HET GROTE PLAN DOOR IOHAnriAE. KUIPER * Bibliotheek In de Vaccmfle Het GritcPlaci aaar ihanna £.Kuiper ALKMMf GE BR.'*. T/KLUITHa Geillustr. Bibliotheek „In de Vacantie.” In prachtband ..af 1.75. Ing. in gekl. omslag a ƒ I.—. (Leeftijd 10—14 jaar.) Serie B. MEISJESBOEKEN. DE ROBBEDOEZEN, door W. F, Arends. DOOR’S CROEITIJD, 2e druk, door C. Asscher—Pinkhof. ONDER EEN DAK, 3e druk, door Henriëtte Blaauw, ). H. Brinkgreve—Entrop DE MEISJESFLAT. PRINSESJE. VIER MEISJES IN DE HUT. HET UITSTAPJE VAN DE MOREELTIES. WIL BAKKER S ILLUSIE. UACnED'C HDICTAI MOEDER S DRIETAL. SUUS GAAT UIT KAM PEER EN. DE NICHTJES JET EN INE. MET JET EN INE IN EEN WOONWAGEN. BETTY EN HAAR NEVEN. DCI I I CIN TOTTIE’S WEEK-END. STELLA EN HAAR VRIENDIN. T. Brinkgreve-Wicherink VOOR ’T EERST VAN HUIS, V UUI\ I I » iiwi*#» HET NESTKUIKEN, 3e druk. DE VAN DALENTIES, 3e dr. Ly Mll L/MtLM ■ )kj, JC UI. TILLY EN HAAR VRIENDINNEN. 2e druk JUFFERTJE WILDZANG, 4e druk, door Bertha Clément. FRIDA OP SUMATRA, door S. Franke. HET GELUKSKIND, door A. Cass—van der Hoop. Jacoba Hazevoet; MARIANNE’S THUISREIS. KAWINA. MIES VAN BERKENHACE. LOT MERTENS, 4e druk, door Hermanna. DE ZUSJES VAN DE BERKEN- HOEVE, 6e dr., d. Hermanna. ALLEEN IN ’T NEST)E, 5e dr. door Aletta Hoog. BUITENKINDEREN, door Hannie van Houten. CM Smbös Pöaca door lohanna E.Kuiper ALKMAAR GE&R.'Aj ’KLUITMAtI ~U vertelt niks als leugentjes,” zei ze boos, (Blz. 47.) HET GROTE PLAN DOOR JOHANNA E. KUIPER | IN DE VACANTE BIBLIOTHEEK VOOR f~ JONGENS EN MEISJES L ' SERIE B ' MEISJESBOEKEN HET GROTE PLAN DOOR JOHANNA E. KUIPER GEÏLL. DOOR HANS BORREBACH (Leeftijd 9—13 jaar.) c LZZZL ALKMAAR t \ NV.UITGEVERS MIJ.GEBR.KLUITMAN tv MEISJESBOEKEN van JOH. E. KUIPER, Prijs: In prachtband a ƒ1.75, Ingenaaid in gekleurd omslag a ƒ I.—, (Leeftijd 10—14 jaar.) EEN WONDERLIJKE KERSTVACANTIE, Geïllustreerd door C. OUDENAARDEN Nu ben ik maar bang, dat op dit in ieder opzicht uitstekend kinderboek niet genoeg de aandacht zal vallen. Waarom ik herhaal, dat het een van de allerbeste is, die ik de laatste jaren gelezen heb. Als onze kinderschrijfsters van deze artiste eens iets wilden leren, hoe kinderen praten en zich gedragen en hoe er toch eigenlijk voor kinderen geschreven kan worden zonder de neerbuigende lieftalligheid van oude juffers dan bleef óf 90 % ongeschreven, óf we kregen een kinderliteratuur, die z’n weerga in Europa niet vinden zou. Koopt dit boek, vaders en moeders, ik beveel het met klem aan. (Het Kind.) LOUS EN TOM OP REIS, Geïllustreerd door HANS BORREBACH. Dit is het verhaal van twee kinderen, broer en zus, die met hun vader een grote reis gaan maken naar het buitenland. Lous en Tom zijn twee bijdehandjes, dat blijkt wel uit hun schrandere opmerkingen over alles wat zij zien gedurende die lange reis en ook uit de manier waarop zij zich uit allerlei moeilijkheden redden, als zij in de grote, vreemde stad zijn verdwaald. Een opgewekt geschreven verhaal, dat aan kinderen met vertrouwen kan worden voorgelegd. (Rott. N.bl.) Prijs: In prachtband ƒ1.20. Ingenaaid in gekleurd omslag ƒ 0.75. ZONNEHEI, (Leeftijd B—l2 jaar.) Geïllustreerd door RIE REINDERHOFF. Een echt meisjesboek; een boek waar ieder kind mee dweept. Verbeeld je, een aardig huisje buiten, dat nu juist geen villaatje is, wordt voor niemendal betrokken. De nachtelijke bootreis er heen is al reeds een gebeurtenis op zich zelf. Echt kinderlijk en toch niet kinderachtig. Een fris, leuk en gezellig meisjesboek. Onvoorwaardelijk aan te bevelen. (Het Centrum.) HOOFDSTUK I GROOTMOEDER EN HAAR KLEINKINDEREN. ~Als we de ramen heel wijd open zetten en doodstil zitten, gaat het misschien wel,” had Riek gezegd. En dus hadden ze allemaal hun stoel voor het open raam gezet, er ook grootma’s „oude gemakkelijke" heengesjord en nu zaten ze, de handen zoet in de schoot gevouwen, de hoofden een eindje naar voren, ingespannen hun best te doen of ze de tonen van de radio, die bij de bovenburen speelde, niet konden opvangen. De eerste vijf minuten scheen het, alsof het lukken zou; uit de luidspreker daarboven klonk heldere, vrolijke muziek en de vijf beneden luisterden en lachten. Maar toen begon het kinderverhaal, waarop allen zich hadden verheugd en dat was veel moeilijker te verstaan. De stem van den verteller was te onderscheiden, je hoorde aan de klank dat hij grappen maakte en mensen nadeed, maar de juiste gang van de geschiedenis was niet te volgen. Die ging verloren door de te grote afstand en door het geroezemoes van de straat. Els zei: „Zou t niet beter gaan, als we het raam dicht deden en op de trap gingen zitten?” „Met ons allen op de trap? Op die donkere trap?” Nee, daar was grootmoeder niet voor te vinden, dan hoorde ze de radio maar niet. En daar zou het misschien bij gebleven zijn, als ze niet juist op dat ogenblik de bovenburen hadden horen schateren van het lachen. De radio had een kostelijke grap verkocht. Maar wat? Jammer, dat je dat niet wist, doodjammer. «♦Zal ik eens naar boven lopen en vragen, of ze de ramen open zetten?” stelde Piet voor. En als man van de daad stond hij al bij de deur vóór grootmoeder hem met veel hand- en hoofdbewegingen beduidde, dat hij weer moest gaan zitten. .Jongen, die mensen laten de radio toch spelen voor zichzelf en niet voor ons!” .Ja, maar zo horen wij toch niks. Grootje?” „Als zij aanbieden het raam open te zetten, zou dat heerlijk zijn, maar als ze ’t niet uit zichzelf doen, mogen wij het niet vragen, dat is onbescheiden.” Piet mompelde iets over bescheidenheid, waarmee je niet ver komt in de wereld, maar toch ging hij gehoorzaam weer naar zijn stoel: als grootmoeder iets zei, viel er niets aan te veranderen. En toen was het Willy, die bedacht: „Grootmoeder, waarom neemt u toch niet zelf radio? Dat zou gemakkelijk zijn en prettig.' t Was doodeenvoudig, de anderen begrepen niet, waarom ze niet eerder op dat idee gekomen waren. „Ja, dat moet u doen, dat is een prachtig plan, Grootmoeder! Dat is gezellig voor ons, als we hier zijn en voor u als we er niet zijn!’’ riepen alle vier de kleinkinderen door elkaar. Maar grootmoeder schudde bedenkelijk haar oude, grijze hoofd, waarop ze, zo-als dat voor een echte grootmoeder hoort, een zwart mutsje droeg. „Dat gaat niet, kinderen, daar heb ik het geld niet voor.” „Och kom, radio is zo duur niet,” meende Piet, „uw bovenburen zijn toch ook niet rijk en die hebben er wel een.” „U kunt toch centrale nemen?” raadde Elsje wijs. Dat woord had ze laatst bij een vriendinnetje opgevangen. „Dat zou wel gaan, ja,” gaf grootmoeder toe, „vijftig cent in de week kost dat; dat is wel te betalen. Maar ik zou eerst een luidspreker moeten kopen en dat gaat niet. Wil ik er een hebben, die werkelijk goed is, dan moet ik op zijn minst tien gulden uitgeven en waar zou ik die vandaan moeten halen?” Ze wisten het geen van allen en dus schonk grootmoeder nog een kopje chocola in uit haar ouderwetse, gebloemde chocola-kan en presenteerde een appelbol. Die bakte ze zelf in haar oventje en al haar kleinkinderen waren het er over eens, dat geen banketbakker in de stad zo lekker bakken kon als zij. t Was weer echt knus in 't kamertje, zo-als trouwens altijd, als de vier kleinkinderen bijeen waren. Want de nichtjes en het neefje konden goed met elkaar overweg, hoe verschillend ze ook waren. Riek was twaalf, zat in de zesde klas en had altijd mooie rapporten. Ze was de oudste van het stelletje en moederde graag over de anderen. bis was tien en zij was de stoutste en de liefste tegelijk. Je kon echt merken dat zij het zusje was van Riek: toen zij geboren werd, was alle zoetheid in de familie al opgebruikt en voor haar was er niets meer over geweest dan veel vrolijkheid, een bos bruine krullen en veel hartelijkheid. Willy was even oud als Elsje, maar ze was het vriendinnetje van Riek. Ze was enig kindje en omdat haar moeder vroeger naaister was geweest, zag ze er altijd leuk uit met aardig-gemaakte jurkjes en manteltjes. Ja, haar moeder kon zelfs wel hoeden maken of mutsen en tasjes en pantoffels en sandalen: allerlei gezellige dingen, waar de nichtjes wel eens jaloers op waren. Piet zou zich misschien geschaamd hebben, zo- veel om te gaan met drie meisjes, want hij was al een flinke jongen, die in ’t stoeien en ravotten voor geen ander onderdeed, maar thuis had hij niemand om mee te spelen dan twee kleine broertjes, die hij nooit anders dan ~de ukken noemde, omdat ze nog zo vreselijk klein waren: de oudste was vijf, de tweede drie jaar. Dat was voor hem geen gezelschap en daarom zocht hij, op Zondag en verjaardagen, graag het gezelschap van zijn nichtjes, en had hij er niets tegen, met haar samen naar grootmoeder te gaan. Want grootmoeder, daar was het nu altijd even gezellig en zij wist altijd nieuwe spelletjes en grapjes. Ook nu had ze weer iets nieuws bedacht: ’t Was zo-iets als naar den vriend raden, maar je moest elkaar niet op weg helpen door iets van den vriend te vertellen, maar door hem met het een of ander te vergelijken: een dier, een plant, iets eetbaars of een kledingstuk. t Leek erg moeilijk, maar toen ze eenmaal bezig waren, vonden de kinderen het grappig en hadden ze er plezier in. t Raden viel ook erg mee; een poesje, dat ook wel op een lekker koekje leek en op een lekker warm manteltje met een pelskraagje er op, was natuurlijk Willy. Een vrolijk poedeltje, dat ook veel leek op een zakje toffee’s moest stellig Elsje zijn. Riekje werd vergeleken met een cadetje met kaas, grootmoeder zelf met een lief. klein, grijs vogeltje, dat in de winter buiten zit te zingen. Alleen Piet kwam niet aan de beurt, want het begon tijd te worden om naar huis te gaan. De ukken kwamen waarschuwen, dat Piet bijna eten moest: moeder had de aardappelen al opgezet. ~En wij zijn heel hajd hiej heen gelope! Niet eens op ’t oekie hew we stillestaan!” zei het kleine broertje, dat nog erg slecht praatte. Fiets vader had een timmerwinkel in een zijstraat van het grachtje, waar grootmoeder woonde. „Dan zal het ook tijd worden voor ons,” zei Riek, die verder woonde. „Kom zus, ga je mantel aantrekken.” Maar Els had nog geen lust: ze hadden nog wel even tijd, meende ze. ~Grootmoeder vindt het ook niet prettig, als we allemaal tegelijk weglopen. Is ’t wel, lief. klein, grijs vogeltje?” En vleiend wreef ze haar hoofdje tegen grootmoeders zwarte mouw. „Ik zou het liefste willen, dat jullie de hele avond bleven,” zei grootmoeder, „maar jullie mogen je moeder niet laten wachten. Willy loopt zeker met jullie mee, hè kind?” Willy woonde dezelfde kant uit als Riek en Els, alleen nog een stuk verder, helemaal in de nieuwe stad. .Ja, als het al half zes is, zal ik weg moeten,” gaf Willy toe, „wel jammer, de middag bij u is altijd veel te vlug om.” „Ja, ik vind het ook jammer, zei grootmoeder. „het wordt nog een lange, stille avond voor mij. En zo kwamen ze vanzelf weer bij de radio terecht en hoe gezellig het zou zijn, als grootmoeder die kon aanzetten als er geen kinderen om haar heen waren. Maar voor een lang gesprek was geen tijd meer. Piet had de ukken, waarmee hij niet graag over straat liep, al vooruit gestuurd, om te zeggen dat hij „dadelijk” thuis kwam en nu moest hij gaan ook. Hij gaf grootmoeder een hand, de meisjes kusten haar goedendag en toen gingen ze met hun vieren de trap af, terwijl het grijze vogeltje boven stond te wuiven. HOOFDSTUK 11. DE GEHEIME CLUB „RIEKELPIETWIL „Wat is ze toch een schat,” zei Elsje, toen ze op straat stonden. „Of grootmoeder een schat is?” zei Piet, „een reuze schat. Voor die zou ik nu echt iets over hebben.” „Ja, we moesten haar eens een pleziertje doen,” meende Willy en opeens viel haar iets in: „Als we eens allemaal tegen onze vaders en moeders zeiden, dat ze een luidspreker moeten kopen voor grootmoeder, als ze jarig is.” „Dat is toch geen plezier, dat wij haar doen,” zei Riek. „dan doen onze ouders het. Nee, we moesten probéren, of we zelf geen geld kunnen opsparen om er een te kopen. Tien gulden is toch eigenlijk zoveel niet.” „O nee, tien gulden, die hebben we wel op de spaarbank staan, zei Piet kwaad. Hij was al bijna een jaar aan het sparen voor een voetbal van drie gulden en nog had hij het geld niet bij elkaar. „Als we allemaal samen ons best deden, zou ’t misschien wel gaan, dacht Els, die het voor dit ene keertje eens was met haar zusje, „maar dan moeten we een plan maken, een mooi plan. Kunnen we niet een poosje op de stoep van t postkantoor gaan zitten? Dat is toch gesloten en het is er fijn beschut.’ „Op het ogenblik zeker! We moeten naar huis.” „Nee,” zei Piet, „als er wat van komen zal, dan moeten we rustig de tijd hebben om te onderhandelen. Zullen we morgenavond eens bij elkaar komen? Bij ons thuis in vaders werkplaats?” ~In die vuile werkplaats? k Zou je lekker danken. Komen jullie dan liever bij mij, op mijn kamertje,” vroeg Willy. „Mij ook goed,” gaf Piet toe, al was hij een beetje beledigd, dat de knusse werkplaats van zijn vader „vuil” werd genoemd. Maar de volgende avond konden ze niet allemaal: op Maandag moest Riek huiswerk maken en ’t was de dag, dat Elsje naar een handwerkclubje ging. Dinsdag was ook niet geschikt, maar Woensdag ging wel. Woensdagavond; ’s middags wilde Piet voetballen. En dus zaten ze Woensdagavond bij elkaar op het kamertje van Willy, dat ze deftig „mijn zitkamer” noemde, omdat er over het bed een divankleed lag in plaats van een sprei. Riek zat er op, terwijl Willy zelf ’t oud-Hollandse stoeltje gekozen had. Els zat in de vensterbank en Piet was op het kacheltje geklommen, dat in de hoek stond: t brandde toch niet. ~De zaak is heel eenvoudig, begon hij van die zitplaats af, „we hebben tien gulden nodig en we moeten ze hebben op één September, want de tweede is grootmoeder jarig.” „Dan is t ook vroeg genoeg, als we ze de tweede ’s morgens hebben,” bracht Willy in ’t midden, maar dat was een kinderachtige opmerking en dat werd haar gauw aan haar verstand gebracht. „We hebben nog drie en een halve maand voor de boeg,” ging Piet verder, „ik heb het uitgeteld op de kalender. Dat is bijna vijftien weken. Dus als we elke week een gulden verdienen, houden we geld over!” „Nee, we kunnen veel beter zeggen: we zijn met ons vieren, dus moet elk een rijksdaalder zien te krijgen,” meende Riek. Daartegen kwam Elsje in opstand. „Jij bent veel groter dan ik. Voor jou is het geen kunst, maar ik krijg het nooit bij elkaar. Met geen mogelijkheid.” „Dan doe jij niet mee, en verdienen wij elk drie gulden dertig,” zei haar zusje snibbig. Piet moest tussenbeide komen. „Samen verdienen gaat veel beter dan elk op zichzelf, ’t Is niet prettig iets alleen te doen. Ik had gedacht: we moesten een muziekgezelschap opzetten en elke Zaterdagavond zingen langs de huizen. We halen toch op z’n minst per avond een gulden op, tien Zaterdagen, tien gulden. Klaar is Kees. „Als je maar weet, dat ik geen muziek kan maken, zei Willy gauw. Ze was de enige, want Piet had al een jaar een fluit, waar hij heel aardig muziek op kon maken en Riek en Elsje gingen geregeld naar zangles. Zij moesten op elk familieavondje samen zingen, omdat hun stemmen zo aardig bij elkaar pasten. „Daar heb ik op gerekend, zei Piet, „jij gaat met het centenbakje rond, daar heb je net een gezicht voor.” Willy keek hem aan, om te zien of hij t meende, en toen ze merkte, dat het hem werkelijk ernst was, legde ze de handen in de schoot en zei: „Dat doe ik niet.” ~’k Heb altijd wel geweten, dat jij niet veel voor grootmoeder over had,” zei Piet vriendelijk. Willy stoof op. „Ik wil best werken, werken zo hard jullie maar willen, om die luidspreker te verdienen, maar bedelen langs de straat, dat doe ik niet, nooit!” „Geld ophalen bij de muziek is geen bedelen.” „Jawel.” „Nietes.” „In elk geval mag je geeneens muziek maken zonder toestemming van de politie en die krijg je nooit,” zei Willy gelaten, „heus, het enige, wat we doen kunnen is een betrekking zoeken. We zijn nog wel niet helemaal volwassen, maar een rijksdaalder in drie en een halve maand, dat verdienen we toch wel. Dat is vijftien cent per week.” ~Hoe kan dat nou, we moeten toch naar school,” bracht Elsje in het midden. Fiets plan had ze fijn gevonden, maar een betrekking zoeken, daar had ze helemaal geen lust in. „Zou er geen rijke meneer zijn, die ons het geld wil geven als we hem vertellen hoe lief grootmoeder is?” bracht ze in het midden. „Er zijn toch zoveel rijke mensen in de wereld.” Maar daarmee kreeg ze de anderen allemaal tegen zich. De bedoeling was, zelf een luidspreker te verdienen en niet er een los te krijgen van een ander, onverschillig of dat nu de eigen ouders waren of een of andere vreemde meneer, die natuurlijk ook niet te vinden was. „Om misverstand te voorkomen, moesten we maar eens duidelijk opschrijven, wat we willen,” zei Riek en dat plan vond algemene bijval. Willy haalde een blocnote voor de dag, zette haar mooie, koperen inktpotje klaar en een ivoren penhouder, die een oom eens voor haar meegebracht had uit het buitenland. Het was er eentje met een glaasje er in, waar je door kunt kijken en dan een plaatje ziet. ’t Was alles keurig in orde, alleen bleek, toen Riek wilde beginnen met schrijven, t inktpotje leeg te zijn en de pen verroest. Piet grabbelde in zijn zakken en bracht er een afgeknabbeld stukje potlood uit te voorschijn. Hij gooide het de meisjes toe. „Bah. wat een vies ding, zei Willy vol minachting. „Ja, zo’n roestige pen schrijft natuurlijk veel mooier!” Als ze ’t niet zo druk hadden gehad, zou er waarschijnlijk ruzie van gekomen zijn, maar nu was de zaak gauw bijgelegd. Riek wikkelde een stukje papier om de onderkant van het potlood en begon te schrijven. „’t Beste zal zijn, er een vereniging van te maken,” zei ze nadenkend, want toen ze beginnen wilde, iets op te stellen, was het lang niet gemakkelijk de bedoelingen onder woorden te brengen. „Noem het dan liever een club, dat klinkt gezelliger.” „Goed. „De club ter verkrijging van een luidspreker voor mevrouw de weduwe Vermeer-Beukers.” Wel een erg lange naam, hè? Weet jullie een afkorting?” „De luidsprekerclub,” raadde Willy, maar Piet had bedenkingen. „Het moet natuurlijk een geheim blijven,” zei hij, „Als wij, kinderen, iets willen, dan moeten we zorgen. dat de grote mensen het niet merken. Want anders mag het niet.’ „We mogen toch wel een luidspreker verdienen Het grote Plan. 2 voor grootmoeder,” meende Riek. „Dat zou je zo denken, zei Piet, „maar heus, geloof nu maar van mij: als de vaders en moeders het horen, hebben ze altijd bezwaren. We kunnen het veel beter stilhouden.” Hij kreeg steun van Elsje, en ook Willy en Riek waren het, na wat heen en weer gepraat, met hem eens. Het moest liefst geheim blijven, ten eerste, omdat er zich anders te veel menschen mee bemoeiden en ten tweede, omdat het dan een echte verrassing bleef voor de hele familie. „Wat zullen ze opkijken, als wij daar ’s middags, als grootmoeders kamertje vol bezoek is, komen aanzetten met een luidspreker van tien gulden!” zei Elsje en ze glunderde al bij de gedachte. Maar het ging niet aan, nu al te veel te praten over de glorie, die hun ten deel zou vallen als het doel was bereikt. Er moesten eerst plannen gemaakt worden, hoe het bereikt kon worden. „De club moet een naam hebben,” begon Riek opnieuw, „een geheime naam, waar je niet dadelijk aan hoort, wat het betekent. Ra .. .lui.. .ver...,” ze probeerde, een woord te maken van de verschillende letters, die ze al opgeschreven had, maar ’t wilde niet. „Riekelpietwil,” riep Elsje opeens. „Riekelpietwil? Wat beteekent dat nu?” Riek keek haar zusje verwonderd aan. „Riekelpietwil, dat zijn onze namen. En al raadt iemand het, dan weten ze nog niet, wat de club eigenlijk wil. ’t Klinkt ook mooi: de geheime club Riekelpietwil.” Met algemene stemmen werd haar voorstel aangenomen en nu kon het opstellen van de regels beginnen. „De geheime club stelt zich ten doel een luidspreker te kopen v00r... enz. Dit doel moet bereikt zijn vóór of op de eerste September 19.., zijnde de verjaardag van onze grootmoeder voornoemd. Dit doel moet strikt geheim blijven.” „Dat spreekt vanzelf, riep Piet, die nog altijd op de kachel zat en tot nu toe goedkeurend geknikt had bij alles, wat zijn nichtje opschreef. „’t Is toch goed, het er nog eens in te zetten.” meende Riek en de anderen berustten, omdat ze nog niet precies wisten, wat er verder komen moest. „De leden van de club streven naar het bereiken van dit doel met alle hun ten dienste staande middelen,” schreef Riek een paar minuten later, nadat ze met hun allen hadden zitten bedenken. „Als we eens een voorzitster kozen en een secretaris en een penningmeester,” stelde Willy voor. „Dat hoort er toch bij, geloof ik, als je een club sticht.” „Ja en daar schieten we een hoop mee op,” zei Piet smalend. „Daar koop je heel wat voor, beslist.” 2* „En toch is het nodig, viel Riek uit, „anders hebben we elk ogenblik ruzie, dat merk je. Eén moet de baas zijn.’ „En dan ben jij dat zeker,” zei Elsje, „dan hebben we helemaal ruzie.” ,We kunnen er over stemmen.” „Of loten.” „Of aftellen.” Riek zelf had een goed idee. „Nee, weet je wat? We zijn om de beurt de baas. Dat is echt helemaal eerlijk. Elk een maand of iets minder: loopt het dan mis, dan heeft niemand wat te zeggen. Wat vinden jullie er van?” „Maar die maand moeten de anderen ook heel precies doen, wat de voorzitster zegt,” zei Willy met nadruk. „Natuurlijk.” „En het komt er niks op aan, of ze de oudste is of de jongste, wilde Elsje nog eens vastgesteld zien. „Natuurlijk niet,” toeterde Piet van de kachel af, „wie de baas is, is de baas.” „En dan doen we van de oudste af aan.” Dat voorstel kwam natuurlijk van Riek, maar het stuitte op een sterk verzet van haar jongere zusje. „Nee, nee, aftellen of loten.” „Stemmen!” riep Piet. Er werd, na veel geroep en misverstand, gestemd over de vraag of de rangorde van ’t de baas spelen vastgesteld zou worden bij stemming, bij loting, of naar de leeftijd, waarbij het oorspronkelijke voorstel: rangorde naar leeftijd, een grote meerderheid verkreeg, doordat Willy ’t vriendinnetje was van Riek en Piet er, bij eventuele loting, op zijn best één plaatsje op vooruit kon gaan. Riek was druk bezig deze regelingen op te schrijven, toen ze opeens ophield en de anderen aankeek. „We mogen er wel om denken, dat deze statuten van de club erg goed weggestopt worden. Want als iemand ze vindt, dan weet hij meteen alles.” „We moeten zorgen, dat niemand ze vindt,” zei Willy, maar een griezelig idee was ’t wel. Vaders en moeders kunnen zo vervelend zijn: als ze iets weten, lachen ze je uit en houden je voor de mal. ~Als we eens een geheime taal uitdachten,” zei Piet, ~dan hindert het niet, of ze het papier vinden.” ~En dan kunnen we ook briefjes schrijven of er over praten, waar ze bij zijn,” ijverde Elsje en haar ogen tintelden. ~0 ja, dat doen we! Wat zullen ze nieuwsgierig zijn! En dan lachen we ze gewoon uit. We zeggen niet, wat het betekent.” „Moeten we dan zo’n taal helemaal leren?” zei Willy, die Frans leerde op school en er een onvoldoende voor had. „Als je maar weet, dat dat erg moeilijk is en vreselijk veel tijd kost.” ~}a,” zei Riek, „en je moet bedenken; stel je vóór, dat iemand ’t verkeerd onthouden heeft en daardoor net het omgekeerde doet, van wat de bedoeling is. Dan zit je toch zeker helemaal!” „Hoor eens, bedacht ze, ~een geheime taal, dat lijkt me niet nodig, als we voor de belangrijkste dingen maar eigen woorden bedenken. Voor onze namen bijvoorbeeld en voor die van grootmoeder en voor de luidspreker. Dat is wel voldoende. Dan begrijpt niemand er toch wat van.” ~Dan noemen we grootmoeder ~’t grijze vogeltje, zei Elsje, ~net als gisteren bij het spelletje.” „Dan kun jij het zakje toffees blijven,” antwoordde Willy. ~En jij ’t koekje.” ~En Riek ’t cadetje met kaas. Maar hoe zullen we Piet noemen. Die heeft geen beurt gehad. „Noem mij maar ~de voetbal,” verzocht Piet. Maar daar kon de vergadering niet op ingaan: wie dat las, zou dadelijk begrijpen, wie er mee bedoeld werd. En dus werd besloten er voor de veiligheid „bal gehakt van te maken. De luidspreker leverde niet veel moeite op; die kon eenvoudig „het” genoemd worden en omdat er net een haringman voorbij kwam, die zijn „mooie nieuwe haring” aanprees, werd er besloten geld als „haringen” aan te duiden. Bij elk nieuw bedenksel proestten ze het uit van het lachen en Willy’s moeder kwam eens om het hoekje kijken om te zien, wat er aan de hand was. „Wat spelen jullie toch druk vandaag!” zei ze. Vol verontwaardiging keek haar dochtertje haar aan. „We spelen heelemaal niet, we zijn iets heel ernstigs aan het bespreken.” „Zo? En zijn jullie gauw klaar? Ik wilde net vragen, of je een kopje thee kwam drinken.” De hele Riekelpietwil was het er over eens, dat ze daar geen tijd voor hadden, maar Riek gaf vriendelijk in overweging het theeblad maar in de vergaderzaal te brengen: zij wilde wel zo goed zijn in te schenken. „De koekjes zal ik wel presenteren." bood Elsje aan. Willy’s moeder zei, dat ze niet wist, of er wel koekjes waren, maar dat jokte ze: even later kwam ze met het theeblad, en het schaaltje met koekjes stond er op: heerlijke frou-frou, voor elk een stuk of vier. Riek nam de theepot en begon te schenken. „Die koekjes zouden we eigenlijk wel kunnen verkopen,” zei ze peinzend. „Een cent het stuk... krijg je er allicht voor. Dan hadden we vast wat.” Ontzet keken de anderen haar aan. „Moeten we misschien onze boterhammen ook verkopen?” vroeg Piet, „en onze schoenen?” „En onze kleren?” Daarover scheen Willy zich het meest ongerust te maken. „Och, moeten, moeten,” krabbelde Riek terug, die zelf een beetje geschrokken was van de mogelijke gevolgen van zo’n plan. „Natuurlijk hoeft het niet, ik zeg alleen maar, dat het zou kunnen.” ~Laten we afspreken, dat we zo-iets alleen doen in de aller-alleruiterste nood,” zei Piet, en hij dacht aan de voetbal die hij misschien op zijn verjaardag krijgen zou. „Goed,” zei Riek, ~alleen in de aller-alleruiterste nood gaan we dingen verkopen, maar als het ook de allerhoogste nood is, dan doen we het. „Afgesproken.” „Schrijf het op.” „Schrijf jij nu maar eens; ik moet theeschenken.” Na wat heen en weer gegooi met het potlood en wat schuiven en duwen van het papier kwamen de statuten van de nieuwe vereniging gereed en werden ze plechtig voorgelezen. Het eerste kladje was verscheurd, omdat daar de nieuwe namen en aanduidingen nog niet waren gebruikt en ook verder was er nog allerlei verbeterd. Er stond nu: Statuten van de geheime club Riekelpietwil. I. Het doel van de club is „het” te kopen voor 't lieve, grijze vogeltje. Dit doel moet strikt geheim blijven, en verwezenlijkt zijn vóór of op twee September a.s. 11. Lid van de club zijn: Het cadetje met kaas. De bal gehakt. Het koekje. Het zakje toffees. 111. De leden verbinden zich met alle hun ten dienste staande middelen het in punt I genoemde doel te verwezenlijken. IV. Van de oudste af aan zal elk der leden de leiding hebben. De anderen verplichten zich de orders van de leiding stipt op te volgen zonder beter weten, uitlachen, tegenspreken of andere manieren van plagen. V. In geval van nood zullen alle persoonlijke eigendommen van de leden te gelde worden gemaakt, die daarvoor in aanmerking komen, zonder dat de ouders daartegen bezwaar maken. VI. ~Het’ zal gekocht worden door alle vier tegelijk, met onderling goedvinden, zo nodig na stemming. VII. Aan deze statuten mag niets veranderd worden en uittreden uit de club is niet geoorloofd, ook niet voor wie geen zin meer heeft. Met een zucht legde Riek, die voorgelezen had, het papier neer. ~Ziezo," zei ze, ~en nu kan het beginnen.” Maar op het laatste ogenblik kwam Elsje nog met een achtste artikel. ~Er staat nog niet in, dat we alle geld dat we krijgen in de kas moeten storten.” ~0, dat kan er nog wel onder,” meende haar zusje, maar toen ze halverwege gekomen was, hield ze op met schrijven en keek de anderen aan. „Alles, vinden jullie dat nodig? Als we eens zetten: alles wat we missen kunnen?” „Alles wat we missen kunnen?” riep Els minachtend, „voor ons lieve, grijze vogeltje kunnen we toch alles missen!” „Je kunt niet weten,” aarzelde Riek, „alles, alles ... alles is zoveel, weet je.” „Laten we hopen, dat het veel wordt!” riep Piet vrolijk. En toen zijn nichtje niet besluiten kon verder te schrijven, pakte hij haar het potloodje af en schreef zelf het achtste artikel. „Alle geld, dat de leden van de Riekelpietwil in handen krijgen en dat hun toebehoort, moet tot op de laatste cent gestort worden in de kas van de club.” „Zullen we er nog een straf bijzetten?' vroeg hij, het puntje van het potlood in zijn mond. „Bijvoorbeeld, wie iets aan de kas onttrekt, wordt door alle anderen afgerost?” > Ja! juichte Elsje, maar Riek en Willy schreeuwden zo eensgezind van nee, dat Piet er van afzag. „Zo vals zijn we toch ook geen van allen.’ zei hij peinzend, „als we het afspreken, doen we het natuurlijk ook.” HOOFDSTUK 111. HET PLAN VAN RIEK. Het lijkt erg prettig de leiding te hebben over een club en precies te mogen commanderen, wat er gebeuren moet, maar als je nu niet weet, wat je commanderen zult? De oprichtingsvergadering was gehouden op een Woensdagavond en als laatste besluit was vastgesteld, dat de volgende bijeenkomst zou worden gehouden op de daarop volgende Zaterdagmiddag en dat het geld-verdienen bij die gelegenheid terstond beginnen zou. Jaloers hadden de drie jongeren naar ’t oudste nichtje gekeken: die zou de leiding hebben, die zou mogen zeggen wat er gebeuren moest. En toen had Riek ook nog rondgestapt met de neus in de wind en in gedachten de guldens vóór zich gezien, die ze zou weten te veroveren. Maar Donderdagmorgen, toen ze in bed lag en 't nog te vroeg was om op te staan, was het tobben al begonnen. Waar moest ze die guldens eigenlijk vandaan halen? ~Ik ben toch zo benieuwd, wat je ons Zaterdag zult laten doen!” zei Elsje telkens. Riek trok een geheimzinnig gezicht. ,Je zult het wel zien,” zei ze. Wat Els zien zou, wist ze niet: ze was er even nieuwsgierig naar als haar zusje. En toen Elsje zei: ~Ik vind het toch wel zonde, dat jij eerst mag, ik zou zoveel plannetjes weten,” snauwde Riek: „dacht je misschien dat ik niks weet? Meer dan jij en allicht ook niet zo’n onzin.” Els was beledigd, natuurlijk. „Jij zult weten, of mijn plannen onzin zijn. Wie weet, verdien ik wel meer dan jij.” „Op z’n minst.” Dat was een van Rieks stopwoorden, als ze uit haar humeur was. Ze had het van een tante overgenomen en kon het precies met tante s stem en tantes gezicht zeggen. Als ze haar zusje kwaad wilde maken, kon ze niets beters doen dan dat ene woordje zeggen. Els begon bijna te huilen en zei haar zusje eens goed de waarheid. Maar Riek hoorde er niet veel van. Doch ’t leek, of Elsje het winnen zou, want de Vrijdagmiddag na de oprichtingsvergadering van de Riekelpietwil stuurde moeder haar naar een oude oom en tante met een boodschap en Elsje kreeg een dubbeltje, waar ze zegevierend mee kwam aandragen. „Kijk eens, voor de kas. De eerste haring!” „Een honderdste deel, van wat we hebben moeten,” zei Riek. Maar blij was ze toch en ’t was lief van Elsje, die dolgraag snoepte, dat ze het dubbeltje kwam afleveren. „Wie moet het nu bewaren? En waar moeten we het bewaren?” Dat was een heel nieuw probleem en er werd een spoedvergadering van de Riekelpietwil voor bijeen geroepen, waaraan Willy niet deel kon nemen, omdat ze te ver weg woonde. De vergadering werd gehouden in de timmermanswerkplaats, ’s avonds om half acht. Riek mocht voorzitten, omdat de vergadering in haar maand viel. „Het probleem is,” begon ze, „wat is de kas, waarin wordt ze bewaard en wie bewaart dat „waarin.” „Laten we een spaarvarken kopen,” bedacht Piet, „zo eentje van een dubbeltje. Daar kan het niet weer uit, voor het stukgegooid is. Dat is veilig.” „Heb jij een dubbeltje om er eentje te kopen?” informeerde Elsje achterdochtig en toen Piet doodleuk zei: „Nee, maar jij wel,” hield ze haar beide handen op haar rug. „Dat kan je net begrijpen. Mijn dubbeltje, dat ik met zo’n moeite verdiend heb! En dan zou er een varken van worden gekocht, dat stukgegooid moet worden. Dat gebeurt niet!” „Dat dubbeltje is eigendom van de club en de vergadering zal beslissen, wat er mee gebeuren moet, zei Riek streng. ~Bovendien heb je het helemaal niet met moeite verdiend, want je gaat wat graag naar tante Mien en oom Gerrit.” Elsje mokte, maar ze zei niet veel; onder haar wimpers door keek ze naar Piet, of die haar niet te hulp kwam. „Van zo’n varken is natuurlijk wel lastig, dat je nooit tellen kunt, hoeveel er in zit,” zei die voorzichtig. „Wat dat betreft, kun je beter een doosje nemen.” „Of een kistje, dat op slot kan,” bedacht Riek. „Dat kun je ook kopen.” Maar toen bij navraag bleek, dat een ijzeren geldkistje met sleutel, zo-als je eigenlijk zou moeten hebben, in de winkel op de hoek vijf-en-zeventig cent kostte, werd besloten Rieks oude naaikistje te nemen, dat ook op slot kon worden gedaan. Voorlopig zou Riek het bewaren in haar kleerkast onder de schoenendoos. En Piet kreeg de sleutel, dat was dus dubbel secuur. Het kistje, waarin nog restjes wol en klosjes en lapjes lagen, werd leeggemaakt en ’t eerste dubbeltje kwam er in: ’t leek vreselijk klein en nietig, want het kistje was groot genoeg om er honderd gulden in te bewaren, al wisselde je ze in dubbeltjes en centen. Toen Zaterdagmiddag de club bijeenkwam, ’s middags om half twee, had voorzitster Riek haar plan. Ze had, met het oog op de uitvoering er van, al een stevige, donkerbruine rok aangetrokken en een bloes met korte mouwen. ~Ik had gedacht,” begon ze, „als we iets verdienen willen, dan moeten we iets degelijks doen, iets goeds, iets flinks. Tien gulden zijn geen grapje en we mogen er ook geen grapje van maken.” „Doen we ook niet,” riep Piet, „maar met dat lange praten er over verdien je evenmin iets. Vertel op, wat je van plan bent.” „Een groentekwekerij,” zei Riek. En met voldoening zag ze, dat de anderen stom verbaasd waren en geen van allen op dat idee gekomen waren. Een ogenblik zaten ze alle drie sprakeloos. Toen kwamen de vragen los. „Heb jij verstand van kweken?” „Wat wil je kweken?” „Dan moet je toch grond hebben, een tuin of zo-iets. Heb jij die?” Riek en Els woonden op een bovenhuis. Achter het huis van Piet stonden de planken van zijn vader en Willy verkondigde dadelijk: „In onze tuin mag het vast niet. Vader is er vreselijk op gesteld, dat die netjes gehouden wordt.” „Dat tuintje van jullie zou ook veel te klein zijn,” zei Riek een beetje uit de hoogte. „En bovendien komt er lang niet genoeg zon. We zullen een lapje grond moeten huren ergens buiten de stad en dat goed moeten bemesten en bewerken.” „Maar kan jij dat dan? Weet je, hoe het moet?’ vroeg Piet nog eens. Hij kon zich onder het bewerken van een tuin niets anders voorstellen dan spitten, veel spitten, en het was warm vandaag. „Als je zakjes met zaad koopt, staat er op, hoe je het behandelen moet,” vertelde Riek, „en als je dat dan maar heel precies doet, gaat het natuurlijk goed.” Het eind van haar zin hoorde niemand. Als uit één mond had de vergadering geschreeuwd: „Heb jij geld om zaad te kopen?” Riek had een vuurrode kleur gekregen, want zelf had ze daar ook al twee avonden in bed over liggen denken. Maar ze hield zich groot. „Hoor eens hier,” zei ze, „wat we ook beginnen, een klein beetje geld moet je altijd hebben. Dat heet: een vorentje uitgooien om een walvis te vangen of zo-iets. Toe, schreeuwen jullie nu niet zo; ik weet heel goed, dat je walvissen niet vangt met een hengel. Piet, maar in spreekwoorden zeg je weleens meer iets, dat niet helemaal zo is, alleen maar om het de mensen uit te leggen. En ik zal wel probéren, dat ik een heel klein beetje geld krijg, een paar dubbeltjes om zaad te kopen.” „Van mijn dubbeltje blijf je af, als je daar maar om denkt,” riep Els en iedereen was het er over eens, dat wat eenmaal in de kas zat, (de pot noemde Piet het, maar dat vonden de meisjes kinderachtig) er niet meer uit mocht. Anders kwam je nooit vooruit. Riek vond het best. ~Met een dubbeltje kan je toch niks beginnen,” zei ze met een moederlijk lachje. „We zullen een paar kwartjes moeten hebben en och, daar zal toch wel aankomen aan zijn! ’t Eerste, wat we doen moeten, is een stuk grond zoeken en daar wilde ik vanmiddag mee beginnen.” „Maar waar wil je dat zoeken?” vroeg Willy, die graag bewondering wilde hebben voor het plan van haar nichtje, maar weinig fantasie had. ~Er is hier in de stad nergens grond, waar je iets zaaien kunt.’ „Dat weet ik. We zullen buiten iets moeten vinden. En dan mogen we wel dadelijk op weg gaan, anders zijn we niet op tijd terug voor het eten.’ Ze stond op en keek de anderen aan. „Gaan jullie mee?’ „Waar naar toe?’ vroeg Elsje verbaasd. Ze had geweten dat ze „iets” gingen doen vanmiddag, maar nu vond ze het toch vreemd en bijna griezelig zo maar op weg te gaan. „We gaan buiten de stad om een stukje land te zoeken. Mij leek het beste naar de overkant van het IJ te gaan met de pont. „Moeten we lijn één hebben,” zei Willy en Piet, die nog beter op de hoogte was, zei: „Overstapje op bus C„ dan kom je een heel eind. Riek hield zich, alsof ze verbaasd was. „Wat, wilden jullie trammen? Tegen mij zet je verbaasde Het grote Plan. 3 gezichten, als ik zaad wil kopen en zelf heb je zo maar dubbeltjes voor de tram!” ~Maar wat wou jij dan?” vroeg Willy en met angstige ogen keek ze Riek aan. ..Lopen natuurlijk.” ~Lopen? Helemaal lopen naar de overkant van het IJ, Riek? Maar dat is een vreselijk eind.” ~0. als je twee uur loopt, ben je er wel,” zei ’t oudste nichtje kalm. „Natuurlijk, je moet er wat voor over hebben, als we voor ’t grijze vogeltje iets doen willen.” Piet viel haar bij. ~Ja, koekje, we moeten flink zijn. Een paar uur tippelen, dat is het minste.” „Maar Riek, twee uur heen en dan twee uur terug, dat wordt veel te laat. ’t Is nu half twee, dan... dan is het half vier voor we er zijn. „Juist. Een uur om daar te zoeken, is ’t half vijf. Twee uur terug, half zeven thuis, dat is vroeg genoeg voor het eten. Morgen staan we om vijf uur op, zes uur aantreden, acht uur op het land, werken tot vier uur, twee uur terug, dan zijn we om zes uur weer thuis. Volgende Woensdagen en Zaterdagen moeten we om half één weggaan en vragen of we om zeven uur thuis mogen komen, dan hebben we wat meer tijd.” „Dan kunnen we daar beter blijven eten en om negen uur thuis komen,” zei Piet, „of misschien is er wel een schuurtje, waar we kunnen overnachten. Dan gaan we Zaterdagmiddag om half een weg en komen pas Zondagavond terug.” ~Hè ja,” juichte Els, die nu ook aardigheid in het „plan” kreeg, „dan maken we een vuur aan en koken daarop ons eten en we dekken ons toe met hooi. Fijn!” „Dat mag ik zeker niet van moeder," zei Willy, „moeder zou geen oog dicht doen, als ze wist, dat ik in het hooi lag te slapen.” „Dan zeg je het haar niet. Zeg je maar, dat je bij ons logeert,” stelde Elsje voor, „en wij zeggen, dat we bij jullie zijn.” „Net, of ze dat niet merken.” „Daar kunnen we onderweg wel over praten,” zei Riek, die verlangde weg te komen, „ik ben de baas, zijn jullie dat vergeten? En ik commandeer: voorwaarts marsch! naar de IJ-pont.’ Gehoorzaam ging het hele troepje op stap. Toen ze eenmaal op weg waren, viel het mee. ’t Was tien over half twee geweest, toen ze op weg gingen en om vijf over twee stonden ze op de pont. En omdat het zulk prachtig weer was en het brede IJ even blauw leek als de hemel, blauw met witte, tintelende lichtjes er op van de zonnestralen, begonnen ze het allemaal „echt” te vinden, helemaal echt. In het IJ voeren schepen, op de pont stonden auto’s, wel acht tegelijk en daartussen massa’s fietsen, handkarren en vrachtwagens: al die mensen verdienden geld; waarom zouden een paar kinderen, 3* als ze dat wilden, óók niet geld kunnen verdienen? Een rijksdaalder in de twee-en-twintig dagen: ’t kwam, als je het uitrekende op elf-en-een-halve cent per dag, en dat met je vieren, dat betekende gemiddeld nog geen drie cent per persoon per dag. ’t Was de moeite! Vast was er, onder al die werkende mannen en vrouwen in de haven van Amsterdam, niemand, die met zo’n vreselijk klein beetje verdienste tevreden was. „We zullen er toch wel drie cent per persoon per dag kunnen verdienen, zeiden ze tegen elkaar, toen ze van de pont afgingen. En onder ’t lopen rekenden ze het samen nog eens uit, raakten in de war, maakten uit hun hoofd de proef op de som en kregen telkens een andere uitkomst, tot het hun eindelijk begon te vervelen en Els voorstelde, liever krijgertje te spelen. „Maar teruglopen mag niet, besliste Riek. Toen draafden ze weg en ’t werd een heerlijk spelletje, zodat ze om half drie hijgend en puffend in Buiksloot stonden en elkaar wezen, dat hier een massa weiland en bouwland was en ze best met „zoeken” konden beginnen. „Hoe wilde je dat nu aanleggen?’ vroeg Piet en bleef midden op de weg staan. Ook de anderen keken naar Riek en verwachtten van haar, dat ze iets doen zou, heel alleen op eigen verantwoording. Riek kreeg het er nog heter van, dan ze al was. „We moeten huis aan huis vragen,” zei ze, „elk neemt een deur voor zijn rekening. Vooruit: ik zal wel de sigarenwinkel nemen.” „Ben je mal, daar krijg je toch geen lapje grond?” „Misschien weten ze iets, hier in de buurt. Piet, jij neemt de volgende deur, dat kleine huisje. Els gaat naar de boerderij, die een eindje in het land ligt en Willy naar den bakker. Nu, waarom gaan jullie niet?” „Waarom ga jij niet?” „Ik wacht even, tot ik zie dat jullie je plicht doen,” zei Riek, maar zelf voelde ze, dat dat niet waar was: ze durfde evenmin als de anderen. „Maar ’t moet toch!” zei ze wanhopig. „Ga jij dan eerst, jij hebt het bedacht,” zei Elsje en de anderen gaven haar gelijk. „We moeten er niet zo lang over praten,’’ zei Willy eindelijk. „Het is net als wanneer je op 't trapje van het zwembad staat en er in moet: hoe langer je naar ’t water kijkt, hoe kouder het lijkt. Je moet je ogen dicht knijpen en er in springen, dat is het enige.” Piet maakte de opmerking, dat je niet met je ogen dicht een sigarenwinkel kon inspringen, maar dat vonden de anderen een flauw grapje. Willy had gelijk en dus klemden ze, inplaats van hun ogen, hun lippen op elkaar en gingen elk naar de hun aangewezen deur. Drie minuten later stonden ze weer bij elkaar. Elsje was bijna gebeten door een waakhond en toen weggejaagd. Piet had geen gehoor gekregen, de meneer in de sigarenwinkel had gezegd dat er hier stellig wel iets te vinden was, maar dat hij er verder niet van wist en Willy had van de bakkersvrouw gehoord, dat de meeste menschen hier zelf hun groenten verbouwden en dat er nergens een groenteboer woonde voor zover ze wist. „Wat heeft dat er nu mee te maken?” vroeg Piet verontwaardigd. „Dat weet ik niet: ze zei het.” „Boeren trien.” „Niet schelden, doorwerken!” commandeerde Riek en ze verdeelde de volgende vier huizen. Nu ze eenmaal aan de gang waren, viel t werk best mee. De een kwam met nog mallere antwoorden terug dan de ander. „Een meneer vroeg, of ik geen advertentie wilde zetten in zijn krant,” vertelde Riek vol trots. „Tegen mij zei de juffrouw, dat ik zeker bij de buurt- en speeltuinvereniging moest zijn,” lachte Willy. Els had meer succes gehad, haar had de juffrouw „jongedame” genoemd en Piet vertelde vol trots dat hij afgesnauwd was, omdat hij de mensen voor niks aan de deur liet komen. „Voor niks noemen ze dat, als ik een groententuin nodig heb.” „Bal gehakt, jij kijkt veel te brutaal,” lachte Elsje, „jij kon eigenlijk wel aan de kant van de weg gaan zitten.” „Dat zal je eens zien,” riep haar neefje en warempel: nadat ze nog eens vier mensen hadden lastig gevallen en aan hun volgende ronde bezig waren, kwam Piet aandraven en wenkte hun toe, dat ze niet verder hoefden te zoeken. „Hierheen, ik heb wat, ik heb wat! „Is ’t heus?” „Ja, kom dan. ik heb wat. Ik heb het gevonden.” In triomf bracht hij de anderen naar een laag, klein huisje, zo klein, dat ze bijna niet door de deur konden. Riek, die toch nog een kind was, moest zich bukken om binnen te gaan. In het huisje was het zó donker, dat je ogen er aan wennen moesten, voor je wat zag. En toen ontdekten de kinderen, dat ze in een kamertje stonden, dat veel op een kajuit leek en ze zagen een heel klein, oud vrouwtje. Zo klein was ze, dat het eerst leek, of ze op haar knieën lag, ze was niet groter dan Elsje en die was pas tien en een van de kleinsten van haar klas. Maar ze had een vriendelijk gezichtje en de kinderen voelden zich dadelijk op hun gemak en vertelden haar precies, hoe de zaken stonden. „We zoeken een geschikt stukje grond om een groentenkwekerij op te beginnen,” zei Riek en ze deed haar best vooral grote-mensachtig te praten, zo-als dat hoort, als je gewichtige zaken doet. „We hebben geld nodig en daarom wilden we een groentezaakje beginnen en dan zelf de groente ver- bouwen. Dan zijn we er zeker van, onze klanten goede, verse waar te kunnen aanbieden.” ”Ja’ zfet u> het is, omdat we een luidspreker willen kopen voor onze grootmoeder, vertelde Elsje. Ze kreeg een duw van haar zusje, omdat die zelf aan het woord was en het kinderachtig vond er zo mee te koop te lopen wat je met het geld doen wilde. Maar dom zijn is dikwijls voordeliger dan zo erg verstandig. In elk geval, het gezichtje van het kleine, oude vrouwtje, dat onder de toespraak van Riek een beetje bedenkelijk gestaan had, helderde helemaal op en ze knikte een paar maal met haar ronde hoofdje. „Jullie wilt wat verdienen om een cadeautje te kopen voor je grootmoeder,” zei ze. „Wel ja, wel ja, daarvoor is mijn tuin groot genoeg. Kom maar eens mee, kinderen, kom maar eens mee.” Ze ging naar een hoek van de kamer, lichtte een luik op en begon een trap af te klimmen. „Komen jullie maar mee, zei ze nog eens, toen alleen haar hoofdje boven de grond uit stak. Willy greep Riek bij de arm. „Dat doen we toch natuurlijk niet!” fluisterde ze. „Ze lokt ons in de kelder, dat is vast qeen zuivere koffie!” „Moeten wij met ons vieren misschien bang zijn voor dat lieve, kleine vrouwtje?” fluisterde Piet terug, „die doet ons niks en als ze ons wat doen wil, nou, laat ze het dan maar eens probéren! En hij balde een vuist en duwde die, omdat het oude vrouwtje al weg was, zolang onder Willy’s neus. „Nou, en ik doe ’t niet,” zei Willy. Koppig ging ze op een houten bankje zitten, dat tegen de muur stond, vlak bij de deur. ~Ik wel,” zei Piet en liep naar de trap. Elsje was hem vóór geweest. Die was al bijna beneden, toen de anderen nog ruzie maakten, of ze wel gaan zouden. Riek stond in tweestrijd. Het was haar plan en dus moest ze meedoen: in elk geval was zij de oudste en de verantwoordelijke: ze mocht die twee jongeren niet samen laten gaan en zelf veilig boven blijven. Dus drukte ze Willy nog even de hand. fluisterde haar toe: „Als we gillen, ga dan hulp halen,” en klauterde de trap af. „Naar de kelder, dacht ze, maar ze beleefde een verrassing als het meisje uit het sprookje, dat door een boze stiefmoeder gedwongen werd in een put te springen en beneden niet in vuile, donkere modder, maar in een tuin terecht kwam. Ze was nog niet goed en wel beneden, of ze ging gauw de trap weer op, om haar nichtje te halen. „Kom gauw, het is er enig! De tuin ligt onder aan de dijk en het huisje staat er op, daardoor moet je een trap af. Maar o zeg, je moet eens kijken!” „Zou t heus niet gevaarlijk zijn?” vroeg Willy aarzelend, „en zeg ... is het niet erg vies?” „Vies? Welnee, kom maar gauw mee! Je hebt nog nooit van je leven zo-iets leuks gezien.” En werkelijk: Willy stond verbaasd, toen ze beneden kwam. De trap, die eigenlijk niet veel meer dan een laddertje was, kwam uit in een bijkeuken en daarachter lag, bereikbaar door een wijd-open deur, de tuin. „Maar... maar waarom hebben ze die zo diep onder de grond gemaakt?” vroeg Willy, die nog helemaal niet begreep, hoe dat nu mogelijk was. ’t Vrouwtje lachte en legde het haar uit. „Mijn huisje staat aan de voorkant op de dijk en de tuin ligt er achter. Dat maakt een verschil van een paar meter, zie je?” ’t Was heel eenvoudig, als je 't maar wist. En nu gingen ze naar buiten om de tuin te bekijken. ’t Was een klein lapje grond, vijf meter breed en vijftien lang, dat aan twee kanten was ingesloten door houten schuttingen en van achteren van ’t weiland gescheiden door een sloot, waarlangs wilgen groeiden. Er stonden een paar vruchtbomen; tegen een der schuttingen bloeide een morellenboom en de grond was bedekt met onkruid en verwilderde bloemen. Je kon zien, dat ’t vroeger een mooie, goedbebouwde tuin was geweest, maar nu was alles verwaarloosd en eenzaam, alsof er in jaren niet was gewerkt. „Wat zou u voor die tuin moeten hebben, als we hem de hele zomer huren?’ vroeg Riek, weer op haar deftige toon. t Oude vrouwtje keek haar onderzoekend aan. „Bedoelde je: hoeveel geld?” vroeg ze. „Ja, natuurlijk.” „Zo. Hebben jullie dan geld?” Elsje en Piet begonnen te giebelen. Willy had een vuurrode kleur gekregen: die schaamde zich altijd ’t eerst. Riek hield zich taai. „Nee, dat nu eigenlijk niet,” zei ze, „maar we zullen wel zien, dat we ’t krijgen, op een of andere manier. We zullen u toch natuurlijk moeten betalen.” „Ja, als je dat wilt, zei ’t vrouwtje. „Ik had gedacht: de opbrengst van de tuin delen. Maar als jullie ’t anders willen.” Riek begon te lachen, zodat haar mond opentrok van ’t ene oor naar het andere. „Ja, als u dat wilt... natuurlijk dolgraag.” „Dan moesten we dat maar afspreken, vind je niet? Ik heb nog wel wat zaad en kan in de buurt ook wel het een en ander krijgen. Maar voor bloemenzaad en mest moeten jullie zelf zorgen. Dat kan ik je niet geven.” „Bloemen hebben we niet nodig,” zei Riek, die deed, of ze dat woord mest niet verstaan had, „we willen verdienen.” „Bloemen kan je toch ook verkopen.” ,Ja, zei Elsje zacht. Ze zag zichzelf al met een mandje aan de arm langs de huizen lopen. Wat zou ze veel ophalen! ~De grond zou in elk geval eerst moeten worden omgespit, hoorde ze Piet zeggen. Zo’n jongen dacht natuurlijk het eerst aan het zware werk. En ’t oude vrouwtje zei: ~Dat is zo. En jullie zullen gauw moeten beginnen. Het is al wat laat in de tijd, maar het kan nog wel.” ~En zouden we mogen komen, zo vaak als we willen? vroeg Riek nog eens. Ze stond maar rond te kijken in het gezellige tuintje, waar ze zo heerlijk-knus waren afgesloten van de wereld, waar ze zich veilig voelden en thuis. „Komen jullie maar zo vaak als je wilt,” zei 't vrouwtje. ~Je kunt binnen komen door het tuinpoortje, dat zal ik jullie wijzen. Ik vind het gezellig als jullie veel komen, want mijn man is dood en mijn kinderen zijn weg, dus ik heb het erg stilletjes hier.” De Riekelpietwil keek haar aan; geen van allen wisten ze, wat ze daarop zeggen moesten. Maar zelfs Willy dacht: „Wat een schat, ze lijkt op ’t grijze vogeltje.” HOOFDSTUK IV. DE MOESTUIN. ~Zo, dus dat zijn ze,” zei de buurman en hij beet op de steel van zijn pijp, „nou, ’t zal me eens verwonderen, wat er van hun tuinieren terecht komt. Denk je er om, dat je ’t zaad met de kopjes naar boven moet leggen? Willy, die op haar knietjes op de grond lag, keek verschrikt om. Ze had het vreselijk druk, want het spinaziebedje, het eerste bedje van de tuin, moest nog af vandaag. Wat hadden ze gewerkt vandaag! Vanmorgen om half negen hadden ze elkaar aangetroffen bij de pont! Piet had nog veel vroeger gewild: zes uur, of, op zijn laatst half zeven. Maar dat mocht niet van thuis, dus was 't niet doorgegaan. Om kwart over negen waren ze in de tuin geweest en aan t spitten, wieden en opruimen begonnen. Daarna hadden ze de omgespitte grond moeten fijn kloppen, zodat hij mooi gelijk en netjes werd. En nu was Willy de spinazie aan ’t zaaien. Ze lag er bij op haar knietjes, zodat ze de koude, vochtige grond door haar kousen heen voelde en haar rug was moe en deed pijn van t buigen. Eigenlijk helemaal geen werkje voor haar: Willy was al een echt dametje en aan vuile handen en ruw werk had ze een erge hekel. Maar dit moest gebeuren en ze deed er haar best op, en maakte de streepjes zaad zo recht, of ze aan ’t borduren was. Maar hoe die zaadjes liggen moesten, daar had ze niet op gelet! ~Hebben zaadjes dan een kopje?” vroeg ze. „Natuurlijk. Wat dacht jij dan? Als je daar niet op let, groeit het worteltje naar boven en de blaadjes komen onder de grond. En dan zit je.” Willy bekeek de kleine, puntige korreltjes in haar hand. Zij kon er geen boven en onder aan ontdekken. „Wat is dan boven of onder?” vroeg ze onge duldig. „Laat maar eens kijken, zei de buurman en hij stak zijn grote, bruine knuist uit. „Wacht eens... wat is dat? Je hebt het zaad niet uitgebroed, voor je ’t in de grond doet. Goed, dat ik het merk, want daar was niks van terecht gekomen.” „Moet het eerst uitgebroed, in een broeikas?” vroeg Willy ongelovig. „Welnee, niet in een broeikas, in een mandje! Daar leg je ’t in, net als eieren in een nestje en dan ga je er een poosje op zitten. En dan komen de kopjes te voorschijn, en de staartjes.” „Das niet waar,” zei Willy met een diep-minachtend gezichtje, ~dat is vast en zeker niet waar.” „Dan is ’t niet waar. Maar jij moet je moeder eens vragen, of zij ongebroede spinazie koopt. Stellig zegt ze van niet.” Willy had wel kunnen huilen. Dat zaad uitgebroed werd, kon onmogelijk waar zijn, maar of het niet op een bepaalde manier gelegd moest worden? ~Hè toe, helpt u me nu!” zei ze smekend, ~is er boven en onder aan het zaad? Maar u moet het eerlijk zeggen en me niet voor de mal houden.’ „Nou, als je 't dan eerlijk weten wilt: de langste stekel, dat is onder. Dus, als je een centimetertje neemt en ’t nameet, dan kan je het weten.” Willy keek nog eens naar ’t zaad in haar hand: ’t was niet groter dan een paar millimeter en de uitstekende puntjes waren nog veel kleiner. „U vertelt niks als leugentjes,” zei ze boos, „ik heb veel liever dat u weggaat, dan kan ik ópschieten en aan al die grapjes van u heb ik toch niks.” ~’k Zal niks meer zeggen,” beloofde de buurman. Maar hij bleef wel staan kijken. Willy werd er wanhopig van. Maar nu kwam Riek, die zich de verantwoordelijke voelde, op hem af en legde haar hand op zijn arm. „U moet me niet kwalijk nemen, meneer,” zei ze, „maar eigenlijk hebben wij dit stukje grond gehuurd, dus we vinden, tenminste, ik vind, dat het nu ook van ons is en dat, och ja, nee, och... maar.. ~Nu. zeg het eens, wat vind je?’ plaagde dc buurman en hij schoof met zijn tong de pijp van de ene hoek van zijn mond naar de andere, zonder deze met de vingers aan te raken. „We vinden, dat wij het recht hebben u te vragen, hier weg te gaan, als we dat willen, zei Riek dapper. Hè, zie zo, dat was er uit. Maar de buurman was nog niet zo beleefd, zijn pet af te nemen en t tuintje uit te wandelen. Hij lachte alleen maar en vroeg, of hij dan niet eens goede raad mocht geven. Dat er vast en zeker niks van ’t groente kweken terecht kwam, als hij niet een oogje in ’t zeil hield. ~Of we de boel verknoeien of niet, mogen we toch, hoop ik, zelf weten!” riep Elsje woedend. Ze had, omdat er op ’t ogenblik voor haar niet zoveel te doen was, bij ’t slootje gezeten en daar met een stokje kroos uit het water gevist. Maar nu kwam ze aanlopen en deed ook een duit in t zakje. Nu scheen buurman pas goed op dreef te komen: hij verschoof zijn pijp en vroeg: „Jullie zaaien zeker ook kattekopjes, hè? Fijn zullen die opkomen!” Maar daar kwam gelukkig tante Jantje, zo heette het oude vrouwtje, aan met haar verstandig gezichtje en haar gebogen ruggetje. Ze keek eens rond en toen ze zag, wat er gaande was, vroeg ze: ~Komen jullie misschien een kopje koffie drinken binnen, Amsterdammertjes? Ik heb ze bruin, hoor!” „Graag, Tante,” antwoordde de buurman, ~en je schenkt me maar een grote kop in, hoor.” Maar t bedrijvige kleine vrouwtje bracht hem aan zijn verstand, dat hij niet bedoeld was en wel naar zijn vrouw kon gaan. De hele Riekelpietwil nam ze mee naar binnen en zette ze om de tafel. Dat was een heel kunststuk, want ’t was hier laag en nauw, maar ’t ging, omdat je natuurlijk, als je ’t maar probeert, best met je drieën nichtjes op een bankje tegen de muur kunt zitten en Piet zocht een stoof, waar hij naar zijn zeggen, precies op paste 1 Tante schonk vier kommetjes vol, lachte en knikte ondertussen tegen haar gasten. „Gezellig, wat jong grut om je heen,” zei ze. „Vroeger, toen mijn man en ik nog op t schip woonden, hadden we ook een tafel vol kinders, maar mijn dochter is naar Amerika en daar getrouwd en mijn drie zoons zijn altijd op zee. Dat is hun brood, dus wat zal je er aan doen, maar het is erg ongezellig.” En ze keek opeens zo zielig, dat Riek maar gauw vroeg: „Woonde u vroeger op een schuit? Wat grappig 1” Het grote Plan. 4 „Ja,” vertelde ’t oude vrouwtje. „Vroeger hadden we een woonschuit. Willen jullie de foto eens zien? We voeren er heel Nederland mee door en over de Zuiderzee en een paar maal zijn we er zelfs mee naar Antwerpen geweest en in de oorlog nog wel verder, de Maas af, naar plaatsen, waarvan ik de naam niet eens meer weet. Dat was me wat! Als je een brood wilde kopen in een winkel moest je wijzen, wat je hebben wilde, ze verstonden daar geeneens Hollands, die rare lui! We waren den koning te rijk, toen we weer terug waren!’ Piet dacht, dat hij zo’n reisje best mee zou willen maken, maar hij zei ’t niet, want dat woord „brood” had hem op een idee gebracht. Het was vandaag Zondag en ze waren die morgen om negen uur weggegaan, nadat ze tegen hun ouders hadden gezegd, nog eens een lange wandeling te willen maken, net als de vorige dag. Gelukkig hadden ze allemaal mogen gaan, al waren de moeders een beetje verwonderd geweest over die grote wandelwoede opeens: zo dol waren ze anders niet op lopen, tenminste Willy en Els niet. Ze waren hierheen gekuierd en meteen aan ’t werk gegaan en zo nu en dan hadden ze een sneetje gegeten van het brood, dat ze hadden meegekregen, maar nu werd het toch zeker langzamerhand wel tijd eens een grote maaltijd te houden en hij vroeg: „Zeg, zouden we onze boterhampapier- tjes niet eens leeg maken? Opgeruimd staat netjes.” Dat was een idee, vonden de anderen, ze gingen hun pakjes halen en wikkelden de papieren er af; Els en Riek hadden bruin brood met suiker en een sneetje wittebrood voor ’t lekkere, Willy had dunne sneetjes met dikke plakken gehakt en Piet had vier cadetten met kaas gehad, maar daar waren er nog maar anderhalf van over. „Zal ik jullie wat geven om op te leggen?’ vroeg hun gastvrouw, ~wacht, ik zal een bord halen.” En ze kwam terug met een ouderwets schaaltje waarop, tussen vogels en bloemen, een schip stond, dat met volle zeilen over ’t water voer. 't Was bijna zonde, er je brood op te leggen, maar de kinderen deden ’t toch maar, want het was er voor gebracht en toen hadden ze opeens alle vier dezelfde gedachte: Wat leek het gek, als alle boterhammen zo door elkaar lagen, dat elk er zijn eigen proviand uit moest zoeken. Net of Els en Riek geen gehakt lustten en Willy te goed was om bruin brood met suiker te eten. „Zullen we delen?” vroeg Piet aan Elsje, „jij een stuk van mijn cadet en ik een bruine boterham van jou?” Hij had nogal eens koffie gedronken bij Riek en Els en hij wist, dat hun moeder erg voor ’t bruine brood was, maar dat kleine Els ’t bijna niet door kon krijgen. 4* En nu begreep Willy, dat ze ook niet achter blijven kon en ze bood Riek een van haar heerlijke gehaktboterhammetjes aan. Maar Riek, die immers de oudste was en de verstandigste, en bovendien op ’t ogenblik de leidster, wist het beter. „Nee, niet onder elkaar ruilen, dat wordt niks. We zullen alles delen, wat er is: tenminste, als Willy en Piet het goed vinden." Dat was best. Alleen waren Willy en Piet het even oneens over de vraag, hoe de cadetten berekend moesten, die al in zijn maag zaten, ’t Was moeilijk uit te maken, want die kon je toch niet doorsnijden en er de anderen een stukje van geven, en ze aftrekken van Piets portie leek ook niet helemaal in de haak: hij had erg hard gewerkt en de allermeeste honger van ’t hele stel. Gezellig smulden ze en ondertussen schonk tante Jantje nog eens de kopjes vol met koffie, die best smaakte, al proefde je alleen de melk en de suiker. En omdat de kinderen nu hun mondjes vol hadden en dus niet praten konden, vertelde zij hun allerlei verhalen over de schuit van haar en haar man en ’t leven op het water. En Piet vond ’t allemaal zo interessant, dat hij een ogenblik ophield met eten om te vragen: ~En waar is die schuit nu, Tante?" Misschien had hij dat liever niet moeten vragen, want opeens betrok het gezicht van ’t oude vrouwtje. „Die schuit bestaat niet meer. jongen,” zei ze, „zij is stukgevaren door een grote stoomboot. En de rechter zei, dat t onze schuld was, we hebben geeneens schadevergoeding gehad.” „O, wat gemeen!” riep Piet. De meisjes zeiden niets, die hadden liever over iets anders gepraat: ze zagen aan ’t gezicht van tante Jantje, dat ze haar tranen bijna niet bedwingen kon. „Ja, ’t was erg,” zei ze, en ze ging de koffiekan wegzetten, zeker, omdat ze liever de kinderen niet aan wilde zien. „De schuit was wel al oud, mijn man en ik spaarden voor een nieuwe, maar hij had toch nog best een jaar of twee dienst kunnen doen. En we hadden er ons leven lang op gewoond, moet je denken: als ik op mijn stoel in de keuken zat, kon ik met de ene hand de pap roeren, die op 't fornuis stond en met de andere de borden uit ’t kastje pakken. Alles was handig dicht bij elkaar en de kinderen waren er in opgegroeid, en alles, wat we bezaten op de wereld, zat in de schuit. Ook onze spaarduitjes.” „We moesten maar weer gaan werken,” zei Riek en ze stond op. „Gaan jullie mee? We zullen hard voortmaken, hoor, Tante Jantje, dat u van ’t zomer lekkere verse groente krijgt.” Ook Willy was opgestaan, maar de twee anderen bleven nog binnen. Els was nog met de boterhammen bezig, voor haar was eten de grootste straf, en Piet bleef nog, omdat hij nog meer bijzonder- heden over die schipbreuk horen wilde, ’t Is natuurlijk niet helemaal echt, schipbreuk te lijden op het IJ en op weg naar Zaandam; zo-iets behoor je op de Stille Zuidzee te doen, tussen een gevecht met zeerovers en een bezoek aan de kusten van China: maar toch is een schipbreuk altijd veel belangrijker dan een groentetuintje, althans voor een jongen van elf jaar. Ze bleven zolang praten, dat ’t Willy per slot verveelde en de leidster naar binnen kwam lopen om te vragen, of ze nooit meer kwamen. ~Ja, dadelijk,’’ zei Piet over zijn schouder. Hij stond net met een oude, verbleekte foto van de schuit in zijn hand en ’t oude schippersvrouwtje legde hem uit waar de stoomboot hen geramd had en hoe juist het kajuitje bij die gelegenheid het eerst aan splinters was gegaan, zodat al hun arme meubeltjes en persoonlijke bezittingen verloren waren gegaan, hoewel de voorsteven van het schip later vrijwel ongeschonden was opgehaald en weggesleept. ~ t Had beter omgekeerd kunnen wezen. Maar och, we moesten dankbaar zijn, dat we zelf gered waren!” t Was wel moeilijk, zulk een gesprek te storen, maar toch: t ging niet aan, dat twee leden van de Riekelpietwil zich in ’t zweet werkten en de twee anderen knusjes op visite zaten bij een oud vrouwtje, dat hun avontuurlijke verhalen deed. En dus ging Riek in de houding staan, alsof ze een officier was en commandeerde; „De spitter en de wiedster onmiddellijk aantreden. Wie over een halve minuut niet beneden is, moet voor de krijgsraad verschijnen en zal gestraft worden!” En dat hielp, ’t Werd een wedstrijd, wie het eerst bij ’t trapje was en even later waren alle vier weer aan "t werk. Warm scheen de zon en de aarde was koel en rul en vochtig. Ze deden ’t voor het plezier van grootmoeder, maar bijna, meenden de kinderen, bijna zou je ’t ook voor je eigen plezier kunnen doen! HOOFDSTUK V MOEILIJKHEDEN. De Zondag was een prettige werkdag geweest en de daarop volgende Woensdagmiddag zou de Riekelpietwil opnieuw naar Buiksloot wandelen, maar die tocht ging niet door, tenminste, niet helemaal. Piet had strafwerk meegekregen van school en mocht van zijn moeder niet uit voor t af was en Willy moest een jurk passen. ~Dan gaan wij ook maar niet, zei Els tegen haar zusje. Ze had erge lust, thuis te blijven en met een vriendinnetje te spelen. Maar Riek was streng en er stond in t reglement, dat ze gehoorzaamd moest worden. Dus wandelden de twee zusjes samen naar hun tuin en werkten er een paar uur, maar met je tweeën kan je natuurlijk niet zoveel afdoen als wanneer je met je vieren bent, vooral niet, als een van de twee niets doet, als het haar niet uitdrukkelijk en onder bedreigingen opgedragen wordt. t Was bovendien nog slecht weer ook, ’t regende niet, maar t was koud, en Elsje dreinde, dat ze zeker verkouden zou worden als ze zo lang bleven. ~Ik geloof ook bepaald, dat t al lang tijd is om naar huis te gaan, een middag duurt zo lang niet,” zei ze een paar keer. ~Zal ik niet eens op de torenklok gaan kijken?” Tante Jantje had wel een wekker, maar die wond ze alleen Zaterdags op, om Zondag zeker te zijn. dat ze op tijd in de kerk kwam. In de week kon 't haar niet schelen, of ze een uurtje vroeger of later opstond en eten deed ze, als de aardappeltjes gaar waren. „Werk toch door, zei Riek telkens. „Als jij vijf minuten gebukt hebt gestaan, denk je al, dat er een uur om is!” Maar de tijd had haar ongelijk gegeven. Juist toen Elsje wilde beginnen te huilen van vermoeidheid en verveling, was de buurman, de plagert van de vorige Zondag komen aanlopen en had gevraagd: „Nog altijd aan t werk? Jullie blijven zeker eten, vandaag?” Riek had hem met geen blik verwaardigd: zij had het druk en ze wilde doorwerken, maar Elsje, die de vorige Zondag zo n hekel aan de man had gehad, ging nu naar hem toe en vroeg; „Hoe laat is het dan, meneer?” De man haalde een oud horloge uit zijn zak, keek er op, en zei; „Zeven-en-een-halve minuut over half zes, of, als je t heel precies weten wilt, twee-en-twintig-eneen-halve minuut voor zessen, of, zooals mijn oude tante zei: zeven-en-dertig-en-een-halve minuut over vijven.” ~Watte! schrok Els, ~zeg Riek, hoor je dat? „Och, laat hem toch praten, zei Riek boos, maar toch vond ze goed, dat haar zusje eens op de torenklok ging kijken. En die kwam ademloos terug rennen: ~ tls nóg later: het is kwart voor zessen! Ik zei het immers al!” „Die klok is vast niet gelijk!” beweerde Riek koppig, „maar goed: als jij niet meer werken wilt, dan zullen we maar naar huis gaan.” Ze ruimden hun bezittingen op: Riek had van een vriendinnetje radijszaad gekregen en tante Jantje had haar bonen gegeven om te poten: en voor een kwartje, dat ze zelf nog in haar spaarpot had. had ze bloemenzaad en siererwten gekocht. Ze hadden nu al een doosje vol en Riek, die verdrietig was geweest, omdat haar zusje niet mee wilde doen. raakte weer op dreef, toen ze al haar bezittingen bij elkaar zag en bedacht, hoe ’t er uit zou zien, als alles opgekomen was. Maar toen ze teruggewandeld waren en weer bij de pont stonden, sloeg haar de schrik om het hart: de buurman en de torenklok hadden toch gelijk gehad en t was nu al half zeven. Zes uur moest ze eten! „Ik zal wel met moeder praten,” zei Riek, „nee, ik zal geen geheimen verraden, zo ben ik niet. Maar ze heeft natuurlijk toch al gemerkt, dat er iets bijzonders aan de hand is. Dan is het veel beter, eens rustig te praten, dan je aldoor met uitvluchtjes en smoesjes te redden.” Els hing over de leuning van de pont en zei niet veel. Ze hoopte maar, dat een volgende keer Piet weer mee ging: dan kon je tenminste een beetje pret maken. Dat uitgaan met haar grote zus vond ze vervelend. Maar thuis regelde Riek het zaakje best: ze praatte alleen met moeder en moeder begreep alles zo goed, dat de volgende Zaterdag de hele Riekelpietwil met de fiets naar het tuintje mocht. De moeder van Riek had met de andere ouders gepraat en dat voor de kinderen in orde gemaakt. Els had zelf geen fiets, maar zij kon bij Riek achterop. Dat leek erg aardig en de avond tevoren, toen ze elkaar even gezien hadden op straat, was de hele Riekelpietwil-club erg in haar schik geweest. Maar Zaterdagmiddag begon de herrie. Els vond, dat ze eigenlijk niet mee hoefde, omdat ze Woensdagmiddag al geweest was en toen Riek opnieuw begon over het reglement en haar verplichtingen, werd het jongere zusje verdrietig en zei, dat Riek nog erger was dan een schooljuffrouw. Maar Willy, die altijd ’t vriendinnetje was van Riek, hielp de leidster en dus moest Els zich stilhouden, tot bij de pont Piet bij hen kwam. Maar die ontving zijn nichtjes al dadelijk met een gezicht als een oorwurm. „Dag verraaister,” begroette hij Riek. Riek keek hem aan, alsof hij een jongetje van vijf jaar was en zij een boze kinderjuffrouw. „Doe niet gekker dan je vanzelf al bent," antwoordde Riek en Piet kreeg niet dadelijk gelegenheid, daar naar behoren op te antwoorden, want de pont was aangekomen en ze moesten probéren, er met hun fietsen een plaatsje op te krijgen. Maar toen ze, tussen veel andere fietsers, auto’s en karren, op het middendek stonden, kon de kibbelpartij voortgezet worden, en omdat Piet zich voorlopig bepaalde tot het trekken van woedende gezichten, was het Riek die het vuur opnieuw opende. „Wat wou jij zeggen tegen mij? Jij hebt zelf het reglement gebroken.” „Gekkert," antwoordde Piet en hij trok zijn bovenlip zo hoog op, dat zij bijna zijn neus raakte. Els proestte van het lachen. „Jij hebt een haring versnoept, inplaats van hem in de kas te gooien! zei Riek, bijna triomfantelijk. „Ik weet het. Ik heb je zien lopen kauwen, toen ik gisteren bij jullie voorbij reed.” „Och kind, ik heb duizend knikkers verkocht voor vijf centen,” zei Piet met een minachting, die zo diep was, dat ze bijna uit zijn tenen kwam. „’t Komt er niks op aan, waar jij die centen vandaan had, je had ze in de kas moeten gooien.” ,Ja,” ijverde Elsje, voor deze keer haar neefje afvallend, ~ik heb er mijn dubbeltje ook ingegooid, dat ik van oom en tante gekregen had.” „Nou ja, een dubbeltje, dat is heel wat anders,” vond Piet. „Wie maakt er nu drukte over vijf spie. k Heb trouwens een veel mooier plan dan dat tuintje. Daar verdienen we toch niks mee.” „Als ’t jouw maand is, mag jij plannen hebben, nou niet. Weer werd de kibbelpartij onderbroken, want de pont legde aan. Onder het afgaan, raakten ze uit elkaar en toen ze weer bij elkaar waren, zat Elsje bij Piet achter op en waren ze in druk gesprek. „Zeg, riep Elsje van achter de rug van haar neefje, „je bent een echt gemeen kind, Riek. ’t Is heus waar. Piet zegt, dat je al onze geheimen verraden hebt.” Riek was te boos en te verontwaardigd om te antwoorden. „Vervelend, dat kleine kinderen altijd zo’n ruzie maken," zei ze tegen