VRUenBLU WYBO DO O R-ANOREL _v5T RAAT3NA P NOORDHOTT GRONINGEN^ Leerjaar Wouters en Van de Hulst, Lezen leeren geïll. in 4 kleuren door Tjeerd Bottema, deeltje I—4 a /0.70, deeltje s—B af 0.80; negende onverand. drukken. Inleiding bij Lezen leeren, derde druk . f 0.40. Leesstof, geïll. in 4 kleuren door Tjeerd Bottema; voorde tweedehelftv. h.eerste leerj., deeltje 1-6a/0.60. Leerjaar Wouters, Joh. van Hulzen, Van de Hulst e.a., 11 Vrij en blij: Achtste drukken. I. Jan en Gijs I f 0.65 11. Jan en Gijs II 5 0.65 UIA. Bij Van der Goot Op het land * 0.75 111 B. In de stad * 0.75 IV, Beppie en Joop ........ * 0.75 Leerjaar VIIIA. Wijbo I ... ƒ 0.85 ) voor het zesde 11 VIIIB. Wijbo II ... . » 0.85 j leerjaar. “ door A. * geïll. door Sjoerd Kuperus. Nederlandsch leesboek, deeltje 1-10. bloemlezing, negende, achtste en zesde drukken. a f 0.65 tot . f I.—. Nevens serie, deeltje I—XI, bloemlezing, derde en tweede drukken, a f 0.75 tot f 1.30 P. NOORDHOFF TE GRONINGEN VRIJ EN BLIJ Vlll B VRIJ EN BLIJ LEESBOEKEN VOOR DE CHRISTELIJKE SCHOLEN SAMENGESTELD DOOR D. WOUTERS – W. G. VAN DE HULST – JOH. VAN HULZEN Ë A. GEÏLLUSTREERD DOOR SJOERD KUPERUS VIII B P. NOORDHOFF – 1929 GRONINGEN WYBO DOOR A. NOREL=STRAATSMA GEÏLLUSTREERD DOOR SJOERD KUPERUS VIII B P. NOORDHOFF 1929 GRONINGEN VOOR HET ZESDE LEERJAAR I. PAKE’S KNECHTEN. „Wat móét dat, wat móét dat? Nóu weet ik, waarom de schapen telkens los loopen, nóu weet ik, wie hier op den hoek mijn tuinwal zoo vernielen!” Over pake’s tuinwal was ’t zoo’n mooie verbinding. De gebroeders Bruin, Jan Arie en Nan waren op heeterdaad betrapt. Over pake’s tuinwal was ’t zoo’n mooie verbinding tusschen de twee ooerderijen, maar ze wisten ook, dat pake ’t volstrekt niet wou hebben. Hoe kon ’t zoo raar treffen, dat pake net aan den anderen kant in ’t land stond, toen ze er over klommen, onder ’t prikkeldraad door. Dat ze hem niet hadden gezien, en daar waren ze nu gevangen. Jan Arie was vlak voor pake’s voeten terecht gekomen en Nan klom juist onder ’t prikkeldraad door. Toen hij pake zag, bleef hij net zoo liggen; wat zou hij doen, vóóruit of achteruit? ’t Beste was, maar even af te wachten, hoe de bui neerkwam, die bij pake in aantocht was. „’t Is een schande,” gromde de oude boer verder, „pake zoo te plagen, ondeugende jongens! En wié zal dat maken, en wié zal dat betalen? Daar moet de arbeider bij te pas komen.” Nan vond ’t geraden om achteruit te trekken en zich aan den anderen kant van de beschutting te verbergen, maar dat zat hem niet glad: juist toen hij dacht ongemerkt te verdwijnen, keek pake hem verwoed aan. „Asjeblieft, dézen kant uit. Schaam je je niet, je broer hoeft er niet alleen voor op te draaien!” Jan Arie kon niet helpen, dat hij even moest grijnzen. Dat was Nan nou’s lékker niet gelukt, hij zou eerlijk zijn deel krijgen. Toen stonden er twee zondaars voor pake. „En nou zeg ik nog eens, wie moet dat in orde maken, wie moet dat betalen? Wat zit er in jullie beurzen?” Nan greep al naar zijn broekzak om het te onderzoeken. „Niks zit er in,” zei pake, „niks nierhandal. Dus... daar moet vader voor opdraaien om den tuinwal weer in orde te maken!” „Vader?”, zei Nan. Neen, daar had hij geen zin in. „Vader!” Als pake bij vader aankwam met zooiets, dan zat er wat op! Jan Arie had stilzwijgend toegehoord. Neen, vader moester maar niet bij te pas komen, dacht hij ook; als er sprake was van schapen en tuinwallen, zooals nou, dan was ’t niet best. Zulke ongerechtigheden werden streng gestraft, Jan Arie kon ’t haast nog voelen, hoe flink vader hem den laasten keer over de knie had gehad. Hij stond nu geweldig te prakkizeeren, wat er wel moest gebeuren, om pake weer in ’t humeur te krijgen. „Pake,” zei hij, „wij zullen ’t weer maken.” „Maken, maken, waarmee zal je ’t maken?” „Dat zal pake eens zien,” riep Nan, die maar liever aan ’t werk ging, dan straf op te loopen, „dat kunnen we best.” „Jou klein mirakel,” bromde de oude man, maar Nan voelde, dat de bui aan ’t afdrijven was en dat gaf hem moed om nog verder over zijn kundigheden op te snijden. „En wat zeg jij?” vroeg pake, Jan Arie barsch aankijkende „’t Kan bést,” zei de jongen kort „Waarmee?” vroeg de boer even kort. „Met die zoden daar,” en Arie wees naar een hoek van ’t land, waar losgestoken graszoden lagen. Pake keek ’t kleine, stugge boertje voor hem eens even goed aan. Hij dacht in zich zelf, „daar zal Jan een flinke hulp aan krijgen,” maar hij zei niets en bleef streng kijken. Eerst moest hij maar eens zien, wat voor werk die heeren leverden. „Nou, vooruit dan maar! Over een uur kom ik terug.” Zonder meer draaide pake hen zijn rug toe en ging. „Och, och,” riep Nan toen de oude baas hun niet meer kon hooren, „wat was jij benauwd, toen pake ons snapte!” „En wat was jij een held,” bromde Arie, „je wou d’r van door, maar dat zat je niet glad, ouwe heer.” „En jij keek zóó benauwd, toen je voor pake stond,” schreeuwde Nan, „ik heb nog nooit zoo’n mal gezicht gezien. Zóó keek je,” en Nan deed hem precies na. „En zóó keek jij,” smaalde Arie, „toen je op den tuinwal lag. En nou schiet je mee op, hoor; altijd dat geschreeuw van jou, ik doe ’t niet allemaal alleen.” Daar zwoegden de nieuwe arbeiders en werkten zich in ’t zweet, om straks een goedkeuring van pake te krijgen. Jan Arie spouwde voor twee en Nan werkte voor een halve knecht. „Wat is dat daar toch bij den tuinwal,” vroeg beppe, „daar loopen maar al twee jongens heen en weer.” „Dat zijn twee nieuwe knechten,” zei pake achter zijn krant vandaan. Is de koffie al bruin?” „Ja, wat wou je dan?” „Dan zal ik eens zien, of ze goed gewerkt hebben en dan krijg je ze op de koffie.” Pake scheen wel tevreden, want een minuut of vijf later kwam nij de keuken binnengestapt met twee lachende jongens. „Beppe, wil je de arbeiders maar eens inschenken?” Beppe had schik aan de knechten. „Hadden jullie wat voor pake op te knappen?” zei ze met haar vriendlijke stem. De jongens grinnikten zoo’n beetje en keken pake aan. Pake gaf ze een knipoogje en zei: „Ja, ze hebben mijn tuinwal in orde gemaakt, die lastige schapen hadden ’t daar op dien hoek voorzien, maar nou zullen ze er niet meer over springen. Geef ze maar een flink stuk koek bij de koffie tot loon, als ze daar tenminste mee tevreden zijn.” „En óf,” zei Nan en Arie knikte verruimd van hart. Dat zaakje was gelukkig nog al goed afgeloopen. „Ga Jelmerom maar roepen, Arie,” vroeg beppe, „hij is in de schuur.” „En waar is Wybo?” zei Nan. „Die slaapt nog ze zijn gisteravond pas om twaalf uur thuis gekomen.” „Slapen?” riep Nan verbaasd, „nou nog slapen? Mag ik hem wakker maken, beppe?” „Neen,” zei beppe, „laat hem maar met rust, hij zal van zelf wel komen.” „Mooi zoo,” dacht Arie in zich zelf, toen hij naar de schuur ging, „nou is Jelmerom eindelijk weer eens alleen. Altijd die Wybo bij Jelmerom, verleden jaar was er veel meer aardigheid aan, dan ging Jelmerom met óns.” „Gaat Jelmerom mee zwemmen,” vroeg hij, toen hij den Prins had gevonden. „Wybo slaapt nog, gaat Jelmerom nou eens met ons heel alleen?” „Waarom dat?” vroeg de Prins, „mag jij Wybo niet? Jan Arie trok een leelijk gezicht, alsof hij een naar drankje doorslikte. „Ik vind hem een akelige jongen, er is niks aan, als Wybo er bij is.” De Prins zei niets en liet Jan Arie maar eens uitpraten. De jongen stond een poos tegen een wagenwiel aan te schoppen, terwijl hij toekeek, hoe Jelmerom een paardentuig poetste. Toen begon hij weer. „Hij zegt altijd maar: ja, Prins, neen, Prins,” en Arie deed Wybo’s stem na en dan vraagt hij weer „weet je ook waar de Prins is, net of Jelmerom een prins is! En ze loopen allemaal achter hem aan, Nienke en Nan. En moeder zegt ook al, dat ’t zoo’n aardige jongen is en pake en beppe. En overal moet die Wybo altijd mee.” „Och, Arie, Arie,” zei Jelmerom, toen de jongen ophield, „en vin je hem daarom zoo vervelend?” „Ja, daarom, en ik vind hem tóch een akelige jongen.” „Luister eens, als een man,” zei Jelmerom. „Gun jij ’t Wybo niet, dat we hem een beetje verwennen van ’t zomer? Je had hem verleden jaar moeten zien, altijd in zijn bed, altijd ziek. Natuurlijk is hij een beetje anders dan andere jongens, die bijvoorbeeld zooals jij op de boerderij groot worden, die altijd sterk zijn en nooit ziek, en die op hun tijd flink mee moeten werken. Nou is hij juist naar jullie hier op ’t eiland gekomen, om ook flink en sterk te worden, om er tegen te kunnen. Wees liever goede vrienden met hem en help hem wat. En waarom zal je hem nou altijd stiekum zoo’n beetje plagen en uitschelden, want dat heeft Jelmerom best gemerkt.” „Hij scheldt mij ook voor schapeboer!” „Dan ben jij begonnen, ouwe jongen, dan heb jij hem aan de gang gemaakt.” Arie haalde zijn schouders maar eens op; hij kon dat niet tegenspreken. Jelmerom was nog niet klaar. „Zie je,” zei hij, „dat ik goede vrienden met hem ben en met hem rondtrek, dat spreekt nog al van zelf. Dat hebben zijn vader en tante mij juist gevraagd; daarom zijn we den heelen zomer op' ’t eiland. En mogen jullie niet altijd mee? Weet je wat ’t is, Arie mijn knecht, je bent een beetje jaloersch. Nou, zeg eens, is ’t niet zoo?” De Prins keek hem onderzoekend aan en Arie kleurde, „Och wat,” zei hij en bleef toen staan piekeren. „Kom eens hier,” en Jelmerom trok den jongen naar zich toe, „schud al die muizenissen van je af en wees goed met Wybo. Wat zeg je, wil Wybo niet? Ik geloof ’t vast van wel. Kom, ga ’t nu dadelijk maar probeeren. En laat je niet van de wijs brengen, als hij wat anders praat dan wij, of de dingen anders doet. Dat heeft hij nou eenmaal zoo geleerd. Gun hem die vroolijke maandjes op ’t eiland maar. Zeg, ik heb ’n fijn plan voor vanmiddag. We gaan met den tentwagen naar den vuurtoren en dan kunnen we daar zwemmen.” ’ „Wybo ook mee?” „Ja, natuurlijk, wat anders? Zou jij zin hebben, om thuis te blijven?” „Neen,” -schudde Jan Arie. „Hij ook niet, dat spreekt. En Nan en Nienke en de zusjes mogen ook mee, kleine Piet ook wel, als jij hem op de schoot neemt.” Jan Arie moest lachen en door dat lachen voelde hij zich opeens vroolijker en zag het er niet meer uit als een onweerswolk. „Vooruit dan maar,” zei hij. „Zie zoo,” zei Jelmerom, „nou is de bui afgedreven, we praten er niet meer over.” En in zich zelf dacht hij, „Jan Arie voelt zich zeker wat alleen, misschien hebben we hem wat te véél aan zijn lot overgelaten, ’k zal beter oppassen.” „Of jullie geen koffie willen?” schreeuwde Nan. Toen gingen de twee laatkomers naar binnen. 11. MET SIP UIT. Wybo was juist beneden gekomen. Onder veel gelach werd nog eens de ontmoeting met den boschwachter opgehaald. „Dat komt van al dat zwerven,” schudde beppe haar hoofd. „Maar we willen vanmiddag al weer weg, beppe,” zei Jan Arie. „Ja, vader,” vroeg Jelmerom, „mogen we Nel vanmiddag voor den tentwagen, dan gaan we naar den vuurtoren rijden?” „Ik ook mee?” schreeuwde Nan, „ik ook mee, Jelmerom? Ben jij daar al geweest, Wybo?” „Stil eens,” zei pake, „ik kan Nek niet missen, ik moet er mee weg.” „Dan onze Sip maar,” dacht Jan Arie, „vader heeft hem geloof ik, niet noodig.” Sip was een stevige hit, met echte hittekuren. Vader Bruin vond ’t best, dat Sip voor den tentwagen kwam en moeder Bonkje gaf Nienke vrij en de tweelingen zouden ook mee. Maar Sip vond ’t niet best om voor den tentwagen teloopen: ’t was in de weide zoo heerlijk, ’t gras zoo geurig en hij dacht, „jullie moet maar zien, dat je me krijgt.” Helaas liep Sip in een groot weiland en hij had dus groote vrijheid van beweging. Dadelijk na ’t eten trok Jelmerom met zijn troepje naar ’t land, om Sip op te halen. De hit was dood rustig aan ’t grazen. „Ga nou niet allemaal mee,” zei Jan Arie, „ik zal hem wel even alleen halen, want hij is aan mij gewend.” „Laat ik ’t doen Arie,” zei Nienke, „ik doe ’t zoo vaak.” „Nienke en ik dan,” besliste Arie, „maar Nan niet, hoor Jelmerom, Nan maakt hem altijd wild.” „Ikke,” riep Nan boos, „dat doe ik niet, ik maak Sip altijd aan ’t lachen.” „O, jou gekke Nan,” lachte Wybo, „doe dat asjeblieft dan eens gauw.” „Neen hoor,” commandeerde Arie kort, „hij gaat niét mee,” en meteen gingen hij en Nienke ’t land in. „Hier blijven, jij,” zei Jelmerom tegen Nan, toen hij toch mee wou en trok hem van ’t hek af. Jan Arie was al heel dicht bij ’t dier, dat zich hield, alsof ’t niets merkte. „Hij heeft hem,” zei Wybo verrast, toen hij zag, dat Arie de hand op ’t paard wou leggen, maar zóó ver liet Sip ’t niet komen. Met een zijsprong week hij uit en draafde rustig naar een anderen kant van ’t land, meer in de richting van Nienke. ’t Meisje liep met een sappig bosje gras in de hand en lokte vriendelijk: „Kom Sippie, kom Sippie.” Sippie keek eens even op zij, had ze wat belangrijks voor hem? ’n Bosje gras? Dat had hij zelf genoeg, oveal voor ’t happen. „Neen, meisje, daar bijt ik niet op. Jij met je Sippie, Sippie, en straks is ’t loopen langs den warmen weg.” Ze raakte zijn rug aan hij rilde even, sprong met een ruk vooruit en draafde naar de richting van ’t hek. „Ik vang hem hier,” schreeuwde Jelmerom en hij stond in ’t land met wijd uitgespreide armen. „Dacht je dat?” hinnikte Sip en vloog vlak bij Jelmerom met een geweldigen sprong weer rechts om ’t land in, zoodat hij hem zelfs niet aanraken kon. Nu bleef ’t dier heel aan ’t eind van ’t land rustig bij een tuinwal grazen, ’t Leek tenminste rustig, maar wie zijn ooren zag spelen en den onrustigen flikker in zijn oogen, die wist wel beter. „Omsingelen,” riep de Prins. „Ja, omsingelen,” juichte Nan, „kom, Wybo, omsingelen,” en de twee Jongens vlogen ’t land in. In een wijden kring trokken ze nu op den hit af. Sip zag ’t gevaar komen hief den kop omhoog en snoof. Zou hij al vluchten? hij kon nog wel even wachten, daar in ’t midden was de vijand niet sterk. „Sip, Sip, Sippie, kom, beste Sip!” Ha, daar schudde Sip de manen, daar ging de kop omhoog, hij brieschte en rende met een wilden sprong regelrecht op Wybo aan, die zich geen oogenblik bedacht, maar op de vlucht sloeg. De hit was nu wild, ’t hoeven-geklop klonk dof op ’t land, hij galoppeerde twee, driemaal rond, zonder dat iemand hem benaderen kon. Nan schreeuwde, de Prins lachte zich slap met Nienke over ’t verschrikte gezicht, waarmee Wybo weg was geloopen. Jan Arie bromde, „lafbek, waarom keerde je hem niet,” maar hij zorgde, dat niemand ’t hoorde. Zooveel had hij toch bij Jelmerom in de schuur geleerd. Er werd vergadering gehouden. Wat nu te doen? „Niet meer jagen,” zei Jelmerom, „hij is anders straks niet te gebruiken.” „Was vader er maar,” zei Nienke, „daar is hij bang van.” Ja, dat zou ’t beste maar wezen, dat vader kwam. „Maar die komt niet,” zei Arie, „vader zegt, vang hem zelf maar en anders blijf je thuis.” „Dat doen we niet,” besliste de Prins, „dan zal ik vader wel halen, ’t wordt zoo ook veel te laat. Blijf hier nou stil liggen en laat ’t beest grazen.” Zoo lagen ze in ’t gras, bezweet en wel uit te blazen en lachten na over de wilde jacht. „Wat liep die Wybo hard weg,” zei Nan „Ja,” zei Wybo, „ik dacht dat hij met al zijn pooten over me heen zou springen.” „Och, je had hem moeten houden,” zei Arie, „wegloopen, dat kan je altijd wel.” „Waarom heb jij hem dan niet gehouden?” vroeg Wybo een beetje brommig. Hij boog zijn kop, liep naar den baas en liet zich rustig meenemen. „Ja, Arie kon hem zelf ook niet pakken,” kefte Nan, die altijd Wybo moest helpen. „Hou jullie je nou stil,” zei de vreedzame Nienke, „wat heb je nou weer te harken met elkaar, altijd dat gezeur tegenwoordig, zoo is er niets aan.” „We harken niet,” riep Nan flauw, „we liggen in ’t gras.” „Hier,” zei Nienke, en bood ieder een lekkeren grashalm aan om op te kauwen, „dan ben jullie stil.” Dat scheen een goed middel, want ze waren stil en lagen lui te wachten in ’t warme, geurige gras. „Daar komen ze,” zei Wybo en ging opzitten, in spanning hoe ’t nu zou gaan. „Blijf stil zitten,” schreeuwde Jelmerom, „wacht even.” Vader Jan ging door ’t land stilzwijgend naar den kant van Sip- -■ I aai Zag Sip hem komen? Ja, Sip zag hem wel en wist, dat hij nu niet veel meer in te brengen had. Zou hij ’t nog eens probeeren? Hij was toch een sterke hit en hij kon veel harder loopen en veel hooger springen dan de baas. Als hij wou, dan zou de baas hem nooit te pakken krijgen. Zou hij eens? Ja hoor, hij had geen zin, hij liet zich niet vangen! „Sip,” klonk de zware stem van vader Jan, „kom, Sip,” en er was een streng gebod in die stem. Toen kreeg Sip de herinnering aan een zweep en harde slagen. Hij boog zijn kop, liep naar den baas en liet zich rustig meenemen. „Dat is sterk,” zei Wybo vol bewondering. „Ja, vader is hem de baas,” grinnikte Arie. „Kom, jongens, we gaan.” Nu was Sip zoo rustig en mak en liet zich zonder tegenstribbelen voor den tentwagen slaan. „Gelukkig dat we hem gevangen hebben,” zuchtte Wybo, „anders was onze heele tocht mislukt.” Ja, Sip leek wel gedwee geworden en liep in een sjok-sjokgangetje verder. De de Bruins en Wybo mochten beurt om beurt mennen op den langen, rechten weg naar den vuurtoren. Als de één klaar was, klom hij naar binnen en een ander klauterde op den bok naast Jelmerom, zonder dat ’t paardje een oogenblik hoefde stil te staan. Sip had dien middag een grooten eerbied voor alle mogelijke voertuigen en fietsen. Gelukkig was ’t een stille weg en kwam je er niet al te vee! tegen, maar zoodra hij merkte, dat er in de verte iets aankwam, liep hij al opzij in den berm. Dat gaf groote vroolijkheid bij de kinderen en nu probeerden ze, wie Sip ’t beste onder bedwang had, zoodat hij ’t niet deed. Nan schetterde driftig, „vooruit dan Sip, vooruit dan ding, zal je dan doen, wat ik zeg, deugniet!” „Neen,” schudde Sip met zijn kop, boos op den trekkenden teugel en ging toch op zij. Nienke sprak op haar manier, „toe dan Sippie, vooruit dan Sippie, mooi doen, wat Nienke zegt.” „Jawel,” schudde Sippie en liep al in het gras. Wybo zou ’t nu probeeren, daar was juist een fietser als een stipje te zien in de verte. „Hou je goed, Wybo,” zei de Prins, „zorg dat Sip niet de baas wordt, hij kan nog wel vijf minuten op den weg loopen.” Wybo zat kaarsrecht met een gebiedenden rimpel tusschen de oogen. Hij hield de teugels strak, op zoo’n manier kón Sip niet op zij gaan loopen. Hij rukte en trok en riep, „vort Sip, vort!” „Halt,” zei Sip en stond. „Ik ben niet gewend om zoo stijf aan de teugels te worden getrokken.” Lachen dat ze allemaal deden, en ’t was maar met moeite, dat Jelmerom ’t dier weer op gang kreeg. „Nou Arie,” riep Wybo, „nou is Arie aan de beurt.” Wybo 11, 2 Arie zat er bij als een kleine, volleerde boer. Hij deed vaders korte commandostem na: „Vooruit Sip, niet opzij!” Sip aarzelde een oogenblik, was dat de stem van den baas, waarvoor hij moest buigen? Maar die rukjes aan de teugels, die waren niet echt. Hij zou zich laten foppen, jawel! En daar ging hij al weer in den berm. Ademloos hadden de anderen toegekeken, of ’t Arie zou gelukken/ maar mis was ’t, lékker mis, wat hadden ze een pret. De Prins had ook schik aan al dat gespeel en aan de goede stemming, die er was. „Ziezoo,’ dacht hij, „de jongens zullen elkaar wel weer vinden.” Hij liet ze maar werken met Sip en genoot intusschen van de prachtige zomerlanden. Alle koren was aan ’t rijpen, de tarwe goudkleurig, de haver meer wit, wat verder een groot veld met gerst in hoog-gele aren. Daar tusschen weer groene beetwortellanden en hier en daar een stuk rijpend, goudkleurig vlas. Een zachte zeewind woei er over; al die groote landen waren als een golvende zee. En dan die heerlijke, zoete klavergeur in de lucht! „Jelmerom droomt,” plaagde Nienke, „en dan eten wij de koeken op. Meteen hield ze hem de trommel met proviand voor, waarin heerlijke koeken zaten, die tante Lide uit ’t Wolkenhuis had gestuurd. Nu kwamen ze aan ’t einde van den rit. De vuurtoren was heel dichtbij gekomen, een massief steenen ding, dat hoog uitstak boven de lage duinen er om heen. Er was een kleine uitspanning, waar hit en wagen werden achtergelaten en toen trok het troepje dwars door het duin op den vuurtoren aan. Trommel en zwempakken werden niet vergeten. 