FRITS VAN DEN DDMINÊ DOOR , E,HfITE Rotterdam J. M. Bredée’s Boekh. en Uitg.-Mij De herder schonk zijn vriendje een aardig lammetje. FËITSIII DEI HIK EEN VERHAAL VOOR ONZE ZONDAGSSCHOLEN (voor kinderen van 8 è 9 jaar) DOOR E. HETE. J. M. bredée’s boekhandel en uitgeversmaatschappij ROTTERDAM. DRUKKERIJ KOCH 8l KNUTTEL GOUDA HOOFDSTUK I. EEN BLIJDE GEBEURTENIS. Aan het eind van het dorpje W., dat als een oase te midden van onafzienbare heidevelden gelegen was, stond een aardige woning, in lieflijk groen verscholen. Voor die woning waren bloemperkjes aangelegd in den vorm van een schild, dat bekleed scheen met donkerblauw fluweel, bestikt met goudbruin borduursel. Geen onkruid verbrak de schoone harmonie; de zorg van het oudste dochtertje der bewoners had alles, wat niet paste te midden dezer schoone kleurschakeering, verbannen. Was het dus wonder, dat de in klimop en wingerdblad verscholen woning een schoon uitzicht had? Verbaast het u, dat de bewoners in vredige, stille uren van ontspanning, zooals een gelukkig huisgezin die kent, zoo gaarne in de tuinkamer, zooals men de voorkamer terecht noemde, te zamen waren, om te genieten van de schoonheid, die nog in de schepping ligt, hoewel de oorspronkelijke heerlijkheid door de zonde verbroken is? Wanneer het u vergund werd een blik te werpen achter de woning, dan zaagt ge den goed onder- houden moestuin, waar menig gewas in bloei stond. Minstens eenmaal per week waren de dorpelingen in de gelegenheid de weelde in dominees tuin te bewonderen, namelijk des Zondags, wanneer ze optrokken naar het bedehuis, dat bezijden den moestuin lag en de vruchten, die daaraan het meest behoefte hadden, tegen den Noordenwind beschutte. Nu weet ge meteen, wie de bewoner is van die lieflijke woning, die daar te midden van zomersche pracht staat. Die bewoner is dominee Berghout, een man van omstreeks veertig jaar, die onlangs zijn koperen jubileum als herder en leeraar gevierd heeft. Al drie jaren heeft hij de gemeente van W. gediend met de gave des Geestes, waarmee zijn Zender hem heeft toegerust en nog steeds arbeidt hij met denzelfden ijver en dezelfde volharding, als toen bij den herdersstaf opnam. De dorpelingen beminnen hun dominee en wie niet noodzakelijk verhinderd is, bevindt zich des Zondags onder zijn gehoor. Wordt er in het dorp een varken geslacht, dan krijgt dominee zijn deel, zoodat hij geen slager behoeft. Verjaart iemand der dorpelingen, dan behooren dominee en zijn gade onder de genoodigden. Uit alles blijkt, dat de kudde zeer aan den herder is gehecht en niet gaarne, ja noode, zou men hem zien vertrekken. Hoewel een zestal gemeenten elders hem riepen, bleef hij toch en de dorpsbewoners hebben hun vreugde over dat besluit steeds op ondubbel- zinnige wijze getoond. Geen oog bleef droog, wanneer aan het eind van den dienst na een korte spanning deze woorden de stilte verbraken: „Ik meende te moeten bedanken.” Een week later kreeg dominee dan een cadeau voor zijn gunstig besluit. Of de man dat al liever niet verkoos, het moest, want het behoorde zoo, meende men. Maar daarover vertel ik niet meer. Thans willen wij nader kennis maken met het gezin van den predikant. Dominee heeft een beste vrouw, zooals de dorpelingen zeggen en wij gelooven hen op hun woord van eer. Wie daarover oordeelen kan, moet zijn hoofd eens binnen de deur steken en hij zal onmiddellijk die woorden bevestigen. Netjes en proper als zij in de huishouding is, heeft zij menig boerenmeisje, dat zij in dienst had, het huishouden geleerd. ledere boerin zendt haar dochters dan ook gaarne voor een jaar naar de oefenschool van „domineesjuffrouw,” zooals zij genoemd wordt. Behoeft ze een nieuwe dienstmaagd, dan plaatst zij geen advertentie in de courant. Welneen, dat is overbodige drukte. Evenals bij Tromps zeeslag te Duins de matrozen vanzelf in het schip vielen, zoo vallen hier de meiden als vanzelf in huis. ’t Is evenwel jammer, dat ze er maar twee noodig heeft, namelijk een voor ’t werk en een kleinere voor de kinderen, die later gewoonlijk in rang verhoogd wordt. Want dominee heeft ook een frits van den dominee. drietal kinderen, allemaal meisjes, die de vreugde der ouders zijn, al hadden ze ook graag een zoontje gehad. Truida is de oudste, zij is verleden week juist 11 jaar geworden en zij is de verzorgster van de bloemperkjes, waarbij ze dikwijls geholpen wordt door de negenjarige Nella, waarvan de menschen zeggen, dat ze precies op haar moeder gelijkt. De jongste der kinderen is de vijfjarige Johanna, een lief, zacht meisje, dat door de dorpskinderen met vriendelijkheid overladen wordt. Voor een maand is ze in optocht voor het eerst naar school geleid. Want de kinderen te W. gaan met vijf jaar reeds ter school. Vandaag heeft men het bijzonder druk met de kinderen van den dominee. Telkens staat men in groepjes om de drie meisjes heen, alsof zij het middelpunt van het groote nieuws zijn, wat inderdaad ook het geval is. Ook in het dorp bemerkt ge, dat er wat is te vertellen. Hier en daar staan een paar buurvrouwen te praten. Af en toe ziet men een vrouw even naar de pastorie gaan om spoedig terug te keeren. Doch juist is ze weer in de dorpsstraat verschenen, of ze wordt door verscheiden vrouwen aangeklampt met de vraag: „Hoe was het er?” „O, heel goed!” luidt dan het antwoord. „Nu, wat is er?” boor ik u vragen Dominee heeft een zoontje gekregen. Geen wonder, dat er in dat huisgezin blijdschap heerscht met de geboorte van den kleinen Frits. En wat zijn de meisjes blij met haar klein broertje. Er heerscht vreugde in die aardige woning en er heerscht vreugde in het geheele dorp, want dominees vreugde is ook de vreugde der dorpelingen. En het lijdt geen drie dagen, of de veelvuldige bewijzen van eenvoudige, doch hartelijke toegenegenheid zullen de pastorie binnen stroomen in den vorm van groote „plassen”, zooals men de krentebrooden noemt, die men elders „weggen” heet, alles ter eere van het „popje”. En straks, als het kind gedoopt wordt, is het bedehuis overvol en ziet men zelfs besjes derwaarts strompelen. Doch hij zou Frits ter verantwoording roepen. „Frits, kom eens hier!” Met een gezicht alsof er niets gebeurd was, kwam Frits uit den tuin wandelen. Zou hij schuld hebben ? Dominee kon het haast niet gelooven. „Frits, ik hoor klachten over u, dat had ik niet verwacht. Zeg mij, hebt gij Roelof met een steen gegooid?” „Ja vader, maar het was zijn eigen schuld.” „Zoo, was het zijn eigen schuld, wat heeft hij dan gedaan?” „Hij heeft den schaapherder en zijn schapen gelasterd en dat is net zooveel als kwaad en als hij het weer wagen durft, zal ik hem afranselen, dat hij in drie dagen niet loopen kan.” „Frits, wie heeft je geleerd, zoo brutaal te zijn, en wie heeft je tot een rechter over Roelof gesteld ?” „Ja, maar Roelof had schuld, hij had dat niet mogen zeggen.” „En jij hadt nog meer schuld, want ge weet wel, dat je niemand overlast mag aandoen, nog veel minder pijnigen.” „Ja, maar ik wilde hem die taal afleeren.” „Gij moet zelf nog leeren, Frits. De Heere Jezus heeft gezegd: „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben.” Wanneer gij dat maar van Hem geleerd hadt, dan zoudt ge Roelof zachtmoediger hebben behandeld.” Daar had Frits niet aan