorpje bij Gent. „Maison Rosé heet dit buiten. Kunstenaar als hij is, kan hij ’s zomers niet in een stad wonen. De opgeslotenheid, het lawaai, de rommel van leelijkheden, het banale gedoe van die massa stedelingen, zouden hem zóó hinderen in zijn werken en rusten, dat zijn kunstproductie er ernstig schade door zou lijden. „Ik zou ’s zomers in geen stad kunnen wonen,” zeide hij mij al heel spoedig. Het was 'meer dan een gesprekvullende opmerking, het was een kreet uit zijn hart. Een mooi land, dat land van Gent. En midden in de ruimte en de rust en de vrijheid der groene, golvende landen ligt het buiten der familie Buysse, ruim en rustig en vol vrijheid als het land rondom. Ten disch genood is ook Virginie Loveling, Cyriel Buysse’s tante, de bekende Vlaamsche schrijfster, oud reeds van jaren en grijs van haren, maar jong nog van hart en vurig van geest. Een groot voorrecht is het mij, op deze gezellige wijze met de beroemde schrijfster te mogen kennismaken. Ook mevrouw Mac Lood zit mede aan. Mevrouw Cyriel Buysse is een Nederlandsche, er wordt dus Hollandsch in huis gesproken. We spreken allen Hollandsch of Vlaamsch, Nederlandsch dus. Niemand dénkt aan Fransch. Na den maaltijd neemt Cyriel Buysse ons in zijn automobiel mede naar zijn „werkkamer.” In zijn automobiel, • want die werkkamer ligt diep het land in, daar waar nog meer ruimte, nog meer rust en nog meer vrijheid is dan te Afsné. We houden stil aan den voet van een zandigen, met boomen begroeiden heuvel, en wandelen opwaarts. Op den top van dezen heuvel heeft Cyriel Buysse laten zetten, wat ik niet beter beschrijven kan dan door het te noemen een reusachtige duiventil, een paalwoning! Op hooge, houten palen staat een houten huisje. Een trap als van een duiventil voert er heen. We gaan al de smalle treden op, en komen in de eigenlijke woning. Drie houten kamers naast elkander. jEen keuken, ©en kamer voor de dienstbode, ©en kamer voor den schrijver. Alles even eenvoudig, even sober, ©ven rustig. De kamer van Cyriel Buysse heeft groote, breed© ramen naar drie zijden, ramen zonder glas-gordijnen, ramen die alleen dienen om licht en uitzicht te geven, het heerlijkste uitzicht, dat men zich denken kan. Helder-groen heuvelland, donker-groene boomen, kronkelend water,... zoo ver, zoo ver, tot ’t alles blauwig wordt aan den horizont. Hier kan hij naar hartelust genieten van wat hij in zijn „’n Leeuw van Vlaanderen” genoemd heeft: „de groote vrijheid in de wijde ruimte, de zenuw-stillende rust der verre, kalme horizonnen.” Vlak bij de werkkamer staat een oude1, grauwe molen uit de 16e eeuw. Welk een idylle van schoonheid en van rust! Welk een voorrecht zulk een „werkkamer” te mogen hebben! Een schrijver kan niet werken of hij moet rust hebben, niet alleen de acute rust, „dat hij niet gestoord wordt,” maar de chronische rust, „dat hij niet gestoord kan worden.” Alleen die zekerheid maakt, dat hij zich met hart en ziel aan zijn werk kan geven. Cyriel Buysse heeft de beste verzekering tegen storing genomen, die zich denken laat. Niemand kan hem komen storen, want niemand kan hem vinden. En heft hij de oogen op dan drinkt hij aan alle kanten de schoonheid in van ’tVlaamsche landschap, dat hij meermalen zoo meesterlijk beschreven heeft. Zoo werkt hij „onstoorbaar”, omringd door een uitzicht, dat „onverstoorbaar” is. Het beste lotje ui,t de loterij, dat een schrijver te beurt kan vallen Aan zijn kamer is een balcon (ik wilde dat ik een ander woord wist, „balcon” klinkt zoo banaal in deze omgeving). En op dit balcon staande, waag ik het eindelijk de vragen te doen, die mij reeds den heelen duur van mijn bezoek op ’t hart wegen. Mevrouw Buysse had mij verteld, dat vragen van leeken haar man niet irriteerden. En dus ik vat moed en vraag Cyriel Buysse wat hij denkt van Guido Gezelle. „Hij heeft heel véél moois gegeven. Maar ook veel zonder bijzondere waarde, ’t Best is Gezelle, als hij over de natuur schrijft. Die man is gedwarsboomd zijn leven lang.” „Wat is er toch gebeurd met Guido Gezelle?” „Dat is een geheim. Er worden wel gissingen gemaakt, maar wat er eigenlijk gebeurd is, weet niemand. Guido Gezelle was te onafhankelijk, de Roomsche kerk eischt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Men voelde in Gezelle een macht opkomen, die niet was de macht van de Roomsche kerk. En daarom heeft men hem tegengewerkt en onderdrukt. Met Hugo Verriest is ’t net zoo gegaan. Omdat hij ’t waagt een eigen opinie te hebben, die niet precies de opinie is Van de hooge machthebbers in de kerk, en omdat hij er niet voor terugdeinst nu en dan overeenkomstig zijn eigen opinie te spreken en te handelen daarom is Hugo Verriest eerst als professor van Rousselare weggezonden. En toen weer uit liet groote Wacken dat 10.000 inwoners had, verplaatst naar het kleine Ingoyghem, diep in het land, ver van de wereld.” „Hoeveel inwoners heeft Ingoyghem?” „700. En daar zit nu een man, die professor moest zijn aan de universiteit van Leuven!” Ik vertel hem, met hoeveel genoegen wij te Kortrijk met Hugo Verriest hadden kennis gemaakt en hoeveel wij er ons van voorstelden, aan zijn uitnoodiging, om bij hem in Ingoyghem te komen logeeren, gevolg te geven. „O, hij is een charmante man! Maar toch die West-Vlamingen zijn eenzijdig. ’tZijn strijders voor een goede zaak, die tegen een machtigen vijand optrekken. Maar zij stellen de aanvallers te hoog en achten de aangevallenen te gering.” „Gelooft u niet, dat wie de taak van aanvallen en bevrijden beeft, eenzijdig en partijdig moet zijn? Als Prins Willem eens tegen zijn volgelingen gezegd had; „Ge moet een man als Alva niet zoo miskennen. Werkelijk hij is zoo knap en heeft zoo veel goeds. En koning Philips ook, die man meent het nog zoo kwaad niet” Zou hij dan niet de kracht van den opstand gebroken hebben? Wij zouden hem niet geloofd en hem als leider verworpen hebben. En wie hem geloofden, zouden die den opstand hebben kunnen volhouden? Bevrijders en hervormers zijn eenzijdig. Het kalme oordeel komt eerst, als de strijd volstreden is.” „Misschien heeft u gelijk.” „Wat dunkt u van de Vlaamsche Beweging?” „Sommige Flaminganten gaan te ver. De Vlaamschgezindheid moet een beweging van liefde worden en niet eene van haat. Warme, vurige, trotsche liefde voor eigen taal en wezen; en waardeering, hooge, ernstige waardeering en bewondering voor het schoone en verhevene van andere talen en volken. Zoo voel ik het. Maar de Flaminganten zijn te zeer anti-Fransch.” „Natuurlijk. Men is altijd te zeer anti-zijn-vijand.” „Voorts zijn ze niet altijd logisch, ’t Is soms te véél geschreeuw en te weinig wol. Het volk wordt wakker geschud met optochten en muziek en redevoeringen, en d'at lukt ook wel. Maar de hoogere Standen in Vlaanderen hebben geen gevoel v'an eigenwaarde-. Ze bekommeren zich hoegenaamd niet om de Vlaamsch© Beweging. Ze zijn verfranscht, en ze spreken en ze lezen Fcansch.” „Worden Stijn Streuvels en u dan niet gelezen hier in Vlaanderen?” „Door bijna niemand in de hoogere standen! De moesten weten niet ee-ns, dat wij bestaan! ’tZal de grootste moeite kosten, de hoogere standen te winnen. Berst als die weer Vlaamsch worden; weer hart voor Vlaanderen en de Vlaamsche taal krijgen, dan zijn wij er. En dan moet ook ’t onderwijs weer Vlaamsch worden. Maar dat alles duurt nog jaren. ’t Is de vraag, of wij ’t beleven zullen.” De tijd maakt een eind aan ons gesprek, dat ik gaarne nog lang zou hebben voortgezet. Geheel afgescheiden nog van de vraag of men ’tmet alles wat hij zegt, eens is, is het oordeel van een groot man over zijn land en zijn tijd altijd merkwaardig. We zijn al weer beneden aan den heuvel en stappen in den automobiel, die eerst een kronkelenden zandweg af moet rijden, vóór hij weer op den landweg komt. Maar Cyriel Buysse hanteert even vaardig het stuurrad van zijn auto als zijn pen. Terug op „Maison Rosé”, wacht ons de middagthee op een grasveld onder hooge boomen. In een wijden kring van witte stoelen zitten de jonge meisjes in luchtige, zacht-kleurige zomertoiletjes. Bijna ieder harer heeft een schoone gave. De eene zingt, de andere speelt viool, een derde maakt gedichten. Zoowat alle schoone kunsten zijn hier vereenigd. En Virginie Hoveling zit op het gestoelte der eere. Zij is een lieve, aantrekkelijke, sympathieke vrouw, wier hart even warm is als haar hoofd helder. Als ze- spreekt, luisteren we gaarne en meermalen doet ze ons glimlachen van stil genoegen Ja, rdit theeuurtje is een zeldzaam bekoorlijk uurtje, dat men zou willen vasthouden Maar theeuurtjes, ook de genoegelijkste, zijn kort. ’t Leed van ’t afscheid wordt wel verzacht, als Cyriel Buysse mijzelf met zijn auto weer naar Gent terug brengt. En als we tuffen door Gent’s vale, kale straten, waar muffe, lauwe stadslucht tusschen de huizen hangt, en ik terugdenk aan den „duiventil” op den eenzamen heuvel, waar de frissche, zoete geuren van „den buiten” rondwaaien, dan begrijp ik nog beter dan straks wat Cyriel Buysse mij bij onze kennismaking zeide: „Ik zou ’s zomers in geen stad kunnen wonen.” ■ XIX. BIJ HUGO VERBIEST IN INGOYGHEM. Hier zijn vrienden thuis. Opschrift van de schouw van Hugo Verriesfs eetkamer. Hoe ver weg Ingoyghem ligt. Wij missen de aansluiting in Oudenaarde I- Maar treffen haar jn Kortrijk. Stortregen en geen rijtuig. Hoe .wij uit den nood gered werden door Caster’s burgemeestersvrouw. Waar is de phpegaai? Aankomst te Ingoyghem. , Het huis van Hugo Verriest. Tafelkout. Schrijversfantasieën! Stijn Streuvels is „benauwd van damen.” Op wandel met Hugo Verriest. Geboorteplaatsen van Stijn Streuvels’ schetsen. De schrijver-timmerman. Fransch en Nederlandsch. Gezelle een Nederlandsch taalkunstenaar. Hugo Verriest noch gebannen noch geknakt. Zijn vriendschap met Stijn Streuvels. e dagen, di© volgden op de Gentsche dagen, zouden tot de merkwaardigst© van onze reis door Vlaanderen belmoren. We wisten het wel. En „vol verwachting klopt ons hart”, als we van Gent zuidwaarts koers zetten, om, verre weg en diep in het land, ’t dorp je Ingoyghem en Hugo Verriest te bereiken. Ingoyghem, „’t verlorenste dorp onzer Vlaamsche provincies”, zooals André de Ridder het noemt1), ligt niet aan een spoorlijn, bij lang© niet! Het ligt mijlen ver ten zuiden van de spoorlijn Oudenaarde-Kortrijk. Men moet op deze lijn een bommel-trein „gewonen trein” zeggen de Vlamingen nemen, ergens aan een der kleine tusschen-stations uitstappen, en dan maar wandelen zuidwaarts henen, al door het mooie Vlaanderland. We spoorden dus eerst van Gent naar Oudenaarde en *) In: Pastoor Hugo Verriest, Biographische studie. zouden daar overstappen in een trein, die ons naar Vichte zou brengen. Van Vichte is het dan nog ruim een uur loepen naar Ingoyghem. Hugo Verriest was van onze komst verwittigd, en had beloofd ons te Vichte te komen halen, wind en weder dienende. In Oudenaarde was er geen enkele reden, om de aansluiting met Vichte te missen. Er was tijd genoeg ■— als ik mij wel herinner, vier minuten en het station is zóó klein, dat het niet anders heeft dan miniatuur-afstanden. Onze trein uit Gent kwam niet te laat, en de trein naar Vichte vertrok niet te vroeg. En toch misten wij de aansluiting. Wie de schuldige was, zal ik m,aar niet publiek maken. Opdat geenerlei verdenking op haar valle, wil ik wèl publiek maken, dat het niet mijne reisgenoote was. Integendeel zij waarschuwde nog Hoe ’t zij, wij misten de aansluiting. En Hugo Verriest was reeds „op wandel” naar Vichte, want wind en weder waren nog altijd dienende.... Naar het telegraafbureau rennen, ten einde onze verontschuldiging naar Ingoyghem te seinen, was ons eerste werk. Maar bij nadere informatie bleek, dat een telegram zóó lang onderweg zou zijn, dat wij die verontschuldiging veel spoediger persoonlijk konden gaan brengen! Het tweede werk was een andere aansluiting zoeken, die ons wederom op weg naar Ingoyghem zou brengen. Na veel snuffelens in het „treinboek,” dat de „statie-overste” zoo vriendelijk was ons te leenen, zagen wij, dat er nog ééne mogelijkheid was, om Ingoyghem te bereiken. We moesten doorsporen naar Kortrijk, en daar Kortrijks station heeft géén miniatuur-afstanden in twee minuten overstappen in den trein, die ons terug en ditmaal naar Anseghem zou brengen. Misten we ook die aansluiting, dan was de kans voor goed verkeken, om nog heden Ingoyghem te bereiken. Te Kortrijk aangekomen, sprongen we uit den trein, rènden over het station, vlogen in den trein naar Anseghem, die, nog vóór we gezeten waren, zich reeds in beweging zette Dat was allemaal niets. We hadden de aansluiting niet gemist en waren op weg naar Ingoyghem. Weldra spoorden we Vichte voorbij en keken nog uit.... Geen Hugo Verriest geen rijtuig te zien. Natuurlijk niet. Maar in nood verwacht men soms óók het onmogelijke. Inmiddels steekt de westewind op, inmiddels pakken grauwe wolken saam, inmiddels begint het te regenen. En als we in Anseghem uitstappen, 't regent, ’t regent rechte neêrwaard, zou Gezelle zeggen. En we moesten twee uur loopen door het land, om Ingoyghem te bereiken.... Ik ga aan ’t station en bij de omliggende huizekes vragen, of er ook een rijtuig of wagen te krijgen is. Heel verbaasd kijkt men mij aan. Dat rare accent ten eerste en dan een rijtuig in Anseghem! Het sprak zóó vanzelf, dat zoo iets in Anseghem niet te krijgen was, dat er blijkbaar nog nooit iemand zoo’n gekke vraag gedaan had. Onverrichter zake keerde ik terug naar de schuilplaats aan ’t station, waar mijne reisgenoote gedoken zat. We moesten toch naar Ingoyghem! En de regen werd al erger. ’t Regent, ’t regent lange steerten rechte neêrwaard Daar hoor ik den stap van een paard en ’t gerij van wielen. Toch een rijtuig?? Onmiddellijk ga ik op verkenning uit. Ik zie een boerenwagentje met zwart zeildoek, zwart paard en twee hooge wielen. Het zwarte zeildoek en het zwarte paard glimmen van den regen. Op den bok troont, hoog en droog, een welvarende Vlaamsche. Deemoedig sta ik, druipend van den regen, onder aan den bok, te smeeken om twee plaatsen naar Ingoyghem. Ik had gezien, dat er achter de welvarende Vlaamsche, op een houten bank, plaats was voor twee personen. Weer die verbaasde blik dat taaltje van ons klinkt ook zoo raar voor Vlaamsche ooren. En dan ©en kalm en koel hoofdschudden. Voor geen geld, vootr geen goede woorden was ’tmensch te vermurwen. Zij vertelde iets van haar „zeun”, die nog komen moest, en een papegaai me© zou brengen voor ons was geen plaats, dat was duidelijk. ’t Leek een hopeloos geval.... maar de nood maakt mededeelzaam. Zoo kon ik me toch niet laten afschepen. En ik verteld© dan, dat wij heden gewacht werden in Ingoyghem, waar we logeeren zouden bij Hugo Verriest „Hebt ge hun wezen zien opklaren bij ’t noemen van zijn naam?” vraagt 'Stijn Streuvels in zijn heerlijk „Ingoyghem.” Ja, dat heb ik toen gezien. Ik kon niet uitmaken, of de Vlaamsche vrouw mijn verhaal begreep, maar toen ik den naam van Hugo Verriest noemde', kwam er een glans van geluk op haar stroef gelaat en een klank van jubel in haar koele stem. Kenden we pastor Verriést? „Hij is ’n© brave man wij zien hem geern!” De zeun werd geroepen en een Vlaamsche conferentie Werd gehouden, waar ik zoo goed als niets van verstond. Maar „pastor Verriest” was de held van ’t verhaal, dat hoorde ik wel! Alles overwogen zijnde, werd mij van den bok het volgende voorstel gedaan. Wij kregen de plaatsen achterin. Weer dat gepraat over dien papegaai. Maar waar was dat beest dan toch ? We zagen of hoorden niets dat aan de kleuren of ’t gekrijsch ‘van een papegaai deed denken, i) De zeun zou loopen tot Gaster, zoo wat halverwege Ingoyghem ■— ‘) Ik bleef, wat den verschijningsvorm van den Anseghemschen papegaai betreft, in ’t onzekere, totdat vlak voor het afdrukken van deze bladzijde, mijne reisgenoote mij in de gelegenheid stelde in haar „Loquela” te bladeren. En daar vond ik, he,el toevallig, op Papegaai: „In stee van pape hoorde ik menigtijd papegaai zeggen tegen de zate die te midden ’t rijtuig ingeschoven wordt, en waar de teugelhouder op zit. (Gez. te Brugge.)” Dat was dus de „papegaai,” waarvan de burgemeestersvrouw van Gaster gesproken had I daar zou hij de teugels van zijn moeder overnemen, om ons naar Ingoyghem brengen. Zijn moeder