111. DE ZWEMPARTIJ. „Mogen we in den vuurtoren, Jelmerom?” vroeg Nan. „Ik zal ’t Volkert vragen, als jullie je rustig houdt, want je weet, de oude baas is niet op veel drukte gesteld.” Ze zwoegden door de duinen, ’t Was warm in de valleien, waar de zon brandde en de zeewind niet kwam. Ook zag ’t er hier overal woest en verlaten uit. Hier was niet die mooie plantengroei als bij hun duinen, ’t was hier zand en ' helm en anders niet. „Wat groeit daar?” zei Wybo opeens verrast, „kijk toch ’s Prins, wat een mooie kleur.” „O, dat is de blauwe distel, prachtig hè. Kijk daar nog één en daar nog verscheidene.” „Au, au, vervelend ding,” stond Nan te schelden, die een tak af wou breken. „O, dat is de blauwe distel” „Toe maar,” spotte Jelmerom, „zie, dat je hem er af breekt.” Maar Nan had geen zin meer, hij zoog op zijn vingers, die leelijk beschramd waren. Nienke en Wybo wouden zoo graag wat distels meenemen; of Jelmerom geen mes had. „Laat maar staan,” zei Jelmerom, „ze maken ’t hier mooi en als we ze telkens afsnijden, dan roeien we ze uit.” „Ziezoo jongen, nog één duin en dan zijn we er,” zuchtte Arie, die zich de zweetdruppels van ’t gezicht veegde.. „Eerst maar zwemmen, hè Jelmerom?” Ha, daar stonden ze bij ’t smalle strookje strand, niet ver van den vuurtoren. „Nu moeten jullie aan deze kant blijven en vooral niet aan den anderen kant van den steenen dam komen, die daar in zee loopt, ’t Is daar vreeslijk diep, aan dezen kant is goed vertrouwd om te baden. Daar reken ik op,” zei Jelmerom streng, „en nu zoeken jullie maar een kleedkamer ieder en leg je kleeren zóó, dat we ze gauw weer terug vinden.” Dat was een wedijver, wie ’t eerste in ’t water was. De gebroeders Bruin wonnen ’t. „Hoe hebben jullie dat toch zoo gauw?” riep Wybo, „en daar gaat Nienke ook al.” Maar even daarna waren hij en de Prins ook klaar en holden achter de anderen aan, over ’t heete schelpenzand en dan het water in. „Kom, Wybo,” riep Nienke, „zullen we er samen in?” „Goed,” zei Wybo en nam haar hand. Daar stapten ze de wijde zee in, den verren horizon tegemoet. De zee was een wonder dien dag, zoo heerlijk! Een zachte wind, kleine, witgekuifde golven, geen sterke branding. En ’t water zoo lekker lauw! „Klets, klets,” daar werden de zeewandelaars bestookt en kregen handen vol water over schouders en rug. „Ik zal jullie wel, ik zal jullie wel,” riep Nan, „er onder moet je, er onder.” Wybo liet zich voorover in ’t water vallen om kleinen Nan bij een been te pakken, maar hij had genoeg aan zich zelf, hijgend en proestend kwam hij weer boven. „Je lijkt wel een bruinvisch,” spotte Nienke. „Ik zal je leeren bruinvisschen,” riep Wybo en ging op Nienke af, om haar de volle laag te geven. Een zwaar gehijg en geplas klonk achter hem en voor hij zich kon verdedigen, had Nan hem aan zijn been omgetrokken. Zoo stoeiden en plasten ze, lachten en gilden. De golven speelden mee ze zongen zacht en de zon schitterde op het water; ’t leek wel of ze in goudwater baadden. Jan Arie en Jelmerom zwommen met krachtige slagen een eind de zee in. „Je doet het best, Arie,” zei Jelmerom, „je zwemt al reusachtig, hoor.” „Ja Jelmerom?” zei Arie met een glunder gezicht. Hij keek zoo’n beetje medelijdend neer op de anderen, die maar wat aan ’t stoeien waren. „Wybo kan nog niet zwemmen,” zei hij. „Neen,” zei Jelmerom, „ik zal hem weer eens een klein lesje geven.” Ze zwommen samen terug en kwamen bij de anderen. „Kom hier, mijn zoon,” zei de Prins en pakte Wybo achter in zijn rug: „nu zwemmen.” Wybo deed al zijn best en probeerde de goede zwembeweging te maken. „Eén, twee, drie eén, twee, drie eén, twee, drie! —- „’t Gaat minnetjes,” vond Jan Arie, die zijn goede humeur voelde zakken nu Jelmerom hem verliet. Ze zwommen daar juist zoo mooi! „Kom nou, Jelmerom, dat kan Wybo alleen wel leeren.” „Neen,” zei Jelmerom, „nou is hij aan de beurt.” „En ik ook,” riep Nienke, „en ikke,” riep Nan, kijk eens even, ik kan op mijn rug zwemmen!” „Warempel,” riep Wybo, „die Nan is toch handig!” Een beetje baloorig draaide Jan Arie zich om en zwom weer zee in, zonder dat de Prins ’t merkte. Ze waren allen in hun oefeningen verdiept en Arie zwom maar door. Opeens schrok Nienke op: „Oome, oome, waar is Arie?” „Arie?” zei de Prins, „wel. .. Toen hield hij verschrikt op. Door ’t zonlicht, dat zoo fel op de golven schitterde, konden ze de zee slecht overzien. Ze ontdekten den jongen niet op ’t woelige water. Met een paar krachtige slagen zwom de Prins zee in. „Jullie blijft daar,” riep hij streng. Vol angst dacht hij aan den anderen kant van den steenen pier, waar ’t zoo diep was en vol draaikolken. Hij kon al zwemmende niet uitkijken, daarom waadde hij naar den pier en klom er op. „Neen, aan dien kant was niets te zien.” Zijn hart begon angstig te kloppen. „Arie, Jan Arie,” riep hij. Daar ontdekte hij op de golven iets donkers, hij kon ’t eerst niet goed onderscheiden door ’t felle licht. Ja, ’t was een zwemmer, natuurlijk Arie’s donkere kop, die telkens boven kwam. Wat deed die jongen zoo ver te zwemmen? „Jan Arie, terug,” schreeuwde hij, toen plonsde hij zelf ’t water in en zwom hem tegen. Jan Arie kwam dood kalm aangezwommen. De Prins was boos. Eerst zei hij niets en zwom met den jongen terug, maar toen ze in ’t ondiepe waren, begon hij: „Wat doe je zoo ver alleen, dat is streng verboden. Wat mankeert je opeens?” Arie stond te hijgen van de inspanning; eindelijk zei hij norsch: „Ik weet best, hoe ver ik zwemmen kan, ik ben Wybo niet.” „Jan Arie,” zei de Prins, „begin me nou niet weer over Wybo te zeuren. Dit zeg ik je maar, jij blijft nu bij ons in de buurt, hoor je. Je hebt me erg verschrikt gemaakt.” De andere kinderen kwamen nu haastig door het water waden. „O, gelukkig,” zei Nienke, „ik dacht, dat Arie verdronken was, ik was toch zóó bang.” „Och kom,” bromde de jongen, „Arie verdrinkt zoo gauw niet.” De Prins was stil. Hij was een oogenblik toch zoo ontsteld geweest. De echte vreugd was voor hèm van ’t baden af. „Kom, jongens,” zei hij, „’t is nu lang genoeg geweest, er uit maar.” „Och, oome,” smeekte Nan, „’t is hier zoo prettig.” „Als we hier dicht bij jt strand blijven,” hielp Wybo hem. „Ik ga der uit,” zei de Prins, „jullie kunt blijven plassen, tot ik klaar ben.” „Ik niet,” zei Arie stug. „Dat moet je zelf weten,” zei de Prins koeltjes en ieder ging naar zijn eigen kleeren. „Raar toch met Arie,” dacht Jelmer onder ’t aankleeden. „Onder ’t rijden en zwemmen was eerst alles best en nu is hij weer zoo stug. Ik wou dat ik hem helpen kon.” Toen hij klaar was, riep hij de kinderen. „Ik ga even naar Volkert om te zien, of we mogen komen. Ga maar vast eten als je klaar bent, maar mijn deel bewaren, hoor!” IV. JAN ARIE IS ZOEK. De kinderen wilden zich aankleeden, maar vonden hun • kleeren niet. „Hier waren ze toch,” zeiden ze verbaasd. Toen maar weer aan ’t zoeken. „Misschien liggen ze een duin verder.” Wie had dat gedaan? „Arie natuurlijk/' zei Wybo, „hij is weer eens aardig.” „Die vervelende Arie,” sputterde Nan. „Arie, je geeft ze óp, hoor je, en waar is mijn bril?” Hij had die in een van zijn zakken gestopt. Nan was er altijd zoo voorzichtig mee. Daar zagen ze Arie lachend boven een duinrand uitkijken „Jan Arie,” riepen ze alle drie, „we hebben je gezien geef op de kleeren.” „Mijn bril, akelige jongen,” schreeuwde Nan „Stil nou,” zei Nienke, „ik zal den boel wel halen.” Ze was bang voor al die ruzie tusschen de jongens. „Toe nou, Arie,” pleitte ze, „geef nou hier, bederf onzen middag niet.” Ze was dicht bij hem gekomen en dacht: „Ik zal vriendelijk blijven, anders komt er niets van terecht.” „Toe, Arie, geef ’t nou, we worden zoo koud.” „Daar is ’t,” zei Arie en wees naar beneden. Ja, warempel, daar lag een hoopje kleeren neergegooid. „Ik heb ze,” riep Nienke en holde er heen. „Kom, jongens!” leder zocht zijn deel en dat was gauw genoeg gedaan. Nan zocht direct in zijn zakken. „Mijn bril,” schreeuwde hij, „mijn bril, Arie, geef hem terug!” „Stil maar,” zei Wybo, die boos was geworden, „eerst maar gauw aankleeden, dan zullen wij hem wel.” Zij droogden zich en kropen zoo haastig mogelijk in de kleeren. Arie kwam dichterbij gedrenteld, schuldbewust, Bij ’t wegstoppen van de kleeren had hij aan geen bril gedacht, stel je voor, dat die wèg was. „Nou hier met den bril, Jan Arie,” commandeerde Wybo. „Geef jij hem maar,” zei Arie, „ik heb hem niet!” „Hèb jij hem niet?” zei Nan, „wél waar!” „Ik hèb hem niet,” schreeuwde Arie, rood van kwaadheid, „ik lièg niet.” „Dan heb je hem verloren,” zei Nienke doodbedaard, „en dat is niet zoo best.” „Verlóren,” riep Nan, „mijn bril verloren. Wat moet ik nou,” en hij begon dikke tranen te huilen. „Stil maar,” zei Nienke, „we zullen wel zoeken. Nan was troosteloos, Wybo had hem nog nooit zoo zien schreien. Daarom werd hij woedend. „Nare jongen,” zei hij tegen Jan Arie, „wat jou toch altijd mankeert,-altijd plagen en den boel in de war sturen. Wat doe je hier bij ons, ga liever maar weg!” Jan Arie, ongelukkig over den bril, waaraan hij heusch niet had gedacht en boos over al die verwijten, gaf Wybo een stomp, dat hij omviel en liep toen hard weg. „Laat hem gaan, Wybo,” zei Nienke, „toe, laat hem gaan,” toen ze merkte, dat Wybo op Arie los wou; „zoo is er niets met Arie te beginnen, hij moet nu eerst uitrazen. Straks komt hij wel bij.” „Wat bezielt hem toch?” zei Wybo kwaad, die over zijn arm wreef, waar de stoot niet zachtzinnig was aangekomen. Die akelige pummel!” Maar toen hij Nienke’s bedroefde gezichtje zag en Nan nog maar steeds.hoorde huilen, zei hij goedig: „Kom, ’t is niet zoo erg; laten we den bril maar gaan zoeken.” De Prins vond de kinderen warm en moe en verstoord bij elkaar zitten. De bril was niet gevonden en zou ook wel nooit te vinden zijn in ’t losse zand. „Troost je, Nan,” zei Wybo, „ik zal zorgen dat je een nieuwen bril krijgt van tante Lide.” „Ja en hij kan er niéts aan doen,” zei Nienke. „’t Is een rare boel vanmiddag,” zuchtte Jelmerom, „we waren zoo vroolijk op de heenreis en nu is alles mis. Maar kom, we zullen Arie zoeken en dan gaan we een verzoeningsfeest vieren. We zullen den vredespijp met hem rooken.” Maar waar was Arie? De Prins zette de handen aan den mond. „Arie, Jan Arie!” Geen antwoord. „Jan Arie!” De kinderen riepen mee, geen geluid klonk terug. Waar zat die jongen nu? Een beetje bedremmeld begon Wybo te vertellen, wat hij tegen Arie had gezegd. Nu keek de Prins hem donker aan. „Zulke dingen moet je niet tegen Arie zeggen, dan is ’t heelemaal mis.” Wybo kreeg een vuurroode kleur, ’t Was toch heusch zijn schuld niet Arie was zoo vervelend geweest. Dat zei Nienke ook. Jelmerom moest bedenken, dat Arie Wybo ook nog op den, grond had gegooid. En toen had Wybo gezegd, „ga liever maar weg,” en daarna was Arie gegaan. Hij zou zich wel achter één van de duinen hebben verstopt. „Blijf jullie nu zitten,” zei Jelmer, „ik zal hem wel zoeken.” Boven op een duin keek hij goed uit; lag er niet ergens een donker bundeltje? Was de jongen niet tegen een duin gaan liggen in zijn boosheid en ellendigheid. „Jan Arie, Jan Arie!” Maar ’t bleef doodstil en verlaten in de duinwereld. Wat brandde de zon op ’t gele, blinkende zand. Jelmer was warm en moe. Hij had weinig zin om nog verder te zoeken, natuurlijk lag de jongen ergens verborgen. Misschien lag hij hem wel te bespieden op dit oogenblik en kon hij er in zijn koppigheid niet toe komen om te antwoorden. „Jan Arie,” riep hij weer, „we gaan naar den vuurtoren; Jan Arie, ga mee, laten we vrede sluiten.” Maar dat was een roepen in ’t leege. Er was geen antwoord. Alleen heel in de verte een donker gerommel, nog zóó zacht, dat je ’t bijna niet kon hooren. Jelmer was juist een vallei doorgetrokken en had een nieuwe duinenrij beklommen. Vol zorg keek hij naar de lucht. „Was dat onweer?” Er was geen wind meer en de zee lag nu bijna glad en vlak tot den horizon. Daar boven waren kleine rossige onweerswolkjes, maar meer landwaarts in, boven de duinen van hun dorp, daar hing een dreigende lucht, zoo loodblauw en zwaar, met dikke donderkoppen. Hoor, daar rommelde ’t weer, zacht, maar lang en aanhoudend. Jelmer veegde zich de zweetdroppels van ’t voorhoofd, dat moest er nu nog bijkomen, een onweersbui. Arie hier ergens aan ’t zwerven, de kinderen daar bij ’t strand en dan nog zoo ver van huis, meer dan een uur rijden. „Arie,” riep hij, „kom dadelijk terug!” Een zwakke echo antwoordde'hem en een nieuw gerommel zei hem, dat hij op moest passen, want dat het onweer dichter bij kwam. „Ik moet terug,” dacht hij, „naar de kinderen, en Arie zal toch wel komen als hij merkt, dat er een bui op komt zetten. We moeten zoo gauw mogelijk weg, naar huis. Misschien zit Arie al weer rustig bij de kinderen.” Vol hoop holde Jelmer terug, door dik en dun, duin op, duin af, en zag ze eindelijk weer zitten aan ’t strand. Hoeveel waren er? Och neen, hij telde maar drie. „Jelmerom,” riep Nienke al van ver, „is hij er niet?’ „Hebben jullie hem ook niet gezien?” vroeg Jelmerom. Wat was hij ongerust; hij wou ’t niet zoo aan de kinderen laten merken, vooral Nienke en Wybo keken erg ongelukkig. „Hij is zeker naar huis geloopen,” zei Nan, „dat heeft hij wel eens meer gedaan Jelmerom.” „Ja,” zei Nienke, „nog eens één keer, toen we met de school uit waren, toen werd hij kwaad en is langs ’t strand naar huis gegaan.” „Nu naar huis loopen,” riep Jelmerom. „Dat is veel te ver, en langs ’t strand kan niet, dat weet Arie wel, daar is de inham, waar je niet door kunt. Dan moet hij den grooten weg langs zijn geloopen of dwars door de duinen.” Daar kwam een windvlaag en wolken schoven voor de zon. Een dreigend gerommel klonk nu veel dichterbij. „O Jelmerom,” riep de parmantige Nan, thans heel klein en angstig, „onweer, ik wil zoo graag naar huis.” Angstig kroop hij tegen Jelmerom aan, hij zag er zoo hulpbehoevend uit zonder bril met zijn lichtschuwe oogen. Ook Wybo en Nienke keken naar Jelmerom, die altijd voor alle dingen raad wist. Wat zou hij nu doen. Jelmerom was in groote onrust, ’t Was me een toestand, Jan Arie zoek, een zwaar onweer in aantocht, ver van huis, thuis ongeruste menschen, hier angstige kinderen en hij zelf in de grootste zorg omdat hij een van zijn kleine kameraden kwijt was. In alle geval moest hij zich voor de kinderen goed houden nu en zoo snel mogelijk een besluit nemen. „Kom mee,” zei hij, „kom gauw mee naar den vuurtoren, bij Volkert.” Hij greep naar de trommel, nam Nan bij de hand en wenkte Wybo en Nienke hem te volgen. ’t Was op dat oogenblik doodstil, de zon was weg, de zee leek grauw en op zij van ze schoot een felle lichtstraal naar beneden. Al vrij gauw volgde een harde donderslag, toen druppelde de regen neer. Wat liepen ze, wat liépen ze. „En Arie dan, Jelmerom?” klaagde Nienke. „Stil maar, meiske,” troostte Jelmer, „als ik jullie eerst maar onderdak heb, dan ga ik hem weer zoeken.” Ze hadden verder geen tijd om te praten. Gelukkig, daar waren ze bij ’t kleine huisje onderaan den vuurtoren. Volkert stond net buiten de deur naar de lucht te kijken en zag het troepje komen. „Wat is dat?” zei hij verbaasd „nog niet weg?” Daar klonk een geweldige donderslag vlakbij en viel de regen bij stroomen uit de lucht. „Kom binnen, kom binnen,” noodde de oude man en meteen waren allen in ’t kleine portaaltje gedrongen. Hij duwde de deur open naar de keuken. „Nu nog maar een stapje verder,”' zei hij, „hier kan je toch niet blijven staan.” Volkert stond juist buiten de deur. Wat een overgang van die dreigende lucht en de sombere zee, van die verlaten duinen en dien reuzenkolos van een vuurtoren in dat knusse keukentje van Volkert. ’t Was er donker op ’t oogenblik, maar van een brandend petroleumstel viel een gezellige gouden lichtbundel langs den gewitten muur en ’t water in den ketel was aan ’t razen. De kinderen zuchtten op van verlichting, wat was ’t hier goed. Ze gingen naast elkaar op een bank zitten, die tegen den muur stond en wilden wel graag van deze veiligheid hier genieten. Maar .... Arie! Waar zou die zijn? „Ziezoo,” zei de goeiege torenwachter tegen Jelmer, „ga jij nu ook zitten, je bent hier veilig opgeborgen. Jullie kunt hier den bui afwachten en dan naar huis rijden.” „O, Volkert,” begon Jelmerom, „ik kan hier niet . . . Daar zette een fellé lichtstraal het keukentje in blauwachtig licTit en een harde donderslag ratelde vlak daarna. Dan kletterde de regen tegen de ruitjes en soms tikte het zoo hard tegen ’t glas, dat ’t wel hagelsteenen leken. De kinderen pakten elkaar vast. „O, Nienke,” zei Wybo, „wat is dit verschrikkelijk voor Arie.” ’t Meisje huilde zacht en Nan begon ook toen hij Nienke zag huilen. Dat deed ze haast nooit, dan was ’t zeker wel heel erg. „Ik moet weg Volkert,” begon Jelmerom nog eens, „ik ben er één kwijt” en hij wees op de kinderen. „Wat is dat?” zei oude Volkert, „een kwijt?” Jelmerom trok hem mee in ’t portaaltje en stond stil met hem te fluisteren. De kinderen konden niets verstaan, maar hoorden toen Volkert zeggen, „neen, Jelmer, nu niet, je kan er niet uit, ’t zou je dood kunnen zijn, nu rond te loopen. De jongen zit wel ergens te schuilen en als dat niet zoo i's . . . „Ja, wat dan?” zuchtte Jelmerom, die door den ouden man zachtjes weer in de keuken werd gedrongen. „Luister maar eens,” zei Volkert, terwijl hij een oud dik boek van een hoek van den schoorsteenmantel nam. Hij ging in zijn rieten armstoel zitten, dicht bij ’t raam, waar ’t licht weer wat helderder binnenviel. „Luister eens, dit kunnen de kinderen ook wel verstaan.” Zijn oude stem las plechtig en langzaam: „Beveel gerust uw wegen, Al wat u ’t harte deert, Der trouwe hoede en zegen Van Hem, die ’t al regeert.” Wybo had zijn hand in die van Jelmer gestoken, hij voelde zich schuldig om wat hij tegen Arie had gezegd, hij had wat troost noodig. Nienke en Nan zeiden zachtjes ’t bekende gezangvers mee op. „Zeg jij ’t maar verder op, meisje,” zei Volkert tegen Nienke en zij vervolgde met een eerbiedige stem, „Die wolken, lucht en winden Wijst spoor en loop en baan, Zal ook wel wegen vinden Waarlangs uw voet kan gaan.’ „En nu nog deze regels,” zei de oude man en hij las voor met nadruk: „Den Heer moet gij vertrouwen Begeert gij goed „Begrijpen jullie ’t?” vroeg hij aan de kinderen, „die daar boven woont, die wolken en onweer den weg wijst, dien moet je maar vertrouwen, dan komt ’t wel goed. Dan komt ’t ook wel goed met broer, die weggeloopen is.” Jelmerom schaamde zich, dat zou hij in zijn angst bijna vergeten en stil in zich zelf smeekte hij den Heer, om toch Jan Arie behouden terug te brengen. Wybo keek den ouden man eerbiedig aan. Dat was er ook een die den weg wist naar moeders land. Dat kon je zoo wel begrijpen, o, dien weg wilde hij ook kennen en dat mooie versje moest hij van Nienke leeren. Het onweer, dat even scheen weg te drijven, wakkerde weer aan. Weer dat blauwe licht en die harde slagen. „Nu maar niet meer praten,” zei Volkert en stil luisteren, want in ’t onweer is Gods stem. Zoo zaten ze allen stil te wachten en ze probeerden ieder op zijn manier te doen wat oude Volkert had gezegd en aan den Heer de zorg voor Arie toe te vertrouwen. V. EEN DROEVIGE TERUGRIT. De oude Friesche klok sloeg één slag en ’t gewicht ging ratelend een eindje naar beneden. „Al half negen,” zei Jelmer, „wat zullen ze thuis wel denken? Ik ga nog eens even buiten kijken, of de bui gaat afzakken.” „Ik ga mee,” zei Volkert. „Blijf maar rustig zitten, kinders, we komen dadelijk terug.” Er was een harde wind opgestoken, die ’t zand opzwiepte en rond deed stuiven. „De bui is aan ’t breken,” zeiden ze tegen elkaar, „’t zal nu wel bedaren.” „Nu ga ik nog één keer zoeken, Volkert,” zei Jelmer. „Hou de kinderen rustig binnen als je wilt en laat ze flink eten, we hebben nog een trommel vol. Ik wou, dat ik den jongen vond. „Dat wou ik ook,” zei de oude man, „maar hij zal wel op huis aan zijn gegaan. En, Jelmer, ’t is een kleine boer, vertrouwd met de duinen en den weg. Onder de duinen langs staat hier en daar ook nog wel eens een huisje, misschien schuilt hij. Je moet niet te iang zoeken, ’t is beter om de andere kinderen eerst thuis te brengen.” „Je hebt wel gelijk, maar ’t is niet alles om thuis te komen met één kind minder, dan je toevertrouwd is. En hij is dwars door dat zware weer geloopen.” Een harde slag vertelde hun, dat ’t onweer nog niet voorbij was. „ t Zal vannacht nog wel om den ouden toren blijven spelen,” zei de torenwachter, „dat is vaak om dezen tijd.” ~ k Ga er tóch door, zei de Prins en stapte weer de duinen in. „Is Jelmerom weer aan ’t zoeken?” vroeg Nienke. „Ik had met hem mee willen gaan,” zei Wybo, „’t is zoo akelig, dat hij zoo alleen moet zoeken.” „ t Is beter alleen, zei de oude, „hij zal Arie niet vinden, denk ik, die loopt wel naar huis, anders was hij hier al. Wees maar niet zoo bang, kinders. Denk aan ons mooie versje. En nu flink eten, hoor, straks gaat de reis op huis aan. En dan moet ik mijn ouden toren in, en alles nazien, ’t Licht moet goed branden, ’t wordt een stormachtige nacht.” „Ik wou wel mee in den toren,” zei Nan, „is dat geen groot licht?” „Dat zou ik zeggen,” zei Volkert, „dat is heel sterk, daar kan je met je bloote oogen niet in zien. Dat licht moet ver schijnen, anders helpt het niet voor de zeelui.” „Hè,” zei Wybo, „wat jammer, dat we nu niets kunnen zien.” „Later, troostte de man, „later, als broer er weer bij is, dan komen jullie nog eens terug en dan zal Volkert jullie meenemen naar boven.” „Dat zou heerlijk zijn, dachten de kinderen. „En als mijn vader en mijn tante er zijn, mogen die dan ook mee, is ’t dan niet te vol?” vroeg Wybo. Wybo 11, 3 ~,Alles mag mee,” zei Volkert vriendlijk en knikte goedig tegen de kinderen. „Gelukkig,” dacht hij, „ze zien er niet meei zoo mistroostig uit.” Buiten klonken voetstappen, toen een gerammel aan de klink. Ze luisterden allen met gespannen gezichten. Eén of twéé? Jelmerom kwam alleen binnen. „Niets gevonden,” zei hij kort – „nu gaan wij óók maar, Volkert. Zooals ’t weer nu is, zal ’t wel den heelen nacht blijven.” Dus gingen ze maar, zónder Arie. „Zou hij niet in den tentwagen zitten?” vroeg Nienke opeens levendig. Daar hoopte Jelmer ook nog op, maar er was geen jongen, die ze opwachtte en de menschen van ’t herbergje hadden niets gezien. Zoo reden ze naar huis, zpnder zang en vroolijkheid, zonder grapjes met Sip en deze, zeker ook onder den indruk, liep maar sullig voort, tot ze thuis waren. ’t Was al schemering toen ze dicht bij huis kwamen. Jelmerom had een vurige hoop, dat de jongen daar was aangekomen. ..Als dat eens waar was,” zuchtten de kinderen. Wybo voelde zich erg bezwaard; had hij ’t toch maar niet tegen Jan Arie gezegd; maar Arie was toch ook onmogelijk geweest, natuurlijk was hij toen boos geworden. Wat zouden zijn vader en moeder zeggen? Daar hoorden ze stemmen roepen, er stonden menschen op den weg. „Ben jij daar Jelmer?” „Ja, ik ben ’t,” riep Jelmer, maar niet met zijn vroolijke stem van anders en ook geen blijde kinderstemmen riepen mee. Nan wou al gaan schreeuwen, dat Jan Arie er niet was, maar gelukkig hield Nienke hem zijn mond dicht. „Daai zijn ze,” hoorden ze moeder Boukje roepen, „Pake beppe, daar zijn ze; wat ben ik blij.” Toen stak vader Jan zijn hoofd m den wagen om naar de kinderen te zien. „Wat een tocht,” zei hij, „de vrouwen waren al ongerust, maar ik zei, Jelmer brengt ze wel goed thuis.” „Jan,” zei Jelmer, „is Arie bij jullie?” „Arie, zei de man verbaasd, „die is toch bij jullie?” „Luister,” zei de Prins, „en hou je goed, man, voor Boukje.” Vader Jan luisterde met een gezicht, dat steeds ernstiger werd. „Kom, Jan, ga eens opzij,” zei Boukje, „ik moet de kinders zien, zijn ze bang geweest? Wat .een weer, hè Nienke en waar zitten Jan Arie en Nan?” „Moeder,” schreeuwde Nan, _ hij kon ’t niet meer uithouden, „Arie is er niet!” „Nu was de beurt aan Boukje. „Arie er niet, waar is Arie? Jelmer, waar is Arie, _ heeft hij ?en ongeluk? O, o, waar is Ane? Is hij verdronken?” Ze was heelemaal in de war. Daar stonden nu allen op ’t erf van pake. „Stil nu eens even, Boukje,” zei Jelmerom, „je moet niet zoo ongerust zijn Jan en ik gaan er dadelijk op uit en we brengen natuurlijk den jongen weer mee.” Beppe, die er ook bij was gekomen, moest ook nog hooren hoe alles was gegaan. „Ja,” huilde moeder Boukje, die in haar verdriet onbillijk werd, „nou die Wybo op ’t eiland is gekomen, is er altijd wat. Jan Arie was nooit zoo.” „Neen, mem,” zei Nienke, „’t is Wybo’s schuld niet, is ’t niet waar Jelmerom? „Beslist niet,” zei jelmerom, „dat hij eindelijk boos werd op Arie, is geen wonder. Arie was in een slechte bui, maar daar hebben we ’t nou niet meer over; kom, jan, we moeten hem gauw ophalen." „Kom, Boukje,” zei beppe, „hou je kalm, zoo’n groote jongen als Arie is zóó maar piet weg. „Neen, maar, dat vreeslijke onweer hij kan wel dood m de duinen liggen.” Kom, kom,” zei pake, „je bent altijd een verstandige Bouk, kom, breng Nan naar bed, die kleine kerel mag wel wat verzorgd en Nienke ziet ook zoo wit. Dat hielp een beetje, moeder Bonkje nam haar twee kinderen mee om ze wat te verzorgen en pake en beppe gingen naar hun keuken. Daar vonden ze Wybo, op wien niemand had gelet en die na de beschuldiging van Boukje stilletjes weg was geloopen. Hij zat bitter te huilen bij de keukentafel. Hij had voor t eerst heimwee, verlangen naar huis, naar vader en tante Lide Was hij maar op ’t Wolkenhuis, daar wisten ze wel, dat hij geen ruziemaker was. Tante Lide zou hem wel hebben geholpen en verdedigd. ° Daar kwam een vriendlijke, oude stem dicht bij zijn oor en een paar zachte moederhanden beurden zijn hoofd omhoog. „Wybo, Wybo kom toch eens bij beppe, wat is er met jou? Wat die goede, oude beppe kon troosten! Pake dacht, „laat die twee maar, ik heb nog wel wat in de schuur te scharrelen. „Ja hoor, mijn jongen, beppe gelooft ’t wel, dat ’t jouw schuld niet is. Maar als Arie terug komt, doe dan nog eens goed je best met hem. ’t Is zoo’n rare Arie, hij is vaak onvriendelijk en hij heeft zoo’n behoefte er aan, dat een ander vriend- lijk voor hem is. En jij kunt hem misschien best wat helpen.” „Als hij maar terug komt, beppe!” Beppe praatte net zoo als oude Volkert. „Als wij niets voor Jan Arie kunnen doen, dan is er toch Eén, die voor hem zorgt, Wybo.” Dat klonk zoo goed en zoo veilig, en onderhand streelden haar handen zijn zwarte haar, tot hij niet meer zoo onrustig was. „Je moest naar bed gaan, Wybo!” „Och beppe, laat me wachten, ik kan toch niet slapen.” Wybo, Wybo, kom toch eens bij beppe. Wat is er met jou? Dat begreep de oude vrouw; „blijf dan maar op,” zei ze. Hij ging naar buiten, om te hooren, of hij geen stemmen vernam van de mannen, die terugkeerden met Jan Arie, want Jelmerom en vader Jan waren dadelijk met lantaarns gewapend op zoek gegaan. ’t Was een donkere avond ’t lichtte nog telkens aan den horizon. De wind was opgestoken en de zee bromde. Heel ver weg flitste telkens met kleine tusschenpoozen het licht van Volkerts vuurtoren Heel ver weg flitste telkens met kleine tusschenpoozen het licht van Volkerts vuurtoren. Die stond daar als een trouwe wachter, keek rechts en links, over zee en land en zei'. „Stil maar, ik houd mee de wacht, ’t zal nog wel goed komen.” VI. EEN BANGE VLUCHT Waar of Jan Arie dan toch was gebleven? Boos en koppig was hij weggerend, toen hij Wybo neer had gegooid. In de eerste plaats woedend op Wybo, die hier toch maar een indringer was en die tegen hem zei, dat hij wel uit kon rukken. Maar verder was hij ook boos op Nienke en Nan, die t altijd met Wybo hielden, boos op Jelmerom, omdat die boos op hem was geworden, omdat hij zoo ver weg was gezwommen. En ook was hij boos, omdat ze meenden, dat hij den bril zoek gemaakt had. Hij had immers niet aan Nan’s bril gedacht, dan was ’t zijn schuld ook niet. Hij was boos op de hééle wereld, hij had ’t land, verschrikkelijk ’t land, hij wou niks meer met den heelen boel te maken hebben, hij ging er van door, hij liep weg, ’t kon hem niet schelen waarheen. Altijd maar weer van voren af aan in zich zelf brommend, liep Arie door dik en dun, zoo maar blindelings voort. Hij wist ’t nauwelijks, waar hij was, met de handen in de zakken, de oogen somber onder de zwarte wenkbrauwen weg kijkend, sjouwde hij maar door. Den draf, waarin hij begonnen was, kon hij niet volhouden, hij trapte nu maar regelmatig verder door het mulle duinzand, telkens de voeten hoog optrekkend, omdat hij zoo diep er in wegzakte. Nou moesten ze maar zien, dat ze zonder hem thuiskwamen. Hij wou niet meer met ze mee, ze waren immers toch allemaal even leelijk tegen hem. Ja, Jelmerom ook, wat was die niet kwaad, omdat hij een eindje te ver weg was gezwommen!! Wat had Jelmerom vanmorgen gezegd? Aardig tegen Wybo zijn? Hij kon die Wybo niet meer zien, die Wybo, die overal tusschen kwam! Wat had Wybo daar net tegen hem gezegd? Dat hij wel weg kon gaan? Nou ja, dat had hij dan toch lekker gedaan, nou konden ze hem zoeken. Wat een duin stond daar voor hem! „Wat moet je, ding; dacht je, dat ik er niet over kon?” Daar klom hij moeilijk en hijgend naar boven, de handen moesten er bij uit den zak, nu werd hier een bos helm vastgepakt om niet terug te glijden, dan daar, zoo kwam hij hooger en hij bromde maar in zich zelf, en hij bromde maar op de heele wereld. • Hei, wat vloog daar op in zijn buurt? Kijk, daar ging ie, vast een bergeend, zou hij er achteraan? Neen, ’t kon hem niet schelen, nou niet. Eigenlijk was hij gek, dat hij was weggeloopen. Wybo moest weg, die had hier geen recht, die hoorde hier niet; hij wèl. Daar stond Jan Arie op ’t duin en keek om zich heen. Lieve help, waar was hij? Heel in de verte zag hij den vuurtoren. Was hij zoo ver geloopen in zoo’n korten tijd? Kijk, daar had je ’t strand. Zou hij langs ’t strand terug? Waar zou hun huis ergens zijn? Hij zocht de richting naar huis en zag opeens hoe dik en loodkleurig de lucht daar hing. Hij hoorde nu ook een zacht en langdurig gerommel en begreep, dat er een onweer in aantocht was. Alles wat Jelmerom met de kinderen doormaakt'e bij den vuurtoren terwijl er naar hem werd gezocht, ondervond Jan Arie hier in zijn eentje. O, door wat een vreeslijke bui moest de jongen nu heen! Hij was een kleine boer, die wel vertrouwd was met weer en wind, hij was ook wel gewend om alleen rond te zwerven. Zoo gauw was hij niet bang, ook nu nog niet. Hij begreep dat hij zoo vlug mogelijk naar beneden moest van dit hooge duin af, maar .... waarheen? ’t Beste was om langs ’t strand te gaan. Zou hij maar niet terugkeeren, zoo gauw mogelijk terugkeeren en bij Jelmerom schuilen? Daar was zoo’n stille, wijze stem in hem, die hem drong, om dat te doen. „Terugkeeren?” zei Arie woedend, „terugkeeren, dat nooit, en dan me zeker uit laten lachen.” Hij gleed en sprong ’t hooge duin af en liep ’t strand, in tegenovergestelde richting, af. Wat werd de lucht nu overal zwart, wat gromde de zee en wat zag ze donker! De wind stak op, groote zandkolommen kwamen aan, ver over ’t strand zag hij ze komen, dan hulden ze hem in, sloegen hem bijna blind met hun kleine, stekende korreltjes en holden verder. Rustig was de jongen niet van binnen, ’t was hier zoo verlaten en woest, zoo ver van alles af en ... . wanneer zou hij thuis zijn? „Jan Arie, je moest eigenlijk terug gaan, ’t kan nu nog, zei die stem binnen in hem. Teruggaan? Neen, dat kon niét, dat kón hij niet! Dan maar verder, vooruit, dan maar verder! Toen barstte ’t vreeslijke onweer los en Arie zag opeens, dat hij niet verder kon. ’t Was juist als Jelmerom tegen de kinderen had gezegd, hier had de zee een diepen inham in ’t strand gemaakt en nu met den vloed en den wind, die steeds opnieuw aan kwam vlagen, was er geen denken aan om door het water te waden. Arie was er ellendig aan toe. Wat zou hij doen? Daar zag hij een lichtstraal zig-zag uit de wolken komen, ’t leek wel, of die op een duin, niet ver van hem af, neer kwam en dadelijk daarop knalde een donderslag zóó hard, dat Arie in angst naar zijn hoofd greep. Gelukkig hield Arie zijn verstand er nog bij. Hij zag wel, dat hij zoo gauw mogelijk weg moest van ’t strand met die donkere, dreigende zee. Hij boog linksaf tusschen een paar duinen door. Vooruit of achteruit, dat ging niet, dan maar door de duinen heen, op den landweg aanhouden. Maar waar was hij hier? Hij kende ’t hier heelemaal niet. En zouden de duinen breed zijn? Weer zoo’n felle lichtstraal met een knetterenden slag er over heen. En toen zwiepte de regen neer, regen en hagel, ze vielen zoo dicht, dat de jongen bijna niets voor zich uit kon zien. Het weerlichtte aan alle kanten, de duinen stonden dreigend rondom hem, telkens in een blauwen lichtgloed en dan die vreeslijke slagen. Jan Arie worstelde nog een eindje voort, door duindoorns en wilde rozenstruikjes telkens tegengehouden, maar toen hij zag, hoe een eind van hem af de bliksem insloeg, liet hij zich' met een bangen schreeuw voorover vallen. Met ’t gezicht in de handen lag hij daar nu in de natte doorns en voelde nauwelijks de stekels in zijn angst. Want ’t was gedaan met zijn wanhopigen moed en ook met zijn booze bui. Hij was alleen, maar bang, o zoo bang en o zoo eenzaam. De regen stroomde weer en sloeg door zijn kleeren heen, zoodat hij daar lag als een nat bundeltje, een klein wanhopig menschje tusschen die groote, geweldige duinen. Nog altijd Een klein, wanhopig menschje, tusschen de groote, geweldige duinen. woedde het onweer en tusschen de slagen door hoorde je het grommen van de zee. Jan Arie kon eigenlijk heelemaal niet denken, zijn hoofd voelde dof van angst, maar hij had een groot verlangen naar moeder. Al ’t andere was hij vergeten, Jelmerom en Wybo, Nan en de zusjes, zelfs aan vader dacht hij op ’t oogenblik niet. ’t Was alleen maar móéder, die hij zoo duidelijk voor zich zag, moeder met kleinen Piet op haar schoot. Moeder had haar armen om kleinen Piet heen en kleine Piet lachte en kraaide. Al weer zoo’n harde slag, ’t lichten zag hij zelfs, terwijl hij met de oogen stijfdicht voorover lag, en dan weer die harde regen. Zou hij doodgaan? O moeder, móéder! Zou ze ’t wéten, dat Arie hier zoo lag? God kon je bewaren, dat wist hij wel, dat had moeder zoo vaak gezegd. Moeder kon je niet bewaren, maar God bewaart ons allemaal. Wanneer had moeder dat toch eens gezegd? Koud en nat lag de jongen maar steeds te wachten, of ’t onweer niet voorbij zou gaan en dat ééne zinnetje zong in zijn hoofd: „God bewaart ons allemaal” en dan zag hij altijd weer voor zich, moeder met kleinen Piet. Eindelijk, éindelijk werd ’t stiller, het onweer kwam van ver en de regen viel zacht. Toen keek Jan Arie op en ’t verbaasde hem een oogenblik, dat hij niets zag, dan duinen en natte struiken. O ja, hij was hier moederziel alleen; wat was hij koud, wat was hij stijf en zoo vrééslijk moe. Hij wou maar blijven liggen. Zijn hoofd zakte al weer op de armen, maar hij schuurde langs een scherpen doorn en schramde zich leelijk. Daardoor werd hij opeens helder, net of hij geslapen had en nu