Willy. „Ja, nou maak ik ruzie,” zei Piet over zijn schouder tegen Elsje, „maar toen ik vanmiddag wegging, vroegen de ukken, of ze niet mee mochten om centen te verdienen voor grootmoeder. Nou, en ik had niks verraden, geloof dat maar.” Dat was een erge beschuldiging. Zelfs Willy schrok er van en keek twijfelend haar nichtje aan. Maar die fietste door met een gezicht, alsof ze helemaal niet wist, dat er nog andere mensen op de wereld bestonden dan zij. Ze keek niet eens om, toen ze achter zich stemmen hoorde en begreep, dat er iets aan de hand was. ~Zeg, aanvoerster,” riep Willy haar toe, „Piet en Els worden aangehouden, door een agent!” „Zeker omdat Piet geen voetsteunsels heeft aan zijn fiets, daarom mag hij geen ander achterop hebben,' zei Riek. „Ik heb ze wel, mij had niks kunnen gebeuren. Maar als Els zo eigenwijs is en bij hem gaat zitten, moet ze ’t zelf weten.” „Zouden we niet even op hun wachten, om te zien wat er gebeurt? vroeg een beetje angstig. „Stel je voor, dat de agent ze meeneemt.” Maar daar maakte de aanvoerster zich niet ongerust over. „Ze zullen een waarschuwing krijgen en dan verder moeten lopen,” zei ze. „Daar kunnen wij niks aan doen. Ons hebben ze niet om raad gevraagd.” Als de twee anderen geroepen hadden, zou ze wel teruggegaan zijn om haar zusje weer achterop te nemen, maar nu ze niets hoorde, reed ze gewoon door. De afstand viel, nu ze de fiets hadden, verbazend mee en toen ze eenmaal in hun tuintje stonden en ontdekten, dat de tuinkers al boven de grond kwam, waren ze voor een ogenblik hun clubgenootjes helemaal vergeten. Pas toen ze, na een heel tijdje bij de kleine, groene sprietjes op de grond te hebben gelegen, weer aan ’t spitten en wieden waren gegaan, kwam Willy even op het gesprek met Piet terug. „Zeg, wat heb je eigenlijk precies aan je moeder verteld? Toch wel nogal veel, zeker, als de hummels er nu al van weten.” „Och, je weet hoe zulke dingen gaan,” zei Riek verontschuldigend. „Je begint met iets te zeggen en dan vraagt je moeder wat en dan antwoord je, omdat ’t zo gek staat, te zeggen: dat mag u niet weten. En er is niet zo vreselijk veel aan te weten, aan ons geheim. Als je er een stuk van hebt moeten vertellen, blijft er niet zo erg veel meer over.” Willy begreep het wel, maar erg leuk vond ze ’t toch niet. Ze had al dat geheimzinnige juist zo fijn gevonden, zo heel anders dan je gewend was. Het leek bijna, of het tuintje niet meer zo gezellig geborgen tussen de schuttingen en het slootje lag, of het huisje van tante Jantje minder sprookjesachtig was en tante Jantje zelf veel minder op een oud heksje en veel meer op een gewone oude vrouw leek, omdat haar moeder nu wist, waar ze was en wat ze hier deed. ’t Was maar goed, dat Riek het gedaan had, de grote Riek, van wie ze zoveel hield, anders zou Willy zeker gepruild hebben. Een poosje werkten de beide nichtjes elk aan een kant van de tuin. Het regende een beetje, niet zo heel erg, maar net erg genoeg om er koud en verdrietig van te worden. Bovendien vond Willy het niet leuk, dat Riek, die boontjes gekregen had van tante Jantje, die zelf aan 't poten was en haar liet wieden, een werk, waar ze een vreselijke hekel aan had, omdat je er zulke vuile handen van kreeg. En dan was er nog iets, waar ze vreselijk verdrietig over was en dat haar onrustig maakte. Ze praatten er geen van beiden over, maar Riek moest het ook voelen: die keek tenminste zo verdrietig en zelfs aan haar bewegingen kon je zien, dat er iets aan scheelde. ~lk begrijp toch niet, waar Els en Piet zijn, zei Riek eindelijk. ~Ja, gek,” zei Willy en toen werkten ze weer door. Maar na een poosje kon ze ’t niet meer uithouden en liep ze naar het poortje van de tuin. ~A 1 hadden ze helemaal gelopen, dan moesten ze er nu toch zijn.” „Ja, het is wel gek.” Riek duwde met geweld alle gedachten aan haar zusje terug. Ze voelde: als ze er over ging denken, zou ze ongerust zijn en daar had ze helemaal geen lust in. „Ze komen natuurlijk wel terecht, mompelde ze, terwijl ze zich diep bukte om een boontje in de grond te duwen. En daar scheen Willy de twee anderen al gevonden te hebben. „Nee maar, zeg!” riep ze, „dat is kras „Wat is er?” „Ze hebben een briefje over de schutting gegooid. Wat een flauwerds.' „Laat eens zien, wat er op staat.’ Willy kwam aanlopen, t Was een stuk krantenpapier, waarop met blauw potlood een heleboel gekrabbeld stond. Maar het was erg moeilijk te ontcijferen, want de schrijver had eerst de witte randen volgeschreven en was toen, omdat hij geen plaats meer had, begonnen ook dwars over ’t gedrukte heen te schrijven. Je moest de krant telkens draaien om de brief te kunnen lezen. Ze deden hun best het te ontcijferen en hier en daar lukte dat ook wel. Alleen hoe de volgorde van de zinnen was, was moeilijk uit te maken en waar de letters van de krant erg dik waren uitgevallen kon je er onmogelijk achter komen wat voor lijntjes en bogen er overheen stonden. Ze lazen: „Akelige spoken. Als jullie doorrijden, terwijl ik, daarmee was de witte rand van boven vol geweest en op andere plekken vonden zij: „Wij stichten samen de Pietels, zullen we eens even... Het grote Plan. 5 een eigen ontvanger van honderd gulden voor ’t grijze vogeltje. Geen lust als mollen in de aarde te wroeten. Eenmaal rijk zijn en niet meer naar school hoeven Zwemmen altijd beter dan spitten „Wat beteekent dat nu?” vroeg Willy, terwijl haar nichtje nog over het papier gebogen zat en probeerde, het zo te draaien, dat uit al die brokstukken een geheel werd. ’t Lukte slecht, want klaarblijkelijk hadden Piet en Els om beurten geschreven en hadden ze zoveel te zeggen gehad, dat ze zich de tijd niet hadden gegund, hun zinnen af te maken. Bovendien was Els niet erg knap op school: de stukken, die zij geschreven had, wemelden van de taalfouten en soms waren ook eenvoudig letters weggelaten. Riek schudde het hoofd. „Wat zouden ze uitvoeren? Ik hoop niet al te gekke dingen!” „In elk geval, wij zijn ze kwijt,” zei Willy, die nooit erg op ’t gezelschap van haar drukke nichtje en haar ondeugende neefje gesteld was geweest. „We schieten gerust veel beter op met z’n tweeën, als die kleintjes ons niet in de weg lopen.” Maar Riek zat te denken; haar gezicht stond ernstig. „Of we hier ooit genoeg zullen verdienen voor de luidspreker,’ zei ze aarzelend. „Ik ben er bang voor: tien gulden is een boel, een verschrikkelijke boel. We hadden gerekend op een rijksdaalder: dat zal ook wel gaan. Maar vier keer zo veel...” „We hebben mijn plan toch ook nog!” antwoordde Willy een beetje beledigd. „Als we hier vijf gulden verdienen en later, met mijn idee nog eens vijf, dan zijn we er.” Maar Riek bleef verdrietig kijken. „Ik vind het niet prettig, helemaal niet te weten, wat ze uitvoeren,” zei ze. „Ik heb aan moeder beloofd, dat we verstandig zouden zijn en voorzichtig.” „Wij kunnen toch niet helpen, dat de anderen zo raar doen. Kom, laten we doorwerken, er is nog een massa te doen.” Ze liet haar ogen over t tuintje gaan: het had zo’n klein stukje geleken, toen ze het huurden; bijna te klein voor hun doel. En nu ze eenmaal bezig waren, leek het wel, of de lap grond aldoor groter werd en er geen kans was, alles omgespit en bezaaid te krijgen. „Ja, ik heb toch ook geen lust, ze te gaan zoeken,” zei ze en stond op. De krant, waar al die onzin op gekrabbeld stond, frommelde ze in elkaar. Maar juist, doordat ze dat deed, merkte ze opeens, dat ook op de andere kant van het papier wat stond. 5 * „Wacht eens,” riep ze blij. Willy, die de spa alweer opgenomen had, kwam terug. Zorgvuldig legden ze de verfrommelde krant op het bankje, streken haar glad en begonnen te spellen. Dit ging gemakkelijker, omdat de vluchtelingen niet zo vreselijk veel meer hadden willen vertellen en daarom niet alles door- en op elkaar gezet hadden. Ze lazen: „Als wij het jampotje gevonden hebben, krijgt tante Jantje er de helft van, we zijn dus geen dieven. Maar pas op, dat je ons niet in de wielen rijdt. Pietels. „Misschien zou het toch maar beter zijn, ze te gaan zoeken, zei Riek, „want wat er gebeurd is, weet ik niet, maar helemaal wijs zijn ze niet. „Ze zijn zelf weggelopen, dan moeten ze ook maar zelf zorgen, dat ze terugkomen,’ meende Willy, met de neus in de wind. En daar bleef het bij. Riek en zij werkten de hele middag rustig door en het duurde niet lang, of ze waren vergeten, tenminste bijna vergeten, dat ze eerst met hun vieren geweest waren. ’t Was veel rustiger met je beidjes, vonden ze, en gezellig babbelden ze over hun verdere plannen met de tuin en de verschillende mogelijkheden van geld verdienen, tot ze, goed op tijd, rustig naar huis fietsten. Els kwam een kwartier later aangezet en vijandig keken de twee zusjes elkaar aan. Maar geen van beiden vroeg iets of vertelde wat ze zelf beleefd had. HOOFDSTUK VI. DE RIEKELS EN DE PIETELS. Door het uittreden van Els en Piet was vergaderen voor de Riekelpietwil eigenlijk overbodig geworden. Ze noemden zich nu kortweg de Riekels en als er iets bijzonders was, bespraken ze het samen en werden het altijd gemakkelijk eens. Maar lang vóór Rieks maand om was, hadden ze helemaal niet meer het gevoel, lid te zijn van een geheime club: alle vaders en moeders en kennissen wisten, dat ze een tuintje hadden ergens aan de overkant van ’t IJ, en ze wisten ook, dat de meisjes hun kwekerij begonnen waren om wat geld te verdienen voor een cadeautje voor grootmoeder, ’t Enige geheim was nog, wat dat cadeautje zijn zou en daar vroeg niemand naar. ’t Is geen gewoonte, dat vooruit te vertellen en bovendien was er niemand zo erg nieuwsgierig. Ze zouden het in September wel merken. De enigen, die nog geheimzinnig deden, waren de twee concurrenten, de Pietels. Die hadden ge- regeld wat te fluisteren en te gniffelen, ze gingen dikwijls samen uit en kwamen dan vuil en nat en met verwarde, kleverige haren weer thuis, maar wat er eigenlijk gebeurde wist niemand en niemand kon er ook achter komen. „Wat vervelend nu toch, dat jullie ruzie hebben,” zei Rieks moeder tegen haar oudste dochtertje. ~Ik was zo blij, dat jullie samen speelden, en nu is het alweer uit.” Riek keek beledigd. Spelen noemde moeder dat. spelen! En in elk geval, ’t was haar schuld niet, dat die malle kinderen weggelopen waren. „Als ze ’t vroegen, zouden ze dan weer mee mogen doen?” vroeg moeder nog. Nu werd Riek in alle ernst kwaad. „Ze behoren mee te doen, volgens het reglement! Het is vals, dat ze weggelopen zijn! En nu hoeven ze heus niet te doen, alsof zij de verdrukte onschuld zijn.” Het was alles heel duidelijk, maar moeder begreep het verkeerd. In plaats van Els een standje te maken, dat ze zo vervelend deed, scheen ze van Riek te verwachten dat die de eerste stappen tot de vrede doen zou. Dat gesprek had plaats in het midden van de maand Juni, toen bij Riek de spinazie, de sla en de boontjes al boven de grond kwamen en Willy en zij niet eens meer al hun tijd gaven aan ’t verzorgen van de tuin. Ze gingen er geregeld heen en verder bespraken ze zo nu en dan, wat ze doen zouden om er nog iets bij te verdienen, want tien gulden zou de tuin, na aftrek van het deel van tante Jantje, zeker niet opbrengen, al stond alles mooi. t Scheen, dat moeder toch ook met Els gepraat had, want die avond kreeg Riek, op haar slaapkamer, bezoek van haar jongere zusje. „Moet jij niet gaan slapen?” vroeg Riek, die zelf bezig was zich uit te kleden. Elsje had haar gebloemde pyjama aan: ze was al een uurtje eerder naar boven gestuurd. Els wipte op het bed van haar zusje, sloeg haar armen om de knieën en lachte. „Ik vind het niet leuk van je, dat je moeder tegen me opstookt,” zei ze, ~'t is flauw, want Piet en ik hebben geheimen, die we heus niet vertellen kunnen. Dus wij kunnen ons niet verdedigen.” ”Och kind, je hebt de hele middag gespeeld, hier in de straat, zei Riek, ~ik heb je gezien, toen ik wegging en toen ik terugkwam, was je er nog.” Z,e had er zich genoeg over geërgerd, want juist die middag hadden Willy en zij voor een moeilijk probleem gestaan. Achter in ’t tuintje van tante Jantje stonden een paar verwilderde frambozenstruiken, die goed gebloeid hadden, maar er nu toch niet erg mooi vóórstonden. De plaag-buurman had gezegd, dat ze flink wat mest moesten hebben en de mest kon je, als je geen geld had die te kopen, best voor niets krijgen, door ze op straat te gaan zoeken met een emmer en een oud blik. Dat deden wel meer kinderen en t leverde, als je goed doorwerkte, flink wat op. t Zou net een werkje voor Piet en Els zijn, had de Riekel uitgemaakt en ze waren daardoor echt verdrietig geweest over ’t deserteren van hun twee clubgenootjes. Maar Elsje toonde niet het minste berouw. Ze kneep de oogen half dicht, hield het hoofd opzij en vroeg: „Hoeveel geld hebben jullie al?” „Zeker meer dan jullie,” zei Riek snibbig. „Dacht je, dat wij niks uitvoerden? Zo, dan dacht je verkeerd.” „Als jij geld verdient met spelen...” zei Riek en ze vond het niet eens de moeite waard haar zin af te maken. Ze had er trouwens ook geen gelegenheid voor, want ze was net toe aan het wassen van haar gezicht en met een spons tegen je mond kun je slecht praten. „Ik zal eens wat laten zien,” zei Els. Ze lachte geheimzinnig, sprong van het bed en ging terug naar haar eigen kamertje. Toen Riek zich aan ’t afdrogen was, kwam ze weer binnen. „Ik zal je eens wat laten zien.” zei ze nog eens en haalde onder haar pyjama een bal van krantenpapier te voorschijn. „Je mag het niet oververtellen, hoor,” zei ze. „beloof je dat? Nee, nee, ik zeg het jou, omdat we nu wel niet meer samenwerken, maar toch allebei bezig zijn voor hetzelfde doel.” „Wat is ze toch een kind,’ dacht Riek, ~ze kan helemaal geen geheim bewaren. En ze is ook niet meer boos op me: als ik ’t haar vroeg, zou ze weer met ons meegaan. Maar ik ga geen zoete broodjes bakken; zij en Piet zijn samen weggelopen en ze moeten zelf vragen, of ze weer mee mogen doen.” Els was ondertussen ijverig bezig haar pakje los te maken. Er kwamen vijf kranten af en toen twee witte papiertjes, toen een hele boel wol en draden, genoeg om een sok van te breien en die er allemaal losjes omgewonden waren en toen kwam er een lapje zij. t Balletje was nu niet veel groter meer dan een grote, glazen stuiter; zo’n ouderwetse, met een beestje er in. „Wat is dat toch? vroeg Riek en kwam dichter bij het bed. Ze begon nu toch nieuwsgierig te worden. „Je zult het wel zien, zei het zusje, „maar...” en even hield ze het vreemde, kleine balletje in haar hand geklemd en keek haar zusje strak aan. „Je belooft me toch, dat je het niet over vertelt?” „Vast.” „Denk er om, hoor! Als je het doet, vertel ik ook jouw geheim.” „Och nee, heus, ik vertel het niet over, laat nu kijken.” Riek had de broek van haar pyjama aangeschoten, maar voor het jasje had ze nog geen tijd gehad. Met een handdoek om haar schouders zat ze naast Elsje op het bed. Die boog zich weer vol ernst over haar balletje, wikkelde nog twee zijden lapjes los, daarna drie stukjes vloeipapier en toen... toen lag er op haar bruine handjes twee dubbeltjes, een kwartje en twee centen. ~Wat zeg je er van?” vroeg ze triomfantelijk. Riek was een beetje teleurgesteld. ~Dat is zeven-en-veertig cent,” zei ze, ~die kan je toch wel eenvoudiger bewaren. Maar is het voor de Riekelpietwil?” ~}a, en Piet heeft net zoveel. En dat eerste dubbeltje, dat ik in de kas heb gegooid is eigenlijk ook van de Pietartels, van de Pietels meen ik. Dus wij hebben al over een gulden. Zo ver zijn jullie nog vast niet.” „Wij hebben een tuin vol groente,” zei Riek. „Dat is niks waard op de markt, zegt Arthur,” flapte Els er uit en toen legde ze haar hand op de mond, sprong van het bed en pakte gauw al haar papieren, lapjes en draden weer bij elkaar. „Watte, Arthur? Wat heeft Arthur er mee te maken?” wilde Riek weten, maar Els liet niets meer los. „Ik ben benieuwd, hoever jullie komen,” zei ze nog eens en toen maakte ze zich haastig uit de voeten. Riek begreep er niks van en de volgende dag begon ze er dadelijk over met Willy. „Ik mag je niet vertellen, hoe ik het weet, maar de Pietels hebben al meer dan een gulden. We mogen wel voortmaken, dat wij ook ons geld bij elkaar krijgen.” Willy was verwonderd. „De Pietels? Zouden die dan toch nog in ernst meedoen? Ik dacht, dat Piet weer gewoon met Arthur speelde en dat ze de club allang vergeten waren.” „Ik dacht het ook, maar ’t schijnt toch niet zo te zijn. We moeten eens goed bedenken, wat we nog meer zullen doen.” Eigenlijk was t nu Willy s beurt om te bedenken en zij zou de leiding moeten hebben, volgens het plan, maar de Riekels deden niet meer zo officieel. Ze bedachten samen en werkten ook samen. Maar toch ging het toevallig, net zo-als het behoorde te gaan. Willy kreeg een ideetje, of eigenlijk een reuze-idee. Op een dag in het begin van Juli kwam ze stralend bij Riek om haar te halen voor het tuintje. ~Nou moet je toch eens luisteren, Riek! Ik weet wat. Stel je voor: gisteren is er een vriendin van moeder bij ons geweest, die voor veertien dagen op reis gaat en die heeft gevraagd, of wij op haar poes wilden passen.” „Zo, zei Riek. die niet precies begreep, waarom Willy daarover zo in haar schik was. ~Is het een aardig poesje?” Ze hield wel van dieren, al was ze er niet zo dol op als haar nichtje. ~Nee, het is geen erge leuke, ze hebben hem veel te veel verwend en nu wil hij alleen maar warme melk drinken. Als je hem koude geeft, laat hij het gewoon staan. Maar het heeft me op een idee gebracht. „Die vriendin van je moeder?' „Nee, die poes. Als we eens een hotel voor poesen begonnen!” „Een asyl, meen je? Een tehuis voor verwaarloosde katten? Maar daar verdien je toch niks mee, Willy?” „Nee, ik bedoel een hotel: een