was n.l. de burgemeestersvrouw van 'Gaster, en zou daar uitstappen. Niet zonder moeite 'werd mij dit alles duidelijk gemaakt. Ik begreep hun Ylaamsch niet altijd, zij mijn Hollandsch niet. En dan wilden zij Fransch spreken, maar dat wilde ik niet. Toen ik eindelijk begreep, wat zij bedoelden, klonk het geruisch van den regen als vreugdegeruisch! Ik snelde naar mijne reisgenoot©, om haar de blijde mare kond te doen, en in een ommezien zaten we beid© op' de houten bank, achter de burgemeestersvrouw. De zeun was al op weg naar Gaster. Hoe danken we Hugo Verriest in gedachten voor zijne goedheid, die tot ons gekomen is door de harten van deze twee, hem minnende menschen. Want wat hadden we moeten beginnen, als de burgemeestersvrouw van Gaster en haar zoon zich niet over ons ontfermd hadden? De tocht begint. We keeren Anseghem den rug toe. We gaan dwars door ’tmooi© Vlaanderland. Maar we zien er niet veel van. ’tls duister al med een, ’tis groen bedegen, *) en daar de heldre zonne zat, onlangs geleên, nu gulpt de regen en gutst hij, velden verre en ellen lang beneên. We zien niet veel van Vlaanderen, maar we hooren er wel van. Want de burgemeestersvrouw praat allervriendelijkst met de twee Hollandsche vrouwen, die naar pastor Verriest toe gaan. Zijn lof kan ze maar niet uitzingen en ook niet den lof van haar man en kinders, en van haar „zestien poerden”, waar ze niet weinig trotsoh op is. Tussohen de Vlaamsche zinnen door, die we soms slechts met moeite begrijpen, wordt „Fanne” aangemaand harder te loopen. Maar Fanne laat de spreekster praten. Fanne heeft een vasten l) Geworden. gang, en ze laat zich niet van de wijs brengen. Voort en voort gaan we in den ruischenden regen. Nu staat Fanne stil de burgemeestersvrouw „toogt” ons hare hofstede. We buigen ons voorover en bewonderen. Want de hofstede is werkelijk bewonderenswaard. In Gaster, bij de herberg, houden we nogmaals stil. De burgemeestersvrouw daalt ter aarde en haar zoon stijgt ten bok. We danken en bedanken, maar ze wil er niet van hooren. Ze heeft ons geholpen, opdat, als ze zelve ooit in nood zat, een ander zich over haar ontfermen zou, zei ze nu. De zeun grijpt de teugels en de zweep en nu kan Fanne haast niet meer stilstaan. Als een pijl uit den boog schiet zij er van door. Ha, wat loopt zij nu! Ze „kent het klappen van de zweep” van haar meester. Hij moet haar inhouden inplaats van voortjagen. We zetten de conversatie met den zoon voort. Hij denkt over Hugo Verriest net als zijn moeder, en zooals iedereen hier in de buurt. En Stijn Streuvels wel zeker, dien kent hij ook, en leest zijn boeken, en vindt ze mooi. „En is dat nu net zoo, als de boeren hier praten?” De zoon knikt hartgrondig van ja. Zoo praten ze, zoo doen ze, zoo zijn ze. Wat Stijn „Stien”, zeggen de Vlamingen schrijft, begrijpt iedereen hier. ’t Eerste wat we van Ingoyghem zien, is rechts van den landweg, ’t witte huizeke van Stijn Streuvels. „Lijsternest” heet het. Hemzelf zien we niet. De zoon kijkt en speurt neen, Stijn Streuvels is niet te zien. Het regent al harder. En hoe meer het regent, hoe dankbaarder we zijn voor den wagen; den kap, die onze hoofden; ’t zeil dat onze voeten dekt, en voor Fanne’s trekvermogen. Plotseling dunt de regen. Loom en slap vallen nog enkele druppels neer. Het huis van Stijn Streuvels zijn we voorbij. Nu komen we in de kom van het dorp. Geen regendruppel valt meer. Daar, rechts, is de kerk en hier, ook rechts, eindelijk, Hugo Verriest’s woning. En zie, daar is ook Hugo Verriest, ons met blijden glimlach verwelkomend in den tuin, ik bedoel: in den hof van zijn huis. Hij was uitermate verrast ons te zien. Want toen hij ons van morgen in Vichte gemist had, had hij onze komst als een verloren zaak beschouwd. En nu waren wij er toch! „Dat en hadde ik niet gedacht!” Toen begonnen we te vertellen, en de schuldige deed op z’n allerboetvaardigst relaas van haar wangedrag „Wat!” lachte Hugo Verriest. „Hebt ge die aansluiting in Körtrijk getroffen! Dat gebeurt maar ’ne kéér op een jaar!” Hij slaat de handen in elkaar. „Dat gebeurt maar ’ne kéér op een jaar! En toen die wagen van de burgemeestersvrouw van Gaster!” De goede pastor lacht van louter leute, dat we zooveel geluk hadden gehad, en, vroolijk en vriendelijk als altijd, gaat hij ons voor naar zijn huis. Het huis van Hugo Verriest is eenvoudig, sober, en vol atmosfeer van hooger leven. Het draagt het merk eener warm-voelende, diep-denkende persoonlijkheid. In al deze opzichten lijkt het op den goeden pastor. „Hier woont iemand,” denkt ge, binnentredend en rondziend: „Hier woont Hugo Verriest”. En met een blijden glimlach van herkenning ziet ge van de woning öp naar den bewoner. Zooals Hugo Verriest’s hart en leven vol is van Guido Gezelle, zoo is ook zijn huis vol van Guido Gezelle. Zijn boeken, zijn portretten, zijn buste, dezelfde, die voor Kortrijk’s kerk staat; maar hier, gelukkig, zonder het leelijke voetstuk, en staande op een bijzonder voor dit doel door een Kortrijksch kunstenaar gemaakt houten onderstuk. „Aan den zoetgevooisden vinder”x) heeft Hugo Verriest onder de buste van zijn boezemvriend doen zetten. Ze staat in zijn eetkamer. Daar ligt ook op een ouden, tinnen schotel een afgietsel van Gezelle’s hoofd na zijn dood. Vlak bij elkander staat het levende hoofd en ligt het doode hoofd. Treffend is de tegenstelling tusschen den strijd ©n de pijn ©enerzijds, den vrede en de verlossing anderzijds. *) Oud-Nederlandsch woord voor: dichter. Voois =: stem. In het Land van Guido Gezelle. 17 Hugo Verriest legt zijn hand op het doode hoofd en zegt zacht: „Is dat niet scoon?” Ja, dat is schoon, dat gebaar van innige vriendschap en vereering, waarmede Hugo Verriest streelend strijkt over dien grooten, gladden schedel. Dat is schoon, Zooals hij daar staat, door die aanraking een wijle in gedachten verzonken, gedachten van smart, gedachten van teêrheid en trouw.... \ En dan vertelt Hugo Verriest ons van dien Kortrijkschen kunstenaar. Hjj is meubelmaker. „Kunt ge voor mij een tafel maken?” Neen. „Kunt ge een stoel voor mij maken.” Neen. Hij en maakt nooit „’n tafel,” of „’n stoel.” Maar wel wil hij eerst bij u komen, uw huis zien, uw kamer, uw andere meubels. En als hij dat alles goed gezien heeft, dan kan hij voor u maken, wat ge maar hebben wilt. En dan past het ook bij u, in uw huis, in uw kamer. Zoo heeft hij voor Stijn Streuvels’ keuken een kastje gemaakt” Pastor Verriest heft de hand op met een gebaar van verrukking. „Scoon, scoon, aldersooonst!” „Eenmaal bestelde een handelaar bij hem tweeduizend gelijke stoelen. „Denkt ge, dat ik gek wil worden?” vroeg hij. En hij weigerde, hoewel hij daar veel mee had kunnen verdienen. Ja, hjj is een wonder man. Een kunstenaar. Aak heet hij. Hij woont te Kortrijk.” Inmiddels is juffrouw Verriest uit Kortrijk ons gezelschap komen houden, we hebben het gevoel, uit Kortrijk hierheen verhuisd te zijn. En nu gauw „aan den disch.” Zoo’n leelijk woord als „tafel”, wil Hugo Verriest niet hooren. „Alles uit mijnen hof”, zegt Hugo Verriest. „Het kieken de salade de groenten de vruchten de aardappelen, alles. Het brood is gebakken in mijnen eigenen oven”. Daarbij is alles door zijne oude dienstbode, de vermaarde Paulientje, keurig toebereid. En ’t is maar goed ook, want anders zouden we licht vergeten te eten. Hugo Verriest begint weer te praten en luister dan maar en leer dan maar, want ge zoudt spijt hebben van ieder woord, dat ge mistet. Hij vertelt ons, dat hij, toen hij professor in Rousselare was, zijn leerlingen af en toe les in de oprechtheid gaf. „Niet in de klas. Maar daarbuiten. In een gesprek, dat na algemeene les hier en daar uitbotte, in dat samenleven, dat in ,onze colleges bestaat tusschen leeraar en leerlingen.” Aan den besten leerling van de klas vroeg hij dan: „Jan, zeg mij: zijt gij de beste leerling van uw klas?” Jan werd verlegen en stamelde zoowat van „Neen ik ik en weet niet ”En wie oppervlakkig oordeelde, dacht dan: die Jan is niet alleen knap, maar nog nederig op den koop toe. „Nederig?? Ik wist wel,” zegt Hugo Verriest, „als Jan ’s avonds te bedde lag, dat hij stillekes de handen wreef, en peisde: Ja, ja, ik ben toch maar da eerste van mijn klas.... Ja, dat ben ikl” En daarom leerde ik hem: Jan, wees oprecht. Als iemand u vraagt: „zijt gij de beste leerling van uw klas?” zeg dan zonder schroom: „Ja, dat ben ik, God zij gedankt!” Zoo leerde ik hem ja zeggen zonder hoogmoed.” Ik vraag iets en noem het woord: plechtigheid. „Ge zeidet?” op een toon alsof ik iets gezegd had, dat niet in den haak was. „Plechtigheid, pastor Verriest,” herhaal ik, mij niet bewust, iets verkeerds gezegd te hebben. „Plecht-ig-heid? Waarom ig-heid daarachter? Waarom niet eenvoudig: plecht?” „Ja, pastor Verriest, ik weet niet. Wij zeggen in Holland altijd: plechtigheid. We zeggen nooit: plecht.” Hugo Verriest schudt het hoofd. „Juffrouw, gij en kent uwe tale niet! Het is alzoo. Daar was in oude tijden een werkwoord eigan = egen, dat beteekend© hebben, bezitten. Hiervan is waarschijnlijk eigen en ’t achtervoegsel ig. Zoo hoort men nog in geheel ’t Westen van Vlaanderen ’k ege ’t gezien', en niet: ik heê ’t gezien, (van hebben). Wie macht bezit, is macht*#; wie kracht bezit, is kracht*#; wie pracht bezit, is prachtig'. Eu alzoo ook: ernstig, moedig, luimig, leutig. En zoo ook: plechtig is iemand, die plecht bezit. Maar nu zegt ge niet: machtigheid, prachtigheid, ernstigheid. Ge zegt: macht pracht ernst. En waarom zegt ge dan: plecht-igheid, en niet plecht?” Hij wacht op antwoord, zijn ondeugende oogen zien mij onderzoekend aan. ~Ja, Pastor Verriest, ik weet heusch niet : „In Vlaanderen zijn honderde woorden bewaard, grondwoorden, die in Holland wegvielen. In een klein hoekske van Vlaanderen is dat oude woord plecht bewaard gebleven. Maar overigens is plecht ook hier bijna overal vergeten.” (Ik heradem.) „Gij hebt nog zoo’n lang woord. Ten-toon-stel-ling, is ’t niet?” Ik beaam het. „Maar dat is een véél te lang woord! Gij, Hollanders, gij en kent uwe tale niet. Ge hakt af, wat ge zeggen moest; en wat ge niet en zeggen moest, plakt ge bij! Weet ge, wat de Vlaamsche boer zegt? Hij en zegt nooit: ten-toon-stel-ling. Hij en zoude dat niet eenmaal begrijpen! Neen. Hij zegt: Toog, en anders niet. Van ’toude toogen (wijzen). Tot1) Gent is ’ne toog. Wat gij noemt: toonbank, noemt de Vlaming ook: t00g.2) Dat is duidelijk en kort. Maar ten-toon-stel-1ing....” Pastor Verriest schudt het hoofd en glimlacht. Hij vindt de Hollanders soms ergelijke, soms, zooals nu, bepaald vermakelijke taalbedervers. Ik ben blij hem te kunnen zeggen, dat we dat oude woord „toog” nog over hebben in: toogkastje. „En in be-toogen” zegt Hugo Verriest. „Dat is be-wijzen, niet waar?” We krijgen nog een bewijs, dat we onze tale niet kennen, x) In ’t Vlaamsch heeft men nog ’t oude tot, waar wij zeggen te. 2) Ook nog in Zeeland gebruikelijk, evenals vele andere Vlaamsche woorden. Wegeling, beiden (wachten), bamis (van Bavo-mis; herfst), straelen (steken van een bij), teele (kom) zijn evengoed Vlaamsche als Zeeuwsche woorden. omdat we altijd „achter” zeggen, niet alleen als ’t een richting, maar ook als 'teen plaats aanduidt. Niet alleen „ik loop achter u,” maar ook „ik sta achter u.” „Dat laatste en deugt niet,” zegt Hugo Verriest. „In, uit en achter duiden een richting aan, maar binnen, buiten en backten duiden een plaats aan. Gezelle zegt ’tgoed: Ne keer, dat ik achter de baan kwam gegaan! Maar de boom staat backten het huis. Dat mist bij Stijn Streuvels ook nooit.” En dan begint Hugo Verriest te spreken over ’t wondere werkwoord zijn. „Zooals wij in Vlaanderen zeggen: Ik zijn, gij zijt zoo zegt gij in Holland: Ik ben, je bent. „Een onregelmatig werkwoord,” noemen „de pedanten” dat. Ik ben gij zyt hij is ik was zijn geweest. Wat is dat? Onregelmatigheid? Wel neen het! In de tale en is niets „onregelmatig”, al lijkt het nog zoo wonder. Maar we moeten teruggaan tot den oorsprong. En dan vinden we in oude tijden drie werkwoorden: het eene, zijn het tweede, wezen het derde, bennen. Alle drie met een eenigszins andere beduidenis, want precies hetzelfde beteekenen de woorden nooit! En nu hebben de drie verschillende werkwoorden zich in der tijden loop lot éen werkwoord vereenigd, en ieder hunner heeft een paar vormen bijgedragen. Ik ben dat is van ’toud werkwoord bennen. Gij zijt dat is van ’t oud werkwoord zijn. Ik was dat is van ’t oud werkwoord wezen. Maar dat en is niet „onregelmatig.” Het denken der pedanten, dat is „onregelmatig”, want zij en verstaan de regelmaat der tale niet.” Wat hebt ge nu ondertusschen gegeten, kip of sla of aardappelen? Ge weet het niet meer. Ge hebt weer iets geleerd, en bovenal ge hebt dat bekoorlijke spreken weer gehoord, dien zoet-Vlaamschen klank der woorden, die bebevallige wending der zinnen. En aan uw eigen hart deelt zich iets mede van de blijheid van dezen taalkunstenaar, als hij spreken kan in en over de taal, die hem dierder is dan alle schatten der aarde. Nu vraag ik hem verlof om het opschrift van zijn schouw als motto boven mijn hoofdstuk over Ingoyghem te plaatsen. „Hier zijn vrienden thuis,” zegt hij. „Ja, die schrijvers Eens was André de Ridder bij hem geweest en had in een of ander Hollandsch blad een artikel over hem geschreven... „Den Gulden Winckel”, vul ik aan. „Ja. „Den Gulden Winckel.” En dan begint Hugo Verriest te monkelen,') als hij aan dat artikel denkt. Goed was het, o zeker, goed in veel opzichten „en scoon” maar als die heeren schrijvers weer thuis zijn, en aan ’t schrijven gaan, dan komt er ©ene fantasie in hunnen kop', en ze schrijven en schrijven wat ze niet gezien en hebben en ze schrijven en schrijven wat ze niet gehoord en hebben. Zoo ook André de Ridder. Hij zegt, de kerke is omsingeld door een grijzen muur. Maar de kerke en is niet omsingeld. Er staat alleen een grijze muur vóór de kerk. Er was eens een schrijver maar dat was niet André de Ridder die sprak van onze kerk als van „de oude kerk, rustend op zware pijlers.” Maar de kerk en is niet oud. Zij is nieuw. En zij rust niet op „zware pijlers,” maar op soort stekjes.” „Stekjes? Wat bedoelt u daarmee, pastor Verriest?” „Stekjes, wel dat zijn sulferstokjes uit kleine doosjes. En dit zijn onze pilaren vergeleken met de zware pijlers ©ener oude kerk. André de Ridder zegt ergens: ik hebbe weinig haar.” Pastor Verriest neemt zijn kalotje af en toont ons, kopbuigend, zijn haardos. „Is dat weinig haar?” vraagt hij glimlachend. Als hij zoo doet, is hij net een kind, en, als ware hij *) Vlaamsch woord voor „glimlachen”. een kind, zeggen we hem, dat hij veel haar heeft, en dat André de Ridder groot ongelijk had met te zeggen, dat hij weinig haar heeft! „En ook zegt hij: ik hebbe zoo vele brieven van Gezelle. En mijn broeder Gustaaf heeft zoo vele brieven van Gezelle. En Caesar Gezelle heeft zoo vele brieven van Gezelle. En Stijn Streuvels heeft zoo vele brieven van Gezelle. En al die brieven moesten uitgegeven worden, want dan eerst zou aan ’t licht komen, wat Gezelle’s levensleed was geweest. Maar ik en hebbe geen „brieven” van Gezelle, en niemand en heeft „brieven” van Gezelle. Want Gezelle schreef zeer weinig, en over zijn verdriet nooit. Hij en sprak niet over zijn verdriet, hij en schreef niet over zijn verdriet, en hij en dichtte niet over zijn verdriet. Wel is waar, dat hier en daar, raar l) genoeg, zijn verdriet uitbot, of dat hij het hier en daar laat raden, onbewust gelijk in Als zorgen mijn herte verslinden, Als moeheid van ’s werelds getier; Dan zoeke ik weêrom den beminden, Dan grijpe ik den ouden brevier.2) Of, in de laatste strofe van „mijn hert is als een blomgewas”, Mijn hert mijn hert is krank en broos, en ontstandvastig in ’t verblijden; maar, als ’them wel gaat éénen stond, ’tkan dagen lang weêr honger lijden! Alleen in zijn Roozenkrans, mag men zeggen, dat hij zijn verdriet bedicht: „Kom hier mijn Roozenkrans”. Maar dat heeft hij weggelaten bij de latere uitgaven van zijne „Kleengedichtjes.” Vóór we na den maaltijd de kamer verlaten, zien we nog 1) Zeldzaam. 2) Gebedenboek. wat rond. 