door de pijn klaar wakker werd. Wat wou hij? Hier blijven liggen? En moeder dan? Neen, hij moest óp en verder, zoo gauw mogelijk. Als de nacht kwam, dan zou hij hier gaan dwalen. Nu kon hij nog zien hij moest voort en den weg zoeken. Daar ging hij dan en liep maar. Hij wist zelf niet hoe ’t ging, hij was zoo koud en pijnlijk en stijf, maar ’t moest. Door de beweging en ’t moeilijke, ongebaande pad werd hij weer leniger en ook warmer. Landwaarts in, dat moest hij, dwars door de duinen heen. Als ze nu maar niet te breed waren; dan wist hij niet, hoe hij er door moest komen, want hij was zoo vreeslijk moe. ’t Liefst was hij maar weer gaan zitten; dat het nog steeds regende en dat de grond door en door nat was, schrikte hem niet af. Uitrusten wou hij en lekker slapen. Maar gelukkig was hij nog zóó helder, dat hij begreep, dit niet te moeten doen. Dan kwam hij niet bij moeder en daar moest hij toch komen, eerder was hij niet veilig. ’t Onweer dreef verder en verder weg, de regen viel zachtjes en tikkelde neer op al de lage struikjes en planten van het duindal, waardoor Jan Arie nu heen sukkelde. Hij kón niet meer. Zou hij ’t nu maar opgeven? Al weer een duin om over te klimmen, daar moest hij eigenlijk nog bij op, om te zien, waar hij was. Zou hij eindelijk niet een huis vinden, om te schuilen, of zou er niet ergens een mensch zijn, die hem meenam? Jan Arie had een gevoel, alsof hij nooit weer vuit deze ellende zou geraken en hoe lang zwierf hij nu al alleen rond? Was ’t mogelijk, dat hij vanmiddag nog gezellig bij Jelmerom en de anderen was? En waarom had hij zich zelf toch al deze narigheid aangedaan? „Je bent jaloersch, Jan Arie.” Wie zei dat ook weer? Was ’t Jelmerom van morgen? En waarom was hij vanmiddag opeens zoo boos geworden? Was ’t Wybo’s schuld? Nou wist hij wel beter; ’t was Jan Arie’s eigen schuld. Hij kon dat voortrekken van Wybo niet uitstaan. Voortrekken? – Wat had Jelmerom gezegd. Hij trok Wybo niet voor, maar hij was met Wybo naar hun eiland gestuurd, om voor hem te zorgen. Jan Arie je bent jaloersch! Ja, maar Wybo was toch vanmiddag maar erg leelijk tegen hem, en hij had Nan’s bril niet met opzet weggemaakt. En' ze waren allemaal boos op hem geweest. Eigen schuld, Jan Arie, en waarom gooide jij hun kleeren weg en waarom probeerde jij altijd den boel te bederven, als Wybo er bij was? Jan Arie zuchtte diep. Had hij dan nergens gelijk? Doodmoe en nat, heelemaal verlaten, en dan nog Uit te vinden, dat het eigen schuld is! Als hij maar weer thuis was, thuis bij moeder en kleinen Piet, dan zou hij wel anders doen voortaan. Hij wou wel graag goeie vrienden met Wybo worden, als Wybo hem dan ook maar niet zoo voorbij liep. Hij zou wel niet meer zoo brommen en zoo gauw boos zijn, als hij maar veilig thuis was, bij Nan in de warme bedstee. Daar joeg een nieuwe regenvlaag over hem heen, juist toen hij boven op ’t duin stond te hijgen en ook kwam er weer een zwaardere donderslag. Jan Arie kromp in elkaar van angst. Zou ’t weer beginnen en zou hij hier nooit uitkomen en was er niemand die hem hielp? Heel ver weg ontdekte hij een torentje, ’t torentje van hun dorp. Zoo ver zou hij nooit kunnen loopen, zijn knieën knikten. Toen zag hij op eens dichtbij een huisje, begroeid met klimop, ’t Zag er zoo gezellig uit en zoo vriendelijk, er scheen een klein lichtje door de ramen. Dat lokte en noodde Jan Arie, dat zei tegen hem: „Kom maar hier, kom maar hier, dan ben ]e in veiligheid.” De jongen gaf een schreeuw en vloog naar beneden op ’t Toen zag hij op eens een huisje dichtbij, begroeid met klimop. huisje aan. Zijn laatste krachten gebruikte hij, om er zoo gauw mogelijk te komen. De wind en de regen sloegen uit alle macht om hem tegen te houden, maar hij won, hij wón! Daar was hij bij ’t hekje en kreeg ’t nog open, maar toen struikelde hij over een steen en viel voorover in het voetpad, dat naar de voordeur leidde. Toen huilde hij en snikte wanhopig. Opstaan kon hij niet meer, wat moest hij nu? Vil. IN VEILIGE HAVEN. Binnen in de kamer zat een jonge vrouw te zingen met haar wiegekindje op de schoot. ’t Kleintje was onrustig geworden door het zware onweer en nu zong moeder zachtjes en suste het. Wat hoorde ze daar in ’t tuintje? Sloeg de wind ’t hekje dicht? Maar wat was dat voor een plof? Eerst dacht ze, „er valt iets van ’t dak.” Neen, zoo’n geluid was ’t niet. En wat was dat? Huilen! Och kom, ze verbeeldde ’t zich. De wind gierde natuurlijk. Daar had je ’t alweer! ’t Leek toch wel huilen, maar dat kon niet. Kon ze haar kindje neerleggen? Ja, ’t sliep. Voorzichtig werd het in de wieg gelegd zonder ’t wakker te maken. Toen keek ze door ’t gordijn. Ze schrok op, want wat zag ze daar? Ze vloog naar de voordeur. Daar lag een jongen, nu doodstil. „Wat is dat?” zei de vrouw vol medelijden, „wat is hier gebeurd?” Jan Arie bewoog niet, hij kón niet meer. Hij wachtte maar, of er niets gebeuren zou. De vrouw boog zich over hem heen en béurde zijn hoofd op, vol angst. Toen deed hij zijn oogen even open en zag haar aan. „Gelukkig,” zei ze, „gelukkig. Kom, kind, wat moet je hier? Sta toch op, wat is er gebeurd?” Toen huilde Jan Arie opnieuw, maar verroerde zich niet. „Heb je je bezeerd,” zei ze ongerust, „kan je niet opstaan?” Voorzichtig probeerde ze hem omhoog te krijgen, maar hij was zoo zwaar, ’t Lukte haar niet. „Kom,” zei ze een beetje streng, „help eens wat mee, je kunt ’t best.” Jan Arie gehoorzaamde nu en liet zich ophelpen. De vrouw troonde hem zoetjes mee naar binnen, ze zag wel, dat hij geen ongeluk had gehad, maar dat hij doodmoe was en suf. De klompen trok ze hem uit, toen duwde ze hem de keuken in waar ’t fornuis brandde en waar ’t lekker warm was. Ze plantte hem in een rieten leunstoel en ging ’t licht opsteken, want ’t was er bijna donker. Ze vroeg maar niet; eerst helpen, dacht ze. Ze bracht hem een kop warme koffie, die moest hij uitdrinken; ze wilde hem voeren als een klein kind, maar Arie schudde opeens ’t hoofd. Dat was hem te raar; hij pakte zelf den kop en begon te drinken. t,Hier, eet dat ook even op,” zei ze en gaf hem een stuk koek „En jongen, wat ben je nat, dat kan zoo niet. Je moet maar even een wollen hemd van mijn man aan en een deken om je heen. Ik heb niets anders.” Arie liet zich maar bemoederen, ’t Was zoo heerlijk na al die ellende, die vriendelijke vrouw die hem verzorgde, die hem uit zijn natte kleeren hielp en verwarmde. Daar ging de deur open en haar man kwam binnen. „Wat is dat?” vroeg hij stom verbaasd. „Ik weet ’t nog niet,” zei ze. De man schudde zijn hoofd. „Antje, Antje ben je weer bezig,” zei hij, „was er weer een te helpen?” Jan Arie keek den man bang aan. Was hij niet tevreden dat de vrouw hem hielp, zou hij weer naar buiten worden gestuurd? „Nou, Fedde,” zei ze, „dat kan je nou wel zeggen, maar Daar zat Jan Arie nu, wonderlijk uitgedost als een negerkoning. zou jij je schapen in ’t land laten liggen als ze in nood waren?” Fedde lachte een beetje. „Hou je gemak maar, jongen, je bent in goede handen gevallen.” Daar zat Jan Arie nu, wonderlijk uitgedost, als een neger- Wybo 11, 4 koning, in een roodbaaien hemd van Fedde en een groene paardedeken om hem heen geslagen. De vrouw lachte helder op. „’t Staat lang niet mal, Fedde, en dan die zwarte oogen en ’t bruine gezicht van den jongen er bij!” Nu moest Jan Arie vertellen. Dat was lang niet gemakkelijk voor hem, want hij was voor vreemden stug en verlegen, en dan van zijn eigen schande vertellen?! Ze konden dan ook niet alles begrijpen, maar zooveel haalde Fedde er wel uit, dat hij te weten kwam, dat Arie weg was * geloopen van Jelmerom, die naar den vuurtoren met hem was gereden. „En dit is nou ’t slot,” zei de man streng. „Maar hoe heet je, jongen, en waar woon je. Dat is op ’t oogenblik ’t voornaamste,” zei Antje goedig. „Jij hoeft niet te brommen, Fedde, zijn straf heeft hij dubbel en dwars gehad.” Hoe hij heette? „Jan Arie Bruin, van „de Kamp.” „Ben jij een van Jan Bruin van de Kamp?” zei Fedde verbaasd, „en dat zwerft hier bij nacht en ontij alleen rond?” „Mijn lieve tijd, van Jan Bruin en Bonkje,” riep Antje, zal Boukje in angst zitten. Fedde, je moet er dadelijk heen.” Fedde krabde eens achter zijn oor en keek naar buiten. „’t Is ook maar niks,” bromde hij, „met dit mooie regentje!” „Je doet je oliejas maar aan, Fedde,” zei Antje, „’t kan niet anders.” Jan Arie hoorde hun gesprek, maar ’t was of de stemmen steeds meer uit de verte kwamen. Vaag hoorde hij Fedde nog zeggen, „vooruit dan maar en dan ook maar gauw.” Dat gaf hem een groote rust en veiligheid om zijn hart. Hij zat hier warm geborgen en moeder zou niet meer ongerust zijn. Wat was hij nu gelukkig. „Straks kwam hij wel bij moeder,” zoo soesde hij, en wat had moeder ook wel eens gezegd? „God bewaarde je altijd.” Wat was t goed en warm en veilig. Hij was niets ongelukkig of boos meer, hij was goed op alle menschen, . . . . op Wybo .... „Kijk,” zei Antje, „die arme jongen, hij is in slaap gevallen,” en ze haastte zich om hem zoo gemakkelijk mogelijk in den stoel te laten hangen en den deken warmer om hem heen te wikkelen. „Ga je nou, Fedde?” drong ze aan. „Die arme menschen, wat zullen ze ongerust zijn. Denk eens aan onze kleine Klasientje, als die zoo eens buiten omdwaalde.” „Stil maar,” lachte Fedde, „ik pomp de fiets al op, maar je moet niet overdrijven, Ant; Klasientje kan voorloopig niet veel anders dan drinken en slapên.” Antje lachte ook. „Wacht maar, ze is gauw genoeg groot.” Toen hielp ze Fedde de deur uit. „Gelukkig de bui is voorbij, wat heeft me die jongen wat gehad in de duinen!” Fedde hoefde riiet heelemaal naar de Kamp te fietsen, hij kwam halverwege Jan Bruin en Jelmer tegen, die in groote onrust ieder, dien ze zagen aanklampten en vroegen of ze geen jongen hadden gezien. De boodschap van Fedde was gauw gezegd. „Is hij gezond, Fedde?” vroeg Jan; „zullen we hem nog ophalen?” vroeg Jelmer.” „Neen,” zei Fedde beslist, „de jongen slaapt vannacht bij ons, morgen kan je hem halen. En Jan, ik geloof, dat de jongen bang voor jullie is, maar hij heeft straf genoeg gehad, hoor.” „Hou maar op,” zei Jelmer, „daar zullen we niet meer over praten, hè Jan?” „Neen,” zei Jan, „hij heeft een zware les beet, daar hoeft niks meer bovenop. Och, och, wat heb ik een angst gehad. Moeder Boukje huilde van blijdschap. O, wat was ze dankbaar. Zoo was ’t toch maar, net zoo als ze tegen de kinders zoo vaak zei: God kon je maar alleen bewaren. Ze wou nu wel dadelijk naar Jan Arie toevliegen, maar ze moest geduldig zijn tot den volgenden morgen. „Kom Bouk, zeiden pake en beppe, „nou moeten we allemaal gauw naar bed, ieder is moe en we kunnen rustig slapen.” „Nienke,” zei Wybo zacht tegen ’t meisje, „ik wil nou goeie vrienden met Jan Arie zijn,” en met dat vaste voornemen zocht hij zijn bed op en sliep in. Den volgenden morgen vroeg werd Jan Arie terug gehaald door Jelmerom, die het den jongen zoo gemakkelijk mogelijk maakte. „Ik zie ’t allang,” zei hij tegen Arie, „daar kijkt mij een vroolijke tevreden jongen aan, we praten er nooit meer over.” Nu de nieuwe dag over ze scheen met de blijde zomerzon, voelde de jongen zich wel erg beschaamd over gister en ook was hij niet gerust, hoe de ontvangst thuis zou zijn. Zou hij wel ooit weer gewoon tusschen de anderen in durven zitten? Maar ’t was een wonder. Niets, niéts werd er meer tegen hem gebromd of gezegd. Ze waren allemaal even blij na dien bangen avond, die voorbij was. Alleen Nan, die hem heel kippig aankeek, kon niet laten om te vragen, „waar heb je nou mijn bril, Jan Arie, ik wil hem weer terug hebben.” „Hou je stil,” bestrafte moeder Boukje, want Jan Arie had een vuurroode kleur gekregen, „dat weet je immers wel, vanavond krijg je een andere.” Toen pakte ze Arie beet en gaf hem een kus, iets wat niet vaak meer gebeurde, en Arie trok zich niet terug, zooals hij anders zeker zou hebben gedaan, maar hij kroop even stijf tegen moeder aan. Dat was de veiligheid, waarnaar hij gisteravond zoo had verlangd. Toen draaide hij zich om en wist niet, wat hij moest. Hij was verlegen, maar kleine Piet hielp hem er uit op zijn kleine kindermanier. „Aai tomme, Aai tomme,” riep hij en stak de armpjes naai hem uit. Jan Arie pakte den kleinen kerel vast en liet zich aan de lange haren trekken. Dan draafde hij met hem de kamer rond en sprong als een wild paard. De tweelingen moesten nu ook mee doen en pakten hem bij zijn jasje, ze lachten en gilden en joelden door elkaar en Arie sprong maar met kleinen Piet, die er nooit genoeg van kreeg. „Meer, meer, aai,” riep hij en timmerde hem op zijn hoofd. Moeder moest zoo lachen dat ze geen woord kon zeggen en toch wou ze een eind hebben aan al dat gestoei en geschreeuw. Eindelijk lukte ’t haar om kleinen Piet te grijpen, die gevaarlijk in Arie’s armen hing. „Houdt op, kinders,” lachte ze hijgend, „houdt op, anders komen er ongelukken.” Gelukkig was t paard moe en kwam al brieschend en blazend tot rust. Alle verlegenheid was geweken en Jan Arie voelde zich weer vrij en gemakkelijk. „Ga nu maar 's gauw bij de konijnen kijken,” zei moeder, ,ik geloof, dat ze geen voer hebben gekregen.” Jan Arie vloog er heen, „stel je voor, de konijnen vergeten!” Daar vond Wybo hem, die blij was, dat hij Arie alleen trof. De beide jongens keken elkaar aan. Jan Arie stond onbe- holpen, zijn voornemens waren wel goed, maar zijn woorden waren weinig. Wybo kon beter praten en deed daarom t woord voor ze allebei. „Ik wil zoolang ik op ’t eiland ben goeie vrienden met je zijn,” zei hij „en jij, Arie?” Jan Arie deed zijn mond open, maar slikte zijn woorden weer in. Hij knikte toestemmend en daarmee was er een eind aan een leelijken strijd gekomen. VIII. EEN REUZEPLAN. Die bange middag naar den vuurtoren met al de gevolgen was voor de kinderen goed afgeloopen, vooral voor Arie en Wybo. Ze verdroegen elkaar veel beter, Wybo liet Jan Arie niet zooveel aan zijn lot over en Arie hield heel wat flauwe plagerijen en aardigheden voor zich. En ’t voornaamste voor Arie was, dat hij dien avond had gemerkt, dat alle menschen toch een heeleboel om hem gaven. Nu had de Prins met de jongens een heerlijk plan gemaakt. Ze zouden een paar nachten in de duinen kampeeren. Wat hadden ze er al lang over gesproken. Ze hadden gesmeekt en gezeurd, totdat Jelmerom eindelijk zijn oude tent van den hooizolder had gehaald en met de jongens de duinen was ingetrokken om een geschikte plaats te zoeken. Arme Nan, hij mocht niet mee. Er was geen plaats in de tent voor vier en hij mocht van moeder Boukje ook niet. „Hij hoest veel te gauw,” zei ze, „ik zal zoo dom zijn om zoo n kleine jongen ’s nachts buiten te laten slapen. Ik weet niet hoe je ’t aandurft met Wybo, Jelmer. Kan die jongen daai nu tegen?” ~’t Zal best gaan, hoor,” had Jelmer gezegd, „Wybo is hier op ’t eiland zoo sterk als een beer geworden en deze warme Augustusnachten, die zullen den jongen geen kwaad doen.” Nan had vreeslijk gehuild. „Ik vind ’t niet mooi van jou, Wybo, eerst was je mijn kameraad en nou laat je mij in den steek.” • „Kom, kom,” troostte Wybo hem, „huil nu niet zoo, dan zal ik jou wat fijns in je oor fluisteren. Als vader en tante Lide komen, dan mag jij ’t eerste van allemaal in de auto.” „Dat duurt nog zoo lang,” huilde Nan, „ik wil liever nou mee.” „Maar dan mag je bij den chauffeur zitten en toeteren en misschien wel sturen leeren.” „En mag ik dan de heele machine zien en mag ik mee en Arie niet?” „Misschien wel,” lachte Wybo, „maar dan moet je nou ook rustig thuis blijven.” ’t Kon wel niet anders en zuchtend bleef de kleine baas achter, maar.... lang niet tevreden. Nu stond de tent achter een beschermenden duintop in een klein dal. Rondom schaarden zich de duinkoppen, woest begroeid met hoog-gele helm, ruige reuze-koppen, die de wacht hielden. Ja, de tent stond daar goed; wie zou ’t kleine ding daar vinden, ’t nietige grijs-groene tentdakje in die groote duinwereld? De wind streek er over heen en merkte ’t nauwelijks. De helm boog en wuifde, of ritselde hevig al naar de wind was gestemd, en de zee ruischte altijd door, altijd door! Door ’t mulle zand van ’t breede, afgeëbde strand kwamen Jan Arie en Wybo aangesjouwd. Van avond zou ’t feest beginnen, maar de Prins ontbrak. Er was een telegram gekomen en nu had hij opeens voor pake naar ’t vasteland gemoeten. Eerst zou de heele kampeergeschiedenis worden uitgesteld, maar de jongens waren zoo teleurgesteld en ’t weer was nu zoo mooi, ’t kon immers op eens omslaan. Dan moest ’t maar. Jelmerom zei, ’t was een rustig en vertrouwd hoekje Nu stond de tent achter een beschermenden duintop. waar de tent stond en zoo ver van huis waren de jongens niet. Als ze met één nacht tevreden waren, dan mochten ze samen gaan. Tenminste, als ze durfden?! „Durven! Jelmerom, durven Prins!” hadden de jongens geroepen. „Dat zou ook wat. Jammer, dat je niet mee kunt, maar we zullen ons ook wel alleen redden.” Daar gingen ze dan, zwaar beladen. Tusschen zich in droegen ze een geweldig pak van opgerolde dekens. Dan hadden ze nog een rugzak, een trommel en een tasch, dus meer dan genoeg om je wat brommig te maken, vooral als de zon je nog van opzij warmpjes stooft. Maar ze dachten er niet aan. ’t Was reuzefijn! Stel je voor, ze mochten tóch kampeeren. „Dat viel me mee van Jelmerom,” zei Arie, „ik had ’t niet gedacht, omdat beppe zoo bang was.” „Nou maar, ik was ongerust over jouw moeder,” zei Wybo, „ik dacht nog, dat ze ’t in de war zou sturen, toen ze merkte, dat jullie barometer achteruit liep.” „Dat oude ding,” spotte Jan Arie, „’t doet altijd verkeerd om, dan komt er vast mooi weer. En pake kwam net lekker en zei, dat ’t best kon.” „En zei je vader nog wat?” informeerde Wybo, maar Jan Arie luisterde al niet meer. Hij keek spiedend de duinen af, „daar,” wees hij, „daar moeten we heen. Zie je hem, dien ronde daar?” „Ze zijn hier allemaal rond, jo,” smaalde Wybo. „Kom nou, jij zal ’t weten. Je bent hier pas één zomer en wij loopen hier ons leven lang. Zie je dien met den scherpen top?” „Ja, ik zie hem.” „Zie je dan dien, zoowat plat van boven? En zie je dan dien, met die punt er op? Nou, en zie je dan dien ronden kop met al die helm? Daar moeten we eerst heen.” Wat was die Jan Arie bespraakt vandaag. Hij had zoo’n schik, hij voelde zich zoo lekker, als hij den geheelen zomer nog niet was geweest. Nu hielden de jongens met hun vrachtje