gedacht. Neen, Roelof had toch schuld en daarom mocht hij hem wel „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben.” Wist hij het dan beter dan onze Heiland? En had hij dan niet gelijk en mocht . . . . ? Weer schoot hem het woord van Jezus in de gedachte en het behield den boventoon. Eindelijk zei hij dan ook: „Ik had ongelijk. Ik mocht Roelof niet slaan. Ik beloof beterschap.” Gelukkig, hij had die woorden geuit, hoeveel het hem ook kostte. Vader was tevreden, Van Dijk drukte hem de hand en Roelof was niet boos meer op hem. Hoe had hij ook zoo driftig kunnen zijn? Hij zou voortaan beter oppassen. Maar één ding vergat hij. Hij vroeg den Heere Jezus niet, of Hij hem zachtmoedigheid wilde leeren. Neen, daar dacht hij niet meer aan. Deze gebeurtenis behoorde nu reeds tot het verleden en eiken avond ging Frits alleen den herder af halen, tenzij het weer hem tot thuisblijven noopte. Een vreugdekreet liet hij hooren, wanneer hij de kudde ontmoette. De oude herder was niet weinig verrast en tegelijk niet weinig verblijd, dat er toch nog één was, die in zijn eenzaam bedrijf belang stelde en het gevolg was, dat er een nauwe vriendschapsband gelegd werd tusschen den ouden herder en het zoontje van den dominee. Ge moest eens zien, hoe het stroeve gelaat van den herder opklaarde, als hij Frits weer zag. Met een vriendelijk gelaat aanschouwde hij, hoe Frits de schapen naar de kooi bracht en deze daarna sloot. Dan gingen ze samen op de houten bank voor de nederige herderswoning zitten en de oude herder verhaalde van dit of dat schaap. Want Frits kende alle schapen van elkaar, en hij noemde ze met eigenaardige namen, zooals: Clown, Hippie, Tuk, de Schalk, Klein Duimpje, enz. De herder wist wel welk schaap hij telkens bedoelde, maar de dorpelingen begrepen er niets van. En als de herder dan meedeelde, dat Hippie er dien dag met de Moor en Jan Dik tusschen uit geknepen was en hoe Loos, de herdershond, de verlorenen gevonden en teruggebracht had, dan was Frits een en al aandacht. Vaak bracht de herder bloemen mee en dan ontstond een gesprek over de erica, de dop- en struikheide. Frits’ lievelingsvakken op school waren dan ook dier- en plantkunde, terwijl de dorpskinderen ze over ’t algemeen even vervelend vonden. Zijn ouders wisten dit ook en daarom hadden ze hun zoontje een stuk grond gegeven achter in den moestuin, dat hij zelf mocht bewerken. Op zijn verjaardag kreeg hij van Pa en Moe een kruiwagen en van zijn zusjes een schop en een hark. En hij kreeg nog iets, waarmee hij wel het meest in zijn schik was. De herder schonk zijn vriendje een aardig lammetje, en wel dat, waaraan Frits erg gehecht was, omdat hij het ’t mooiste der kudde vond. Op- getogen van verwondering viel hij den ouden Krelis om den hals en kuste hem, alsof het zijn vader ware. Naast zijn huisgenooten hield hij ’t meest van den herder en deze was niet weinig in zijn schik en voelde zich zeer gelukkig zijn eenig vriendje een weldaad te kunnen bewijzen. Dominee liet nu een mooi hokje maken en Frits verzorgde zijn schaapje zoo goed als zichzelf. Kreeg Frits een stuk koek van zijn moeder, Ami zoo had hij het lammetje genoemd ontving de helft. HOOFDSTUK 111. DE GEVOLGEN VAN DRIFT. SedertFrits’laatsten verjaardag zijn eenige maanden voorbijgegaan. Het lammetje is, dank zij de goede verzorging, uitnemend gegroeid, zoodat het met eenig recht den naam van schaapje mag dragen. Krelis, die door de dorpsbewoners altijd geminacht is, komt ook sinds eenige maanden geregeld eiken Zondag naar zijn vroeger eigendom zien en dan smaakt hij nieuwe vreugde als Frits met een opgeruimden blik zijn schaapje