'ln een hoek bij ’t raam staat Rodenbach’s beeld van Rousselare. Alleen de blauwvoet in de opgeheven rechterhand ontbreekt. Deze wand hier is Hugo Verriest als zeer dierbaar. Hier hangen de portretten van „de Blauwvoeters” 0; met voorliefde wijst hij'ons dat van zijn grooten leerling Rodenbach aan. Aureoolsgewijze hangen zij om een eikenhouten ,Vlaamschen Leeuw, die met de klauwen het Vlaamsehe wapen met den Blauwvoet houdt, den zilver-witten vogel met de blauwe pootjes. Deze leeuw is Hugo Verriest geschonken, toen hij vijf en twintig jaren professor was. Inmiddels wachten en wachten we op de komst van Stijn Streuvels. Hugo Verriest heeft hem gevraagd te komen, om kennis met ons te maken. Maar Hugo Verriest en Juffrouw Verriest, die hem kennen, -zeggen ons, dat hij niet komen zal. „Hij is benauwd van damen.” En twee Hollandsche juffrouwen dat is „des Bösen zu viel”! We moeten de hoop maar opgeven! Als we nu naar buiten kijken, zien we, dat de regen voor goed is opgehouden. En Hugo Verriest, de onvermoeibare, had hij van morgen niet meer dan twee uur gewandeld, om ons te halen van Vichte? stelt voor een wandeling te doen naar Tieghem en daar thee te drinken. Heerlijk koel en frisoh is ’t buiten; ideaal wandelweer, de modder niet meegerekend. De walken hebben gestaakt, maar ze zijn er nog. In dichte drommen zitten ze opeengepakt rondom aan den gezichtseinder. We wandelen eerst ’tdorp door, de kerk langs. „Elkengendag!” groeten ons de dorpelingen, die ons voorbij zien gaan. ’tls goed volk, dat daar met den pastor wandelt. Even buiten het dorp, daar waar Streuvels’ „Lijsternest” staat, begint de weg plotseling te dalen, en zien we een der heerlijkste uitzichten, die zich denken laat. Een golvend land met overal boomen of groepjes boomen, huisjes, weilanden, en aan den horizont blauwe heuvelen, de Vlaamsehe 1) Zie blz. 100 en 101. Ardennen. Een landschap, zoo vol, zoo rijk, zoo weelderig, dat ’taan een Gobelin doet denken. Er is iets middeleeuwsch in dit landschap. In ’t Westen staan veel breede streepen bleek-geel licht, ’t Is nog nevelig. Met matte tinten en zachte lijnen staan de heuvelen in de verte met donkere schimmen van hoornen en bossohen. Hier en daar spitst een puntig kerktorentje omhoog. Wat een mooi land doorwandelen we nu. En hoe heerlijk het te door wandelen met Hugo Verriest, die het zoo lief heeft en zoo begrijpt. „Het zijn,” zegt hij in een zijner schetsen >) „velden, velden, velden, en nog velden, en dan nog velden. Het is tarwe, rogge, haver, en wat weet ik al. Het is goud en vuur. Het is groen, allerhande groen. Het is leefte in overvloed. Het is hage en kant en boom en bosch. Het is leven, innig leven, gloeiend leven, brandend leven vol genot, dat zwelt, dat kropt, dat leeft, dat stiljuichend leeft, leeft in die natuur daar en in mij.” Ja, die heerlijke natuur leeft in hem, en hij leeft in die natuur. Als hij de akkers langs gaat, en telkens stille staat en ons vertelt van wat daar wonders groeit en bloeit, doet hij mjp denken aan Geibel’s Rheinsage: Und segnet seine Reben. En als hij ons vertelt van ’t gulden koren, van de bevallige haver, van ’t slanke vlas, van de blauw-bloeiende chicorei, zelfs van de stevige koolraap, dan trilt er vriendschap in zijn stem, zooals bij iemand, die u portretten van oude vrienden toont, en u van hen vertelt We wandelen ook langs het huis van Stijn Streuvels en turen en turen Vergebens, es regt sich keine Gardine. J) „Velden” in Op wandel. „Hij is een kunstenaar,” vertelt Hugo Verriest, „die, zonder opleiding of overgang schier, van eenvoudigen bakkerszoon een beroemd schrijver is geworden. Hij is een wonder. Zijn moeder was Guido Gezelle’s oudste zuster. Hij heeft het kunstenaarsbloed der Gezelle’s in de aderen. Zijn eigen naam is Franc Lateur.” „Waarom noemt hij zich Stijn Streuvels, pastor Verriest?” „Wel, omdat hij streuvelhaar heeft.” Streuvelhaar? Wij begrijpen er niets van. En de goede pastor weer aan ’t uitleggen. „Recht-opstaand, stijf haar, dat noemen wij: opgestreuveld haar of streuvelhaar. Dat zegt Gezelle van den distel in zijn gedicht „Niemandsvriend”. Dat kent ge toch?” Ja, dat kennen we. „Ach distel, ik en kende maar van zeggenswege uw streuvelhaar. Dat is een goed Vlaamsch woord, dat wij allen verstaan. Stijn Streuvels heeft streuvelhaar en daarom noemt hij zich Stijn Streuvels.” En nog meer vertelt Hugo Verriest ons van hem. „Als de zomer in ’tland is, dan schrijft hij niet, maar gaat alhier, aldaar kijken bij de menschen en luisteren en als ’t dan winter wordt, gaat hij schrijven opsohrijven, wat hij in den zomer op het land en bij de menschen gezien heeft. Ja. Zoo leeft hij. Zoo schrijft hij. Zoo stillekes en eenvoudig en natuurlijk.') B.v. hier,” Hugo Verriest staat stil midden op den weg, „is dat automobiel-ongeluk gebeurd, dat Stijn Streuvels in „Open Lucht” beschreven heeft” 2). Ook wij staan stil en zien rónd. De straatweg, waar we nu over wandelen, dat is die „groote blak-witte steenweg... 1) Zelf heeft Streuvels deze wijze van werken beschreven in „Najaar.” 2) Onder den titel: „Het Duivelstuig”. de scherpe scheidsschreef die land ,en weide afsneed in twee heel verschillige uitzichten.” Het eene uitzicht, zie het nu, dat is „om end’ om vlakopen land met de huizekea van al de landenaars en de menschen elk op ’t zijne, aan ’t werk een heele streek in effen vergezicht van vruchtvelden en bedrichte land.” Het andere uitzicht, wend u nu om en zie dat ook; „daar (ligt) de oneindigheid van groene weiden waar de koeien in graasden en ’t kronkelige scheldebedde te blinken (ligt).” En die boeren links en rechts van „de heirbaan,” aan ’t werk op hun vlaschaarden, naast hun met koeien bespannen ploegen ieder hunner kon „boerke van de Velde” zijn, „heel den dag vlijtig en gerust aan ’t werk op zijn land” „Boerke hield met de eene hand den ploegsteert en snukte met de andere het leizeel.” Ziet ge ’tniet? Maar nog mooier nu daar komt een automobiel aan en nog mooier.... hjj stopt midden op den weg de chauffeur springt van den bok en houdt inspectie aan rad en rijtuig * Het is alles zóó precies als in Stijn Streuvels’ verhaal, dat we ’t vreemd vinden, dat „boerke van de Velde” niet komt met zijn koeien om den stakenden auto stedewaarts te trekken Maar de auto is al weer reisvaardig en (glijdt) (weer) „over de straatsteenen, wagend als een schuite op en neer van de gejaagde haast ” Wij turen „de wagende schuite” na en dan wenden we den blik, en gaan weer verder achter Hugo Verriest „het rechte eind öp tusschen de dubbele reeks groote populieren, het rechte eind naar de onbekende streek die eindeloos ver en onduidelijk uitliep ” Hugo Verriest bevolkt de voor ons onbekende streek met verhalen van Stijn Streuvels. „Ziet ge dat huizeke daar?” We zien het, links, vlak bij den weg. „Daar begint: „Kort gerokt en flink te beene, haar lichte kloefjesl) los aan de voeten.. Enz. Daar woont „Lieva.” Daar is „de hooge steenen boog van de schuur,” weet ge niet?” „De hooge steenen boog van de schuur overwelfde haar een stonde in den doorgang, als een statige eerekoepel boven ’s meisjes hoofd? Dat is daar.” Hugo Verriest wijst ’tons met den vinger. De deur van het huizeke- staat open en we wachten nog even, of „Lieva” er ook uit zal komen Maar neen, ’tis al stil en rustig, niemand is te zien. En weer wandelen we verder. We komen nu buiten het dorp in het vrije, golvende land. En weer staat Hugo Verriest stil, en wijst links een lagen heuvelrug. „Daar hebben ze gestaan de twaalf schaaiaards2), de ruischaards.”3) Ge kent die wonderschoonsschets 4) van Streuvels, niet waar ? „Twaalf ontzaggelijke, groot» schaaiaards, reuzen van hoornen, in ’t gelid op den zoom van een hoogen barm 3) alleen te midden ’t bloote, open veld.” Ja, dat is daar. Ik hebbe ze nog gekend, alle twaalf, „de stevige achtkanters.” En ’t was net zooals Stijn Streuvels ’t zegt: „Uit alle windstreken waren hun twaalf koppen zichtbaar; over heel de streek waren de twaalf populieren gekend en vermaard onder een en den zelfden aar-naam: de twaalf Ruischaards.” Leeg en kaal staat nu de barm, in niets onderscheiden van de andere barmen, links en rechts ,De twaalf reuzen zijn verSaan en vergeten,” weeklaagt Stijn Streuvels. Maar wij 'zien ze weer staan, als Hugo Verriest ze voor ons doet leven in Streuvels’ mooie woorden.... Noode gaan we verder en den beroofden barm voorbij, Hugo Verriest wijst den weg. Wat kan de oude pastor wandelen! Wij worden wat moede, maar hij is nog even frisch als 1) Klompjes. 2) Hooge boomen. s) Ook nog in Zeeland gebruikelijk. 4) „De Boomen”, in Najaar. 5) Hoogte. in den beginne, en praat maar en praat maar over zijn dierbaar Vlaamsch land en zijn dierbare Vlaamsche tale. Af en toe spreekt hij ook de boeren aan. „Wat zien ze er uit!” zou een knappe Hollandsche huismoeder zeggen, „en die huizen! Die hebben meer dan een schoonmaak overgeslagen, en zouden met één schoonmaak niet schoon te krijgen zijn!” Maar wat die menschen zéggen, is mooi. En zoo’n Vlaamsch gesprek met „meneer den pastere”, dien ze op de handen dragen, is mooi. Ik ben niet bij machte, van zoo’n gesprek ook maar iets weer te geven. Maar daar vergeeft ge, zelfs als Hollandsche, dien boeren hun vuilheid voor. Zie nu Hugo Verriest zijn hand op het hoofd van een jongske leggen. „Dag mien zeune mien kêppe!” >) zegt, neen zingt hij. Dat klinkt lijk vogelslag, zoo zoet, zoo blij, zoo welluidend. Dat is niet te beschrijven, dat moet ge gehoord hebben. Als we weer voortwandelen, vraagt Hugo Verriest of we die verbuiging van „ja” gehoord hebben? Alleen „ja” zeggen de Vlaamsche boeren nooit. Hebt gij dat gedaan? Ja-’k. Is zij daar geweest? Ja-s’. Moeten wij dat doen? Ja-w’. Zoo ook: Ja-i (ja hij), ja-’t. Hugo Verriest is in ééne bewondering voor al die schoonheid van de taal te lande. En het is hem een genot er van te vertellen. De wolken trekken al meer weg, ’t klaart al meer op. De zonnebol „zit” zooals de Vlamingen zeggen als een vuurroode bal in den neveligen, westelijken hemel. We zien een herberg, waar kan men in Vlaanderen door dorpen wandelen en geen herberg zien? genaamd „In de Sisse”. Wat wonder woord! We vragen er Hugo Verriest naar. „Wel dat was vroeger „In de Framjaise”. Daarvan bleef de laatste lettergreep in den wandel: In de (Jaise. *) Vlaamsch woord voor baby. En Qaise, die geen Vlaamsche klank is, wierd Sisse. Want wat sissen is, dat weet ieder Vlaming!” In Tieghem rusten we uit en drinken we thee. „Hier hebben we met Gezelle ook gezeten”, vertelt Hugo Verriest. En dan aanvaarden we, in den laten namiddag, den terugtocht. We gaan langs wegen, wegelen, wegelingen, wegelingskes,') wat niet al. We volgen gaarne, waar Hugo Verriest voorgaat; en altijd luisteren we, want altijd spreekt hij. „Weet ge, hoe de Vlaamsche boer dat noemt, als hij telkens een weinig over den land van zijn akker langs den wegel zaait, zoodat de wegel al smaller wordt? Wel, dat noemt hij: zoomen. Is dat niet goed, en duidelijk, en kort? Zoomen. Zoo kiest het volk zijn eigen woorden met dat zuivere, nimmerfalende taal-instinct, dat het volk van te lande eigen is.” Zoowat halverwege den terugweg zien we een timmerman aan ’t werk, een flinken kerel met verstandig gezicht, blauwe oogen en helderen, open blik. Hij staat te boren in een dikken boomstam. „Die man schrijft”, vertelt Hugo Verriest, „en goed ook.” Hij treedt op hem toe, maakt een praatje met hem, en vertelt hem, dat wij twee Hollandsche vrouwen zijn. De timmerman-schrijver staakt een wijle zijn werk en kijkt ons aan. „Uit (H)ölland??” Uit zijn toon maak ik op, dat hij ’teen raar landje vindt. „Jonkvrouw”, zegt hjj dan, „Vlaamsch is schooner dan Hollandsch. De Hollanders eten hunne letters op. Gij zegt: mensen; wij zeggen mens-chen. Gij zegt: loope, spreke.” Hij schudt ’t hoofd. „Wij zeggen: loopen, spreken. En zoo moet het zijn! Gij zegt altijd de, ook als het den moet zijn.” Verwijtend ziet hij mij aan met den vasten blik uit zijn heldere, blauwe oogen, en zwijgt ') Zie blz. 109. een wijle. Dan: „Ge wandelt met meneer den pastor, nietwaar? En wat zegt gij?” Nogmaals schudt hij het hoofd, en begint weer te boren in zijn dikken boomstam. Deze eenvoudige Vlaamsche landman heeft zooveel gevoel voor zijn taal, dat onze wijze van spreken hem een ergernis is. Hij vindt ons blijkbaar zelfs de eer van een discussie niet waard. Hugo Verriest kiest de wijste partij en wandelt verder. En wij achter hem aan. „’t Vlaamsche volk is niet altijd beleefd,” zegt hij, „vooral niet tegen vreemdelingen. Maar die man schrijft goed. Ja, hij schrijft goed.” Onvermoeid wandelt Hugo Verriest verder, onvermoeid vertelt Hugo Verriest verder. Nu weer over de Fransche taal, die eigenlijk geen tale en is! Een taal, een echte taal heeft woord-vormende, woord-barende kracht. Dat heeft het Vlaamsch. Zaait in den vruchtbaren Vlaamschen grond het woord: God. Nu hoeft ge daar niets meer aan te doen. En na een wijle ontkiemen vanzelf uit dat woord allerlei andere woorden: godvruchtig godvreezend goddeloos goddelijk godgeleerde godslastering godloochenaar godsgezicht godsgeschenk godvergeten afgod vergoden godsdienst, met zijvertakkingen als godsdienstoefening en godsdienstoorlog —> godsdiensthaat. En wie die woorden gebruikt, weet wat hij zegt. lemand, die God vreest, is godvreezend. lemand, die God loochent, is een godloochenaar. Dat is duidelijk. Dat is waar. Dat is alles gegroeid uit het volksleven en in den volksmond. Daar is geen andere taal, daar zijn geen geleerden, daar zijn geen boeken bij te pas gekomen. Dat hebben de geleerden en de boeken aldus gegroeid gevonden. Maar nu ’tFransch. God is in ’tFransch Dieu. Goed. Goddelijk is divin, van ’t Latijn. Godvergeten, goddeloos, impie, ook Latijn. Godvreezend, godvruchtig, godzalig, pieux, religieux, Latijn. Godloochenaar athéiste, van ’t Grieksch. Godgeleerdheid théologie, van ’t Grieksch. Godslasteren blasphémer, ook al van Griekschen oorsprong. Hoe wil nu een Franschman zijne tale verstaan? Begrijpen de woorden, die hij gebruikt? Hij en kan het niet. Hij zoude eerst Grieksch en Latijn moeten leercn. Pieux, religion, theologie, blasphémer, dat en zijn geen echt Fransche woorden, dat zijn geïmporteerde namen, die zekere begrippen aanduiden. En daar is de Fransche' taal vol van. Zoo moet de Franschman, om de dingen te zeggen, zich bijna altijd behelpen met omschrijvingen of geleende woorden uit andere talen. Grieksch en Latijn waren woord-vormende talen. Maar tFransch heeft die woord-vormende kracht bijna geheel ingeboet. Wijsbegeerte wat een mooi, gezond gevormd woord. De Franschman kan zoo’n woord niet vóórtbrengen, maar haalt uit het Grieksch: philosophie, en lascht het in zijn taal in. TT etenschap van weten. De Franschman kan dat zelf niet zeggen, maar neemt het Latijnsche woord scientia en maakt er Science van. Hoel kan een Franschman, die geen Latijn of Grieksch verstaat, zijn eigene taal begrijpen? Hij en begrijpt haar niet. Hij en kan haar niet begrijpen. Hij zegt maar wat.” Een man van beteekenis leert u niet alleen luisteren, hij leert u ook zelf denken. Hugo Verriest bezit die laatste gave in hooge mate. Als hij zoo’n woord als God met u besproken heeft, en u heeft doen zien dat wondere woordvormend en woord-barend vermogen der Nederlandsche taal, dan gaat ge zelf denken en zoeken, om nieuwe bewijzen voor zijn beweren te vinden. En ge gaat op den zoek om andere „woord-families” (de uitdrukking is van Prof. Bolland) te vinden. En ge gaat aan ’twerk met spreken en met binden, en ge vreest nooit klaar te zullen komen! En zetten we de Fransche, woorden er naast ai mij, welk een in ’t Fransch. Het natuurlijk verband van verwante woorden, het uit den aard der zaak hebben van dezelfde klinkers en medeklinkers, maakt in de Nederlandscbe taal alliteratie en stafrijm zoo gemakkelijk en zoo mooi. Vleugel vlerk vliegen fladderen en ’tVlaamsche flieflodderke (vlinder) vlieg vlug vlucht, en de mooie stafrijmendie samenstellingen: vogelvlucht en vliegensvlug hangen op natuurlijke wijze samen, en hoe mooi bootst de vl de lichte, snelle beweging van het vliegen na. Gezelle heeft de woorden dan ook maar voor ’t grijpen als hij, de vlucht der zwaluwen bezingende, zegt: wiegende en vliegende, vlug op de vlerk, Zoo ook Bilderdijk, als hij in zijn door Carel Scharten onsterfelijk gemaakten regel zegt: De vlugge hinde vlie Hoe staat ’tnu met deze woorden in ’t Fransch? Vliegen is voler; vleugel en vlerk, aile; vlug, vite; vlieg, mouche; vluchten s’enfuir; vogelvlucht, d vol d’oiseau. Geen samenhang van klank of oorsprong. Maar ieder woord op zichzelf is welluidend, klinkt mooi. De Fransche taal is grootendeels eene verzameling welluidende woorden. Woorden, die op zich zelf mooi klinken en mooi samenklinken. Er is in de Fransche taal een klank, zoet en fijn als vogelzang, en een cadans, zacht en bevallig als elfendans. De Nederlandscbe taal is grootendeels een natuurlijke, gezonde, krachtige groei van woorden. Hoe meer een taal In het Land van Guido Gezette. 