van de zee af en sjokten naar hun doel. Jan Arie wist den weg op zijn duimpje en wou maar vlug doorwerken om bij de tent te komen. Maar Wybo, al was hij dezen zomer een flinke, stevige jongen geworden,’kon nog niet gelijk op met den pootigen Arie. Hij liet zich met dekens, rugzak en trommel in ’t warme zand vallen om uit te blazen. „We komen er wel,” hijgde hij, „we hebben den tijd en ik kan niet meer.” „Toe dan maar," zei Arie, „maar niet lang hoor. Vijf minuten rust, laat je horloge eens zien, en geen minuut langer.” Maar vijf minuten stil wachten tot de tijd voorbij is, dat duurt lang, vooral als je voor ’t eerst van je leven gaat kampeeren. „Hoeveel minuten zijn er om?” vroeg Jan Arie, toen hij meende, lang genoeg te hebben gewacht. „Anderhalve minuut,” zei Wybo, die vol belangstelling een langen helmspriet volgde, dien hij in Arie’s trui boorde. „Au, beest,” zei Arie, die meende dat een mug hem stak en sloeg er naar zonder te kijken. „Hoe laat is ’tnoü?” „Twee minuten, vijf en veertig seconden,” zei Wybo, terwijl hij met een nieuwen helmspriet regelrecht Arie’s bloote been begon te bewerken. „Au dan, riep Arie nijdig en sloeg weer, maar keek nu op, juist in Wybo’s plagend lachende gezicht. Toen vloog hij op hem los en t zand stoof, terwijl de dolle jongens om rollebolden. „De tijd is verstreken," riep Wybo maar gauw om van zijn aanvaller te worden verlost, maar hij moest zijn deel in ontvangst nemen. Toen werden de lasten opgenomen en had Jan Arie weer de leiding. „Kijk nu scherp mee uit,” zei hij „tot je een groene flesch zonder hals ziet liggen. Je weet wel, dat was Jelmeroms teeken om de richting te bepalen.” „We moeten hem misschien wel opgraven vóór we hem zien,” zei Wybo geestig, „’t zand zit er al lang weer overgestoven.” De jongens zochten met uitgerekten hals. „Daar,” schreeuwde Wybo opeens, toen hij een groenachtige scherf Bijna tegelijk trappelden ze met hun voeten in ’t water. boven ’t zand zag uitsteken en Arie knikte goedkeurend. Nu werkten ze zich ’t duin op, tusschen helmbossen door, door zand heen, op en neer, op en neer. Ze zeiden niet veel en sjouwden maar en juist toen Wybo wou roepen, „is er wel ’n tent meer?” riep Jan Arie, „daar is de tent.” ■— Dat werd een uur van groote bedrijvigheid, ’t Eerst van alles moest er een zeebad genomen worden om de krachten terug te krijgen, die ze door de wandeling hadden verloren. Alle bezitting werd nu zoolang veilig onder ’t tentedakje geschoven. Achterin de proviand, want stel je voor, dat die werd meegepakt, en voorin de dekens van moeder en beppe. Toen vlogen links en rechts de trui’s en broeken, de jongenshemden; ’t was een wedstrijd, wie het eerst in zijn zwembroek zou staan. Dan kwam de wedloop door ’t duin over ’t strand, maar de twee ranke, lenige jongens gaven elkaar niets toe. Bijna tegelijk trappelden ze met hun voeten in ’t water, dat ’t hoog opspatte, ’t Was juist eb geweest, de vloed begon weer te komen. Ze moesten ver in zee loopen om wat dieper water te vinden en branding was er bijna niet. Jan Arie zwom nu de zee in, ’t ging zoo licht en gemakkelijk. ~Ik schiet vooruit,” riep hij, ~ik kan de zee wel overzwemmen.” Maar Wybo schreeuwde: ~Wil je wel eens terugkomen, Arie, denk er aan, wat je beloofd hebt.” Wybo had haast geroepen, „denk aan den vuurtoren,” maar hij zou voor geen geld Arie uit zijn humeur brengen, door hem aan dien ongeluksdag te herinneren. Toen Arie nog niet kwam, schreeuwde hij nog eens, „Arie, denk aan je belofte, en ik zou zorgen dat je hem hield.” Lachend kwam Jan Arie terug. „Wat zeur je toch, ’t is er nog zoo ondiep, dat ik haast over ’t zand kruip.” „Nou blijf tóch maar hier,” zei Wybo, „ik heb er ’t land aan. Help mij nog eens met zwemmen. Ik wou ’t zoo graag kunnen, vóór tante Lide en vader komen.” „Neen, zei Arie, „dat moet je je zelf leeren, er is geen kunst aan.” Daar was een hevig getrappel van handen en voeten, Wybo’s kop kwam boven water kijken, bol en opgeblazen. Hij zwom alléén, op zijn rug. Tenminste hij dreef, maar kwam niet van de plaats. Arie lachte, dat hij omviel en begon toen met zijn schorre stem een versje te zingen, dat Jelmerom op Wybo had gemaakt, toen ze eens aan ’t zwemmen waren: „Ziet gij daar dien pronk der waatren, Dien geduchten bruinvisch niet, leder die hem ziet moet schaatren, Zwemmen kan het beestje niet.” Hè, wat was dat water toch fijn! Duiken, piassen, zwemmen, gekdoen en jolig, tot je niet meer kon, en dan weer een poosje liggen luieren, de golfjes lauwwarm om je heen laten kabbelen, tot soms een enkele, groote breker je komt verrassen en pats over je heen tuimelt en je oogen, ooren en mond met zeewater vult. „Je zou er nooit genoeg van krijgen,” riep Arie, „ik ga nog lang niet naar de tent.” „Ja, we blijven hier tot de maan opkomt,” meende Wybo, „dan kunnen we met de meerminnen dansen.” „Meerminnen,” zei Arie, „wat zijn dat voor dingen?” „Kwallen,” riep Wybo opeens. Dat was geen antwoord, maar een kwal kwam op hem aangespoeld en daar was hij doodsbang voor. Eén keer bij ’t baden met den Prins was hij gestoken en dat zou hij nooit weer vergeten, zoo’n jeuk. Hij vloog er uit en probeerde ook om Arie bang te maken en zoo het water uit te lokken. Maar die gaf -er niet om en bleef nog lekker rond plassen, toen Wybo al naar de tent liep. Eindelijk kwam hij ook en toen de jongens gekleed waren, vonden ze ’t hoog tijd voor hun avondbrood. Nu waren ze goed en wel verzadigd en Wybo was bezig heel zorgvuldig alles wat over was te bergen in de trommel. „Neen Arie, laat mij dat nou doen, jij knoeit zoo vreeslijk met zand. Dan hebben we morgenochtend zandtaart.” „Zooals je wilt, hoor,” bromde Arie, „ik zeg maar, zand schuurt de maag.” In de tent was het grondzeil gespreid. Twee bonte sloopen lagen gestopt met hooi en voor ieder waren twee dekens uitgerold om straks lekker onder te kruipen. Alles was nu wachtende op de gebeurtenis, waarover ze al zoo lang hadden gedroomd en gepeinsd, de nacht in de tent. De jongens floten en zongen, ze voelden zich vroolijk en opgewonden onder hun werk. Ze haastten zich niet om klaar te komen. Al de pennen van de tent werden nagezien en onnoodig nog eens verstoken hier en daar, maar toen was er ook niets meer te doen. „Wat nou,” vroeg Arie, „zullen we al gaan slapen?” „Stel je voor,” zei Wybo, „de zon is nog lang niet onder. We kunnen toch niet voor.de kippen op stok. We wachten tot de zon onder is, hoor, en tot ’t goed begint te schemeren.” „Kom dan mee,” stelde Arie voor, „we moeten onze flesschen nog met frisch water vullen, uit den put daar bij ’t huisje van de reddingsboot. Als we vannacht eens (forst krijgen, van al ’t slapen, dan is ’t toch maar lekker.” „En ik wasch onze bekers om, dat is frisch en netjes,” vond Wybo. Daar stapten ze al weer ’t strand over. ’t Begon daar langzamerhand stil te worden. De badgasten waren naar hun hotel gegaan om te eten. Een enkele dwaalde nog hier en daar langs de zee, om ’t ondergaan van de zon af te wachten. Toen de jongens terugkwamen, klommen ze op een hoogen duintop dicht bij de tent. Ze legden zich in een zandkom neer en keken over den rand tusschen de hooge helmpluimen door naar den horizon. De zon stond al laag en daalde snel. ,En nou heb ik gelijk,” riep Wybo. „Hij raakt de zee niet vandaag,” zei Jan Arie met kennersblik. „Kom nou,” zei Wybo, „waarom niet? Hij is net zoo licht en helder, hij zal zich laten keeren door die paar kleine wolkjes zeker.” „Daar zit een bank,” beweerde de kleine boer, net als hij ’t vader Jan vaak had hooren zeggen „en daar gaat hij achter.” „En ik zeg, daar gaat hij netjes voor langs,” zei Wybo, de wolkenprofessor. De zon luisterde niet veel naar dat jongensgepraat en ging stillekens haar eigen, statigen gang. Ze kleurde al de kleine witte wolkjes tot ze bloosden en straalden mit de blauwe lucht. Andere verguldde ze weer, de heele Westerhemel tot ver naar boven liep vol van die feestelijk-lichtende wolkjes. Toen naderde ze de donkere wolkenbank van Jan Arie en verborg zich daarachter, maar meteen begon die donkergrauwe bank te verkleuren in donkerpaars en dan violet en dan roodgoud, en hij scheurde, zoodat er overal stukjes zon te zien kwamen. „Ik heb gelijk,” riep Arie eerst. „En nou heb ik gelijk,” riep Wybo, De jongens waren lui en moe van al ’t loopen, daarom namen ze nu eens rustig den tijd om al dat getoover van de zon aan te zien. Nu rustte de zonnebol op de zee en een lange, goudglanzende zonneweg breidde zich uit tot aan het strand. „Net als laatst met den Prins,” dacht Wybo, „maar daarover praatte hij niet. „Kom nu en wandel over ons,” zongen de golven, „wij brengen je naar de zon, maar je moet je haasten.” Verder en verder gleed de zon in de ruischende zee, nog een kleine, roode vlek bleef even drijven aan den horizon op het deinende water. „Weg,” riepen beide jonges tegelijk. Wat werd alles nu anders, ’t Strand was héélemaal leeg; de lichte gloed was weg, de zee werd grijs, ’t strand werd grijs, de golven veranderden de maat en de wijs van hun lied. ’t Tempo werd ongeregelder en ’t geluid werd krachtiger. ’t Was of de wind den heelen dag had vastgezeten en nu vrijkwam. Zijn stem werd sterker als hij kwam over de duintoppen en dan was er een heele beroering in de helm. t Was, of hij wou zeggen, „ik ben de nachtwind en ik zal jullie mijn wijsjes vannacht eens voorzingen.” Wybo rilde, „’t Wordt koud,” zei hij kleintjes, „we zullen maar in de tent gaan.” „Ja, zei Arie, „is tje nou laat genoeg? Kom dan maar.” IX. DIE ÉÉNE NACHT. Ja, ja, nu was ’t zoo ver. Dat fijne, verrukkelijke nachtje in de duinen kon nu beginnen. Nu zou de zee ze dus in slaap zingen met haar golvenstem en de wind floot er zoo’n beetje door heen. Gek toch, dat zoo’n vallende nacht daarbuiten heel wat anders was dan bij je thuis of op de boerderij. Gek toch, dat er zoo’n verlaten gevoel om je hart kroop, net of je even lief thuis op ’t gezellige kamertje zou slapen. Gek toch, dat je die geluiden van buiten nu zoo geheimzinnig vond, alsof er iets achter stak. „Hé, wat schrok ik,” zei Wybo. Een zeevogel vloog laag over ’t duin en gaf zijn harden, hoogen schreeuw. Jan Arie lachte en deed wat opschepperig. „Kom nou, een zeevogel, je bent toch niet bang?” „Ikke?” zei Wybo minachtend, „waarvan nou?’ En nu kropen ze maar in de tent. Er was ruimte genoeg om languit naast elkaar te liggen onder het lage ding, ook konden ze wel overeind zitten zonder het hoofd te stooten, maar staan kon je niet. Wybo 11, 5 Aan het voeteneind was de tent open. Daar lagen ze nu naast elkaar, ieder in zijn eigen dekens gerold en ’t prikkende kussen onder ’t hoofd. „Zeg, hoe lig je?” vroeg Wybo belangstellend. „Fijn,” zei Jan Arie; „niks hard, hé?” „Neen, niks hard,” grinnikte Wybo terug, „en je kussen ook niet?” „Neen,” zei Arie, en toen giebelden ze beide, want dat hooi prikte enorm. „Wacht,” zei Wybo, „ik doe mijn handdoek er nog over, die is al weer droog.” Hij tastte meteen naar zijn zaklantaarn. „Licht,” riep hij en meteen bescheen een hel, wit lichtje het donker tentje van binnen en wierp ook nog een lichtschijn op de helmbosjes daarbuiten. „Doe toch uit, jongen; weet je niet, dat Jelmerom zei, dat we in ’t donker niet telkens licht moesten maken. Dat trekt de menschen hierheen,” zei Arie. De handdoeken lagen nu, wel een beetje vochtig nog, over de kussens. „Zoo is ’t veel beter,” zeiden ze tegen elkaar en nu gaan we echt slapen, hoor.” la, echt slapen! Ze voelden, zich opeens wat huiselijker in die vreemde wereld en kwamen tot rust. ’t Was nogal behaaglijk warm in de tent en Wybo, die soezerig was en moe hij had ’s morgens pake ook nog druk meegeholpen voelde den slaap over zich komen, ’t Ruischen van de zee, dan weer stiller, dan weer voller, altijd in denzelfden toon, nam hem mee. Hij deinde al weg naar ’t droomenland, toen hij Jan Arie opeens aan zijn oor hoorde zeggen, „je mag je voeten wel flink inrollen en niet te ver naar buiten steken.” „Zeur toch niet,” zei Wybo brommig, „ik sliep nèt,” en hij keerde zich verontwaardigd om. „Nou,” zei Arie fluisterend, „ik zeg ’t maar; denk om Pieter Mosselschelp, die kon je wel eens aan je beenen trekken.” „Hè, engerd,’ zei Wybo en trok hoog zijn beenen op, alsof hij al een hand voelde, die in 't donker naar zijn voeten greep. Toen lagen ze klaar wakker. „Zwerft hij dan s nachts rond,” vroeg Wybo griezelig, „en Jelmerom zei, dat je hier net zoo veilig was, als thuis.” „Ja,” zei Jan Arie, „dat is ook zoo, maar . . . ~” hij lag op eens doodstil, „daar heb je 't weer. Luister”, fluisterde hij, „ik hoor iemand loopen op bloote voeten.” „Hu,” rilde Wybo en rolde zich als een bal in elkaar. Ze spitsten hun ooren en luisterden. De wind was meer opgestoken en vlaagde door de hooge helm. Het was een wonderlijk ruischend en ritselend gezang. Telkens ook sloegen de helmbossen tegen ’t tentzeil en als de wind even inhield voor een nieuwe vlaag, dan bleef ’t daarbuiten toch schuifelen en fluisteren. Hoog boven alles uit was daar ’t zware geluid van de branding op ’t strand. De golven kwamen aanrollen in den duisteren nacht en sloegen stuk en liepen dood op ’t gele zand. Nu klonken er geen voetstappen meer, maar ’t was, of er dicht om de tent een hond snuffelde. Even streek hij langs de tent, zijn lichte hondentred trapte hier en daar de helmsprieten neer, dan was hij dichter bij, dan verder weg. De jongens lagen ademloos, Wybo weggerold in zijn deken, Jan Arie met de oogen wijdopen naar den ingang, waar hij een flauwen schemer van licht nog zag aan den hemel. „Wybo,” fluisterde hij, „’t is, geloof ik, een hond.” Hij verwachtte telkens den donkeren omtrek van een hondenkop bij de opening te ontdekken of een paar oogen als gloeiende kolen te zien blinken. Zonder dat ze ’t wisten, hadden ze elkaar stevig vast gegrepen. Nu was ’t stil, maar daar kwam een nieuwe windvlaag en met de windvlaag liep weer de hond langs de tent te snuffelen of rende lichtvoetig weg tot alles weer rustig was. Hoe lang de jongens wachtten en luisterden, wisten ze niet, maar ’t leek hun eindeloos lang, een lange, bange droom. Er was een steenuil, die in de buurt zeker aan ’t jagen was. Telkens hoorden zij het onheilspellend uilengeroep „wiew, wieuw!” ’t klonk zoo geheimzinnig, net of ’t een waarschuwing was. „Jongens wees voorzichtig, ik zie meer dan jullie, ik zie in den duisteren nacht, wiew, wieuw!” Ik zie meer dan jullie. Ik zie in den duisteren nacht! Wiew! Wiew! Wybo had maar één innigen wensch, dat hij thuis lag in ’t Wolkenhuis, in zijn veilige kamer, dicht bij tante Lide. En verder verlangde hij ook heel erg om zijn hoofd buiten de warme deken te steken en eens wat frissche lucht in te ademen. Jan Arie zou zoo vreeslijk graag zijn oogen dichtknijpen, want ze traanden en ze staken. Hij wou ’t zich zelf niet be- kennen, omdat hij al zoo lang over dat kampeeren had gezeurd, maar hij zou ook wat gegeven hebben, als hij nu in de bedstee in den koeienstal had gelegen. Eindelijk kon hij ’t niet meer uithouden om zoo lijdelijk af te wachten. Het geluid kwam telkens weer, maar er gebeurde niets. Met de oogen nog steeds op de opening gericht, of de hond, of welk ondier ’t dan ook mocht zijn, niet naar binnen zou springen, fluisterde hij; „Wybo, slaap je?” Nu gebeurde er iets wonderlijks met Arie. Toen hij zijn angst zoo ver de baas was geworden, dat hij weer iets had durven zeggen, voelde hij zijn moed groeien en meteen kwam er een flink besluit in hem op. „Ik wil weten, wat ’t is,” fluisterde hij, „kom, kruip mee naar den ingang.” Wybo’s hart stond bijna stil van angst en hij greep Jan Arie’s arm zóó stevig vast, alsof hij hem tegen wou houden, maar Arie zat al op zijn knieën. „Geef de lantaarn.” Wybo duwde hem ’t ding toe, maar verder kon hij niets doen. Jan Arie hoorde weer dat geschuifel in de helm aankomen, hij stond opeens voor de tent en liet kordaat de lichtbundels van zijn lantaarn om zich heen schijnen. Daar wiegelde de helm'en kraakte en schuifelde zoo wonderlijk, als je ’t niet met je oogen zag, dat er niets was, zou je werkelijk meenen, dat daar een dier liep te snuffelen. Een nieuwe windvlaag kwam en overal, dicht bij en verderaf, hoorde je diezelfde geluiden. Jan Arie voelde zich nog wat onrustig en opgewonden. Hij schrok, toen hij ’t geritsel weer vlakbij hoorde, maar hij bleef dapper staan en onderzocht met zijn lichtje. Neen, ’t was niets, natuurlijk was ’t niets en nu kwam hem in gedachten, hoe Jelmerom hen had gewaarschuwd voor al de nachtelijke geluiden. Daar waren ze er tóch ingevlogen, o, wat dom, en er was niets. Hij knipte nu zijn licht uit. Even leek ’t pikdonker om hem heen, maar toen zijn oogen wat gewend waren, begon hij duidelijk alles om zich heen te onderscheiden in ’t schemerige licht van den zomernacht. Hij hoorde Wybo’s stem nog angstig klinken uit de tent, ~Arie, wat is er toch, kom toch hier!” Toen klonk Arie’s stem luidop in den zomernacht: „Kom jij nou maar hier, ’t is niets, ’t is de wind.” Aarzelend, met weinig zin, kroop nu Wybo de tent uit. Hij huiverde. Hij had ’t ook zoo warm gehad onder zijn dekens. Wybo durfde nog zijn stem niet te laten hooren en fluisterde: „Waarom heb je geen licht, is ie er niet?” Toen schrok hij en keek angstig achter zich, want vlak bij ... . „Kijk,” zei Jan Arie en liet er het licht op vallen, „’t is de wind, die heeft ons te pakken.” ’t Licht was weer uit en daar stonden de twee jongens tegen elkaar aangeleund te midden van die groote, ruige duinwereld en daarachter ’t strand en de wijde zee. Boven hun hoofden de hemelkoepel, waar de sterren bloeiden in de donkerblauwe lucht. Nachtwind kwam en ging, maar verschrikte ze nu niet meer, nu ze de geluiden begrepen. „O, kijk,” zei Wybo, „daar valt een ster.” Die schoot door de lucht in een lange, lichte baan. Weg was ze weer; de jongens wachten, of dat niet weer zou gebeuren. „Want zie je,” zei Wybo, „’t is nu Augustus en dan is er dikwijls een sterrenregen.” „Dat is mij te gevaarlijk,” spotte Jan Arie. De sterren straalden rustig en gingen kalm haar eigen baan. Daar was de groote beer en de kroon, de draak en de kleine beer. Die wezen ze elkaar, van Jelmerom geleerd natuurlijk. Toen wachtten ze weer, of er nog geen ster verschoot en ze leerden daar in den nacht buiten iets zien van de groote wonderen en geheimen, die om je heen zijn, als al de herrie van den dag stil is. Er kwam