Een blij verjaarfeest en Niet van deze wereld. twee Novellen door JOHANNA BREEVOORT Prijs 15 cent. UITGAVE VENNOOTSCHAP „LEESGENOT”, Keizersgracht 330, Amsterdam. Een blij verjaarfeest en Niet van deze wereld. Twee Novellen door JOHANNA BREEVOORT. Een blij verjaarfeest Door Johanxa Beeeyooht. In den lagen polder, dicht bij de groote stad, stond een vervallen huisje aan den eenzamen landweg; daarachter lag een kleine, wel onderhouden moestuin, ’t Huisje stond er zoo schilderachtig, begroeid met klimop en de roode, vroeg-bloeienda geraniums voor de kleine vensters, maar binnen was het donker en on geriefelijk. De eigenaar had het gebouwd, toen de polder pas was drooggemalen, een sterke jonge arbeider, die met zijn vrouwtje werken wilde, in dit vochtige polderland, om met God en met eere zijn brood te verdienen. Heimelijk hoopte hij ,/er boven op te komen", langzaam wat land te kunnen bijkoopen om eindelijïk een welgesteld grondeigenaar te worden. , Maar de bewerking van dit- nog drijfnatte polderland was niet meegevallèn, eischte groote vakkennis, ook een klein kapitaaltje om daarvoor flinke bemesting en doelmatige gereedschappen te koopen, eischte ook groote krachtsinspanning, eene ijzeren gezondheid, een goede dosis levenslust. Veel van dit alles had de jonge, pas gehuwde man bezeten, ijver en werklust ook, maar wat hij miste was : geld. Zijn grond bracht niet genoeg op, zijn gereedschap roestte en verteerde, het ontbrak hem aan geschikte voorlichting in zijn vak; al spoediger dan hij gedacht had moest hij de groote, veel arbeid kostende lappen grond opgeven, omdat hij zijn eigen knecht niet betalen kon, en zich vergenoegen met de bearbeiding der kleinere en betere stukken grond, rondom zijn huis, uitsluitend voor groententeelt. Maar ook dit werk ging niet voor den wind, hoe groot zijn ijver ook geweest was. ’s Morgens ging hij naar de stad om de groenten te venten; dan had hij reeds een paar uur op het land gewerkt. Js Middags kwam hij moe thuis en toog na zijn karig middagmaal dadelijk aan den slag, geholpen door zijn dappere, kloeke vrouw. Zij hadden één kind, een zoon, een ferme, kloeke jongen, die reeds in zijn schooljaren flink de handen uit de mouwen leerde steken. Roel zaaide en wiedde mee met zijn vader en moeder, pinkte in den zomer erwten en boonen, sneed de bladgroente af en pakte netjes de manden. Hij kon ook vlug en goed ,/peentjes en kroten bossen*, was in één woord vaders hulp, een blijde, vroolijke, frissche knaap met krullend haar en lachende oogen, vaders trots, als hij meereed tusschen de groentenmanden naar stad. Hij ging in de stad school; de stevige jongen met blozende appelwangen leek niets op de bleekneuzen van de stad, en hij kon leeren als de beste. Maar juist, toen baas Klomp dacht zijn jongen na goed bestede leerjaren voor goed in zijn tuin te krijgen, verloor de vader zijn hulp. Roel had eigenlijk geen schik in het boerenbedrijf, naar de avondschool voor landbouwonderwijs wilde hij beslist niet gaan. Neen, Roel keek verlangend uit naar het scheepsrumoer op de woelige rivier, naar de trotsche waterkasteelen op ’t glinsterende, kabbelende water. Hij praatte met zeelieden, ondervroeg hen naar hunne reizen, snoof met welgevallen de lucht op van smeer en teer en pek. Eens zelfs was hij weggeloopen, terwijl vader de klanten aan de haven bediende, een groote zeeboot op, ■ die in zijn breeden buik stukgoederen ontving, door een grooten stoomkraan met knarsend geweld en kettinggerinkel en grootschen zwaai van den wal in de diepte werden gelaten. Daar tusschen het gebruinde zeevolk moest het een genot zijn het ruime sop te bevaren, in den mast te klimmen, wijd, heel wijd in ’t rond te kunnen kijken over onafzienbaar water en dan den zilten zeewind op te snuiven. Kijk, daar ging een sleepbootje voorbij, dat een tamme slungelende Rijnaak voortsleepte, zielig zoo’n ding; neen, dan in het sissende toeterende, bewegende bootje op het deinende water. Hoe sierlijk glinsterde de zon op de golven en boven je hoofd die blauwe luchten met zeilende wolken, die zag je hier heel anders dan in de deur van de kleine landhut. Toen Roel terugkwam van de boot, was vader alleen voortgereden. Roel liep al de klanten af, overal was vader alléén geweest; de jongen had op geen tijd of uur gelet tusschen het zeevolk, dat schik had in dien //kleinen landkrab.'» Bezweet was Roel dien middag thuisgekomen, rood van het hollen naar huis, en vaders duchtige bestraffing bedierf toch voor den jongen de pret en het geluk van dien middag niet. Sinds dien dag stond het bij Roel vast: hij wou naar zee, wild begeerde hij de vrijheid van lucht en water, hij wilde andere dingen zien dan de eentonige moestuin van zijn vader, iets anders doen dan vriendelijk en tam dienstmeisjes en huismoedertjes bedienen van den groentenkar. Met gloeiende oogen kon hij vader aankijken als die hem verwijtend vroeg, of hij dan zijn vader het zware werk niet uit de hand wilde nemen. Vader werd stijf en rheumatiekig van dat altijd in weer en wind op den bok zitten, en moeder werd al krom van’t werken hoe kon hij ’t over zijn hart verkrijgen, hen beiden te verlaten en alleen voort te laten tobben ? //Ik wil u niet laten tobben, vader, moeder l" riep hij dan vurig. //Ik zal geld verdienen, veel geld, ik zal voor u zorgen, maar ik wil eerst op het water." Eindelijk had Hans Klomp toegestemd; met den jongen was niet anders aan te vangen, hij wilde niet meer op het land werken en eenmaal met den wagen in de stad, liep hij toch weg, naar de Boompjes, langs de kaden en dokken. Een groot stoomschip vorderde met dreigend gehuil vrij baan, toen Hans Klomp zijn zoon op het groote schip bracht, tusschen den warboel van touwen en .zeilen, van pakgoed en anderen rommel. Haven- en veerbootjes voeren heen en weer,recht toe recht aan. ’tWas een sombere donkere regendag met nevelsluiers, die alles vies en zwart mhakten. De golven kabbelden tegen het schip; de bootsman zei norsch: //zoo, ben jij de nieuwe jongen ?" en zond hem naar beneden in het smerige logies. Daar stond Hans met zijn jongen, zoowaar met de tranen in de vermoeide oogen. Doch Roels oogen straalden en lachten. «Vadertje, zeur nou niet; binnenkort hoor je nog van me. Ik zal u allebei nooit vergeten, ik dank je vader, ik dank je." Hans had bewogen gestameld: //Hou God voor oogen jongen, en vergeet het lezen in je bijbel niet." Toen was hij weggegaan. Van alle kanten schenen roodachtige lichtjes door den neveldamp heen in den vallenden avond ; er floten nog enkele booten, er rinkelden nog wat ankerkettingen: bootjes vol arbeiders legden aan bij de glibberige trappen aan den wal. Al naarmate Hans Klomp zich van den oever der rivier verwijderde, verstierf het havengerucht en daverde het stadsgedruisch om hem op; alleen verliet Hans de stad en ging naar zijn vrouw, die hij in ' zijn huisje vond, vechtend met haar tranen. Toen ze gegeten hadden, en ’t was er eten naar, ae konden haast geen brok door de keel krijgen, droeg Hans Klomp zijn zoon op aan zijn trouwen God «n Vader in het gebed, en daarna