18 haar eigen woorden vormt, hoe beter. Ho© zuiverder en hoe oorspronkelijker ©en taal, hoe meer woordvormend© en woord-vervormende kracht zij bezit. Let er nu eens op, dat iemand, die huiverig is de zaak zelve te noemen, altijd zijn toevlucht neemt tot een vreemd woord. Als een vrouw zegt: „mijn man heeft neiging tot zelfmoord, dan klinkt dat veel erger dan wanneer die vrouw zou zeggen: „mijn man heeft neiging tot suicide.” Waarom? In beide gevallen bedoelt die vrouw precies ’tzelfde. Maar in 'teerste geval noemt zij de zaak zelve in haar afgrijselijkheid. In ’t tweede geval duidt ze haar aan met een naam die op zich zelf niets zegt, maar met een lief klinkend woord aanduidt, dat men bedoelt: zelfmoord. Wel is er in de Nederlandsche taal ook een groote voorraad aan andere talen ontleende woorden, maar toch heeft de Nederlandsche groei van Nederlandsche woorden verre de overhand. Zooals de Nederlandsche schilderkunst het leven zelf neemt, de dingen, zooals ze zijn, op het doek brengt, zoo is ook de voornaamste werking der Nederlandschie taal, om de dingen, zooals ze zijn, in woorden af te spiegelen. De Nederlandsche geest vraagt in de eerste plaats naar werkelijkheid, en bij botsing tusschen schoonen vorm en waarheid, offert hij den eersten aan de tweede op. Terwijl de Romaansche geest in de eerste plaats vraagt naar schoon© vormen, en bij botsing, de waarheid aan den schoonen vorm opoffert. Zoo ook in de taal. De Nederlander zegt doorgaans de dingen, soms hard en rauw, de Franschman duidt ze meestal aan met mooi-klinkende namen. De Fransche taal is als de Romaansche kunst: decoratief, een parade, een vertooning. En nu begrijpen we ook beter wat Gezell© gewild en geleden heeft. Hij was in den volsten zin des woords een Nederlandsch taalkunstenaar. „Wars van vertoon, wars van logen”. Mocht ik nooit een dag beleven, of ’t mij mede of tegenslaat, dat ik vrij niet uit kan geven wat daar in mij ommegaat! Wat ik niet in heb, dat geef ik niet uit, Wie zal mij dat wijten te schande? Onbelogen, onbedrogen, wilde waarheid wilde ik wel. En die man, die zijn Vlaamsch volk begreep en lief had, wiens wezen bruiste van den ook Vlaamschen werkelijkheidshartstocht, vond dat volk: Fransch sprekende. Niet alleen een taal, die het zijne niet was, een onware, valsche toestand dus, maar bovendien een taal, die naar aard en wezen en uitspraak lijnrecht inging tegen den aard en het wezen en de spraakorganen der Vlamingen. De Fransche schoone-namen-taal als eigen taal op de lippen der Vlamingen, die een taal hadden voortgebracht, die in waarachtigheid, in krachtige haring van woorden, in vruchtbaarheid dus, verre stond boven de Fransche, het was een dubbele leugen, (een dobbele logen, zou hij zelf gezegd hebben) waaronder hij geleden heeft en waartegen hij gestreden heeft, zijn leven lang. Dit alles vertelt Hugo Verriest u niet, maar hij wijst u den weg er heen, en, goed leider, doet hij u zelf verderl wandelen. Ge kunt geen dag met dezen merkwaardigen man in aanraking zijn en hem hooren spreken, want dat is ’t zelfde of in u wordt wakker een nieuwe kennis van, een nieuwe belangstelling in, een nieuwe liefde voor iets, wat ge bijna uw leven lang gekend hebt, en dus heel gewoon vindt, uw eigen taal, waarin ge denkt en spreekt en schrijft. En wat hij in u wakker heeft geroepen, werkt dóór, ook als de uren van samenzijn reeds lang tot het verleden behooren. Hugo Verriest is een geboren docent niet alleen, maar het is een genot, om door hem onderricht te worden. Doceeren, liefde wekken voor de taal, het is zijn levenspassi©. En zoo’n man, die professor moest zijn aan de Roomsch-Katholieke Universiteit te Leuven, is gebannen naar een dorpje, diep in het land, als Ingoyghem. Hij is gebannen om dezelfde reden, waarom Gezelle verbannen was. Hij is gebannen, omdat zijn hand het vaandel omklemt der Vlaamsche Beweging, omdat hij op gebied van taal en onderwijs andere wegen bewandelt dan de Pranschgezinde hooge overheid zijner kerk. Zooals men Gezelle meende onschadelijk te maken door hem weg te zenden van Rousselare en hem onderpastoor te Kortrijk te maken, zoo heeft men gepoogd Hugo Verriest onschadelijk te maken door hem op te sluiten in Ingoyghem. Hugo Verriest onschadelijk maken! Hugo Verriest opsluiten! Maar dat kan immers niemand. Ik heb gezien, hoe machteloos de machten zijn, die hem tegenwerken op de Guldensporenslagfeesten te Kortrijk. Invloed en populariteit ontstaan niet op hoog bevel, en verdwijnen niet op hoog bevel. Ze worden geboren, onafhankelijk van machthebbers en gezagvoeders. Ze houden stand trots bepalingen en besluiten, en als ze verdwijnen, is voor geen geld of goede woorden hun leven te rekken. Want ze komen en ze gaan krachtens eigen wetten, waartegen alle wetten van menschen machteloos zijn. Hugo Verriest is, omdat hij Hugo Verriest dorst te zijn, gebannen naar Ingoyghem. Het heeft niet mogen baten. Hugo Verriest s roem is er niet alleen niet door verminderd, maar hij heeft Ingoyghem beroemd gemaakt op den koop toe. Wie een groot man in de gevangenis zet, doet zijn roem geen afbreuk, maar doet de gevangenis in zijn roem deelenl Zoo heeft Napoleon Elba en St. Helena beroemd gemaakt. Bovendien is Stijn Streuvels, die Hugo Verriest als een vaderlijk vriend vereert, te Ingoyghem komen wonen. En liefelijk als een blijde bloem bloeit den grooten balling in zijn ballingschap, de vriendschap, de vereering van, en het dagelijksch verkeer met zijn jeugdigen kunstbroeder en geestverwant. Hugo Verriest is de populairste man in heel Vlaanderen. „Geknakt” als Gezelle was, is hij niet. Zijns is de blijde, zonnige natuur van het kind. Een groot, goed, geloovig kind, dat is hij, niettegenstaande zijn groote geleerdheid, niettegenstaande zijn vier en zeventig jaren, niettegenstaande alles wat hij geleden heeft. Niettegenstaande alles, wat hij geleden heeft. Zijn lijden heeft geen spoor nagelaten. En toch is het niet vruchteloos aan hem voorbijgegaan. Het heeft hem een kroon op ’t hoofd gezet. De kroon van den man, die véél te vergeven heeft, en die Goddelijke opdracht blijmoedig en getrouw volbracht heeft. Hugo Verriest heeft vergeven. Hij kent geen wrok en hij koestert geen wraak. Hij is gelukkig en hij is blij, als hij gelukkig maakt. Neen, hjj is niet geknakt, hij bloeit, en in zijn ouderdom is hij groen en frisch. Zijn wezen blinkt gelijk de blijde zonne, door zijn woorden vaart de frischheid van den wind des lands, en aan zijn geest is de geur van het kruid des velds, dat God gezegend heeft. XX. TOCH BIJ STIJN STREUVELS! iet op deze reis, maar op een tweede, ter voltooiing van mijn reisbeschrijving had ik toch het voorrecht Stijn Streuvels te ontmoeten. Ik had dit voorrecht zijdelings, en zonder dat hij er iets van wist te danken aan Hugo Verriest. Op een prachtigen Meidag naar Ingoyghem wandelende met Juffrouw Verriest, kreeg ik den goeden inval, aan den „schatmeester” van het Huldebetoon aan Hugo Verriest, de bijdrage mijns vaders te gaan brengen. Dat was een alleszins gerechtvaardigd bezoek. Bij iederen „schatmeester” had ik voor dat doel durven aankloppen. En nu trof het, dat die schatmeester juist Stijn Streuvels was Juffrouw Verriest, die hem „straf wel” kent, baant en wijst den weg. Stille volg ik haar. Zou hij thuis zijn zou hij mij willen ontvangen te woord willen staan? We gaan bet smalle pad op, dat tusschen bonte bloemen en bloeiende struiken naar de voordeur van „’t Lijsternest” omhoog voert. „Daar rechts is zijn werkkamer”, fluistert Juffrouw Verriest. De werkkamer is leeg. Is dat een slecht voorteeken? Nu klopt Juffrouw Verriest op de voordeur Geen antwoord. Luider, geen antwoord. Nu opent ze de deur en kijkt rond in de kleine, aardig versierde hall. Niemand te zien. Ze gaat binnen en roept.... Niemand te hooren. Ik wacht met bonzend hart voor den drempel en zie reeds mijn heele plan in duigen vallen.... Een stap en een stem.... Dat kan nog de vrouw van Stijn Streuvels zijn Maar nu hoor ik Juffrouw Verriest vertellen van ”ne Ollandske juffrouw, die”, enz. Dan volgt een onverstaanbaar antwoord, maar dat goedkeurend en verwelkomend klinkt en ’t volgende oogenblik mag ik binnenkomen en word op z’n vriendelijkst door Stijn Streuvels en zijn vrouw ontvangen. Ik zeg hem het doel van mijn komst „A wel, a wel! Willen we maar naar de voorkamer gaan?” Waar we gaan en rondkijken in dit vriendelijk, gezellig, wèl-gebouwd huizeke, overal zien we iets moois; mooie lijnen en mooie kleuren en mooie dingen, ’tls ’t verblijf van een kunstenaar, die de schoonheid van het leven ziet en voor wien het zien van wat schoon is, een levensbehoefte is. En het uitzicht van ieder raam is een genot! „’t Lijsternest” ligt op een hoogte, alleen, rondom uitziend op het prachtige land van Ingoyghem, welks heerlijkheid Streuvels nooit moede wordt in zijn verhalen te beschrijven. Mooi is ’t Lijsternest, èn gezellig, ’t Heeft niets van een „atelier” of „museum”, maar ’tis een huis, waar een man en een vrouw en twee kinderen wonen. Hulde aan moeder de vrouw, die dat heele huizeke zoo netjes en gezellig en fleurig weet te houden zonder dienstbode. Ze weet ook nog tijd te vinden, groote papieren bloemen en allerlei vlaggen te maken voor het aanstaande feest van Hugo Verriest. Ze laat ons haar kunstproducten zien en we bewonderen van harte. Het zijn eenvoudige Ylaamsche landlieden, Stijn Streuvels en zijn vrouw. Ze willen niet anders zijn, en niet anders leven. Ze zouden het niet kunnen. En wat zijn het een paar heerlijke menschen, omdat ze zóó zijn en niet anders. Stijn Streuvels laat ons allerlei moois in zijn huis zien. Reproducties van groote Vlaamsche meesters, – een groote zacht-gele Madonna in bas-relief, allerlei oud koper en oud tin, ©en koele verzameling oude boeken en boekjes, sommige mooi verlucht, nog met de pen geschreven. Het eene vóór het andere na legt hij voor ons op tafel. We doorbladeren en bewonderen met hem. Wat een pleizier heeft hij in al die dingen! Nu toont hij ons een oude kast met oud porcelein, een erfstuk van een ouden oom, die ~preusch”i) geworden was, en er de kleine glazen ruitjes had laten uitnemen om er groote spiegelruiten voor in de plaats te zetten. Lachend opent Stijn Streuvels de deur; aan de binnenzijde zit nog die spiegelruit. Maar Stijn Streuvels heeft er een lijstwerk van vierkante houten ruitjes vóór doen zetten, zoodat de kast nu weer „in stijl” is! En willen we nu zijn werkkamer even zien? We volgen hem naar zijn heiligdom, ’t Is klein, een echté werkkamer. Een groot schrijfbureau, dat bijna de geheel© ruimte inneemt, en boeken allentwege. Rechts achter het bureau ligt een groote, opengeslagen, oude Vlaamsche Bijbel en daarboven staat de buste van zijn grooten oom, Guido Gezelle. Het schrijfbureau is lang, en staat vlak onder een laag raam, dat er precies op past, een raam, waarin een heerlijk brok Vlaamsch landjschap gevat ligt. Ziet Streuvels öp van zijn werk, dan ziet hij dat landschap. ’tls een groot schilderij, de omlijsting van het raam doet denken aan de lijst van een schilderij. Dat is met opzet gedaan. Heel ’t „Lijsternest” is door den bouwmeester in overleg met Stijn Streuvels gebouwd. We turen maar uit dat raam. Wat we zien is zoo vernikkel ijk mooi! Een schilderij, ja, maar een schilderij, waar ’t al leeft en beweegt. Over de glooiende akkers trekken traag paarden met ploegen. Zacht wiegt de wind de boomen heen en weer. „En ’t verandert altijd” zegt Stijn 1) Trotsch. STIJN STREUVELS. Streuvels. Ja, dat zien we zelfs nu, in die korte wijle, dat we dat wondere uitzicht genieten. Van dit land heeft hij geschreven in „Ingoyghem”: Hier ligt het land open in weidschen praal, uitgemeten al de vier gewesten tot aan den verren einder. En van de hoogte, rondom, golven de lijnen allenthenen neerewaards de wabberende heuvelruggen ze deinen zacht, ze klimmen weer, ze kruisen, maar zoo lenig, zoo zwierig als de zwaai van de zwaluw in de lucht. UI UV lUOlll. Het land zelf is als een lusthof, een zee van hevig groen die uitwentelt in zachter tinten en eindigt in een ommekring van teeder blauw, een ommekring zonder einde." En als mij even dat gevoel van bewondering voor zijn prachtig schrijven overweldigt, bezie ik hem, dat simpele manneke met zijn ongekunsteld wezen, met zijn stoeren eenvoud, met zijn type van Vlaamschen landman. En ik sta voor een wonder. Is dat nu die groote kunstenaar, naar wien heel Holland met eerbied en verrukking luistert, telkens als hij ons weer iets te zeggen heeft? Ik kan niet vinden, dat Hugo Verriest gelijk heeft, als hij hem in Twintig Vlaamsche koppen „een schoone kop” noemt. Maar een interessante kop is het. En een paar prachtige oogen staan in dien kop, niet groot, maar diep en vast en klaar, blauwe oogen, die den hemel weerspiegelen. Zienersoogen, die heerlijke dingen zien in vaste lijnen en heldere kleuren. Ik kijk van het borstbeeld van Gezelle naar Stijn Streuvels en ik denk: die twee zonen van Vlaanderen, die twee prachtige loten aan den Gezelle-stam, hebben Holland veroverd. En nu is het bezoek ten einde. Stijn Streuvels laat ons uit aan den anderen kant van zijn huis, dan dien, waardoor wij zijn binnengekomen. Langzaam dalen we ’tpad af, dat naar den straatweg voert. Stijn Streuvels volgt ons, slenterend als een Vlaamsche boer langs zijn kiekens en zijn blommen, die hij alle zelf verzorgt Beneden bij ’t hekje gekomen, dank ik hem voor zijn vriendelijke ontvangst en ook voor al de gelukkige oogenblikken, die hij mij door zijn heerlijke boeken bezorgd heeft. „’tls met genoegen gedaan!” zegt hij. Het hekje valt dicht. Stijn Streuvels slentert weer terug naar zijn lief Lijsternest. En wij vervolgen onzen weg naar het huis van Hugo Verriest. XXL OUDENAARDE. Wat is mij Oudenaarde toch, hier en daar, een vriendelijk nestje, en wat heeft het schoone stukken, en hoeken en brokken! HUQO Verkiest. Oudenaarde, in Op Wandel. Onze aanbevelingsbrief aan den Vlaamschen apotheker. Zijn Vlaamsch-vriendelijke ontvangst. Een liberale flamingant. Onze lieve Vrouwe van Pamele. Vol overblijfselen uit de Vlaamsche eeuwen. De Walpurgiskerk. Het Raadhuis en de Lakenhal. Uitgeleid© van den Vlaamschen apotheker. | |udenaarde ten tweeden male voorbij sporen, zonder uit te stappen en zijn wonderschoon stadhuis te gaan bezien, dat konden wij niet over ons hart verkrijgen. Temeer daar Ds. Chrispeels van Maria Hoorebeke zoo vriendelijk was geweest ons ©en brief van aanbeveling te geven voor „den Vlaamschen apotheker” zooals zijn vriend Stijn Streuvels hem noemt C. van Seymortier, wonende in de Vrijheidsstraat. Wij zochten en vonden onzen weg naar de Vlaamsche apotheek, en waren blijde te bemerken, dat die weg voerde langs het ruime marktplein, waar het allersierlijkste, bijna liefelijke Oudenaarder Raadhuis staat. Het is drie kwart eeuw na het Raadhuis van Leuven gebouwd, en dus ook uit den tijd der late gotiek. Maar hoeveel soberder is het in zijn sierlijkheid, hoeveel waardiger en daardoor voornamer in zijn weelderigheid. Het Raadhuis van Leuven krijgt iets paxvenu-achtigs naast de fijn-belijnde, bevallig gebouwde, schier betooverende schoonheid van het Raadhuis van Oudenaarde. Ziehier de Vrijheidsstaat en ziehier naast een verrukkelijk oud Vlaamsch geveltje, de apotheek van den heer van Seymortier. Wij treden de apotheek binnen en wachten even, want de apotheker is achter de toonbank bezig een of ander poedertje af te wegen. En blijkbaar meenend, dat wij ook voor „zaken kwamen, blijft de apotheker wegen en laat ons een wijle wachten Nu is hij klaar. KaJmzakelijk in postuur achter de