DE TWEE ITZEREN KISTJES DE TWEE IJZEREN KISTJES, OF VEILIG IN ’s HEEREN HOEDE. EEN VERHAAL UIT DEN DERTIG JARIGEN OORLOG DOOR -A-. LINDEN, NEEKBOSOH, NEERBOSCH’ BOEKHANDEL, Typ. DKR Weesineichtinö te Nekubosch INHOUD. EERSTE HOOFDSTUK. Bi.adz. Waarin we met een molen bekend worden; ook met een zwak meisje, dat een eend afnam aan een sterken jongen, die haar gestolen had, wat hij geen stelen noemde, en die ten slotte een worst present kreeg. 1 TWEEDE HOOFDSTUK Waarin we vernemen dat iemand een spitsboef genoemd werd, die geen spitsboef was, maar voor niets goeden raad kwam geven, dat hoogmoed vóór den val komt, dat iemand, door wegwijzer te zijn, zijn leven redde, dat een jongen, door een leugen een oud man van den dood verloste, enz 9 DERDE HOOFDSTUK. Waarin we zien, dat we bedrogen uitkomen, als we op eigen kracht steunen, en hetwelk ons bekend maakt met een meisje, dat keffende wijven tot bedaren kan brengen 24 VIERDE HOOFDSTUK Waarin blijkt, dat de Heeré God liet gebed van kleine kinderen hoort, te midden van een troep Zigeuners. 37 VIJFDE HOOFDSTUK. Waarin sprake is van een brand, en van een kistje, dat er uit gered wordt, van een jongen, die neen durfde zeggen en van een moedig ontvluchtingsplau. . . 48 Bladz. ZESDE HOOFDSTUK. Waaruit blijkt, dat het gevaarlijk is op dwaallichten af te gaan, en dat de reis naar huis veel verrassingen kan opleveren 69 ZEVENDE HOOFDSTUK Waarin ons verteld wordt hoe goedkoop iemand aan een paard komt; hoe dit aanleiding geeft tot een – zonderlinge ruiling; hoe die ruiling weêr aanleiding geeft tot wat anders en zoo voort 71 ACHTSTE HOOFDSTUK Waaruit wij leeren, dat iemand gasten kan verwachten, al hebben zij hun komst niet vooraf gemeld, dat het goed kan zijn voor een toovenaar gehouden te worden, en dat bij de ouden de wijsheid is . . . 80 NEGENDE HOOFDSTUK Waaruit wij zien, dat God na lijden verblijden gaf, dat de vangst van een „zwarte kat” voor moord en plundering behoedde, en men den waren held niet op het slagveld alleen moet zoeken 91 TIENDE HOOFDBDUK. Waarin van allerlei uitkomsten, zoowel van uitkomsten tegen den dood als van uitkomsten in dit leven, sprake is, en het waarheid blijkt te zijn: „Einde goed, alles goed.” 101 EERSTE HOOFDSTUK. Waarin we met een molen bekend worden; ook met een zwak meisje, dat een eend afnam aan een sterken jongen, die baar gestolen had, wat hij geen stelen noemde, en die ten slotte een worst present kreeg. ’t Was rustig in weide en bosch. De bloemen lieten in de zonnehitte heur kopjes hangen en de vogels scholen tusschen ’t gebladerte. In de hooge toppen van beuken en eiken boven aan de berghelling speelde de zomerwind zeer zacht, alsof hij de vroolijke kinderen van ’t woud niet wekken wilde uit hun rust. Geheel anders was ’i in het groene dal. Daar stroomde luide en rusteloos de Molenbeek tusschen de bloemrijke, door elzen en wilgen beschaduwde oevers op de Rezat aan, welker golven, schitterend in ’t zonlicht, door ’i groene landschap zich bewogen. De golven verschenen en verdwenen, juist gelijk menschen en geslachten doen. Evenals tegenwoordig bruiste het molenrad in den schuimenden vloed; en op eenigen afstand zat in de schaduw van een sterken wilg een blond meisje van negen- of tienjarigen leeftijd. Onder het roode mutsje, dat naar ’t gebruik van dien tijd haar hoofd bedekte, kwamen rijke haarlokken te voorschijn. Over het zwarte rokje droeg het meisje een bont lijfje; de kleine ronde armen waren evenals het gezonde gelaat bruin DE TWEE IJZEREN KISTJES. 1 van de zon. Zij zat aan den oever en plaste met de bloote voetjes in het koele water der beek. Zij had den schoot vol bloemen, wierp nu en dan een bloem in de golfjes, en keek dan met opgetogen blik toe, hoe de golfjes den lichten buit naar elders vervoerden. Maar ’t meisje bevond zich hier niet om te spelen. Achter haar op de weide lagen lange stukken wit linnen te bleeken en Anna moest ze begieten, als de heete zonnestralen verzengend er op brandden. Al dat linnen had de moeder in de lange winteravonden gesponnen, terwijl de sneeuwstorm door de kale boomen woedde en Grootvader of vader van de groote oorlogen vertelde, die nu bijna dertien jaren lang de Duitsche landéu verwoestte. Ook door de dorpen was reeds menigmaal veel wild krijgsvolk getrokken, maar tot dusver waren slechts eenmaal soldaten tot aan den eenzaamstaanden molen gekomen. Zij hadden al het bier opgedronken, de gekookte ham, alle eieren en al ’t aanwezige wittebrood opgegeten, ook het meel uit den molen weggenomen, en de mooiste koe uit den stal gedreven. Van schrik had Anna zich met haar moeder in den kelder verstoken, totdat de soldaten weg waren; maar vader had gezegd dat de Beiers nog lang zoo erg niet waren als de Wallensteiners: waar deze verschenen, verwoestten zij alles. De vader had in dezen winter ook veel verteld van de helden uit het Noorden, van koning Gustaaf Adolf van Zweden, dien God gezonden had, om de arme, vervolgde Protestanten of Evangelischen bij te staan, en uit al hun ellende te verlossen. Anna zat dan op een laag bankje naast moeders spinnewiel aandachtig te luisteren naar het verhaal der mannen. Maar het liefst hoorde zij Grootvader vertellen uit den Bijbel! De Bijbelsche geschiedenissen kon men haar niet genoeg herhalen en zij vertelde ze op haar beurt aan Grootvader, opdat deze zien mocht, hoe goed zij had opgelet. Het gesponnen garen was daarna geweven tot lange stukken linnen, dat er eerst nog wel grauwgeel uitzag, maar thans reeds bijna zoo wit was, als de witte wolkjes, die in de verte aan den gezichteinder opstegen. Zij had er ook zorgvuldig voor gezorgd, dat de hoenders er niet over liepen, en zij had het ijverig begoten. Ihans had zij juist weêr den gieter op den grond geeet, en de bonte bloemen geplukt, waarmeê zij nu aan ’t water speelde, toen een geruisch, dat van de overzijde der beek zich deed hooren, plotseling haar op merkzaamheid trok. Op den sinallen weg, langs den voet der berghelling, draafden twee ruiters in vreemde kleeding voort. Met groote verwondering keek het meisje naar hen; daarop trok zij de bloote voeten uit het water en klauterde den oever op. Tegen den wilg leunend, keek zij vreesachtig en nieuwsgierig naar de vreemdelingen, die thans stapvoets rijdend naar rechts en links het oog sloegen en een levendig gesprek met elkander voerden. Dat het geen bewoners dier landstreek waren, zag zij aanstonds. De een droeg een kort, bruin wambuis, de ander een donkeren rok; maar beider hoofd was gedekt met een breedgeranden vilten hoed, die met lange vederen prijkte, en om ’t lijf droegen zij groene sjerpen. leder hunner had een lang zwaard op zij. Anna kende dit wapen wel, want ook boven het bed haars vaders, hing zulk een wapen, dat er oud en verroest uitzag, terwijl de zwaarden der beide ruiters helder schitterden in ’t zonlicht. Alleen de lange pistolen, waarmee de ruiters bovendien gewapend waren, kwamen haar zeer raadselachtig voor; want zij hield ze voor korte, dikke krukstokken, welke veel geleken op dien, waarvan Grootvader zich bediende. Nog altijd waren de ruiters in druk gesprek met elkander. De eene, die een grooten rosachtigen knevelbaard droeg, wees met de hand in de richting van den molen die, in het dal verscholen, in 't elzenbosch lag. De ander wees naar de tegengestelde zijde. Een paar minuten later reden zij in snellen draf verder. Anna zag hen na en dacht, dat zij zeker krijgslieden waren, omdat zij ook zulke lange zwaarden en zulke sjerpen droegen, als de aanvoerders der soldaten, die onlangs den molen uitgeplunderd hadden. Snel trok Anna haar schoenen aan, want wat zij gezien had was al te merkwaardig om het niet in allerijl thuis te gaan vertellen. Onderweg kwam een waggelende eendenschaar haar dwars over de weide tegen. Anna kende ze alle, den trotschen, veelkleurigen woerd, die den trein opende, en de witte en roodacbtige eenden, die gehoorzaam hem volgden. Maar van die alle scheen eene haar lieveling te zijn; zij was ook de mooiste, sneeuwwit met een blauw kransje om den hals en op de borst een blauwachtige vlek, die er als een ster uitzag. Zij scheen ook zeer mak te zijn, want zij kwam aanstonds op Anna aan; deze haalde een paar stukjes brood voor den dag, en reikte ze in haar kleine hand de breedsnavelige vriendin toe, die deze spijs spoedig verorberde, terwijl het meisje met de andere hand haar liefkoozend over haar zachte vederen streek. //Van avond krijg je weer wat! Blijf maar niet te lang hier buiten; anders vergeet ik het en eet ik zelf het brood op. En als ’t Zondag is, zul je ook wat van mijn honigbrood hebben,” babbelde zij. //Kwak! kwak \” zei de eend, die haar makkers naliep, terwijl ook Anna over de weide naar den molen liep. Maar opeens hoorde zij de eenden angstig kwaken en schreeuwen. Zij keek om en ontwaarde tot haar schrik, dat een vreemde jongen, die er wild en woest uitzag, en waarschijnlijk zoo pas het boschje naast de weide uitgenomen was, de eenden naliep en juist haar lieveling, die de laatste was, het eerste ving. Hij sprong op het dier toe, greep het vrij onzacht bij den vleugel, en hief het omhoog. //Mijn Blauwsterretje! Mijn arm Blauwsterretje !” riep Anna angstig, en ofschoon zij op een anderen tijd voor den vreemden jongen bang zou geweest zijn, trad zij nu vol moed tot redding van haar geliefde eend op hem toe. Deze keerde zich op haar geroep om, en bleef stilstaan. //Houd je mond en schreeuw niet zoo, anders neem ik jou ook nog mee, domme deern \” riep hij haar toe. z/Geef mij mijn Blauwsterretje terug! Laat dadelijk de eend los!” zeide Anna boos, toen ze bij hem gekomen was. //Daar gebeurt niets van, deerntje, de eend behoort mij!” antwoordde de jongen met een trotschen lach, en in vreemdklinkend Duitsch. z/Wat wil je er dan meê doen?” z/Ze wordt opgegeten! Maar ik zelf zal er wel niet veel van krijgen, de oude eet ze heel alleen op/’ Anna was bleek van schrik en toorn. De jongen wilde verder gaan; dat was voor haar het beslissende oogenbük. Bliksemsnel sprong zij toe, trok den arm van den jongen terug, en bevrijdde met een plotselinge ruk de gevangene, die, vóór nog de jonge roover van zijn verbazing bekomen was, met de vleugelen slaande, zoo snel zij kon, hem ontvlood, terwijl Anna haar wilde volgen. Toornig kwam de vreemde jongen haar achterna. Hij haalde haar spoedig in, greep haar bij den arm en hief de vuist dreigend op, om zich aan haar te wreken, omdat zij hem zijn buit ontrukt had. Maar toen hij haar in ’t bleeke gelaat zag, toen hij bemerkte hoe haar groote oogen vol angst op hem gericht waren, liet hij zijn hand weer zakken. //Onnoozele deerne! Tls jouw schuld, als de Ouwe me weer met de paardezweep achterna zit en mij geen hapje eten gunt! Maar courage heb je als een van ons! Nu houd je Blauwster maar! Waar woon je toch?” //In den molen ginds achter de hoornen antwoordde Anna, die intusschen van haar schrik bekomen was, i-oodra zij hoorde, dat haar eendje geen gevaar meer liep. //Is de mulder je vader?” Anna zei van ja, en vroeg toen zeer vertronwelijk; wWaar woon jij dan?” ,/Overal en nergens!” zei hij, terwijl hij zijn hoofd met de zwarte lokken schudde en met de donkere fonkelende oogen rondkeek. //Hoor eens,” zeide Anna, ,/als je moeder je niets te eten geeft, kom dan meê, dan kun je van avond bij ons eten.” üe jongen zag een oogenblik haar zwijgend aan en zei toen: //Je bent een goede kleine deern, en ik zou bij jelui graag eens genoeg eten, want de ouwe gunt mij toch niets, maar zij zou ’t mij wel betaald zetten, en je vader zal mij ook wel wegjagen.” //O neen, dat doet hij niet. Ik zal thuis in ’t geheel niet zeggen, datje het Blanwsterretje hebt willen stelen.” wik heb het niet willen stelen, ik beu geen dief. Buit was het. Wij komen thans in je land en kunnen nemen wat ons bevalt.” Anna zag hem verwonderd aan. //Je bent toch geen roover!” //O neen! wat wij doen, is recht. Als ’t oorlog is, mag men alles wegnemen.” z/Het is lang geen recht, als je ’t Blanwsterretje van mij wegneemt. Dat is zonde, en wie ’t kwade doet, dien heeft den Heere God niet lief.” //O, ik geloof wel, dat Hij mij niet liefheeft, ” zei de jongen met zekeren trots, //anders had hij niet toegelaten, dat de soldaten mijn moeder zóo met een steen aan het hoofd wondden, dat ze dood neerviel, en dat de Ouwe mij meenam en mij met de zweep slaat, als ’t haar lust, en dat de andere mij stooten en trappen, en ik het hun niet terugbetalen kan.” //Grootvader zegt, dat de Heere God ons liefheeft en ons gaarne helpt, als andere menschen ons kwaaddoen.” z/Dat is niet waar, want dan zou Hij mij ook geholpen hebben. Hij zal wel alleen die menschen helpen, van wie Hij veel houdt.” //Heb je dau al tot Hem geroepen? Heb je Hem dan reeds gevraagd, of Hij je wilde helpen?” vMaar hoe kan ik Hem dat vragen? Hij is toch boven in den hemel, en hoort het niet, als ik hier wat zeg.” //Hij hoort het toch, als je bidt. Ik zeg Hem ook iederen morgen en iederen avond wat ik gaarne heb, dat Hij mij zon geven, en dan doet Hij het altijd.” //Doet Hij het altijd?” herhaalde de knaap, terwijl hij van verbazing groote oogen opzette. z/Ja, bijna altijd! Slechts een paar malen heb ik iets gebeden, dat Hij niet gedaan heeft. Eens had Grootvader mij verteld, dat hij, toen hij nog een kleine jongen was, veel gespeeld en op het veulen gereden heeft; toen heb ik ’s avonds gebeden, dat de goede God Grootvader den volgenden morgen weêr zulk een kleine jongen wilde doen zijn, juist zoo groot als ik, zoodat hij met mij op de weide kon loopen en spelen. Dat heelt Hij niet gedaan. En een andermaal heb ik gebeden, dat onze oude zwarte Turk met mij zou kunnen praten, en eens, toen het zeer heet was, wilde ik gaarne een ijsbaan voor de deur hebben. Dat heeft de Heere God ook niet gedaan. Maar moeder zegt, dat Hij ons geeft, wat goed voor ons is, als wij Hem daarom bidden. Maar als wij Hem iets vragen dat niet goed voor ons is, dat doet Hij niet. Wij weten ook niet altijd wat goed voor ons is. De goede God weet het beter.” De kleine was in vuur geraakt omdat zij den vreemden knaap zoo gaarne tot de overtuiging wilde brengen, dat ook hij moest bidden. De jongen zag haar nadenkend aan. //Toen ik nog klein was, heb ik met mijn moeder eens het Onze Vader gebeden/’ antwoorde hij. ,/Hoe heet jij //Frans ! En jij, hoe heet jij toch ?” //Anna ! Weet je wat ? Als je zoo bang bent voor mijn vader en niet bij ons durft komen, blijf dan hier Ik loop gauw naar huis en vraag aan Ursula, dat zij mij een stuk worst voor jou geeft; en dan breng ik het je dadelijk.” //O, zij zal het je toch zeker niet geven,” meende trans. ,/Ik had liever de eend behouden, maar omdat je die zoo gaarne hebt, doe ik je Blauwsterretje niets.” Zichtbaar gerustgesteld door, deze belofte snelde Anna weg. Niet lang daarna keerde zij terug. Van verre stak zij de worst al omhoog. Frans liep haar haastig tegemoet; //Zie je wel ? Toen ik ürsula over je gesproken heb en haar alles verteld heb wat wij met elkaar gepraat hebben, heeft zij mij gaarne de worst gegeven en zij heeft ook gezegd, dat je maar bij ons moet komen, als je honger hebt.” //Heeft zij dat gezegd P Wat is zij goed ! Misschien kom ik veel bij jelui. Zeg haar, dat ik haar dank voor de worst! Vaarwel, deerntje.” //Vaarwel, Frans! Doe wat ik je gezegd heb.” Hij knikte. //Ik kan ’t wel probeereu, maar ik geloof niet dat het helpen zal.” //Zeker zal ’t helpen,” zeide Anna beslist. //Wacht even, ik heb ook nog wat, dat wil ik je geven.” Zij tastte in den zak, en haalde een klein, blank koperen muntstuk te voorschijn, en gaf het hem. //Zie je, dat is een fonkelnieuwe Heller. Grootvader heeft hem mij gisteren gegeven, en ik heb hem ook in mijn spaarpotje willen doen. Nu geef ik hem jou, dan kun jij er iets voor koopen, als je honger hebt.” De oogen van den jongen blonken van vreugde. //Dank je wel, deerntje!” zeide hij, en hij wilde juist het geldstuk in den borstzak van zijn gescheurd wambuis steken, toen plotseling een andere knaap voor hem stond, die ongeveer van zijn leeftijd was. Het was Anna’s broeder Rein hard. TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin we vernemen dat iemand een spitsboef genoemd werd die geen spitsboef w as, maar voor niets goeden raad kwam geven, dat hoogmoed voor den val komt, dat iemand, door wegwijzer te zijn, zijn leven redde, dat een jongen, door een lengen een oud man van den dood verloste, enz. vWat doe je hier? Maak, dat je weg komt, spitsboef!” riep Reinhard, Frans terugstootend. ,/Je hebt zeker Anna T geld afgenomen? Geef hier!” Hij greep naar ’t geldstuk en wilde het Frans afnemen, die het echter vasthield, en de andere vuist tegen den aanvaller balde. //Laat het hem houden! Ik heb het hem gegeven,” sprak Anna onverschrokken. //Je moogt hem niets doen, Reinhard.” //Scheer je dan weg van onze weide. En jij, Anna, ga in huis. Je moet je niet inlaten met zulk rondzwervend dievenvolk!” zei de knaap hoogmoedig. Frans bleef nog altijd op dezelfde plaats staan en scheen er niet weinig lust in te hebben, om zich op Reinhard te werpen, maar Anna zag hem zoo bedroefd en smeekend aan, dat hij zijn wraakzucht bedwong. .//Als je zuster niet zoo goed geweest was voor mij, zou ik wel eens willen zien, of je me durft beschim-Peih j'jantwoordde hij toornig; daarna keerde hij zich om eu begaf zich naar het boschje, waaruit hij te voorschijn gekomen was. //Waarom was je zoo boos op Frans?” zeide Anna verwijtend tot haar broeder. z/Meen je dan, dat ik met dat dievenvolk ook nog vriendelijk moet spreken!” antwoordde Reinhard, en zijn gelaat nam een hatelijke uitdrukking aan. //Hoe weet je toch den naam van dien vreemden jongen?” z/Hij zelf heeft mij dien gezegd, en ook, dat de oude Grootmoeder, bij wie hij inwoont, zoo boos op hem is, en dat hij geen moeder meer heeft, omdat de soldaten haar met een steen doodgegooid hebben.” De knaap schudde verachtelijk het blonde hoofd. //Het zijn allemaal leugens. Dat zegt hij maar, opdat hij wat zal krijgen! Hij is niet waard, dat een van ons een woord met hem spreekt. Ga nu naar huis; ik zal zoo lang op de bleek blijven tot ürsula komt. Grootvader heeft naar je gevraagd.” Diep bedroefd ging Anna over de weide naar den molen, die in ’t bosch verscholen aan een kromming der beek stond. Eerst als men zeer dicht er bij was, zag men door het dichtgroene gebladerte den witten huismuur blinken, maar lang te voren hoorde men het gedruisch van ’t molenrad in den schuimenden vloed. Op het bemoste dak van het huis zaten de duiven; in den tuin liepen de vlugge hoenders vroolijk rond. Thans kwam ürsula, de oude dienstmaagd, met een schotel tarwe en haver in de deur staan. Op haar geroep kwamen de gevederde gasten van alle zijden aantrippeleu. ürsula verving de huisvrouw, die naar grootmoeder in Neurenberg geroepen was om deze in een ernstige ziekte te verplegen. In de kamer zat een oud man aan de lange tafel. Wegens zijn hooge jaren had hij een eenigszins gebogen gestalte. Zijn haar was sneeuwwit, zijn gelaat vol rimpels, maar zijn oogen waren nog helder en vriendelijk. Anna kwam bij hem staan en legde de hand op zijn knie. /.Waar ben je zoo lang geweest, mijn Annaatje? Was ’t buiten op de weide zoo mooi, dat je niet eerder thuis kondt komen?” vraagde hij vriendelijk. i/O Grootvader, ik heb zooveel gezien, en ik heb zooveel angst uitgestaan om Blauwsterretje, en later bleek, dat die angst onnoodig was; hij was in ’t geheel niet kwaad, en hij wilde het maar vangen, omdat de oude het hebben wil en hem anders met de zweep slaat, als hij niets meê thuisbrengt,” antwoordde zij in nog altoos opgewonden toestand. //Maar wieu bedoel je dan toch?” //Ik bedoel Frans.” En nu deelde zij grootvader het gebeurde meê. De oude man schudde bedenkelijk het hoofd.,/ Moge God ons bewaren! Dat beteekent niets goeds. Zulk gespuis trekt altijd de legers vooruit of met hen mee. De Wallensteiners zijn niet ver van ons. Nu, wij willen ons aan den Heere opdragen.” Toen de zon ten ondergang neigde, zat het gezin van den molenaar aan den avondmaaltijd. Aan de eene zijde van Grootvader zat de molenaar, een krachtig, bedaard man; aan de andere zijde Anna. Nadat de grijsaard het gebed had uitgesproken, zeide zij tot Wendel, den rnaalknecht, die tegenover haar zat: ,/Ik heb van daag ook zulke mannen gezien, als jij vroeger eens gezien hebt, mannen met groote hoeden met pluimen, met lange sabels en groote bonte sjerpen.” c/Waar waren die dan?” vraagde Wendel ongeloovig. //Op den weg achter de beek; zij hebben een tijd lang met elkander gepraat en zijn toen verder gereden.” Nu werd ook de molenaar opmerkzaam, en op zijn vragen vertelde Anna wat zij gezien had en dat haar door de ontmoeting met den vreemden knaap geheel door het hoofd gegaan was. //Alleen de Heere zal ons kunnen beschermen l” zei Grootvader op ernstigen toon. Reinhard streek zich het haar van ’t voorhoofd en vroeg nieuwsgierig: yWat meent u, Grootvader? wie wil ons dan overvallen?” //Het krijgsvolk, m’n jongen! Wie weet, hoe kort het nog duurt, dat wij hier zoo vreedzaam kunnen wonen ?” //O grootvader, ik wou wel, dat zij hierheen kwamen. Ik wil ook soldaat worden. Als ik groot ben en als de Wallensteiner dan nog werft, ga ik ook mede.’'’ //Jij ? je wilt je toch niet bij onze vijanden voegen en tegen onze broeders vechtenzeide de oude man verwijtend. z/Ja, waarom hebben zij toch eigenlijk oorlog? Vertel ons dit eens, grootvader! nu ’t avondeten afgeloopen is, hebben wij er nog tijd genoeg voor!” zeide Anna, nadat Ursula de tafel afgenomen had en de vader met Wendel de kamer verlaten had. Zij ging naast Grootvader zitten en keek hem nieuwsgierig aan, vol verwachting van hetgeen hij vertellen zou. yGij weet,” zoo begon hij, vdat er een groote oorlog gevoerd wordt tusschen de Evangelische en de Roomsche vorsten, en in Bohemen is hij begonnen. Keizer Ru dolf heeft daar aan de Evangelischen een geschrift geschonken, dat zij den Majesteitsbrief noemden, en waarin verklaard werd, dat zij met de Roomsohen gelijke rechten zouden hebben en dat zij zooveel kerken voor zich mochten bouwen, als zij wilden. Maar toen de Evangelischen te Braunau en te Klostergrab nieuwe kerken hadden gebouwd, liet de abt van Braunau de eene kerk met geweld omverhalen en de andere sluiten en bewaken, zoodat de menschen er niet in konden.” z/Dat hebben zij toch niet rustig aangezien; zij hebben dien boozen abt toch liever weggejaagd P” viel Reinhard hem toornig in de rede. z/Neen, Reinhard, dat konden zij niet doen; want hij was veel machtiger dan zij en had veel gewapende knechten en veel soldaten. Zij moesten het aanzien, dat die mooie kerk, waarover zij zich zoo verheugd hadden, verwoest werd. In hun nood schreven zij nu aan den Keizer en klaagden hem hun nood, want zij dachten zeker: Hij helpt ons! en zij beriepen zich op den brief van keizer Rudolf. Maar onze keizer is zelf Roomsch en meent, dat alle Protestanten ketters zijn. Daarom kan hij ons niet dulden, en daarom schreef hij aan de menschen in Bohemen, dat hun naar recht gedaan was. Toen hun dit antwoord ter oore kwam, wilden zij niet gelooven, dat de Keizer zoo iets geschreven had, en zij meenden dat de brief door de groote heeren in Praag zelf gemaakt was. Een menigte graven en ridders stormden het slot binnen, waar de Stadhouder en zijn aanhangers zaten, en spraken hun toornig toe, grepen den Stadhouder en nog een ander aan, en wierpen hen het raam uit/’ //Dat had ik wel eens willen zien!” riep Reinhard. //Zoo geschiedde hun naar recht!” //Neen, dat was niet naar recht!” zeide Grootvader op gestrengen toon.” De Schrift zegt: De toorn des menschen werkt Gods gerechtigheid niet. Zoo was ’t ook hier Het was een daad van geweld en is later ook zwaar genoeg gestraft geworden.” //Wat geschiedde er verder?” vroeg de knaap nieuwsgierig. z/De schrijver was van angst onder de tafel gekropen, maar ook hij werd gepakt en uit het raam der hoog gelegen kamers op den grond geworpen. Zij waren te pletter gevallen, indien niet tot hun geluk onder het raam een diepe, breede gracht geweest was, die vol papier was, omdat de schrijver sedert jaren al ’t overtollige beschreven papier buiten het raam geworpen had. De drie mannen vielen op dit papier en hadden daardoor niet veel letsel. Toen de Keizer dit hoorde, werd hij natuurlijk zeer boos en zond hij een leger naar Bohemen. Nu vielen de Evangelischen van hem af en kozen Frederik van den Palts tot Koning. Deze liet, na eenige aarzeling, zich de keus welgevallen. Maar toen de Keizerlijken voor Praag verschenen, zonk hem de moed in de schoenen. In den slag aan den Witten Berg werd hij geheel verslagen. In allerijl vluchtte hij; en de arme Evangelischen moesten ’s Keizers wraak geducht gevoelen Eerst liet bij hen in rust, maar toen zij zich veilig achtten, brak de vervolging plotseling los. Velen werden onthoofd. De Evangelische vorsten hadden intusschen een verbond gesloten. Ook de*anderen hadden zich verbonden, en hun hoofd is onze hertog Max van Beieren. Nu ontbrandde spoedig de strijd in geheel Duitschland. Eerst werden wij in onzen nood geholpen door Christiaan van Denemarken en den dapperen graaf van Mansfeld. Maar Max van Beieren had een geduchten veldoverste, Tilly, die nog nooit overwonnen was, en later bovendien nog Wallenstein. De koning van Denemarken en de graaf van Mansfeld werden overwonnen. Nu is koning Gustaaf Kdolf van Zweden ons in onzen nood te hulp gekomen. Maagdenburg heeft hij niet kunnen redden, Tilly heeft het bestormd en drie dagen lang hebben de Keizerlijken in de stad gemoord en gebrand, tot er niets van overbleef dan een kerk en een paar ellendige halfverwoeste huizen. Van datoogenblik af heelt Tilly geen geluk meer gehad; hij is bij Breiteufeld door de Zweden geslagen en is later in een gevecht aan de knie gewond, ten gevolge waarvan hij gestorven is.” „Ja, Grootvader/’ zeide Rein hard, „Wende! heeft verleden jaar Tilly gezien, toen hij tegen Maagdenburg optrok. Hij reed op een grooten schimmel en droeg een groen wambuis en een hoogen spitsen hoed met een lange, bloedroode veer. Zijn gelaat was geel en mager. Hij had een langen neus en spitsen baard, en zag er boos en verschrikkelijk uit.” „ü," meende Anna, „als hij dood is, kan hij ons toch geen kwaad meer doen.’’ „Hij niet, maar wel ’s Keizers generaal Wallenstein. Deze trekt nu tegen ons op. Gustaaf Adolf van Zweden heeft ons vaderland ingenomen, en onze hertog heeft nu Wallenstein gesmeekt, de Zweden te komen verdrijven. Vroeger heeft hij zelfs gemaakt, dat Wallenstein werd afgezet, omdat zijn soldaten zooveel gruwelen bedreven, maar nu hebben de Keizer en ook de Hertog zich voor Wallenstein verootmoedigd en hem tegen den koning van Zweden te hulp geroepen. Gustaaf Adolf heeft zich hier in de nabijheid van Neurenberg gelegerd, om de stad te beschermen ; nu zegt men, dat ook de keizerlijken niet meer ver zijn. God moge ons behoeden; we zullen in den eerstvolgenden tijd erge dingen beleven.’' //Weet u wat, Grootvader," riep Reinhard met fonkelende oogen, //als ik nog een paar jaren ouder ben en de oorlog nog niet uit is, dan laat ik mij ook aanwerven bij de Zweden." *Een flinke krijgsman kunt ge wel worden, m’n jongen, maar God geve, dat het vrede worde,” zeide Grootvader. z/Ik wou, dat moeder hier ware !" zuchtte Anna. //Ik ben bang voor haar, als de oorlog bij Neurenberg gevoerd wordt en zij daar nog is." z/Wij willen voor haar bidden, dat de Heere haar bescherme. Eigenlijk is ’t in de stad nog veiliger dan hier," antwoordde grootvader. De oude man en de kinderen waren reeds ter ruste gegaan. De vader en Wendel hadden in den molen iets te doen. Ursula wilde niet gaan slapen, vóór ook de anderen gereed waren; daarom had zij haar spinnewiel genomen, ofschoon het spinnen in den zomertijd geen gebruik was en slechts in de lange winteravonden geschiedde. Zij stak de olielamp aan, omdat het buiten reeds donker geworden was. De wind had zich opgezet en huilde door de elzen en wilgen, die rondom het eenzame huis stonden. Juist liet de dienstmaagd het snorrende spinnewiel rusten, om de pit der walmende lamp wat uit te halen en te reinigen, toen zij tusschen het gedruisch van ’t molenwerk heen, een luid geklop op de gesloten vensters hoorde. Zij wilde reeds opendoen, maar bezon zich, omdat zij vreesde, dat het wel een vijand kon zijn; zij spoedde zich dus door de nauwe gang, die ’t woon- huis met de maalkamer verbond, naar haar baas, om hem te roepen. //Het zal wel iemand uit het dorp zijn, die misschien zoo laat nog iets te malen heeft,” meende de molenaar. Juist toen hij in de woonkamer stapte, herhaalde het geklop zich nog luider en nog heviger. De molenaar opende zeer voorzichtig het venster en keek naar buiten. In het diepe donker, dat buiten heerschte, kon hij eerst niets onderscheiden, maar een stem riep hem haastig toe: ,/Pakt bijeen wat ge kunt en vlucht! Morgen komen de Wallensteiners! Zij zijn reeds dicht bij!” Voor nog de molenaar van zijn verbazing bekomen was, sloop een donkere jongensgestalte voorbij het raam, en keerde een oogenblik 't gelaat naar hem toe. Hij had dat magere, bruine, met wild, zwart haar omgeven gelaat met die donkere flikkerende oogen nooit gezien, en begreep op den eersten blik, dat de jeugdige waarschuwer tot dat vreemde volk behoorde, dat als tros of landlocpend gespuis met de legers rondtoog. Hij wilde hem terugroepen om 't een en ander te vragen, maar zijn stem was te zwak tegenover ’t gedruis van den nachtwind. De oude dienstmaagd had de woox-den van den jongen ook gehoord. //Wij kunnen voor waarheid aannemen, wat hij gezegd heeft,” zeide zij bleek van schrik tot den molenaar, ~’t Is zeker de jongen, dien Anna buiten aangetroffen heeft, en hij meent het eerlijk met ons, daarom heeft hij ons willen waarschuwen.” De molenaar sloot het raam en zeide: ,/Ik dacht wel, dat zij komen zouden, maar dat dit zoo gauw zou geschieden, kwam niet bij mij op ; thans mogen wij geen tijd verliezen.” Hij wekte Grootvader, riep Wendel binnen en toen overlegden zij samen wat zij ’t eerst moesten doen. De molenaar achtte ’t best, dat de kinderen met llrsula naar de moeder te Neurenberg gingen. De Zweden hadden de stad goed versterkt, en daar binnen waren zij veel veiliger dan hier buiten in den eenzaam gelegen molen. z/lk ga niet naar Neurenberg!” riep Reinhard. ;/ik blijf bij u en bij Grootvader, en als de Wallensteiners komen, willen wij ons ferm weren !” //Je moet Anna wegbrengen, Reinhard!” zei de vader beslist. //We kunnen het kind niet hier houden. Weet je niet, dat de Keizerlijken in Maagdenburg de kleine kinderen aan den piek staken en in •’t vuur wierpen, en dat zij in Bohemen de kinderen namen en pijnigden, totdat de ouders verklaarden, waar zij het geld verborgen hadden ? Je moet den kleinen wagen inspannen; we willen Anna wekken en dan moet je zoo snel mogelijk wegrijden. Ursula kan meegaan om op het kind te passen V’ ,/Ursula behoeft niet meê! Ik kan wel alleen voor Anna zorgen V’ antwoordde Reinhard, die zich in zijn trots zeer gevleid voelde, dat hij zijn zusje zou beschermen. wlk zal ze zekerlijk naar Neurenberg brengen, reken daarop \” //Ja, Reinhard, je bent groot genoeg, en kunt alleen rijden, want je hebt den weg wel vaker afgelegd; als Bruin flink loopt ben je reeds vroeg in den morgen in de stad!” zeide Grootvader, //maar vertrouw toch niet zoo op je eigen kracht! Onze hulpe komt alleen van den Heere! God is onze toevlucht en onze sterkte, een hulp in allen nood!” //Maar, vader, u moet ook medegaan! U kunt in deze gevaarlijke dagen hier niet blijven! Wat vragen de Wallensteiners er naar, of zij een zwakken grijsaard, die zich niet weren kan, tot den dood toe mishandelen!” sprak de molenaar ernstig. //Neen, m’n zoon, ik verlaat den molen niet. Van mijn vaderen heb ik dien geërfd; mijn geheele leven heb ik hier doorgebracht; blijde en treurige dagen heb ik hier gezien; nu wil ik hier ook mijn leven besluiten, en indien het in Gods raad bepaald is, dat ik in dezen tijd de aarde verlate, dan moet dit nergens anders geschieden dan hier,” verklaarde Grootvader beslist, en de molenaar begreep, dat hij van zijn besluit niet was af te brengen. Op zijn verlangen besloot Ursula met de kinderen naar Neurenberg te gaan. Maar de trouwe DE TWEE IJZEREN KISTJES. 2 Wendel zeide, dat hij zijnen baas niet verlaten wilde in nood en dood, maar, zoo ’t moest, hem beschermen wilde met zijn eigen leven. //De molenaar heeft mij barmhartigheid bewezen en mij bij zich genomen toen ik een arme, verlaten weesjongen was, en hij heeft mij tot mensch gemaakt. Nu ben ik blij, als ik hem dit eens kan vergelden,” zei de maalknecht. In allerijl werd alles tot de afreis gereed gemaakt, ingepakt en in den wagen geborgen. z/Ik breng Ursula en Anna naar Neurenberg, en dan kom ik terug!” zei Reinhard zacht tot Wendel. //Denkt vader dat ik mij verbergen zou, als jullie hier in gevaar verkeert? Nu, dan zou ik een rechte bangerd zijn. Maar zeg het niet; anders verbiedt vader mij weder te komen !” en Wendel beloofde niets van zijn voornemen bekend te maken. Slaapdronken kwam Anna uit haar bedje; zij kon niet begrijpen, waarom zij nu op eens midden in den nacht zich aankleeden en met Ursula naar moeder te Neurenberg gaan moest. Een reisje daarheen had haar steeds een groot geluk toegeschenen, maar thans zoo in het duister te gaan, waarvoor zij altijd zoo bang was! wWij moeten weg, kind! anders komen de booze soldaten en doen ons kwaad!” zeide Ursula. z/Maar ik zou graag hier blijven en de soldaten eerst eens zien; vader is toch ook hier en Wendel !” zei de kleine. //Je moogt ze niet zien; zij zouden je kwaad doen, en moeder zal blij zij, als wij komen." z/Doen zij vader dan geen kwaad?” //Vader is groot en kan zich weeren, en wij willen bid den, dat de Heere God hem behoede,” antwoordde Ursula. Toen alles gereed was, nam Grootvader den grooten Bijbel, opende de koperen sloten, las met heldere stem den een en negentigsten Psalm, en smeekte daarna in een innig gebed Gods genadige bescherming over de reizigers en de achterblijvenden af. Daarna was er zulk een plechtige stilte in den kleinen kring, dat men alleen het snikken der oude Ursula hoorde. Nu vouwde Anna nog eens haar handjes en bad met haar zuiver stemmetje het vei’s, dat Moeder vroeger dikwijls gebeden had: „Waar wend ik in den nood mij heen? Heer Jezus, ’k ga tot U alleen! Die zich geheel op ü verlaat, Kan rustig zijn in ’t grootste kwaad.” Niemand had Anna bevolen te bidden; maar ook in ’t gemoed des kinds was een voorgevoel van •’t groote gevaar en van den nood, die aanstaande waren, en de pijnlijke ernst van dit oogenblik greep haar zoo diep aan, als voor haar kinderlijk hart mogelijk was. Allen voelden zich door ’t gemeenschappelijk gebed wonderbaar gesterkt en getroost. De molenaar omhelsde zijn beide kinderen, die nu met Ursula den wagen beklommen, welken Wendel reeds ingespannen had. Reinhard nam de teugels in de hand. ’t Was niet erg donker; de maan brak nu en dan tusschen de wolken door en de weg was hun goed bekend. Het was dus volstrekt geen waagstuk, dat de knaap alleen het lichte voertuig mende. Nog een handdruk en een laatste groet en de wagen rolde weg. In de tuindeur stond de molenaar met Wendel en Grootvader de zijnen na te staren, zoolang het duister dit vergunde; toen zij eindelijk tusschen de elzen en de wilgen, welke aan den weg langs de beek stonden, verdwenen, keerde hij met een zucht in zijn woning terug. De deur werd met den grooten ijzeren boom toegesloten; en nadat alles nog eens goed uagezien was, begaven Wendel en grootvader zich ter rust, maar de molenaar bleef nog in de huiskamer op. Hij had den anderen aangeraden naar bed te gaan, om zich door eenige uren slapens te sterken tegen den strijd, die hun misschien den volgenden dag wachtte, maar hij zelf kon zich niet rustig nederleggen, terwijl zijn kinderen op eenzame wegen in den donkeren nacht vluchtende waren. Langen tijd stond hij aan het raam en luisterde hij naar ’t gebrul van den wind, en zag hij op naar de gescheurde wolken, die boven den stillen molen heentrokken. Dan weder zat hij op den rand van het bed en peinsde en bad en beval de zijnen en zijn have en goed in des Ileeren hoede aan. Plotseling sprong hij op. Wat was dat F Klonk dat niet als paardengetrappel, en kwamen de gevreesde gasten dan nu reeds? Voorzichtig opende hij een weinig het raam en keek hij naar buiten. Ja, hij had zich niet vergist. De geluiden kwamen al nader en nader. Thans doken de gestalten van twee ruiters uit het duister op; zij waren gewapend en droegen een sjerp, waarvan de molenaar de kleur niet kon onderscheiden. Toen zij tegenover den molen waren, reed de een naar de gesloten deur en klopte met den knop van zijn degen er fel op. Die slag dreunde hol door T stille huis. De molenaar wist niet, wat hij doen moest; maar wat zou hem baten, indien hij wederstand bood P Deze twee mannen waren zekerlijk de voorboden van den grooten stoet, die door dit dal zijn weg nam, en zich als een verwoestende stroom ook over zijn erf en buurt zou uitstorten. Ook Wendel had dit kloppen gehoord; zacht op de teenen, liep hij naar zijn baas om in Toogenblik des gevaars bij hem te zijn. Het geklop werd herhaald, het klonk thans sterker en ongeduldiger. //Zullen wij hen niet binnen laten? Anders loopen zij de deur met geweld stuk/' zei de knecht. ,/Maar het zijn slechts twee ruiters, en boomen om de deur stuk te loopen, hebben ze niet,” merkte de de molenaar op. //Ik zal hen vragen, wat zij willen.” z/Baas, laat mij dat doen, en laat mij dus buiten,” smeekte Wendel, maar de molenaar had het vensterluik reeds weggeschoven. //Wie zijt gij, en wat begeert gij ?” riep hij met luide stem. //Wie wij zijn, gaatje niets aan!” antwoordde beneden een barsehe stem in een vreemden tongval. //Kom naar beneden en sta ons te woord op de vragen, die wij je moeten doen. Wij willen den weg naar Zürndorf weten.” Dit antwoord stelde den molenaar een weinig gerust. //Het schijnen Zweden te zijn. Koning Gustaaf Adolf / houdt strenge tucht; zij zijn niet zoo erg als de anderen/’ dacht hij, terwijl hij naar beneden ging en de boom wegschoof. De mannen bleven op hun paard zitten; de een, die het woord voerde, riep op barschen toon den molenaar bij zich. Zij vroegen hem naar den weg en deden er nauwkeurig onderzoek naar, of er in de rivier, waarin de Molenbeek zich ontlast, niet een doorwaadbare plaats was, en of hij die plaats kende. Toen de molenaar dit met ja beantwoordde, namen zij met een snelle beweging hem in hun midden en dwongen hem mede te gaan. Wen del, die zijn baas tot dusver gevolgd was, zag nog, dat de een hem een strik om den hals wierp, en dien aan zijn zadel vastmaakte, en toen zijn paard aandreef, naast hetwelk de molenaar moest loopen, nog voordat de knecht zijn baas te hulp kon snellen. Dit alles was het werk van weinige oogenblikken. Wendel liep de ruiters na, om te zien, wat zij met zijn baas zouden doen. Een hunner keerde zich om, hief zijn pistool op, en dreigde hem neer te schieten, indien hij verder volgde. Verschrikt en verbluft stond de knecht een oogenblik stil, maar zette daarna den loop voort. Juist toen de maan even helder van achter'de wolken te voorschijn trad en den weg verlichtte, klonk een schot, dat Wendel in den schouder kwetste, zonder dat hij echter zijn bezinning verloor. Wel had de hevige pijn hem een weinig bedwelmd, maar hij bleef toch, door ’t kreupelhout heen, zijn baas volgen, en zag althans welken weg de ruiters insloegen en waar zij op aan reden. Het geklop en de drukte in huis had ook den ouden Grootvader uit zijn kortstondige sluimering gewekt. Hij dacht niet anders dan dat de verwachte, maar ongewenschte gasten gekomen waren. Zoo snel zijn zwakte het vergunde, kleedde hij zich aan en ging toen uit zijn kamer langs de smalle trap naar de woonkamer, hetgeen hij anders nooit zonder hulp van anderen deed. Maar voor dat hij de huisdeur bereikte, was reeds alles afgeloopen en waren de ruiters met den molenaar reeds lang verdwenen. Ook van Wendel was niets te zien. Vol bezorgdheid drentelde hij zuchtend en biddend door het huis. Eindelijk brak de morgen aan, en nog steeds was hij alleen. Hij kon maar niet begrijpen, waarom zijn zoon en Wendel zich niet lieten zien. Tegen den middag vernam hij een dof geraas, getrappel van paarden, gedreun van wagens en een veelstemmig geschreeuw vervulde het geheele dal. Dat was de wilde stroom der Wallensteiners, die de landstreek doortrok en op zijn weg alles verwoestte. Zij brachten ook een bezoek aan den molen. Schreeuwend en vloekend drong een troep soldaten het huis binnen, en toen de zwakke grijsaard hun tegemoet trad, dreven sommigen den spot met hem, terwijl anderen het huis doorsnuffelden, om buit te bekomen. Woedend keerden zij terug, toen zij noch geld noch iets van waarde vonden. Zij grepen den ouden man en wilden hem door bedreigingen en slagen dwingen te zeggen, waar de molenaar zijn schatten verborgen had. De grijsaard geloofde, dat zijn laatste ure geslagen was, toen een magere havelooze jongen tusschen de soldaten verscheen. Het was Frans. u Laat hem met rust .'Doet hem geen kwaad \” schreeuwde de jongen, yyhij kan het je toch niet zeggen, al pijnigde je hem ook tot morgen vroeg. Toen ik gisteren hier was, en de gierige mulder mij van ’t erf gejaagd heeft, heb ik onder ’t venster afgeluisterd, dat de man met zijn vrouw afsprak om haar met de kinderen en met alles weg te brengen. Dien ouden man, die hun toch tot last en een nuttelooze opeter was, wilden zij aan de Wallensteiners overlaten; die zouden wel weten, wat zij met hem moesten doen, en dan waren zij van hem af.” //Nu, dan zal de kerel ook wel niets weten. Wat mij betreft, mag hij nog honderd jaar leven, den mulder tot spijt!” riep de een, en de ander haalde uit een grooten zak, dien hij bij zich droeg, een paar brooden. wierp die op de tafel en zeide: //Daar kun je van eten, oudje! als je honger hebt.” Een derde schoof een leunningstoel bij de tafel en drukte hem daarin. //Blijf daar zitten, groet den mulder van ons en zeg hem, dat wij spoedig terugkomen!” Toen snelden zij naar den stal, maakten het vee los, en dreven koeien, schapen en zwijnen voor zich heen. Diep zuchtte de arme, van schrik half verlamde Grootvader. Toch was zijn hart vol dank jegens God, die door tusschenkomst van den knaap hem buiten verwachting gered had. //Vergeef hem, Heere, dat hij zoo gelogen heeft; hij weet zeker niet dat het zonde is,” dacht hij. Eindelijk was ’t in huis en hof stil geworden. Gebarsten deuren, en vernield huisraad getuigden nog van de ruwe gasten, en door de open ramen viel zijn oog op de ledige stallen. Maar ’t had erger kunnen zijn. Het huis was nog niet door de vlammen verwoest en de bewoners waren nog in leven. DERDE HOOFDSTUK. Waarin we zien, dat we bedrogen nitkomen, als we op eigen kracht steunen, en hetw elk ons bekend maakt met een meisje, dat keffende wijven tot bedaren kan brengen. Reinhard had gehoopt nog voor het aanbreken van den dag met zijn wagen Neurenberg te bereiken. Hij was er niet weinig trotsch op thans de beschermer van Ursula en van Anna te moeten zijn. Toen hij hoorde, dat de oude dienstmaagd, die achter hem in den wagen zat, voortdurend met half gesmoorde stem bad, en dat ook Anna hem zacht toeriep: ,/Reinhard, laat ons den Heere toch bidden, dat Hij ons veilig naar Neurenberg brenge,” wierp hij ongeduldig het hoofd in den nek, en dacht hij bij zichzelven, dat het toch eigenlijk zeer dom was, dat die twee maar altijd baden, door den goeden God veilig te worden overgebracht; dit was toch zijn taak, en daarop verstond hij zich zoo goed, dat hij niemands hulp behoefde. Hé, wat zouden Grootmoeder en moeder opkijken, als hij er met dien wagen aankwam ? In het huis met den hoogen gevel, met de vele uitstekken en torentjes, woonden zij; en als hij met zijn wagen door de nauwe straten draafde, zouden de menschen voor de ramen komen staan en elkander vragen wat voor een knaap het was, die zoo stout en met zoo vaste hand den wagen bestierde. Eerst had de maan behoorlijk licht gegeven, maar eindelijk ging zij onder en moest Reinhard de lantaarn aansteken, die voor aan den wagen was vastgemaakt. Vlug rolde het lichte vaartuig over den effen en goeden weg, totdat de vluchtelingen een dorp bereikten, waar slechts hier en daar een licht door de gesloten vensters flikkerde. De meeste huizen waren donker en schenen door de bewoners verlaten te zijn. Met wild geblaf ijlden eenige honden uit hoeken en gaten te voorschijn en vervolgden onder luid gekef den wagen. Buiten het dorp werd de weg vrij hobbelig. Aan beide zijden van den weg stonden lage struiken; hier:en daar glinsterde iets wits, een sloot of een plas, in welks water zich het schijnsel der lantaarn spiegelde. Anna klemde zich verschrikt aan Ursula vast, toen de wagen op den hobbeligen weg op zij ging. Plotseling hield Reinhard stil. ,/Hoor je niets?” vroeg hij, zich omkeerend. „Wat zon ik hooren, Reinhard F” wEr komen ruiters ons achterop. Ik hoor duidelijk den hoefslag. Br zijn er misschien velen.” //Om ’s hemels wil, wat zullen wij doen?” wWij kunnen met den wagen niet op den weg blijven; wie weet wat er gebeurt, als zij ons hier inhalen! Me dunkt, we moesten zijwaarts het veld inrijden en de lantaarn uitdoen, totdat zij voorbij en verre van ons verwijderd zijn.” Reinhard wilde aanstonds dit besluit uitvoeren, maar kon dit niet doen, omdat het veld aan beide zijden van den weg veel lager lag en hij niet zonder gevaar den wagen daarheen kon sturen. Hij wist dus niets beters te doen, dan dat hij het paard zoo snel mogelijk aandreef, en, zoodra hij een zijweg bereikte, dien insloeg om alzoo aan het oog der ruiters te ontkomen. De bruin spande zich zoo goed in als zij kon, en de wagen vloog over den oneffen weg met zulk eeu snelheid dat Ursula en Anna er bijna duizelig van werden. Thans ontdekte Reinhard bij het schijnsel der lantaarn een zijweg, die rechtsaf ia een boschje voerde. Dit laatste scheen hem een welkom toevluchtsoord te zijn; hier konden wagen en reizigers verborgen blijven, totdat zij zonder gevaar hun reis konden voortzetten. Maar wegens de verbazende snelheid der vaart was ’t moeielijk den wagen plotseling zijwaarts te sturen. De wagen stiet met zulk een geweld tegen een veldsteen, dat hij zwenkte en bijna omviel. Reinhard hoorde achter zich Ursula een schreeuw geven. Hij dacht dat zij dit van schrik deed, omdat de wagen zoo op zij ging en reed daarom zoo snel hij kon verder. ,/Halt! Om Gods wil halt! Anna ” riep Ursula. Wat zij nog meer zeide, verstond hij niet, maar aanstonds keerde hij zich om en zag hij het door ’t lantaarnlicht beschenen en van schrik verstijfde gelaat des oude dienstmaagd, die op den bodem van den wagen lag en met de handen zich aan de rand er aan vastklerade. yWat scheelt je, Ursula, wat wil je toch F” vroeg hij nog altijd voortrijdend. Zij gaf geen antwoord. Nu hield hij stil. Hij wist niet wat er gebeurde, maar begreep toch, dat het iets zeer ergs moest zijn, omdat Ursula zoo onsteld was. //Anna, het kind!” riep zij thans weder wanhopend, en nu ondekte hij, dat zijn zusje niet meer in den wagen zat. //Zij is er uit geslingerd, toen de wagen tegen den steen aansloeg/’ sprak zij. //Stil, wij willen haar met de lantaarn zoeken. Misschien is zij in ’t zachte gras gevallen, en heeft zij zich niet bezeerd sprak hij, om haar gerust te stellen, en toch wist hij zelf van angst en schrik nauwelijks wat hij zeide. Ursula hief zich op, en zag hem zoo verwilderd aan, dat Reinhard er van terugschrok. //Blijf hier bij den wagen, Ursula. De bruin is mak; hij zal stil blijven staan, ik zal alleen op weg gaan, om Anna te halen,” zeide hij. J ~ J . Zij luisterde er niet naar, maar volgde hem, toen hij met de lantaarn wilde gaan. De ruiters moeten intusschen den wagen reeds opgemerkt hebben, want een hunner kwam Reinhard op den zijweg tegen en zeide lachend: //Dat is verstandig van je, jonkman, dat je op ons wacht en bovendien met de lantaarn ons nog tegemoetkomt. Je bent een flink voerman, maar waar heb je toch je rijtuig gelaten P” Hij hield den knaap tegen. //Mijn zusje is uit den wagen gevallen; we moeten haar zoeken. Ik smeek u, laat mij verder gaan !” riep hij dringend. z/Ha, ha !” lachte de ruiter, //je wilt je uit de voeten maken, en den wagen en het paard in den steek laten ! Neen, ventje, dat gaat niet. Je gaat met mij terug, maak de lantaarn aan den wagen vast en ga op den wagen zitten. Dan rijd je gauw de zakken naar ’t leger ; want die zijn voor onze rossen al te lastig.” Op dit oogenblik verscheen nog een andere ruiter. Reinhard wilde zich verzetten, maar dit hielp hem niet; zij grepen hem en dwongen hem den wagen weder op den grooten weg te brengen. Wanhopig zag Reinhard om ; waar zou toch Anna zijn ? Ursula was, zoodra de eerste ruiter hen ontmoette, in het donker hem voorbij geloopen, zonder dat hij haar had opgemerkt. Reinhard had gezien, dat zij op zij van den weg in de duisternis verdween. Zou het haar gelukken Anna te vinden ? z/Hola! wat staat ginds voor een spook ?” riep een der soldaten. wWie ? Waar ?” vroegen zijn makkers, die in de aangeduide richting keken. z/Ja, nou is ’t er niet meer Het was een groot wijf, het hief de armen op, en wenkte.” //Och wat!” zei een derde, het hoofd schuddend, ,/t Is een gezichtsbedrog geweest; het is middernacht, en op dien tijd gebeurt er van alles. Wie weet, wie er begraven ligt.” Toen de wagen den grooten weg bereikt had, bespeurde Reinbard, dat de ruiters door een geheele schaar lansknechten te voet gevolgd werden; eenigen droegen groote zakken, die zwaar schenen te zijn, en die zij op bevel van den kapitein in den wagen laadden. //Nu weder voorwaarts! Rijd