hadden zij beiden rost gekregen. Berusting in het verlies van hun zoon. z/U krijgt gauw een maandbrief van me, en hoe meer ik ga verdienen, hoe minder u hoeft te werken," had Roel opgewekt beloofd. Hij had woord gehouden, de goede jongen, en van vele reizen was hij teruggekomen als een trouwe, rondborstige zeeman ; gebruind door de zon, gehard door noodweer, gedrild door strenge scheepstocht, altijd nog eenvoudig als een kind. Al spoedig was hij opgeklommen in rang, van scheepsjongen tot stuurman, het kón toen nog zóó. De kapitein zelf was een ongeleerde, maar door en door bevaren zeeman die alle gronden en stroomen en zeeën in zijn hootd had en voor geen gediplomeerde zeeman uit den weg hoefde te gaan, die altijd ,/een oog in ’t zeil" had. Hoe vulde Roels blijde, zware stem de gansche hut, als hij thuis kwam ; hoe leeg was na ieder vertrek weder het schamele, verzakte huisje, dat vader n et Het herstellen. Want ’t ging de oude meuschen nog altijd stegen den wind." Vader Klomp’s ademhaling piepte als hij liep en de zweetdroppels parelden heel gauw op zijn voorhoofd. Het paard stierf plotseling aan kramp, geld om een nieuw te koopen was er niet. Roel bleef ditmaal zoo lang uit, er kwam geen maandbrief. Hans verkocht nu de groote groentekar en kocht een kleinere, die hij met de hand voortduwen kon, en ook een trekhond. Zijn oude klanten had hij reeds voor een groot deel verloren, toen Roei de aardigé gezellige krullebol, niet meer meereed op den wagen ; de dienstmeisjes mochten ’t kolom : ,/Zeetijdingen." Las zij van nieuwe rampen, zij -doorleefde opnieuw de scheidingssmart. Nu, op dezen guren Februari avond, zat Hans mijmerend neer in zijn stille huisvertrekje, en hij merkte niet dat de duistering inviel. ’t Was Zaterdagavond, dan kwam moeder de vrouw nltijd iets later thuis, de klanten kochten dubbel groente voor den Zondag en zij zelf deed ook kleine inkoopen. Nu vooral zou ze wel een verrassing meebrengen had Hans dien dag menigmaal gehoopt, met al de kinderlijkheid van een hulpelooze, morgen was zij jarig en dan bedacht ze zeker een tractalie, krentebrood of een lekker hapje bij de boterham. Maar nu werd het toch wel heel laat, overlegde Hans nadat hij plotseling was opgeschrikt uit zijn mijmering. Hij had aan Roel zitten denken. Roel, zijn beste goeie jongen, die verleden jaar nog zoo hartelijk hun beiden geschreven had en wiens lichaam nu rustte in de diepte van de zee. Arme, arme jongen, zuchtte de oude man. Br, hij was koud geworden, ijskoud, hij moest ópstaan en de kachel uitporren, ’t Koffiewater was beelemaal van de kook gegaan. Wat bleef moeder lang weg vandaag. Zoo laat werd ’t toch zelden. Maar ’t was slecht weer geweest vandaag, winderig en nat. Met groote inspanning richtte de oude man zich op en strompelde naar het fornuis. Daarna keek hij onrustig naar buiten in den donkeren regenavond. Alleen in het Westen nog maar een vale lichtschijn van de reeds lang ondergegane zou. Als Jannetje maar niet in de sloot is gereden ! De angst klom op in zijn moede hersens, Zij zou kunnen stikken in den modder of even ongelukkig kunnen worden als hij. Laat ik gauw licht opsteken en de lamp voor het raam zetten, het gordijn omhoog. Dat is alles wat ik voor haar doen kan. Alles. Neen er moest nog meer licht komen : helder licht moest moeder hebben, zijn lieve vrouw. Dan kon zij haar huisje reeds in de verte zien. Wacht, hij wist wat. In de lade lag een pak kaarsen. Een reizend koopman schonk Hans de kaarsen eens uit dank voor een nachtverblijf in de schuur en een warmen dronk. Jannetje bewaarde ze zuinig. Kijk, die kaarsen zou hij aansteken, alle vijf. Het stralende licht zou Jannetje den weg wijzen. Als ’t nog maar niet te laat was. Elke beweging, elke voetstap deed den ouden rheumatieklijder pijn, maar wat hinderde het, ’t was immers al wat hij doen kon voor haar, moederziel alleen als hij was in het eenzame huisje. Daar stonden de lichtjes nu, alle vijf op een rij, op de halzen van oude flesschen. Hij moest er waarlijk om lachen al was het met weemoed. Wat Jannetje zeggen zou ? Misschien wel: //Je bent niet wijs, malle ouë man, kon je die kostelijke kaarsen niet voor een nuttiger gelegenheid bewaren ?" Jannetje was zoo zuinig. ’t Stond anders echt feestelijk zoo, zoo’n lichtjesrij. Morgen was Jannetje jarig. Heintje van de buurvrouw, die een kwartier verder woonde, had een mooi schortje genaaid, van zijn spaarcentjes gekocht, hij had er een pijpje minder voor gerookt: dat zou hij haar geven." Als ze erg gromde over die lichtjes verkwisting, gaf hij 't vanavond nog. Zoo overlegde Hans Klomp, en intusschen brandden de kaarsen af, begon de reeds gezette koffie te pruttelen en werd het al heel laat. Weer drensde de angst op in den ouden man. Waar blèèf moeder r Plots hoorde hij stemmen, terwijl de wagen het brugje overbolderde. Stemmen, daar'was ze. Wie moeder meebracht ? Stemmen, een bekende stem, een jonge, vroolijke aanstekelijke lach. O, Hans Klomp drukte de handen tegen zijn borst van ontroering. Dat was Roel, Roel, zijn jongen. Roel ? Ja daar stormde de verloren gewaande de deur in: blij, dolblij, pakte vaders schouders, streek over zijn witte haren. Moeder stond bij de deurpost en schreide, schreide groote vreugdetranen. Ze kou niets doen dan schreien, terwijl ze luisterde naar haar kind, haar zoou. Eindelijk kwam ze binnen. ,/0 vader, wat is het feestelijk hier, ’t is of u wist dat we met ons beide kwamen. Licht, overal licht." Hans lachte innig voldaan en gelukkig en verzweer zijn angst. //Voor je verjaardag, moedertje, laat me nu alles eens gauw weten." Toen begon Jannetje. Ze had op ’t krentenbrood moeten wachten, dat ze expres had laten bakken. Zoo was ’t heel laat geworden, al schemer op den weg, ’t woei en motregende, ze had moeite haar kar voort te krijgen op den soppigen weg en de hond trok haast niet. Opeens had zij een stevigen duw aan den wagen gevoeld en opkijkend had ze Roel gezien, die moeder herkende, terwijl hij met groote schreden voortliep op het drassige pad. Dat was een weerzien geweest, waarvan de ontroering haar nog beven deed. En onderweg had Roel alles verteld. Hij was opgepikt door de bemanning van een visscherspink, wier taal hij niet verstond, zwaar ziek had hij maanden gelegen in een arm verlaten dorp aan de Russische kust. De goeie visschersmenschen hadden hem als hun zoon verzorgd, om niet, want Roel had alles verloren, alles, alles, hij kon die brave zielen niets vergelden, ze hadden zelf vele zonen op de verraderlijke zee verloren en hun hart klopte van liefde voor eiken schipbreukeling. //Had je niet eens kunnen schrijven ?" vroeg moeder, toen Roel het heele verhaal nu aan vader vertelde. ,/Kind, we hebben zooveel rouw en angst doorgestaan over jouw./' //Schrijven moeder! Och ! het waren zulke doodarme ■onwetende visschers, ik bleef zoolang ziek en bezat geen cent. Er kwam nauwelijks een post in deze onherbergzame streek." //Zou vader weten van mijn thuiskomst?" had Roel zooeven gevraagd, toen zij samen het helderzachte licht ■der kaarsen zagen voor het raam