geen ster. „Zullen we dan maar écht gaan slapen?” vroeg Arie, die er al weer genoeg van had. Ja, écht slapen. De jongens rolden zich nog eens in de dekens, ze werden lekker warm en op de deining van de golvenzang dreven ze weg naar ’t land van de droomen. Daar bleven ze ook niet lang, ze vielen zoo vast in slaap en zoo rustig, dat ze niets merkten van een stralenden zonsopgang. De zonnestralen broeiden en stoofden hun tentje al lekker warm, maar ze sliepen nog steeds door. Dicht bij hoorde je onderdrukt gelach. Daar kwam Nan aangeslopen met Grietje en Jansje, de tweelingen. Ze waren al lang kant en klaar, hadden brood gegeten en van moeder verlof om de jongens op te zoeken. Nan wou nu de tent besluipen, maar ’t was een toer om ’t de meisjes aan ’t verstand te brengen. „Stil nou toch,” dreigde Nan driftig, „lach niet zoo, doodstil moet je doen, anders mag je niet mee.” ■ Nu hielden ze de handjes allebei stijf voor hun mondjes en liepen gehoorzaam achter Nan aan. Daar stak ’t tentedakje boven helm en duindoorn uit „Hier wachten,” commandeerde Nan, blij dat hij nu eens de oudste was en de baas. „Hier wachten, niks zeggen, de hand stijf op den mond en naar mij zien. Als ik met de hand zwaai, dan moeten jullie doodstil aankomen, de klompen uit, en dan vliegen we op ze los.” Nan sloop naar de tent. Wat was dat? Hij hoorde niets, ze zaten ook niet voor de tent. Hè, wat vervelend, ze waren zeker al naar ’t strand. Nu was hij vlak bij, keek door de opening, wat was dat? Hij kon zich nog juist bedwingen, om ’t niet uit te gillen van plezier. Ze sliepen nog, ze sliepen nog. Die luilakken, nu konden ze hen eens lekker plagen. Grietje en Jansje stonden met ernstige gezichtjes toe te kijken of het sein kwam. De klompen uit, om dadelijk toe te schieten, zóó wachtten ze. Nan wenkte, daar vlogen ze al. Maar ’t was verkeerd – „terug, terug,” fluisterde de kleine aanvoerder kwaad, „ik wenkte dat je niét moest komen.” „Wat dan nou?” „We moeten scherpe sprieten meenemen,” fluisterde Nan, „ze slapen nog, dan zal ik in de tent kruipen en ze in de neus prikken en jullie moeten ze in de beenen prikken. Dam zal je wat beleven.” De drie kinderen proestten ’t uit, de aanvoerder vergat ook de noodige voorzichtigheid, maar toen Jansje begon te schreeuwen van plezier werd Nan aan ’t gevaar herinnerd. Hij hield zijn hand stevig voor haar mond en keek weer driftig door zijn groote brilleglazen. „Pas op, hoor, anders mag je niet mee.” Toen werden stevige helmsprieten uitgezocht. Grietje smeekte nog, of zij niet naar binnen mocht, maar daar kreeg ze geen antwoord op. „Doodstil achter mij aan,” commandeerde Nan en toen begon het wekken van de twee tentbewoners. Nan kroop langs Arie, Hij dacht, „Arie is zoo’n slaapkop, die wordt zoo gauw niet wakker, als ik tegen hem aanstoot.” Nan sloop naar de tent. Wat lag die Wybo eenig te slapen, net met ’t gezicht omhoog, op zijn rug. Nan begon eerst Wybo te bewerken, de helmspriet prikkelde langzaam langs zijn neus en lippen en wandelde naar zijn hals. Wybo streek vaag met zijn hand langs zijn gezicht en draaide zijn hoofd opzij, maar werd nog niet wakker. Daar trok hij zijn beenen op, tot onuitsprekelijk plezier van de tweelingen, die hem samen prikten waar ze hem maar raken konden. Nan was nu heel brutaal met Arie bezig, maar die sliep maar door tot Nan hem met de helm geweldig in den neus prikte. Zij sliepen nog, ze sliepen nog, die luilakken „Atsjie,” zei Arie, „Atsjie en hij roste stevig over zijn neus. Wybo deed van dat geluid zijn oogen open en keek in de bebrilde oogen van Nan, die juist weer een aanval op hem deed. Hij was meteen klaar wakker, „au, au, mijn beenen,” riep hij en trapte ’t dek weg. „Oe, oe,” klonk ’t aan ’t voeteneind en Jansje rolde achterover, niet op zoo’n trap bedacht. „Jan Arie,” schreeuwde Wybo, „pak ze, die plaaggeesten.” Arie was nu ontwaakt en had den snooden aanval begrepen. Zijn stevige vuisten hielden Nan vast en Wybo had Grietje bij haar rokje gepakt. „Wat zullen wij ze doen, die aartsdeugnieten?” dreigde hij. „Ik knijp Nan fijn,” zei Jan Arie brommig, „maar Nan worstelde om te ontkomen, want dat leek hem geen al te best lot. Dat was me daar nu een gekrioel en geschreeuw in de tent, maar eindelijk waren de kleine aanvallers er uit gegooid. De groote jongens lagen te hijgen op hun stroo. Was dat ook wakker worden. „Als jullie nu rustig wacht tot we klaar zijn,” riep Wybo, „dan mag je blijven en brood met ons eten.” Dat wouden ze wel en nu wachtten ze rustig om die kans niet te verspelen. De jongens namen eerst een heerlijk bad en t?)en ze daarna in hun kleeren kropen, herinnerden ze elkaar nog eens aan ’t angstige begin van den nacht. „Nou,” zei Wybo, „’t was knap van jou, Arie, om uit de tent te durven, want ’t was vreeslijk eng.” „Kom,” zei Arie, „we praten er maar niet meer over, wat waren we een paar helden.” „Ja,” zei Wybo, „als we thuiskomen en ze vragen ’t ons, dan zeggen we, dat ’t een reuzenacht was.” „En niks niet bang,” spotte Arie, „dat zeggen we, hoor!” – X. TOEN PIROLA EN PARNASSIA BLOEIDEN Ze lagen samen lui op hun ruggen de wolken na te kijken, de Prins en Wybo. De Prins had Wybo de laatste weken nogal eens aan zijn lot overgelaten. Hij dacht bij zich zelf, „’t is niet goed als de jongen steeds met mij rondtrekt, hij moet zich met zijn soort leeren vermaken, want voor hij naar ’t Wolkenhuis terug gaat, moet hij goed op zijn eigen beenen staan. Hij moet niet altijd een groot mensch achter zich hebben om voor hem te zorgen.” Daarom was Wybo veel met de Bruins opgetrokken, ook wel met andere jongens aan ’t strand. Ook kon hij zich best alleen redden, als er niemand was te vinden en als de Prins aan ’t studeeren was. Maar vanmorgen had beppe tegen Jelmer gezegd, ~je moet er eens met den jongen opuit; hij is stil de laatste dagen en lang zoo vroolijk niet. Ik denk dat hij zoo langzamerhand naar huis begint te verlangen.” „Naar huis verlangen?” bromde pake, „dat weet ik niet, maar die jongen moet aan ’t werk. ’t Bestaat niet, als je zoo oud bent en gezond, dat je niks te doen hebt. Hij verveelt zich en hij moet werken.” „’t Kon allebei wel eens waar wezen,” lachte Jelmer. „En dat is een goed teeken, dan is de knaap gezond en zoo ver moest ’t komen, ’t Wordt tijd, dat zijn vader en tante komen, om hem op te halen, dat hebben ze beloofd. Dan kan hij in September naar school en ik kan ook weer naar mijn jongens.” Beppe schudde ’t hoofd. „Moet je weer bij de oudelui vandaan, mijn jongen, kan 't huis en ’t eiland je niet meer vasthouden?” „Hou je stil, moeder,” dreigde Jelmer, „ef ik beur je tot aan den zolder,” en meteen had hij zijn oude, grijze moedertje al in de sterke armen genomen en hoog opgetild. Lachend keek de oude baas toe en stopte zijn pijp onderhand. „Je blijft een rare jongen,” bromde hij, „dat de jaren je niet wijzer maken.” „Nou, moeder,” zei Jelmer, terwijl hij de oude vrouw voorzichtig in een leunstoel plantte, „nou niet meer zooveel praatjes, hoor. Je weet best, dat ik nergens liever ben, dan bij jullie, hier op ’t mooiste eiland van de wereld. Maar een arme jongen moet toch zeker werken en zijn brood verdienen!” Toen was hij er op uitgegaan om Wybo te zoeken en uit te vinden, wat er bij den jongen haperde. Daar lagen ze dan nu op een plekje hei en hadden niet veel te zeggen. „Kom praat eens een pijpvol,” zei de Prins en porde Wybo met zijn elleboog aan. „Och, wat zal ik zeggen,” zuchtte Wybo, „ik weet niets.” „Dan zal ik je wel praten leeren,” plaagde Jelmer, terwijl hij overeind ging zitten. „Kom hier, mijn zoon, en zit ook eens een beetje op. Wel, wel, wat zitten we hier in een mooi duindal. ’t Is een dal vol verrassing, dat zeg ik je. Kom eens mee, daar in die laagte, daar valt we! wat voor ons te bikken.” De Prins sprong op en liep er heen. Toen bukte hij zich heel diep en zocht heele lage struikjes af, nog geen voet hoog en begon telkens iets in zijn mond te steken. Wybo werd nieuwsgierig, al wou hij ’t niet weten en kwam traag aangelummeld. „Dézen kant uit,” riep de Prins, „daar is een kleine poel tusschen de hei, en kijk uit je oogen, hier zijn zulke natte plekken.” „Wat eet je toch?” barstte Wybo eindelijk uit, toen hij den Prins maar zag plukken en eten. Jelmer stak lachend zijn tong tegen Wybo uit, die heelemaal blauw zag. „Bessen, zwarte bessen,” zei Wybo verbaasd, „en ik zie niets!” Parnassia en Pirola, „Ja, heibessen,” zei Jelmer en stak er hem wat toe. „Zoek maar mee, laag bij den grond, hier aan die kleine takjes moet je maar voelen en tasten.” „Ik heb er ook,” zei Wybo, „maar lekker vind ik ze niet,” en hij spuugde met een teleurgesteld gezicht de schilletjes uit, „bah, zoo flauw.” „Je moet maar dorst hebben,” zei Jelmer, „en niets beters te eten, dan kan je er gelukkig mee zijn.” „Wat een bloemetjes bloeien hier, kijk eens Prins,” riep Wybo, die wakker begon te worden. Ze lijken wel een beetje op onze lelietjes der dalen.” „O, dan is ’t pirola of wintergroen,” zei Jelmer, die niet eens op had gekeken, zoo druk had hij 't met zijn bessen, „ja dat lijkt wel een heel klein beetje op jullie lelietjes. „Kom,” zei hij, „ik heb er ook genoeg van, hier bloeien nog meer gezellige bloemen, je moet er toch wat van weten. Zie je, die kleine, witte dingen met dat lichtgroene hartje, ze lijken wel een klein beetje op anemoontjes. Dat is parnassia.” „Dat klinkt mooi,” vond Wybo, „pirola, parnassia. Hè, ik wou, dat ik ze vader en tante Lide kon laten zien. Tante Lide vooral houdt zooveel van bloemen en dan nog wel met zulke mooie namen.” „Hij komt los,” dacht de Prins, en zei toen hardop, „wrijf hier eens met je vinger langs en ruik eens. Dat ken je zeker wel?” „Neen, ik heb ’t nooit gezien en geroken.” „’t Is kruizemunt, mijn zoon, onthoud ’t maar weer, en kijk hier zit ’t vol kleine viooltjes en dat schuimige goedje, dat daar onder bij ’t duin groeit, dat gele bloemetje, dat is walstroo.” „’k Vind ’t hier reuze-mooi,” zei Wybo, en kijk daar eens aan die duindoorns, de bessen worden oranje.” „Helaas,” zuchtte Jelmer, „dat beduidt, dat Augustus ook al weer begint op te schieten, waar blijft onze zomer toch?” „Een zomer kan toch ook niet altijd door duren,” zei Wybo met een gezicht alsof hij wou zeggen, „ik vind ’t wel fijn, dat ’t opschiet.” Jelmer keek hem eens even van terzij aan, en dacht bij zichzelf: „Aha, daar vang ik je,” maar hij zei niets. „Ik begrijp er niets van,” zuchtte Wybo verder, „dat vader of tante Lide niet eens over komen, ’t Wordt nu toch tijd, jij zegt zelf, dat de zomer hard begint op te schieten.” „Begint ’t Wolkenhuis te trekken, ouwe jongen,” vroeg de Prins hartelijk, „maar je hebt toch niet genoeg van ons allemaal, hoop ik?” Wybo kleurde. „Hoe kun je dat nou denken, dat weet je wel beter. Ik vind ’t hier reuze-fijn, maar ’t is . . . . ’t is . . . .” „Hou je maar stil, Wybo, je hoeft ’t heusch niet uit te leggen. Ik zou ’t gek vinden, als je niet eens weer naar je eigen huis ging verlangen en de menschen daar en ik denk dat er nog wat bij komt. Een mensch kan niet altijd vacantie houden,” zei vader. „Je moet aan ’t werk, hard aan ’t werk, straks als je thuis komt. Dat zal je goed doen en mij zelf ook. ’t Half jaar vacantie is nog niet om, maar ik vind ’t ook, dat ’t nu wel op een eind mag loopen. Ze konden nu wel eens komen, om je te halen. Zullen we ze hierheen lokken?” „Een reuze idee,” riep Wybo fleurig, „maar hoe wil je dat doen?” „Wel, heb je niet gezegd, dat je tante zooveel van bloemen houdt? Als we haar nu eens een mooie boeket pirola en parnassia stuurden en er bij schreven, dat deze bloemen altijd tegen het einde van het badseizoen bloeien en dat de duindoorns al ter eere van het hooge bezoek beginnen te kleuren, dan zal ze zeker dien wenk wel begrijpen.” De Prins had ’t slim aangelegd. Wybo was weer ópgewaakt uit zijn stille bui, hij plukte en zocht tot hij een mooie bezending bloemen bij elkaar had en toen had hij geen rust voor de brief was geschreven, de bloemen verpakt en alles op ’t postkantoor bezorgd was. Terwijl hij naar ’t dorp was om ’t pakje te brengen, zat Jelmer bij vader en moeder. „Jullie hebt ’t goed geraden, hoor, zei hij, „de jongen moet nu langzamerhand naar huis en aan ’t werk.” „We zullen jullie missen,” zei beppe, „en van dien kleinen jongen houd ik toch ook zooveel en jij pake?” „Onze eigen jongen is nooit zoo aardig geweest,” plaagde de oude baas, „die kan er niet bij halen.” ~Foei, foei, wat doe je raar,” weerde de oude vrouw af, ”lk maë er niet van hooren, maar zoo’n kleine jongen .. . „Stil maar, moeder,” plaagde Jelmer mee, „ik heb ’t ook al lang begrepen, dat je Wybo voortrekt.” Juist kwam Wybo binnen en pake zei, om Wybo nieuwsgierig te maken, „pas op, dat de jongen dit niet hoort, want dan is er geen huis meer met hem te houden.” Toen dook de oude man achter zijn krant weg en liet geen woord meer los. „’t Heeffniets te beduiden, hoor, Wybo,” troostte beppe, „ze zeggen, dat ik jou voortrek, is dat zoo?” „Dat weet ik met,” zei Wybo, „maar ik weet wel, dat ik blij ben dat ik zoo’n beppe heb gekregen, en ik wou u wel mee naar ’t Wolkenhuis nemen.” „Als ’t nu maar uit is,” zei pake dreigend, „je hebt te kiezen, hoor je, je laat beppe hier en anders ga je er zélf uit.” Lachend liep Wybo naar buiten en zei, „dan laat ik beppe nog maar wat bij u, want kwaje vrienden met pake, dat wil ik niet worden.” , Wybo 11, 6 XI. DE GRÜÜTE VERRASSING. 't Heele Wolkenhuis was in rep en roer. Wybo’s vader en tante Lide zouden op reis om den jongen weer thuis te halen. Tante Lide had al dikwijls gezegd, „wanneer gaan we nu toch, wordt het nog geen tijd?” Maar meneer Van Greuningen had zich flirtk gehouden, al verlangde hij minstens even erg als tante Lide naar zijn jongen. „Zoolang wij aan zijn brieven niet merken, dat hij begint te verlangen, zoo lang laten we hem daar rustig genieten en vacantie houden. Hoe langer hij dat luie, versterkende leven volhoudt, zoo beter. Wij zullen ’t niet in de war sturen door naar hem toe te gaan en zijn rust te verstoren.” „O, wat wijs ben je toch, wat akelig wijs, zuchtte tante Lide dan, maar ze gaf hem eigenlijk gelijk en hield zich maar weer dapper. Toen kwam het pakje met de bloemen en den brief als een bom op ’t Wolkenhuis neer. Een prachtbrief had Wybo geschreven,' kort en krachtig. Lieve Vader en Tante Lide Hierbij zenden wij u de pirola en painassia, die volop bloeien. Ook kleurt de duindoorn zich al oranje. Wie nog iets van het badseizoen wil meemaken, moet zich haasten om ons eiland te bereiken. Wybo. „Zie je wel,” riep tante Lide triomfantelijk, „zie je wel Paul, ’t is hoog tijd om te gaan, ik wacht niet langer.” „Ik ook niet,” had de professor heel rustigjes gezegd, maar zijn hart klopte blij. Nu gingen ze naar zijn jongen, nu kon hij hem ook geen oogenblik langer missen. „Laten we dan dadelijk schrijven, hoe laat we komen; heb je je spoorboekje niet in de studeerkamer?” Tante Lide was al weg om het te halen en de professor liet haar maar stil begaan, terwijl hij ondeugend lachte. „Zie je, zei ze, „en dan nemen we dézen trein, die komt juist op tijd om de boot van vijf uur te halen. Zal ik dat maar schrijven, of wou je telegrafeeren. Of wou je soms met de auto, maar dat is zoo n rit, we kunnen .... Paul, zeg dan toch eens wat.” „Eindelijk krijg ik een beurt,” plaagde hij. „Je maakt je druk voor niets, we schrijven en telegrafeeren niet, we gaan stilletjes, en met de auto.” „Dat is fijn, dat vind ik eenig, maar.... waar wil je logeeren, bij den Prins?” „Neen, natuurlijk niet, dat zou voor die oude menschen te lastig zijn, ik ga meteen telegrafeeren, er zal wel een hotelletje zijn; daar logeeren we.” „En wanneer wil je dan op j-eis?” vroeg tante Lide tot besluit. „Morgenochtend zoo vroeg mogelijk, tenminste als jij de koffers klaar kunt heoben voor dien tijd. Je mag dan wel eens ophouden met vragen en praten.” „Wel heb ik van mijn leven,” protesteerde ze, „wie is hier altijd de langzaamste? Aan mij zal ’t niet liggen.” „En nog minder aan mij,” zei Wybo’s vader en even daarna zag ze hem al naar de garage loopen om de auto bij Bart te bestellen. „Ik moet direct naar ’t dorp, hoorde ze hem zeggen, kom zoo gauw mogelijk voorrijden.” „Ik heb hem nog nooit zoo gezien,"zei tante Lide in zich zelf „Is er wat met meneer, juffrouw?” vroeg Janneke, die ook al merkte, hoe gehaast de professor was. „Zie jij ’t ook al Janneke, dat meneer zoo vlug en vroolijk is? Wij gaan morgenochtend op reis, om Wybo te halen. Wybo schreef, dat het tijd werd, als we nog wat van ’t mooi wilden zien én nu is meneer zoo maar besloten, en je kunt wel zien, hoè blij hij is.” „Of meneer ook verlangd heeft,” zei Janneke, „zulke stille menschen, die nooit veel zeggen, die hebben het ’t meeste te kwaad, juffrouw, daar weet ik van mee te praten.” „Ja maar, Janneke, ik heb me dapper gehouden, dat mag je ook wel eens zeggen; ik kon ’t soms haast niet meer uithouden zonder den jongen.” „’t Ging ons allemaal zoo, juffrouw, Bart en ik waren ook onwennig. Zoo’n lieve, geduldige, zachte jongen altijd. Nooit eens klagen, zei Bart, als hij hem eiken dag weer van t ledikant naar de ligstoel moest dragen. En wat bedankte hij mij altijd, als ik koeken voor hem bakte, ’k Zal zorgen, dat ik een schaal vol voor hem klaar hgb juffrouw, als hij thuiskomt.” „Reken er maar niet te hard op,” zei tante Lide, „dat er weer zoo’n stille jongen thuiskomt. Ik heb best begrepen, dat hij een heel andere Wybo is geworden; deze zal wel een heeleboel meer drukte en rommel maken en meer leven dan wij allemaal gewend zijn.” „Laat ie dan maar,” zei Janneke, „’t arme schaap is nog niet echt jong geweest, hij kan bij mij een potje breken." En Bart praatte al net zoo, toen hij den professor den berg af chauffeerde, „’t Is tijd meneer, dat we den jongeheer terug krijgen, ’t Zal ons opfleuren, als hij er weer is. Laat hij maar een flinke, wilde jongen zijn, de juffrouw weet er wel raad mee. En t zal u ook goed doen en ons oude menschen. Breng hem maar gauw thuis. ~As ik hem ’t jagen eens leerde, meneer,” zei Bart, die vroeger een geweldig jager was geweest. „O, houd op,” zei de professor verschrikt, „daar moet ik niks van hebben, maar verder leer je hem maar alles, wat je weet, hoor Bart.” Wybo moest eens weten van al die plannen op ’t Wolkenhuis en van die verlangende menschen! ’t Was een stormachtige dag