op, slungel! .Te kwaamt ons net van pas met je gerij l” zeide een oude wachtmeester tot den knaap. //Voort 1” Reinhard gehoorzaamde. Met een bezwaard hart dreef hij den bruin aan, om met de paarden van den ruiter gelijken tred te houden. Hoe geheel anders was het uitgevallen dan hij gedacht had. Met welk een hooge verwachting van eigen kracht had hij dien tocht bebegonnen, en welk een lot trof hem nu ! Eu was ’t niet zijn schuld, dat Anna bij 't vallen uit den wagen een ongeluk gehad had? Hij wilde God om troost en bijstand smeeken, maar hij vond er de woorden niet toe. Een stem in zijn binnenste zeide tot hem : Indien gij in uw hoogmoed het niet versmaad had, Gods zegen over uw plan af te smeeken, hoe geheel anders ware het misschien uitgevallen ; nu is het te laat! Maar was het dan werkelijk te laat den Heere om vergeving en bescherming aan te roepen ? //Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid,” dat had Grootvader dikwijls uit den Bijbel voorgelezen. z/Heere, help mij, help ook Anna l” zuchtte hij. Al verder en verder ging hij in dien nacht voort. Daarginds achter de donkere heuvelen, in ’t stille dal, lag zijn tehuis. Wanneer zou hij aldaar wederkeeren ? Zonder te rusten ging het voorwaarts. Men had een anderen weg ingeslagen, die van den weg naar Neurenberg afweek. Reeds begon in ’i Oosten de dag te grauwen, een roodachtige streep vertoonde zich daar, juist in de richting waar de molen in het dal stond. Verschrikt keek Reinhard derwaarts: was het brand? Neen, het was morgenrood! Eindelijk werd voorkorten tijd halt gehouden; de soldaten gebruikten hun ontbijt, dat meestal uit worst en brood bestond, door hen uit de dorpen meegenomen. Een hunner reikte ook Reinhard een stuk toe. «Ziedaar, jongen, eet, en trek het je niet al te zeer aan, dat je bij ons moet blijven ! want dat is zoo erg niet. Het soldatenleven is zoo verkeerd niet, en ’t zal je wel bevallen, als je eerst maar een tijdlang bij ons geweest bent. ’t Is een vroolijk leven: iederen dag wat anders, ’k Was eerst ook zoo’n jonge vent als jij, en ik heb gehuild en geschreeuwd om moeder en vrouw, maar het heeft zich spoedig geschikt.” ,/Meen je dan, dat ik bij jelui moet blijven ?” zeide Rein hard verschrikt. ,/Daar zal wel niet anders op zitten,” zei de wachtmeester. //Je wagen komt ons goed te pas : wij hebben juist gebrek aan voertuigen; en daar behoor jij nu eenmaal bij. Wij hebben wat anders te doen; maar je zult nog makkers genoeg vinden. Zulke jongens als jij zijn er genoeg in den tros.” z/Maar mijn zusje en ürsula ik wilde ze naar Neurenberg brengen, en nu zijn ze alleen in den donkeren nacht.” //O, er zijn zooveel vrouwen en kinderen alleen ! Dat is nu eenmaal niet anders in den oorlog. Er komen nog een paar troepen kameraads na, langs denzelfden weg, dien wij afgelegd hebben; bij hen kun je misschien vernemen, hoe het met je moeder en je zusje is afgeloopen. Wie ben je toch eigenlijk?” z/Ik ben de zoon van den watermolenaar uit Grundbach !” antwoordde de knaap fier. //Ais je ’t een en ander per wagen te vervoeren hebt, dan kan Wendel, onze knecht, het wel doen, en keer ik naar huis terug.” z/Je bent een echt dom moederskindje! Neen, je knecht willen we niet hebben, maar jou met je hoogmoedig melkgezicht, jou ventje, willen we bij ons houden en klein krijgen.” Reinhard zuchtte diep en zijn tranen rolden op het brood, dat hij nog steeds onaangeroerd in de hand hield. De rusttijd was nu voorbij en men brak weer op. ’t Was reeds tegen den avond, toen de tenten van Wallensteins leger nabij Zürndorf eu Al ten berg werden gezien. Het leger was door schansen en hooge aarden wallen tegen een vijandelijkeu overval beschut. Het was een leven en drukte, als Reinhard nooit te voren gezien had! Overal tusschen de rijen tenten bevonden zich groepen soldaten, die tierden, raasden, zongen, dobbelden! Een andere troep kwam er juist aan, die een groote kudde schapen, benevens eenige varkens en runderen voor zich uit dreven. Aan den eenen kant van 't leger stonden de zware troswagens in lange rijen: kinderen en vrouwen stonden en zaten er om heen. ’t Gejammer en geschreeuw der vrouwen, het gezang en gejoel van dronken soldaten, het klonk en gilde alles door elkaar. Toen de soldaten de zakken van den wagen afgenomen hadden, greep Reinhard moed en vroeg aan den hoofdman, of hij nu met zijn wagen weder vertrekken mocht. ffNeen, neen, ventje,” antwoordde deze lachend, «voorloopig kunnen wij je bruintje en je wagen nog te goed gebruiken; sedert er onder de paarden een besmettelijke ziekte is uitgebroken, hebben we veel te weinig rossen, en jou kunnen we daarbij ook niet missen. Er zijn hier wel genoeg jongens; ze komen overal te voorschijn als paddestoelen uit den grond, maar er is niemand bij, die zoo goed kan rijden als jij, daarom is ’t het best, dat wij je bij ons houden.” //Maar mijn vader en mijn moeder, ze weten niet ” ,/Ze zullen wel begrijpen waar je gebleven bent/’ antwoordde de hoofdman, terwijl hij zijn paard omkeerde. Daar stond Reinhard, met tranen in de oogen. Zijn eenige hoop was, dat hij heimelijk uit het leger zou kunnen vluchten, ofschoon het hem moeielijk zou vallen van den bruine te scheiden, dien hij als een vriend liefhad, en die, om zoo te spreken, met hem opgegroeid was. Als kleine jongen had hij op de weide met hem gespeeld; als aankomend ruiter had hij op zijn rug gezeten. Het dier kon hem zoo verstandig aanzien met die wijze fonkelende oogen en scheen ieder zijner woorden te verstaan. Maar misschien vond hij in den eerstvolgendeu tijd gelegenheid om stillekens weg te rijden, al moest hij dan ook den wagen in den steek laten. Terwijl hij daar nog ontevreden stond te kijken, klopte iemand hem op den schouder, ’t Was deoude wachtmeester. z/Wil je een vrouwenrok aantrekken en een meisje heeten, omdat je zoo huilt en de lip laat hangen, domme jongen!” riep hij op ruwen toon. //Maak dat je je bruine uitspant en hem geeft wat hem toekomt! Je denkt zeker, dat hij zichzelven moet verzorgen.” Reinhard deed zwijgend wat hem geboden werd. De oude wees hem, waar hij wagen en paard kon brengen; en wat hij voor het laatste moest halen haver en hooi bestelde hij. //En kom nu mede,” vervolgde de oude, //je kunt den overigen tijd bij mij kampeeren. Scheert je weg, bengels!” riep hij een groep halfwassen jongens toe, die zich nieuwsgierig rondom den vreemden knaap geschaard hadden. z/Hoe heet je?” zoo sprak hij nu weer tot zijn beschermeling. //Reinhard Buhrmann!” z/Dus, Reinhard, thans ben je mijn staljongen en moet je je bruine en mijn schimmel verzorgen, zoo lang wij je hier hebben!” Een staljongen moest hij zijn! Hij, de zoon van den rijken molenaar, hij die het reeds zoo goed verstond Wendel te bevelen, en zelfs tegenover de oude Ursula den baas te spelen! Hij, die zich thuis moeilijk naar Js vaders wil kon voegen, moest zich thans buigen onder het barsche kommando van dezen driftigen, ouden man! O, hoe werd Reinhard vernederd! Terwijl hij naast den wachtmeester voortliep en als bedwelmd werd door al de drukte van ’t leger, verhief zich dicht bij hem het gekrijsch van eenige vrouwen die, in de felste woede ontstoken, elkander krabden en plukhaarden, terwijl een groep soldaten dien strijd al joelend en aanhitsend aanzagen. Opeens snelde een man vloekend en schimpend tusschen de vechtenden en dreef ze met een langen stok uiteen. //Dat is de sergeant van den legertros!” zei de wachtmeester ter opheldering. „Hij moet het toezicht voeren en orde houden over den tros, maar het vrouwvolk maakt het hem alle dagen zeer lastig/’ //Zij heeft mijn kleinen jongen geslagen!” riep de eene. z/Dat heeft hij verdiend, omdat hij mij voor een oude kroot heeft uitgescholdeo!” schreeuwde de andere. Nauwelijks had de trossergeant zich omgekeerd, of de strijd begon opnieuw. Toen liep een meisje dwars over den weg naar de strijdenden. Het kind zal zoowat tien jaren geteld hebben. Zij was slank en blond; haar bleek, thans met een lichten blos overtogen gelaat, was zeer lieflijk en aanminnig. Met haar groote, blauwe oogen keek zij de kampende vrouwen berispend aan. z/Aha, daar komt Gertrude!” zeide de wachtmeester tot Reinhard. //Let op, thans zullen zij aanstonds stil zijn.” Hij had zich daarin niet vergist. „Moeder Burgin en gij, vrouw Berger, gij moogt elkaar niet slaan !” riep het kind, tusschen die beiden indringende, die op de plotselinge verschijning van ’t kind terugweken. //Gij zijt anders zulke goede vriendinnen, en waarom zoudt ge dan nu boos zijn ? Kurt zal u niet meer uitschelden en gij moet hem ook niet meer slaan!” Hoe onwillig en ontevreden ook, toch staakten de vrouwen haar twist, en gingen zij ieder haar weg. Ook de groep soldaten, die den twist aanschouwd had, ging uiteen. Een klein meisje lag schreiend op den grond; een dronken soldaat had haar achteloos omvergeloopen. Gertrude snelde ten spoedigste toe, beurde het kind op, en bracht het tot rust. z/Zie je wel, dat meisje is als een engel; waar zij zich maar laat zien, komt alles in orde,” zei de oude krijgsman met aandoening. z/Wat voor een kind is datP Wien behoort zij toe?” vroeg Reinhard, die thans voor de eerste maal een oogen blik zijn droefheid vergat op het zien van dat kind, dat hem zoo mooi en lief voorkwam en in dit woeste soldatenleven niet scheen te passen. //Zij behoort ons toe, en Gertrude hebben wij haar genoemd, omdat zij zelve zich „Gettus” noemde, toen wij haar vonden. Zoodra ik eens den tijd heb, vertel ik er u nader van/' Het kleine meisje had intusschen ook den oude opgemerkt. ,/Zijt ge weer terug, vader Kundorf?” riep zij, vroolijk op hem toesnellend. vJa, kleine, en ik heb een kameraad voor je meegebracht,” antwoordde hij, op Reinhard wijzend; //die zal beter met je kunnen spelen, dan die wilde trosboeven.” Gertrude richtte haar glinsterende oogen op den knaap, die er echter niet als een vroolijk speelmakker uitzag. De wachtmeester beval hem: „Kom hier en geef haar eens de hand.” Reinhard gehoorzaamde. Toen hij op haar toetrad, en zij hem haar bleek handje reikte, kon hij zich niet langer bedwingen, groote tranen rolden langs zijn wangen, hij moest aan huis, aan zijn znsje denken. Ijlings wendde hij zich om. De kleine trad verschrikt terug en zei zacht tot den wachtmeester: //Waarom is hij zoo treurig? Waarom schreit hij zoo? „Wel, omdat wij hem meegenomen hebben, en hij niet naar huis kan gaan.” Gertrude zag meelijdend naar den knaap, die zwijgend rondliep. Thans kwamen zij een dicht opeengepakten troep soldaten voorbij, die rondom een groot vat lagen, waaruit een dikke vrouw met een brutaal uitzicht voortdurend schonk. Op dit oogenblik werd de wachtmeester door een kameraad aangesproken, en nu sprong een der soldaten op Rein hard los, greep hem bij den arm en wierp hem op den grond. „Geef mij nu een nieuwe kruik vol!” schreeuwde hij barsch, „de jongen is nog een nieuweling en huilt als eeu oud wijf; we willen hem te drinken geven, zoodat hij vroolijk wordt en ...” Hij kon niet uitspreken, want de kleine Gertrude stond m.et smeekende ooeen vóór hem. DE TWEE IJZEREN KISTJES, 3 z/Laat den vreemden jongen los! Doe hem geen kwaad!” smeekte zij. De soldaat trad lachend terug, maar liet toch van Reinhard af. //Zij zullen u niets meer doen, ik help je !” zei Gertrude op geruststellenden toon tot Reinhard. //Maar je moet niet zoo bedroefd zijn, omdat zij je meegenomen hebben; mij hebben ze ook gevonden en meegenomen, en toch ben ik vroolijk.” //Heb je dan ook een vader en een moeder thuis?” vroeg de knaap verbaasd. z/Yader en moeder? Neen, die heb ik nooit gehad, ik ben altijd hier in ’t leger geweest. Toen ik nog een zeer klein meisje was, hebben de ruiters mij hier gebracht, en vader Kundorf en vrouw Hennewald hebben voor mij gezorgd en ik heb het altijd goed gehad.” z/Mijn vader en mijn moeder weten niet, waar ik gebleven ben, en ik weet niets van hen,” zeide Reinhard treurig. De wachtmeester Kundorf had zijn gesprek met de makkers geëindigd en kwam weder bij Reinhard en Gertrude. Samen gingen zij tot aan den ingang eener tent, waar Gertrude hen verliet. De wachtmeester wees Reinhard wat hij doen moest, en deelde daarna het avondbrood met hem. z/Sta je niet verwonderd over dat mooie meisje, dat wij bij ons hebben? Zij is als een engeltje te midden van ons, ruwe soldaten en woeste vrouwen. Ben je wel eens voorbij een moeras vol vuil, zwart water en onkruid gekomen, en zag je daar midden in nooit een teedere, witte bloem? Juist zoo is het met het kind,” zei de wachtmeester. z/Zij zeide, dat zij geen vader en moeder meer heeft,” antwoordde Reinhard met den heimelijken wensch, thans iets meer van Gertrude te hooren. z/Ja,’tis nu acht jaren geleden. Wallenstein was juist aan het werven gegaan. Ik zelf diende onder Tilly. Met ons zevenen reden wij door een dorp. We zagen aanstonds, dat vóór ons reeds anderen aldaar geweest waren; de deuren waren stuk geslagen, de ramen vernield. Hier en daar hadden de vlammen gewoed. Geheel aan’t einde van het dorp moest een groot heerenhuis gestaan hebben, maar thans was er niets meer van over dan steenen en asch. Menschen waren nergens in het dorp te zien ; allen waren ’t bosch in gevlucht. Maar op een steenhoop lag een kind. Het sliep zoo rustig, alsof het op een veeren bedje in de wieg of op moeders schoot lag. Of de ouders hadden hun leven moeten verliezen, óf zij hadden het kind verloren en vergeten, want nergens zag men mensch of dier. Reeds viel de nacht in; de lucht was koud en de hongerige honden, die overal rondliepen, huilden en zouden er geen gewetenszaak van gemaakt hebben, om de kleine aan te vallen. Wat moesten wij doen? Toen de trosjongen van den hoofdman het kind opbeurde, begon het bitterlijk te weenen. Ik weet niet, wat mij zoo aangreep, maar ik kon niet nalaten hem het kind af te nemen en het op mijn paard te zetten; het duurde niet lang, of het meisje was rustig en lachte mij zoo vriendelijk toe, dat mijn ouderhart zich ontsloot. Riet alleen ik, ook al de anderen waren bijzonder ingencmen met het meisje, toen wij in ’t leger kwamen en ik haar daar nederzette. De vrouwen twistten er om wie het zou oppassen en verplegen; maar de hoofdman gaf het aan vrouw Hennewald, omdat die de bedaardste was. Zoo is het kindje onder ons opgegroeid. Zij werd ons dochtertje, en is het op een zeer bijzondere wijs; want als er ergens onrecht geschiedt en strijd en haat is, komt zij er bij, spreekt een woord en brengt alles weer in orde. Ook de hoofdman en de overste staan met haar op goeden voet, en het volk in den tros, de vrouwen en kinderen, hebben ontzag voor haar, en ik zou niemand raden, haar te na te komen. En nu, jongen, doe als ik en tast toe.” Hij noodigde zijn beschermeling tot eten en drinken uit, en gelastte hem toen zich een leger naast het zijne gereed te maken. In spijt van zijn kommer en van zijn groot verlangen naar de zijnen sliep Reinhard spoedig in, vermoeid van den nachtelijken tocht, de onrust en de inspanning des daags. Weldra sprong hij op, gewekt door het luide ge~ hinnik der paarden, of het geruisch der stemmen en het gekletter der wapenen, dat ook in den nacht niet geheel verstomde. In ’t eerste oogenblik kon hij zich niet voorstellen, waar hij zich bevond, maar toen hij bedacht waar en in wiens macht hij thans was, drukte die gedachte hem dubbel zwaar. Hij snikte en schreide, en te midden van zijn jammer klonk het in zijn hart niet anders dan: Je hebt het verdiend, dat je nu eens vernederd wordt! Je hebt het verdiend, omdat je in je hoogmoed meende, dat je veel hooger stond en veel beter waart dan anderen. – Hij herinnerde zich met hoeveel verachting hij Frans had behandeld. Nu was hij er nog erger aantoe, en armer dan hij. //Ben jij het, jongen, die zoo snuift, of is het je paard?” riep de wachtmeester hem toornig toe. //Houd je mond en slaap, en wees er trotsch op, dat je de staljongen van een Beierschen wachtmeester moogt zijn.” VIERDE HOOFDSTUK Waarin blijkt, dat de Heere (tod het gebed van kleine kinderen hoort, te midden van een troep Zigeuners. Nog lagen diepe schaduwen van den nacht op bosch en veld, maar een roodachtige schemering in ’t Oosten kondigde toch reeds den naderenden dag aan.-Koel en scherp voer de morgenwind door de takken. In ’t korenveld aan den rand van ’t bosch ontvlood de leeuwerik zijn nest en steeg zingend op, de zon tegemoet. Het eekhoorntje sprong uit zijn verborgen huisje, klauterde in den hoogen boomtop lustig op en af, en begaf zich naar beneden in de hazelnotenstruiken, waar het hielen daar een nootje zocht. De haas hief den kop op, spitste de lange ooren en snelde weg, ten einde naar zijn ontbijt om te zien. De beukvink vloog op den hoogsten tak en zong uit volle keel zijn morgenlied. Hij had zich echter een weinig verslapen, zeker omdat hij in zijn nachtrust was gestoord geworden, eerst door den wagen, toen door de ruiters, die op den smallen, anders zoo stillen boschweg met zulk een luid getier hun aankomst hadden gekenmerkt. Plotseling hield hij, midden in een schellen triller stil, wipte naar beneden van tak op tak tot op den ondersten twijg, die zeer laag afhing tot over den rand aan den weg, en met groote nieuwsgierigheid zag hij neder op het bleeke menschenkind, dat in het zachte boschmos en omringd door hoog gras lag te slapen. \ ader Koekoek had het kleine meisje ook gezien, en riep, wat hij sedert lang niet gedaan had, zijn wijfje een luid //koek, koek!” toe. Toen kwam ook het haasje er bij, poetste zich den snorbaard en wenkte het eekhoorntje, dat met een flinken sprong van den hazelstrmk op den grond kwam. Stil beschouwden zij allen het bleeke gezichtje met de gesloten oogen, eerst van verre, met eenige vrees, maar daarna van naderbij, en het haasje meende eindelijk, dat het wel tot de menseden behoorde, maar een jager was het niet, en het zou hun ook wel geen leed doen. Toen sloop het eekhoorntje zeer dicht bij; het streek zijn pluimstaart over Anna’s handen en wekte door die plotselinge aanraking het kind uit z:jn sluimering, die op bezwijming geleek. Het richtte zich op en zag verbaasd en verschrikt om zich heen; het had geslapen, maar was nog zoo moede, zoo erg moede! En wat was er dan toch met het kind geschied? Het lag niet thuis in zijn bedje, in de stille kleine slaapkamer, waar de zon door ’t groene elzenloof heen in ’t raampje scheen en waar op zij het molenrad ruischte. Wel werd ook hier geruisch en gedruisch gehoord, maar dat was de wind in de hooge kruinen der boomen, en de zon scheen wel door ’t groene loof, maar dat was met het loof der mooie, welbekende elzen op den molendam, dat waren de reuzen van ’t eikenwoud, die hun knoestige takken over het meisje uitspreidden; en zij lag niet in ’t bedje bij moeders bed, maar op den vochtigeu, mossigen boschgrond, en hooge grashalmen knikten boven haar voorhoofd haar tegen. Hoe was zij hier gekomen? Zij dacht en peinsde, maar het wilde haar niet invallen. Groote angst greep haar aan; zij wilde opspringen en zich huiswaarts spoeden, maar haar leden waren als verlamd en de kleine voeten zwaar en vermoeid. Waggelend en zwenkend liep zij voort. Daar stiet haar voet tegen een voorwerp; zij bukte, en beurde het op: het was een gebroken lantaarn, en nu wist zij op eens alles, Zij kende dat kleine licht wel; het behoorde tot hun wagen, en met dezen wagen waren zij in den nacht weggereden, zij, ürsula en Remhard. Zij hadden voor de vijanden willen vluchten naar Grootmoeder te Neurenberg. Toen waren de ruiters hen achterop gekomen en had Reinhard zoo snel als de wind gereden. Zij was er duizelig van geworden, en bij een plotselingen ruk had zij zich niet meer kunnen vasthouden en was over den rand van den wagen naar buiten gevallen ; een stoot, een geruisch had er plaatsgehad, en toen wist zij niets meer. Nu was t morgen; de anderen waren zeker sedert lang in Neurenberg en zaten bij moeder in T kamertje en wisten niet, waar Anna gebleven was. Maar zij zouden haar komen zoeken, zekerlijk! Nu stond zij midden op den boschweg en wist met, of zij zich rechts of links zou wenden; zij was bevreesd in deze eenzaamheid, waarin zij thans niets hoorde dan het ruischen van den wind en het geroep der wilde duif. Vlak achter zich hoorde zij een kort, huilend geblaf. Was het een vos, of zou het ’t een wolf zijn ? Van angst begon zij voort te loopen, maar reeds na een korten afstand moest zij stilhouden ; zij was nog te zeer uitgeput en nu gevoelde zij er zich zeer bezwaard over, dat zij nog in ’t geheel geen morgengebed had opgezonden, gelijk zij thuis bij ’t opstaan gewoon was. Ze vouwde daarom ook thans haar handjes en bad het versje, dat moeder haar vroeger geleerd had, en voegde haar toe: ,/Lieve God, laat mij ook weder naar huis komen of bij moeder en Grootvader in Neurenberg; maak, dat moeder niet erg bang is om mij en dat de vijanden vader en Grootvader thuis geen kwaad doen. Geef mij ook wat te eten, goede God ! Zie, Gij weet toch, dat ik thuis melk en brood heb; dat is hier niet, en ik heb toch zoo’n honger, Amen/’ Nu was Anna veel gerustei. Zij stapte den smallen boschweg al verder en verder op, en zag eindelijk aan den kant ervan weelderige biaambessenstruiken, die bijna zwart van rijpe bessen waren. Snel plukte zij er een goede hoeveelheid van en at die op. In langen tijd had niets zoo heerlijk gesmaakt als deze rijpe, sappige vruchten. Zoo had de goede God haar gebed reeds verhoord en haar te eten gegeven. Hij zou haar ook gewis bij vader en moeder terug doen komen. Steeds dieper voerde de weg het bosch in; andere paden kruisten hem; hij werd smaller en zag er veel minder betreden uit, en ten slotte liep hij op een breede open vlakte uit. Nu wist Anna niet, waarheen zij zich moest wenden. , wilde omkeeren, om zoo weder den uitgang van t bosch te bereiken. Maar toen zij reeds een eind weegs terug afgelegd had, bemerkte zij een geheel ander pad te hebben ingeslagen, dat zich steeds meer in het struikgewas verloor. Plotseling kraakte en knakte het in de struikeneen wild zwijn kwam te voorschijn. Verschrikt liep Anna zoo snel mogelijk weg. Eindelijk kon zij van vermoeidheid niet verder loopen en zette zij zich op een omgevallen boom neder. Het snelle loopen had haar zeer dorstig gemaakt, maar zij had niets om haar dorst te stillen want bessen vond zij hier niet, en water nog minder De zon was opgegaan, en zond haar stralen tot in het duister van ’fc bosch. De wind was gaan liggen; de lucht werd warmer en zoeler en de dorst beg(Tn haar al meer te kwellen. Anna moest aan de geschiedenis denken, die Grootvader haar verteld had, dat ook de kinderen Israels geen water hadden en dat zij murmureerden tegen God en dat de Heere hun toen water uit de steenrots gaf. ,/Goede God, ik bid U, geef ook mij iets te drinken,” bad zij. Opnieuw stapte zij "Tt-D,aar vernam ziJ een geruisch als van een beekje. Vol blijde verwachting snelde zij er op aan, en ja, daar boven, langs een kleine helling, ontsprong onder losse steenen een heldere bron. Anna liep er heen, schepte met de hand het zilverheldere water en dronk; ook vond zij hier struiken met rijpe noten, waarmee zij haar honger kon stillen. Langzaam ging de tijd voorbij; heen en weer liep het kind, zonder dat het den uitgang van het bosch vond, en het zal wel namiddag geweest zijn, toen zij zeer moede aan den voet *van een eik ging zitten. Bitterlijk begon zij te weenen; zij begon sterk naar huis en naar de haren te verlangen en voor den naderenden nacht te vreezen. Reeds begon het donkerte worden; de nevel steeg op; koud en vochtig werd de lucht en nog altijd was Anna alleen. Plotseling scheen zij in de verte het geblaf van een grooten hond te hooren; misschien stond daar een huis, of waren daar menschen, die een houd bij zich hadden. Het kind stond op, liep in die richting voort en het duurde niet lang, of zij zag iets tusschen de boomen flikkeren. Naderbij komende, bemerkte zij, dat het een groot legervuur was, en bij het schijnsel daarvan zag Anna menschen, die zich rondom dat vuur bewogen. Op andere tijden zou zij van vrees niet op die vreemde menschen hebben durven toe gaan, maar thans was zij blij, dat zij weêr in de nabijheid van menschen kwam. Toen zij naderde, begonnen de beide groote honden, die onder den met linnen overdekten wagen lagen, luide te blaffen. Een dergenen, die rondom ’t vuur zaten, een jongen, sprong op en liep door de struiken heen op het kind aan. Hij moest zeker haar stap gehoord hebben. Anna liet een kreet van vreugde hooren: zij had den knaap herkend, het was Frans! Daar stond hij vóórhaar, hoogst verwonderd, dat hij haar hier ontmoette. Hij scheen er zich niet om te verheugen, hij scheen veeleer verschrikt en zeide: //Ben jij het? Hoe kom je hier? Wat wil je hier doen, Anna?” Zij leunde tegen zijn schouder en begon luide te weenen. ,/Wij wilden naar Neurenberg, naar Grootmoeder rijden,’-’ zeide zij snikkend, ,/toen ben ik uit den wagen gevallen. De anderen weten nu niet, waar ik ben, en ik kan den weg niet meer vinden. Ik ben den geheelen dag alleen in het bosch geweest.” //Dat is erg, Anna,” zeide hij; „’t is maar goed, dat ik je gevonden heb; maar wij zijn hier ver van Neurenberg, zeer ver, van avond kun je er niet meer komen. Je kunt nu bij ons blijven; de Oude ligt in den wagen; zij is ziek en kan je dus niets doen. Als het dag is en je wat uitgerust bent, zal ik een eind met je meegaan, dat je weer op den goeden weg komt.’