van het huis. „ Vader, voelde u er iets van?", vroeg hij nu. De oude man glimlachte ontkennend: ,Nee m’n jougfen, angst over je moeder dreef me, ze bleef zoo lang weg." „Maar nu is ’t werkelijk feest in huis" zei Jannetje, terwijl zij de kaarsen op den schoorsteen zette, zoodat heel het vertrek glansde in vriendelijk licht. O jongen, wat is God goed, dat Hij je ons heeft teruggegeven." Zij was nu heelemaal bekomen van haar felle ontroering, blijde begon zij de koffie in te schenken en ■het krentenbrood aan te snijden. ,/Vrouw, je vergeet je wagen en je hond" zei Hans Klomp bedachtzaam. //Ze staan allebei nog in den regen." vNee mn beest moet ook meedoen met de vreugde," zei Jannetje blij en wilde naar de schuur gaan, maar Roel sprong reeds voor haar heen, stak de lantaarn aan, reed den wagen in de schuur, laadde de groenten ■af en liet den hond vrij. Kwispelend sprong het beest tegen zijn jongen baas z/Ja, dat willen we doen," zei de oude man meteen stralend gelaat. Morgen zullen we God verhoogen met de gemeente in zijn bedehuis. Moeder, zoo’n verjaardag heb je nog nooit gevierd !" z/Eu nu zijn de kaarsen heelemaal opgebrand en ’t is al ver over onzen tijd, oudje," moederde Jannetje opgewekt. //Jou oude bed is gauw gespreid, m’n jongen. Morgenochtend ga je gauw Teunisboer vertellen van je gelukkige thuiskomst en vraag dan tegelijk of hij vader wil aanhalen als hij naar de kerk rijdt. Wij zullen wel loopeu." ,7Best moedertje," antwoordde Roel tevreden en de robuste zeeman, die stormen en gevaren moedig onder de oogen had gezien, schaamde zich niet zijn weergevonden ouders goeden nacht te zeggen met een hartelijken kus. //Moedertje, dat zal morgen een heerlijk verjaarsfeest zijn," zei hij bewogen. Niet van deze wereld Door JOHANNA BREEVOORT. »0, moeder, wat neemt u alle dingen toch verbazend eiustig op, zei Grada den Hollander, ’n beetje verdrietig, met een trek van teleurstelling op haar anders zoo vroolijk gezichtje. //Wat is er nu heerlijker dan eens uit te gaan, naar buiten, vèr van die stoffige straten en benauwende drukte, te gaan roeien en zeilen en waarom mkg dat nu niet?” // t Mag wèl, beste kind, ’t mag wèl,” viel moeder zacht en bezadigd haar druk sprekend dochtertje in de lede. t Mag wel, niemand kan gretiger naar buiten verlangen dan ik, in een dorp gewonnen en getogen, t Is de vraag maar in welke omgeving je logeert, of je geestelijk leven geen schade lijden kan.” //Als mijn geestelijk leven zoo teer is, dat ’k niet eens tegen een bezoek aan de familie bestand ben, is ’t ook geen oortje waard ’, antwoordde Grada vinnig, doch toen ze tranen in moeders oogen zag, voelde ze direct spijt over haar fel doordraven. z/Ga dan kind, als je je zoo sterk en krachtig voelt. Bedenk alleen, dat je verleden maand, toen je op Goeden Vrijdag belijdenis deedt, erkend hebt, dat je „niet van deze wereld” waart. Je hoort God toe. Maar je bent geen kind meer wil je met Marie en Fiete mee, je hebt alle vrijheid.” Grada sloeg haar arm om moeders hals. //’k Wil u heusch geen verdriet aandoen, moe. Maar u weet niet, hoe dat roeien met de nichtjes me aantrekt. ’t Was op de Plas in zoo’n wrak bootje al verrukkelijk. Nu moet je in hun eigen boot zitten en dan naar het Brasemermeer en over die mooie Leede. ’t Is een heerlijkheid. O moe, ’t is zoo leuk!” in zijn vriendelijksteu, aangenaamsten en heeiiijksten vorm. Maar de nichtjes duldden dat gesoes niet, ze moest meedoen. Zij lachten en praatten, met hoogroode wangen en tintelend plezier in de oogen naderde de groep het booten huis weer. Mevrouw wachtte hen ui buiten op bij de warande, liep hen toen langzaam tegemoet in de breede laan. De bijen gonsden en de vogels zongen nog. Grada voelde zich kwiek en opgewekt; haar lief snoetje was werkelijk al wat bruin geroost in den warmen zonnegloed, heel den dag. //Hoe vond ons nichtje het ?” vroeg tante. ,/Heerlijk, mevrouw.... tante wou ’k zegden.” //Jullie hebben natuurlijk razenden honger gekregen ?” vroeg tante verder. „Nu, ’t maal is gereed, vlug even je toilet gemaakt en dan aan tafel.” Grada kon zoo spoedig klaar zijn als ze wilde met haar eenvoudig opgenomen haar, maar Fiete en Uarie moesten zich nog haasten. „Kom meisjes, kom, wij beginnen !” riep tante aan tle trap. z/Ja, ma. Ga jij maar vast, Grada.” Aan tafel moest Grada zitten tusschen Oom en Frank. //Kom, bedien je maar vast,” bemoedigde Oom haar vriendelijk, en gaf haar den vleeschscholel in de hand ze zóó keek afwachtend rond. Grada nam vleesch, ook groente, daarna aardappelen en jus, de schotels telkens doorgevend. Ook de meisjes kwamen beneden en schikten aan. z/k Heb geen soep vooraf,” zei tante tot Oom, „Zoo’a watertochtje maakt hongerig, ’t is beter zoo op eens te beginnen.” Allen aten reeds; nog bewoog Grada zenuwachtig haar vork. Toch een vreemd gezicht, dat aanvallen op ’t eten zonder bidden. Wat zou ze doen? Maar ’t was veel te gek, nu nog te zeggen : ,/k moet even bidden”. Die lachgrage meisjes, hoe zouden ze onderdrukt giebelen. Neen, dan maar in gedachten gebeden, straks zou ze sterk en moedig zijn en even stilte vragen om te kunnen danken. Onder prettig gepraat verliep de maaltijd. Oom, uiterst tevreden over ’t nieuw-koopje, weidde opgewekt over de goede eigenschappen van den motor uit. De jongens plaagden Fiete en Marie en Frank maakte Grada lieve complimentjes. Eer Grada er erg in had, stond de eene jongen voor de ander op van tafel, stak een sigaar aan en drentelde heen. Hardnekkig besloten om te danken, bleef Grada zitten met gevouwen handen, geen gelegenheid kunnende vinden ouder het druk gepraat. Mevrouw bleef uit beleefdheid zitten, ook toen Fiete de meid had gebeld om af te nemen. De meisjes waren al lang weg. //Kom Gra, nu moetje den tuin eens bekijken,” noodde mevrouw vriendelijk en Frank heesch haar reeds lachend onder de armen op. „’t Was vanmorgen zóó in huis, zóó in de boot, nu moet je alles eens op je gemak bekijken.” Gehoorzaam stond Grada op ... hoe kou je hier nu bidden of danken F Nee, moe sprak de waarheid, toen ze zei: „Kind, de familie daar leeft een heel ander leven dan wij.” /■/Laat mij je nu eens een arm geven ?” vroeg tante verder. //Ik loop moeilijk. Laat dat jolige goed nu maar eens alleen.” Zij zag wel, dat ’t nichtje stil was en zich vreemd voelde. Samen bekeken zij den sierlijk aangelegden tuin, keurig in orde gehouden. De voorjaarsbloemen bloeiden, vuurroode en blanke tulpen, gouden narsis en geurige seringen. Een zoel avondwindje ritselde door de struiken. ,/Wat zou moeder hier genieten,” liet Grada zich ont vallen. Opeens verstrakte mevrouws vriéndelijke gezicht. „ Voor je moeder deugen we niet!” zei ze hard. //Moeder vindt ons goddelooze menschen, ’k weet het wel.” Grada wist niet goed wat te antwoorden. z/Moe houdt toch veel van u,” sprak ze bedeesd. z/Maar ze zet nooit haar voeten in mijn huis. We hebben in Groningen vaak het reisgeld over willen zenden, ze had altoos bezwaren. Zijn wij zóó slecht ?” //ü leeft anders dan wij, tante.” vDat is zoo leven jullie beter ? Of je nu al uiterlijk bidt en je handen vouwt, ’t