beziet en zegt: „Nu Krelis, is het deze week niet gegroeid?” „Zeker Frits,” klinkt dan het antwoord, „’t was bij mij nu nog niet zoo groot geweest.” En als Krelis het schaapje flink prijst, dan weerkaatsen de oogen van Frits, wat er in zijn hart omgaat. En Krelis, overgelukkig, dat hij zijn makker een genoegen doet, gevoelt zich tevens geëerd dominees tuin te mogen betreden, terwijl hij ook nog vaak binnen genoodigd wordt om te worden onthaald op een boterham met vleesch en een glas melk of cacao. Ja, de oude herder, die altijd gedacht heeft, dat niemand zich meer om den ouden, eenzamen scheper zal bekreunen, gevoelt zich weer jong, nu zijn levensavond door lieflijk licht bestraald wordt. En dat altemaal door dat lammetje. Eiken avond dankt hij God, dat hij, die zich een verstooteling waande, nog door menschen bemind wordt. Maar evenzeer wordt het lammetje bemind en Krelis zou niet gaarne gezien hebben, dat Ami een harden meester gekregen had. En toch .... een onverwachte gebeurtenis deed hem schrikken en uitroepen: „O, had ik het diertje toch nooit weggegeven!” ’t Was in het schoonste gedeelte van ’t jaar, dat is de lente. De laatste stuiptrekkingen van den winter waren voorbij; de kale topjes der grassprietjes staken juist hoven de aarde uit, nieuwsgierig, maar tevens ongeloovig. was het wel waar, wat het vogelenkoor had uitgejubeld, zou de barsche wintervorst, uitgeleerd in de kunst om te plagen, hen niet verschalken van uit zijn hinderlaag? Neen, der vogelen profetie was vervuld; natuur doste zich uit in feestgewaad, rijk getooid met lentepaarlen. Ook in het tuintje van ons Fritsje zag het er al aardig uit. Zijn morgensterren en sneeuwklokjes bloeiden reeds ten volle en de crocussen trachtten welhaast het feestkleed te ontplooien, ’s Morgens voor en ’s middags na schooltijd werkte hij er aan en dan wist hij van geen ophouden. Zijn boterham vergat hij bijkans en ’s avonds voor het ter- ruste-gaan, moest hij nog eerst zijn arbeid bewonderen. Zijn schaapje, hoe veel hij er ook van hield, kwam bij al deze drukke bezigheden in het gedrang, te weten, zelden speelde Frits er meer mee, alleen maar omdat hij het te druk had. Ja, soms vergat hij heelemaal om het voedsel te geven; dan moest een van zijn zusjes dat maar doen. Zoo gebeurde het, dat Ami eens een geheelen dag gevast had en den anderen morgen kreeg het nog niets. Frits at zijn boterham, werkte met ijver in zijn tuintje, maar zijn schaapje? .... Och, Johanna of Nella zouden het wel gevoederd hebben. En anders, het zou ook dadelijk niet verhongeren. Zoo dacht Frits en nog ging hij opgeruimd naar school. Zijn bloemen bloeiden ook zoo mooi! Terwijl hij reeds op de schoolbanken zat, deed zijn schaapje niets dan blaten van honger. Het had al sinds een geheelen dag niets te eten gehad. Geen wonder, dat het zich hongerig gevoelde, waar het anders zoo goed verzorgd werd. Nadat het een tijdlang tevergeefs zijn stem had laten hooren, begon het ongeduldig te worden. Het sprong met de voorpooten tegen het deurtje op en jawel, het deurtje, dat niet al te best gesloten was, sprong open en gaf Ami gelegenheid naar buiten te springen. Vroolijk, alsof zijn meester hem riep, sprong het aardige, vlugge diertje rondom zijn hokje, ging het deurtje weer binnen en dartelde er dan weer uit. Zoo ging het verscheiden malen, maar er was niemand, die in zijn vreugde deelde, of op zijn springen acht sloeg. Het liep nu eens langzaam, dan weer in vollen sprong den tuin door en vermaakte zich, zooals het dat gewoon was. Eindelijk begon het honger te gevoelen. Het keek rond, of er ook iets te vinden was en met