plaats, waar ze voor een paar dagen of, als ’t nodig is, voor een paar weken kunnen komen logéren. Nu de vacanties aankomen, gaan toch zoveel mensen naar buiten, en dan kunnen ze hun huisdieren niet meenemen. Je zou zien: we krijgen zeker klanten.” „Maar waar wilde je ’t doen? Bij jou thuis, op je kamertje? Zou dat mogen van je moeder?” „Nee, dat gaat natuurlijk niet. Stel je voor: al mijn mooie meubeltjes zouden bederven! We moeten een beter plaatsje bedenken.” Ze praatten er nog wat over en toen ze bij hun tuin kwamen, kreeg Riek een goede gedachte. „Hier in t schuurtje: dat zou best gaan. We zouden het tante Jantje moeten vragen, maar ik denk haast, dat die t wel goed zou vinden. Ze heeft de ruimte niet nodig, voor er de winteraardappelen en de kolen in moeten.” ~Hier helemaal? Maar Riek, een poes is toch geen plantje, dat je twee keer in de week verzorgen gaat en verder aan zijn lot overlaat. De dieren zouden allemaal dood gaan en dan zouden wij de schade moeten vergoeden. Nee, dat kan niet, dat gaat niet. Dat is eenvoudig onmogelijk!” >,Doe nou niet, alsof jij alleen verstand van dieren hebt,” kalmeerde Riek haar. „Het is gauw vacantie en dan kunnen we elke dag hierheen. Trouwens: nu t mooie weer en de lange dagen aankomen, is het ook helemaal zo erg niet, ’s middags om vier uur hierheen te gaan!” „Elke dag?” „Of om de beurt: waarom niet? Er zijn genoeg mensen, die hier in de buurt wonen en in de stad werken: die maken de tocht heen en terug ook elke dag. En dan zijn er nog, die in de middag thuis komen om brood te eten: die leggen de weg dan vier keer per dag af.” Willy zuchtte eens. Wat was die Riek toch flink! Tegenover haar moest je je schamen te bekennen dat je liever een enkel keertje om vier uur ging spelen. „Wat is het toch ook vervelend, dat de bal gehakt en ’t zakje toflfee’s niet meer bij ons zijn!” zei ze treurig. „Met z’n vieren zou je best zo’n hotel kunnen drijven. Maar wij, met ons tweeën, twee is zo weinig. Alles wat de een niet doet, moet de ander opknappen: andere mogelijkheden zijn er niet.” Maar nu werd Riek, die al bezig was de schoffel op te zoeken, bepaald ongeduldig. „Dacht je, dat je veel hulp zou hebben aan de Pietels? Nou, dan ken je ze niet! Die doen toch niks dan de boel in de war sturen.” ~En je hebt me zelf verteld, dat ze al een gulden hebben.” ~Ik heb gezegd, dat ze het zeggen. Gezien heb ik maar de helft,” zei Riek voorzichtig. Juist die morgen had ze Els weer zien lopen met haar zwempak en de badhanddoek, het leek een verdachte geschiedenis, dat „verdienen van haar. ~’t Zou toch wel makkelijk wezen,” hield Willy vol. Toen hadden ze geen tijd meer er over door te praten, want er gebeurde iets vreselijk belangrijks. Riek had een radijsje uit de grond getrokken en... het was rijp! ’t Was niet heel groot, maar het leek toch heel aardig: een pittig, rood dingetje, wat groter dan een dubbeltje en wat kleiner dan een kwartje. „Eens probéren, of de andere ook goed zijn?” „Ja, maar héél, héél voorzichtig! Als er een kleintje uit is gehaald en ’t hele plantje is nog heel, dan kan je het er weer inzetten. Maar als je ’t worteltje stuk getrokken hebt, is het reddeloos verloren. Ze gingen aan ’t werk en de oogst viel verazend mee. Met de draden, die gediend hadden om t spmaziezaad te beschermen, maar die nu allang overbodig waren, bonden ze de radijsjes aan bosjes en toen ze klaar waren, hadden ze er zes „We kunnen best een dubbeltje per bos vragen,” meende Willy, „ze zien er zo heerlijk uit! En dan hebben we zestig cent!” Riek keek haar ernstig aan. „Wou jij de mensen afzetten? Van deze zes bossen moet in elk geval tante Jantje er drie hebben: dat is afspraak. En dan kunnen we er onmogelijk meer voor verlangen dan vijf cent. Dat kosten ze ook aan de wagen.” „Als ik het mijn moeder vraag, geeft ze best een dubbeltje, misschien wel meer. Als je rekent zo-als jij, dan krijgen we drie maal vijf is vijftien centen! Hebben we daarvoor zoveel weken hier rondgekropen op onze knieën?” Willy’s lippen trilden, 't Eerste ogenblik, toen ze t rijpe radijsje zag, had ze een heerlijk gevoel van overwinning gehad, alsof ze haar doel had bereikt, of tenminste alsof het in ’t zicht kwam. En nu zou die heerlijke radijs niet meer opbrengen dan drie stuivers: het was de moeite niet. Maar Riek was flink en liet zich niet van haar stuk brengen. „Als je moeder ons een fooitje wil geven: best. Maar als we haar radijsjes verkopen, dan moet ze de gewone prijs betalen en niet meer. Anders is het niet eerlijk.” En daarmee moest Willy tevreden zijn, al zette ze ook nog zo’n sip gezichtje. Later in de middag kwam ze wel weer in haar humeur. Tante Jantje was erg in haar schik met de radijsjes. Niet omdat ze ze zelf at: dat ging niet, want ze had nog maar een heel enkele tand en die was niet sterk genoeg om een radijsje mee door te bijten. Maar ze kon ze cadeau geven aan den buurman, die er dol op was en er haar zeker wel iets anders voor zou teruggeven, een paar eieren bijvoorbeeld van zijn eigen kippen of een liter geitemelk. Ze zag er zo vergenoegd en lief uit, dat Riek meteen de gelegenheid waarnam haar te vragen, of ze in haar schuurtje een kattenhotel mochten openen. Maar toen betrok het oude gezichtje toch. „Wat is dat nu weer, kinderen!” zei ze en ze schudde het hoofd. „Katten? Katten in mijn schuurtje? Maar daar moeten de aardappelen toch in en de brandstof?” Willy en Riek waren rood van verlegenheid. Ze keken elkaar eens aan en Riek vond, dat t nichtje nu wel eens praten kon. Maar die zei niks en dus moest zij het wel doen. „Als u ’t niet goed vind, gaat het natuurlijk niet,” zei ze, „maar we hadden gedacht; nu in de zomer Het grote Plan. ö hebt u de brandstof nog niet nodig en de aardappelen ook niet, geen voorraad tenminste. En we zouden t erg prettig vinden, als het mocht, want ziet u: we zijn bang, dat we niet genoeg geld verdienen met de tuin en grootmoeder moet twee September haar luidspreker hebben.” ~Ja, als dat moet, zei tante Jantje nadenkend. Even bleef ze stil zo zitten en Willy vond, dat ze een klein beetje leek op ’t grijze vogeltje, als die in gedachten verdiept was. ,’lk moest jullie maar helpen, zei ze na een poosje. „Als t mijn kleinkinderen waren, zou ik ook blij zijn, als een ander eens wat van ze goedvond. En jullie zijn ook lieve kinders, dat je zo graag dat cadeau kopen wilt.” „Dus het mag? vroeg Willy, die opeens haar tongetje teruggevonden had, nu ’t niet meer zo erg nodig was. Ze had haar oude vriendinnetje best een zoen willen geven. Maar dat durfde ze toch niet: misschien zou tante Jantje ’t gek vinden. „We zullen er u natuurlijk voor betalen,” zei ze er nog gauw achteraan. Dat was eerlijk: ’t schuurtje hoorde aan tante Jantje! HOOFDSTUK VII. HET KATTEN HOTEL. „Ziezo, nu is het hier keurig, vind je ook niet?’ „Ja, ik zou heus niet weten, wat je er nu nog aan verbeteren moest. De twee nichtjes keken welvoldaan rond in t schuurtje, dat geheel in gereedheid was gebracht voor de ontvangst van kleine katjes. En ze waren uitstekend geslaagd, daarover waren ze het eens. Nu was het schuurtje voor hun doel bijzonder geschikt. Er was een groot raam en in de deur een ruitje, zodat er met de deur dicht licht en zon genoeg kwam. De meisjes hadden voor alle ramen gordijntjes gehangen, de vloer hadden ze schoongeschrobd en met wit zand bestrooid, de muren, die hier en daar lelijke plekken vertoonden, hadden ze vol plaatjes en prentbriefkaarten geprikt, waarvan Willy een onuitputtelijke voorraad bezat, zodat het hier meer op een kamertje leek dan op een schuur. Maar dat alles was nog het belangrijkste niet: de eigenlijke inrichting van het hotel had vreselijk veel 6* hoofdbreken gekost, de meisjes hadden er zich verbazend veel moeite voor gegeven. Ze hadden er een oude kist van Willy s moeder voor mogen plunderen en nu was alles puik in orde. Ze hadden alles zo „echt mogelijk gemaakt. Tegen de ene muur stonden een paar kattebakken en daarboven was een papiertje gespeld „W.C.” en het achterste gedeelte van de schuur was met een gordijn afgesloten, waarop een bordje hing „Toegang tot de slaapvertrekken. Daarachter stonden, keurig op een rijtje, oude margarinekistjes, die van buiten netjes groen gebeitst waren en van binnen voorzien van een kussentje en een kleine deken van vrolijke kleur. Het overige deel van de schuur was met sinaasappelkistjes in drie „vertrekken” verdeeld: de eetzaal waar etensbakjes stonden, en schoteltjes voor melk, de speelzaal, waar allerlei klosjes en ballen klaar lagen voor kleine poesjes om mee te spelen. Willy had zelfs een metalen muisje meegebracht, dat lopen kon, als je het opwond; dat zouden de poesjes stellig grappig vinden: ze konden het diertje naar hartelust vangen, zo dikwijls zij maar wilden, zonder dat het griezelig werd. Het derde stuk was ingericht als ~Dagverblijf voor volwassen poesen.'’ Daar lag een stuk van een oude, donzen deken op de grond en bovendien nog overal verspreid kleine kussentjes waar poesen, die bijzonder op hun gemak gesteld waren, een dutje konden doen. De meest veeleisende poes kon hier tevreden zijn. En toch was dit nog niet alles, want er was nog een stukje van de tuin als „Poesentuin ingericht. ’t Was een stukje van de vroegere bleek, en de meisjes hadden er een hekje van latjes omgemaakt, er een schommeltje ingezet en een wip en een draaimolen. Alles keurig wit geschilderd: ’t was speelgoed voor de poppen geweest, dat Willy vroeger eens op Sinterklaas gekregen had en waarvoor ze zich nu te groot voelde. Tante Jantje kwam eens kijken en ze was het er over eens, dat alles prachtig in orde was. „Als jullie nu maar klanten krijgen!” zei ze. „Een heleboel liefst! Ik zal wel pap voor ze koken, en zorgen dat de kattebakken schoon blijven, laat dat maar aan mij over.” ~’t Zal best in orde komen, hè Tante? zei Riek vrolijk. De opbrengst zou net als die van de tuin met ’t oude vrouwtje gedeeld worden. Het was haar schuurtje en zij zou een deel van het werk doen. „Wat heb ik toch een gezellige zomer van t jaar,” zei tante Jantje, „vroeger wist ik niet, hoe ik de dagen dóór moest krijgen en nu heb ik drie keer in de week visite en nog lekkere radijs en sla op de koop toe. En nu nog poesjes ook, als het een beetje meelopen wil! t Spijt me alleen, dat dat kleine meisje en de jongen nooit meer komen. Dat vond ik toch zulke aardige kinderen. Jullie hebben zeker ruzie gehad over ’t een of ander, want de laatste tijd zie ik jullie nooit meer bij mekaar.” ~Zou u denken, dat we gasten voor ons hotel krijgen?” vroeg Riek. die liever niet over Els sprak. t Oude schippersvrouwtje liet zich niet met een kluitje in het riet sturen. ~Jullie zijn net eender, alle vier,” zei ze lachend. ”^,°en gisteren je zusje en je neefje hier waren, heb ik het hun ook gevraagd, maar ze praatten er over heen, net als jullie. Deugnieten zijn jullie allemaal 1” Maar nu waren Riek en Willy nieuwsgierig geworden. „Zijn Piet en Els hier geweest. Tante?” „Ja, die komen nog wel zo nu en dan om een praatje te maken en naar de tuin te kijken. Die jongen moet altijd opnieuw het verhaal horen van onze schipbreuk. Laatst had hij zelf een vriendje meegebracht, die 't ook weten moest! Maar ik heb gezegd: nu moesten jullie toch weer eens vrede sluiten met Willy en Riek. Dat je eens wat hebt, is zo erg niet, maar je moet weer goed kunnen worden ook.” "We zullen wel eens zien,’’ zei Riek. De volgende dag hing er voor het raam van een boekwinkeltje op de hoek van de straat de volgende advertentie: Waar brengt Uw poes haar vacantie door? Wie zijn poes eens echt wil laten genieten, brengt ze naar het nieuwe kattenhotel. Goede verzorging, uitstekende voeding. Frisse slaapkamers, speelkamers voor de jonge katjes. Nadere informaties te verkrijgen in de winkel. ’t Was een heel werk geweest, dat alles zo netjes op te schrijven en om 't geheel nog wat aantrekkelijker te maken, plakten de nichtjes er nog een plaatje van een poes naast: dan kon iedereen meteen begrijpen, dat daar iets te lezen stond over een poes. Maar toen ze er, die morgen voor negenen in de boekwinkel mee aankwamen, stonden ze voor een nieuwe moeilijkheid. De juffrouw was wel bereid de advertentie op te nemen, al vond ze die wat groot. „’t Zou u vijftig cent in de week kosten. Twee weken vooruit betalen.” „Dus een gulden! U moet een gulden van ons hebben!” Er was maar vijf-en-zestig cent in de kas. Het dubbeltje van Els, vijftien cent van de radijs, vijftien cent van de eerste verse spinazie en een kwartje, dat Willy gekregen had van haar moeder! ’t Andere zakgeld was aan kunstmest opgegaan. „Kunt u niet wachten, tot we wat verdiend hebben?” vroeg Willy. „We zouden u ook een aandeel in de winst kunnen geven, als u daar genoegen mee wilt nemen.” -Nee, jongedame, dat doen we niet, dat is geen gewoonte, zei de juffrouw afgemeten. Ze zag er vreselijk netjes uit, zo netjes of ze helemaal niet lachen kon. De Riekels voelden zich alle moed ontzinken. „We kunnen u wel een bosje radijs brengen en een pond spinazie en over een paar dagen ook jonge tuinkers of sla. als u dat wilt,” zei Willy met haar allerliefste stemmetje. Als ze hier met haar moeder kwam, was de juffrouw altijd zo vriendelijk. Ze kon zich niet voorstellen, dat ze nu haar zin niet krijgen zou. Riek, die beter dan haar nichtje gewend was aan tegenspoed en teleurstelling, maakte zich al gereed weg te gaan. „We zullen ons aanplakbiljet ergens buiten tegen een boom moeten hangen,” zei ze. Maar daar wilde Willy niets van hooren. ..Dan regent het immers dadelijk stuk! En we hebben er zon werk aan gehad!” „Ik zou kunnen vragen, of u misschien bij uitzondering maar een week vooruit betalen mocht ” zei de juffrouw eindelijk, Willy scheen niet van plan de winkel uit te gaan voor haar advertentie achter t raam hing en haar moeder was een goede klant. UeJukkig kwam de oude meneer, aan wien de zaak hoorde, zelf naar voren en Willy liep meteen, toen ze hem zag, naar hem toe en begon hem haar nood te klagen. Dat ze een kattenhotel hadden opgericht, om geld te verdienen voor hun grootmoeder: dat ze alles tip-top in orde hadden en dat ze nu de advertentie wilden plaatsen, maar dat zijn winkeljuffrouw ’t niet hebben wilde. Meneer liet haar van alles vertellen, bekeek de advertentie, lachte, dat hij schudde en kneep Willy eens in haar wang. „Laat ze maar een kwartje vooruit betalen!’ zei hij tegen de juffrouw, ~’t is een beetje een grote lap: maar we kunnen er die nieuwe briefkaarten met poesen en jonge katjes naast hangen, dat is wel aardig. En bovendien zullen we maar denken: ’t is voor een goed doel. De juffrouw lachte een beetje zuur, omdat ze ongelijk gekregen had en Riek betaalde t kwartje, wat ze nog rijkelijk veel vond. ~En als er nu iemand om nadere informaties komt, wat moet ik dan zeggen?” vroeg de juffrouw, toen de advertentie opgehangen was en de twee meisjes van buiten af vol genot het effect hadden staan bewonderen. Daar hadden ze nog niet aan gedacht. ~U zou kunnen vragen hoeveel poesen ze in 't hotel wilden laten opnemen en voor hoe lang en hoe ze er uit zien,” meende Willy, ~en als u dat dan allemaal precies opschrijft en het later aan ons geeft, dan kunnen wij verder alles in orde maken.” Maar ook dat wilde de juffrouw niet. „Dat zal niet gaan, zei ze, „werkelijk niet, daarvoor heb ik het veel te druk. Zal ik maar gewoon jullie adres opgeven?'’ Maar daar kon niets van komen: een beetje geheimzinnigheid moest toch gehandhaafd blijven. „Vraagt u hun adres,” verzon Riek, „dan komen wij iedere avond vragen of er iemand geweest is en dan gaan we er naar toe.” „Dat kan, gaf de juffrouw toe en toen ze nog eventjes bleven praten, kreeg ze ook plezier in het geval. „Zou het niet practisch zijn als ik meteen de prijs kon opgeven. Wat wilden jullie rekenen?” „Een kwartje in de week,” vertelde Willy, „als we dan tien gasten krijgen, hebben we onzen rijksdaalder.” De juffrouw schudde haar hoofd over zo n domme berekening. „En je onkosten dan? Die poesen moeten toch melk hebben en brood en een stukje vlees zo nu en dan en je moet turf strooisel hebben voor de kattebak en je moet je „hotel” toch inrichten?” Dat laatste was al gebeurd: prachtig zelfs, iedereen mocht komen kijken. Wat het eten betrof: Willy dacht, dat dat zo erg niet wezen zou. „Mijn moeder koopt nooit iets extra s voor de poes. Die eet wel gewoon mee.’ „Maar kind, dat is toch heel iets anders natuur- lijk!” zei de juffrouw. „Een poesje eet wel mee, als er toch gekookt wordt in huis. Maar in dat hotel van jullie kunnen de poesen toch niet leven van eikaars restjes, als er voor geen van alle iets wordt klaar gemaakt?” Dat was zo; de nichtjes konden het niet ontkennen. Ze fluisterden nog eventjes samen en kwamen toen overeen dat de juffrouw maar zeggen moest, dat de prijs „nader kon worden besproken.” Om twaalf uur hing hun advertentie voor de ruit en Willy, die er eerst zo erg op gesteld was geweest, dat het toch vooral geheim moest blijven, haalde nu al haar vriendinnetjes om er naar te kijken. „Ziet het er niet leuk uit? En is ’t niet mooi geschreven?” O, ze vonden het allemaal even leuk en aardig, ze zouden het thuis vertellen en hun moeders en tantes en kennissen vragen, toch vooral hun poesen naar ’t kattenhotel te sturen. Willy ging dadelijk om vier uur horen, of er al een adres was. Maar er was niets. De volgende dagen ging ze weer: om negen uur, om twaalf uur en om vier uur, tot de juffrouw er ongeduldig van werd en zei, dat één keertje genoeg was. Want er kwam niks. Alleen had de moeder van Willy haar eigen poesenlogee aan ’t hotel overgedragen en betaalde daarvoor. De andere mandjes bleven leeg. „Wat zullen we doen, als morgen de eerste week om is? vroeg Riek na vijf dagen. De vacantie was toen al begonnen en over zes weken was „de” dag. Dan moeten we weer een kwartje betalen, voor de raamadvertentie. En dat is zonde van ’t geld, als het toch niks helpt.” ~Je wilt hem toch niet weghalen?” vroeg Willy verschrikt, „dat mooie ding? En je moet bedenken: dan krijgen we stellig helemaal geen gasten!” Riek haalde de schouders op, heel eventjes, maar net genoeg, om Willy aan t huilen te maken. ~'t Is nu mijn maand!” snikte ze, „en je moet doen, wat ik bedacht heb, en niet alleen je eigen zin doorzetten! Ik heb ook aldoor geholpen aan je tuin en dat heeft ook eerst geld gekost, voor er iets aan verdiend werd.” Nu kon Riek wel erg eigenwijs en bazig doen. maar ze hield veel van \Villy en zodra ze haar nichtje zag huilen, kreeg ze medelijden. ,Je hebt gelijk en we zullen het stellig nog een week probéren,” zei ze, ~en dan moeten we eens zien. Misschien komt er wel wat.” Die dag waagde Willy zich, hoewel ze ’s morgens al geweest was, ’s avonds voor een tweede keer in de winkel. Omdat ze niet zomaar durfde gaan, waagde ze er een cent aan, een van de zes centen, die overgebleven waren van een boodschap en die ze zelf houden mocht. De vijf andere zou ze eerlijk als „haring” in de kas storten; die ene was toch geen diefstal, meende ze. „Mag ik twee pennen,” zei ze tegen de juffrouw en legde haar cent op tafel, en toen, gauw er achteraan: ~Is er nog niks, voor ons hotel?’ ~Ja, das waar ook,” zei de juffrouw, ~er is iemand geweest, die er naar gevraagd heeft. Hier is het adres.” Willy had haar wel om de hals willen vallen. Ze vergat haar pennen, liet de cent op de toonbank liggen en rende met het papiertje, waarop het adres geschreven stond, de deur uit, regelrecht naar Riek. Dat was, als je gewoon liep, twintig minuten, maar deze keer legde Willy de afstand in tien minuten af. Warm en hijgend kwam ze aan, ze leek niets meer op de gewone keurige Willy die al zo'n klein dametje was. „Zeg, wat is er!” riep Elsje, die toevallig opendeed. „Hè toe, zeg, Koekje, is er iets bijzonders?” „Groot nieuws!” bracht Willy met moeite uit, maar toen viel het haar in, dat Els niet meer in de club was en ze vroeg: „Is Riek er niet? Ik kom om je zusje. Elsjes gezicht betrok. „Hè toe, zeg het mij!” vleide ze. En toen Willy haar eenvoudig opzij schoof en Riek ging zoeken, liep ze haar nichtje na en bleef zeuren. „Hè toe, heb jullie haringen om „het” te kopen? Waarom mag ik het niet weten? t Is toch natuur- lijk over de Riekelpietwil.” Maar daar kwam Riek aan; ze had de opgewonden stemmen gehoord en zag het rode, verhitte gezichtje van haar kleine nicht. Gauw trok ze haar mee in een kamer, deed de deur voor de neus van haar zusje dicht en fluisterde: ~Wat is er?” „Een klant voor ’t hotel!” fluisterde Willy terug. „Hier heb je ’t adres. We moeten er natuurlijk vanavond nog heen.” „Ja, dat spreekt. Stil toch, Els, je schopt de verf van de deur, schaam je!” Want Elsje stond achter de deur te roepen, te rammelen aan de deurknop, en te schoppen tegen de deur, waar haar zusje van binnen tegen aan was gaan staan, om hem dicht te houden. „Wat is er dan? Ik wil het weten! Ik ga moeder zeggen, dat je me plaagt!” Floep, daar vloog de deur open, want Riek had hem van binnen losgelaten en Elsje buitelde de kamer in. „Flauwert!” riep ze en juist op dat ogenblik kwam moeder binnen en wilde weten, wat er aan de hand was. ’t Hield alles vreselijk op, en pas om half acht stonden de Riekels op straat, op weg naar ’t adres, dat ze van de winkeljuffrouw gekregen hadden. Ze liepen op een draf, en onderweg praatten ze, als ze een klein beetje adem over hadden, over de Pietels, die zulke flauwe spelbrekers waren. En zo kwam het, dat ze al op de stoep van ’t vreemde huis stonden, voor ze goed begrepen, wat er gebeuren ging. ~Durf jij te bellen? vroeg Willy toen. ~0, durven best,’ zei Riek, „maar t is jouw plan en jouw maand, dus moet jij het doen.” Met een kloppend hartje trok Willy aan de bel. Toevallig was ’t een huis in dezelfde straat, waar ook de vriendin van haar moeder woonde, waarvan ze de kat op ’t ogenblik verzorgden. Door een dienstmeisje werden ze opengedaan. „Dag, juffrouw,” zei Willy heel zachtjes. „We komen voor het kattenhotel.” „Wat zeg je?' Het dienstmeisje had haar niet precies verstaan. ~}e komt zeker voor Mies en Emmy,” vroeg ze. „Zijn dat poesen?” vroeg Willy. „Poesen? Nee, maar wilde u poesen kopen?” Het gezicht van het dienstmeisje klaarde helemaal op. „Dat zal ik eens gaan vragen, want we hebben hier drie poesen in huis en dat is drie teveel, zou ik zo denken.” Ze liet de meisjes binnen en ging zelf naar de kamer, om mevrouw te roepen. Willy had geen gelegenheid gehad, nog iets te zeggen, maar nu trok ze gauw Riek aan haar mouw. „Zie je wel, dat het helemaal verkeerd gaat, als ik praten moet? Nu willen ze ons poesen verkopen en dat is helemaal niet onze bedoeling. Hè toe, als mevrouw komt, leg jij haar dan uit, waarvoor we komen.” „Goed,” beloofde ’t oudste nichtje. En daar zag ze mevrouw al aan komen, maar niet alleen. Ze werd gevolgd door drie kinderen: twee meisjes van dezelfde leeftijd als Riek en Willy en een jongetje van vijf. „Wel wat is er?” vroeg mevrouw vriendelijk. Riek moest even slikken, maar toen zei ze dapper: , , _ „We komen praten over het kattenhotel. Ue boekwinkel op de hoek van de C... straat heeft ons uw adres gegeven. o ja, weet u wel. Moeder, waar we gisteren geweest zijn!” riep het oudste meisje blij, „waar we misschien onze poesjes heen kunnen sturen, als we uit logéren gaan. Mevrouw knikte: ze begon het zich te herinneren. Riek en Willy mochten even binnen komen en kregen een stoel. ..Alle drie de kinderen hebben hun eigen poes, vertelde mevrouw toen, „die hebben ze gekregen, toen ze nog heel jong waren, bij kennissen van ons. Maar nu zijn ze alle drie groot en de kinderen zijn er zo dol op, dat ze ze geen van drieen kwijt willen. Dat is een beetje lastig, drie katten is erg veel, en als we de volgende week voor een poosje naar buiten gaan, weten we helemaal niet, wat we Om twaalf uur hing hun advertentie voor de ruit. (Blz. 91.) met die dieren beginnen moeten. Ik had ze wel naar t asyl willen doen en er dan, na de vacantie, een van terughalen.” Verder kon ze niet vertellen, want haar kinderen begonnen alle drie tegelijk te praten. ~U hebt beloofd, dat we ze houden mochten! riep de een. „En ze zijn zo schattig!” „Als we er maar één hebben, wie mag er dan mee spelen en wie mag hem voeren? Dat gaat toch niet.” „En bij Stientje kunnen ze ook niet blijven,” zei ’t oudste meisje en aan haar stemmetje kon je horen, dat ze dat al heel dikwijls had gezegd. „Stientje houdt niet van dieren en ze zou er stellig niet goed voor zorgen, niet echt goed. „Ze zou helemaal niet lief voor ze zijn,” zei de tweede, „en dan zou mijn Lilly helemaal mager en ziek worden van verdriet. Misschien is ze wel dood, als we terugkomen.' „Maar kind, we zijn in tien dagen terug!” zei haar moeder en ze lachte. Toen keek ze weer naar Riek en Willy. „Ik zou, voor ’t plezier van de kinderen, de poesen wel aan u in bewaring willen geven,” zei ze, „als het niet te duur werd en als ik wist, dat ze ’t bij u goed hadden. Waar is dat „hotel” van uw ouders? Hier dicht in de buurt?” ~’t Is niet van onze ouders," begon Willy, maar Het grote Plan. 7 Riek viel haar gauw in de rede. Ze moest liever niet vertellen, dat t helemaal een plannetje was van hun zelf. ” t Kattenhotel ligt in de tuin van een vriendin van ons, die buiten woont, zei ze, ~en onze vriendin kan zelf niet goed naar de stad komen. Daarom doen wij de boodschappen voor haar.” «Zo, zei de mevrouw, een beetje verwonderd, ~zo, en waar woont ze dan? In ’t Gooi? Aan de zeekant?” ~Nee, mevrouw, in Buiksloot.” ~Daarom kan ze toch wel goed voor onze poesjes zorgen!” meende een van de dochtertjes. Zij en Willy hadden elkaar zitten aankijken en vonden elkaar aardig, al hadden ze nog geen woordje samen gepraat. ~Hè toe, Moeder, vindt u het nu maar goed! We willen ’t zelf wel betalen, uit onze spaarpot, hè Em?” Emmy knikte, maar t kleine broertje scheen niet veel voor die regeling te voelen. ~Ik heb maar zo weinig geld in mijn spaarpot,” zei hij, „krijgt mijn lieve Snorrepeter dan ’t minste eten?” „Och, we hoeven helemaal niet zoveel geld te hebben!” zei Willy, „een dubbeltje per dag heeft de juffrouw in de winkel natuurlijk gezegd, maar we zouden ze ook wel alle drie samen voor een dubbeltje kunnen nemen, vind je niet. Riek?” „Nee,” zei Riek heel beslist. „Nee, dat kan niet. Maar een beetje korting, voor drie klanten uit één gezin, daar zouden we over kunnen praten. Dat doen ze op de gymnastiekclub ook. „Kijk eens aan,” zei mevrouw vriendelijk. „We zullen het wel eens worden. Maar broertje, wat doe je nu?” Want daar kwam ’t kleine jongetje met zijn poes in zijn armen aansjouwen. „Dat is mijn Snorrepeter!” zei hij trots, „is t geen schat? Hij krabt nooit, en hij snoept maar een heel enkel keertje!” Nu liepen de twee meisjes ook weg om hun poesen te halen en toen, een kwartiertje later, de twee nichtjes weer op straat liepen, was de afspraak gemaakt. Over drie dagen zouden ze de poesen afhalen, die tien dagen bij hen zouden blijven, tegen betaling van een rijksdaalder. Ze wisten bijna niet, waar ze het meest blij om waren: om het geld, waarmee ze grootmoeders cadeautje zouden kunnen kopen, of om het vooruitzicht, die drie gezellige poesen op bezoek te krijgen. 7* HOOFDSTUK VIII. GASTEN VOOR HET HOTEL. De eerste week van Augustus regende het, zodat de vier kleinkinderen van ’t Grijze Vogeltje ónmogelijk werken konden. Riek en Willy moesten wel geregeld heen en weer naar ’t Kattenhotel, maar dikwijls namen ze boeken en handwerkjes mee om de tijd te verdrijven, want je kunt in de gietregen geen bedjes wieden of groente plukken. Ze bleven ook wel eens een van beiden thuis om te spelen en de ander kreeg voor zo’n gelegenheid, bij wijze van uitzondering, permissie, een vriendinnetje mee te vragen naar ’t hotel. Nu, daar was liefhebberij genoeg voor, want alle meisjes in de buurt hadden de advertentie gelezen voor de boekwinkel en waren dolnieuwsgierig, hoe alles er uit zou zien. Natuurlijk moesten ze, voor ze meegingen, allemaal heel vast en zeker en stellig beloven, dat ze aan niemand ooit een enkel woordje verraden zouden van wat ze gezien hadden, want het was een geheim. En dat onthielden de meisjes dan ook goed en als ze er toch eens over spraken met hun allerbeste vriendinnetje of met een zusje of zo, dan zeiden ze er altijd heel vast bij, dat ’t een diep geheim was en zo wisten alle kinderen, hoe ’t hotel was ingericht en waar het lag en hoeveel poesen er woonden, maar ze praatten er alleen fluisterend over, want ’t was veel te leuk, een geheim te hebben. Toen sloeg opeens, aan ’t eind van de week, het weer om en het werd zo warm als het nog niet geweest was. En nu leek het wel of de groenten en de bloemen de grond uit schoten. Alle bonen moesten opgebonden en de tuinkers uitgedund en de Oost-Indische kers geplukt en tot boeketjes gebonden: Riek wist niet hoe ze klaar moest komen en ze kreeg bijna ruzie met Willy. die aldoor met de poesjes speelde. „Dat is toch ook werken. Riek! hield ze vol Ten slotte kwam ze toch helpen bij de boontjes, want Willy was helemaal niet koppig of eigenwijs, maar om de drie minuten veegde ze haar voorhoofd af met haar zakdoek en dat was even erg als wanneer ze telkens opnieuw gezegd had: „Oef, wat is het heet!” En nu kan je natuurlijk niet op je nichtje brommen, omdat ze haar voorhoofd afveegt, maar Riek werd er wel kriebelig van en dus begon zij, elke keer dat Willy met haar zakdoek bezig was, diep en zwaar te zuchten. En dat vond Willy toen natuurlijk weer vervelend, en ten slotte keken ze elkaar van terzijde aan en vond de een de ander helemaal niet meer aardig, maar ze zeiden niks. t Was eigenlijk een kibbelpartij zonder woorden, heel grappig, als 't maar niet zo vervelend was geweest. „Morgen gaan we om vijf uur, dan is ’t niet zo warm, zei Riek op weg naar huis. „Ja maar Riek. dan hebben we zo erg weinig tijd. Zouden we dan wel genoeg opschieten? En de poesen...” begon Willy. t Nichtje keek haar verwonderd aan. „Weinig tijd? Juist lang tijd.” ~Om vijf uur? En we moeten altijd om half zeven thuis zijn?” ~0, dacht je, dat ik bedoelde vijf uur ’s middags?” vroeg ’t oudere nichtje vol diepe minachting. „Nee, ik meen vijf uur s morgens.” „O Riek, dat kan niet! Dat mag ik vast niet van moeder!” Willy was dodelijk verschrikt. „Je meent: dat kan niet, want zo vroeg kan ik niet uit bed komen.” Willy hield erg veel van slapen, dat wist iedereen die haar kende. „Maar ’t mag ook niet van mijn moeder,” hield t jongste nichtje vol. „Dan zeg je maar tegen je moeder dat ’t niet anders kan.” „Dat helpt niks. Als mijn moeder iets niet goed vindt, echt helemaal niet goed. dan is er niets meer aan te veranderen.” „Jij wil niet, omdat je geen zin hebt zo vroeg op te staan.” „Nee heus Riek.. „Als je verstandig met je moeder praat, mag het wel, maar goed, ik zal wel alleen gaan, dan moet jij maar nakomen, om een uur of tien en de hele dag doorwerken aan één stuk. Het scheelde niet veel of Willy huilde toen ze de pont overgingen en Riek keek zo zuur als een oorwurm. Kn nu zullen jullie allemaal wel eens gemerkt hebben, dat het oude spreekwoord „een ongeluk komt zelden alleen heel dikwijls opgaat, meer nog dan andere spreekwoorden. Als je een dag tegenslag hebt, lijkt het wel of alles misloopt. Want nu was het al zo vreselijk heet en viel dat bonen opbinden al zo erg tegen en Willy wilde niet ingaan op het prachtige plan, de volgende dag heel vroeg naar de tuin te gaan en Riek was uit haar humeur geraakt, wat op zichzelf ook al een ongeluk was. En nu zei, toen ze thuiskwam, haar moeder tegen haar: „Ik ben vandaag bij grootmoeder geweest en die klaagde, dat ze je de hele vacantie nog niet gezien had. Ik heb afgesproken, dat Els en jij er morgenmiddag heengaan. Moeder zei ’t heel rustig, terwijl ze in de keuken bezig was het eten in de schalen te scheppen. Riek moest een paar keer slikken voor ze antwoorden kon. ~Dat kan helemaal niet. Dat kan volstrekt niet!” bracht ze toen met moeite uit. „Kom nou. Riek! Dat kan natuurlijk wel. Heb je een afspraak?” „Ik heb mijn werk!” Maar nu werd Rieks moeder ook ernstiq. ” k vind het best, dat jullie prettig spelen!” zei ze, „maar grootmoeder mag er niet onder lijden.” hn daar werd Riek, die zich de hele dag al zo ingebonden had en haar best had moeten doen iet en verstandig te zijn, opeens zo woedend als een klein kind. "Dat is gemeen!” riep ze. „dat is, o nee maar, dat is verscbrikkeüjk gemeen! Daar werken wij ons nu half dood. om een luidspreker voor grootmoeder te rijgen en nu zegt u dat we grootmoeder laten lijden onder ons spelen. Hoe kan u ’t zeggen!” Moeder gaf geen antwoord. Ze deed net of ze ’t niet hoorde en ging met de schalen naar binnen. Kiek bleef alleen in de keuken en nu ze haar drift uitgesproken had, was deze meteen weg ook en ze schaamde zich verschrikkelijk. Stel je voor dat je tegen je moeder zegt: dat ze gemeen is! Dat is heel erg, natuurlijk. En natuurlijk was ’t ongezellig voor het lieve Grijze Vogeltje, als ze zo weinig bij haar kwamen. En Riek wist het niet eens meer zeker, maar ze geloofde, dat ze nu ook hardop gezegd had, welk cadeau er voor grootmoeder werd verdiend. Wat dom van haar. Ze bleef stil wachten tot moeder weer in de keuken terugkwam om de juskom te halen en toen zei ze heel zachtjes: „Moeder, ’t spijt me erg, dat ik dat allemaal gezegd heb. Wilt u er alstublieft niet boos om zijn? En ik zal natuurlijk morgen gaan.” „Mooi zo,” zei moeder, en ze gaf haar dochtertje een zoen. „Dus morgen, met Els.” Riek zou liever met Willy gegaan zijn, maar nu durfde ze niet meer tegenspreken. Moeder vond beter dat ze met haar zusje ging, en ’t nichtje een andere keer. Dus ging Riek ’s avonds nog even naar Willy om het haar te zeggen en een andere afspraak te maken en over ’t vroege opstaan werd helemaal niet meer gepraat. Dat had bij de boze bui gehoord en die was nu voorbij. Zo stapten Riek en Els de volgende middag samen naar grootmoeder en zaten daar thee te drinken en te babbelen over allerlei. Echt gezellig was het er, zo gezellig, dat ze op de terugweg elkaar een arm gaven en ’t gevoel hadden, dat ze de beste vriendinnetjes van de hele wereld waren. Dat kwam. omdat ze weer bij grootmoeder geweest waren en als je een poosje naar grootmoeders gezicht gekeken had, vond je de hele wereld mooi en prettig en hield je van iedereen en stellig van je eigen zusje. „Zeg, fluisterde Els toen opeens, haar schoudertje wrijvend tegen de arm van Riek: „Is ’t waar. dat dat Kattenhotel, waarvan de advertentie bij ’t boekwinkeltje hangt, van jullie is? Van Willy en jou?” „Hoe kom je daar bij? hield Riek zich groot. Maar ze had zelf ook wel lust, met Elsje over alles te babbelen. Eigenlijk was Els toch ook lid van de club, dus mocht ze ’t weten. „Klaartje zegt het en die heeft het van Miesje Ploeg. Ze zegt, dat de poes van Miesje er logeert en dat jullie er geld mee verdienen.” „Zo, zegt ze dat.” „Hè toe, lieve Riekie, zeg het me nu,” vleide Els. „Ik ben zo vreselijk nieuwsgierig! Als je ’t me zegt, zal ik morgen weer mee naar de tuin gaan en alle zware werk doen. Hoe ver is ’t er eigenlijk mee?” „Ja, dat moet je nodig vragen, je bent een paar keer gaan spionneren, met Piet. Dat weet ik van tante Jantje. „Dat is toch geen spionneren! Ik mag net zo goed in Buiksloot gaan wandelen als jij!” Dat leek kibbelen, maar Els lachte terwijl ze ’t zei. Tenminste, ze lachte met haar ogen, net als ’t Grijze Vogeltje