is allemaal vorm. En dat naaide kerk gaan nu, ik weet mijn weetje minstens zoogoed als de dominee.” //Moeder bidt niet alleen uiterlijk, tante, heusch niet.. Zij kent God en oefent gemeenschap met Hem.” „Jij ook ?” vroeg tante Bruusk. Een breede bloedgolf steeg Grada naar het gelaat. Neen, zij niet. Was bij haar sleur en gewoonte. Zij zocht God niet met haar hart en daarom bezat ze geen kracht, Hem te belijden, heel den dag niet. „Nee tante,” antwoordde ze ernstig, ~’t Is bij mij alleen nog vorm.” „Dan beduidt het ook niemendal,” besloot tante met. een kort gebaar van dat-is-afgedaan. „Dan sta je net gelijk met mijn kinderen. Een dooie vorm is leugen. Laten mijn kinderen maar liever oprecht zijn en het goede dóén.” Alle nadruk viel op dóén. De komst der meisjes maakte een einde aan dit voor Grada zoo pijnlijk gesprek en de avond vloog verder om in prettig gepraat, ten slotte nog met een vroolijk walsje van de jongelui op den gladden vloer van de hal besloten.. Niet alleen de nichtjes drongen op blijven aan, ook Frank liet duidelijk merken, hoe aangenaam hem het gezelschap van het naïve meisje was, dat niet als de zusjes volleerd in alle manieren der wereld, zoo wouder-eenvoudig voor den dag kwam. En Grada mocht Frank graag. Samen wandelden zij op dien blijden Zondag morgen door Warmonds witbezond winkelstraatje; achter hen, onder den donkeren schaduwval lag de buitenplaats; rechts noodde het klokgelui de kerkgangers tempelwaarts. v’k Had eigenlijk ook wel naar de kerk gewild”, sprak Grada opeens, peinzend. //Als moeder eens wist, dat we vanmorgen gingen roeien, inplaats van naar Gods huis te gaan...” z/De natuur is óók Gods tempel,” antwoordde Frank zacht. Hij beschouwde dien hang naar het godsdienstige, dien hij telkens en telkens weer in het meisje bespeurde, niet als de zusjes, als iets lachwekkends en bespottelijks. Onder op den bodem van zijn hart lag wel geestelijke behoefte. Toch begreep hij Grada’s meedoen met zijn wereld niet. Hoe die haar zoo vervullen en bevredigen kon voor het oogenblik. //Maar we dienen den Heere niet”, zei Grada ernstig. //O Frank, ik leef in een roes deze week. Ik heb plezieren geniet, maar als ik tot mezelve kom, hoor ik tante aldoor zeggen ; //Een doode vorm is leugen”. Ik heb in de leugen geleefd, jaren achtereen. Nu zie ik mijn innerlijk in ’t rechte licht. Ik leefde zonder God met een Christelijk tintje.” //Met die zelfkennis kan ik je in ieder geval feliciteeren, Grada. Wil je wel gelooven, dat de helft van Christelijke lui uit huichelaars bestaat?” z/Tu, tu !” ging Grada hem tegen „Ik weet niet, wat waarheid is,” zei Frank bruusk, flik ’-weet het niet. In het leven moet het toch uitkomen, of iemands belijdenis waarachtig is, en ik keu zoo weinig Christenen, die werkelijk anders en beter zijn dan wij, menschen zonder God.” vDan moetje met mijn moeder kennis maken,” viel Grada in, beschaamd over zich zelf. //Moeders leven dekt haar belijdenis.” Frank keerde het bootje en roeide naar huis. Zijn gezicht stond ernstig en bij het middagmaal schaamde Grada zich al dieper voor hem om het verzaken van haar belijdenis. ’s-Avonds zou er feest in Warmond zijn, een pretje van de zangvereeniging, waaraan Grada’s -Oom een mooie som geschonken had. De jongelui zouden den nieuwen begunstiger een serenade brengen in verlichte bootjes op het water. Dan gingen de feestvierende zangers naar het Warmouder Hek, een theetuin, waar Franks voogd rijkelijk tracteeren zou. ’t Was een doodstille lenteavond. De maan hing als een zilveren lamp te schijnen aan den fluweeldonkereu hemel; de starren tinkelden; een luwe avondkoelte hing tusschen de boomen. Op het glaseffen water lichtten heel in de verte de aanroeiende bootjes; men hoorde de muziek al op het terras, waar heel het gezin de ovatie verbeidde. Al nader schoven de lichtjes; ’t water rimpelde, gaf breede lichtslingers. En al dichterbij kwam de opwekkende kopermuziek. Oom wreef zijn handen van genoegen. Tantes oogen glinsterden van voldoening, om de verwelkomings-eer hun aangedaan. Fiete en haar verlooide leunden over de balustrade, Frank en Marie stonden alvast beneden aan het schuitenhuis om de wijnflesschen te ontkurken die blazers zouden genieten van een frisschen dronk. Maar Grada was nergens te vinden. Ze had eerst zich teruggetrokken in haar kamer, met een hart vol gemengde droevige gevoelens, met tranen voor den Heere hare wereldsgezindheid beleden en nu liep zij in den achtertuin, die op den straatweg uitkwam, den straatweg, waarover druk pratende, ook zingende jongelui zich bewogen om naar het Warmonder Hek te gaan, waar het verlichte vlootje immers terugkomen zou. Ze hoorde de muziek schetteren; prachtig schalden de zangstemmen over het stille water. Nu was het gedaan en bedankte Oom de zangers. Daarna o, Grada wist de afspraak wel zou Oom met de jongelui ook naar het Warmonder Hek gaan, om de pret aan te zien. «.Grada!” riep de jonge stem van Marie in de duisternis //Grada!” ’t Meisje aarzelde. Ze wilde niet meer meedoen in de wereld. Ze kón den Heere niet langer verloochenen. Heel haar arme hart ging in zondenronw tot Jezus uit. Hoe kon zij meedoen aan de ijdelheden dezer wereld en dat op Gods Dag ? Zich verschuilen P Het zou niet baten. Het was lichte maan en Marie zou den tuin wel gauw genoeg omgelopen hebben. Daarom trad ze maar te voorschijn, doch zorgvuldig in de schaduw, om haar beschreid gedicht niet te laten zien. »Grada waar zitje toch? W7e gaan. De directeur wil ons meehebben in de roeibooten. Kom kind, kom mee!” riep Marie ongeduldig, toen ze Grada met lootnen voet in het maanlicht komen zag. z/Neen, ik blijf bij tante, Marie.” //Gekheid waarom? We moeten er nog één bij hebben. Kom jij bij Frank.” ’t Meisje duwde haar lachend vooruit, langs het huis ‘heen, naar den vlonder toe en Grada bezat den moed niet, zich te verweren. Moest ze ’t zich niet bekennen, ■dat Franks naam haar lokte? Maar ze zat naast Frank als in een droom. Haar gedachten toefden bij moeder in de stille Zondagavondkamer en al de opgewonden pret om haar maakte haar wee en moe. Stil en zwijgend stapte ze mee uit, onttrok zich langzaam aan de menschenvolte. Ze zag Uom en de anderen staan in de gelagkamer van het eenvoudig logement; wijn en sigaren stonden op tafel; een dikke blauwe rook omhulde de joelende menschen. En toen de zangvereeniging een heel gewone straatdeun aanhief, en de feestpret in een hotspartij begon te verloopen, gingen Oom en zijn gezelschap heen, daar voelden zij zich te deftig voor, doch Grada was reeds lang vooruit, weggevloden, den langen straatweg "af, naar de buitenplaats terug. Zij holde naar boven, ontkleedde zich, wierp zich in bed met het gezicht in de kussens en weende haar verdriet uit. i/O Heere, ik wil de wereld niet langer dienen ; vergeef mij mijn wereldzin \” snikte zij ... . Tot ze insliep. Grada stond weer aan de Leede, maar nu lag de rivier klaar en stil te spiegelen in het witte maanlicht. Naast haar zag zij Frank en zij moesten over. Want aan den anderen oever ontdekte zij moeder, moeder die wenkte ■en