-’ Hij nam Anna bij de hand en bracht haar bij de rustplaats. De honden blaften luide, en de meuschen, die daar waren, keken zeer nieuwsgierig naar ’t vreemde meisje, toen dit met den jongen in ’t schijnsel van ’t vuur trad. Het waren een man en een kind, die bij een grooten eik op den grond lagen. //Hallo, wat voor een vogeltje heb je daar gevangen, Frans?” schreeuwde de eerste, terwijl hij opsprong en het weerstrevende kind aan beide armen bij het vuur trok. //Hu, huil niet, kleine nachtvogel! vertel ons liever hoe je heet en waar je vandaan komt!” z/Zij is uit den molen in Grundbach,” zei Frans, die voor zijn beschermeling optrad, „en zij is gisteravond onderweg uit den wagen gevallen, is toen verdwaald in ’t bosch en is nu moede en hongerig.” ,/Zulke persoontjes krijgen we genoeg,” meende de man. Frans trok zijn oude kiel uit, spreidde dien over den grond en zei toen tot Anna, dat zij daarop moest gaan zitten. Anna deed dit, maar was wel wat bevreesd te midden van dit vreemde gezelschap. Kort daarna verscheen een vent met een bruinen stekeligeu egel in de hand. z/Ik heb er een !” riep hij reeds van verre, en zegevierend hief hij zijn buit omhoog. Nu maakte hij een gat in den grond, haalde er leem uit, bevochtigde dit en bestreek daarmeê den egel geheel en al, zoodat men van zijn gestalte niets meer zag en hij op een bruin langwerpig brood geleek, dit werd midden op het vuur geworpen, opdat de egel gebakken werd. //Dat geeft over een uur een lekker gebraad,” zei Frans tot zijn vriendin. De man vroeg het kind naar het huis haars vaders en hoe het kwam, dat zij zoo alleen verdwaald was. Anna antwoordde met zekeren schroom en Frans deed intusschen alles, om haar genoegen te doen. Hij haalde een grooten arm vol bladeren, stopte die in een zak, legde dezen achter haar en liet haar daarop leunen. Ook maakte hij op die wijze een voetkussen voor haar. Daar klonk uit den wagen een krijschende stem: //Deugniet, wat voer je weer uit? Water heb ik niet en eten krijg ik ook niet!” //Kun je niet wachten, totdat de egel gebraden is?” schreeuwde Frans even boos terug. Een klomp vloog naar buiten en zou Frans zeker aan het voorhoofd getroffen hebben, indien hij niet gebukt had; de klomp vloog dus in de struiken en bleef daar hangen. //Breng mij den klomp weêr!” schreeuwde de Oude, maar Frans lachte spottend en keerde onder luid gefluit haar den rug toe. Toen ontmoette hij Anna’s oog, dat verwonderd op hem rustte. Hij las er zeker een berisping in, want zwijgend ging hij den klomp uit de takken halen en in den wagen bezorgen De andere jonkman had intusschen het zonderlinge gebraad met een ijzeren haak uit het vuur gehaald. Nu begon hij het leemen omhulsel, dat zoo hard als steen geworden was, stuk te slaan, en haalde den zacht gebakken egel er uit, welks huid zich thans met weinig moeite liet afschillen. Hendrik, de oudste, verdeelde nu ’t gebraad onder hen. Ook Anna ontving een stuk, maar had er zulk een afkeer van, dat zij er niets van gebruikte. z/Waar is ZillaF” vroeg Frans. //Ze was zooeven nog hier!” ,/Hier is Zilla!” klonk het van boven, en een hagel van eikels werd opeens boven de hoofden der op den grond gelegerden neêrgestort. Deze keken verbluft op en ontdekten eerst nu Zilla, die, op den tak van een eik gezeten, met een vroolijk gelach op de anderen nederzag. Zij leek eenige jaren ouder dan Anna te zijn. Lang zwart haar, dat ordeloos neerhing, omgaf het bruine gelaat, waarin een paar groote donkere vurige oogeu flikkerden. Een verschoten en gelapt rokje omsloot haar magere, slanke leden. Gelijk een hagedis gleed ze thans uit den boom en kwam zij bij Frans. Nieuwsgierig bekeek zij het vreemde meisje, maar zij zette een zeer donker gezicht, toen zij bemerkte, hoe bezorgd de knaap voor zijn beschermeling was. //Bekommer je toch niet om dat vreemde, bleeke ding!” fluisterde zij hem bits toe. h rans antwoordde niet. Terwijl de anderen met elkaar praatten, stiet zij den knaap aan en zeide; //Zeg, ik heb wat voor je! Kom eens meê achter den boom.” Zij trok hem voort en wees hem een hoopje eieren, in T hooge gras verborgen. //Neem er zooveel van als je wilt; de andere dekken we toe. Geen ander dan jij krijgt er van.” Frans nam er gauw een paar van. ,/Dat is mooi, Zilla! Zeg niemand, waar je ze verborgen hebt,” antwoordde hij blij. Daarna snelde hij terug en legde de eieren voor Anna neêr; zelf behield hij er geen. //Je hebt zooeven mets kunnen eten; hier is wat anders!” zeide hij. //Neem ze gauw, dat de anderen het niet zien.” //Waar heb je die zoo opeens van daan gehaald?” vraagde Anna verwonderd. wZilla heeft ze bij de boeren uit het hoenderhok gehaald.” Verschrikt riep Anna: //Ze zijn dus gestolen?” ,/Gestoleu? Nu, wat hindert dat? Zilla kan dat goed! Hier is brood, Anna, eet er maar goed van l” lachte Frans van blijdschap. Op hetzelfde oogenblik stiet een kleine bruine hand de eieren weg, zoodat ze op de dikke boomwortelen van den boschgrond stukbraken. //Voor jou heb ik ze niet gehaald, akelige deerne!” riep zij, terwijl zij toornig op Anna toetrad en de kleine vuist tegen haar balde. z/Ik wil ze ook niet, al gaf je er mij een mand vol van; want je hebt ze gestolen!” antwoordde Anna nu ook fier. //En Frans moet ze ook niet eten!” '/Dat gaatje niets aan'” schreeuwde Zilla nu zoo luide;, dat de anderen op den twist der kinderen opmerkzaam gemaakt werden. wLaat de deerne met rust, Zilla; zij heeft bij ons een schuilplaats gezocht, en haar mag geen leed overkómen,” zei Hendrik. Zilla gehoorzaamde, maar kon toch niet nalaten door hatelijke, toornige gebaren Anna van haar afkeer te verzekeren. //Wees niet bang voor Zilla. Als zij je kwaad wil doen, zal ik je helpen,” sprak Frans geruststellend. z/Maar jij moogt ook niets eten, dat gestolen is; of ben je ook al een roover?” Frans bloosde. //Wij nemen’t,waar wij’fckrijgen kunnen; vinden wij eieren, hoenders of ganzen, of iets anders dat gegeten kan worden, dan brengen wij ’t hier en laten ’t ons goed smaken.” z/Weet je dan niet, dat stelen zonde is en dat de goede God het verboden heeft?” Frans was stil. Eindelijk zeide hij: //Hoor eens, Anna, als God het verboden heeft, wil ik het niet meer doen.” z/Heb je ook wel eensgebeden en Hem om hulp gevraagd ?” Frans knikte. //Ja, ik heb het gedaan en het heeft geholpen; ze hebben mij niet geslagen. De Oude is ziek geworden en heeft gehuild en heeft van pijn in ’t lijf net te keer gegaan als een oude kat. Ik heb er pret in gehad en er om gelachen; ik wil nog meer bidden, dat zij nog meer moet huilen en nog meer pijn heeft en sterft!” Anna zag den knaap zeer ontsteld aan. i/O, wat ben je boos en slecht, Frans, dat had ik niet van je gedacht, en de Heere God heeft je ook niet lief, en kan het zeker niet goedkeuren, als je daarom bidt.” z/Dat Hij mij niet liefheeft, weet ik wel, en dat ik in Zijn oog veel te slecht ben, dan dat Hij zich om mij zou bekommeren, weet ik ook wel. Maar toch geloof ik dat Hij gedaan heeft, wat ik gebeden heb, omdat de Oude zoo slecht is, en Hij haar ook niet kan uitstaan,” antwoordde Frans nadenkend, ulk wenschte toch wel dat het anders ware!” //Je waart ook zoo brutaal tegen je Grootmoeder/'’ zei Anna. «Och, ’t is mijn Grootmoeder in ’t geheel niet; ’t is Zilla ’s Grootmoeder. //Is Zilla dan je zuster niet?” //Neen, Hendrik zegt, dat ik eigenlijk geheel niet van hen ben.” *Hoe ben je dan bij hen gekomen ?” wDat weet ik niet; ik ben niet altijd bij hen geweest. Dikwijls als de Oude mij uitschold, heeft zij mij verweten, dat ze mij achter de haag had opgeraapt en mij uit genade en barmhartigheid heeft meegenomen, omdat de soldaten mijn moeder met steenen doodgegooid hadden, en ik anders van honger zou gestorven zijn. Ik verbeeld mij altijd, dat ik toen ook een klein zusje gehad heb.” Uit den wagen klonk nu weer de stem der oude vrouw, die om Frans riep. Frans ging er dezen keer bedaard heen; zonder te morren deed hij wat hem bevolen werd en bracht hij alles wat de zieke verlangde. Nu werd het nachtleger in orde gebracht. Zilla sliep bij de oude vrouw in den wagen. Hendrik en Toni, de andere Zigeuner, sliepen onder het tentdoek op den grond. Frans had zijn plaats onder den wagen. Hendrik meende, dat het vreemde meisje Zilla’s slaapplaats wel kon deelen, maar Anna was zeer bang voor de oude Zigeunerin. //Ik wil liever hier bij ’t vuur blijven zitten/’ zeide zij tot den knaap „Ik behoef niet bang te zijn, want gij zijt niet verre van mij." Frans maakte nu de ligplaats zoo goed mogelijk, zoodat zij ook met rug en hoofd kon leunen en dus goed kon slapen. Weldra was alles stil; alleen de nachtwind ruischte in de hoornen, en knetterend lekten de vlammen aan de groote houtblokken, die Frans nog op het vuur geworpen had. Toen Anna nu zoo alleen daar zat, overviel haar een smartelijk gevoel wegens de scheiding van al de haren. Zij geraakte aan ’t weenen. Het meest kwelde het haar dat zij niet wist, hoe het thuis was afgeloopen. en of de gevreesde gasten, de booze soldaten, gekomen waren. O, mocht zij toch spoedig bij moeder zijn. Eindelijk werd zij kalmer; zij vouwde de handen en bad haar gewone avondgebedje: „Ik ga slapen, ik ben moe; ’k Sluit nu bei mijn oogjes toe: Heer, bescherm mij dezen nacht; Hond toch over mij de wacht!” En zij voegde er bij: ,/Heere Jezus, ik ben van avond niet thuis in mijn kamertje en er is rondom mij geen muur en geen deur, en boven mij geen dak; alles is open, maar Gij kunt toch wel maken, dat mij niets kwaads overkomt, geen wolven, en geen wilde zwijnen en geen booze menschen. Geef ook, dat ze vader en Grootvader niets gedaan hebben en dat ik morgen bij moeder in Neurenberg kom. Goede God, geet ook, dat Zilla niet meer boos op mij is, en vergeef ook aan Frans dat hij blij is, als de zieke Grootmoeder pijn heeft. Heb hem ook lief en help hem. Geef ook, dat Blauwsterretje er nog is, als ik thuis kom. Nu wil ik slapen.” Zij legde haar hoofdje neer, maar toen ze op zij keek, bemerkte zij twee zwarte fonkelende oogen, dicht bij haar. Bij ’t schijnsel van het vuur herkende zij Zilla, die naast haar stond met een zwaren steen in de hand. Toen Anna verschrikt opsprong, zeide Zilla zacht: //Wees maar niet bang, ik doe je niets. Zie, daarmeê wilde ik je gooien,” ging zij voort, op den steen wijzend, ,/maar ik doe het niet, want ik heb zooeven gehoord, wat je van mij gezegd hebt, en ik wil niet meer boos op je zijn. Wil je bij mij in den wagen slapen?” ,/Neen, Zilla, het is hier zeer goed, maar ik beu blij, dat je niet meer boos op mij zult zijn/’ In een oogwenk was ’t Zigeunermeisje weg. Alles was weder stil, en ook Anna sliep in. VIJFDE HOOFDSTUK. Waarin sprake is van een brand, en van een kistje, dat er uit gered wordt, van een jongen, die neen durfde zeggen en van een moedig ontvluchtingsplan. Anna zal waarschijnlijk geruimen tijd geslapen hebben, toen zij wakker werd door een gernisch in haar nabijheid. In ’t eerste oogenblik kon zij niet bedenken, waar zij was, maar daarna bemerkte zij, dat de twee Zigeuners het paard gezadeld hadden, dat anders den wagen trok. De eene beklom het, en beiden verwijderden zich in de grootste stilte. Anna geloofde, dat beiden spoedig zouden wederkeeren, de slaap overmande haar en zij sliep weer in, om eerlang opnieuw te ontwaken door een luid geschreeuw en gejammer, dat uit den wagen klonk. Deze was geheel omhuld door een wolk van rook, waaruit hier en daar zelfs een rood vlammetje zicb vertoonde. Tegelijk hoorde Anna Zilla luide en angstig om Frans roepen. Zij sprong snel op en zag, dat het meisje alle moeite deed om den jongen, die nog geheel dronken van den slaap was, van onder den brandenden wagen uit te trekken. Maar nog sterker klonk het geschreeuw uit den wagen en tegelijk verscheen aan de voorzijde het taankleurige, door angst vertrokken gelaat der oude vrouw, om hetwelk de grijze haren ruw neerhingen. //Helpt mij er uit! helpt mij er uit! Anders verbrand ik!” Ik voel het vuur reeds aan mijn lijf!” krijschte zij. Frans, die thans volkomen wakker was, keek eerst naar Anna, sprong toen met beslistheid tegen den disselboom op en trok te midden van rook en vlammen de Zigeunerin onder de brandende tent uit. z/Het kistje, het kistje!” schreeuwde zij, toen hij haar op den grond nederliet. //Zoontje, zoontje, haal mij ook het kistje!” Frans had booze woorden op de lippen. //Haal het zelf, Oude!” wilde hij zeggen, maar hij sprak ze niet uit, omdat de gedachte bij hem opkwam, wat Anna daarvan zeggen zou. //Zoontje, zoontje, haal het mij, anders zijn wij ongelukkig !” jammerde de Oude weder. Frans sprong nu andermaal in de vlammen, de rook omringde hem zoo geheel, dat de meisjes hem op dat oogenblik niet meer konden zien. Onmiddellijk daarna verscheen hij weder en nadat hij het kistje voor de voeten der Oude had neêrgeworpen, wilde hij zich orakeeren, toen de ellendige lompen, waarmede hij bekleed was, ontvlamden; zij hadden vuur gevat. Hij liet zich op den grond vallen, om de vlammen in het vochtige boschmos te blusschen; de meisjes snelden toe en hielpen het vuur dempen; maar de pijn en de rook hadden Frans het bewustzijn benomen. De beide meisjes trachtten den jongén op te beuren, die dan ook spoedig bijkwam. Terwijl Zilla over ’t verlies van den wagen luide klaagde, was de Oude bezig den inhoud van ’t kistje weder bijeen te brengen; want bij den val was het deksel losgesprongen, en waren brieven en sieraden daaruit gevallen. In haar bezorgdheid om alles er weder in te doen, bemerkte zij niet eens, dat de wagen met alles wat daarin was, een volkomen prooi der vlammen werd. Ook Zilla en Anna waren te zeer met Frans bezig, dan dat zij daarover zich hadden kunnen bekommeren. Toen de oude vrouw met haar werk gereed was, hief zij allereerst een klagelijk geschrei aan over ’t verlies van haar DE TWEE IJZEREN KISTJES. 4 wagen; daarna riep zij Zilla, en ziende, welke felle brandwonden Frans had bekomen, bejammerde zij het, dat nu ook de goede brandzalf mee verbrand was, en zij den armen jongen niet kon helpen. Zilla snelde weg, om bij het licht van den aanbrekenden dag verkoelende kruiden uit het bosch te halen, en Anna zag treurig den bleeken knaap aan, die afgemat met het hoofd tegen den stam van een eik leunde en op het loofbed rustte, dat hij vóórhaar had gereed gemaakt. „Arme, arme Frans! Heb je geen erge pijn?” vroeg zij zacht. Hij hief het hoofd op, en ofschoon hij veel pijn scheen te hebben, zeide hij toch lachende: „Niet zoo erg, maar mijn beenen doen mij pijn, en mijn voeten ook; ik geloof, dat ik in ’t geheel niet kan loopen, en, Anna, nu kan ik je niet wegbrengen.” „De goede God zal je spoedig weer beter maken, en dan ga je met mij meê, Frans!” zeide zij vertrouwelijk. „Neen, hij moet met u niet gaan!” riep Zilla heftig, die juist wedergekeerd was met een handvol kruiden en bladeren, welke zij met overleg en gemak op de de pijnlijke plaatsen legde. Dit scheen voor Frans heilzaam te zijn, de pijn begon althans te verminderen. „Frans,” zeide Anna smeekend, „vergeef mij, dat ik tegen je gezegd heb, dat je ondeugend waart; dat is niet waar. Je bent goed, anders zou je dat voor de oude vrouw niet gedaan hebben. Je bent beter dan ik en de anderen.” „O neen,” antwoordde Frans met een zwak glimlachje, „ik wilde het eerst niet doen, maar toen ik haar zoo. erg hoorde huilen en schreeuwen, deed het mij toch leed, en dacht ik bij mijzelven: „Doe het toch! Anna wil het ook hebben!” „Hoe is de wagen in brand geraakt?” vroeg het meisje. „Och, zij wilde, dat de wagen dicht bij ’t vuur zou staan, omdat zij zoo koud was; en ik had nog blokjes op het vuur gelegd om het lang voor u te doen branden; toen is de wind opgestoken en heeft de vlam te- gen den wagen gedreven, waardoor het doek is gaan branden/' vertelde Frans. ,/En ik ben wakker geworden, toen de heete rook in mijn gezicht kwam; ik ben aanstonds uit den wagen gesprongen om Frans te wekken, die altijd zoo vast slaapt, en anders verbrand zou zijn,” zeide Zilla. ffSta op, zoontje, kom, leg de bladeren wat goed, dat ik weer kan gaan liggen ; ik ben er zoo naar aan toe, en de schrik is mij in de leden gevaren,” beval de oude vrouw. ,/Frans kan niet opstaan; hij heeft zich gevaarlijk gebrand \” riep Zilla. De Oude strompelde naar Frans en Anna verschrok van haar akelig voorkomen. De Zigeunerin zag den knaap strak aan en zeide : „Jammer, jammer, je bent een beste jongen, en je hebt ook het kistje voor mij gehaald; kon ik, dan zou ‘kje er nu gaarne voor beloonen.” Nu kwamen ook de beide Zigeuners van hun strooptocht terug. Ze waren boos over ’t geleden verlies, maar hadden niet veel medelijden met Frans, al had deze ook zulke ernstige brandwonden bekomen, dat hij uit oorzaak daarvan in den eersten tijd nog moest blijven liggen. Anna week niet van zijn zijde en Zilla was onvermoeid in het opzoeken van alles, wat haar inziens, hem tot genezing of wel tot vreugd kon strekken. De Zigeuners hadden het plan gehad naar Neurenberg te trekken ; en wanneer Anna haar moeder aldaar niet meer aantrof, had Frans Anna naar haar vader willen brengen. Maar Henri en Toni brachten het bericht mede, dat overal rondom Neurenberg krijgsvolk lag en niemand er door werd gelaten. Omdat Frans nog ziek was en de oude vrouw zonder wagen niet verder kon, besloten zij in die streek te blijven. Geduldig zat Anna nu urenlang stil bij den lijder, die op zijn leger van mos en bladeren wachten moest, totdat de erge brandwonden aan de voeten genezen waren en hij verder kon gaan. Zij vertelde hem dan de mooie geschiedenissen, die Grootvader haar van tijd tot tijd verhaald had; hoe de goede God de wereld uit niets gemaakt, zon, maan en sterren, hoornen en bloemen, dieren en menschen geschapen had; verder van Kain en Abel, van Abraham en Jozef, hoe deze door de booze broeders verkocht werd en hun later toch vergeving schonk en weldadigheid bewees. Met alle opmerkzaamheid had Frans toegeluisterd; hij hoorde zoo gaarne deze geschiedenissen, die hij nog nooit vernomen had, en dikwijls scheen het hem toe, dat het toch eigenlijk gelukkig was, dat hij hier mocht stilliggen en luisteren naar hetgeen Anna hem vertelde, en waarvan het eene nog al mooier was dan het andere. Wat was dat mooi, dat verhaal van Mozes, die door zijn moeder in het stille, donkere kamertje zóó goed verborgen was, dat de booze Egyptische soldaten het kindje niet vinden en in ’t water werpen konden ! En toen het kindje grooter werd en schreeuwde, dat de menschen op straat het hoorden, zocht Mirjam biezen en vlocht de moeder daarvan een kistje, dat zij daarna met het kindje in ’t water zette, waar de schoone koningsdochter het vond. Wat had Mozes het later goed in ’t koninklijk paleis, veel beter dan hij het bij de Zigeunermoeder had, die hem toch ook gevonden en medegenomen had. Nog meer trok hem de wijze aan, waarop de kleine David den geweldigen reus Goliath bestreed. Ja, zulk een David wenschte hij ook te zijn. Doch niet alleen deze, ook de geschiedenissen van het Nieuwe Testament, waarvan vele van den Heiland Jezus Christus handelden, vertelde Anna aan de zieke. De knaap was dan zeer stil ; hij lachte en praatte niet als bij de andere, maar luisterde met aandachtige, kinderlijke bewondering. En als Anna vertelde hoe de Heere met heilige, goddelijke zachtmoedigheid hoon en spot, smaad en slagen, en zelfs den bitteren kruisdood verdroeg, om door Zijn verzoenend lijden en sterven ons den ingang in den hemel te verzekeren, werd zijn hart er door aangedaan. Een poos was hij stil, maar daarna zeide hij; //Anna, wat is ’t goed dat ik de Oude uit den wagen geholpen heb: eerst heeft het mij gespeten, en dacht ik, dat ik het toch niet had moeten doen, dan was ik ook niet ziek geworden en had ik geen zeere voeten gekregen. Maar nu ben ik er toch blij om ; want zie, toen zij ziek was en van pijn schreeuwde, en ook toen den wagen brandde en zij daarbinnen van smart kermde, heb ik er mij over verheugd, en heb ik gedacht: //Juist zoo heb ik ook gekermd, als jij mij sloegt, toen ik nog klein was; ja, ik had kunnen juichen van blijdschap; maar toen het zoo bijzonder erg was, heb ik er spijt van gehad en als ik dan u aankeek, wist ik, dat ik haar uit den wagen moest halen.” //Maar, dat kistje had je niet behoeven te halen; juist daarbij heb jij je zoo erg gebrand/’ «Maar Anna, dat moest ik ook doen; ’t was net, alsof iemand tot mij zeide: Je moet het halen, er is niets anders op. Ik geloof, dat de goede God het ook wilde; en, Anna, ik zou zoo gaarne doen wat Hij wil, en ik wilde ook zoo gaarne zijn, gelijk Jezus geweest is, maar ik geloof, dat ik zoo volstrekt niet kan worden.” z/Maar, Frans, wij willen ’t Hem zeggen,” antwoordde Anna. Zij vouwde de handen en zag met haar open kinderoogen vertrouwend op naar den lichtblauwen hemel, die zich boven het bosch welfde, en zeide: //Lieve Heer, Frans wil gaarne goed en vroom zijn, en zachtmoedig, gelijk de Heere Jezus geweest is; maar van zichzelf kan hij dat niet. Och, goede God! schenk hem toch uw hulp, dat hij zoo wordt.” z/Ik wenschte ook nog wat anders, Anna; zeg Hem dat ook,” bad de knaap. z/Wat is dat dan!” z/Kijk, ik zou gaarne in den oorlog en dapper vechten, en ook een reus dood maken. Zeg dat ook aan den goeden God, Anna.” //Neen, dat doe ik niet! Jij behoeft niet ten oorlog te gaan en andere menschen dood te maken,” zeide Anna beslist. Een ijverige toehoorderes had zij ook in Zilla, die onder ’t vertellen van ’t meisje meestal zwijgend op een boomstam zat, en met haar groote fonkelende oogen haar de woorden van de lippen las. Ook de Oude was vriendelijker jegens den knaap; dikwijls kwam zij naar hem toestrompelen om te zien hoe ’t hem ging; ook had zij uit kruiden en vet een zalf bereid, die heilzaam en genezend werkte. De anderen beschouwden Anna als tot hen behoorende. Het viel haar echter moeilijk de spijzen der Zigeuners te gebruiken. Het liefst at zij wortelen en kruiden, die zij op allerlei wijzen wisten toe te bereiden. Hoenders en ander gevogelte, zoo ook geiten en schapen, werden door Hendrik en Toni genoeg aangebracht, maar Anna wou er niets van gebruiken, omdat zij wist, dat zij gestolen waren. Evenmin wilde het egelgebraad haar smaken. Zij moest ook veel schreien, want zij had een sterk heimwee gekregen naar haar molen, naar vader en moeder, grootvader en naar haar broeder; naar haar eenden, hoenders en duiven, naar het lammetje en het katje. Het viel haar zoo zwaar, dat zij volstrekt niets van haar geliefden wist en niemand haar kon vertellen, hoe het thuis ging. Haar roode wangen waren bleek geworden, en haar oogen stonden gedurig vol tranen. De brandwonden van Frans waren intusschen genezen; hij kon weêr rondwandelen en de diensten bewijzen, die van hem verlangd werden. Op zekeren dag, toen Anna met Ziüa in het naburige dorp was geweest, zag zij, dat Hendrik in feilen toorn den knaap sloeg en deze een steen opnam, om dien den aanvaller naar het hoofd te werpen. Zoodra hij haar zag, liet hij den steen vallen en hield de booze woorden terug, die op zijn lippen kwamen. Ook de Zigeuner keerde zich af en trad terug. //Je doet wat ik je gezegd heb! Zoodra de maan opkomt, ga je weg, en draag je zorg, dat niemand je opmerkt; het teeken ken je!” riep hij hem in 't heengaan toe. yWat wilde Hendrik van je hebben ? Waarom heeft hij je geslagen?” vroeg Anna snel. //Ik moet de wacht houden. Ze hebben het afgesproken. De rijke boer beneden in het dorp heeft geslacht, en de zijden spek hangen in de schuur; die wilden ze halen. Ik moet oppassen, dat niemand het bemerkt, en hun een teeken geven, als de meuschen in het huis wakker worden. Daarom moet ik ook reeds in het donker wegsluipen en mij in den hof verbergen. Maar ik wil het niet doen, en ik doe het ook niet meer. Vroeger heb ik er niet over nagedacht, dat het zonde was, en heb ik het dikwijls gedaan; weet je nog wel ? Ik wilde je ook je Blauwsterretje afnemen ; maar sedert jij mij de mooie geschiedenissen verteld hebt en het ook den lieven God gezegd hebt, dat ik goed en vroom wil worden, zie je, Anna, mag ik niet meer helpen stelen. Ik heb Hendrik gezegd, dat ik het niet mag doen, omdat het zonde is, en hij moest het liever ook niet doen. Toen heeft hij mij uitgelachen, en toen hij later zag, dat het mij ernst was, is hij woedend geworden en heeft hij mij met de zweep geslagen en aan de haren gerukt; ik wilde mij verweereu, en omdat ik niets anders had, beurde ik een steen op orn hem daarmede te gooien. Juist toen jij er aankwam, herinnerde ik mij, wat je verteld hebt van Jezus, hoe Hij zoo zachtmoedig, en geduldig is geweest, en Hij was toch een koning over de geheele wereld. Toen wilde ik mij ook niet wreken.” Met groote oogen, waarin de schrik te lezen was, had Anna eerst aangehoord, wat Frans haar vertelde van het misdadige plan, waaraan hij moest meehelpen. Maar thans zeide zij met blijdschap; //Dat was goed, Frans; je hebt gelijk, dat je hem niet wilt helpen stelen; ik houd nu nog eens zooveel van je en het is mij net, of jij een broer van me bent, evenals Reinhard, maar nu zal Hendrik je nog meer slaan, als je niet doet, wat hij wil hebben. We zullen den goeden God bidden, dat hij het niet meer doe.” //Ja, dat willen wij doen, Anna, maar ik heb nog wat anders gedacht,” zeide hij aarzelend. z/Wat dan?” z/Ik weet niet, of je ’t goed vindt; het is iets zeer moois, maar 't is een groote zaak en je zult wel zeggen: //het gaat niet, wij kunnen je niet bij ons hebben, mijn vader kan je niet gebruiken.” //Mijn vader! Wil je dan met mij naar mijn vader gaan!” riep zij opgewonden. //Ik dacht, Anna, als wij eens samen gingen. Zie, naar Neurenberg kun je toch niet gaan; ver in ’trond liggen de Walleusteiners en de stad is ingesloten. In de richting waar je molen ligt, is het vrijer: daar komen wij eerder door.” Anna slaakte een kreet van blijdschap. //.Ta, laat ons naar huis gaan, Frans, laat ons naar huis gaan, zoo gauw als wij maar kunnen; maar weet je den weg wel?” z/Sst! Anna, roep niet zoo luid; de Oude zou het kunnen hooren, of Zilla. Den weg weet ik vrij goed; wij komen vau dien kant, al zijn we ook kris en kras rondgetrokken. Zie, ik ben later nog tweemalen aan je huis geweest. Eerst ’s avonds onder het venster, en den dag daarna; maar ik wou het je niet zeggen, anders zou je maar ongerust geweest zijn.” z/Wat heb je dan gezien? Zag het er bij ons dan zoo erg uit?’’ //Je vader en de knecht waren er niet, zij waren ergens heengegaan, alleen Grootvader was thuis.” //Zeker is Ursula thuis gekomen en heeft zij verteld, dat ik uit den wagen gevallen ben en toen zijn ze mij gaan zoeken. //O, waren ook moeder en Reinhard uit Neurenberg teruggekomen!” zei Anna. „Ik zal blij zijn, als je altijd bij ons en bij vader in den molen blijft, maar ze zullen je hier niet laten gaan.” //We moeten ’t zoo doen, dat zij het niet bemerken. Als ik voor jou vertrek, denken ze, dat ik in het dorp zal zijn, en je komt me stil achterna; ik wacht op je bij den hoogen eik ginds beneden in het bosch en dan gaan wij verder samen. We moeten daarbij ’s nachts wel onderweg zijn, maar dat hindert niet; want ik ken veel plaatsen, waar wij ons kunnen verbergen, als de anderen ons achterna mochten zitten.” //O Frans, ik ben toch bang, dat zij je dan vinden, maar ik ben toch ook blij, dat ik naar huis ga.” Lachend kwam Zilla bij hen springen en vertelde, dat zij zooeven gehoord had, wat Hendrik en Toni samen afgesproken hadden en wat zij dien nacht dachten te doen. Hendrik had gezegd, dat, als Frans niet wilde, hij het hem wel zou leeren.” //Doe het maar gauw, Frans, ga maar vóór het donker wordt,” voegde Zilla er bij. Anna liep stil rond, en in gespannen verwachting zag zij uit, ot de oude vrouw en Zilla zich haast te slapen nederlegden. Hendrik en Toni hadden nog een strooptocht gemaakt. Frans was reeds lang weg. Omdat er geen wagen meer was, sliepen ook de vrouwen in de open lucht. Eindelijk was het oogenblik gekomen. Behoedzaam stond Anna op en met een kloppend hart sloop zij door het bosch, totdat zij de aangeduide plaats bereikte. Zij had zich nog nooit zoo alleen in het diepe bosch begeven, behalve op den dag, toen zij de Zigeuners aantrof. ledere windstoot in de takken verschrikte haar, maar moedig schreed zij voorwaarts. Opeens hoorde zij stappen ; een donkere gestalte spoedde zich aan den voet van den heuvel voort. //Ben jij het Frans ?” vroeg zij angstig. //Ja Anna. Het is goed, dat je hier bent. Was je erg bang F” //Eerst was ik bang, maar nu ben ik het niet meer. Moeder heeft mij wel eens gezegd, dat, als kinderen den goeden God vreezen, Hij de engelen tot hen zendt; die blijven altijd bij hen en gaan overal met hen en beschermen hen, zoodat hun geen kwaad óverkomt,” z/De engelen?” vroeg Frans nadenkend. //Hebben die geen lange witte kleederen aan en dragen ze geen groote witte vleugels? Ik heb er eens een afbeelding van gezien in de kerk, waar wij wilden inbreken ; ik moest mij vooraf daarin laten opsluiten en mij er in verbergen, om mijn makkers bij hun komst de deur te openen. De maan scheen toen juist zeer helder door het kerkraam en op een donkeren muur zag ik opeens een zeer heldere gestalte met witte vleugelen. Groote angst greep mij aan en ik liep door de smalle zijdeur naar buiten; want ik meende, dat de goede God zelf daar was. Toen heeft Hendrik mij geranseld en gezegd, dat ik een lafaard was en niets anders dan een geschilderden engel gezien had. Maar nu ben ik toch bang voor de engelen, en als er thans een bij ons kwam en met ons mee wilde gaan, zou ik weder wegloopen. Zij hebben het den goeden God zeker ook gezegd, dat ik dikwijls heb willen stelen.” //Dat zullen zij zeker gedaan hebben, maar daarom is de Heer niet kwaad op je, als je er maar berouw over hebt. Je behoeft voor de engelen ook niet bang te zijn; je ziet ze immers niet en ik heb er ook nog geen gezien. Moeder zeide, dat ze Gods knechten zijn, en dat men ze niet kan zien, evenmin als men den goeden God kan zien. Zij zullen thans ook wel met ons gaan en ons helpen, en maken dat wij weêr goed thuis komen/’ Terwijl die twee aldus keuvelden, waren ze langzaam voortgestapt. Hand in hand liepen zij door het duistere bosch. Het maanlicht viel door de donkere toppen en wierp een flauw licht op hun pad. //Maar weet je nu ook den goeden weg ?” vroeg Anna. z/Ja, ik weet in welke richting je molen ligt; in die richting zullen we blijven loopen; we zijn ook bijna den zelfden weg gegaan, toen we hier op aan kwamen.” z/Als de anderen je maar niet zoeken en ons inhalen.” z/Ja, daarom zullen we van avond ook zoo ver loopen, als we maar kunnen ; als we nog een eind verder zijn, komen we in een dorp; daar laten de boerenmenschen ons misschien in de schuur slapen.” ,/Maar ze zullen ook reeds allen te bed zijn, als wij komen,” meende Anna. Zij stapten nu dapper voort, en spoedig hadden zij het einde van ’t bosoh bereikt. ZESDE HOOFDSTUK. Waaruit blijkt, dat het gevaarlijk is op dwaallichten af te gaan, en dat de reis naar huis veel verrassingen kan opleveren. Ze kwamen aan een drassig grasland, dat hier en daar met struiken bezet was. De maan neigde ten ondergang, zoodat het hun moeilijk viel den weg te onderscheiden. Ook zagen zij nog niets van het dorp, dat zij naar de meeuing van Frans nu spoedig bereiken moesten. Op eens zeide Frans: //Daar ginds tusschen de struiken loopt een man met een lantaarn. Laat ons op hem afgaan en hem den weg naar ’t naaste dorp vragen,” z/Neen, doen we dat liever niet. Het kon Toni of Hendrik wel zijn, die je zoeken.” //O neen, die zouden achter ons komen en niet voor ons uit gaan. ’t Is zeker iemand, die van het dorp komt; ik zal hem den weg daarheen gaan vragen. Als ge niet gaarne meegaat, wacht dan hier, tot ik terugkom.” z/Dan wacht ik liever hier; maar blijf niet lang weg, Frans!” smeekte Anna. Frans liep dwars over ’t grasland op de lantaarn aan, die zich heen en weer bewoog, nu eens nader kwam en zich dan weer scheen te verwijderen. Frans was in het duister spoedig aan Anna’s oog onttrokken. Toen zij zich alleen zag, overviel haar groote angst, te meer omdat Frans zoolang wegbleef. Ook de lantaarn scheen opeens verdwenen te zijn. Zij keerde zich om, maar kon niemand zien. Zij hoorde ze toch weêr, en nu duidelijker dan zoo even. Schenen dat niet ïoni’s en Hendriks stem te zijnr Waarschijnlijk kwamen zij Frans zoeken, die hun van zooveel dienst geweest was. Zij kon het niet langer uithouden en ging het grasland in, in dezelfde lichting, die krans had ingeslageu. Zij was niet ver van de plaats, waar het licht verdween, maar van haar makker vond zij geen spoor. Zij riep hem bij zijn naam, maar eerst zonder vrucht, doch opeens hoorde zij als uit de diepte den knaap met een gedempte stem : „Kom niet nader, Anna, blijf om ’s hemels wil stilstaan, ik zit in ’t moeras en kan er niet meer uit.” Nu werd haar alles duidelijk; wat zij voor een lantaarn gehouden had, was een dwaallicht geweest, waarvan haar vader haar dikwijls verteld had. Het had den armen krans in gevaar en doodsnood gelokt. Hoe kon zij hem helpen P In spijt van zijn waarschuwing wilde zii toch nader treden. „Waar ben je, Frans ? Misschien kan ik je toch helpen ?' Thans ontving zij geen antwoord. Alleen deed haar een zeker gesteun en eenig dof geruisch vermoeden, dat krans moeite deed om weêr op vasten bodem te komen. \an den weg, dien zij verlaten had, viel een helder schijnsel op de plaats. Ihans was ’t geen dwaallicht, maar werkelijk een lantaarn. Ook uit den klank der stemmen, dien de wind duidelijk en helder tot haar overbracht, begreep Anna, dat het de twee vervolgers van Frans waren. En als deze niet in zulk een gevaarlijken toestand geweest ware, zou zij er zich zeer over verheugd hebben, dat het dwaallicht hem herwaarts geleid had, waar de anderen hem niet konden zien of vinden; want zij gingen thans terug in de richting van waar zij kwamen. Bij het zwakke, spoedig voorbijgaande schijnsel der lantaarn had Anna de plaats bemerkt, waar Frans bij- na tot aan de borst in T moeras stak. Tegelijk zag zij ook, dat dicht daarbij een half verwoest gebouw stond. Het was een kasteel, dat door de vijanden was vernield. Anna kon Frans niet helpen ; zij kon alleen voor hem bidden. Het schijnsel der lantaarn was verdwenen; het was om haar heen weer donker en stil. Op eens klonk het dicht bij haar : //Ik ben er uit, Anna ! Ik ben er uit!” Zij keerde zich verblijd om, en wilde zijn handen vatten, maar hij trad terug en zeide: //Raak mij niet aan, Anna, ik zit geheel vol slijk; ik ging er tot aan de borst in en heb met de handen getast en gegrepen en dacht, dat ik omkomen zou. Maar de goede God heeft mij er uit geholpen; ik heb steeds getwijfeld, of Hij naar mijn gebed zou hooren. Thans geloof ik, dat Hij mij gaarne helpt. Toen ik dacht te moeten verzinken, heb ik opeens een vasten steen of muurwerk onder mijn voeten gevoeld. Daarop heb ik mij verder omhoog gewerkt, en toen dat licht scheen, zag ik werkelijk een muur vóór mij. Er hingen struiken met lange takken overheen; daaraan heb ik mij vastgehouden en omhoog getrokken; ik geloof, dat mijn handen bloeden, maar dat is niets. Ik klauterde over den muur en stond op vasten bodem ; toen nog een paar schreden, en ik was bij je, Anna, nu wil ik ook den goeden God danken, dat Hij mij geholpen heeft.” z/Ja, de engelen zijn zeker bij ons geweest en hebben gemaakt, dat je den muur hebt gevonden.” Nu vertelde zij hem, waar dat licht vandaan was gekomen, dat opeens van den weg af op hem geschenen had. //Maar wat zullen wij nu doen?” ging Anna voort; //wij kunnen toch den geheelen nacht niet hier blijven staan.” //Neen,” zeide Frans, //ik zou mij zoo gaarne wat schoonmaken. Als het dag is, zal ik in het dorp de boeren gaan vragen, of ze mij eenige kleeren geven; je zult wel vermoeid zijn.” z/Maar wij kunnen ons niet op den natten grond nederzetten,” meende Anna. //Kom mede,” zei Frans; //wij gaan terug tot ginds achter den muur, waarover ik heen geklauterd ben; hij behoort zeker tot een huis, dat daar vroeger gestaan heeft. Vlak daarachter ligt een omgevallen boomstam; daarop kun je gaan zitten en met den rug tegen den muur leunen, dan kun je heerlijk uitrusten en slapen. Ik zet er mij ook neder en rust tot dat het licht wordt. Dan ga ik mij wat reinigen en zoek ik den weg naar ’t naaste dorp. Anna vond dat goed en nu gingen beide de ruimte in, die door den muur omringd was. ’t Was iutusschen helder in de lucht geworden; de sterren kwamen te voorschijn en nu zagen zij de donkere omtrekken der half verwoeste muren en vonden zij ook de plaats, waar de boomstam lag. Anna zette zich daarop neder, en na den vrij langen, angstigen tocht deed de rust haar goed. //Wil je hier ook gaan zitten, Frans?” vroeg zij. vJa ik zit hier goed op de steenen,” antwoordde hij en zijn stem beefde daarbij zoozeer, dat Anna bezorgd vraagde: //Wat scheelt je, Frans? z/Mij scheelt niets, ik ben alleen zoo koud; dat komt van de natte kleeren,” antwoordde hij. Zij wilde hem haar grooten doek geven, dien zij nog om had en dien Ursula haar omgedaan had in den avond, toen zij van huis wegreden, om bij Grootmoeder in Neurenberg een schuilplaats te vinden. Hij wilde dien echter niet hebben en zeide: t,’t Is reeds over; ik ben niet zoo koud meer. Maar ik wil nog niet slapen; ik wil eerst den goeden God danken, dat Hij mij geholpen heeft,” z/Ja, Frans, dat willen wij beiden doen. O Heer, wij danken U, dat Gij Frans geholpen hebt en in het diepe slijk niet hebt laten verzinken. Help ons toch ook, dat wij naar huis komen en geef ook, dat moeder daar is en vader en Reinhard en Ursula. Amen.” Verder kwam zij niet. Door den slaap overmand, sloot zij de oogen en sliep zij op haar harde ruwe zitplaats in, zoo zacht, zoo zoet, als andere kinderen in hun warme bedjes. Frans zat naast haar op de steenen en kon niet slapen; want de kou maakte hem huiverig, maar hij had het voor Anna niet willen weten, opdat zij zich niet van baar doek beroofde. Toch was bij blij van harte. Voor de herste maal gevoelde hij, dat God evengoed voor hem als voor anderen'zorgde. Als Annetje op andere tijden hem verteld had van den Heer, was hij altijd zeer treurig geweest, dan had hij steeds gedacht, dat hij, de verachte Zigeunerjongen, die had helpen stelen en rooven, veel te slecht was, dan dat de Heere ook op hem met welgevallen kou neerzien. Hij meende, dat Anna en al de andere kinderen in de dorpen, die zij doorgetrokken waren, veel beter waren dan hij. Die anderen kon God wel genadig zijn; hen kon Hij wel helpen, maar hem zou Hij zeker afwijzen, gelijk de menschen deden, en de Heere Jezus zou toch ook geen welgevallen in hem kunnen hebben. Zijn redding zag hij thans aan als een bewijs, dat de Heere zich ook over hem ontfermd had. Boven hem fonkelden en flikkerden de sterren,- en hij beschouwde ze als Gods oogen, die vriendelijk op hem neerzagen. Voorde eerste maal in zijn leven zag hij naar die verlichte, verre hemelsche hoogten op met kinderlijk blij vertrouwen, en met het zoete gevoel, dat hij in Gods hoede deelde. Langzamerhand gevoelde hij ook natheid en koude niet meer. Hij legde het hoofd tegen den achter hem staandeu steenen muur, en ook op zijn oogen daalde de slaap neer. Toen Anna ontwaakte, was het reeds licht. Verwonderd zag zij rond in de wijde woeste ruimte, die door den muur omsloten werd; zij was vol steen en puin en met doornen, brandnetels en ander onkruid begroeid. Aan den anderen kant van het plein, waar de muur in beteren staat was, stond een vierhoekige toren, waarvan het bovendeel verwoest en ingestort scheen te zijn. Midden in het plein bevond zich een vervallen put, omringd door verkoolde boomstammen. Het waren stellig eens groote fraaie linden geweest, die hun breede dichtgebladerde takken ver over het plein hadden uitgebreid. Ook naast den muur had een rij van die linden gestaan; de meeste waren afgehouwen geworden, slechts enkele staken nog haar kale, verdorde takken uit den puinhoop op. Tot deze linden had ook de boom behoord, die Anna tot zitplaats diende; hij was de dikste en sterkste van alle geweest, maar was door een gedeelte van den instortenden muur uit den grond gerukt en ontworteld. Op de plaats, waar hij gestaan had, zag men thans een diepe, breede opening met steenen en wortelen gevuld. De muur, die waarschijnlijk de geheele ruimte van ’t vroegere kasteel ingesloten had, was van buiten omgeven door een diepe gracht, die voorheen zeker vol water, maar thans vol slijk en modder was. //Waar mag Frans toch zijn?” dacht Anna. Anna voelde zich niet op haar gemak, toen zij niets van haar makker zag. Zij herinnerde zich. dat hij gisteren avond gezegd had, in ’t naaste dorp kleederen te willen gaan vragen, dit plan zal hij nu wel uitvoereu, dacht zij. //Als hem maar geen ongeluk overkomen is,” meende Anna. Zij wiesch zich in ’t koele, heldere water en klom toen op de hoogste plaats van den muur, waar zij tot zeer ver het land in kon zien. Rondom het kasteel lagen weilanden, die in éen richting, door bosch en heide begrensd waren, en aan den anderen kant zag zij in de verte huizen, die haar klein, onaanzienlijk en verwaarloosd toeschenen. Opeens zag zij Frans terugkomen. Hij had andere kleederen aan, die wel niet nieuw, maar toch tamelijk goed waren. Ook had hij een doek om den hals geslagen. Toen hij Anna in ’t oog kreeg, snelde hij blij op haar aan. „Me je wel, wat ik gekregen heb? Toen je nog sliep, ben ik weggegaan, altijd verder op de huizen aan, die je ginds ziet. Ik ging het eerste het beste huis iti; ik vond er niemand anders dan een vrouw, en toen ik haar vroeg, of zij mij niet wat kleeren kon geven, zag zij mij een poos aan, ging toen in de kamer en bracht mij dit pak. Het is van mijn zoon, die gestorven is, zeide zij, het zal je wel passen. Ik moest gaan zitten en van het brood gebruiken, dat zij mij voorzette; en dit heb ik voor jou meegebracht, Anna.” Hij haalde uit den zak van het wambuis een groot stuk tarwebrood te voorschijn en reikte dat het meisje over. Anna zag met haar heldere oogen hem vragend aan. Hij bloosde en zei: „Je moogt het wel eten, Anna; het is niet gestolen; de vrouw heeft het mij gegeven en ook deze worst er bij. Eet ze gerust. Anna/’’ Anna narn het geschenk met blijdschap aan en hapte er dapper in. Terwijl zij op den boomstam zat te eten, stond Frans naast haar te kijken in het gat, waarin de ontwortelde boom gestaan had. Opeens bukte hij en wroette met beide handen de aarde om, alsof hij iets zocht. //Wat doe je toch?” vroeg Anna nieuwsgierig. Hij antwoordde eerst niet, maar toen ’t meisje de vraag herhaalde, zeide hij ijverig doorgravend: ,/Hier staat een ijzeren kistje; de menschen, die op dit kasteel woonden, hebben het waarschijnlijk hier verstopt.” Nu hielp ook Anna mede, en spoedig hadden zij de aarde zoo ver losgemaakt, dat zij het kistje eruit konden beuren. De wortelen van den boom waren er zoo omheengegroeid, dat er geruimen tijd verliep, vóór men het omhoog kon halen. Het kistje was sterk verroest, doch op het deksel was het daarop gegraveerde wapen noch duidelijk te herkennen. Frans bezag dat wapen aandachtig; het verraste hem zeer; hij wist, dat hij het meer gezien had, maar kon niet zeggen waar. Ook op den grooten steen, die aan den ingang lag en waarschijnlijk vroeger de poort versierd had, was hetzelfde beeldwerk uitgehouwen; een opstijgende valk, die in zijn klauwen een getande kroon droeg. Het kistje was zeer zwaar. Frans beurde het op, bekeek het aan alle kanten, klopte tegen de verroeste zijden en luisterde opmerkzaam naar het klinkend geruisch, dat zijn kloppen in t binnenste van ’t kistje teweegbracht. „Er is geld in, Anna, veel geld, want het is tot boven vol. Zilver of goud moet het zijn !” riep hij opgetogen uit. „Konden wij het maar open krijgen ! Het zit stevig toe!” „Ja, maar al konden wij ’t ook openmaken, dan mochten wij dat geld toch niet nemen. Het behoort niet ons toe, maar den menschen, die hier gewoond hebben,” meende Anna. DE TWEE IJZEREN KISTJES. 5 „O, wie weet, waar die thans zijn?” zei Frans. vHet kistje zit vol roest. Het moet wel jaren lang hier in den grond gestaan hebben, en het is ook reeds zeer lang geleden, dat dit slot verwoest is; zie maar, wat voor groote struiken op den muur gegroeid zijn. Die hier woonden, zijn toen gevlucht, of zijn misschien allen gedood.” z/Maar zij konden nog wel leven,” meende Anna. Frans schudde het hoofd en zeide: //Als zij nog leefden, zouden ze reeds lang hier teruggekomen zijn en het kistje gehaald hebben. Wij zullen het medenemen en jij kunt het je vader geven; die zal het zeker wel kunnen gebruiken, indien de Kroaten hem intusschen bezocht hebben.” „Ja, we kunnen het ineenemen en vader vragen, of het ons toebehoort en of wij het mogen gebruiken. Maar dan is het toch van jou, omdat jij het gevonden hebt.” „Wat zal ik er meê doen? Ik heb toch geen geld noodig ! O, wat zouden Hendrik en Toni groote oogen opzetten, en wat zou de Oude grijnzen, als ik het haar bracht! Kijk, daar valt me iets in: zij heeft een klein kistje, weet je wel, ik moest liet nog voor haar uit het vuur’halen; dat is haast net zoo als dit, en daar bovenop staat ook de valk met de kroon P’ Frans nam het kistje en wikkelde het in den doek, dien de boerin hem gegeven had. „De goede vrouw, die mij de kleeren gaf, heeft mij ook het pad gewezen, dat naar den groeten weg voert, en als ik daarop ben, weet ik precies, hoe wij loopen moeten, om in het dorp te komen.” ,/Zullen we dan nu maar opstappen?” vroeg Anna. ,/Ja, wacht nog even; boven op den muur is alles zwart van rijpe braambessen, we willen er een goede partij van plukken en inedenemen voor den dorst.” Zij deden dit, bekeken toen nog eerst den toren en den puinhoop en vertrokken. Eerst toen zij door de verwoeste poort liepen, bemerkte Anna welk een gevaarlijken weg zij In den nacht betreden hadden over het puin en de steenen, die de neergelaten, gebrekkige ophaalbrug bedekte. De breede gracht, over welke zij voerde, bevatte wel niet veel water, maar was toch bijna tot aan den rand gevuld met slijk; en links van hier was de plaats, waar Frans den vorigen avond bijna verzonken ware, totdat des Heeren hand hem den voet deed zetten op het in de gracht neergestorte muurwerk van den wachttoren. Als broertje en zusje vervolgden Frans en Anna in de grootste liefde hun weg. Zij gingen buiten het dorp om; ten einde door niets opgehouden te worden. Het was een warme dag, zoodat de meegenomen bessen hun goed te pas kwamen. Onder een hoogen eik hielden zij hun middagrust. Onder de schaduw van dien eik stond een ruw kruis, aan welks voet de opstijgende valk was uitgesneden, die zich ook bevond op het deksel van het kistje, dat Frans bij zich droeg. Hij zag het aanstonds en verwonderde er zich over. Na een korte rust zetten zij hun tocht voort buiten de dorpen om. Ook in ’t veld zagen zij weinig menschen aan ’t werk. De hemel was blauw, de lucht helder en frisch, maar ver aan den gezichteinder stegen donkere wolken op, die telkens in grootte toenamen. Frans ontstelde ervan. ,/Weet je wat dat is, Anna? vroeg hij. /1 Is brand, daar en ginds op drie plaatsen.” Anna verschrikte zeer en zij versnelden hun gang, om 'zoo gauw mogelijk het doel van hun tocht te bereiken. Zij waren weer dicht bij een groot dorp gekomen, en zagen nu veel menschen met pak en zak door de velden loopen. Ook wagens en menschen, die vee voor zich uitdreven, verlieten het dorp. z/Waar wil je heen, kinderen?” vroeg een oude man, die hen ontmoette. //Blijf toch thuis bij vader en moeder, ’t Is hier geen plaats voor je. De roofgierige wolven, de Wallensteiners, rukken het dorp in \” De eerie troep na den anderen volgde. Allen vluchtten voor den vijand en hadden hun beste have meegepakt. //O Frans, hoe komen we nn thuis?” klaagde Anna. //Als we meer rechts aanhouden, kunnen we den vijand misschien ontgaan.” o \au verre zagen zij iets flikkeren in den glans der herfstzon. Daaruit maakten zij op, dat aldaar soldaten van Wallesteins leger waren. Door in een wijden boog rechts aan te houden, kwamen onze zwervers tegen den avond bij een klein stadje. Zij geloofden, dat dit tot dusver van krijgslieden was verschoond gebleven; maar nauwelijks hadden zij de straat betreden, of zij bemerkten, aan de ontsteltenis der heen- en weêrloopende meuschen, aan de drukte in de huizen en aan de Wallesteinsche soldaten, die over de straat gingen, dat zij zich vergist hadden. Toen zij nu op ’t marktplein vóór de kerk kwamen, zagen zij voor een hoog huis een wagen staan. Opeens gaf Anna een schreeuw. ,/De bruine! Kijk, het is onze bruine en ook onze wagen!” riep zij, en zij snelde naar het paard en streelde het. Het paard scheen de dochter van zijn vroegeren meester aanstonds te herkennen, want het keerde den kop naar Anna en zag met de zwarte, vroolijke oogen het kind blijde aan. 11 n n X—. .... t f 1 1 • . • f\i t ■ . ,/Hoe ben je hier gekomen, bruintje?” ging Anna voort, nog altijd den hals van ’t paard liefkoozend. Daar ging de huisdeur opeu. Een half volwassen knaap, die een kleinen, maar, naar ’t scheen, vrij zwaren zak op den rug droeg, kwam naar buiten, gevolgd door een paar soldaten. De knaap legde den zak in den wagen en wilde op den wagen