één sprong was het bij Frits’ bloemenbed. Onbewust smulde Ami van de verboden spijze, doch wat weet een hongerig schaapje van diefstal? Het deed zich te goed aan de groene, smalle blaadjes van morgensterren en sneeuwklokjes en at zelfs de bloemen mee op. Ook de crocusjes, al hadden ze nog niet gebloeid, moesten het ontgelden. Dan weer sprong Ami half verzadigd door den tuin en vertrapte alles, wat er nog overschoot. Wat zou Frits daar nu van zeggen? ’t Was zijn eigen schuld 1 Moegedrenteld legde Ami zich midden in het verwoeste bloemenbed neer. Zoo werd het 12 uur en Frits kwam uit school. Hij spoedde zich als gewoonlijk weer eerst naar zijn bloementuin om voor de zooveelste maal de eerstelingen der lente te bewonderen. Maar wat was dat? Bleek als een doode sloeg hij het tooneel gade. Daar was nu al zijn vreugde plotseling verstoord. En even vroolijk als altijd blaatte Ami hem tegen. Buiten zichzelf van woede, greep hij de hark, lichtte haar op en gaf Ami een hevigen slag op het hoofd. Een bange kreet .... en Ami lag daar dood voor hem. Hij had een moord begaan. Even stond Frits stil, hevig was hij ontroerd en met een gil viel hij bewusteloos ter aarde, In de pastorie hoorde men dien kreet en ontsteld snelde al, wat loopen kon, naar den tuin. Daar vond men Frits bewusteloos voorover liggen naast zijn dood schaapje. Aan de hark kleefde een weinig bloed. Moeder ontstelde zeer, de zusjes schreiden, de meid werd naar den dokter gezonden en Vader droeg Frits in huis. Eerst meende men, dat hij niet meer leefde, maar het gelukte toch hem weer bij kennis te brengen. De dokter oordeelde, dat hij eenige dagen te bed moest blijven, dan zou hij wel weer opknappen. Hij kon evenwel weer erger worden, doch men moest niet te veel met hem spreken over wat hij gedaan had. Doch al sprak men niet met hem, Frits dacht zooveel te meer in zijn eenzaamheid. Soms riep hij: „Ami, Ami!” En dan rolden dikke tranen over zijn wangen. Al dat peinzen maakte hem echter zieker; hij kreeg de koorts en was gevaarlijk ziek. Zijn ouders en zusjes zaten schier den geheelen dag aan zijn bedje. Zoo nu en dan kwam ook één der dorpelingen vragen, hoe het met Frits ging. Allen waren ze onder den indruk van de droeve gebeurtenis en menigeen veegde een traan weg, als hij dacht aan de ernstige krankheid van den lieveling van ’t dorp. Wie wel het meest met hem begaan was? Dat was de oude Krelis. Op zijn knieën bad hij God Frits te genezen, dien hij zoo liefhad, alsof het zijn zoontje ware. De oude stumperd kon geen spijsbrok meer door zijn keel krijgen, zoolang de toestand zoo ernstig was. Eerst was hij erg geschrokken, toen hij vernomen had, welke wandaad Frits had bedreven. Toen had hij uitgeroepen: „Ach, waarom heb ik u dat lam gegeven?” Maar nu hij besefte, dat Frits er vreeslijk onder leed, nu kon hij niet boos meer zijn, integendeel, hij leed met Frits mee. Eiken avond, wanneer hij de schapen naar hun hokken gebracht had, ging hij even hooren, hoe het met zijn vriendje ging en als hij dan moest heengaan verraadden twee groote tranen, dat het nog niets beter was. En Frits zelf? In zijn ijlen riep hij: „Ami, Ami, zijt ge dood?” En dan volgde er telkens op: „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig ben.” Ruim een week had de ziekte nu al geduurd en met spanning verbeidde men het tijdstip, dat ze het hoogtepunt zou bereikt hebben. De pastorie was een huis des gebeds. Doch ook uit de vele boerenwoningen stegen innige gebeden op voor Frits herstel. Gelukkig kwam er een wending ten goede. Door de goedheid Gods herstelde Frits langzaam. Toen hij volkomen hersteld was, ging