keek ze goed? Ook vader en de dominee en wie al niet? „Je komt nooit over de rivier, of je moet veranderd worden,’’ zei Frank, jong en klein en frisch als een kindje. En van stonden aan dat hij sprak, o ze zag Frank veranderen; z’n snor weg en de oogen glinsterend en stralend, een lichtende gestalte, die opsteeg en week. //Grada, lieve Grada! riep Frank. pMoet ik nu heen- gaan en blijf jij de oude, Grada, Grada!” Hij strekte zijn handen uit, maar die grepen haar niet. Hij week heen, over het water ... Grada !” Doodsangst overviel het meisje Hier alleen blijven, alleen ... ? Want het was de doodsrivier, waarover zij moest heengaan ginds wenkten haar de zalen van het eeuwige licht. Hemelmuziek drong door tot haar, de Bruiloftzang van het Paradijs... . „O God, neem mij over!” kreet zij. //Maak mij Uw Beeld gelijk.” //Grada,” wenkte Frank, //Grada!” in wanhopigen roep, Welk een gezicht, vol zielsangst om haar! Maar in dezelfde stonde jubelde het uit Franks mond : //Je verandert, Grada, je verandert! God zij dank, je verandert; je krijgt de trekken van een kind!” En meteen was het, alsof haar vleugelen werden aangedaan ; zij voelde haar lichaam licht en luchtig en bewoog als klapwiekend de armen. Nog drukte haar innerlijke benauwing, een persing alsof haar hoofd en hart bersten zou. ’t Was als een worsteling tusschen twee machten, geweldig ! Maar toch ging ze; maar toch dreef ze; naast Frank naderde ze in onuitspreekbare benauwing, die eigenlijk verheuging was, den overkant en eindelijk barstte zij in één grooten jubel los : //Halleluja, eeuwig dank en eere Lof, aanbidding, wijsheid, kracht, Word op aard’ en in den hemel, Heere, Voor Uw liefde U toegebracht!” //Gekocht door het bloed van mijn Heiland, mijn Jezus, mijn Helper!” jubelde zij en allen, nu te zamen, zongen. ... Een hevige ruk aan haar arm deed Grada ontwaken. c/Word toch wakker/’ riep Marie boos. //Je zingt zoo gek in je droom. Flauw, om weg te loopen. We hebben ons suf naar je gezocht; we dachten zelfs aan verdrinken. Pa wou al gaan dreggen, toen Frank op het idee kwam of je soms naar huis geloopen waart.” Nog bevend over haar leden van de felle spanning, zooeven doorgemaakt, kon Grada niet antwoorden in ’t eerste; daarna zei ze deemoedig; //Vergeef ’t Marie. Ik kon ’t niet uithouden. Morgen zal ik Oom mijn excuus zelf wel maken. Ach, laat ik nu asjeblieft gaan slapen,” //Zoo je wilt,” antwoordde Marie stug en ging heen om de familie te vertellen, dat de vluchteling nota bene lag te droomen in bed, in plaats van tante gezelschap te houden. ,/Ze had toch in ieder geval zich eerst dienen te vertoonen,” meende tante ontevreden, ,/dan had ze kunnen slapen, zooveel ze wou.” ’s Morgens schrikte ieder van de bleekte, die Grada’s vermoeid gezichtje overtogen had. De slaap was verre gebleven van het meisje, heel den nacht. Ze zag zich zelf ver van God en van Christus en al de genietingen der wereld konden haar verslagen hart niet tot rust brengen. z/Ik wou naar huis, tante” zei ze gejaagd. //Naar moeder,” en tante, die vond, dat ’t nichtje erg vreemd deed en bang was, dat ze ziek zou worden, liet haar gaarne gaan. Frank bracht Grada naar het station. Oom en de anderen wilden van het eenmaal beraamde roeitochtje niet afzien, omdat het wispelturig nichtje nu op eens geen lust had om mee te gaan. Zij begrepen Grada’s droefheid niet, Frank wel. Hij kon haar vlucht gister- avond volkomen verklaren. Zoo was zij hem liever als het ijdele meisje, tegen hare overtuiging in, meedoend in het leven zonder God. Grada liep zwijgend naast hem. O, hoe gaarne had zij hem haar droom verteld, maar dat kon immers niet heel haar vrouwelijke schuchterheid hield haar daarvan terug. Bij het weggaan zag hij haar in de oogen. „Grada,” vroeg hij, met eene smeeking in zijn stem, „als je bidt, vergeet mij dan niet.” „Bid zelt Frank en dan kom met moeder kennis maken.” Nog in dezelfde week zat Frank in de wel gezellige, maar zonder weelde gemeubelde woonkamer van Grada’s moeder en hoorde uit haar mond de woorden des levens. Neen, het waarachtig Christendom was geen huichelarij, wel het schijnchristendom, dat de gedaante der godzaligheid vertoont, maar de kracht verloochent. ie Jezus door een oprecht geloof is ingelijfd, één lichaam met hem werd, moét uit Hem leven, moét vruchten der dankbaarheid vertoonen. I n de wereld, niet v a n de wereld,” sprak moeder met vuur. Grada had moeder haar droom verteld : in de avondschemering, toen moeder haar hoogrood en beschaamd gelaat niet zien, maar wel voelen kon. Hare afwijking van God, haar verlangen naar Hem. Ook Franks droefheid en blijdschap. In twee harten bespeurde de oude vrouw nu het verlangen naar levensvernieuwing, maar ook in twee harten de groeiende liefde tot elkaar. Aan haar de taak, die zielen tot Jezus te leiden. Het verwonderde haar niets te hooren, hoe in Franks huis de spot met hem gedieven werd, omdat zijn liefste uitgaan nu naar Rotterdam werd, omdat ook hij er eindelijk toe kwam in de eenzaamheid Gods Woord te lezen en aan tafel in een kort gebed Gods zegen over de spijzen te vragen. „Mijn voogd zegt, dat ik niet wijs ben,” vertelde Frank. „Getroost je daarin, beste jongen. De Heere Jezus heeft het zelf tot Zijn dicipelen gezegd : „Indien ge van de wei el d waart, zou de wereld u liefhebben ; maar omdat ge van de wereld niet zijt en Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld.” ’t Zal nog wel erger worden na de vacantie, als je weer onder je studiemakkers komt.” ’t Wérd erger, maar ’t werd ook beter. In het hart van Frank kiemde het zaad des levens en tot Grada kon hij uitspreken, al wat zijn ziel ontroerde. En toen hij eenmaal zijn studiën voltooid had en de zegen van Grada s moeder hem met Grada verbond, was het eerste verlovingsgeschenk der jongelieden een Bijbel, waarin Grada’s moeder met wel houterige maar duidelijke letters geschreven had: „Gij zijt niet van de wereld, gelijk Ik van de wereld niet ben.” wel, bediend te worden door een leuken glunderen knaap, die hen met een lachje, een knipoogje, een appel of een peer te winnen wist. Nieuwe klanten vinden ach, ’t ging zoo moeilijk en ’t inkte zoo slecht. Op een natten, konden herfstdag was Hans Klomp moede en pijnlijk thuis gekomen, heelemaal natgeregend en verstijfd, ’s Avonds kreeg hij zware koorts; hij gilde het uit, zich krommend door hevige pijnen. Zijn vrouw' kon hem ternauwernood aanraken, zóó gevoelig was elk lichaamsdeel. Bange, bange dagen werden er nu doorgeworsteld in het kleine huiske, ook toen de hevige jichtaanval geweken was en de zieke wat opzitten mocht. De dappere, flinke vrouw toog iederen dag met de kar van haar man naar de stad, nadat ze alles beredderd had thuis en haar zieke verzorgd, jachtig spoedde zij zich ’s middags weer terug, met haar verdiende centjes en de levensmiddelen, die ze had ingeslagen. Hans Klomp was na deze zware ziekte nooit weer de oude geworden. ,/Was hij maar gestorven," zeiden de buren, als zij hem zagen zitten, bijna verlamd in de beenen, neerzittend met gezwollen handen en voeten. Hij bezat geen koesterend