met veel regen en wind. De Prins en Wybo waren er wel op uit geweest dien middag, maar ’t beviel ze niet al te best en al lang voor ’t broodeten waren ze weer bij beppe thuis, ’t Zat daar ook zoo knus in haar warme keuken. Ze haalden hun boeken en maakten ’t zich gemakkelijk. De Prins stak zijn neuswarmertje aan en Wybo ging languit liggen lezen op de bank, die tusschen de twee ramen achter de tafel stond. „Kom,” zei de oude vrouw, „zoo mag ik ’t wel eens zien, dat de jongens mij wat gezelschap houden.” „Ja, moeder,” zei Jelmer, „maar nou mag je ons ook wel eens een beetje verwennen, wat jij, Wybo?” „Dat vind ik ook,” zei de kleine kameraad. „Wat willen jullie dan?” vroeg beppe lachend, „de thee is op en ’t is haast nog vroeg genoeg voor koffie.” „Hè, een vroeg kopje koffie,” zeiden de jongens, „dat zou ons wel smaken.” „En een stuk koek,” zei Wybo, „toe beppe, zal ik u helpen Die koffie kan toch zoo heerlijk ruiken hier in de keuken.” „Kom dan maar,” zei beppe, „zoo’n oude heer als Wybo moet noodig een bakje koffie hebben.” Ze gaf hem den koffiemolen en stak een blok hout in ’t vuur, zoodat t water in de ketel al gauw heel levendig werd. ’t Duurde niet lang, of de heeren waren naar hun wenschen bediend. Wybo dronk koffie en genoot er van als een oude boer. Zoo met zijn beide handen om zijn kommetje, dat vond hij verrukkelijk. „Nu zullen we ook maar voor ’t avondbrood zorgen,’ vond de oude vrouw. „Kom Wybo, je bent zoo handig, help me nog eens een beetje.” „Wanneer hebben ze je pakje op ’t Wolkenhuis gekregen, Wybo,” vroeg beppe. „Ik ben nieuwsgierig, wat ze daarop zullen antwoorden.” „Ik denk, dat ze ’t gister nog wel hebben gekregen, wat zeg jij, Prins?” „Ja, dat kan wel, maar je zult toch vast niet eerder dan morgenmiddag antwoord krijgen, hoor.” „Dat denk ik ook niet,” zei Wybo, „daar reken ik ook niet op. Ik denk, dat ze ’t wel leuk vonden. Stel je voor, dat ze nu eens de volgende week komen.” '„Toet, toetoet, toet,” hoorden ze buiten op den zandweg. De Prins keek uit. „Kijk eens een auto, zeker menschen die de duinen in willen, aangelokt door ’t mooie weer.” „Zij liever als ik,” spotte Wybo, „je moet ook al om een tochtje verlegen zijn, als je met dit regentje er op uit gaat. „Hij lijkt hier wel stil te houden,” zei beppe, die toch ook eens even moest zien. Auto’s met vreemde menschen, die zag je daar niet eiken dag. „Wybo,” riep Jelmer opeens, „Wybo!” Maar Wybo had ’t al gezien. Hij holde de keuken uit, ’t erf op. „O, vader, tante Lide, waar komen jullie vandaan?” Voor meneer Van Greuningen zich om kon keeren, voelde hij een paar jongensarmen om zijn hals en hij hoorde een verrukte stem aan zijn oor zeggen; „Wat een verrassing, o, vader wat een verrassing!” „Krijg ik ook eens. een beurt?”vroeg tante Lide’s vroolijke stem, „ben ik daarvoor van Wolkenland gekomen om vergeten te worden?” ~Ik wil je we! platdrukken, tante Lide, zoo blij ben ik,” en nu begon Wybo haar zoo stevig te omhelzen, dat ze maar gauw smeekte om los te worden gelaten. Hij holde de keuken uit en 'terf op. „Maar Paul,” zei ze, „dat kan onze jongen niet zijn, die lijkt toch niets op onzen Wybo van ’t Wolkenhuis. Zoo’n bruinverbrande vagebond. Waar zijn je witte handen, jongen, en je magere, witte knieën?” Ze waren niet uitgekeken aan den jongen, ze vergaten den chauffeur, die eindelijk vroeg, of ’t de bedoeling was, dat hij bleef wachten. „We hebben nog niets geen bedoelingen,” zei de professor, „’t zal ’t beste zijn, dat je maar terugrijdt. Als we je noodig hebben, hoor je ’t wel.” „En nu mee naar binnen,” zei Wybo en gaf aan ieder een arm, om ze maar zoo dicht mogelijk bij zich te houden. „U wordt hier kletsnat, als we hier langer blijven staan. Kom maar gauw mee naar beppe’s gezellige keuken.” Wybo wou achterin met ze gaan, maar daar stond de voordeur al open en beppe wenkte en noodde. „Dezen kant, Wybo, dezen kant. Zulke gasten mogen niet door de achterdeur, foei!” De Prins liep ze te gemoet, „wat een verrassing, we waren juist over u aan ’t praten.” Beppe wou de deftige gasten in haar pronkkamer laten, maar de ondeugende Wybo fluisterde tante Lide in ’t oor, „we, zitten in de keuken, daar is ’t veel leuker, rufkt u de koffie niet?” Of tante Lide die rook! „Ik geloof er niets van,” zei ze heel slim dat u in zoo’n mooie kamer zit. Toe, juffrouw Prins, breng ons waar u allemaal zit en waar ’t zoo heerlijk naar koffie ruikt.” Beppe wou 't haast niet doen, maar Jelmer zei, „moeder doe niet dwaas, ’t is zoo lekker warm in onze keuken, wie zou daar niet graag zitten.” „Nou, Jelmer, jij moet maar weten of ’t kan,” zei de oude vrouw en al gauw zaten ze daar bij elkaar, nog een niéuwe blok op ’t fornuis, dan werden de avondboterhammen klaar gemaakt en ieder was kant en klaar om te beginnen, toen de oude boer binnen kwam stappen. Maar die was zoo gauw niet van de wijs. Hij bleef er even rustig en statig om, maar hij had er toch schik in. „Een professor en zoo’n knappe juffrouw aan onze tafel, dat gebeurt ons alle dagen niet. Tast maar toe, ’t is van harte gegund, hè moeder?” „Vader,” zei Wybo, „wat kijkt u toch blij. Van tante Lide ben ik wel gewend, dat ze altijd lacht, maar u doet ’t ook.” „Och, jongen,” zei vader, „ik raak aan jou ook niet uitgekeken, Lide, dat dat nou onze Wybo is.” „Maak hem niet te trotsch,” plaagde tante Lide, „hij zal nog denken, dat hij er de eer van heeft. Kijk liever den kring eens rond naar de anderen.” „Ik heb er niks mee te maken gehad,” bromde de oude boer, „van mij heeft hij niet veel anders dan knorren en slaag gehad, misschien heeft moeder een beetje gezorgd en die luie Jelmer van ons.” De avond vloog om met grapjes en plagerijen, maar eindelijk werd het tijd voor Wybo, om over naar bedgaan te denken. „Kunnen vader en tante Lide hier ook maar niet blijven, beppe,” vroeg hij. Beppe keek bepaald verschrikt bij dit voorstel; ze wou wel graag ja zeggen, maar hoe zou dat nu kunnen. Jelmer hielp haar maar gauw, „dwaze Wybo, moeten we soms de koestal tot logeerkamers inrichten.” „Wel neen,” zei de professor, „dat hebben wij al lang in orde gemaakt. Onze kamers zijn besteld in ’t hotel, Wybo, je brengt er ons misschien nog wel even met den Prins, want zoo noemen wij u nu ook maar altijd,” zei hij tegen Jelmer. „Mogen we morgen weer terugkomen?” vroeg hij aan de oudjes. „Net zooveel als u wilt, meneer,” zei beppe hartelijk, „de vader en de tante van onzen Wybo zijn altijd welkom.” ' „En ik zeg ook maar pake en beppe,” zei tante Lide, „en ik hoop, dat we heerlijke dagen met elkaar op ’t eiland zullen hebben.” Wat was ’t een gure avond, al maar regen en wind, alsof de herfst al in aantocht was. „Nu hoop ik maar niet, dat ’t mooie weer op is,” zei Jelmer, „want we willen u graag ons mooie eiland laten zien, hè Wybo?” „Ja en ik moet weten, waar die bloemen met die mooie namen bloeien,” zei tante Lide, „dat wonderpakket met dien krachtbrief, die hebben ons hier zoo gauw heen getooverd.” In ’t hotel waren de kamers al klaar. „Wat zullen we vannacht heerlijk slapen,” zeiden de vermoeide reizigers. „Goedenacht, tot morgenochtend!” XII. WAT TANTE LIDE MEEBRACHT. Toen de kleine Bruins ’t in de gaten kregen van ’t hooge bezoek bij pake en beppe, wilden ze er wel allemaal heen vliegen. Moeder Boukje had net als den eersten morgen met Wybo de handen vol om ze tegen te houden. Maar één was ’t gelukt om te ontsnappen en dat was kleine Nan. Hij had de krant meegenomen, hoewel vader Jan hem nog niet had gelezen. Nu had hij een goed voorwendsel om zoo vroeg binnen te vallen. Zijn oogen gluurden vastbesloten door de groote brilleglazen. De menschen in de keuken zeiden niets en wachtten af, wat hij zou doen. Regelrecht stapte hij op Wybo’s vader af, ging voor hem staan en riep verwijtend tegen Wybo: „Is dat nou een perfester, Wybo, ’t is maar een gewone man.” ’t Viel hem niets mee, hij had zich zoo iets bijzonders voorgesteld. Wat lachten ze allemaal, hij werd er boos van en zou zeker ontploft zijn, als tante Lide hem niet geholpen had. „Jij bent natuurlijk Nan,” riep ze uit; „ik ken je dadelijk Wybo, je hebt een goed portret van hem gegeven.” „Heeft Wybo dan mijn portret geteekend,” vroeg hij verbaasd, „en waar is nou de auto, want ik zou meerijden, dat heeft Wybo beloofd.” „O, dat kan tóch wel gebeuren,” zei meneer Van Greu ningen. „Wie maar wil, zullen we rond laten rijden.” Wybo en tante Lide fluisterden wat samen. „Zeg, Nan,” zei Wybo, „ga nu eens gauw naar huis en zeg, dat we straks met elkaar komen, vader, tante Lide, Jelmerom en ik. Haast je maar,” zei hij zacht aan Nans oor, „ik geloof, dat er verrassingen komen.” Is dat nou een perfester, Wybo, ’t is maar een gewone man. Dat was een haasten van moeder Boukje en Nienke, om alles wat netjes te hebben. En toen ’t bezoek kwam, mocht de boel bekeken worden! ’t Aardigste was, dat tante Lide de kinderen zoo goed kende en dat ieder juist kreeg, waar hij zin in had. „Hoe is ’t toch mogelijk, dat de juffrouw dat allemaal zoo goed kan raden, ik denk, dat Wybo er een beetje schuld aan heeft,” zei moeder Boukje. De kleinen solden met nieuwe poppen rond en Nan probeerde een nieuwe fluit, net zooeen als Wybo had. Nienke raakte niet uitgekeken aan de wonderen van haar naaidoos, juist nu ze naaien moest gaan leeren op ’t dorp. Maar ’t grootste wonder was voor Jan Arie. Tante Lide had uit Wybo’s brieven wel begrepen, dat Jan Arie er soms bij overschoot, al had ze nu van Wybo gehoord, dat ze goede vrienden waren geworden. „Ik wil eens wat aardigs voor dien stuggen jongen bedenken,” had ze gezegd, en daar zat ze nu met haar geheimzinnige pakje. „Wat heb je toch tante,” zei Wybo, „laat me eens voelen.” „Afblijven,” gebood ze met een tik op zijn vingers. „Doe jij maar open, Jan Arie, hier heb je een schaartje.” Arie zat zoo onhandig aan ’t touw te peuteren, er zou geen eind aan komen. Allen hingen nieuwsgierig over de tafel, of stonden om hem heen. Wat zou ’t zijn? ’t Was uitgepakt, maar Arie begreep niet dadelijk,wat ’t was. „Wat,” riepen Jelmer en Wybo tegelijk, „Een kodak? Zeg Arie, een toestel om te fotografeeren.” „O, tante Lide, en je wou er mij niet een geven,” riep Wybo. Arie grijnsde even met zijn oude lach; ging hij vóór bij Wybo? Toen keek hij schuw naar tante Lide. „Is dat voor mij?” vroeg hij. „Ja,” zei ze, „je weet zeker nog niet, hoe je er mee moet, maar ik zal ’t je wel leeren, zoo lang ik hier ben. Wybo schreef, dat je zoo goed den weg in de duinen wist en zooveel vogels kent, nu kan je alles, wat je mooi vindt, fotografeeren. Je moet geduld hebben, maar daar zie je wel naar uit. „Kom, ga er eens even buiten staan, dan zullen we jou ’t eerste nemen.” Verlegen stond Jan Arie te kijk; de handen in zijn zakken, ’t hoofd wat voorover, met zijn donkere oogen onder zijn wenkbrauwen uitglurende. „Prachtig,” zei tante Lide, „zoo moeten we je hebben.” „Maar ik moet er ook op,” riep Nan, „en ik,” riep Nienke, „en wij,” lachten ze allemaal. Nu zou tante het aan Arie wijzen, en zoo kwam in den vroegen morgen de heele familie Bruin al op een plaatje. »’t Is wel mooi,” zei de practische vader, Jan, maar ’t is duur in ’t gebruik en je moet het zelf maar betalen.” ~Ik heb wel geld,” zei Jan Arie, „de konijnen.” Toen draaide hij om tante Lide heen, nadat moeder hem wat had ingefluisterd. „Bedankt, juffrouw,” zei hij kort en verdween met zijn schat naar den zolder. Moeder Boukje moest ’t eens even beter overdoen, „Ik bedank u, juffrouw voor alle kinderen, maar dat u zoo aan Jan Arie hebt gedaeht, vind ik ’t allermooiste. Hij heeft noodig, dat een mensch hem eens wat eert.” „Ik beloof ’t u,” zei tante Lide, „ik zal goed op hem letten.” Verlegen stond Jan Arie te kijken. Buiten zat Nan zijn fluit te probeeren. De wijs, die hij wou spelen, liet zich nog niet vangen. De tonen deden zoo wild en raar. „Geduld maar,” troostte Wybo’s vader, die schik had aan den kleinen baas, „je komt er wel.” „Ja,” zei Nan vertrouwelijk, „ik zal ’t wel leeren, ik wil ook perfester worden.” „Afgesproken, kleine collega,” zei meneer Van Greuningen, „daar stel ik me veel van voor." Maar nu moesten deze laatste vacantiedagen goed worden gebruikt. De gasten behoorden zooveel mogelijk te zien en te genieten. Wat werden er een tochten gedaan; van Noord naar Zuid, van Oost naar West werd ’t eiland doorkruist. Oude Wullem kreeg bezoek en Volkert van den vuurtoren. Op de Zuiderzeedijk stonden ze en boven op de hoogste duinen, waar je 't eiland kon overzien en de aanplantingen van dennen onder je zag golven. De oude kerkjes moesten worden bezocht, de hoofdstad werd bekeken, de dagen vlogen voorbij. „Jammer,” zei Jelmerom, „dat de vogels al lang uifelkaar zijn, nu ’t nestelen voorbij is. Dan moet u een volgend voorjaar terugkomen en jij ook Wybo, want jij weet ook nog niet veel, al meen je misschien van wel. De groote trek begint nu al haast weer over een paar weken. En als u van zeldzame bloemen en planten houdt, dan moet u hier eens met een ouden schoolvriend van me rondzwerven, daar weet ik veel te weinig van, om ’t u te leeren. Maar ons eiland is er voor bekend.” „Houd maar op, meneer de Prins,” plaagde tante Lide, „dat hebt u ons nu al zoo vaak verteld, dat ’t hier ’t mooiste en merkwaardigste eiland van de wereld is, we zouden ’t nog gaan gelooven ook!” De beloofde autotochten gebeurden natuurlijk ook. leder moest mee in de auto, zelfs pake en beppe, Jan en Bouke werden rondgereden. „Dat was anders toen wij jong waren,” zei pake, „dan reden wij in den bolderwagen. Dan gingen wij op de rij, jongens en meisjes, de harmonica mee. Daar waren de wegen nog niet zoo mooi, dan reden we langs ’t strand en soms dwars door ’t duin. Dat ging maar op en neer, en heen en weer, en soms vlogen de paarden door ’t water heen.” „Nou,” zei Jan, „dat hebben Bouk en ik ook wel gedaan en als we dan de paarden te ver ’t water injoegen, dan schreeuwden de meisjes.” „Ja,” zei Bouk nog verontwaardigd, „maar jullie waren ook zulke wilde jongens, is ’t niet waar, beppe?” Beppe lachte, „maar Jan kon toch maar mooi harmonica spelen en jullie dansten er wat graag bij.” „Nou,”kiep Bouk, die nog eens jong werd bij de herinnering. „O, Prins,” riep tante Lide, „kunnen we tot afscheid nog niet zoo’n tocht met den bolderwagen maken over ’t strand?” „Lide, wat verzin je?” zei Wybo’s vader. „Stil maar,” zei ze, „jij hoeft niet mee, Paul, wij maken 't wel in orde.” Wat tante Lide in haar hoofd had, kreeg je er zoo gauw niet uit en ze maakte plannen met Jelmerom net zoo lang tot de wagen goed en wel voor de deur stond. XIII. OP DE RIJ. ’t Was nog niet zoo gemakkelijk geweest, want oude Prins wou Nel niet alleen voor zoo’n zwaren tocht geven. Er moest nog een paard bij en Sip, de kleine hit, was niet geschikt om naast de hooge, rustige Nel te loopen. „Vraag Maaike maar, van Klaas Bloem, had Prins gezegd. Die heeft wel meer met Nel in ’t tuig geloopen, dat zal best gaan. Maar Maaike is wat speelsch en zenuwachtig.” „Ik zal ’t wel klaren, vader; je weet, dat ik best met paarden kan omgaan,” zei Jelmer. En daar stond dan de equipage voor de deur, een boerenwagen met planken dwars er over, die dienst als banken deden. Vader en moeder Prins, Jan en Boukje met kleinen Piet bleven thuis, verder ging alles mee. Ze zouden den heelen dag wegblijven, er was proviand in overvloed mee. Koffie en thee zouden ze wel in ’t duin koken. Na al den regen en wind beloofde Augustus nog eens met een paar mooie dagen te zullen eindigen. „Gaan jullie nu-maar allemaal naar ’t strand,” zei Jelmer, „want Maaike en Nel kunnen niet zoo’n zwaren wagen door de duinen trekken.” „Is ’t goed vertrouwd met uw zoon?” vroeg de voorzichtige professor aan den ouden Prins. „Gerust, meneer,” zei hij. „Hij is van kind af tusschen de dieren opgegroeid. Hij heeft er zoo’n slag van om er mee om te gaan. Ze hebben hem wel wilde paarden gebracht om af te rijden.” „U kunt maar trotsch op uw zoon zijn.” zei de professor. „En wat hij al niet voor mijn jongen heeft gedaan, dat zal ik nooit vergeten.” Toen ze allen op ’t strand waren, kwam de wagen met een wijden boog tot dicht bij de zee gereden. „Wat loopen die paarden wild,” zei tante Lide. „Ze loopen zoo los, of ze niet goed zijn ingespannen.” „Ze loopen niet in stokken, alleen in losse strengen,” onderwees Jan Arie haar. „Ingestapt,” riep de Prins. De kinderen duwden elkaar terug om een goede plaats te krijgen. „Afgewacht,” commandeerde Jelmerom, „grooten gaan voor.” De professor zat achterin met Jansje tusschen zijn beenen en Nan naast zich. Dan tante Lide met Nienke en Grietje en eindelijk de voerman met Wybo en Jan Arie. „Dat is hier te vol,” zei de Prins, „één moet er wijken.” Kwam de wagen met een wijden boog tot dicht bij de zee gereden. „Ik kruip er wel achter,” bromde Jan Arie edelmoedig en ging naast een geheimzinnig pak op den grond zitten, ’t Was vaders harmonica, die hij na veel gesmeek van vader had losgekregen. „Maar jij mag er alleen aankomen, hoor Arie, en Jelmerom en die tante niet, hoor je. Die heeft er geen verstand van.” Vader Jan vertrouwde zoo’n juffer niet al te best, die over alles en nog wat wist te praten en te lachen. „Ze heeft natuurlijk nergens verstand van,” zei hij in zich zelf. Wybo 11. 