hij het geheele dorp rond, om overal zijn slechte daad, waartoe de drift hem geleid had, te vertellen, maar ook om de menschen te waarschuwen voor die zonde. Zijn eerste schreden richtte hij echter naar het huisje van den ouden Krelis, om hem excuus te vragen voor het leed hem aangedaan. Doch Krelis wilde daarvan niet weten. „Laat ons liever God om vergiffenis smeeken en Hem danken voor uw genadig herstel.” Uit het eenvoudige huisje steeg nu een vurige bede en dankzegging hemelwaarts en Frits beminde dit plekje meer dan ooit. Toen Frits weer jarig was, verraste de herder hem weer met een lammetje. O, wat was hij blij weer zulk een geschenk te mogen ontvangen. Hij had het niet durven hopen. Diep ontroerd dankte hij den herder en met tranen in de oogen beloofde hij voortaan beter te zullen oppassen. „Bid den Heere, of Hij u helpen wil daarbij,” zei Krelis; en Frits voegde er aan toe: „En of Hij mij zachtmoedigheid wil leeren.” Toen Frits nu met het lammetje alleen was, nam hij het op zijn’ schoot. Teeder drukte hij het tegen zijn boezem en fluisterde het in’t oor: „Ami heb ik in drift gedood, maar voortaan zal ik niet meer driftig zijn.” Toen vouwde hij zijn handen en terwijl hij zijn schaapje aan zijn borst klemde, hief hij de oogen opwaarts naar den hemel en bad: „Heere Jezus! leer mij zachtmoedig te zijn, zooals Gij zachtmoedig zijt en leer mij mijn schaapje te verzorgen, zooals Gij Uw schapen verzorgt.” Yoortaan paste Frits uitstekend op zijn schaapje. Geen dag ging hij naar school, of hij had eerst Ami zoo werd het nieuwe lam ook geheeten goed verzorgd. En al waren zijn bloemen nog zoo mooi en al meende hij het nog zoo druk te hebben, Ami ging voor. Door zijn zachtmoedigheid jegens alle dorpsbewoners, nam hij ieder voor zich in, zoodat hij de lieveling van het dorp bleef. En menigeen zuchtte in stilte: „Och, mocht hij eens onze dominee worden!” HOOFDSTUK IV. WAT MIJ NOG TER OORE KWAM Zoolang Frits student was, heb ik niets van hem gehoord. Ik vertrouw evenwel, dat hij met vlijt en ijver gestudeerd heeft en dat hij om zijn zachtmoedigheid bij ieder der studenten zeer gezien was. Ik durf ook veronderstellen, dat het gansche dorp hem welkom heette bij zijn thuiskomst en hoe hij dan gastvrij door ieder onthaald werd. Wel is mij ter oore gekomen, dat hij onlangs dominee geworden is te W. Dominee Berghout Sr. werd doof en vroeg daarom emeritaat aan, dat men hem gaarne toestond, maar niet eer Frits het candidaatsexamen had afgelegd. Voor eenige weken is hij door zijn vader bevestigd en heeft hij ’s avonds intrede gedaan in zijn eerste gemeente. Zijn ouders zijn bij hem blijven wonen; zijn zusters zijn reeds getrouwd. Als de jonge dominee preekt, hangt de menigte aan zijn lippen en is de kerk o vervol, zoodat de nieuwe koster soms nog stoelen uit de pastorie halen moet. Weet ge, wie die nieuwe koster is? ’t Is oude Krelis, wien het loopen naar het verre heideveld moeilijk viel, en nu na het vertrek van den vorigen aangesteld is tot koster en tuinman. Alle dagen mag hij nu ook het schaapje verzorgen, dat al een oud schaap geworden is. Maar zijn oude woning wilde hij niet verlaten voor ’t kostershuis. Dominee Berghout heeft hem daarin gelijk gegeven. Zoo is Frits Berghout dan nu dominee en één van de eerste predikaties, die hij gehouden heeft en die hij wel met de meeste bezieling uitsprak was deze, waarbij hij tot tekst had: „Leer van Mij, dat Ik zachtmoedig benl” INHOUD. Bladz. Hoofdstuk r. Een blijde gebeurtenis 3 Hoofdstuk ix. De lieveling van het dorp 8 Hoofdstuk iii. De gevolgen van drift 14 Hoofdstuk rv. Wat mij nog ter oore kwam 22