warm ondergoed, geen droog huis, niets bijna dat de pijnen verlichten of beterschap aanbrengen kon. Als Roel’s moedev zoo’n gezegde van de buren hoorde, werd zij, die anders nooit boos werd, heel kwaad. Dat mochten zij niet zeggen, volstrekt niet. Voor geen geld op de wereld zou ze haar besten Hans willen missen, haar trouwen, goeden man, wiens vriendelijke oogen haar altijd zoo blijde bij haar thuiskomst tegenstraalden, met wien zij lief en leed deelde en ze altijd alles bepraten kon. Die koffie voor haar had gezet, als ze verkleumd uit de stad kwam en een koesterend vuurtje onderhield in één woord : haar besten lieven Hans, Met wien moest ze, als hij er niet meer zou zijn, samen bidden, samen Gods Woord lezen, samen denken over hun zoon, hun eigen Roel, die hen haast heelemaal onderhield ? Want heusch, de groenten.negotie gaf niet veel meer en hun brokje land hadden ze maar voor het grootste deel verpacht; ze kónden het niet meer bij werken. .laren lang was Roel reeds de trots van zijn ouders gebleven. Al moeders klanten wisten van Roel, al de buren moesten Roel’s brieven lezen; zijn thuiskomst werd altijd weer een vreugdevol feest. Tot op een stormachtigen Novembermorgen, toen ’t weken lang reeds woest weer geweest was, de schrikkelijke tijding de oudjes bereikte : De „Janos'1' is met man en muis vergaan. ’t Was in het begin van den afgrijsel ij ken oorlog, dien gruwel, die nóg Europa verwoest. In sterke bewogenheid keek Hans Klomp iederen dag de krant in die zijn vrouw door een goede klant eiken dag werd meegegeven. Zijn arme zwakke hart krampte van pijn om de ellende, die werd geleden. Lijkwit, met een brok in zijn keel, kon hij de krant uit zijn handen leggen, met jammer in de oogen. Doch vooral na het lezen van scheepsrampen sidderde hij van angst, Roel was in het laatst van Juli zoo welgemoed met een Noorsche bark uitgevaren. Toen dreigde de schrikkelijke oorlog al, scheen de lucht als van electriciteit geladen en weldra zou een ramp losbarsten over deze zo.igelooze wereld. Roel had gelachen om de vrees der ouders: „Als er oorlog komt loop jij dan geen gevaar m’n jongen ,/Gevaar, gevaar, vadertje? Natuurlijk, dat is er altijd, maar ’k ben geen naaimeisje. De kapitein zegt: als er oorlog komt, verdienen we geld als water, kunnen we in een paar reizen rijk zijn." z/Ikzag je liever veilig bij me,danrijk,"klaagd® moeder. z/Och moedertje, kom. De bui kan wel overdrijven ook. ’t Broeit al wel vijf, zes, zeven jaar. Maak u niet ongerust hoor." Eu dan, ’k moet je eens wat vragen moeder: Wat gelooft ge van de voorzienigheid Gods? We zijn toch in s’Heeren hand. Is ’t niet moeder? Ja, dat was zoo. Maar ach, ze konden hun jongen zoo slecht missen, de oudjes. Zoo was Roel weggegaan, lachend en goedsmoeds. En de ouders bleven samen met hun geloof en ook weer met hun angst. Toen de stormen over ’t huisje daverden en de binten kraakten, opengeslagen luiken kreunden op hun hengsels en de oude knotwilg over de sloot afknapte als een rietje, hadden de ouders in het gebed hun handen tot hun God opgeheven. ’s Morgens was Hans’ vrouw met knikkende knieën naar de stad gegaan, overal zag zij hoe de wind had huisgehouden, daken half vernield en hekken tegen den grond geploft, boomen gekraakt en schuttingen omgeworpen. In de stad praatte elk over den wind die de telefoondraden naar beneden had gestormd, die nu het verkeer belemmerden, ruiten waren ingedrukt en ’t water was opgestuwd. Met bevende beeneu had Roels moeder achter de kar geloopen, tot ze plots als een paal bleef slaan, terwijl een man hardop een bulletin las, zooeven opgehangen voor een winkel. //De Janos gezonken, vlak bij de kust van Noorwegen, waarschijnlijk niemand gered." Zonder verder voort te verkoopen, had zij den wagen naar huis gereden, suf en blind en afwezig, een wonder nog, dat haar geen ongeluk trof in de drukke'stad, eerst door den kouden feilen landwind, die haar om de grijze haren woelde kwam ze bij. Hans wachtte zijn vrouw in de deur op, zij behoefde geen woord te spreken, hij had al gehoord van de ramp, de postbode vertelde het hem, sprakeloos lei hij zijn arm om haar hals. Heel den winter had rouw hun hart versomberd, rouw om hun vroeg verloren zoon. En toch, onder al het leed door flikkerende telkens de hoop in Hans op, hij kón nog leven, hij kón terugkomen. //Maar dan zuil hij immers wel schrijven," zei de moeder bedroefd. ,/Al zat hij aan het andere eind van de wereld. Nee Hans, onze Roel is dood, ’t stond dadelijk in de krant, dat er niemand gered was." Meer dan Hans wel vermoedde had zijn vrouw gebeden, meer dan iemand weten kon was zij door God vertroost. Hij bracht dit leed uit liefde over haar op hen beiden tot zich te trekken ; als een trouwe geduldige dienstmaagd des Heeren droeg de vrouw heldhaftig haar kruis. Hare berusting en geloof hadden Hans, telkens als zijn hoop in doffe moedeloosheid terugviel, voor wanhoop bewaard. z/God heeft onzen jongen uit liefde opgenomen in zijn hemel," zei ze dan. //Wij moeten afstand leeren doen en ons betrouwen alleen op onzen God stellen." Toch bracht zij trouw iederen dag de krant mede> en bijna onbewust dwaalden hare oogen heen naar de op: //Wel Turk, ken je me nog, best beest, beste jongen, drink maar gauw.* Vroolijk sprong Turk zijn jongen baas na, toen hij weer naar het kleine huisvertrek ging. Ook hij kreeg zijn deel van den feestelijken maaltijd. Ja, ’t was feest in de schamele woning, teest, al hadden zij het alle drie even arm. Zij kenden God en hervonden elkander. Hij had hun uit alle benauwdheden gered. Er viel heel wat te praten dien avond. Roel vertelde van oorlogsgevaren en oorlogsellende, van allerlei ontmoetingen, goede en kwade en hij moest weten hoe het met zijn brave oudjes dien tijd was gegaan. ’t Werd ver over bedtijd, toch ging de oude Hans niet ter ruste voor hij eerbiedig zijn Bijbel had opgeslagen en God gedankt voor de redding van zijn eenigen zoon. Toen las hij met bevende stem : ,/Die met schepen ter zee varen, handel doende op de groote wateren, die zien de werken des Heeren en Zijne wonderwerken in de diepte. Als hij spreekt doet hij een stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheit, zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot de afgronden, hare ziele versmelt van angst: zij deinzen en waggelen als een dronken man en al hare wijsheid wordt verslonden. z/Doch roepend tot den Heere in de benauwdheid die zij hadden, zoo voerde Hij ze uit hunne angsten. Hij doet de golven stille staan, zoodat de wateren stille zwijgen. Dan zijn ze verblijd, omdat ze gestild zijn en Hij ze tot de haven hunner begeerte geleid heeft. z/Laat ze voor den Heere Zijne goedertierendheid loven en zijn wonderwerken voor de kinderen der menschen. En Hem verhoogen in de gemeenten zijns volks en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.