klimmen, toen twee kinderarmen hem hartelijk omklemden. //Reinhard, Reinhard P* riep Anna, bevende van vreugd. Toen hij zijn zusje herkende, stond hij eerst als verbluft, maar daarna liepen hem de tranen over de wangen: hij wilde iets zeggen, maar kon niet spreken van aandoening. Eindelijk vermande hij zich en riep hij uit: //God zij dank, dat je nog leeft, Anna. Ik was zeer bevreesd, dat je bij dien val uit den wagen verongelukt waart/-’ //Neen, ik had mij niet erg bezeerd, en trof gelukkig Frans aan, die mij altijd geholpen heeft en mij nu naar den molen wilde brengen.” Reinhard keek om en zag Frans. ,/Dat is goed van je, dat je mijn zuster geholpen hebt/’ zeide hij dankbaar, en zonder dat iets geringschattends of hoogmoedigs in zijn voorkomen lag. //Waar wil je heen, Reinhard? Heeft vader je met den wagen hierheen gezonden?” vroeg Anna. //O neen, de Wallensteiners hebben me meegenomen, mij en den bruine en den wagen; ik mag niet meer weg; ik moet den wagen sturen.” //Ga je dan niet meê naar huis?” //Ze willen het niet hebben, en als zij bemerkten, dat ik wilde ontvluchten, zou ’t slecht met mij afloopen,” Een klinkende oorvijg met de breede hand van den wachtmeester deed hem zijn gesprek afbreken. //Domme kerel! Wat sta je daar met die deerne te kletsen! Maak dat je er op komt, en rij weg!” „’t Is mijn zuster riep Reinhard, bijna schreiend van pijn en schaamte. De tuchtiging viel hem dubbel zwaar, omdat Frans, dien hij eens met zooveel verachting weggejaagd had, er getuige van was. z/Je zuster ? Nou, laat ze mee opzitten, dan kun je met haar praten naar hartelust den heelen avond, maar rij nu voort \” De soldaat gaf den knaap een duw, greep toen Anna en beurde haar in den wagen. Naast den wagen liepen de rijpaarden der soldaten. Dezen sprongen er op en de trein zette zich in beweging om de geldsom weg te brengen, waarmeê het stadje de plundering had afgekocht. Nochtans hadden de soldaten meegenomen, wat zij gedurende hun verblijf hadden kunnen buitmaken aan vee, geld en geldswaarde. Ook veel paarden voerden zij weg. Frans had het zwijgend aangezien, dat broeder en zuster elkaar hadden weergevonden. De vernedering, die de trotsche knaap in zijn tegenwoordigheid had ondergaan, was hem niet onwelkom, maar deed hem toch ook weer leed, en toen Anna met hem wegreed, voelde hij zich zoo eenzaam en verlaten, dat ook bij hem, den sterken, wilden knaap de waterlanders opkwamen. Wat moest hij beginnen, zonder zijn reisgezellin, die hem zoo lief was geworden als een zuster, die zulke mooie verhalen wist te vertellen en hem het eerst gezegd had, dat God ook hem liefhad, ook over hem zich erbarmde en voor hem zorgde. En nu hij van Anna moest scheiden, had hij toch zoo gaarne nog eens met haar gesproken en afscheid van haar genomen met een: «Tot weêrziens!” ZEVENDE HOOFDSTUK. Waarin ons verteld wordt, hoe goedkoop iemand aan een paard komt; hoe dit aanleiding geeft tot een zonderlinge rnilmg; hoe die ruiling weer aanleiding geeft tot wat anders en zoo voort. Frans bleef, niet lang stilstaan, maar liep, zoo snel hij kon, den troep na, die eerst door de straten van ’t stadie reed en daarna den weg naar Wallensteins legei insloeg, ’t Was een donkere, regenachtige avond en de weg was op vele plaatsen moeilijk te begaan, maar Frans liet zich door niets van zijn doel afbrengen. Met smart bespeurde hij, dat de afstand tusschen hem en den troep ruiters telkens grooter werd en hij dien onmogelijk zou kunnen inhalen, al liep hij ook nog zoo gauw. Hoewel het schemering was, zag hij op verschillende plaatsen kleinere en groote troepen soldaten, die met buit beladen, zich naar ’t verwijderde leger begaven. Uit een zijweg marcheerden trommelslagers en pijpers met een schare versch aangeworven soldaten op den hoofdweg. Frans sloot zich bij hen aan, en stapte dapper mee op de maat van den trommelslager. Hij vond dit zeer prettig. Het kistje droeg hij nog altijd onder den arm, en toen de gedachte bij hem opkwam, dat de soldaten het hem wel eens konden afnemen, bleef hij een weinig achter. Opeens hoorde hij dicht achter zich een paard hinneken en zag hij een ros zonder ruiter over de vlakte draven. Het was gezadeld en getoomd en had misschien zijn ruiter afgeworpen of was hem ontloopen. Ook was t mogelijk, dat de ruiter in ’t geheim gedood was door iemand, die gelegenheid had gevonden een bloedige wraak op een der roovers en brandstichters te nemen. Met de vlugheid, die Frans bij de Zigeuners geleerd had, greep hij het paard bij den teugel, trok het terug en deed het stilstaan. En nu ging het hem precies, als het Anna ging, toen zij haar bruine wedervond: ook hij herkende in hef ruige, zwarte ros, het paard dat den wagen der Zigeunerrnoeder getrokken had. Hoe dat paard hier kwam, kon hij niet verklaren. Frans schoof het kistje onder zijn buis en sprong op het ros. Het kwam hem nu goed te stade, dat hij rijden kon. In het even, dat hij tot dusver geleid had, was 't zijn hoogste genoegen geweest op rustdagen of ’s avonds door bosch en heide te jagen. Hij vuurde het paard aan, reed de soldaten voorbij en snelde voort in de richting, waarin de ruiters met den wagen verdwenen waren. Eerlang zag hij aan de vele lichten, dat hij zich nabij de legerp aats bevond, en had hij den troep ruiters in zooverre ingehaald, dat hij zien kon, waarheen zij zich wendden. JNu steeg hij af, ‘bracht zijn paard in het rechts van den weg liggend boschje, bond het aan een dikken boom vast, stapte toen verder, zag tot zijn vreugde de ruiters nog vóór zich en kwam aan den doorgang van den hoogen wal, dien de soldaten tot bescherming van 't leger hadden opgeworpen. De schildwacht, die daar stond, liet hem zonder bedenking binnen, omdat hij hem voor een trosjongen hield. Nu zag hij, dat Reinhard den wagen stilhield, afsteeg en den zwaren zak met het aan de arme menschen afgeperste geld in de tent van den overste moest dragen. Ook Anna was uit den wagen geklommen en stond bevende bij de tent, terwijl allerlei stemmen en wapengekletter en gedruis haar in de ooren klonken. Daar boorde zij zich bij haar naam roepen, en zich omkee- rende, zag zij Frans met van blijdschap stralende oogen vóór zich staan. //Zie je wel, Anna, daar ben ik ook,” zeide hij lachend; ik moet nog afscheid van je nemen, en ik heb ook een plan ; als jij en je broer het goed vindt, moet je van avond nog naar huis rijden en blijf ik hier in Reinhards plaats.” Zij zag hem met groote oogen aan, en vroeg twijfelend: //Hoe zul je dat dan uitvoeren?” z/Ja, wacht maar; als Reinhard terugkomt, zal ik het je zeggen, en ik denk wel, dat het gelukt.” Daar kwam Reinhard reeds op den wagen aan. Hij was niet weinig verwonderd, dat hij Frans er naast zag staan. //Frans wil maken, dat je met ons naar huis kunt gaan,” zei Anna in verrukking tot hem. Reinhard zag treurig en ongeloovig, en zei: //Dat kan hij niet maken!” Daarna wendde hij zich smeekend tot den trouwen leidsman van zijn zusje. //Wees toch niet boos op mij, omdat ik kort geleden bij ons huis je zoo hatelijk behandelde, en help Anna veilig naar huis bij vader en moeder.” z/Neen, dat moet jij doen!” antwoordde Frans //Hoor, hoe wij het zullen aanleggen. Vanavond kun je ’l best wegkomen, want er is nu zulk een drukte en alarm van rondom, dat men het niet bemerken zal, als je op den bruine springt, en met Anna naar huis rijdt. Den weg tot aan je molen kan ik je goed aanwijzen.” //O, ze zullen het wel bemerken. Ik heb het eergisteren ook al geprobeerd. Ik wilde toen met den bruine snel wegrijden, maar ze zagen mij en rukten mij van ’t paard, en de korporaal zou mij halfdood geslagen hebben, als Gertrude niet tusschenbeiden gekomen was en voor mij gepleit had,” wilde hij er bij voegen, maar hij liet het na uit schaamte voor Frans. //Dezen keer zullen zij het niet zien. Je kunt om den troswagen heen en den wal doorrijden.” z/Daar ligt een geheele hoop piekeniers, die dobbelen, en daarbij schreeuwen zij dat men het hier kan hoeren/’ vDat hindert niet. Ik zal bij hen gaan staan en hun eenige kunstjes vertoonen, dat ze neus en mond opensperen en naar niets anders dan naar mij kijken.” Reinhard dacht na. Het uitzicht om weg te komen, was zeer verlokkend, maar hij vreesde voor ontdekking. //Wil jij dan niet met ons naar huis gaan, Frans ?” vroeg Anna. //Naar huis gaan? Ik heb geen huis. Ik zou graag met je naar je huis gaan, om je veilig thuis te brengen, maar dan zou ik toch weer weg moeten; want bij jelui op den molen zou ik niet kunnen blijven en je vader zal mij niet kunnen gebruiken. Het soldatenleven hier trekt mij aan, en ik zal in je plaats hier blijven. Reinhard Ginds in ’t bosch heb ik ook een paard; dat span ik morgen in, in plaats van je bruine. Den wagen moet je hier laten. En nu wordt het tijd, dat je uitspant en je uit de voeten maakt, anders geeft het later weder niets. Ik ga nu naar de Kroaten daar ginds, en als je den lijster hoort fluiten dat ben ik namelijk zet je dan met Anna op het paard en rijd zoo snel weg, als je kunt.” //Zoo zou ’t gaan! Nu wil ik ’t eens probeeren!’’ zei Reinhard, //Als ze’t van avond niet bemerken, dat ik weg ben, halen zij mij niet meer in. Maar de wachtmeester heeft gezegd, dat ik van avond nog eens met hem naar het dorp moet rijden; misschien willen zij daar ook brandschatten en met opzet er laat aankomen opdat de boeren geen tijd hebben, om hun geld weg te brengen.” //Dan zal ik in jouw plaats rijden. Ik heb met onze Oude den wagen zoo dikwijls gestuurd, dat ik dit wel kan. Hier, Anna, neem het kistje en geef het aan je vader, die zal wel weten, wat hij er mede doen moet. En nu vaarwel, Anna!” Hij wilde zich snel omkeeren, om haar niet te doen zien, dat dit afscheidnemen hem bijna deed schreien. Zij vatte zijn hand en zeide bedroefd: //God behoede je, Frans!” Ook Reinhard nam afscheid van hem: //En als je bij ons wilt komen. Frans, wij willen je gaarne bij ons houden,” voegde hij er bij. Frans vertrok, en Reinhard spande den bruine uit, zette Anna op zijn rug en sprong er toen zelf ook op. De troswagens, die in ’t rond stonden en hoog met zeildoek overspannen waren, verborgen hem voor de blikken der soldaten. ,/Wat heb je daar voor een kistje?” vroeg hij zacht aan Anna, die met den eenen arrn zich aan hem vastklemde en met den anderen het kistje hield. „Wij hebben het in den grond gevonden, en Frans zegt, dat er geld in zit.” „Geef het mij, dan zal ik het hier om mijn lijf binden. Zie zoo, omvat mij nu met beide armen, opdat je niet van 't paard valt, als we snel vooruitgaan/’ Anna deed wat haar bevolen werd, en daarna wachtten beiden nog een poosje zwijgend op het afgesproken teeken. Luide blafte een hond, daarna schreeuwde een kat, en ook een geit; allerlei dierengeluiden klonken in ’t rond, en daartusschen het brullend gelach der Kroaten. Nu balkte een ezel, plotseling hield dit op en schetterend klonk het lied van een lijster. Reinhard dreef den bruine voort, waarop hij vroeger menigmaal zonder zadel door 't veld gereden had, en het moedige dier scheen nu bet plan en het doel van zijn meester te kennen; want in pijlsnelle vlucht joeg hij voort. Eerst achter den troswagen voorbij; toen voorbij de plaats, waar de Kroaten legerden, die den ingang tot het kamp bewaakten. Reinhards hart klopte fel. Als iemand hem ontdekte, kon het wel erger met hem afloopen dan eergisteravond, doch niemand lette op hem; aller oog keek strak naar den top van den eik, die dicht op den muur stond en zijn takken daarover heen wierp. Aldaar was de lijster door den koekoek vervangen; deze weer door den ekster, en daarna zong de nachtegaal. Maar toen werd het stil en vergeefs zochten de blikken der Kroaten den snaakschen jongen, die alle dieren in stemmen en gebaren kon nadoen en daarbij zulke grappige kunstjes uitvoerde. Frans was aan de andere zijde van den eikeboom neergedaald, snelde gauw naar >t bosch maakte het paard, dat hij gevangen had, los en reed daarop weer trotsch de legerplaats in. Verwonderd zagen e soldaten hom aan. „Is dat die snaak, die zooeven ons zooveel grappen verkocht?” vroeg een hunner. „Waar neeil; nij dan dat paard vandaan?” ,/Ja, dat weet ik ook niet/’ zei een ander, „Maar ik geloot bijna, dat ik hem niet lang geleden daarop heb men uitrijden. Nu, hij mag ons vaker den tüd verdrijven als wij hier stil liggen.” – J > £ rans was, zoo snel hij kou, naar de plaats gereden waar de wagen van den molenaar nog stond.'Zonder bedenken spande hij zijn buitgemaakt paard ervoor, plaatste zich blijmoedig op den bok en wachtte nu den scheen”688161 m6t eenige soldaten weldra ver- „Hallo, luie kerel, slaapje nog?” schreeuwde hij. „Er af! En geef je paard drinken!” //Mijn bruine heeft al genoeg gehad.” Verwonderd keek de wachtmeester op, maar omdat het donker was, ontdekte hij toch niet, dat de jeugdige voerman een ander was. //Je hebt vanavond een merkwaardig mondwerk m’n jongen ! Nu, zoo gaat het goed. Moed gehouden! Het hootd omhoog, en de ooren niet laten hangen. Heb ie alles gereed ? J //Alles is in orde. Waar gaat de reis heen?” //Dat gaat je mets aan, mhi zoon. Thans is ’t voorwaarts! Ver is t met " De ruiters reden vooruit, de wachtmeester volgde. Frans dreef zijn paard voort, doch het wilde niet van de plaats, want het scheen niet gewend aan zulk een wagen te gaan. ,/Je hebt het wel gekund en moet het ook nog kunnen!” nep Frans boos. „Voort, Rosina!” en als had hij slechts op dezen naam gewacht zoo zette het paard zich aanstonds m den draf. „Voort, Rosina! voort Rosina!” Met dit woord vuurde hij nog steeds het paard aan; en Rosiua herinnerde zich haar oude plicht. De reis was werkelijk niet ver, slechts naar ’t naaste dorp. Aldaar werd voor het huis des burgemeesters halt gehouden, maar er werd hier geen geld opgeladen, wel een vet, pas geslacht varken. Frans hielp een handje meê. Plotseling lichtte de oude wachtmeester met, een lamp hem in ’t gelaat en riep vol verbazing uit: u Jongen, ben je’t of ben je ’t niet P Neen, je bent niet die stijve muldersjongen, dat moederskindje, maar een Irissche, flinke jongen! Nu, zeg me, hoe kom je hier en waar is de ander!” //Weggereden met zijn zusje! Ik heb het hem gezegd, dat hij gaan moest, en ik smeek u, neem mij in zijn plaats!” //Die ruiling neem ik aan!” lachte de wachtnicr der. //Waar ben je zoo opeens van daan gekomen?” //Ik ben met Anna meegekomen en zou gaarne bij u in het leger blijven. Maar niet enkel om den wagen te sturen, want ik wensoh soldaat te worden met sabel en geweer, en ten strijde te trekken met u.” Zijn oogen flikkerden daarbij en zijn wangen kleurden. Met welgevallen zag de oude hem aan. „Nu, dat genoegen kun je wel smaken,” zeide hij, „en als niet alles mij bedriegt, wordt er nog iets deugdelijks uit je. Je moet me op een anderen keer eens breedvoeriger vertellen, waar je zoo plotseling van daan gekomen zijt; waar die trotsche muldersjongen thans is, kan mij weinig schelen.” ’s Avonds in de tent moest Frans den wachtmeester nauwkeurig berichten, hoe hij en Anna bij Reinhard gekomen waren en waar hij vroeger gewoond had. De oude krijgsman had veel op met den zwervenden knaap en beiden waren spoedig door hartelijke vriendschap aan elkaar verbonden. Het onrustige soldatenleven, dat lederen dag iets nieuws opleverde, beviel Frans volstrekt niet slecht, en de arbeid, die hem ten opzichte der paarden was opgelegd, was gemakkelijk in vergelijking met het werk, dat hij bij de Zigeuners moest verrichten. Ook werd hij spoedig bekend met de trosjongens, die Frans als hun gelijke aanzagen. Toen hij den volgenden morgen het zadeltuig van den wachtmeester poetsten verscheen plotseling aan den ingang der tent een slanke kindergestalte, en nu stond zij vóór hem, een tenger meisje, die met haar blauwe oogen verwonderd en vragend hem aanzag. Ook hij zag haar met verbazing aan. //Gertrude!” ontvlood onwillekeurig van zijn lippen, en plotseling herinnerde hij zich, dat hij eens, toen hij nog bij zijn moeder was, gespeeld had met een klein zusje, dat zulk goudblond haar en zulke heldere blauwe oogen had. wVan waar kent gij mij F” vroeg zij nader tredende en hem vriendelijk toelachende. (rik weet het niet; Jt was mij net, of gij mijn zuster waart,” antwoordde hij onthutst. //Hm!” knorde de wachtmeester, die, daar bijkomende, zijn woorden gehoord had en hem nauwkeurigbeschouwde. x //Gij twee gelijkt op elkander als broeder en zuster, behalve dat Frans zwart is, en jij, meisje, blank en blond, ’t Is toch wel wonderlijk.” Sedert dat oogenblik waren beiden onafscheidelijk bij elkaar, alsot geheime banden des bloeds hen vereenigden. Zij vertelden elkander hun levensgeschiedenis, die ook overeenkomst had. Frans sprak veel van Anna en van de mooie geschiedenissen, die zij hem verteld had, en hij was zeer blijde op te merken, met welk een aandacht Gertrude luisterde, toen hij haar meedeelde, wat nu ook in zijn hart was levendig geworden. ,/Ik wou, dat Anna hier gebleven was; dan kon ik met haar praten, en kon zij mij nog meer vertellen/’ zeide Gertrude toen. Eén zaak stond Frans in zijn nieuw leven niet aan: dat de soldaten bijna dagelijks strooptochten in die streek ondernamen. //Dat is toch stelen en rooven?” sprak hij. //Domme jongen! ’t Is krijgsgebruik, en geen meusch kan er iets aan veranderen! ’ lachte de wachtmeester. ,/Maar onder het bevel van den Friedlander bevalt het ons Beiers ook niet. Nu, dat zal spoedig ophouden; wij moeten weldra met de Zweden handgemeen raken. Wij en zij liggen hier tegenover elkander als een paar kemphanen, die de koppen op elkander aansturen, en de een wacht dat de ander beginnen zal. Zie, daar gaat de veldheer juist voorbij,” voegde hij er bij, en hij gaf Frans een stoot en wees met de hand naar Wallenstein die, begeleid door een schitterend gevolg van officieren, door de gelederen van 't leger ging. Hij had een hooge gestalte, een lang, mager, eenigszins geelachtig gelaat, glad, zwart haar en zwarten knevelbaard. Zijn fonkelende oogen hadden een strenge en koude uitdrukking. Allen bogen diep en eerbiedig voor hem. //Is het niet, alsof hij de Keizer zelf ware?” zeide de wachtmeester. //En zie je dien man met den zwarten talaar daar achter hem? Dat is een sterrenkijker; die heeft hem voorheen reeds gezegd, dat hij een groot man zou worden. En wie weet wat hij nog al meer in de sterren leest en hoe ver de Friedlander het nog brengt ” ACHTSTE HOOFDSTUK. " aaruit wij leeren, dat iemand gasten kan verwachten, al hebben zij hun komst niet vooraf gemeld, – dat het goed kan zijn voor een toovenaar gehouden te worden en dat bij de ouden de wijsheid is. Zonder ergens op te houden waren Rein hard en Anna op den rug van den bruine voortgeijld, nadat zij het legerkamp achter zich hadden. Frans had hun den weg gezegd; hij moest dien goed weten, want hij had het land dikwijls in verschillende richtingen doorkruist. In den grooten haast had Reinhard niet goed geluisterd toen Frans de richting van den weg aangaf. Onophoudelijk ging het onder bescherming van den nacht door dorp, veld en weiden. Reinhard trachtte voor ’t oogenbük zoo ver mogelijk buiten het bereik der Wallensteiners te komen. Den weg naar huis hoopte hij later wel gemakkelijk te vinden. Allengs begon het paard langzamer te loopen, het werd moede. Ook Reinhard zelf was zeer vermoeid en Anna niet minder. //Reinhard,” zeide zij bedeesd, //als wij weêr aan een huis komen, willen wij afstijgen en vragen, of wij een weinig mogen uitrusten, en het bruintje moet water en een stuk brood hebben. De menschen zullen ons dat wel geven.” ,/Ja, Amia, dat willen wij doen. Wij zijn beiden vermoeid en Bruin ook. Houd je goed aan mij vast, dat je niet valt. Je laat me los, geloof ik.” //Ik kan bijna niet meer, mijn armen doen mij zeer. Heb je ’t kistje nog?” «Ja, dat staat hier voor mij goed vast.” Zij reden al verder en verder, maar bereikten zoo min een dorp als een alleenstaand huis. Thans werd het pad zeer oneffen; de bruine struikelde over een grooten steenhoop, en was bijna neêrgestort, omdat puinhoopen en halfverkoolde balken de straat versperden. Verderop stonden nog eenige overblijfsels van muren. De maan verlichtte met een vaal schijnsel de plaats, waar voorheen een bloeiend dorp gestaan had en die thans een tooneel van enkel verwoesting aanbood. Op een halfverkoolden boomstam zat een uil, wiens klaaglijk geroep de stilte van den nacht verbrak. De weg was niet meer te herkennen, en Reinhard wist niet, werwaarts hij Bruin sturen moest. vWaar zijn we hier? Laat ons gauw wegrijden, Reinhard, ik ben bang,” zeide Anna zacht. z/Ik weet het niet. ’t Is een verbrand dorp,” antwoordde Reinhard, die voor Anna niet wilde weten, dat ook hij bang was. Hij richtte zijn paard nu her- dan derwaarts over stukken muur, hoopen puin en over greppels. //Reinhard, hier is in ’t geheel geen weg meer, en voorbij dezen grooten steenhoop zijn we reeds gereden.” Reinhard gaf geen antwoord en thans begreep ook Anna, dat hij van den weg af was en niet wist, waarheen hij zich wenden moest. Nog steeds schreeuwde de uil, en een vledermuis fladderde met onhoorbare vlucht rondom de kinderen. Anna’s angst steeg; zij wilde den Heere bidden om hulp en om leiding op den goeden weg, maar zij kon geen woorden vinden. Daar viel haar een lied in, waarvan zij een couplet van Grootvader gehoord had: „Is de nood zoo hoog gerezen, Dat gij nergens uitkomst ziet, DE TWEE IJZEREN KISTJES. 6 Nog hebt gij geen kwaad te vreezen, God, uw God, vergeet u niet. ’kVest in bange en droeve dagen Al mijn hoop op ü alleen; ’kSchroom niet, U om hulp te vragen: Gij kunt helpen, Gij alleen.’' Zij sprak die woorden stil bij zich zelven. Reinhard hoorde het wel, maar zijn hart stemde er niet meê in. Met versjes, dacht hij, vinden wij den weg naar huis niet, en al sloegen wij een pad in, dat ons uit deze verwoeste plaats voerde, dan konden wij nog niet weten, ot dat het goede pad was. Hier, waar zij zich thans bevonden, kon wel de kerk gestaan hebben; een zijmuur met boogvenster en een hooge steenen trap was nog te zien. Rechts moest het kerkhof zijn; dat wezen de verspreid liggende kruisen en steenen aan. Maar wat was dit? Richt bij den Godsakker kwam er licht uit een klein venster van een half ingevallen leemen muur. Daar moest toch iemand wonen Reinhard richtte zijn paard derwaarts. Voor het venstertje hielden zij stil en nu zagen zij er doorheen in het smalle verlichte vertrek, dat klein was en slechts een haard, een tafel, een bank, een bedstede en twee stoelen bevatte. Op de bank zaten een paar oude luidjes, man en vrouw, naar 't scheen. Bij 't licht eener flikkerende olielamp las de man in een groot boek, dat in dik, bruin leder gebonden was, terwijl de vrouw met gevouwen handen erbij zat. Reinhard steeg af. „Houd den bruine goed vast, Anna!” sprak hij, terwijl hij naar ’t venster liep en er zacht tegen klopte. De oudjes hadden het beiden gehoord. Zij hieven het hoofd op en zagen naar't venster: daarna liep de man bedaard naar de huisdeur, opende die en riep luide: //Wie is daar buiten?” en toen hij de kinderen zag, riep hij tot zijn vrouw: „Kaatje, daar zijn onze gasten!” Reinhard trad op hem toe en vroeg, of zij daar niet een weinig mochten uitrusten; zij hadden reeds zoo n langen rit gemaakt, en waren nu ook nog ver- dwaald. „Komt binnen, kinderkens! wees welkom !” antwoordde de man op vriendelijken toon, hielp Anna van ’t paard af en zeide: „Een stal voor je paardje heb ik niet. We willen ’t hier aan’t vensterluik binden. Het zal wel niet erg wild zijn ; anders rukt het nog venster en huisje samen om. Wij maken het een stroobed, dienken het, en een arm vol hooi is er ook nog.” De man deed naar zijn woorden. Intusscheu verscheen ook de vrouw aan de deur, nam Anna bij de hand en bracht haar in de kamer. Reinhard, die eerst nog het kistje bij zich nam, verzocht zij vriendelijk, haar te volgen. ,/Zet je hier neer, kinderkens. Rust wat uit. Ik breng je wat soep, die nog warm is. En als je gegeten hebt, kun je ons eens vertellen, waarom je zoo opeens in den nacht komt aanrijden. ISlu ben ik toch blij, dat mijn man gelijk gehad heeft. Toen ik van avond ik weet zelf niet waarom zulk een grooten pot soep gekookt had, meende hij, dat dit geschied was, omdat wij misschien van avond nog gasten kregen. Sedert wij zoo geheel alleen in het dorpje zijn blijven wonen, is het namelijk al menigmaal geschied, dat allerlei menschen hun intiek bij ons namen. En toen wij straks in den Bijbel lazen, lazen we juist de plaats, waar de Heiland van de kinderen, de 'armen en de verlatenen zegt, dat hij, die om Jezus’ wil hen kleedt en hun te drinken geeft, dat aan Hem doet, en dat hij, die zulk een verlaten kindje aanneemt, ‘Hem aauneemt. Toen zeide mijn man: //Bet op, Kaat, Tis mij net, alsof Hij in die gestalte van avond nog bij ons wil komen.” Toen ik later zeide, dat het tijd was om te slapen, en wij ons te bed moesten begeven, wilde hij het niet hebben, en heeft hij geantwoord; //Neen, wij willen nog opblijven en wachten, om te zien, wien de Heere ons in zijn plaats wil zenden Opdat de tijd ons niet te lang valle, zullen wij nog een stukje lezen in de Heilige Schrift.” Wij gingen dus nog wat bij elkaar zitten, en nu zijt gij daar. 1 -t T/nn nn_ De vriendelijke oogen der oude vrouw zagen van onder de witte muts zoo zielsvergenoegd op de beide kin- deren, dat dezen er innig door getroffen waren, en allen vroegeren angst vergaten. Anna moest steeds denken, welk een groot onderscheid er was tusschen dit oude moedertje en de Zigeunergrootmoeder, die den armen Frans zoo gekweld had. De oude vrouw had intusschen een groote kom vol warme soep van den haard genomen en voor de gasten neergezet. Toen gaf zij aan iedereen houten lepel en zeide : „Eet nu, kinderen ! God zegene het u! Reinhard greep haastig naar zijn lepel, maar Anna» vouwde de handen en bad stil bij zichzelve : „Kom, Heere Jezus \” Reinhard bloosde en vouwde nu ook zijn handen tot het gebed. Thans kwam de oude man in de kamer. Zijn blijmoedig, door lange witte haren omgeven gelaat zag er even opgeruimd uit als dat zijner vrouw. //Zoo behoort het! Eerst bidden en dan eten. En nu, wèl bekome het u ! Je paardje heb ik toch in den houtstal gebracht. Het wilde er eerst niet in, en heeft den kop diep moeten bukken, maar ’t was toch beter dan hier aan ’t venster. Als het daar een ruk gedaan had, ware misschien ons geheele huisje ingestort, en men kan ook niet weten, wat voor volk van nacht hier doortrekt, wien ’t goed van pas zou komen, zoo’n paardje te kapen/’ Uy zette zich naast hen op de bank en zag het aan, hoe beiden met waren honger de soep gebruikten. Toen zij gereed waren en Anna weder in stilheid gedankt had, zei de oude man : //Nu zult ge wel vermoeid zijn, kinderkens; en wij zullen dadelijk het bed voor je in orde brengen; maar zeg me toch eens, waar ie van nacht vandaan komt.