toonbank vraagt hij, wat wij willen.... Maar toen wi) het doel van onze komst hadden bekend gemaakt weg was de apotheker, er was alleen de gulle, vriendelijke Vlaming, die met twee uitgestrekte handen op ons toeschoot, en ons aanbood, wat ons maar aangenaam zou kunnen zijn: disch, dak, geleide, kennismaking met zijn vrouw. „Een dak” hadden we niet noodig, tenzij het dak, dat zich over den disch zou welven, want we konden slechts een paar uurtjes blijven, „maar dat is véél, véél te kort! en behalve dien disch, gaarne geleide, en zéér gaarne kennismaking met zijn vrouw. Af gesproken! In de gezellige huiskamer maken we kennis met mevrouw van Seymortier, en met de lievelingslectuur van haar man. Een voor een toont hij ons del boeken van Faber, La vie des insectes, Histoire Naturelle e. a. Ook Thyssen’s boeken heeft hij, en dweept er mee. Hij is een hartstochtelijk liefhebber van al de heerlijkheden der natuur. De Vlaamsche apotheker is een hartstochtelijk natuurbewonderaar en een geestdriftig Flamingant. Zijn vrouw is een Vlaamsche. We zitten gezellig bijeen en praten en praten.... We voelen ons thuis op Nederlandschen bodem, en toch groeit ook hier het Vlaamsche onkruid. Want weldra merken we, dat mevrouw alleen met ons Vlaamsch spreekt. Haar man en zij spreken samen altijd Fransch! De heer van Seymortier is liberaal. Hoort hem uitvaren tegen de Eoomsche flaminganten, die van de Vlaamsche Beweging meteen een Eoomsche propaganda-zaak maken. Woedend is hij er over! Hij kan niet met die optochten meeloopen achter priesters en nonnen en heiligenbeelden! Hg is liberaal, en heeft de maling aan die heele poppenkas ter ij. Hij heeft dan ook niet mee kunnen doen aan de viering der Guldensporenslagfeesten. Dat was weer ’toude liedje. Eenvoudig een reclame voor de Roomsche kerk. „’tls moeilijk, hoor, voor ons liberale flaminganten! En dan zeggen ze, dat we niet voor de Vlaamscbe zaak voelen! Lasterpraatjes! Ik ben Flamingant zoo goed als de beste. En ik heb onder de Roomsche Flaminganten goede vrienden.” Hij springt op, en doet een kast open, waarin hij ons een heele rij van Stijn Streuvels werken wijst. „Kijk eens! Die heb ik allemaal van hem gekregen! Wij zijn groote vrienden. Hier! Leest u maar eens!” En hij geeft me een door Streuvels zelf geschreven prentbriefkaart met zijn eigen portret. „Die mag u houden. Ja! Een geschenk aan u van den Vlaamschen apotheker.” Inmiddels is ’t noenmaal gereed. En als wij met het noenmaal gereed zijn, tijgen we er op uit. De beer van Seymortier kent oud-Oudenaarde met al de liefde, die de Vlamingen (de goede althans) voor de overblijfselen hunner vroegere grootheid hebben. Oudenaarde is een oude, Vlaamsche stad en vroeger een héérlijke stad, rijk en beroemd door haar tapijt-weverijen. Zóó’n prachtig stadhuis te kunnen zetten, is dat niet een bewijs van rijkdom en macht en kunstzin? ’tls ’t mooiste stadhuis van heel Vlaanderen! En Vlaanderen heeft de mooiste stadhuizen van de heele wereld! Ha, wat Vlaanderen vroeger was! En wat die ellendige Walen er van gemaakt hebben! Maar ’t wordt weer wakker! Ja! Ons volk ontwaakt! Kijkt nu eens hier zoo’n kerk? Is dat niet schoon? We staan stil voor Onze Lieve Vrouwe van Pamele. (Eglise notre Dame de Pamele zou een Hollander zeggen). Ze dateert uit de dertiende eeuw, toen een baron van Pamele, heer van Oudenaarde, haar bouwen liet. In den lammen tijd der Fransche overheersching is haar hooge waarde geheel miskend, ja, het heeft niet veel gescheeld, of de barbaren hadden de kerk gesloopt. Onze lieve Vrouwe van Pamele gesloopt de heer van Seymortier trilt van verontwaardiging, als hij zelfs maar aan die mogelijkheid denkt. Maar nu, zijn gezicht krijgt een andere uitdrukking nu erkent iedereen, dat we in heel Vlaanderen geen zoo’n oud en merkwaardig kerkgebouw hebben als dit! Hij toont ons de oudste, Eomaansche gedeelten, en hoe later, van lieverlede, gotisch werd bijgebouwd. Ernstig en sober is de kerk, van binnen en van buiten. Alle weelde, alle sier is haar vreemd. Sporen van oud-Vlaamsch leven toont ze alom. Zoo hier. Aan een der pilaren is een gekleurd houten beeld van Maria de z.g. „Onze lieve Vrouwe te water”, de beschermvrouwe der schippers. Ziehier het onderschrift: Doet hier u caritate tot cieraet van Onze Lieve Vrouwe te Waele, geseyt O. L. Vrouwe ter water, opdat gij mogt bevrijd zijn van een subite dood van het perijkel van te ver- drinken ende alle andere onheilen van het water. Vele zijn ook de Vlaamsche grafschriften in deze kerk. B.v. Hier ligt begraven de zeer Godt minnende joffrauw Isabella Clara VAN NESTE in haar leven Apostelinne tot Audenaerde der tijd van 60 jaeren welk gemeente zij als eerste overste en ware moeder seer hoffelijck heeft bestiert ten tijde van 11 jaren. Die dit grafschrift comt te lezen Wilt haer ziel gedachtig wezen Een gebedt, zucht of getraen kan haar doen godtsjuck ontslaen. Requiescat in pace. Met heel andere gebaren en een heel anderen toon in zijn stem, toont onze enthousiaste geleider ons nu de Walpurgis-kerk, die zoo bedorven is door allerlei nieuw-modische toevoegsels. Die nieuwerwetsche muurschilderingen, daar en hier en ginds, maken den heer van Seymortier eenvoudig woedend. Neen, hij kan 'hier niet lang blijven, ’t Is een schande! Laten we liever bet stadhuis van binnen gaan zien. Dat is nog eens mooi! Heerlijk! Voor we ’t weten zijn we er. „Weet ge wie de oudste burger van Oudenaarde is? Neen? Kijkt dan eens boven op den toren, boven op de keizerlijke kroon, die de torenspits dekt. Daar staat een manneke, „Hanske ’tKrijgerke.” Die is al vier eeuwen oud! Vroeger was hij gekleed als een Spaansch soldaat, en toen als een Oostenrijksch, en toen als een Fransch soldaat. Hij droeg de liverei van zijn overheid. Maar nu is ’teen Vlaming, hoor!” En dan gaan we binnen. Heerlijk mooi, ruim en sober is de reusachtige „volkzaal” met Peter van Schelden’s schoonen laat-gotischen schoorsteen. Hiernaast de mooie, kleine schepenzaal met zijn prachtige deur van allerweelderigst houtsnijwerk. De tapijten, die de wanden sierden, zijn door de Pranschen in den roes hunner Revolutie-jaren naar Parijs gebracht en nooit teruggegeven. Ik dacht aan het gebouw van de Eerste Kamer onzer Staten-Generaal Vlak achter het sierlijke Raadhuis staat, doodsch en sierloos, het groote blok der aloude Lakenhal. Even doodsch en sierloos is de groote binnenruimte. Uilen huizen tusschen de oude balken. Als ’t donker is, vliegen ze rond. „Oud, oud”, zegt onze geleider, op- en rondziend, „dit gebouw dateert uit de 13e eeuw. ’tls al zoo wat ’t oudste wat we in Vlaanderen hebben. Heel Oudenaarde is oud. De naam komt waarschijnlijk van Oude-aarde. In de 5e eeuw bouwden de Franken hier een kasteel dat is ’t begin van Oudenaarde geweest.” En met dezen terugblik op ons gemeenschappelijk verleden nemen wij afscheid van Oudenaarde. Nog niet van onzen Vlaamschen geleider. Want die zal ons naar „de statie” brengen. Hij blijft er bij: ’twas veel te kort. We moeten terugkomen. En dan langer blijven. Er is zóóveel moois nog in Oudenaarde', ’tls zoo’n heerlijke stad. We hebben de helft nog niet gezien. Weten we wel, dat Margaretha van Parma hier geboren en opgevoed is? Zullen we nooit meer Oudenaarde voorbij sporen? Altijd denken, dat hier de Vlaamsche apotheker woont? Dak, disch en geleide, wanneer wij ook maar willen terug komen! Met moeite onderbreken wij zijn vriendelijken woordenvloed, om hem te danken voor al zijn gastvrijheid en hulpvaardigheid Maar hij wil er niet van hooren. ’t Is niets geweest! We moeten terugkomen en dan langer blijven. En dit beloven we nog eens, als de trein zich al in beweging zet Lang sporen we niet ditmaal. Want te Sotteghem stappen we uit. XXII. SOTTEGHEM. KASTEEL EN GRAF VAN EGMOND. Noch vrouw, noch vaderlooze weezen, Noch alle dienst, gedaan voor dezen Niets, Egmond! heeft uw hoofd gespaard; Noch St. Quentin, noch Orevelingen, Noch prijs van Vreemd’ en Inboorlingen, Noch tweemaal ’t Rijk door U bewaard I In Sotteghem graf en kasteel van Egmond. Wat er nog van dit kasteel over is. De „opgeschilderde” oude grafelijke kapel de tragiek van Egmond s leven. San Petro bewaart de sleutels van de kerk. ligt evenver ten oosten van Oudenaarde, als Anseghem ten westen, een half uurtje bommelens. Sotteghem is een onaanzienlijk Vlaamsch stadje, waar een Noord-Nederlander zou kunnen uitstappen, om in de kerk de graftombe van den graaf van Egmond te zien en, op eerbiedigen afstand, de plaats waar eens Egmonds kasteel stond. Zonder aarzelen hadden wij een bezoek aan Sotteghem op ons reisprogram gezet. Niet alleen om die graftombe, maar vooral, omdat een aanbevelingsbrief van Ds. Crispeels aan den tegenwoordigen, anders ongenaakbaren bewoner van „het kasteel”, ons uitzicht gaf, er te mogen binnengaan. Sotteghem is niet groot, en de straat, die van ’t station naar „het kasteel” Leidt, is niet lang. ’t Eerste, wat wij zien van „het kasteel”, is een monsterachtige gevel, spiksplinternieuw, stijl anker-bouwdoos. We aarzelen is dat het kasteel van Egmond? Mlaar als we door het hooge, ijzeren hek den tuin binnengaan, zien we den langen, massieven zijgevel; een blijkbaar ouden muur met een oud bialcon. In het Land van Ouido Qezelle. 19 We gaan een steenen trapje op en bellen aan. „Trek straf' luidt de aanmaning. We kennen nu genoeg Vlaamsch, om te weten dat dit beteekent, dat we hard aan den belknop trekken moeten. We geven onzen aanbevelingsbrief aan de gedienstige, die ons open doet, en na een wijle verschijnt de eigenaar van het voorste gedeelte van het kasteel. Want het wordt in tweeën bewoond; aan de familie van het andere gedeelte zal hij ons wel weer een aanbeveling geven. En dan toont hij ons, wat er nog in zijn woning van ’toude kasteel over is. Zijn vader heeft dien voorgevel laten zetten Aan de vensternissen is nog zichtbaar de ontzaglijke dikte der muren. Er is een groote, lugubere kelder met kruisgewelven en donkere hokken, die stellig voor gevangenen hebben gediend. Ook toont de eigenaar ons een oude plaat van ’tjaar 1570, waarop de terechtstelling van Egmond en Hoorne is afgebeeld. Voor Egmond brandden twee kaarsen, voor Hoorne niet één. Hoorne stierf Protestant, en Egmond Roomsch. Wij gaan ook den tuin in o, wat een mooie, wilde tuin en zien een nu bijna geheel met klimop begroeiden ouden muur. Dan gaan wij bij de buren. Weer die ontzagwekkend dikke muren. In een der kamers een oer-oud behang van beschilderd linnen. En dan zien we wel ’t merkwaardigst van alles de oude grafelijke kapel met kruisgewelf, nu ai mij! beschilderd met een nabootsing van geplooide gordijnen, waarvan de hard-blauwe franje juist langs de ribben der gewelven afhangt. Als slangen slingeren zich lange blauwe koorden van gewelf naar gewelf. Wat zal de schilder, die die „leelijke oude kapel” beschilderde, trotsch op zijn vandalen-werk zijn geweest Vlaamsche Beweging weet ge van den toestand van dit kasteel af? Of zijt ge er „nog niet aan toe”? Van al het leelijke en bedorvene gaan onze gedachten terug naar den tijd, toen de groote, goedhartige en goed- geloovige graaf van Egmond ©en der hoofdfiguren uit het voorspel van den tachtig-jarigen oorlog hier woonde in pracht en praal, veilig binnen zijn dikke muren. En binnen die muren zal wat afgehandeld zijn over d© vervolgingen en Koning Philips, over Kardinaal Granvell© en Hertog Alva. Mede door Egmond’s weigering om aan de zittingen van den Raad van State deel te nemen, zoolang Granvelle ook daar kwam, is deze schrikwekkende gunsteling van Philips uit de Nederlanden teruggeroepen. Het volgend jaar werd Egmond naar Spanje gezonden, om Philips de grieven zijner Nederlandsche onderdanen bekend te maken. Toen leidde Philips hem om den tuin door vleiende woorden, door kostbare geschenken en mooi© beloften. Egmond heeft nooit, als Willem van Oranje, Philips doorzién, noch later Alva’s heimelijk bedoelen begrepen. En Egmond had meer nog dan de anderen reden, om Alva te vreezen. Want de groote veldheer was jaloersch van Egmond’s roem op het slagveld van Grevelingen behaald. Egmond sloeg al Willem’s waarschuwingen in den wind. Had Alva hem, Egmond, niet op de vriendelijkste wijze ontvangen bij hunne ontmoeting in Diedenhove? En waren niet hij en zijn vriend Hoorn op den grooten maaltijd, dien Alva te Brussel gaf, genoodigd? Nog aan dien maaltijd kreeg Egmond den wenk: „vlucht!” Maar Egmond kon niet gelooven, dat achter vriendelijkheid kwade bedoelingen konden verborgen liggen. Na den maaltijd werden Egmond en Hoorn tegen eigen inzicht door Egmond overgehaald naar Brussel te komen gevangen genomen. De dood op het schavot was het smadelijk einde van Egmond’s roemruohtigen loopbaan. Zijn standbeeld, met dat van Hoorn, prijkt in brons in Brussel. En Goethe heeft hem nogmaals vereeuwigd in zijn wat den persoon van Egmond betreft: als karakter-studie meesterlijke, maar historisch grootendeels onjuiste beroemde tragedie: Egmond. Het doet ons Noord-Nederlandsch hart leed, dat wat er nog over is van het kasteel van Egmond, dusdanig is nriis gegeven aan handen .onder piëteit en .onder kuns^l We keeren terug naar het kerkplein. Ook hier heeft men r- – ?- XXIII. MARIA HOOREBEKE. Wij zijn zoo weinig, maak Gij ons tot velen! Vlaamsch Loflied. Met een „geuzenhoeksch karretje” den „Geuzenhoek” in. „Boschgeuzen.” De zangavond op de pastorie Gesprek met Ds. Chrispeels over den huidigen toestand van de zaak der Hervorming in Vlaamsch België. Nu komt er weer een Zondag en we zijn blij, ingevolge Ds. J. Chrispeels’ vriendelijke uitnoodiging, dien te mogen doorbrengen in de pastorie van Maria Hoorebeke. Diep, diep gaan we weer Vlaanderland in, net als eenige dagen geleden in Ingoyghem. Maar daar was alles Roomsch, nu trekken we door ’tßoomsche land naar den Geuzenhoek. Berst brengt de trein ons naar St. Denys-Boekel, ©n daar wacht ons „een geuzenhoeksch karretje”, zooals Ds. Chrispeels het noemt. Gelukkig, dat het niet regent! Dat geuzenhoeksch karretje is nog zoo kwaad niet, maar we rijden in de open lucht! Heerlijk is die open lucht nu met dat mooie weer, en mooi is het land om ons heen. Golvend bouwland is bet weer. Toch een ander land dan dat van Ingoyghem. Ik zou zeggen: stemmiger, kalmer. „Is hier nog alles Roomsch?” vraag ik den „geuzen”- koetsier, als we ©en poosje gereden hebben. Ja, alles is hier nog Roomsch. Maar ginder heel in de verte, hij zal ’toras wijzen, ligt de eerste Protestantsche hofstede. We rijden en rijden zie, daar is zij. We zijn in den z zrirrrr “„rr^r^r vTJL'VriITd!^omgeving) in dit iur ge““h“k iïïïï?jzï it “w te boud"»^ openstaande ramen, waarachter orgj“ *»? "f vonden een plaats, mannen, vrouwen en k in! ~ ïïïïLtr » r “-*• --1--“ He- ~ S*”ï zit ren 200 -r: daarna zelfs '.Wttke,::™:"" °“ een-egenwoordigd. We zongen Oen ïlaming™ S“SB,'d'‘f k'°”k ie‘ *» ">»«) en ons verteld, dat in Vlaanderen de vogels niet fluiten maar „skufelen”? ’) Spreek uit: „Nachtegale” met Fransche gen „Skufelare.” Een der merkwaardigste gedichten, die op Vlaamschen bodem ontstaan is. Karei de Gheldere was een van Gezelle’s beste vrienden. „Wij lagen in briefwissel nopens eenige ongeboekte woorden” vertelt Karei de Gheldere, „waaronder den naam van „Nachtegale, Schuifelare.’’ In een van mijn antwoorden laschte ik de eerste stroof in van ’t gedicht en zette er onder: „dat is de eerste stroof; maak gij de tweede.” Per keerenden post ontving ik de stroof: „Laat mij naderen, en de bladeren Ik zond de derde, hij de vierde.” Aangehaald door HUQO VERRIEST in Twintig Vlaamsche koppen. En wisten we ook niet van hem, dat het Vlaamsche volk in zijn dagelijksch spreken de geslachten der woorden in acht neemt? Daarom zegt die Vlaamsche niet, wat een Hollander zou zeggen: „Ik heb hem nog niet hooren fluiten.” Want boot is vrouwelijk. En ’t Vlaamsche woord voor fluiten is „schuifelen.” Daarom zegt ze: „Ik heb ze nog niet hooren skufelen.” Maar zonder Hugo Verriesfs uitleggingen, zou ik ter wereld niet begrepen hebben, wat ’t goede mensch bedoelde! XXVII. MECHELEN. Vlaanderen, o welig huis waar we zijn als genooden, Aan rijke taaflen! KAREL VAN DE WOESTIJNE. Een paar dagen rust bij vrienden in Brussel. Naar Mechelen. Dat gewoonlijk door de Hollanders „overgeslagen” wordt. Mechelen’s kathedraal. Rubens’ altaarstukken in Mechelen. De mooie „groote Merkt”. Margaretha van Oostenrijk. Ds. Joelant’s bekeeringsgeschiedenis. We zijn het eens over de leelijkheid en schoonheid van kerkgebouwen. oor ik mijn rondreis door Vlaanderen voortzet, neem ik afscheid van mijne reisgenoote en ga ik een paar dagen rust nemen bij lieve vrienden in Brussel. Want na al het geziene, en gehoorde, en genoten©, na al de nieuwe indrukken, waarmede ik als overladen ben, voel ik duidelijk, dat ik nu mijn „Vlaamsche Beweging” ©en paar dagen moet staken. En waar zou men die liever staken dan in de gastvrije woning van oude Hollandsche vrienden, die u met open armen en warme, liefhebbende harten ontvangen? Veel moet ik vertellen van al mijn Vlaamsche wederwaardigheden, maar vooral van Hugo Verriest! Ik gevoel mij soms als de grootmoeder in het liedje van Béranger op Napoleon: „II vous a parlé, grand’ mère! II vous a parlé I” Als de aangename staking lang genoeg geduurd heeft, trek ik naar Mechelen, om, met Antwerpen mijn Vlaamsche reis te besluiten. Mechelen ligt halverwege tusschen Antwerpen en Brussel, zooals ieder Hollander weet, die wel eens de reis naar Brussel heeft gemaakt. Maar al weet men dit, wie denkt er aan, om in het oud-Vlaamsoh Mechelen uit te stappen, Rubens’ prachtige altaarstukken in de St. Janskerk en in de kathedraal van St. Rombaut te gaan zien? Wie gaat er Maandagavond Jef Denijn, Vlaanderen’s beroemden beiaardier, het heerlijke klokkenspel in St. Rombaut’s oude toren hoeren bespelen? Amerikanen en Engelschen doen dit veel. Hollanders, die gedurig op hun reizen van en naar Brussel Mechelen langs sporen, zelden of nooit. Mechelen is een aloude bisschopsstad. In 1546 werd het de zetel van den aartsbisschop. De in het voorspel van onzen tachtigjarigen oorlog zoo bekende Kardinaal Granvelle, Philips handlanger, werd Mechelen’s eerste aartsbisschop. Als bisschoppelijke en later aartsbisschoppelijke zetel heeft Mechelen een prachtige kathedraal, St. Rombaut geheeten, met een toren van ontzagwekkende afmeting, die echter nooit is afgemaakt. De toren had 168 Meter hoog moeten worden, en zou dan de hoogste toren van alle Christelijke kerken geweest zijn. Het wordt bijna vervelend, telkens weer te zeggen, dat de oude gebouwen in de Vlaamsche steden eerst in den leelijken tijd bedorven zijn, en in den tegen woordigen tijd worden gerestaureerd, „hersteld” zeggen de Vlamingen. Maar in iedere Vlaamsche stad zien we de leelijke vruchten van den Oostenrijkschen en Franschen tijd en de mooie vruchten van den Vlaamschen tijd voor oogen. In het oude Mechelen zien we die tweeërlei vruchten ook, in de meest krasse tegenstelling, zoowel in als aan zijn heerlijke St. Rombauts-katheL draal met haar prachtigen toren. Die toren beheerscht de stad alom, en vormt soms een niet te beschreven mooien achtergrond voor smalle, oude straatjes. Mechelen heeft mooie altaarstukken van Vlaanderen’s Renaisvsance-school. De Kathedraal heeft een mooi altaarstuk van van Dijck: Christus aan het kruis hangend, omL ringd door weenende vrouwen. De St. Jans-kerk pronkt op haar hoog-altaar met een groot schilderij van Rubens: de aanbidding der koningen. De omlijsting van dit schilderij is een Renaissance-bouw. Ziehier nu Rubens op zijn mooist. Neem dat schilderij weg uit die Renaissance-omlijsting, weg van die eereplaats boven het hoogaltaar, weg uit de grootsche ruimte van die kerk, hang het in een museum, en ga er vlak bij staan pm er op te kijken, en alles op dat schilderij lijkt u te veel, te 'druk, te levendig. Men kan nu eenmaal niet goed iets beoordeelen, dat uit zijn sfeer gerukt is. Rubens’ altaarstukken moeten in hooge verten, aan booge kerkmuren en liefst in Renaissance-omlijsting gezien worden. Men kan dan nog „niet van Rubens houden”, maar eerst dan kan men over Rubens een juist oordeel vellen. De aanbidding der Koningen, een echt onderwerp voor Rubens. De rijke, Ctostersche gewaden, de meegebrachte kostbare schatten, • hoe zal zijn weelderig penseel hier te gast zijn gegaan. En dan als tegenstelling en krasse tegenstellingen zijn hem zeer lief de eenvoudige Moedermaagd, en het Kindeke in doeken gewonden. Pronkt Rubens op dit altaarstuk met de kleurige en fonkelende schatten der aarde, in de 0. L. V. kerk schilderde hij voor het vischkoopers-gilde een altaarstuk, waar hij de glanzende heerlijkheid der zee uitstalt. „De wonderbare vischvangst” is de naam van deze triptiek. Het middenstuk stelt voor de wonderbare vischvangst, met al de geweldige bewegingen der het-net-optrekkende discipelen. Op het rechterluik ziet ge Tobias met den reuzenvisch en den engel. Op het linkerluik Petrus, die de didrachmen uit den mond van den visch neemt. Behalve kerken ten kerkelijke schilderijen heeft Mechelen nog meer moois te zien. Vooral op de Groote Merkt {Grand1 Place zou een Hollander zeggen), waar de St. Rombaut- kathedraal met haar majestueuzen toren staat. Behalve een paar aardige, oude geveltjes, staat er het postkantoor, een oud gebouw, in late gotiek, heel lijn en mooi uitgevoerd. Vroeger was het de zetel van den Grooten Raad. Mooi is ook het oude Schepenhuis, thans Stads-bibliotheek. Midden op het groote plein Staat een standbeeld van Margaretha van Oostenrijk (dochter van Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië), die van 1507—1530 landvoogdes der Nederlanden was voor haars broeders zoon Karei V. Zij was een vrouw van groote bekwaamheden niet alleen als landvoogdes, maar ook als opvoedster van Karei V. Haar jeugd had zij in Mechelen doorgebracht, en ook als landvoogdes woonde zij hier. >) Geen wonder dat Mechelen hare nagedachtenis in eere houdt door een standbeeld op zijn hoofdplein. Mijn vriendelijke gids en geleider door mooi en leelijk Mechelen was Ds. Joelants, voor wien Ds. de Jong’s prediking over ~Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt”, het middel is geweest, om het juk der Roomsche hiërarchie af te schudden, en zijn leven te wijden aan de evangelisatie van Vlaanderen. „Dat wist ik in mijn Roomsche jeugd niet”, vertelde hij mij, „dat er een Heiland en Zaligmaker was, die de zonde weggenomen had, heelemaal weggenomen! Mijn vader en mijn moeder, die vrome Roomschen waren, had ik hun leven lang zien tobben en zuchten om van hun zonden af te komen, door ontelbare Onze Vaders, Wees gegroete, smeekbeden om voorbede aan allerlei heiligen, door waskaarsen en boetedoeningen, en ik wist niet beter, of dat was nu ’tware leven van den vromen Christen. Altijd op allerlei manieren doende zijn, om de zonde kwijt te raken en de eeuwige straf te ontloopen, en hiervoor onafgebroken de hulp in te roepen van de „Wolke der getuigen.” Van een andere opvatting van ‘) Margaretha’s opvolgster, Karei V’s zuster, Maria, verlegde den zetel van het bestuur naar Brussel. Om Mechelen voor dit verlies schadeloos te stellen, werd het toen tot zetel van den aartsbisschop verheven. ’t Christendom had ik nooit gehoord. Ik wist niet eens wat „protestanten” waren. Zoo kwam ik eens in Brussel, en vroeg aan een vriend, wat of dat toch voor menschee waren: protestanten. „Ga ze maar eens hooren”, was de raad, „daar en daar hebben ze een kerk, en daar wordt Zondagsmorgens gepreekt.” Uit nieuwsgierigheid ging ik toen eens kijken. Wonder was het mij te moede, dat simpele kerkje zonder iets van de pracht en heerlijkheid die voor mij aan het begrip „kerk” onafscheidelijk verbonden waren. Vreeselijk vond ik het. Noemen ze dat een kerk, dacht ik ’t heeft net zooveel van een kerk als een kelder van een salon! Maar toen die preek. Dat eenvoudige, warme, bezielde woord, dat mijn heele hart in vlam zette. Jezus Christus, Gods Zoon, onze Zaligmaker had de zonde weggenomen, er ons voor eeuwig van bevrijd. Niets of niemand kan de zonde wegnemen dan Jezus alleen. En Hij heeft het gedaan. We zijn bevrijd van de zonde. We zijn verlost van de zonde. O, de jubel van dat woord! Dat had ik nooit geweten, want dat had ik nooit gehoord. In die kerk, die voor mijn Roomsch gevoel geen kerk was, hoorde ik voor 't eerst in mijn leven den rijkdom van het Evangelie, en ik zag, dat, wat mijn kerk ons leerde geen Evangelie was, maar wet, maar werken en worstelen om de zaligheid te beërven. Ik werd een ander mensch onder die prediking. Schellen vielen van mijn oogen en een nieuwe wereld ging voor mij open. ’tWas of ik uit een rijk-versierde gevangenis voor ’t eerst in Gods heerlijk zonlicht kwam. En in mij ontwaakte een heilige drang, om mijn Vlaamschen broederen datzelfde geluk het geluk van het Evangelie te doen deelachtig worden. En wilt u nu ons kerkje eens zien?” We waren, al pratende en wandelende', gekomen aan het kerkje, waar Ds. Joelants zijn godsdienstoefeningen houdt. We gaan binnen. Wat een mooi kerkje! Het is te zien, dat Ds. Joelants zelf zijn „Reformatie” beleefd heeft, en de heugenis aan de schoonheid der Roomsohe kerkgebouwen niet ais kwade overlegging gebannen heeft. Als ik dit zeg, beaamt hij het met geestdrift. „Ik zou het niet uithouden in een leelijke kerk”, zegt hij. „Een leelijke kerk, dat mag niet, niet waar? We behoeven niet te pralen, zooals Rome praalt, dat kunnen we trouwens niet, we zijn mierarm bij ’t rijke Rome vergeleken. Maar in onze kerken, hoe klein en eenvoudig ook, willen we toch de uitwendige gestalte zooveel mogelijk in harmonie hebben met het verheven doel, waarvoor we hier saamikomen.” Thans is het mijn beurt, om met geestdrift te beamen wat Ds. Joelants zegt. Hij spreekt mij nog over het werk der Evangelisatie in Vlaanderen. „We gaan niet zoozeer anti-thedsch als wel thetisch te werk. Het gros der bevolking hier kent het Evangelie niet. En dat smart ons. We hebben deernis met de schare. En nu gaan wij op de markten, waar het volk samenkomt; vertellen hun de verhalen van het Evangelie, en zeggen hun na afloop, dat ze de boeken, waarin die verhalen staan, koopen kunnen.” XXVIII. ANTWERPEN. . ... Gij bleeft die schoone, Die frissche telg van ’t Noord, Nog fier op haar geboort'; Gij siert nog steeds de kruin met uw driedubbele krone van kloekheid, rijkdom en van kunst. Te trotsch voor gift van vreemde gunst, Weet gij uw schatten steeds uit eigen grond te delven. Ledtgganck. Rubens’ verschijning in België een wonder. In hem zijn België's Vlaamsche en Romaansche ziel vereenigd. Het leven van het altaarstuk nog een wijle gerekt door Rubens en zijn school. Rubens leerlingen: van Dijck, Jordaens, Teniers. De O. L. V. kerk en het Museum van Schoone Kunsten zijn Antwerpens grootste kunstschatten. Rubens meesterwerken in de kathedraal. Zijn schilderijen in het Museum. ■— Ook de oude Vlaamsche school is er schitterend vertegenwoordigd. Pol de Mont en Max Rooses. Rubens’ graf in de St. Jacobs-kerk. Quinten Matsys’ fontein. De Brabo-fontein. De legende van Brabo. Antwerpen’s stadhuis in renaissancestijl. – Het Museum Plantijn-Moretus. Hoe de Reformatie Antwerpen binnenkwam en er bloeide. De vervolgingen in Antwerpen. Marnix van St. Aldegonde, burgemeester van Antwerpen, —• Parma roeit de Reformatie uit ook in Antwerpen. Thans is er weer een Gereformeerde kerk. elgië is het land van Rubens, zegt Busken Huet. En daarin heeft hij gelijk. Vlaamsch België noemde ik het land van Guido Gezelle. En daarin meen ik gelijk te hebben. Het Belgische volk heeft nooit zijn twee zielen, zijn Germaansche en zijn Romaansche ziel, kunnen vereenigen om een mengeltaal voort te brengen, zooals het Engelsche volk dit gedaan heeft. Maar het Belgische volk heeft zijn twee zielen wel in een mengelkunst vereenigd. Die kunst is geweest de kunst van Rubens en zijn school. In het begin der 16e eeuw was de Middeleeuwsch-Vlaamsche school van van Eyck en Mending feitelijk uitgebloeid, al rekte .zij haar leven nog in den bleeken naglans van Quinten Matsys, den kundigen Antwerpschen smid, die niet minder kundig schilder was. Het tijdperk der Reformatie, dat eerst Vlaanderen opvoerde tot hooger leven, deed het toen inzinken plotseling op alle gebied. De beste Vlaamsche krachten togen naar het Noorden, en in ons land zou een nieuw© schilderschool bloeien, die de oude Vlaamsche geheel in de schaduw zou zetten. De 16e eeuw was voor Vlaanderen de eeuw der versterving. En zie, toen geschiedde er letterlijk ©en wonder. De Vlaamsche schilders, die in hun Vaderland geen inspiratie en geen werk meer vonden, togen naar Italië, het land, waar de Renaissance alle kunstenaars met nieuw leven bezield had, en ook den schilders met nieuwe verven en nieuwe lijnen had loeren schilderen. De schilderkunst, bevrijd van kerkelijke banden, terugkeerend tot de vrijheid en natuurlijk© bevalligheid der oude Grieken en Romeinen, van heel die machtige beweging was Italië het vaderland, en daarheen togen de schilders uit allerlei natiën, om zich door het nieuw© leven te laten inspireeren. Daarheen togen ook de Vlaamsche schilders der 16e eeuw, zonder echter schier iets te. veranderen aan den gezonken toestand der Vlaamsche school. En toen gebeurde het wonder. Een Vlaamsch schilder, Peter Paul Rubens, had acht jaren in Italië geleefd, geleerd, geschilderd. In 1608 keert hij naar zijn vaderland, terug, vestigt zich in Antwerpen ©n schildert voor de prachtige kathedraal van Antwerpen zijn twee wereld-beroemde altaarstukken: de Kruisoprichting en de Kruisafname. In deze beide meesterstukken openbaart zich plotseling een weeropbloeien der dood-gewaande Vlaamsche school. Maar het is een weer-opbloeien onder Italiaanschen invloed. Mending en Rubens zijn beide groote Vlaamsche schilders, die den roem der Vlaamsche kunst tot ver over de grenzen van hun klein vaderland gedragen hebben. Maar Mending was een Vlaming pur sang, „van vreemde smetten vrij.” Rubens’ inspiratie, Rubens’ verheffing tot schilder-van-naam komt niet uit Vlaanderen, maar uit Italië. Niet de Vlamingen, maar de Italianen hebben hem geleerd, hoe hij schilderen moest. En hoe hij breken moest met de oude school, wier taak, na Reformatie en Renaissance, was afgedaan. Rubens’ kunst, dat is de Vlaamsche kunst bevrucht door den Romaanschen geest. En daarom zeide ik, dat Busken Huet gelijk had, België „het land van Rubens” te noemen. Geen andere naam vereenigt zóó België’s Germaansche en België’s Romaansche ziel, als de naam van Antwerpens grooten schilder: Peter Paul Rubens. De hoofdproductie der oude Vlaamsche school was het altaarstuk geweest. Natuurlijk. De groote passie van kunstenaars en kunst-bestellers van dien tijd was te arbeiden voor de kerk. Wat de musea uit die eeuwen toonen, zijn hoofdzakelijk altaarstukken, afkomstig uit kerken, kapellen en kloosters, waarvoor zij besteld en geschilderd waren. Rubens zet met zijn Renaissance-kunst deze oude traditie voort. Evenwel, hij en zijn leerlingen schilderen geen heiligen meer, geen afgezonderden van de wereld in devote houding, met stemmig gebaar en schuchteren blik. Maar mannen en vrouwen en kinderen uit het gewone leven, die dienst moeten doen, om heiligen voor te stellen en dan werden gevat in het kader van een altaarstuk. Toen het altaarstuk overal elders uit de regionen der kunst verdreven was, heeft Rubens, en hebben zijne leerlingen na hem, het leven van het altaarstuk gerekt en tevens voleindigd. „Nadat de Italianen het altaarstuk schenen uitgeput te hebben, look het onder de Vlamingen nog eenmaal krachtig en zelfstandig op. Toen was zijn laatste woord, gesproken, en de loopbaan van deze zon volbragt. Echter zou zij in het westen niet verdwijnen, zonder als ten afscheid het geheele uitspansel in gloed te zetten.”l) Ik had reeds gelegenheid te wijzen op het vele goede, dat Albertus ien Isabella voor de hun toevertrouwde, zwaargeteisterde Zuidelijke Nederlanden tot stand hebben gebracht. 