* //Na ga dan/' zei moeder met een zucht en tegelijk riep beneden een vroolijke meisjesstem : //Kom Grada, hoe is ’t, nóg niet klaar ?” Grada stak haar arm even door die van moeder, lachte blij en ging vergenoegd daarna de kamer uit, daalde met een liedje op de lippen de trap af. Moeder bleef nog even op haar eigen kamer. Welzeker, waarom zou Grada niet vroolijk zijn, nu de Groningsche nichtjes bij haar logeerden en zij meegaan zou met hen naar Warmond, waar de familie sinds kort was komen wonen. Die lieve moe deed altijd zoo streng en zoo ernstig, ’s Zondags altijd tweemaal naar de kerk, iederen dag driemaal in den Bijbel lezen, nooit ’s uit naar een bioscoop of zoo, ja, moe vond ’t niet eens prettig, dat Grada lid van de zangvereeniging was. Tot vóór acht dagen had Grada dat godsdienstige in moe’s leven nooit als iets bijzonders opgemerkt. Terwijl ze nog school ging, was vader gestorven en daarna leefden die twee rustig samen van moeders schraal pensioen, waarvan moe nog o zooveel ronddeelde aan armen en zieken. Grada zelf, pas onderwijzeresje op een Christelijke school, kwam nooit anders dan met godsdienstige menschen in aanraking; ze dacht zelden ernstig over de geestelijke dingen na; heel haar godsdienst was tot sleur en gewoonte geworden. Maar nu waren verleden week de logeergasten gekomen. Kinderen van moeders zuster, die heel rijk getrouwd was, met wie moeder wel altijd in briefwisseling bleef, doch die na haar huwelijk van haar fijne zuster niet veel hebben moest. Moeders zuster leefde met haar gezin vroolijk en prachtig in de wereld, joeg alle aardsche genietingen na. De enkele maal, dat moe in Groningen logeerde, voelde zij zich heelemaal niet thuis in de weeld’rige omgeving zonder God. Kwam de familie eens in Rotterdam, dan wipten zij even bij de weduwe met haar dochtertje aan ; voorts logeerden zij in het Maashotel en gingen hun eigen gang. Maar nu was ’t anders geworden. Ooms zaken waren naar Leiden verplaatst. In Warmond had hij aan de Leede een heerlijke buitenplaats gekocht met een groot bootenhuis aan de rivier. Daar kon hij genieten van de zeilsport, waarmee hij dweepte, de mooie Hollandsche meren en vaarten, de poelen en eilandjes, overal. Én de meisjes wipten telkens eens naar Rotterdam, brachten tante moeders groeten. Moe, die zelf moeilijk loopen kon, vond ’t wel veilig voor dat jonge goedje, als tante een beetje toezicht op hen hield, en al spoedig sloten de meisjes vriendschap met het eenvoudige nichtje, ’t Schaap, zoo stijf opgevoed, maar, naar ze heel gauw opmerkten, zoo levenslustig en prettig, verlangend om de wereld te leeren kennen en van’t leven te genieten. „O, wat is die Grada prettig groen,” lachten zij dan samen bij hun thuiskomst. //Moet je begrijpen, ma, ze weet nergens van, is nog nooit in de komedie geweest, niet op de kermis, ternauwernood in een restaurant. Maar leuk is zo, dat is waar. En vroolijk !” z/Vraag ze in de Pinkstervacantie eens te logeeren,” had moe gezegd, //’t Is zonde van zoo’n aardig meisje, zoo te verkniezen.” z/Ma, ze is zoo fijn; eer je gaat eten, bidt tante altijd hard-op en dan moet je luisteren naar ’t Bijbellezen, ’t Was zoo gek in ’t eerst; we waren al begonnen, toen tante verwonderd zei: „We moeten toch eerst bidden, kind”.” Moeder haalde lachend haar schouders op . „’t Is een ouderwetsche gewoonte. Ik deed ’t vroeger ook, maar ’t staat niet. En wat beduidt ’t eigenlijk ?’t Is allemaal vorm : je kunt tóch wel aan God denken.” Nu 'hadden zij Grada te logeeren gevraagd en met gretige ooren luisterde Grada naar de verhalen van hun pretjes en spelen. Zóó ook eens te kunnen genieten te midden van al die grootelui, die daar in de zeilsport hun vermaak vonden ! Opgewekt draafde Grada de trap af en vertelde n.et gloeiende wangen van moeders toestemming : ze mócht mee. In een trits van drieën gingen de meisjes de stad in. De nufjes moesten eens winkelen en als een rijken schat droeg Grada heel wat mooie cadeautjes, fijne toilet artikelen, handschoenen en dasjes huiswaarts. Dat had tante aan haar dochtertjes gelast: „ Als Grada meekomt, zorg dan dat ze niet zoo’n stijf figuur maakt voor de meiden.” Blijmoedig babbelend, liep Grada met de nichtjes voort, ’t Was toch wel heerlijk, rijk en vrij te zijn. Ja vrij! Want die godsdienst was toch welbeschouwd een lastig pak. //Wat heb je aan je leven, als je nergens komt ?” had nichtje Fiete haar dezen morgen nog spottend toegevoegd. fik zou iederen Zondag niet in de kerk willen zitten, om met een uitgestreken gezicht Psalmen te gaan uitgalmen. En dat saaie orgel van jullie!’k Hoor duizendmaal liever een hupschen wals op de piano.” Intusschen had moeder op hare kamer de knieën gebogen in gebed. Grada was geen kind meer. Ze moest nu zelf kiezen, wie zij dienen zou : God of de wereld. ’t Meisje werkte hard, zag bleek. De trissche lucht en beweging, de krachtige voeding gedurende de vacantie zouden haar lichaam stellig goed doen en hare ziel stelde moeder onder de hoede van den Heere in den hemel'. Ze kon haar kind niet bewaren. Ook zonder haar toestemming zou de lokkende wereld haar invloed doen gelden 'op het onbekeerde meisjeshart. Wel had zij belijdenis gedaan, kende zij met haar verstand de eeuwige Waarheid, doch de Waarheid had haar nimmer vrijgemaakt ! Een korte poos had moedeloosheid de moeder overmeesterd. Kon een kind van zooveel gebeden tóch verloren gaan P Zou zij uiterlijk in de school van Jezus spreken en intusschen zelf verwerpelijk blijken? Maar thans mocht zij haar kind in Vaders armen overgeven. Aan den God van haar Doop en van haar Belijdenis, die haar God wilde zijn. En dhhrom had zij ’t meisje vrij gelaten. Nu moest het uitkomen of er geestelijk leven kiemde in de diepte van haar hart. //O God ! Laat Uw werk het winnen bad zij vurig., ,/Trek mijn Grada tot U \” 11. Wat straalde de zon in die hardblauwe voorjaarshemel, Wat blikkerde en tintelde het luwe water, bewogen door het zachte briesje. Wat liepen zij knus en vroolijk met elkaar door de landelijke zonnepaadjes naar de groote motorloods,. waarin Oom de nieuwkoop bewaarde, omdat zijn eigen schuitenhuis te klein was voor dat mooie ding. Oom ging mee en de neven en nog een paar jongelui. De meisjes in lichte zomersche kleeren, de jongens in witte sportpakken. Wat bewogen zij zich licht en lenig, zaten zij vol kwinkslagen en geestige zetten. Grada straalde van genoegen, toen de jongens de deuren van het schuitenhuis openstieten en met behulp van den bootenknecht de groote boot uitbrachten. Hoe keurig zag dat mahonie-scheepje er uit, gemonteerd met glimmend koper; kijk daar dat knusse kajuitje met rustbanken en spiegels; vol kleine geriefelijkheden. Oom wilde het nichtje maar dadelijk op een frisch tochtje tracteeren. Vanmorgen eerst was Grada gekomen. Moeder had haar de Pinksterdagen nog thuis gehouden, bevreesd voor al de ijdelheden op Zondag in ’t gezin zonder God, doch Maandag ging ze reeds vroeg weg. „We zijn vóór het eten weer thuis!” riep Oom en nu ging het er op los. Grada’s oogen glinsterden, haar wangen kleurden van genot, de gouden haren wapperden in den wind. Zij lachte en zong mee met de jongelui in zorgelooze blijheid. Oom zat behagelijk aan ’t roer en probeerde zijn nieuwkoop te leeren kennen. ffJe moet er eigen mee worden,” merkte