-” Reinhaid vertelde in ’t kort, om welke reden zij onlangs van de ouderlijke woning waren weggereden ; hoe Anna uit den wagen en hij een oogenblik later in handen der vijanden gevallen was; hoe Anna daarna gered en hij weder met haar vereenigd was geworden > hoe zij nu op weg naar huis verdwaald en op deze verwoeste plaats gekomen waren. „Wij meenden dat hier geen mensch meer woonde/’ zei Reinhard, „en wij. werden zeer bevreesd; toen heeft Anna gebeden en nauwelijks had zij haar vers opgezegd of wij hebben uw licht gezien.” //Ja ja, kinderen, hiddeu helpt!” zei de oude man, z/dat hebben wij ook ervaren. Nu gij nog vader en moeder hebt, moet je morgen zoo gauw mogelijk naar huis rijden; anders zouden wij je hier gehouden hebben, want de Heere zegt: //zoo wie zulk een kindeken aauneemt in mijn naam, die neemt Mij aan,” en ik had het reeds zoo bij mij zelven gedacht, toen ik je daar zag smullen dat het een lust was, dat wij oude luidjes deze blijdschap nog zouden genieten, en niet meer zoo alleen zouden zijn. Hoe heet je vader en waar woont /t Is de molenaar Peter Ruhrmann op den Elzenmolen bij Grundhach ?” z/Op den Elzenmolen ? Peter Ruhrmann ? Maar heet dan je grootvader niet Hans Ruhrmann ?” z/Ja, zoo heet hij.” z/Nu, dan is ’t mij een dubbele vreugde, dat ik je heb kunnen herbergen. Toen ik als jong mensch eeus een tochtje door ’t land maakte en in de hitte bijna van dorst versmacht was, kwam ik aan den Elzeumolen en vroeg om een dronk waters. De mulder, uw Gx-ootvader, die toen ook nog jong en krachtig was, zag hoe droevig het met mij gesteld was. Hij nam mij mede in huis en heeft mij verkwikt en gesterkt; wij hebben veel met elkander gesproken en waren in korten tijd goede vrienden. Later heeft hij mij nog eens laten groeten, toen hij van een jongen molenaarsknecht uit ons dorp gehoord had, dat ik hier schoolonderwijzer, koster en doodgraver geworden was. Hij heeft mij ook wel eens willen bezoeken, maar er is niets van gekomen ; nu komt gij in zijn plaats.” De vriendelijke man won het vertrouwen der kinderen zoozeer, dat het hun toescheen, alsof zij reeds thuis waren. Reinhard vond het eigenaardig, dat dit huisje zoo geheel alleen overgebleven was en niets van de plundering geleden had. vJa, dat zou ik je gaarne vertellen, maar ’t is geen korte geschiedenis, en ge verlangt zeker te gaan slapen.'” //Neen, neen,” zeiden Reinhard en Anna tegelijk, „we zijn niet meer zoo erg vermoeid en zouden het gaarne hooren.” z/Nu dan, eenige weken geleden, toen ik met mijn jongens school hield, kwam een man uit het benedendorp haastig in school en riep: //De Wallensteiners zijn erl De wilde Kroaten zijn het! Het huis van Kasper in ’t weiland staat in brand! Nu komen zij op ons dorp aan!” Mijn jongens stoven uiteen als de wind, en ik riep hun nog na: God bescherme u! en daarna sprong ik de school uit, de kerktrap op in den toren en begon te luiden. Reeds op straat hoorde ik het alarm en geschreeuw, en niet lang duurde het, of zij waren reeds beneden. Zij renden met een balk de kerkdeur in en begonnen toen alles door elkander te gooien, weg te nemen en te plunderen. Dewijl ik nog steeds luidde, stormden zij de trap op, maar die was nauw en donker, de voorste deed zeker een misstap, struikelde en viel, anderen na hem vielen op hem, zoodat twee of drie recht hard neerstortten op den steenen vloer onder in den toren. De anderen hadden intusschen de kerk geheel uitgeplunderd en daarna in brand gestoken, en waren toen weggegaan om elders naar buit om te zien; ik liep snel de torentrap af, omdat ik den brand in de kerk nog dacht te kunnen blusschen. Maar dat was mij onmogelijk, en nu snelde ik naar huis, waar mijn vrouw in duizend angsten zat. Hier was nog niemand geweest. Wat wij meenemen wilden, brachten wij gauw bijeen, mijn vrouw droeg het, en ik nam in mijn armen dezen grootcn Bijbel, die toch mijn grootste schat is, en dien ik niet wilde achterlaten. Zoo als wij in de huisdeur stapten, zagen we, dat juist een troep Kroaten over ’t kerkhof heen op ons aan kwamen. Zij moeten thans wel voor ’t eerst ons huisje tegen den kerkhofsmuur gezien hebben; maar in hun haast naar buit stortte het paard van den eenen over een grafzerk en hij zelf kwam onder zijn ros te liggen; tegelijker- tijd sprong een ander de torendeur uit eu riep hun iets tóe, dat ik echter niet verstond. Toen stonden zij stil, spraken met elkaar en wezen naar mij. Op dit oogenblik begon op den toren het klokkenspel van de hitte te spelen. Het was ’t lied: „Een vaste burcht is onze God!” Zoo als ik de klanken hoorde, ging het mij door merg en been, ik kon mij niet inhouden en begon luid te zingen : „Een vaste burcht is onze God, Een veilig schild en wapen !” en wat er verder volgt. Toen gingen zij allen weg; het lied heeft het gedaan en later heb ik begrepen wat zij vreesden. Zij geloofden dat ik een toovenaar was, omdat eerst sommigen in de kerk gevallen waren, toen zij mij bedreigden, en omdat nu weer iemand op ’t kerkhof gevallen was. Toen zij mij zoo luide hoorden zingen, dachten zij, dat ik een tooverlied en een bezwering aanhief. Van het kerkdak vielen een menigte leien af, die henv zeker zonden getroffen hebben, indien zij niet, door ’t geruisch gewaarschuwd, snel waren teruggeweken. Zij wendden nu hun paarden om en reden weg, maar twee schoten nog naar mij. De eene kogel ketste al, hier op het breede koperen beslag, en de andere drong door den dikken band in de bladen van het boek. „Weet ge, op welke plaats de kogel gestuit is? Hier!” hij sloeg het boek om, en wees den kinderen eerst het gat, dat de kogel achtergelaten, en dan den loop, dien hij genomen had. Hij was tot aan den een en negentigsten psalm dóórgedrongen. „Hij is kogelvast!” riep een der soldaten, zeker een Duitscher, zijn makker toe, en nu schenen zij zoo bang voor mij te' zijn, dat zij wegrendeu, zonder verder naar mij om te zien. Maar ik bleef staan en hield Gods heilig Woord in mijn armen omhoog en zong te midden van rook en vlammen: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid En, zal geen duimbreed wijken. Beef, satan! Hij die ons geleidt, Zal u de vaan doen strijken! Delf vrouw en kindron ’t graf, Neem goed en bloed ons af, Het brengt u geen gewin, Wij gaan ten hemel in En erven koninkrijken! Uit het benedendorp klonk nog geschreeuw, gevloek gejammer, net loeien van rundvee, het hinniken van paarden, het kraken van brandende, invallende gebouwen Zien konden wij niets, want de wind dreef de dikke,zwarte rookwolken der kerk op het dorp aan, zoodat zij zich tusschen ons huisje en de andere gebouwen vertoonden Maar geen vijand kwam meer- bij ons. Of dit kwam, dooi dien de rookwolken ons voor de blikken van anderen verborgen, of omdat de makkers hen allen voor den '/heksenmeester'’ gewaarschuwd hadden, weet ik niet, maar wij bleven verschoond en behielden ook onze koe en ons geitje in den stal. Wel sneed het mij door ’t hart, toen ik zag, dat de vlammen mijn geliefde kerk verteerden, en den dakstoel van den toren, waarin het klokkenspel nu ook verstomd was, aantastten, totdat hij xustoitte. Rondom ons huisje vielen de zware steenen, maar geen ervan bracht schade aan. Toen het langzamerhand in het dorp stil geworden was, ging ik eens onderzoeken, hoe het met de buren en vrienden was afgeloopen, maar waarheen ik ook het oog richtte, overal zag ik biandende huizen en rookende puinhoopen; het geheele dorp was een prooi der vlammen geworden, die de wind van de kerk naar de stroodaken gedreven had. Bijna al de menschen waren gevlucht; slechts hier en daar dwaalden weenende vrouwen of schreiende kinderen rond, en hier ot daar stond een man, die somber en wanhopig op de verwoesting nederzag. In deze dagen hadden wij ons huisje vol menschen, die huis en hof, have en goed verloren hadden. De een begaf zich heren de ander derwaarts naar bloedverwanten, of om zich elders te vestigen. Ge ziet dus, kinderen, dat de Heere ons in ’t groote gevaar bijzonder bewaard en geholpen heeft. Het heeft van avond wat lang geduurd, vóór ik alles verteld heb, maar ge moest het toch ook weten, om het je grootvader te berichten. Morgen vroeg moet gij bijtijds vertrekken. Je vader en je moeder verkeeren voorzeker in groote bezorgdheid omtrent je lot.” Anna had met groote opgewektheid geluisterd en Reinhard had bijna moeten lachen om de domme Kroaten, die den vriendelijken ouden man voor een boozen toovenaar en heksenmeester hielden. De vrouw had intusschen in den hoek der kamer een eenvoudig leger voor haar kleine gasten gereed gemaakt. De oude schoolmeester beval hen in de Hoede des Heeren en spoedig werd dan ook de lamp in het huisje aan den kerkhofsmuur uitgedaan. De maan, die hooger gestegen was, verlichtte door den mist heen, de woeste plaats. Nachtvogels vlogen rond en ongezellig loeide de wind tusschen de gebroken muur. Bijtijds werden de beide kinderen gewekt en weldra stond de morgensoep op tafel te dampen. Hun oude vriend besprak nauwkeurig den weg, dien zij thans moesten inslaan. //Draagt echter zorg, dat gij er op blijft,” zeide hij. „Buiten is er zoo’n dichte mist, dat men nauwelijks vijf schreden voor zich uit kan zien. Maar toch ben ik niet bevreesd voor u; want ik weet, dat de Heere u veilig bij je ouders zal terugbrengen.” Reinhard ging naar buiten, om naar den bruine te zien, Anna wilde hem het kistje brengen, om het weêr vast te maken gelijk gisteren. Het oog der oude vrouw viel er op en nieuwsgierig vraagde zij: //Waar heb je dat van daan? Laat het rnij eens zien!” Auna nam den doek weg en de vrouw riep verwonderd; ,/ ’t Is het wapen der Falkenkroons. Hoe kom je er aan ?” Anna vertelde in ’t kort, hoe ze in ’t bezit van ’t kistje gekomen was. „Ja, ja, dat komt uit!” riep de oude vrouw. „Mijn vader was jager van den Heer van Falkenkroon, en toen de burcht nog bestond, heb ik dikwijls als kind aldaar op ’t plein gespeeld, op de plaats waar jij, Anna, gerust hebt; en later, toen ik ouder was, moest ik op den kleinen jongen passen. Toen deze volwassen waren, cwam de groote oorlog; de vader hield het met de Evangelischen en stond daarom bij onzen Hertog niet goed aangeschreven. De jongste zoon trouwde een jonkvrouw uit Saksen en trok later met Mansfeld tegen Wallenstein op. De oude Heer van Falkenkroon werd in den ban gedaan en van zijn land beroofd; spoedig daarop is hij gestorven. De jongste is gesneuveld; ook zijn vrouw en zijn kinderen zijn op reis herwaarts omgekomen. De Keizerlijken hebben den burcht verwoest en de andere zoon van den Heer heeft dienst genomen bij de vijanden des Keizers, waar hij door zijn dapperheid tot hooge eer is gekomen. In het kistje zit zeker een schat, dien zij bij de komst der vijanden begraven hebben.” //Waar zouden de eigenaars ervan zijn ?” vroeg Rein hard, die bij t binnentreden het verhaal der oude vrouw gehoord had. //Waar zij zijn? Dat weet hier geen mensch. Ik heb uok niets meer van hen gehoord; want toen de burcht verwoest en de oude Heer gestorven was mijn vader was toen reeds lang dood ben ik met mijn tante hier gekomen. Ge kunt het kistje meenemen naar je vader; die zal het wel bewaren en wel weten, of hij zelfden schat mag gebruiken.” Spoedig waren nu de kinderen weder reisvaardig. De oude koster geleidde hen tot op den eoeden we». AT., 1 , . . , 0 . . ° //Nu kom je op een groote heide, en moet je voorzich-, lig zijn, want veel paden kruisen elkaar en een onkundige kan zeer licht verdwalen, vooral bij dezen mist.” //O, ik jveet nu den weg goed ; ik zal niet verdwalen/’ sprak Reinhard stoutweg. * Dwalen kim je toch gemakkelijk/'’ antwoordde de Oude. //Ik hoop, dat je veilig thuis komt. Vaartwel, kinderen ! God behoede u V' //Ik dank u zeer, dal; ge zoo goed voor ons geweest zijt,” zei Anna. z/lk ook,” riep Reinhard den grijsaard nog na. Hij schaamde zich, dat hij er niet vroeger aan gedacht had hem te danken voor al het goede, dat de vreemde menschen hem bewezen hadden. NEGENDE HOOFDSTUK. Waaruit wij zien, dat God na lijden verblijden gaf, dat de vangst van een „zwarte kat” voor moord en plundering behoedde, en men den waren held niet op het slagveld alleen moet zoeken. In opgeruimde stemming reden zij nu op den ingeslagen weg voort. Van het landschap konden zij wegensden mist niet veel zien. T Was een uitgestrekte, dorre heide, hier en daar door moerassen en langzaam vlietende wateren doorsneden. Al dikker en dikker werd de mist, en eerlang pakte hij zoo opeen, dat Anna meende, dat het net was, of zij in de wolken reden. Nu kromde de weg zich; andere paden, die er precies zoo uitzagen, kruisten hem rechts en links, en het duurde niet lang, of de vroeger zoo stoutmoedige Rein hard wist niet meet, waarheen hij zich wenden moest. Hij reed op goed geluk verder; de middag brak aan, zij wilden een weinig rust nemen, stegen af en aten brood en kaas, dat de goede vrouw uit het kostershuisje hun had meegegeven. De bruine was intusschen, verheugd over zijne vrijheid, in de heide gaan grazen, en was zooverre weggeloopen, dat Reinhard wegens den mist hem eerst niet kon wedervinden, totdat hij zijn luid geroep met hinniken beantwoordde. Welke weg nu de goede was, wist Reinhard niet; de bruine scheen het echter beter te weten. Hij hief den kop op, spitste de ooren, blies de neusgaten op •en sloeg toen snel een der elkaar kruisende wegen in. Reinhard en Anna liepen naast het ros. Dit had reeds dikwijls met den molenaar verre tochten door het land gemaakt en misschien reeds vroeger dezen weg betreden; het was dus niet onmogelijk, dat het weg kende. Beschaamd erkende Reinhard ook thans weder, dat zijn eigen kracht en wijsheid, waarop hij zoo stellig vertrouwd had, hem in den steek lieten. Langzamerhand scheurde de zon den nevelsluier, die de reizigers omringde. Telkens werd het uitzicht'over de landstreek vrijer en ruimer. Plotseling slaakte Reinhard een kreet van blijdschap. „Anna, Anna! Zie ie ’t water daar? Dat is de Resat, en daar is het dorp; daarachter stroomt de beek en ginds tusschen die boomen ligt onze molen!” riep hij. vJa, nu weet ik opeens zeer goed, waar wij zijn. Eerst kwam alles mij zoo vreemd voor, maar thans herken ik het weêr. Zoo aanstonds kunnen wij onzen molen zien, en dan zijn wij spoedig thuis. God zij dank!” Nu spoedden zij zich voort; de bruine liep vooruit en zij achter hem, en zoo ging het in snellen draf door het dal langs de beek. Weldra zagen zij het dak en de witte muren van ’t ouderlijke huis tusschen de boomen glinsteren, maar het molenrad hoorden zij niet ruischen. De molen stond stil; want de molenaar had in deze boozen tijd niets te malen. De twee groote legers, die in afwachtende houding werkeloos tegenover elkander lagen, zogen de landstreek bestendig uit. //Daar is Ursula!” riep Anna, op de oude dienstmaagd wijzend, die met een vracht gras van de weide terugkeerde. Ook zij had de kinderen opgemerkt. Zij wierp het gras op den grond en liep het huis in. Onmiddellijk snelden de molenaar en zijn vrouw naar buiten met Wendel en Ursula, en liepen de kinderen juichend te gemoet. Ook de oude Grootvader verscheen, op zijn krukstok leunend, voor de huisdeur. V\ ie beschrijft, hoe alleu elkander omhelsden en kusten, en hoe men Gods genade dankte en loofde, die allen weer bij elkander bracht. Ook de bruine liep onder blij gehinnik naar den stal* dien hij zoo langen tijd had moeten missen. Toen de kinderen, omringd door al de huisgenooten in het woonvertrek zaten, moesten zij vertellen, wat zij doorleefd en op welke wijze zij hun weg teruggevonden hadden; daarna moesten ook de anderen meededen, wat intusschen tehuis was voorgevallen. De Zweden hadden ’s nachts den vader meegenomen, opdat hij hun een waadbare plaats zou wijzen; uitgeput door den snellen loop tusschen de paarden, was hij, nadat hij den verlangden dienst bewezen had, van zwakte ter aarde gevallen; de trouwe Wendel had hem gevonden en thuisgebracht. Zij waren juist thuis gekomen, nadat de wilde gasten de woning verlaten hadden; en wel was er veel vernield, maar tot hun vreugde vonden zij den bejaarden Grootvader zonder letsel en in goeden welstand. Den volgenden dag was Ursula gekomen en had zij in wanhoop verteld, dat de soldaten hen achterhaald en Reinhard benevens den wagen meegenomen hadden. Anna was er uit gevallen en er was den geheelen nacht vol angst te vergeefs door haar gezocht. Daarna was ook de moeder uit Neurenberg teruggekeerd. Zij had aldaar van de komst der Wallensteiners gehoord, en de bezorgdheid voor de haren had haar toen naar huis gedreven. De groeten, die Reinhard van den ouden koster overbracht, verheugden de familie van den molenaar zeer. Toen hij diens wonderbare redding vertelde, zei de Grootvader op ernstigen toon: //Ja, de kogel, die door den een en negentigsten psalm gestuit werd, zegt tot ons allen, dat hij, die onder de bescherming des Allerhoogsten verkeert, veilig geborgen is. Gij kinderen hebt dat onderweg ervaren, en wij thuis. Wonderbaar heeft de Heere uw weg bestuurd, en u weder bij ons gebracht, en wonderbaar heeft Hij ook mij behoed en uw vader beveiligd. Het was zijn geluk, dat de Zweden hem mede namen, indien hij bij de komst der Wallensteiners thuis geweest ware, had hij het niet geduldig aangezien, dat zij hier roofden en plunderden en ons wegdreven, maar zou hij zich verweerd hebben, al kon het hem ook niets helpen. En dan had het hem waarschijnlijk het leven gekost.” //Hebben zij dan alles meegenomen, ook de koe en de schapen?” vroeg Reinhard; en Anna voegde er vlug bij: //Ook de eenden en de kippen en het witte katje?” Rein hards vraag werd door de moeder toestemmend beantwoord, maar tot Anna zeide zij troostend: //De «enden niet; die waren de beek opgezwommen; en van de kippen hebben wij er ook nog eenige behouden. Het witte katje hebben zij zeker niet gezien; dat is er nog. De geit en het sikje, die juist achter het huis in den stal waren, hebben zij ook ongemoeid gelaten. Wij hebben ze nu in het donkere stalletje achter de schuur verborgen, opdat zij ze niet vinden, als zij nog eens mochten wederkomen.” Eenige dagen later zat de molenaarsfamilie in de kamer het avondeten te gebruiken. Wegens de bestendige vrees voor vijandelijke overvallen was alles reeds vroeg in den avond toegesloten en toegegrendeld. Opeens sloeg de groote hofhond woedend aan. Wendel ging door ’t kleine achterpoortje van den molen naar buiten, om te zien, of er iets vijandelijks was. Niet lang daarna klopte hij tegen de huisdeur en riep luide: //Doe eens open, hier heb ik een zwarte kat gevangen, die om het huis heensloop!” Toen men opende, trok hij een vreemd, haveloos, fel tegenstrevend meisje in huis, dat zich echter snel aan zijn handen ontwrong en weêr wegvluchten wilde. Anna kwam er vlug bij en riep vriendelijk: „Zilla! Zilla! Loop toch niet weg! kom binnen, en blijf van nacht bij ons. Ik ben zoo blij, dat jij het bent.” Op deze woorden keerde het meisje zich om en keek naar den molenaar en diens vrouw. De laatste trad op haar toe, vatte haar bij de hand en zeide vriendelijk: „Je behoeft niet bang te zijn, kind! Anna heeft mij reeds van je verteld. Je hebt ons dochtertje opgenomen, en 200 zul je ook bij ons welkom zijn.” Anna had haar arm om Zilla geslagen en bracht haar nu verder in de kamer, zonder dat zij meer tegenstreefde. De molenaar zeide niets, maar had bij de woorden zijner vrouw goedkeurend geknikt. Bij Reinhard kwam daarentegen de oude hoogmoed boven. liet ergerde hem, dat zijn zuster dit bruine, havelooze Zigeunermeisje als haar gelijke behandelde, en hij besloot haar te laten gevoelen, dat zij hier slechts uit genade en barmhartigheid werd opgenomen. Zilla had zich nedergezet op den stoel, dien de molenaar haar toeschoof. De molenaarsvrouw haalde een kleinen schotel vol brij, die van ’t avondeten was overgebleven en noodigde het vreemde meisje tot eten uit. Zilla had nog geen woord gesproken; schuw en verwonderd zag zij nu den een, dan den ander aan, begon toen plotseling te schreien en verborg het gelaat in haarbanden. Anna trachtte in alle liefde haar gerust te stellen, hetgeen haar ook eindelijk gelukte. Zilla vertelde toen, dat sedert het vertrek van Frans en Anna ook haarvader en Toni niet meer teruggekeerd waren; later had zij in het dorp gehoord, dat haar vader door de booze boeren gegrepen en zoo geslagen was geworden, dat hij dood bleef liggen. Toni was gevlucht, men wist niet waarheen; waarschijnlijk had hij handgeld aangenomen van de Wallensteiners. In de volgende dagen was haar Grootmoeder nog veel zieker geworden, en éindelijk was zij gestorven. Stervende had zij haar nog het kistje gewezen, dat Frans voor haar uit het vuur gered had, en had daarbij gestameld: ,/Frans, Frans zijn moeder! ...” Toen zij zoo geheel alleen was, had zij Frans willen zoeken, om hem het kistje te brengen, en zij had niet anders gedacht, of hij zou wel met Anna naar haar ouders gegaan zijn, en zij zou hem gewisselijk op den molen vinden. Zij had ook zeer naar hem verlangd, sedert zij zoo alleen was. Heden avond had zij om het huis heen geloopen, om te zien, of zij Frans ook kon bespeuren, maar zij had niet durven binnenkomen. De moleuaarsvrouw zag haar man vragend aan, en deze wist reeds, wat zij wilde doen, en knikte toestemmend. //Als je niemand hebt, die zich om je bekommert, blijf dan bij ons. Wij hebben in dezen bangen tijd ook wel niet veel, maar willen ’l gaarne met je deel en/' Dit geschiedde. Zilla bleet gaarne, nadat zij van Anna gehoord had, dat Frans bij de Wallensteiners was gebleven, waar zij hem niet kon opzoeken. Het kistje, dat zij onder haar kleederen verborgen had, gaf zij den molenaar in bewaring, en deze was niet weinig verwonderd te zien, dat het wel iets kleiner, maar overigens geheel gelijk was aan het kistje, dat Anna had medegebracht en dat nog onaangeroerd en goed toegesloten op tafel stond. Beide kistjes vertoonden hetzelfde werk en hetzeltde wapen, den valk met de kroon. yDit kistje behoort ook den Falkenkroons!” zeide Reinhard, ;/evengoed als ons kistje; de oude vrouw, bij wie wij sliepen, heeft ons van 'die familie verteld.’’ //Falkenkroon ?” zei de vader. „Toen ik den Zweden de doorwaadbare plaats moest wijzen, kwam er een hoofdofficier aan, die de anderen heftig berispte, dat zij mij op deze wijze meegenomen hadden, en die hun beval, mij oogenblikkelijk in vrijheid te stellen. Diens wapenrusting en schabrak droegen hetzelfde wapen.” //Dan is dat de Heer van Falkenkroon geweest, van wien de vrouw ons verteld heeft, dat hij in Zweedschen dienst was en aldaar tot hooge eere was geklommen !” riep Reinhard. //Heeft de oude vrouw niet gezegd, hoe zij aan ’t kistje gekomen was?"’ i./Jawel P’ antwoordde Zilla. „Zij had het een vrouw afgenomen, die op sterven lag; die had nog twee kinderen bij zich gehad, een jongen en een meisje, en na haar sterven heeft mijn Grootmoeder die twee kinderen meegenomen; maar omdat het meisje nog zoo zwak was, had zij het in ’t naaste dorp achtergelaten, maar den jongen had zij bij zich gehouden, en dat is Frans geweest/’ //Frans l” riepen Reinhard en Anna verwonderd uit. //Frans? Hij zou dus een zoon der Falkenkroons zijn?” Reinhard kon ’t in ’t eerst niei begrijpen, dat de havelooze, door hem zoo verachte jongen van zulk een afkomst was. De kinderen hadden gaarne ’t gesloten kistje willen openen, maar de vader liet het niet toe. //Wat daar in is, gaat ons niet aan !” zeide hij beslist. Nu begon voor Zilla een geheel ander leven. De molenaarsvrouw had van haar eigen kleederen eenige voor haar van pas gemaakt, en toen zij zindelijk gekleed en gekamd was, zag zij er werkelijk netjes en ordelijk uit. Met allen ijver en vlijt hielp zij de vrouw des huizes, die haar spoedig liefkreeg; gaarne luisterde zij naar Grootvader, als deze uit den Rij bel vertelde en Anna was haar goede vriendin. Alleen Reinhard kon nog maar niet vriendelijk zijn tegen de landloopster, zooals hij haar dikwijls noemde. De nood der tijden drukte zwaar op de familie. De Wallensteiners hadden niet slechts het vee, maar ook den ganschen voorraad koren meegenomen. Voor anderen viel slechts zelden te malen; bovendien waren de gaarden verwoest, de velden met den geheelen vrij rijken oogst van dit jaar vernield. Men leefde bijna alleen van kruiden en wortelen. Een veld met gele wortelen, dat verschoond was gebleven, leverde aan de molenaarsfamilie, buiten de melk der trouwe geit, het eenige voedsel. In den omtrek was geen koren meer te bekomen; slechts uit de streken, die van den oorlog eenigermate verschoond gebleven waren, haalde men in ’t geheim tegen ruime betaling zooveel, dat men nu en dan eens een klein stukje brood kon eten. Nu besloot ook de molenaar met Wendel naar een DE TWEE IJZEREN KISTJE! 7 verre plaats te rijden, om voor het laatste geld, dat zij nog bezaten, aldaar koren te koopeu, dat zij dan laat in den nacht naar huis wilden brengen, opdat niemand het bemerkte, en misschien aan de soldaten verried. De molenaarsvrouw was daarom met Ursula, Rein hard en de beide meisjes alleen thuis. Grootvader gevoelde zich niet wel en moest het bed houden. Vroeg, nog vóór het donker werd, hadden zij poort en deur gesloten en toegegrendeld; nu zaten zij bij elkander in het woonvertrek. Plotseling werd fel tegen de poort gebonsd. „Dat is vader en Wendel!” riep Anna blij, en wilde naar buiten om de poort te openen, maar Zilla hield haar gauw terug. „Neen, neen, niet je vader! Krijgsvolk is het; ik hoor ze praten, en de hond zou ook niet zoo aangaan, als het geen vijanden waren Reeds volgde een tweede hevig gebons; de poort werd met een balk stukgeloopen, en een wilde schare soldaten stoof binnen. Zij stormden den stal in en zochten vee. Anderen kwamen op het huis aan, met een grooten, bruinen vent voorop. ,/Reinhard, Reinhard, breng Anna weg, boven in het zolderkamertje en blijf bij haar! Bescherm je zusjeV' riep de moeder verschrikt. De knaap deed wat hem bevolen werd. Hij omvatte liet bevende meisje en bracht het naar een klein, geheim zolderkamertje. Nu was hij onbeslist, of hij tot haar bescherming boven zou blijven, dan of hij naar beneden zou snellen, om zoo goed hij kon de anderen bij te staan. Daar vernam hij ook reeds in de woonkamer alarm en gevloek, en angstkreten der moeder. Reinhard vloog de trap af en hoorde dat een ruwe stem riep: ,/Je moet ons zeggen, waar jelui je geld verborgen hebt en de tarwe, die de molenaar uit Zwaben gehaald heeft! Wacht, ik zal Rje leeren \” en binnentredend zag hij, dat een bruine onverlaat de molenaarsvrouw, die op de knieën gevallen was, bij de haren pakte en met een mes naar haar steken wilde. Nog voordat Reinhard kon toespringen, wierp Zilla zich er tusschen. Met haar eigen borst ving zij den stoot op, dien de molenaarsvrouw gegolden had. De aanvaller zag haar in’t gelaat, sprong toen terug, liet het mes vallen en riep ontsteld uit: y/Zilla, ben jij het?” z/Toni, Toni, je moogt haar geen leed doen; ze hebben hier honger geleden en hun laatste brood met mij gedeeld!” riep zij. Hij ving de neervallende in zijn armen op en keerde zich met afwerende gebaren tot zijn makkers, die hem in de kamer nageloopen waren. ,/Het is mijn zuster!” zeide hij, terwijl hij beefde, alsof hij koorts had. Ook de anderen weken onthutst terug; de woorden van het bezwijmende meisje hadden hen overtuigd, dat hier niets meer te halen was. De molenaarsvrouw was weder opgestaan en wilde de kamer verlaten. Toni liet zijn zuster op de bank nederglijden en riep: //Ik kan niet langer blijven; erbarm u over haar, Vrouw, gelijk gij het tot dusver gedaan hebt, en wreek aan haar niet wat ik u heb willen aandoen!” en snelde toen het huis uit, de anderen na, die reeds het erf verlieten. Spoedig was het nu buiten stil. Ook Anna was beneden gekomen; zij had het zoo alleen op het zolderkamertje niet kunnen uithouden. Zij en Reinhard, die nu opeens geheel anders over Zilla dacht, deden alle moeite om haar weder tot bewustzijn te brengen, hetgeen hun ook weldra gelukte. De moeder, die ook van haar schrik bekomen was, verbond haar wond, en hielp haar te bed brengen. Zij was zwaar, maar niet doodelijk gewond. Met innige dankbaarheid werd Zilla door de huisgenooten verpleegd. Intussohen steeg de nood nog steeds; want ook de geit was door de vijanden meegenomen, en geld om ergens koren te gaan koopen, was niet meer voorhanden. //Vader!” zeide Reinhard, //laat ons het kistje, dat wij ineegebracht hebben, toch openmaken, en er zooveel uit nemen, dat wij genoeg hebben voor den winter!” De vader zag zijn zoon met een doordringenden blik aan, haalde het kistje en trachtte het te openen, maar opeens zette hij het weer op de tafel, bedekte het met een doek en keerde zich om. «'Het kistje moet mijn huis uit,” zeide hij, „het is als een angel, waarmee de Booze mijn ziel trekt. En jij, mJn jongen, wordt ook reeds aangetrokken door de lokspijs, die ons in ’t verderf wil storten. De gedachte, die gij hebt uitgesproken, is reeds vaker bij mij opgekomen; tot heden heb ik echter weêrstand geboden, maar wie weet of ik dat altijd kan. k alkenkroon? Zei je niet Falkenkroon? En hij is bij de Zweden P Een van ons moet er heen en hem beide kistjes brengen.” Opgewonden riep Reinhard: „Vader, laat mij het doen. Gij moet hier bij moeder en de meisjes blijven. Ik ben niet bang, ik wil den Heer van Falkenkroon alles vertellen, mischien geeft hij ons dan zooveel ervan terug, dat wij er koren van kunnen koopen, om brood te bakken/' //Ja, doe het, Reinhard! en God zij met uP’ TIENDE HOOFDSTUK. Waarin van allerlei uitkomsten, zoowel van uitkomsten tegen den dood als van uitkomsten in dit leven, sprake is, en het waarheid blijkt te zijn; Einde goed alles goed. De avond daalde boven de tenten van ’t Zweedsche leger. Een langgerekt hoornsignaal klonk door de gelederen. De krijgslieden verzamelden zich op een groote vlakte in ’t midden van ’t kamp. Uit de met vlaggen versierde koningstent trad Guslaaf Adolf’s hooge ridderlijke gestalte. De heldere oogen zweefden onderzoekend over de scharen. Hij besteeg een verhevenheid in het midden, knielde neder en terwijl de anderen zijn voorbeeld volgden, dankte hij in een hartelijk gebed voor de bescherming en de genadige bewaring van den verloopen dag. Daarna hief hij zelf een lied aan en krachtig en hartverheffend klonken de tonen van; //Een vaste burcht is onze God”, in de stilte van den avond. Na ’t avondgebed stond de Koning nog eenigen tijd niet enkele officieren te praten. De lange werkeloosheid moede, had hij besloten de beslissing te verhaasten. Den volgenden morgen moest het stormloopen op het vijandelijke, goed verschanste leger beginnen. Reeds was alles daartoe voorbereid en afgesproken. //In Godes naam willen wij 't ondernemen!'’ zei de Koning. //Als ’t ons gelukt zij Gode de eere gebracht. Maar valt het anders uit, zoo willen wij toch niet versagen. Hij zal toch een heerlijke uitkomst geven. Zijt dan allen Gode bevolen, mijne Heeren!’’ Hij begaf zich naar zijn tent en kort daarna klonken van daaruit zachte, plechtige tonen. Dikwijls placht de Kouing eenzaam bij zijn luit te zitten en de aandoening zijns harten te ontlasten in een godvruchtig lied, gelijk David, de koninklijke zanger. //Wilt gij niet meegaan. Heer van Falkenkroon ?” vroeg een officier aan een anderen, wiens rijknecht een gezadeld paard voor hem gereed hield. ,/Neen, ik heb nog een rit te doen,” antwoordde de aangesprokene, wiens gelaat somber en angstig zag. „Ik weet niet wat de morgen ons brengt en kan het niet uitstellen? ook past het iuist voor den dag van heden.” wWat is het dan, waarvan gij zoo geheimzinnig spreekt.” ,/Nu, als gij het dan weten wilt, ik wil nog eens de plaats bezoeken, waar de Keizerlijken de laatsten van ons geslacht vermoord hebben, de vrouw mijns broeders en zijn kinderen! Toen mijn broeder met Mansfeld opgetrokken en gesneuveld was, wilde zijn vrouw met de kinderen naar ’t ouderlijke goed vluchten, omdat zij ’s Keizers wraak vreesde. Zij wist echter niet, dat onze vader dood en de burcht verwoest was. Zoodra zij kwam aan de plaats, waar het kruis staat, werd zij door ’s vijands soldaten overvallen en doodelijk gewond. Wat van de kinderen geworden is, weet ik niet. Alleen de arme vrouw heeft men op genoemde plaats dood en uitgeplunderd gevonden. Jaren geleden heb ik aldaar een kruis laten zetten. Thans wil ik er nog eens heen. Wie weet, of ik ooit die plaats wederzie P” //’t Is x-eeds laat; mag ik u vergezellen?” //Voorzeker, als ’t u niet te veel moeite is/’ Zwijgend reden beide officieren bij ’t wijken van den dag naar de plaats, waar op een verhevenheid het kruis onder den eikeboom stond. Aldaar troffen zij een opgeschoten knaap aan, die het aan den voet van ’t kruis uitgesneden wapen beschouwde, zich toen omkeerde en de officieren vol verwondering aankeek. Het schabrak van den eenen ruiter droeg in bonte kleuren hetzelfde wapen. De oogen van den knaap rustten daarop. Hij trad snel toe en vroeg: „Zijt gij misschien de Heer van Falkenkroon ?” vJa, wat wil je dan van mij?” vraagde de overste kortaf'. Zwijgend nam Reinhard den doek weg, die beide kistjes, welke hij bij zich had, bedekte en reikte ze den overste toe. „Kent gij deze F En zijn ze uw eigendom '?” Met een nitroep van verbazing trad de overste terug en greep toen haastig een der kistjes. ,/1 Is het eigendom mijns broeders; het kistje, dat zijn vrouw bij zich had op haar reis naar ’t ouderlijk goed. En dat andere kistje behoorde aan mijn vader/" Hij drukte op den voet van den valk, toen sprong het deksel op en het kistje bleek tot aan den rand met gouden en zilveren munten gevuld te zijn. „Knaap, spreek, hoe kom je er aan V’ sprak hij haastig. z/13it kistje vonden mijn zuster en Frans in den grond begraven, daar ginds, waar uw burcht gestaan heeft; en het andere heeft de oude Zigeunermoeder bij zich gehad,” antwoordde Reinhard. ,/Koni meê in ’t kamp, vertel mij alles nauwkeurig, mijn zoon!” zei de overste. Zij namen nu de terugreis aan, en onderweg vertelde Reinhard alles in bijzonderheden; ook sprak hij van hun nood en dat zij de kistjes liever buitenshuis wilden hebben, opdat zij niet in verzoeking kwamen. De overste had alles diepbewogen aangehoord. ,/Waarlijk, zulk een trouw en eerlijkheid is zeldzaam. Zij moet niet onbeloond blijven!” riep hij uit; //En h rans, zeg je, heet de knaap! Weetje ook, of hij nog in 't leger van den Friedlander is?” „Hij was daar, toen ik wegging; de wachtmeester Kuudorf zal wel iets van hem weten!” ,/Wachtmeester Kundorf!” herhaalde de overste langzaam, als om zich den naam vast in te prenten. „Met Gods hulp zullen wij hem vinden!'’ zei zijn die met inspanning toegeluisterd had. ,/Misschien morgen. //Ja, blijf bij ons tot morgen; van hetgeen die dag brengt, hangt af, welk antwoord ik ie aan ie vader meegeef,” sprak de overste tot Reinhard. Den volgenden dag, den vier en Iwintigsten Augusins vielen de Zweden het vijandelijke leger aan; heet en bloedig was de slag, zonder dien dag beslissing aan te brengen. De Wallensteiners boden hun aanvallers een krachtigen wederstand. Ook Reinhard had het kamp verlaten en was naar een hoogte gesneld, om van verre den strijd te aanschouwen. Tot zijn verwondering ontdekte Reinhard, dat hij in dezelfde streek en dicht bii t verwoeste dorp was, waar hij en Anna bii den ouden schoolmeester zulk een vriendelijk onthaal gevonden hadden. Tegen den namiddag zag hij, dat een Zweedseh regiment, door de Wallensteiners teruggedrongen de hoogte, waarop hij stond, naderde. Een officier werd gewond uit het gevecht gebracht. Zou ’t misschien de Heer van Falkenkroon zelf zijn? Zijn vermoeden was waarheid. ,/De legerplaats is nog ver van hier ” zeide Remhard; en ik weet een huisje hier dicht bii. Zal ik het u wijzen, opdat ge uw Heer daarheen brengtP’ „Doe het, mijn zoon l” zei de overste, die, aan '’t been gewond, tot gaan en rijden onbekwaam was, maar met bewusteloos. Niet lang daarna lag hij op het bed van den ouden schoolmeester, die met zijn vrouw en met behulp van item hard hem verbond en verpleegde. De invallende duisternis had den strijd doen stakenmaar de Zweden gaven dieri niet op, al hadden zij nog geen voordeel op de Wallensteiners behaald. De volle maan wierp haar vriendelijk schijnsel op het slagveld waar honderden in diepen doodslaap en een nog veel grooter aantal gewond en versmachtend op wegen en weiden tusschen struikgewas en hagen of op ’t open veld lagen. Hier en daar werd de nachtelijke stilte verbroken door het hinniken van een paard, of het steunen en kermen van een gewonde. Op den vochtigen grasrand aan den zoom van ’t bosch liepen een jongen en een meisje te kijken en te zoeken. «Ginds aan den kruisweg, dicht bij de diepe gracht, is het geweest; daar moeten wij hem vinden, Gertrude,” zei de eerste. //Daar heb ik hem zien vallen.” z/Och, Frans, als vader Kundorf dood is, zal ik mij in ’t geheel niet thuis gevoelen in ’t leger; ik ben thans vol vrees; sedert de goede overste weg is, zijn ze allen zoo wild en woest geworden. Eu vrouw Hennewald, ■die zoo goed voor mij was, is ook dood.” z/Ja, vader Kundorf zei gisteren nog, als het zoo voortging, had hij even gaarne bij de Zweden willen dienst nemen,” antwoordde Frans. ;/Koning Gustaaf Adolf moet een Godvreezend vorst zijn. Weet je wat, Gertrude, als we vader Kundorf niet vinden, breng ik je bij Anna in den molen van Grundbach, en ik zelf ga naar de Zweden.” z/Daar is de weg en de gracht!” riep Gertrude. Zij liepen sneller. Een zacht gesteun drong tot hen door. Gertrude boog zich ueêr. z/Zijt gij het mijn dochtertje, en gij ook, Frans ?” zei de oude met zwakke, bevende stem. Hij zat half overeind op ’t gras. Zijn gelaat was bleek. z/Yader Kundorf, waar zijt gij geraakt? Kunnen wij u ook helpen ?” vroeg Frans, terwijl Gertrude weenend zijn hand vatte. Hij wees naar zijn borst. //Er zal niets meer aan te doen zijn,” antwoordde hij, en meteen sloten zijn oogen zich. //Konden wij hem maar weg brengen, zoodat hij verbonden werd,” meende Frans. //Ik loop gauw terug om hulp te halen.” Hij keerde zich om, ten einde zijn besluit zoo snel mogelijk uit te voeren, doch Gertrude riep zoo luide zij kon hem achterna: //Frans, Frans, wacht, blijf hier! Ik ben zoo bang, hier alleen/’ Frans keerde terug. Tegelijkertijd hoorden zij eenig geruisch en hield er een ruiter bij hen stil. ’t Was dezelfde, die gisteren den overste vergezelde. //Frans, waar is Frans?'’ riep hij. //Ben jij het?” „Ja/’ antwoordde deze. //Mijnheer, kunt u ons niet helpen, dat we vader Kundorf wegbrengen en verbinden ?” ,/Is de gewonde de wachtmeester Kandorf?” //Ja.” De ruiter haalde een fluitje voor den dag en floot. Een oogenblik later verschenen er soldaten met een draagbaar. „Wij willen eerst dezen wegbrengen, voorloopig in het huisje, waar de overste ligt; later zoeken wij eten kornet.” Voorzichtig beurden de soldaten den gewonde op en legden hem op de draagbaar. //Komt, kinderen, vergezelt mij,” sprak de officier. „Ja, wij willen zien, hoe ’t met hem afloopt, Frans!” zeide Gertrude zacht. //Het zijn Zweden!” antwoordde deze fluisterend. Een oogenblik slechts aarzelde hij; toen volgde hij met vasten tred, en hield hij Gertrude bij de hand, bereid haar te beschermen, indien haar gevaar dreigde. De officier was vooruit gereden. Hij klopte aan Jt venster van •’t kostershuisje, en riep, toen dit geopend werd: //Hebt ge nog ruimte voor een doodelijk gewonden man ? ’t Is de wachtmeester Kundorf, en de knaap, van wien wij gisteren spraken, geleidt hem met een klein meisje, dat, zooveel ik thans kan oordeelen, er net zoo uitziet als hij/’ „Kundorf? Frans?” riep de gewonde. „O, Gode zij dank, dat Hij mijn gebed verhoord heeft en hem nog bij mij brengt.” Zij waren reeds buiten bij de deur. Reinhard snelde toe en Frans herkende hem aanstonds. „Hoe kom je hier? Is Anna ook bij je?” vroeg hij verwonderd. //Neen, maar Jtis goed, dat ik je aantref; ik heb je een boodschap van Zilla over te brengen, en hier binnen, Frans, zit je Oom, de overste Von Falkenkroon ! Ik heb hem reeds van je verteld en hij verlangt zeer naar je!” Met de grootste verbazing hoorde Frans deze woorden. De soldaten hadden den wachtmeester, die intusschen weder bijgekomen was, in ’t vertrek gedragen en op het leger nedergelegd, dat de oude vrouw in allerijl op den vloer voor hem bereid had. Rog altijd stonden hians en Gertrude te luisteren naar hetgeen Reinhard hun in haast berichtte. ’tWas voor beiden als een sprookje. Ru kwam de officier naar buiten, nam de kinderen bij de hand en geleidde hen aan het bed. Slechts een oogenblik rustte het oog des oversten onderzoekend op Frans; toen riep hij bewogen uit: ,/Ja, al had ik ook geen andere bewijzen, die oogen, dat voorhoofd, die mond. Het zijn volkomen mijns broeders trekken. Kom bij mij Frans van Falkenkroon, van nu aan zult gij mijn zoon zijn!” , JEen straal van vreugde lichtte uit de oogen van den knaap. Hij scheen plotseling veranderd te zijn. Hij legde zijn hand in die des oversten, wees naar Gertrude en zeide: //Neem ook deze aan; want zij kan niet anders zijn dan mijn zuster \” De oude wachtmeester kwam na eenigen tijd weer in zooverre bij, dat hij het vermoeden van Frans bevestigde en in ’t kort verhalen kon, waar en in welken toestand hij Gertrude gevonden had. Daarna ontzonken hem spoedig weder de krachten. ,/’t Gaat met hem op het einde aan!” zei de schoolmeester; hij knielde naast den gewonde en sprak zacht r „Geef, o heiige Doodsverwinnaar! Geef, o zoetste Jezus mij, Dat om Uw verzoenend sterven, Toch mijn dood niet bitter zij!” ,/Dat is een krachtig versje; ik heb het nooit gehoord, niaar ik wil mij daaraan houden en er getroost meê inslapen/5 zei de oude rnet zwakke stem. Hij ontwaakte niet weder. De koster begroef hem later op het stille kerkhof naast de verwoeste heg. Frans en Gertrude hadden in den overste een liefdevollen vader gevonden. Hij deelde den inhoud der kistjes in twee gelijke deelen, gaf aan Reinhard de eene helft en zeide: //Breng dit aan uw vader tot belooning van uw trouw en eerlijkheid! Het zal toereikend zijn om u voor armoede te bewaren. Groet de uwen van mij.” //Ja, groet ook Anna en Zilla, en zeg hun, dat ze toch spoedig eens hier komen; ik kan thans niet bij haar komen, omdat ik bij Oom moet blijven,” voegde Frans er bij. Den volgenden dag hervatten de Zweden den aanval, doch insgelijks zonder vrucht. Nog tot den elfden September bleef Gustaaf Adolf in de legerplaats bij Fiihrt. Toen brak hij op, trok eerst zuidelijk, en later, toen Wallenstein in Saksen viel, volgde hij hem derwaarts, totdat hij in den bloedigen slag bij Lützen zijn leven gaf voor de heilige zaak des Evangelies. Eenige dagen na Reinhards terugkomst hield voor het huisje van den ouden schoolmeester een wagen stil. Daaruit stapten de molenaar, Anna en Zilla. De vriendelijke grijsaard heette hen hartelijk welkom. uKom maar binnen. Is ’t huisje ook klein en bouwvallig, voor de lieve gasten is er nog ruimte genoeg!” zeide hij, 'toen de molenaar meende, dat hij van de vele gasten wel verschrikken zou. //Ja, ziet,” zoo ging de molenaar voort, //de meisjes lieten mij geen rust; toen heb ik mij een nieuwen wagen aangeschaft, den goeden bruine er voorgespannen en ben hier heen gereden. Ik werd er toe gedrongen, omdat ik den goeden heer wilde bedanken voor het vele geld, dat hij ons geschonken heeft en waarmede wij uit allen nood gered waren, en u wilde ik bedanken voor de hartelijke wijze, waarop gij mijn kinderen in uw huis hebt opgenomen.” Welk een vreugde smaakten de kinderen, nu ze allen hier samen waren! Wat hadden ze elkaar veel te vertellen. Anna, Gertrude en Zilla sloten spoedig een innige vriendschap met elkander. De overste maakte van den wagen des molenaars gebruik, om in het leger terug te kecren, nadat hij een hartelijk afscheid genomen had van de oude luidjes, onder wier hoede hij Gertrude liet. Deze was reeds zeer aan hen gehecht geraakt. //Gij zijt zoo goed, ik geloof, dat ik nog veel meer van u moet houden dan van vrouw Hennewald,” zeide zij tegen de oude vriendelijke vrouw zich aanvlijende. Frans wilde volstrekt zijn oom vergezellen. //Weet ge wat, Zilla kan ook bij ons blijven, dan is Gertrude niet alleen, en wij willen haar voor ons eigen kind aannemen/’ stelden de oudjes voor. Zilla nam dit voorstel met blijdschap aan. Zij en Gertrude gevoelden zich bijzonder gelukkig over dit plan, maar zouden zeer gaarne ook Anna bij zich gehad hebben. Daarom werd er dat zij elkander gedurig zouden bezoeken. Dit geschiedde dan ook later, toen het krijgsrumoer in die streek verstomd was. Zoo werden de oude en de jonge bewoners van den molen en het kostershuisje door innige vriendschap aan elkander verbonden. //Anna,” zei Frans, bij ’t scheiden, //je hebt toch gelijk gehad, de Heere heeft ook mij lief en heeft alles voor mij wèl gemaakt. Zeg aan Zilla en aan Gertrude, dat Hij zeer genadig is, opdat ook zij Hem liefhebben, en tot Hem bidden, gelijk gij het mij geleerd hebt.” Tien jaren waren er voorbijgegaan, en nog altijd woedde de bloedige oorlog in Duitschland. Nog eens werd die landstreek door de rampen des krijgs bezocht, maar de molen in het dal, die zoo diep onder de lommerrijke elzen verscholen lag, bleef verschoond. Opnieuw ruischte het molenrad en opnieuw stond Anna tegen de wilgebootn aan den rand der beek en keek zij droomend in ’t schuimende water. Zij was echter thans geen kind meer, maar een slanke bloeiende maagd en al het linnen, dat ginds in de zomerzon bleekte, was door haar zelfgesponnen, en zou met zijn verblindend wit haar kast vullen, als zij zelf eenmaal als huisvrouw zou optreden. En thans, evenals vóór tien jaren, werd zij uit haar gepeins gewekt door naderende hoefslagen. Ginds over de brug kwam een ruiter aanrijden. Verwonderd keek zij naar hem, maar toen verhelderde haar oog en snelde zij hem tegemoet. „Frans \” riep zij blijde. De jonge officier sprong van zijn paard en reikte haar zijn beide handen. ,/Anna! God zij dank, dat wij elkander vroolijk en gezond terug mogen zien! En hoe gaat het met uw familie ?” vervolgde hij, terwijl hij zijn paard aan den teugel naast haar voortdreef. //Zij zijn allen gezond. Alleen Grootvader is stil en zalig ontslapen, nu vier jaar geleden/’ //En Gertrude en Zilla ?” „Ze zijn opgeruimd en gezond en hebben elkander als een paar zusters lief. De Heere heeft ons in deze laatste jaren rijkelijk gezegend, en Reinhard, die zooeven met een paar zakken meel is weggereden, is ook steeds vlijtig. Daardoor heeft mijn vader het geleende geld kunnen terug betalen. Van dit geld en van het geld, dat gij en uw Oom hun geschonken hebt, hebben zij het schoolhuis laten vergrooten; en een groote schare kinderen, arme, verlaten weezen hebben zij daarin opgenomen. De oude schoolmeester en Gertrude geven hun onderwijs, en Zilla kookt en doet met de pleegmoeder het huishouden. Beide meisjes willen daarmede voortgaan, zoolang zij leven. Dewijl de Heere hen zoo genadig geleid heeft, toen zij zelveu ouderloos verlaten waren, zoo willen zij uit liefde tot Hem anderen barmhartigheid bewijzen. De schat in dat kistje was toereikend om dit werk te beginnen en voort te zetten. Ook wij helpen daartoe mede, zooveel wij kunnen. Vader zegt: //Ook wij moeten den Ileere voor hetgeen Hij ons gedaan heeft dankbaarheid bewijzen, door aan armen en ellendigen hulp te veiieenen.” Wij moeten hier af breken. Wat Frans gedurende zijn verblijf bij den molenaar met dezen en diens gezin besprak, zijn bezoek aan zijn zuster en aan Zilla en hun aller verdere lotgevallen, kunnen wij tot onzen spijt thans niet verhalen. Het zij voldoende, dat wij mogen zeggen ; bij allen leefde de overtuiging en was de ervaring, dat, wat hun ook mocht treffen, zoowel in tijden van oorlog als in tijden van vrede, het waarheid is en waarheid blijft; Veilig in ’s Heeren hoede.