2) Aan deze wijze regenten is het ook te danken, dat Rubens na het schilderen zyner beide meesterwerken in de O. L. V. kerk te Antwerpen, niet naar Italië is teruggekeerd maar voor Vlaanderen behouden is gebleven. Zij benoemden hem tot hofschilder, maar in stede hem te noodzaken zich in de hofstad Brussel te vestigen, gaven zij hem toestemming te Antwerpen te blijven wonen, te midden zijner leerlingen en kunstbroeders. Albertus en Isabella deden veel voor hun land, ook op kunstgebied. Zij lieten bouwen en schilderen, alles kerkelijke kunst, alles in Italiaanschen Renaissanoe-stijl. De tijd der gotiek was, voorgoed, voorbij. Drie groote leerlingen heeft Rubens gehad: van Dijck, Jordaens en Teniers. De grootste dezer drie is van Dijck, wiens tweede, of eigenlijk derde, wiens eigenlijke vaderland, Engeland werd. Ook de Vlaamscbe schilder van Dijck had, voor zijn vertrek naar Engeland, in Italië een kunstreis gemaakt. Daarna schilderde hij kerkelijke kunst in Vlaanderen. Zijn beste bloeitijd valt in Engeland, waar hij hofschilder werd van Jacobus I en Karei I. Aan het weelderige Engelsche hof werd hij de portretschilder der Engelsche aristocratie, en zoodoende tevens de geestelijke vader van Reynolds en Gainsborough. Van Dijck heeft de Engelsche portretkunst geïnspireerd. *) Busken Huet, Het Land van Rubens. 2) Zie bladz. 24 en 25. Jordaans was protestant, in zijn huis te Antwerpen is nog in 1685 in ’t geheim het Avondmaal bediend. Hij is niet in België’s „gewijde aarde” mogen begraven worden. Zijn stoffelijk overschot werd over de grenzen gebracht en rust in het Hollandsche dorpje Putten in Zuid-Brabant. Door zijn werken klinkt de schaterlach van uitbundige vroolijkheid. ’t Is Vlaamsche vroolijkheid, die ons, Hollanders, wat overdreven en daarom wat aanstellerig lijkt. Toch was die vroolijkheid voor Jordaens, den kern-gezonden, levenslustigen Vlaming, geheel natuurlijk. Teniers is de schilder van de Vlaamjsobe „leute van den buiten”, van de „pret” van boeren en buitenlui, en, eigenaardig, tevens van ettelijke „verzoekingen van St. Antonius”. Hij heeft Rubens opgevolgd als hofschilder, en eindigde zijn levensjaren te Brussel. Zoo er tusschen de Vlaamsche en de Noord-Nederlandsche kunst een link bestaat, dan ligt die in de schildering van Zuid-Nederlandsoh© boeren-vreugd door Teniers en van Noord-Nederlandsche boerenvreugd door Ostade. Is het, omdat de geweldige scheiding die Noord en Zuid uiteengeworpen had, toen nog het minst tot het boerenleven, en het Allerminst tot de boerenvreugd was doorgedrongen? België is het land van Rubens, en Antwerpen is de stad van Rubens. Van Rubens en van zijn school, de groote schilders, die hij gevormd en bezield heeft. Een prachtige verzameling meesterwerken uit de school van Rubens zjjn bijeengebracht in het beroemde Museum van Schoon© Kunsten. (Musée Boy al des Beau-arts.... zou een Hollander in Antwerpen allicht niet zeggen. Antwerpen is zóózeer Vlaamsch, dat zelfs een Hollander hier Nederlandsch gaat spreken.) Dit Museum en de Kathedraal, de Onze Lieve Vrouwekerk, zijn Antwerpen’s grootste schatten. We willen eerst de Kathedraal, „de grootste en mooiste gotische kerk in de Nederlanden” gaan zien. Zij is niet „af”, d.w.z. slechts een harer prachtige, slanke torens is af, de andere toren is op één derde der hoogte blijven steken, en toen is op het dak van dezen onvoltooiden toren een klein torentje gezet, om hem „af te maken”. De voorzijde van de kathedraal doet u denken aan iemand met een afgezetten arm, die in een stompje eindigt, en die in een geestdriftig gebaar beide armen omhoog heft. Zooals alle oude kerken in .Vlaanderen, is de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk te Antwerpen een vrucht van de Roomschr middeleeuwsche gotiek, is zij, toen het stervensuur der gotiek geslagen had, en de Reformatie was ingeluid, gebeeldstormd, heeft zij, toen de Reformatie heel Vlaanderen had veroverd, een tijd lang voor protestantsche godsdienstoefeningen dienst gedaan, en is ten slotte weer „Roomsch” geworden. Toen heeft ook de Antwerpsche Kathedraal met al haar groote en kleine zusterkerken geleden onder de schermende bejegening der k'arakterlooze eeuwen, die volgden, en ten slotte leeft ook zij weer op onder de waardeering van haar Vlaamsche schoonheid, onder de bevrijdende en helpende .werking der Vlaamsche Beweging. Als we nu een wijle rustig genoten hebben van de heerlijke, verheven binnenruimte der Kathedraal, laten wij ons Rubens’ groote meesterwerken toonen. Zij hangen rechts en links van het koor tegen de wanden van het zijschip. Het eerste, wat u treft in deze geweldige schilderingen, is de meesterlijke houding der lichamen en ledematen, ’tls of Rubens er pleizier in gehad heeft, de houdingen zoo moeilijk en gecompliceerd mogelijk te maken, en hoe schitterend heeft hij over de zich voorgestelde moeilijkheden getriumfeerd. Hoe ziet men in de Kruisoprichting, met name in dien geknield zich lOmwendenden en het kruis-opheffenden man rechts op den voorgrond, de invloed van Michel Angelo. Armen en beenen en rompen in wilde, stormachtige mengeling, een studie van het wringen en torschen van krachtige spieren van sterke mannenlijven. Dat had Rubens in Italië van Michel Angelo geleerd. In het Land van Guido Gezette. 22 Maar het is een Kruisiging, die Rubens voorgesteld heeft. En ik voelde die voorstelling als het secundaire, die studie van menschenlich'amen als het primaire op de beide schilderijen van Rubens. En als ge de oude Vlaamsche school te Gent en Brugge hebt gezien, de vrome mystiek der schilders uit het gotische tijdperk, dan voelt ge, voor Rubens schilderingen in Antwerpen’s Kathedraal staande, de klove, die hem van zijn geestelijk voorgeslacht scheidt. Wat bij van Eyck en Mending doel was; de vrome voorstelling, is hier middel geworden. Wat bij van Eyck en Memling middel was, om dat doel te bereiken: de menschen en de kleederen en de houding en de gebaren, is bij Rubens doel geworden. De mystiek, de vrome mystiek der Middeleeuwen is er uit. Ge krijgt den indruk, dat Rubens ook wel een andere terechtstelling had kunnen schilderen, mits hij maar zijn prachtige studiën van ’t menschel jjk lichaam op ’tdoek had kunnen brengen. De oude Vlamingen hadden een geestelijk doel met hun schilderijen, Rubens heeft een wereldlijk doel. En ook dat had hij van de Italiaansche Renaissance geleerd. Lang heb ik gezeten voor Rubens’ Kruisafname en Kruisoprichting. Vluchtig kunt ge ze niet zien, er is zooveel heerlijks in al die geweldige lijnen en vormen, in al die rijke, prachtige kleuren. En het is zulk een wonder, dat de doodgewaande Vlaamsche school door Italië’s invloed in Rubens zóó heerlijk herrezen is. En toch kan ik het, na wat ik zoo pas nog van de oude Vlaamsche school zag, geen „vrome” schilderijen vinden. Ze bekooren me als groote werken van kunst, ze roepen in mij wakker een gevoel van intense bewondering voor den kunstenaar, die zulke scheppingen ons wist te geven, maar zij stichten mij niet. En als ik den blik ophef van Rubens’ weelderige schilderingen naar de sobere en verheven gotische gewelven, hoog boven mijn hoofd, dan zie ik, dat in dat doode en kleurlooze steen de mystiek leeft, die ik vergeefs in Rubens’ altaarstukken gezocht heb. En ik zie, dat er een wereld is ver- gaan tusschen het tijdperk der gotische gewelven en het tijdperk der Renaissance. Behalve de Kruisoprichting en de Kruisafname heeft de Kathedraal nog een meesterwerk van Rubens: de Hemelvaart van Maria, en m.i. veel beter geplaatst dan de beide andere altaarstukken. Rubens moet ge, ik wees er reeds op, nu eenmaal zien in hooge verte, en in een omlijsting, die even weelderig en imponeerend is als zijn schilderwerk zelf. Die „Hemelvaart van Maria” pronkt op deze wijze boven het hoogaltaar, en komt zoo op zijn schoonst tot haar recht. Hoezeer alle altaarstukken en met name die van Rubens, verliezen als zij uit hun eigenlijk milieu, de kerk, worden weggehaald en in een museum opgehangen, dat ziet ge weer duidelijk in het Museum van Schoone Kunsten, een wereld van heerlijkheden, een rijke verzameling kunstschatten uit Vlaanderen’s twee groote schilderscholen. Het museum is op grootsohe schaal aangelegd het is het mooiste museum, dat België bezit, een der beroemdste musea der wereld. In 1877, toen men Rubens 300-jarig geboortefeest vierde, is een volledige verzameling van reproducties van Rubens’ werken aangelegd. Rubens heeft ontzaglijk gewerkt. Zijn leven was een leven van stralenden roem. Van alle kanten kwamen de bestellingen, de schitterende veelzijdigheid van zijn genie maakte, dat hij „elck wat wils” geven kon. Aan alle oorden der wereld vindt men dan ook de getuigen van zijn schier grenzenlooze veelzijdigheid en van zijn verbazingwekkende werkkracht. En het was een „goe gedachte” – zou Gezelle zeggen al deze werken in een volledige verzameling bijeen te brengen. De mooiste Rubens van het Museum te Antwerpen is de z.g. Coup de lance, in Antwerpen ingevolge de opdracht van Burgemeester Rockox voor de Franciscaner kerk te Antwerpen geschilderd. Het stelt den heuvel Golgotha voor met de drie gekruisigden. De Romeinsohe krijgsman doorboort de zijde van Christus met een speer. Vandaar de naam, waaronder het schilderij bekend is: Coup de lance. Zeer trof mij ook Rubens’ verloren zoon, die zijn honger met den draf der zwjjnen poogt te stillen. Het is weêr een van Rubens’ meesterwerken, dit prachtige schilderij. Maar wat was zijn doel? De aangrijpende tragedie van dien ellendigen zwerveling of een volledige boerderij met schuur en paarden en koeien en kippen en zwijnen en een mooi landschap, waarop ergens als figuur „de verloren zoon”? Het antwoord is voor mij niet twijfelachtig. Der heerlijkheden zijn vele in het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen, ■— heerlijkheden uit Rubens’ school, maar ook heerlijkheden uit de oude Vlaamsche school. Ziehier weer vrome mystiek. We staan voor Roger van der Weydensl) „Sakrament des altaars.” Het is een kleine triptiek, ieder luik stelt een gedeelte van een gotische kerk voor. Het middenstuk met name is prachtig, ge ziet de ranke pijlers rijzen tot hunne bogen elkander aan het dak ontmoeten. Maar hooger nog en verhevener schijnt het kruis, waaraan Christus hangt, dat midden in de kathedraal is opgericht, en waarom zich al de majestueuze gewelven deelmoedig schijnen te scharen. Op den achtergrond leest een priester voor het hoogaltaar de mis. Het middenstuk stelt het sacrament der mis voor. Op de zijvleugels zijn de andere zes sacramenten afgebeeld. Maar ge let schier niet op de zijvleugels vanwege de heerlijkheid van dat middenstuk, van dat, als in oneindige hoogte opgerichte kruis in dien gewijden krans van gotische bogen. Van ongemeene schoonheid is ook Jan van Eyck’s heilige Barbara, een kleine studie in bruin. Het is de mooiste Barbara, die ik ken. Vóór een prachtigen, gotischen toren in bouw *) Hij wordt algemeen voor den schilder gehouden. zit de heilige Barbara met haar boek en haar palmtak, en in een Meed, dat wijd-uitgeplooid den heelen voorgrond inneemt. Om en op den grootschen toren een druk gekrioel van allerlei arbeiders, die aan den bouw bezig zijn. Twee verdiepingen zijn blijkbaar af. Welke toren het is, weet men niet. Blijkbaar een phantasie van den kunstenaar. Maar de schoonheid van dit juweeltje van oud-Vlaamsche kunst! Die fijnheid en vastheid van al die lijntjes, die pracht en die soberheid tevens! Me dunkt, het kon niet mooier zijn geworden door kleuren. Het heeft nu iets van kunstig gedreven metaalwerk. Het museum heeft ook mooie Memlings. Met name een altaarstuk, voorstellende Christus als koning des hemels, omgeven door zingende en musieeerende engelen. Drie engelen aan Zijn rechterzijde, en drie engelen aan Zijn linkerzijde zingen Hem ter eere-, naast de zingende engelen staan zoo rechts als links vijf engelen, die ieder op een ander muziekinstrument spelen. Al deze engelen hebben opgeheven vleugelen en dragen rijke, veelkleurige gewaden. AI de liefelijke blijdschap, al de verheven levensvreugd van Memling’s kunst straalt u uit dit heerlijk altaarstuk tegen. Bestierder van het heerlijk museum is de bekende Vlaming Pol de Mont. *) Hij was zoo vriendelijk, mij op zijn werkkamer in het museum te ontvangen, en mij eenige oogenblikken te wöord te staan. Wij spraken of liever hij1 sprak en ik luisterde over de Vlamingen en de Vlaamsche Beweging. Hij uitte de klacht, die ik in het land der Vlamingen meer gehoord heb, dat Holland de Vlaamsche Beweging weinig of niet begrijpt en niet 'naar behooren steunt. „De Hollanders moesten geen Fransch met de Vlamingen spreken”, zegt hij. „Als zij onze zaak begrepen en liefhadden, en dat moest toch, niet waar? zouden zij dat niet kunnen doen.” 1) Zie bladz. 46. „De hoofdoorzaak voor Hollands houding is onkunde”, zeid© ik. „Holland steunt de Vlaamsche Beweging zoo weinig, omdat Holland de Vlamingen, het land der Vlamingen, en de Vlaamsche Beweging zoo Weinig kent. Ik hoop, dat mijn boek helpen :zal Vlaamsch België wat beter bekend te maken in Holland.” Ik vertel Pol de Mont een beetje van mijn reis en van de menschen, die ik ontmoet heb. En dan spreken we over Hélène Swarth en haar kunst. Lang durf ik niet te blijven bij een directeur van een museum op zijn werkkamer, en dankbaar voor het voorrecht den geestdriftigen, en nog altijd jeugdigen Vlaamschen dichter persoonlijk te hebben loeren kennen, neem ik afscheid. Ook aan den Bewaarder van het Plantijn-Museum, Max Rooses, had ik een aanbeveling, maar door ongesteldheid was het mij niet mogelijk, mjj op het afgesproken uur te zijnent te vervoegen. Het was mijn eerste Vlaamsche teleurstelling! Hoe gaarne had ik kennis gemaakt met den begaafden kunst-criticus, die de eeuw en den persoon van Rubens, door zijn heerlijke boeken weer voor ons heeft doen leven. Het is mij, nu ik dit schrijf, te moede, of ik niet alles van Rubens in Antwerpen gezien heb. Natuurlijk niet, – ik heb Max Rooses niet gezien. Het laatste, dat ik van Rubens in Antwerpen gezien heb, is zijn grafkapel in de St. Jacobs-kerk. Hier is de groote meester ter rust© gelegd. Het altaarstuk van deze kapel is een zeldzaam mooie schilderij van Rubens. Maria met het kindek© door heiligen aangebeden. Men houdt de heilige mannen en vrouwen voor familieleden van Rubens. In zekeren zin zou dit altaarstuk een door hemzelf geschilderd familieportret zijn. Max Rooses om hem toch even het woord te geven zegt er van: „Tooverachtig schoon is de kleur, het licht, het schilderachtige in de behandeling. Nergens elders is Rubens’ penseel zoo kloek en vast, nergens elders zoo warm en harmonisch van toon geweest” Antwerpen is de eenige Vlaamsche stad, die na haar vervaltijd, weer is opgebloeid tot oude heerlijkheid. In de 15e eeuw werd zij Brugge’s opvolgster in welvaart en beteekenis. Zooals Gent heeft gebloeid onder Philips den Schoonen, en Brugge onder Philips den Goeden, zoo heeft Antwerpen gebloeid onder Karei V. Onder zijn regeering was Antwerpen de voornaamste en rijkste handelsstad van Europa. Op ’t eind der 16e eeuw vertoonen zich de eerste symptomen van Antwerpen’s ondergang. De vervolgingen en de beeldenstorm hadden de stad hun schade reeds toegebracht, de „Spaansche furie” volgde, maar de inname der stad door Panna in 1585 gaf haar den genadeslag. En de machtige erfgename van Brugge en Gent moest den schepter reiken aan Amsterdam. Zij zelve zonk weg in armoede en onbeduidendheid. Tot overmaat van ramp werd bij den vrede van Munster de Schelde gesloten. Over het tijdperk van bloei, dat Antwerpen thans beleeft, behoef ik niet uit te weiden. leder weet, dat Antwerpen thans niet alleen een van Europa’s sterkste vestingen, maar ook een van Europa’s eerste handelssteden is. Antwerpen is een groote, drukke stad. Lijkt Brussel op Den Haag, Antwerpen doet denken aan Rotterdam, Maar Antwerpen heeft meer kunstschatten dan Rotterdam, en trekt dan ook veel meer vreemdelingen, die ge, vooral in den „reistijd”, bij honderden door de stad ziet wandelen. De schilder Quinten Matsys hebben we in Brussel en zooeven in het Museum van Schoone Kunsten leeren kennen. De smid Quinten Matsys heeft Antwerpen met een mooie gotische fontein gesierd, die op de Handschoenmarkt vlak bjj de Onze Lieve Vrouwenkerk staat. Ten minste, men neemt algemeen aan, dat Quinten Matsys de kunstenaar is, die dit kunstgewrocht vervaardigde. Toen Quinten Matsys nog smid was, kreeg hij de dochter van een schilder lief, en om beter in zijn onderhoud te kunnen voorzien, liet hij hamer en aambeeld varen en greep palet en penseel, om het voornaamste werk van schilders in zijne dagen altaarstukken te maken. In den wand der Onze-Lieve-Vrouwe-kerk is een afbeelding gebeiteld van den oorspronkelijken grafsteen van Quinten Matsys, „in synen tyt grofsmidt en daernaer fameus schilder.” Vlak bij de Handschoenmarkt met de mooie Matsysfontein is de Groote Markt met het prachtige Stadhuis en de Brahofontein. De Brabo-fontein is een werk onzer dagen. De kunstenaar Jef Lambeaux vervaardigde haar in 1887. De Brabo-fontein stelt de oude Antwerpsche sage voor. In oer-oude tijden woonde hier in een sterke vesting een geweldige reus, Antigonus geheeten. Hij vorderde tol van de schippers, die de Schelde en dus zijn burcht langs voeren. Weigerden zij, dan liet de geweldenaar hun de hand afsnijden en in de Schelde werpen. Van daar de naam „Antwerpen”, oorspronkelijk „Handwerpen.” Zooals in de legende aan aller Reuzen geweldenarijen einde?