hij wijsgeerig op, ,/zoo’n motor is net een kind, heeft kuren en eigenaardigheden.” Frank, een pupil van Oom, zat telkens bij zijn voogd en praatte over het scheepje, doch de anderen genoten in hun vroolijk gesprek en zongen de dolste liedjes. Wat later op den dag, toen de hitte neerstraalde van de booge middagzon, werden de heeren loom ; de meiskens begonnen in ’t kleine kajuitje koffie te zetten en het brood uit de voorraadkastjes te schikken en te verdeden. Grada soesde in een leunstoel en keek naar de groene weilanden, vol voorjaarsche bloemen, naar het vee, dat nu stil in de zon lag te droomen; naar de aardige huisjes in ’t koele lommer aan den oever; naar het lichtwuivende riet, waarin eendjes en kikkers dommelden of kwekten. Tjok, Tjok, Tjok, ging de m0t0r.... de voorjaars- koelte streelde haar gezichtje ze sluimerde ia ,/Grada, neeo maar zie die !” riep het nichtje overmoedig, het nichtje, dat vóór haar stond met een geurig kopje koffie en een schaaltje gebak. //Kijk me nu zoo’n slaapmuts eens !” Grada lachte en nam dankbaar de goede gaven aan De een lag en de andere zat nu op het gladde bruingewreven dek, waarover licht het witte zonnescherm wapperde. Men at en dronk en daarna brachten de meisjes de broodjes rond. Men ging dóór met eten, prees de vlugge meisjeshanden, die ’t koffiemaal zoo handig hadden bereid. Grada vond het niet zoo heel vreemd, dat niemand dankte voor Gods gaven; ze waren’t niet gewoon. Toch hinderde het haar, al deed ze mee, al vroeg ze ongemerkt zonder handen vouwen of oogen sluiten een zegen over het maal. Maar van danken kwam niemendal Elk, die verzadigd was, rees op. Oom nam van Frank het roer weer over en door het warm-overzonde water tjoktokte het motorbootje luchtig voort. z/Vader, denkt u er om, dat«ma tegen zes uur met het eten rekent ?” waarschuwde Fiete haar vader, die in de kostelijke heerlijkheid van zoo’n bootje van geen terugkeeren wist. z/Hé ja, drie uur, we moeten terug !” Grada, die ongemerkt weer in haar leunstoeltje was gaan zitten, schrikte er van op. Ze zou hier altijd wel op het water willen blijven en het prettig gedoe van de neven en de nichtjes aanzien. Zelf was ze zoo geestig en gevat niet als zij, ze kende hun wereld niet en leerde nooit hun gemakkelijke omgang en vormen, dacht ze, maar dit alles aanzien deed ze graag. Grada leefde nu in een andere sfeer, dan waarvan ze ooit droomde ; het was de wereld Grada deelde hare kamer met Fiete. ’t Huis was anders groot genoeg, maar nu logeerde ook juist Fiete’s verloofde hier en Frank. Er bestond dus geen oogenblik gelegenheid haar knieën voor het avondgebed te buigen. „Maar een dooie vorm is toch leugen”, overlegde zij. Als je toch den Heere niet zcekt in ernst wat beduidde het dan? 111 De dagen, die nu volgden, waren onafgebroken uren van weelde en plezier, roeien en zeilen, winkelen in Leiden, flirten met de jongens, overvloedige kostelijke middagmaaltijden en altijd opwekkend, vroolijk gepraat. Grada leefde in een maalstroom. Het gezin van tante kende God niet, maar het bestond uit deugdzame menscheu, die liefdevol met elkaar omgingen, wier goeden toon onderling zelden door een wanklank werd gestoord. ’t Nichtje amuseerde zich kostelijk. Een licht bronsje bruinde haar wangen reeds, geen spoor van verlegenheid meer, zij schikte aan bij de maaltijden en at smakelijk, ze dacht zelfs aan geen gebed of danken meer. Ze had met moeder afgesproken ’s Zaterdags weer thuis te komen, om de tweede week van haar vacantie bij moeder te zijn. De nichtjes hadden haar geen rust gelaten vóór ze beloofde, de heele vacantie over te blijven. „Tantetje, Grada groeit als kool. Laat haar toch hier,” schreef Marie langs een briefkaart van Grada aan moeder en die schreef rustig terug: //Zeker, als Giada het naar den zin had, ze mocht gerust wegblijveu.” ,/Ja zeker, zij meenen er niets van, zien met afgunst op ons pleizier neer. Als ze zelf maar durfden of inde gelegenheid waren. . Grada liep zwijgend door. Dus onderscheidde haar niets van het wereidsche gezin, waarin zij toefde. De uiterlijke godsdienstvorm was haaf als een versleten kleed van de schouders gevallen. En Frank doorzag haar wel. Nu zelfs, op den dag des Heeren, ging ze uit om met Frank te gaan roeien. Dit was de waarheid. Maar hoe zag God deze waarheid ? ze nu beter of slechter ? Plots deed tot hare verwondering Frank die vraag r //Ben je nu beter of slechter, nu je die vorm afgelegd hebt, Grada ?” ’t Meisje schrikte, een hoog rood kleurde hare wangen. //Wat denk je zelf?” vroeg zij in verwarring. z/Ik vraag ’t jou,” gaf hij terug, korter en stroever dan hij wilde. O, kon hij ’t zeggen tot het meisje, hoe haar innerlijk leven hem. teleurgesteld had in deze woelige dagen. Hij, vroolijke student, had zich direct aangetrokken gevoeld tot Grada, het eenvoudige kind. Hij, die in de theologie studeerde, maar voor zijn onbevredigd gemoed geen rust vond in eenig stelsel, had van de lippen van dit meisje, in godsvrucht opgegroeid, de waarheid willen vernemen. Kon hij zeggen, hoe bitter hem haar, gedrag,stemde bij, die zelf mede oorzaak was geweest van haar onvrij moedigheid ? Grada antwoordde niet, liep stil naast hem, zag ’t aan, hoe hij bij ’t vlondertje van den schilder, die juist hun roeiboot had opgevertd, het vaartuigje losmaakle en, na een wenk aan den baas, Grada riep om in te stappen. Werktuigelijk nam zij plaats over den jongen man. /ij dacht aau de preek op den Pinksterdag, aan de prediking van den Heiligen Geest. Had zij den Heijigen -Geest niet tegengestaan; heel haar leven lang, gerust in een dooden vorm, zonder een levend geloofsverlaugen naar den Heere ? Was zij een huichelaarster als de rest, die haar godsdienst als èen lastig pak ■afwierp, wanneer die haar kwelde of eenigszins schade kon doen ? ' drank Roeide intusschen met krachtige riemslagen de Leede op. Overal jubelden de vogels in ’t jonge 1 oover; paarden, bevrijd van het trektuig, holden met wapperende manen door de weide, of gooiden zich speelsch op den rug, de pooten omhoog. Ze keek naar die lente-blijheid om haar, naar boven, waar de witte wolkenstoeten voortdreven langs helblauwen hemelkoepel, wist hoe moeder in al die heerlijkheid der natuur God zag God, haar Heere voor eeuwig. En plots wierp zij haar antwoord uit; //Frank, ik ben slechter, want nu ben ik niet alleen innerlijk maar ook uiterlijk zonder God in de wereld. En ’t is wel heel erg in me te veroordeelen, dat ik aan den vorm alleen genoeg had en het wezen miste.” brank antwoordde niet; hij legde de roeispanen neer, liet het bootje drijven en doopte zijn fijne vingers in het water, luw door zonnewarmte. //Wat jullie voor huichelarij in de Christenen aauzien, is het niet, ten minste geen bewuste, ’t Is een sleur, dat bidden en kerkgaan, waar je in leeft van kindsbeen af. Maar o Frank, ik voel nu toch, dat ik den vorm niet missen kan, dat God waard is, ook uiterlijk gediend te worden. Ais je van je ouders houdt, schik je je immers ook graag naar de uiterlijke regelen van hun huis,” ging Grada door, wat geagiteerd door zijn zwijgen.