7 „Vooruit,” zei Jeliner kort. Hou je vast,” riep Nienke, want met een ruk trokken de paarden aan en begonnen te loopen. „Ho,” riep de professor, „mijn pet!” „De perfester zijn pet, de perfester zijn pet,” gilde Nan. „Vooruit Arie, haal hem,” zei Jelmer, die voor zoo’n bagatel niet stil wou staan. Jan Arie sprong al rijdende op ’t strand en redde de pet van een groote golf, die er net begeerig over heen buitelde en ze dadelijk mee wou nemen, de zee in. „Zet maar op, vader,” plaagde Wybo, toen de eigenaar zijn hoofddeksel terug had. Vroolijk wuifde zijn vader hem toe, terwijl hij de pet uitsloeg. Ik kan ’t wel zonder, hoor, jij mag hem hebben.” „Ik ken vader haast niet,” dacht Wybo in zich zelf. „Hij was altijd zoo stil en ernstig en zoo druk aan ’t studeeren. Hij doet hier niets, hij ziet er zoo bruin uit en zoo vroolijk. Het is veel fijner zóó!” Wat liepen de paarden! De Prins had werk om ze te houden. „’t Is goed, dat Nel er bij is,” zei hij tegen Wybo, „dat is een net en bedaard meisje. Die andere is wilder, maar met Nel samen moet ze zich goed houden.” „Nienke, meisje, wat een rit,” zei tante Lide opgewonden. „Kijk, daar komen de golven weer, straks slaan ze tegen de paardepooten. Houd nog een beetje meer op zee aan,” riep ze tegen den Prins, „laten we door ’t water rijden.” „Dat komt nog wel,” riep Jelmer terug, „we zijn nog niet aan ’t eind.” Er stond een prachtige branding. De witgekuifde golven kantelden om en om en sloegen bruischend over ’t strand. ’t Strand leek eindeloos, ~’t Is of je naar ’t eind van de wereld kunt rijden,” zei Wybo, „er is geen grens.” „Ja, dit koninkrijk is voor ons,” zei zijn vader, „niets geen bewoners, dan wij alleen en de groote meeuwen die met ons mee vliegen.” „U moet eens aan uw lippen likken,” zei Nienke tegen tante Lide, „ze -zijn zout.” leder likte zijn lippen af en Jansje zei zelfs tegen Grietje, „je moet eens aan mijn lippen proeven.” „Ja, die zeewind en die heerlijke, zilte lucht. Je zou er vroolijk van worden, en dan die paarden, die zoo krachtig trokken! „Ja, dit koninkrijk is voor ons," zei zijn vader, „niets geen bewo» ners, dan wij alleen en de groote meeuwen, die met ons mee* vliegen." ,-,Maaike heeft telkens zin om er van door te gaan,” zei Jan Arie. „Je mag er wel om denken, Jelmerom.” „Gekheid,” zei Jelmerom, „dat zal Maaike wel laten, ik houd haar goed en de zweep is er ook nog.” „Die gebruik je nooit.” zei Wybo. „’t Hoeft ook niet,” iei de Prins. „Dat moet je nooit doen, als ’t niet noodig is. Een goed woord doet veel bij een goed paard.” Stil maakte jan Arie ’t bonte sloop naast hem los en haalde het kostbare muziekinstrument er uit. Zag tante Lide ’t; neen, ze keek juist achterom. „Hè, Jan Arie,” gilde Nan, maar voor hij ’t kon verraden, had Arie al ingezet ’t eenige wijsje, dat hij goed kon spelen, „lang zal je leven in de gloria!” „Jan Arie, je bent een genie,” riep tante Lide. „Nu allemaal meezingen.” Maaike’s ooren speelden onrustig. „Jij bent zenuwachtig, meiske,” dacht Jelmerom, „maar je moet hier tegen kunnen. Kom, kom, dat kan ik om jou niet verbieden!” „Nou een ander versje,” zei Wybo. „Ik kan er geen ander, zei Jan Arie. „Dan allemaal een beurt,” riep Nienke, en begon te zingen, „Lang zal tante Lide leven, in de gloria!” „Nou de pretester,” vond Nan, die dat woord altijd maar weer gebruikte, zoo vaak hij kon. Wybo vond ’t eenig en zong uit volle borst mee, „lang zal de pretester leven in de gloria!” Daar zagen ze niet heel ver van hen af een vreemd iets op ’t strand. Ze hadden ’t eerst voor een strandpaal gehouden, maar toen ze dichter bij kwamen, veranderde ’t in een mensch, een wonderlijk mensch. ’t Was een man, die daar kaarsrecht op een aangespoelden boomstronk zat, raar toegetakeld met een knoestigen stok in zijn handen. „Wie is dat?” riepen Wybo’s vader en tante, „’t Lijkt wel een oude toovenaar op een troon.” „Pieter,” wuifden de kinderen, „Pieter Mosselschelp!” En Jan Arie zette in: „Lang zal Pieter leven!” Wat zongen ze, wat schreeuwden de kinderen ’t uit, „in de gloria, in de gloria!” Pieter raakte verrukt van zooveel eer. Hij sprong op juist toen de wagen hem passeerde en hij wuifde met zijn hand en zwaaide met zijn stok, die hij juist op Maaike liet neerkomen. ~t Lijkt wel een oude toovenaar op een troon! Dat was te veel voor Maaike, die toch al van die rare figuur op ’t vlakke strand was geschrokken. Ze steigerde en sprong toen vooruit, wild van angst, en Nel moest wel mee. „Hou je vast, hou je vast,” riep de Prins en greep naar de zweep. Hij trok de leidsels in tot de strengen haast in zijn handen sneden en hij hanteerde de zweep. „Zwiep, zwiep, rechts, links, zoo ging ’t over Maaike’s rug. Ook Nel kreeg haar deel, want die moest zoo wijs zijn om niet mee te hollen, maar Maaike, die werd afgestraft! ’t Leek wel, of de dieren gevoelloos waren, ze holden door en de wagen slingerde mee over ’t strand. „Vasthouden, niet bang zijn," riep de Prins, en en toen hij de kinderen hoorde schreeuwen, riep hij nog eens barsch, „stil zijn.” De groeten hielden de kleinen vast en ieder keek angstig toe. Waar moest dat heen? De harmonica zweeg. Jan Arie, de kleine boer keek mee toe, een beetje verontrust, maar verder trotsch op Jelmerom, die daar zoo onverschrokken en rustig bleef zitten. Wybo hield zich krampachtig vast, hij zat niet gemakkelijk op ’t smalle zitje en zoo vlak achter de hollende paarden, maar hij wou zich goed houden en geen angst toonen. „’t Zal wel gaan,” dacht Jelmerom, „dit houden ze niet lang vol hier. Nel wordt al moe en Maaike zal straks ook we! minderen, maar ik zal haar leeren. Kijk, daar was een breede geul, die ver ’t strand in liep. ’t Was vloed en hij was heelemaal met water gevuld, daar zouden ze doorheen. „Hou vast,” riep Jelmer weer. „Hou vast! Als ze maar niet struikelen.” Hij sloeg er weer op, „klets, klets, links, rechts.” Hij hield de teugels stevig en was op alles verdacht. Roets, daar gingen ze. De stampende paardepooten joegen ’t water hoogop, de wagen ging mee, maar de vaart was gebroken. ’t Water hield zoo tegen, of ze wilden of niet, ze konden zoo hard niet meer. Nel hield in en Maaike kwam ook tot bezinning. De paarden wilden wel stilstaan, maar nu móésten ze vooruit. „Vort, vort,” riep Jelmer met strenge stem en de zweep ging er weer over. „Toe Maaike, allo Nel,” en hijgend en snuivend trokken ze den wagen door t water, dat soms tot aan de assen ging, en dan kwamen ze weer op ’t strand. „Laten we nu stilstaan,” smeekte tante Lide. „Neen,” zei de Prins kort, „we moeten nog door,” en de paarden moesten loopen, tot ze precies naar hem luisterden en nauwkeurig acht gaven op zijn bevel. „Halt,” riep hij toen, „nou is ’t genoeg.” En de hijgende paarden stonden bezweet met schuim om den bek, doodmoe. Jclrner stond al bij de koppen. „Nel, Nel, hoe kon je zóó doen, en jij Maaike, zal je nou verstandig zijn, dom meisje?” Hij sprak zoo kalmeerend tegen Maaike of ze een mensch was en Nel, jaloersch, snoof met haar neus aan Jelmers oor, alsof ze zeggen wou, „je weet wel dat ’t mijn schuld niet is.” Ze wilden allemaal afstappen om Jelmerom te prijzen en om elkaar te vertellen hoe verschrikt ze waren geweest. „Dat kan in den wagen ook wel,” zei Jelmerom, „jullie hebt je goed gehouden.” „Ik wist wel, dat Jelmerom ze de baas zou blijven,” zei Jan Arie rustig. Na nog een eindje te hebben gereden, kwamen ze bij een smal paadje door de duinen. Hier zou worden gekampeerd, de wagen bleef staan en de paarden werden weggebracht naar een mooie, kleine wei tusschen de duinen. „We hebben honger,” riepen de kleintjes, „zullen we nou eten?” „Eerst zwemmen, zei Jelmerom, „dan eten. Wie zwemmen wil, moet maar gauw een kleedkamer opzoeken.” „U ook, vader?” vroeg Wybo, „wat fijn. Komt u maar met mij, ik heb een mooi hoekje gevonden.” Overal hoorde je stemmen en gelach en roepen. „Waar zit je, ben je al klaar?” ’t Grappigste was om al die menschen en kinderen de zee te zien ingaan. leder deed ’t naar zijn aard. De Prins stapte er rustig in, net zoo ver als hij maar kon en liet zich dan voorover vallen om te zwemmen. Jan Arie deed bijna net zoo. Wybo en Nienke waren eerst even waterschuw, Nan deed uitgelaten met tante Lide, ze vlogen er lachende en gillende in. De kleintjes plasten maar wat in de plasjes en de professor deed al heel voorzichtig. Daar stapte hij, de schouders hoog opgetrokken. Zou hij nog verder? „O vader,” riep Wybo, „u bent nu net zoo’n wijze scholekster, we zullen u een beetje helpen.” Toen was hij aan de genade van allen overgeleverd, protesten hielpen niet en in minder dan geen tijd stond hij te snuiven midden in de branding. De schouders hoog opge* trokken. Zou hij nog verder? „’t Is om nooit op te houden,” lachten ze, „’t is zoo heerlijk.’’ „Daar komt weer zoo’n groote golf. Wie gaat mee hem tegemoet?” Allemaal hand in hand verder de branding in, nu springen, op zij springen, er door heen! „Ik rol me om en om,” zong Nienke, „de golven rollen me naar ’t strand.” „Hela jongens,” gilde Wybo, „daar verdwijnt Nan, hij sloeg van de beenen.” „Mag ik nog een eindje met je zwemmen, Jelmerom?” vroeg Jan Arie zacht. Ze keken elkaar even aan. De Prins knikte hem toe. „Dat andere zwemtochtje, dat zijn we lang vergeten, hoor Arie!” Daar gingen ze samen. Maar lang hielden ze ’t niet uit, de golven waren te hoog en de branding te sterk. ’t Commando van Prins Jelmer klonk, „Er uit, aankleeden Toen kwam een lang gewenscht stuk van den dag, dat was éten. De wind woei te veel zand op, om rustig op ’t strand te blijven, daarom kampeerden ze nu in een duindal, waar ’t zonnetje ze stoofde. „Wat is ’t hier mooi,” zei tante Lide, „kijk, daar heb je de bloemetjes met de mooie namen, hoe heeten ze ook weer; 't staat hier vol.” „’t Is pirola,” zei Wybo, blij dat hij ’t wist. „Parnassia zie ik hier niet, maar wel prachtige duindoorns.” „We zullen een groot boeket voor u plukken,” beloofde Nienke. Toen ’t eten was gedaan, waren ze allemaal lui. Die warme zon na dat stoeien in zee. ’t Was of je de golven nog tegen je aan voelde beuken. Er steeg zoo’n heerlijke geur op van de aarde, bloeiende hei en kruizemunt en allerlei andere planten, en dan was er zoo’n gezoem van insecten, dat je wel droomerig móést worden. „Wie niet rusten wil, moet maar naar ’t strand gaan spelen, maar ons hier niet storen,” zei meneer Van Greuningen. Heerlijk was ’t in dat stille dal, waar je de witte wolken na kon zien in de blauwe lucht, terwijl de vlinders als kleurige bloemetjes rondwiekten, wit en oranje, roodbruin en geel. Kleine wespen schoten er tusschen door, zwart-goud gestreept en groenglinsterende vliegen, ’t Was stil, doodstil nu, ieder gaf zich aan zijn luiheid over. Wybo kwam met een schokje in de wereld terug. Had hij geslapen, en hoe lang.J Daar lagen de anderen nog, maar vader, die miste hij. Waar zou hij zijn? Stil sloop hij de duinen over en zag hem alleen langs t strand wandelen. Wybo wenkte hem, maar hij zag ’t niet, toen probeerde hij hem in te halen. Hijgend pakte hij eindelijk zijn vader vast. „Vader met uw lange beenen, wacht eens even op mij, dan loopen we samen.” „Mijn jongen,” zei de stille man, „ik ben toch zoo dankbaar, als ik naar jou kijk.” Hij sloeg zijn arm om Wybo’s schouder, en zoo gingen ze samen. Op eens herinnerde Wybo zich een zomeravond, toen hij zoo met den Prins had geloopen en ze over moeders land hadden gepraat. Zou hij ’t vader vertellen? Maar dat durfde hij niet. Later misschien, als ze thuis waren. „Wat is ’t hier mooi, vader, vindt u niet?” „Ja,” zei vader, „is ’t niet jammer voor je, om hier vandaan te gaan?” „Dat wel,” zei, Wybo, „maar zonder jullie zou ik hier toch ook niet altijd willen blijven.” „En voor ons is t een feest, om je mee naar huis te nemen, jongen, zoo gezond en sterk.” Even was vader stil en toen zei hij iets, waar Wybo hem juist zoo graag over had willen praten. „Weet je t nog wel, Wybo, voor je wegging ’s avonds in ’t bed, wat je vroeg over moeders land? Ik heb er nog een heete boel over gedacht, maar nu weet ik den weg beter. De Heere Jezus zal hem ons wijzen, wij zullen samen stilletjes achter Hem aangaan.” Wybo knikte. „De Prins heeft er mij ook van verteld, vader.” „Nu weet ik, waarom vader zoo anders is,” dacht de jongen, „daar komt ’t van, dat hij zoo vroolijk is.” Ze wilden samen nog wel een heel eind gaan langs die zingende zee, maar er werd geroepen van ’t duin, tot ze het eindelijk hoorden en terugkeerden. „Zoo’n mooie dag al haast weer voorbij,” zuchtte Wybo. „Maar ik verlang toch ook naar ons Wolkenhuis.” „Mogen ze daar ook eens allemaal komen, vadei .J „Ze zijn allemaal welkom,” zei de professor, „de meerijders en de thuisblijvers worden voor 't volgend jaar uitgenoodigd.” „Hoera,” riepen de kinderen, „dat doen we hoor, dan moet tante Lide ons met de auto komen halen.’ „Accoord,” zei tante Lide, „ik zal present zijn. „Hoe is ’t,” meneer Prins, „zullen de paarden zich nu goed houden?” „Stellig,” zei hij, „ze zijn rustig en hebben een goede los gehad.” Daar stond de wagen weer klaar en ingespannen, ’t Was een aardig gezicht, dien hoogen boerenwagen met de vuurrood geverfde wielen en de witte kap, die aan alle kanten was opgerold en alleen als dak dienst deed. Al dat kleurige met de vroolijke menschen er in stak zoo prachtig af tegen de avondlucht en de donker wordende zee. „Stap maar in, allemaal,” zei Jelmer. „Mogen we weer zingen?” vroeg Wybo. „Zing maar zooveel je wilt, maar iaat de harmonica ingepakt, dan hebben jullie ook meer keus.” Zoo kwam er een vroolijk troepje thuis en omdat ’t den laatsten avond was, moesten allen chocolade drinken in beppe’s keuken. „Wat hebben de menschen hier op ’t eiland toch een leventje,” zei tante Lide. „We drinken en klinken er op met onze chocoladekomnietjes,” zei de professor. „We bedanken pake en beppe, Jelmerom en al de Bruins voor alles, wat ze voor onzen Wybo en ons hebben gedaan. Tot een volgenden zomer, op ’t allermooiste eiland van de wereld.” „Hiep, hiep, hiep, hoera,” ging ’t driemaal door de oude keuken zóó krachtig, dat de ruiten bijna rinkelden. En toen was ’t uit. „Ik breng de Bruins nog naar ’t hek en dan moet ik nog voor ’t laast op ’t duin zien,” zei Wybo. „Ga je mee, Prins?” „Daar gaan ze,” zei beppe, „onze groote en onze kleine jongen. Wat zullen we ze allebei missen!” Boven op ’t duin stonden de twee kameraden en keken rond. ’t Schemerde, maar je kon nog ver over ’t eiland zien. Overal de omtuinde landen met de grazende schapen als lichte vlekken er in. Hier en daar de torentjes van de dorpen, achter ze de ruischende zee en om hen heen de avondwind, die de helm juist net zoo deed ritselen als dieneénen kampeernacht. „Kijk,” zei Wybo, daar steekt Volkert zijn licht aan. Nog verder weg, op ’t volgende eiland, begon ook een licht te flitsen en rond te draaien en ook aan den anderen kant op den vasten wal. „Dat zijn onze wachters,” zei Jelmer, „die veiligheid moeten geven.” '„Je moet maar gauw op ’t Wolkenhuis komen, Prins,” zei Wybo, „ik wil je niet zoo lang missen.” „’t Zal ook niet lang duren, kameraad, maar vader en moeder kunnen niet opeens van allen worden verlaten. Wacht maar, ik kom gauw genoeg en dan gaan we aan ’t werk. ’t Zal een reuzewinter worden!” XIV. DE EERSTE TREKVOGELS ’t Was vroeg dag den volgenden morgen, om tijdig aan de boot te zijn. Jan Arie was gewapend met zijn kodak. Nan, Nienke en de Prins waren mee om de reizigers een uitgeleide te geven. „Dat zijn nou de eerste trekvogels, die gaan, hè oome,” zei Nienke met een zucht. „Ja,” lachte Jelmerom, „’t is een wonder soort trekvogels, die per stoomboot verdwijnen. Kom jongens, mee van boord, de boot gaat vertrekken.” „Jullie moeten netjes gaan staan,” zei Nan, „dan kom je op ’t portret.” Daar stonden ze dan voor op de boot en wuifden „Help eens,” riep Arie, „help eens Jelmerom, ik kan ze niet goed in ’t glaasje krijgen.” „Knip,” zei de kodak en Jelmerom had de drie wuivende reizigers gevangen. „Nu kunnen jullie wel gaan,” riep Nan, „we hebben de trekvogels in de kooi,” en ze maakte ieder nog eens aan ’t lachen. Tot ziens, tot ziens! Over en weer klonk de groet, wuifden de handen. Tot ziens! Een volgenden zomer weer naar ’t mooiste eiland van de wereld! INHOUD: I. Pake’s knechten 5 11. Met Sip uit 11 111. De zwempartij 19 IV. Jan Arie is zoek 23 V. Een droevige terugrit 32 VI. Een bange vlucht 38 Vil. In veilige haven 47 VIII. Een reuzeplan 54 IX. Die ééne nacht 65 X. Toen Pirola en Parnassia bloeiden 76 XI. De groote verrassing 82 XII. Wat tante Lide meebracht 90 XIII. Op de rij 95 XIV. De eerste trekvogels 109 – GESCHIEDENIS D. Wouters en J. Hoogwerf: Het onderwijs in de geschiedenis des vaderlands op de Christelijke volksschool ƒ0.60 D. Wouters en J. Hoogwerf: Geschiedenis des vaderlands, in 2 leefkringen; fraai geïllustreerd met 550 plaatjes door Tjeerd Bottema e.a. Eerste deeltje: Tot + 1600 | vijfde of zesde leerjaar, tweede druk Tweede deeltje: Tot heden ( a ƒ0.90 Derde deeltje: Van de hooge oudheid tot heden, zesde of zevende leerjaar, Tweede druk ƒ1.50 D. Wouters en J. Hoogwerf; Vragen en opgaven I—3, behoorende bij de Geschiedenis des vaderlands; I en 11, tweede druk, . . a ƒ0.20 111 'a ƒ 0.30 D. Wouters en J. Hoogwerf: Jaartallen, Eerste leerkring, 47 jaartallen, tweede druk, geïllustreerd in kleur door R. Dozy . . ƒ0.40 D. Wouters en J. Hoogwerf: Jaartallen, Tweede leerkring, 80 jaartallen, geïllustreerd in kleur door R. Dozy ƒ0,40 D Wouters en J. Hoogwerf: Toelichting bij de lessen en illustraties van de Geschiedenis des vaderlands, I—III, gratis. D. Wouters en Q. van Duinen: Nederlandsch-lndisch Jaartallen-boekje, geïllustreerd door R. Dozy ƒ0.30 D Wouters en F. André Historische bloemlezing, I, II en 111, geïllustreerd door ü. Westermann e. a., elk deeltje 176 bladz., derde druk ƒl.lO, geb a ƒ1.60 D. Wouters Historiën onzer lage landen bij de zee, twee deelen bloemlezing historische lectuur; geïllustreerd met platen, handteekeningen en een gekleurde vlaggenkaart, tweede vermeerderde druk ter perse a ƒl.BO, geb . . . a ƒ2.40 P. NOORDHOFF TE GRONINGEN £ns«\m"™£ ONS NEDERLANDSCH DOOR WOUTERS, VAN DE HULST EN VAN HULZEN komen voor het LAGERE SCHOOL. Eerste leerjaar; Een voorloopertje—geheel in schrijfletter—voor de tweede helft van het Eerste leerjaar, Tweede druk a ƒ 0.70 Tweede „ Eerste deeltje Aen Eerste deeltje B . . . a ƒ 0.55 zesde en vijfde onveranderde druk. Uitgave in schrijfletter I A en I B .... a ƒ 0.7Ö Derde „ Tweede deeltje A en Tweede deeltje B . . a ƒ 0.55 vijfde en vierde vermeerderde druk. Vierde „ Derde deeltje Aen Derde deeltje B . . . a ƒ 0.60 vijfde en vierde vermeerderde druk. Vijfde „ Vierde deeltje A en Vierde deeltje B . . . a ƒ 0.60 Vierde en derde vermeerderde druk. Zesde „ Vijfde deeltje A en Vijfde deeltje B slotstukje voor scholen met 6 leerjaren, vierde en derde vermeerderde druk a ƒ 0.80 Zevende „ Zesde deeltje Aen Zesde deeltje B slotslukjes voor scholen met 7 leerjaren, derde en tweede vermeerderde druk a ƒ 0.70 Voor alle leerjaren is van de deeltjes IA tot en met 6B een afzonderlijke uitgaaf zonder buigings n tegen denzelfden prijs verkrijgbaar. Voor zesde en zevende Leerjaar D. WOUTERS EN J. VAN DER SPEK, arts: LEVEN EN GEZONDHEID rijk geïllustreerd Ia ƒ0.60, II a ƒ0.90 GROOIWERTELBOEK VAN DE GESCHIEDENISdes VADERLANDS door D. WOUTERS en J. HOOGWERF. Geïllustreerd door R. DOZY. 2 dln. met meer dan 600 platen, geb. kf 8.75 Algemeen schitterend beoordeeld. Het werk voor school en huisgezin. P. NOORDHOFF TE GRONINGEN