- lijk door een held een eind wordt gemaakt, zoo verschijnt ook hier de redder Salvius Brabo. Hij bestrijdt en overwint den Reus Antigonus, snijdt hem, als gerechte straf de hand af en werpt die in de Schelde. Deze gebeurtenis heeft Jef Lambeaux door een mooie beeldengroep van brons vereeuwigd in de Brabo-fontein. De Brabo-fontein staat voor ’t stadhuis. Voor ’t eerst in Vlaanderen zien we een stadhuis niet in gotischen maar in Renaissance-stijl. Cornelis de Vriendt dien we reeds kennen als den bouwmeester van het mooie voorportaal te Veurne-Ambacht is ook de bouwmeester van dit prachtige stadhuis. Het is het laatste grootsche bouwwerk uit Antwerpen’s eersten bloeitijd. In 1565 was het gereed. Twintig jaar later nam Parma de stad in. Vlak bij elkander in het oude stadsgedeelte staan de Brabofontein, de Kathedraal en het Stadhuis. De Brabofontein dat is de bedendaagsche heugenis aan ’toud, nog legendarisch Antwerpen. De gotische Kathedraal is het heerlijkste monument uit Antwerpen’s Middeleeuwen, het Stadhuis is het eerste en mooiste monument van de opleving van Vlaanderen’s bouw-architectuur na de bevruchting van Vlaanderen’s kunst door de Italiaansche renaissance. Tusschen Kathedraal en Stadhuis ligt een tijdperk van inzinking en verval. Evenzoo tussohen Stadhuis en Brabofontein. Tusschen die beide laatste ligt „de Vlaamsche Beweging.” De Vlaamsche Beweging, die niet alleen het hedendaagsch Vlaanderen wil wakker schudden en opheffen tot hooger leven, maar het ook van dat hoogere standpunt weer wil doen schouwen in Vlaanderen’s grootsch verleden. Jef Lambeaux heeft Antwerpen niet alleen een mooie fontein gegeven, maar een Vlaamsche fontein, een Antwerpsche fontein, waarin de oude Antwerpsche sage weer zou herleven voor de oogen van al Antwerpen’s burgers. De merkwaardigste herinnering, die Antwerpen bewaart aan de dagen zijner grootheid is zeker wel het Museum Plantijn-Moretus. Het is de groots en rijk-gemeubelde woning van een beroemden en welvarenden Vlaamschen patriciër uit de 16e eeuw, Antwerpen’s bloeitijd. Plantijn was de wijd-vermaarde Antwerper drukker, en Moretus was zijn schoonzoon en opvolger. Welk een wereld van weelde en schoonheid in dit oude drukkershuis! Wij komen in een zaal met familie-portretten van de Plantijns, verscheidene zijn van Rubens’ meesterhand. Tussohen Rubens en de familie Plantijn bestond druk verkeer. Ook ontwierp Rubens boek-versieringen voor de drukkerij. Een geheele verzameling van zulke ontwerpen is in deze zaal tentoongesteld. En al deze schoonheid prijkt in een sfeer, die er bij hoort. De oude Vlaamsche kasten en stoelen en tafels, de hooge schouw, het goud-lederen behang, alles is in stijl gehouden. Heel de heerlijkheid van Antwerpen’s. glorierijke zestiende eeuw is hier bijeen, en niet kunstmatig bijeengebracht, maar op natuurlijke wijze samengekomen in de rijke woning, waar de menschen uit dien tijd weelderig leefden en hard arbeidden. En hard arbeidden. Ook Plantijns drukkerij is in het gebouw aanwezig. In het midden van het gebouw is een groote binnenplaats, waarop de ramen van woonkamers en werkplaatsen uitkomen. Die binnenplaats is een idylle, zoo ruim, zoo rustig, zoo smaakvol aangelegd. Een der muren is bedekt door den weelderigen groei van een wilden wingerd, waarschijnlijk door Plantijn zelf geplant. Het is een binnenplaats vol droomen van oude tijden.:.. De werkplaatsen van ’t Museum Plantijn-Moretus zijn niet minder merkwaardig dan de artistieke woonkamers en de mooie binnenplaats. We zien den winkel, waar de boeken verkocht werden; de drukkerij; de kamers der korrektors, waar hunne hooge schrijflessenaars nog staan; de kamers met de oude drukpersen. Maar niets interesseert ons zoo als de kamer met de oude Bijbels, die hier gedrukt zijn. De z.g. Biblia Polyglotte, door Plantijn op last van Karei V gedrukt Duitsche, Italiaansche, Vlaamsche, Fransche, Hollandsche, Zwitsersche, Spaansche en Portugeesche Bijbels zijn hier uitgestald. Later is dit drukken van Bijbels verboden en mocht de toenmalige Plantijn en zijn opvolgers niet anders drukken dan mis- en gebedenboeken. De woning is groot en der kamers, groote en kleine, zijn vele. Op de tweede verdieping zijn mooie, oud-Vlaamsche woon- en slaapkamers, bibliotheken, archieven, verzamelingen handschriften, enz. enz. Voor een deskundige in het boekdrukkersvak een historische tentoonstelling, om van te genieten, véél van te leeren, en er dagen in door te brengen. Toen de Reformatie in Europa opkwam, was Antwerpen de groote stad van Vlaanderen, de eerste stad der Nederlanden, en de grootste handelsstad der wereld. Het „Londen” der 16e eeuw. Het dreef handel met alle oorden der wereld, óók met Duitschland, en als van zelf brachten de Duitsche kooplieden „de nieuwe leere” binnen Antwerpens veste. Luther was een Augustijner monnik. Ook Antwerpen had een Augustijner klooster. En het zijn twee Augustijner mon- niken geweest, Jacob Proost en Hendrik van Zutphen, die voor 'teerst in de Nederlanden hun stem tegen de misbruiken der Roomsche kerk verhieven. De Antwerpsche drukkers waren toen de eerste drukkers der wereld. Een jaar nadat Jacob Proost en Hendrik van Zutphen aan ’t prediken waren gegaan, werd in Antwerpen een Luthersch boekje gedrukt. Natuurlijk kwamen deze dingen Karei V ten oore. Het jaar daarop, 1521, verscheen zijn eerste plakkaat. En al de kettersche geschriften werden op de Groote Markt verbrand. Zoo begonnen de vervolgingen in Antwerpen. Hendrik van Zutphen werd gevangen gezet, maar door het volk bevrijd. Alles in die welvarende, vrije, machtige stad kwam in verzet tegen Karel’s dwangmaatregelen. En niettegenstaande de plakkaten tierde er de Reformatie in het verborgen. Na de leer van Luther komt uit Frankrijk de leer van Calvijn Vlaanderen binnen, gepredikt door Pieter Brullius en Guido de Brés. En véél dieper nog dan het Lutherdom slaat het Calvinisme zijn wortelen in Vlaanderen’s vruchtbaren bodem. Een veertig jaren na Kareis eerste plakkaat vinden we in Antwerpen drie geheime gemeenten: een Luthersche, een Vlaamsch-Calvinistische en een Waalsch-Calvinistische, die hoe ook vervolgd, toch stand wisten te houden. Ook hadden de Dooperschen grooten invloed in Vlaanderen. Onder Alva’s schrikbewind leek de zaak der Reformatie meermalen hopeloos, maar de Pacificatie van Gent bracht groote verademing. Zóó wiesen de gemeenten, dat aan de Lutherschen drie en aan de Gereformeerden zeven Roomsche kerken voor hun godsdienstoefeningen werden afgestaan. In de prachtige Onze-Lieve-Vrouwe-kerk hielden de Gereformeerden hun godsdienstoefening, terwijl de Roomschen vergaderden in het koor. Zelfs kreeg in 1583 Antwerpen een calvinistisohen burgemeester: Marnix van St. Aldegonde. Twee jaar later neemt Parma Antwerpen in, en wordt ieder ander geloof dan „het Roomsche geloof’ van overheidswege verboden. De Onze-Lieve-Vrouwe-kerk wordt net wijwater van gereformeerde besmetting gezuiverd. De gereformeerde kansels worden uit de kerken verwijderd en met vuur verbrand. In de daarop volgende eeuwen heeft zich een geheime Gemeente onder het Kruis, de „Brabantscbe Olijfberg” geheeten, te Antwerpen weten staande te houden. In de 17e en 18e eeuw werd in deze kerk gepreekt door predikanten uit Noord-Nederland, hoewel zulks door de overheid verboden was. In 1830 dreigde deze gemeente onder te gaan. Doch ondanks de omwenteling bleef zij bestaan en behield het haar door Koning Willem’s bemiddeling afgestane kerkgebouw. Was het dan voorgoed uit met de korte heerschappij van het eens zoo machtige Calvinisme in Antwerpen? Het scheen zoo tot in het begin van onze eeuw weer een kleine gereformeerde kerk in het groote Antwerpen een bescheiden plaatsje is komen vragen. God, die dikwijls kleine middelen gebruikt, om groote dingen tot stand te brengen, stelle deze herboren aloude Gereformeerde kerk tot rijken zegen. XXIX. VLAANDEREN, VAARWEL! laanderen ik moest eigenlijk zeggen: „Vlaamsch België”, want mijn reis heeft mij niet alleen door Vlaanderen geleid, maar door heel het land der Vlamingen. En dat land wordt altijd aangeduid ook ik deed dit meermalen in mijn boek als „Vlaamsch België”. Maar dat „Vlaamsch België” klinkt zoo leelijk. En Vlaanderen is er toch verreweg het belangrijkste deel van. Het heeft zijn naam aan volk en taal beide gegeven. Vlaanderen is voor Vlaamsch België wat Holland voor Nederland is. Mag ik daarom nu, bij het afscheid, „Vlaanderen” zeggen al bedoel ik „Vlaamsch België,” heel het land van Guido Gezelle? Jammer is die naam: Vlaamsch België. Jammer is het, dat men den ouden naam Zuid-Nederland heeft laten varen. Want die naam zou tot ons, Noord-Nederlanders sproken. En beter zouden we beseffen, dat de Vlaamsche steden Nederlandsche steden, de Vlaamsche kunst Nederlandsche kunst, de Vlaamsche taal een Nederlandsche taal, en de Vlaamsche Beweging een Nederlandsche beweging is. We zouden ons dan, behalve de ras-verwantschap, ook beter herinneren de groote schuld, die wij aan Vlaanderen hebben. Wat Holland voor Engeland, wat Engeland en Holland samen voor Amerika zijn geweest, dat is Vlaanderen voor Holland geweest. Ja, Jlolland had nooit met zijn geestelijke en stoffelijke voorrechten Engeland en Amerika kunnen zegenen, zoo het niet eerst zelf die voorrechten van Vlaanderen ontvangen had. Vlaanderen is het land, waar onze wieg eens stond. Dat wij den tachtigjarigen oorlog op hoop tegen hoop hebben kunnen volhouden, dat wij door dien oorlog tot de eerste natie van Europa zijn geworden, bijna al onze destijds zoo schitterende prestaties op het gebied van wetenschap en kunst, van handél en nijverheid, dat alles hebben wij, naast God, in de eerste plaats aan Vlaanderen te danken. Met de herinnering aan genoten weldaden, en de dankbaarheid er voor, is het gewoonlijk al even treurig gesteld! bij menschen als bij volken. Amerika schijnt op dezen regel een uitzondering te maken. Wie er ooit reisde, weet hoe bet den tol zijner dankbaarheid aan bet kleine Holland weet te betalen. Maar wat heugenis beeft bet Engelsche volk nog aan de vele en groote zegeningen, die het van Holland ontvangen heeft? Niets of zoo goed als niets. Laten wij er Engeland geen verwijt van maken. Wij staan even schuldig tegenover Vlaanderen. En dat is in ons geval véél erger. Want wij hebben niet alleen vergeten, wat wij aan Vlaanderen te danken hebben, wg hebben ook vergeten, dat de Vlamingen onze bloedverwanten zijn, wij zijn onverschillig gebleven bij hun strijd voor Nederlandsche onafhankelijkheid, ja, wij hebben geheuld met hun vijanden en we doen dat nög lemand heeft gezegd, dat Nederland een eereschuld tegenover Vlaanderen beeft. Hoe kunnen wij Vlaanderen onzen dank betalen? Vlaanderen heeft ons onzen krachtigsten steun geleverd bij onzen onafhankelijkheidsoorlog. Nu vecht Vlaanderen om vrij te komen van het Fransche taal juk. De Vlamingen zien tot ons op bij dien strijd. Ze weten het: hun Noord-Nederlandsche broeders en zusters spreken hun eigen taal in huis en school, in kerk en op straat. Dat vinden; ze prachtig. Dat bewonderen ze in ons en dat benijden ze ons. Ik vond op Hugo Verriest’s boekentafel een aardig boekske. „Uit de Reistesch, Prentbrieven uit Holland”, heet het. De Vlaming J. De Cock heeft het geschreven. Een reisbeschrijving van Holland. Hoort al dadelijk, op de eerste bladzijde: Laat de anderen maar naar Parijs trekken of naar de Ardennen. Ik ga naar Holland, dat is het land naar mijn hart. Daar zal ik me niet moeten ergeren aan „beschaafde standen”-fransch. Daar zal ik ten minste weer goed Neerlandsch hooren, heerlijk, dierbaar Neerlandsch, en niets dan dat, van arm en van rijk. En een paar bladzijden verder: .... Ik ben dn Holland. Ik zit hier in ’t Zuid-Hollandsch koffiehuis, te Rotterdam en ’t is kl Hollandsch wat ik hier rondom mij hoor en zie; menschen en gesprekken en kranten. Heerlijkl En later, als de schrijver in den trein zit: Er wordt Hollandsch gesproken van den kop van den trein tot aan den staart, door alle klassen heen. In de eene klasse wat beschaafder dan in de andere, maar toch onder verschillende gedaanten overal ’t zelfde mooie, bloeiende Hollandsch 1.... Hij bemerkt de lectuur zijner reisgenooten: altemaal Hollandscbe boeken en bladen. ....Vergelijk eens daarmee de spoorweglektuur in een Belgische „2ième classe”: Dernière Heure, Etoile Beige, Le Journal, Le Matin en al die dartele Parijsche illustraties, ’t Is om schaamrood te worden. Ik vroeg me af: „Wanneer zal ik eens van Brussel naar Gent rijden in een gezelschap als dit Hollandsche hier, in een gezelschap van Neerlandsch lezende, Neerlandsch sprekende, beschaafde, ontwikkelde Vlamingen?” En ik antwoordde mezelven: „Ik weet het niet, het kan nog lang duren eer ik het beleef, en misschien beleef ik het niet meer, maar stellig zal ’t niet eerder gebeuren dan wanneer Vlaanderen in al zijn scholen, van de laagste tot de hoogste, in ’t Vlaamsch zal onderwezen worden”. Zoo ziet Vlaanderen tot ons op. En als wij in Vlaanderen komen spreken we Fransch. Aan Nederlandsche vrien- den en magen, die in Vlaamsche steden wonen, schrijven we Fransche adressen.... En die Nederlandsche vrienden en magen hebben Fransche visite-kaartjes.... Nederland heeft een eereschuld tegenover Vlaanderen. Zouden wij daarvan niet iets kunnen afdoen door wat meer naar Vlaanderen toe te gaan? En dan niet alleen te bewonderen, zijn kunst, hiaar het ook meer te beschouwen als een deel van ons eigen leven, ons meer te bekommeren om zijn leed, meer te deelen in zijn strijd, en daarom, wat ons toch zoo makkelijk is, in Vlaanderen Nederlandsch te spreken? Vlaanderen, ik heb u lief gekregen. Ik bewonder u, niet alleen om uw verleden, maar ook om uw heden. Gij hebt mij veel geleerd. Ook dit, dat gij niet wordt gekend, noch bemind, noch ook geholpen door uw naaste bloedverwanten, die mijn landgenooten zijn. Ik dank u, en ik groet u. Gij gaat een schoone toekomst tegemoet. Elk Nederlandsch hart wenscht ze u toe. Gij zult den Nederlandschen stam eer aan doen. Het Land van Guido Gezelle zal, juist omdat bet het land van Guido Gezelle is, weder een Nederlandsch land worden. En dit zeg ik u, uit het diepst van mijn Noord-Nederlandsch hart, in onze oude gemeenschappelijke tale, ten afscheid; Helpt nu u self, soo helpt u Godt Uyt der tyrannen bandt en slot, Benaude Nederlanden! Eerbiedig groet ik u, Vlaanderen, vaarwel! Vaar wèl! Van dezelfde schrijfster verschenen de navolgende werken: Eene reis-ontmoeting. Voor vrouwen en meisjes. Verjaardag-Album met motto’s uit de werken van Dr. A. Kuyper. Tweede druk. Het Teeken des Kruises, een verhaal uit den tijd van Nero, door Wilson Barrett. (Vertaald uit het Engelsch.) Het leven van Frances Ridley Havergal, door hare zuster Maria V. G. Havergal. (Vertaald uit het Engelsch.) De Lelie van ons Vorstenhuis, door Caroline Atwater Mason. Vierde, door de vertaalster herziene druk. (Vertaald uit het Amerikaansch.) Brieven uit Rusland. Van het Licht, dat schijnt in de Duisternis. Tweede, vermeerderde druk. Vom Licht, das in die Finsternis leuchtet. Tweede druk. (Vertaling van het voorgaande door P. Kaltschmidt.) Een half jaar in Amerika. Uitverkocht. Gulden Vensteren. Vrij naar het Amerikaansch door Laura E. Richards. Hendrick Hudson in Hollands dienst. Vacantie in Engeland. Toen de Koningin nog Prinsesje was, door Miss E. Saxton Winter. Tweede, door de vertaalster herziene druk. (Vertaald uit het Engelsch.) Brieven uit de Bergen. Met twaalf platen.