soms deed, als ze een grapje maakte. En toen ze nog een straatje verder gelopen hadden, waren ze t eens. Els zou haar geheim vertellen en Riek dat van ’t poesenhotel. ~Als Piet er boos om is, zal ik ’t hem wel uitleggen, zei Elsje, „we zullen toch vrede moeten sluiten voor de verjaardag van ’t Grijze Vogeltje, en dat duurt niet zo lang meer. Hebben jullie al veel geld bij mekaar?” „Dat zal ik straks vertellen. Jij moet eerst, omdat jij met kibbelen bent begonnen.” Dat wilde Els niet zonder meer toegeven. Zij vond, dat Riek op z’n minst evenveel schuld had. omdat die met verraden en verklappen begonnen was. Maar toen Riek haar fluisterend vroeg: „Zeg, wat is die jampot toch?” viel ze door de mand en begon met haar verhaal. „Weet je niet meer, dat tante Jantje ons verteld heeft, dat hun boot gezonken is? De boot van haar en haar man? Ja, dat hebben Willy en jij ook nog gehoord, maar toen zijn jullie weggegaan en daarna heeft tante ons gezegd, dat bij die gelegenheid ook haar spaarpot zoek is geraakt. En dat was een jampotje met gouden tientjes er in.” „Och kom, dat is natuurlijk niet waar!” „’t Is wel waar!” „Och Els, dat kan niet!” „Natuurlijk is dat waar! Haar man wisselde al zijn geld, als hij ’t bewaren wilde, om in gouden tientjes. Naar de spaarbank wilde hij het niet bren- gen, want dan zag hij het niet zelf en hij zei altijd: ik geloof de mensen net precies zo ver als ik ze zie en geen centimeter verder. En bankpapier wilde hij ook niet hebben, want hij zei: dat zijn per slot maar vodjes papier, vandaag zijn ze wat waard en morgen zeggen misschien de heren: we geven er niks meer voor. En dan zit je. Dus hij wisselde alles om voor gouden tientjes. En dat is nu ons geluk.” ..Waarom? Jullie hebben dat geld toch niet?” ~Nee, maar het moet, bij de aanvaring, in ’t water gevallen zijn en nu duiken wij er naar. Net als op Terschelling de mensen duiken naar ’t goud van de Lutine.” ~Die duiken niet. Die hebben een toren ge bouwd.” ~Dat staat tenminste in de krant, maar Piet en ik geloven er niet veel van. Want bovenop het water kan je geen toren bouwen natuurlijk, die zou omvallen en bovendien: Piet zegt zelf: als je iets wilt hebben, dat onder water zit, moet je naar beneden klimmen en niet naar boven.” „Als die mensen op Terschelling ’t zo doen, zal het toch wel nodig zijn,” meende Riek. „Nou, maar wij hebben er in elk geval naar gedoken. We hadden tante Jantje heel precies gevraagd, waar het was en toen zijn we langs het IJ gelopen en hebben overal gekeken. En o Riek: ik geloof, dat er in ’t IJ een vreselijke boel schepen vergaan: er was een massa hout aangespoeld en meubelen en lege kisten en rotte appelen. „Die hoeven niet van vergane schepen te komen,” meende Riek, „’t kan best, dat de mensen in de stad dat alles in ’t water gooien en dat het dan aan de overkant van het IJ aanspoelt.” „o, zou je denken? Elsje leek een beetje teleurgesteld over zo’n eenvoudige oplossing. ~’t Kan natuurlijk,” zei ze, „maar Piet denkt, dat het van vergane schepen is en we vonden zoveel, dat we geprobeerd hebben, het te verkopen.” „Wat zeg je? Die rotte appelen? Wilden jullie die rondventen? Langs de huizen?” „Nee, die appelen natuurlijk niet. Maar andere prachtige dingen, die we zagen. Er was een hobbelpaard, dat nog bijna helemaal heel was en een wieg, zo’n mooie! En een ijzeren spaarpot, zo een die met een sleuteltje open en dicht gaat.' „En was ’t sleuteltje er nog bij?” „Nee, dat was zoek, maar dat hadden ze er gemakkelijk bij kunnen laten maken. En dat hij wat verroest was, kwam er ook weinig op aan: als je ’t schoon schuurde, met zand, was hij weer zo goed als nieuw geworden en je weet hoe duur ijzeren spaarpotten zijn: we hebben ’t nog gevraagd, toen de Riekelpietwil pas was opgericht. Maar we hebben er niks voor gekregen, helemaal niks.” „Maar aan wie wilde je het dan verkopen?” Piet en zij hadden twee weken lang al hun vrije tijd gebruikt om naar de IJ-kant te gaan en daar ~mooie dingen te zoeken. Piet had van een vriend gehoord, dat oude spijkers veel waard waren, en daarom uit alle oude planken en kistjes de draadnagels getimmerd. En ondertussen had Els de potten en pannen, die ze vinden kon, bij elkaar gehaald en er alles in gedaan, wat nog „een beetje iets leek. Er was een gebloemde jurk bij geweest en oude schoenen en een paar matjes: ze had alles, zo goed en zo kwaad als het ging, schoongemaakt en gedroogd in de zon en toen hadden Piet en zij van een paar latten een soort draagbaar getimmerd en hadden al hun schatten er op geladen: de wieg, het hobbelpaard, een kistje met spijkers en een heel stel lekke pannen met allerlei. ~’t Was toch zo vreselijk zwaar,” vertelde Els, „we konden er haast niet mee vooruit komen. En eerst dachten we: als we maar eenmaal op de grote weg zijn, dan zal ’t wel beter gaan. Maar toen werd het juist nog veel erger, want iedereen lachte ons uit en de jongens riepen ons na en toen werd Piet kwaad en ging terug schelden en toen liepen ze ons achterna en ’t werd een hele troep en ze zongen malle liedjes en toen begon ik te huilen.’ „Dat is ook om te huilen,” zei Riek met veel overtuiging, „echt gemeen van zulke kinderen, een ander te plagen, die hard aan ’t werk is.” „Ja, en ’t was maar goed ook, dat ik huilde,” vertelde Els verder, „want toen was er een vrachtauto gekomen en die had gestopt om te kijken wat er toch aan de hand was met al die joelende kinderen en t huilende meisje in het midden. De chauffeur had gevraagd, waarom ze met al die rommel sleepten en Piet had gezegd, dat ze dat halen moesten voor hun grootmoeder. En toen dachten ze natuurlijk, dat we weeskindertjes waren en erg zielig en toen mochten we meerijden.” „Met al die rommel?” „Ja, dat kon best, de auto was toch bijna leeg. En t was zo’n aardige man! Hij heeft ons allerlei verteld van de vuilverbranding van de gemeente, waar we langs kwamen en van de schepen en hij heeft ons allebei een cent gegeven.” „Maar Els, die heb je toch niet aangenomen? Hij dacht zeker, dat jullie bedelkinderen waren!” „Ja, dat dacht hij!” zei Elsje heel voldaan. „We zagen er ook echt zo uit. Piet had zijn broek gescheurd en ik mijn jurk, en vuil dat we waren; gewoon verschrikkelijk! En dat was een reuze bof, want daardoor kregen we de centen.” Riek vond in haar hart, dat haar zusje zich wel een beetje meer schamen mocht, maar ze zei 't niet, omdat ze nu voor 't eerst na een heel lange tijd goede vrienden waren. „Wat gebeurde er toen verder?” vroeg ze. ’t Slot van het verhaal was heel verdrietig. De Pietels hadden meegereden tot de Prins Hendrik- kade en toen waren ze een zijstraatje ingegaan, waar Piet een voddenkoopman wist te wonen. Daar waren ze heengegaan en ze hadden hem hun hele schat aangeboden. ~U mag het hebben voor een gulden!" had Piet gezegd. Zelf vond hij dat eigenlijk nog veel te weinig, na alle moeite, die ze er mee hadden gehad. Maar de koopman had alles bekeken en toen gezegd: „Als je me een kwartje geeft, zal ik het voor je met den vuilnisman meegeven.” Elsje begon bijna weer te snikken, toen ze dat vertelde en Riek troostte haar, door haar een zoen te geven en een beetje te strelen. „Wat gemeen van dien vent! En jullie hadden zo je best gedaan! Je hebt hem toch geen kwartje gegeven?” „Nee, dat kan je net begrijpen! Piet heeft hem uitgescholden en toen kwam hij naar buiten met een bezem, om ons weg te jagen. Ik heb toch zo gegild! Er kwam een heel oploopje vrouwen en kinderen omheen staan. En die vrouwen hadden wat medelijden met ons, net als de chauffeur en die hebben tegen den voddenkoopman gezegd, dat hij niet zo tegen ons te keer moest gaan. Maar toen zei hij: heb ik geen gelijk, dat die rommel niks waard is? En toen gaven ze hem allemaal gelijk.” „’k Begrijp er niks van,” zei Riek verontwaardigd. „waar was hij dan voddenkoopman voor, ~ledereen lachte ons uit en de jongens riepen ons na.” (Blz. 1 10.) als hij geen oude dingen kopen wilde? Gek! Maar wat hebben jullie ten slotte met de wieg en ’t hobbelpaard en dat alles gedaan? „Weggegooid,” zei Elsje met een zucht. „Een grote jongen heeft ons een plek gewezen, waar huizen werden afgebroken en waar je wel iets neer kon gooien, zonder dat de politie het merkte, ’t Was erg akelig, dat begrijp je, maar we waren toch wel blij, toen we 't kwijt waren. We hadden ook geen tijd meer, er langer mee rond te lopen, want het was half zeven en om zes uur moesten we eten.” Nu herinnerde Riek zich de dag wel, toen Elsje een uur te laat voor ’t eten thuis was gekomen met een gescheurde jurk, een vuil gezicht en geschramde handen. Achteraf speet het haar, dat ze toen niet dadelijk haar zusje getroost had. „Je had toch beter bij ons kunnen blijven, bij Willy en mij,” sprak ze en ze begon te vertellen van ’t tuintje, van het kattenhotel en van de drie logees. Het grote Plan. 8 HOOFDSTUK IX WEER GOEDE VRIENDEN. „Ga je nu vandaag mee naar ’t tuintje en het Kattenhotel? vroeg Riek de volgende morgen na het ontbijt aan haar zusje. Els had er wel lust in, maar ze vond, dat ze eerst eens met haar bondgenoot Piet moest gaan praten. Dien kon ze in geen geval zomaar zonder meer in de steek laten, ze had met hem afgesproken, dat ze die morgen met Arthur naar de Lutine-hut zouden gaan. Natuurlijk wilde Riek weten, wat de Lutine-hut was en wat Arthur daar te maken had, maar Elsje, die toch al een slecht geweten had tegenover Piet, omdat ze al zoveel verteld had, wilde dat op ’t ogenblik niet verraden. „Dat hoor je later wel eens,” zei ze, „eerst moet ik met de bal gehakt overleggen. Gaan jullie dadelijk weg, of kan je nog even wachten?” „Wij gaan pas over een half uurtje. Willy kan nooit zo vroeg. We zullen tot half tien op je wachten en als je er dan nog niet bent, rekenen we, dat jij nog eens voor een keertje met Piet mee bent.” „Goed, en dan kom ik morgen ’t Kattenhotel zien,” sprak Elsje af. Met een kloppend hartje belde ze, tien minuten later, bij Piet aan. Ze was er lang niet zeker van, wat die er van zeggen zou. Hij en zij hadden er dikwijls over gepraat, dat ’t gezelliger wezen zou, weer goede vrienden te zijn met Riek en Willy, maar ze hadden nog nooit geprobeerd, weer goed te worden, omdat ze het niet eens konden worden over de beste manier. Piet wilde een vergadering uitschrijven om daar alles uit te praten en te laten stemmen, wie er begonnen was met de ruzie. Als dat was komen vast te staan, moest de schuldige excuus vragen aan de anderen en kon de oude Riekelpietwil weer in ere worden hersteld. Els had er zo’n idee van, dat je na zo’n vergadering waarschijnlijk niet minder, maar meer ruzie hebben zou dan vóór die tijd en het had haar daarom beter geleken, een brief te sturen waarin je aanbood, weer goede vrienden te worden. En daar was Piet ook wel toe bereid geweest, maar dan moest eerst worden uitgemaakt, wat er in die brief zou staan en dat was ook niet zo eenvoudig. En nu had zij, terwijl er helemaal niets besloten was, zomaar ineens weer vriendschap met Riek 8 * gesloten, t Kon best zijn, dat Piet daar boos om was. ’t Was aan haar gezicht te zien, dat ze een slecht geweten had. Piet merkte het dadelijk, toen hij haar zag. „Zeg, wat scheelt jou? Heb je harinqen versnoept?” „Nee, Piet, dat niet. Maar ik ben weer goed met Riekie.” ~0, en kijk je daarom zo sip?” vroeg Piet en hij begon te lachen. „Dat is juist fijn. We wilden toch weer goede vrienden zijn?” „Ja, maar ik heb het gedaan zonder het jou eerst te vragen. En ik heb ook verteld, wat de jampot is en van ons avontuur met de oude rommel, die niemand kopen wilde.” Piet begreep niet, waarom ze daar zo mee inzat. „Dat geeft toch niks; als we weer samen in één club zitten, mogen ze al onze geheimen weten en wij die van hen. Heb je nog niks gezegd van de naamloze vennootschap en van de Lutine-hut?” „Nee, dat durfde ik niet.” „Dat is fijn, want dan heb ik ook nog iets om te vertellen. Weet je wat: vraag, of ze vanmiddag bij ons in de Lutine-hut thee komen drinken. Dan maken we er een feestje van en vertellen hun meteen, hoe we ons eerste geld verdiend hebben en wat we verder nog van plan zijn.” „O Piet, wilde je Riek en Willy in onze hut feest laten vieren? Dat vinden ze stellig niet prettig! Willy is altijd zo bang voor iets, dat niet netjes en schoon is en Riek vindt het stellig kinderachtig. ~Kinderachtig, om naar goud te duiken? Dat doen die mensen in Terschelling toch ook? En we zullen er een mooi feest van maken. Dat vindt iederéén prettig.” Ze bleven er nog een poosje over praten en ten slotte beloofde Els, dat ze ’t vragen zou. „Als ik nu gauw naar huis loop, zijn ze er misschien nog. Maar wacht je dan even op me met weggaan?” „Nee,” zei Piet, een beetje verontwaardigd, ~’t is al veel later dan we afgesproken hebben. Arthur zal niet begrijpen, waar ik blijf. Je kunt ook best achter op Rieks fiets mee naar Buiksloot en dan loop je vandaar naar de Lutine-hut, om ons de boodschap te brengen. Dat is helemaal zo ver niet.” „Een half uur, denk ik,” zei Elsje zacht. Ze had een verschrikkelijke hekel aan lopen en heel alleen een eind lopen, vond ze gewoon ontzettend. Maar Piet lette niet op haar bedrukte gezichtje. Hij was bang, dat zijn vriend weg zou lopen, als hij nog langer wegbleef en dus pakte hij gauw zijn zwembroekje en de handdoek, die al klaar lagen, zei zijn moeder goedendag en haalde zijn fiets. Elsje zuchtte eens en draafde toen gehoorzaam terug naar huis. ’t Was erg warm die dag en ze had met Piet langer gepraat dan ze zelf wel gemerkt had. Toen ze thuis kwam, waren Riek en Willy net weg. „Geen drie minuten geleden zijn ze gegaan,” vertelde moeder, ~ze hebben nog staan wachten, of ze je zagen aankomen.” „En zouden ze om twaalf uur terug komen?” „Nee, zei moeder, ~ze hebben boterhammen mee en we eten vanavond pas om half zeven.” „Niks aan te doen, ik kan dat hele eind niet lopen, zei Elsje, een beetje boos dat de anderen niet een heel klein beetje meer geduld hadden gehad. ~Mag ik bij Greta gaan spelen, Moe?” ,Ja, dat is goed.” ~En hoef ik dan ook niet thuis te komen om boterhammen te eten? De moeder van Greet vindt best goed, dat ik daar blijf, dat weet u wel.” ,Ja, dat is best, zei moeder, „Greta is al een paar keer komen vragen, waar je toch was. Je bent aldoor met Piet weggeweest, deze vacantie, ’t leek wel, of je je vriendinnetje vergat.” Elsje knikte en ze ging op weg om haar vriendinnetje te zoeken, maar ’t kwam er niet van. Toen ze een paar stappen gelopen had, ging ze staan bedenken, wat ze nu doen moest en ze begreep, dat alles in de war zou lopen, als ze niet naar Buiksloot ging. Riek en Willy verwachtten haar vanmiddag in de tuin. Piet verwachtte zijn nichtjes alle drie op de thee in de Lutine-hut, en allemaal zouden ze, als de ander niet kwam opdagen, denken dat de kibbelpartij opnieuw begonnen was. ~Ik zal er alleen heen moeten wandelen, zei Els met een zucht. En ze keerde weer om en ging op weg. . . , ’t Was een vreselijk eind en natuurlijk kwam ze net toevallig drie vriendinnetjes van school tegen, die haar alle drie vroegen, mee te gaan spelen en bijna boos waren, toen ze t niet deed. De een liep touwtje te springen, de ander had een nieuwe pop en de derde ging naar t zwembad en vroeg Elsje mee te gaan. ’t Zou allemaal even gezellig geweest zijn, maar nu kon het niet: t kleine zakje toffee s hield dapper vol. Natuurlijk ging de pont net weg, toen ze aankwam en natuurlijk was de ophaalbrug, die ze over moest, net open. Eindelijk was ze zo moe en zo warm, dat ze aan de kant van de weg ging zitten en graag een deuntje zou hebben gehuild. De traantjes zaten nu eenmaal een beetje los bij haar. ~’t Zal alleen zo weinig helpen, want er is toch niemand om me te troosten, dacht ze. ~En als ik hier lang blijf zitten, geloof ik. dat ik helemaal niet meer verder kan.” Ze stond dus maar weer op, en toen de torenklok elf uur sloeg, kwam ze bij ’t huisje van tante Jantje aan. „Riek, Willy, hoor eens!” riep ze, zodra ze ’t tuinpoortje door was. „Hier ben ik en Piet wil ook vrede sluiten.” Maar m de tuin was niemand te zien. Ze ontdekte alleen de groente, en de bloemen waren verazend flink gegroeid terwijl zij weg was, en op ’t s uk;e grasland zag ze de poesentuin, waar Riek al van had verteld. ..Rick. Riekie, waar ben je! riep ze nog eens en nu kwam. uit haar huisje, tante Jantje te voorschijn. ,O’ llebol' ]aat ni je ook weer eens kijken ” zei t oude vrouwtje en aan haar gezicht kon je zien, dat ze daar blij om was. „Ga maar eens gauw naar t schuurtje, daar is een verrassing vandaag.” .dn t kattenhotel? Wat is er dan?” vroeg Elsje nieuwsgierig. Ze was in een ogenblikje haar moeeid vergeten en liep het tuintje door, naar het schuurtje. Daar lagen, in de zitkamer van ’t hotel, drie poesen, ekker te slapen op de kussens. Maar in v 'Ui 9°rdijn Van de ”slaapkamers” aten Riek en Willy en keken naar iets; iets, waar ze zo m verdiept waren, dat ze niet eens merkten, dat er iemand binnen kwam. „Oef, daar heb ik jullie eindelijk gevonden!" zei tlsje. toen ze ze zag. „Wat hebben jullie voor een verrassing? Willy keek op en ze had geen tijd. verwonderd te zijn, dat haar kleine nicht helemaal alleen kwam aantippelen uit Amsterdam. ~Kom eens kijken,” zei ze, „maar voorzichtig, hoor, anders schrikt de poes en dat mag niet. „Wat is er dan? Is er een ziek? Waarom zitten jullie zo in ’t hoekje?” Wat boos keek Willy om. „Jij hebt zo’n tijd niet meegedaan, nu hoef je niet dadelijk weer zo’n drukte te hebben,” zei ze, „als je héél stil doet. mag je een halve seconde kijken, langer niet.” Elsje kwam dichterbij en daar zag ze, in een kistje, de witte poes liggen, helemaal in elkaar gerold als een bal. En bij haar lag nog iets anders: ’t was te donker om precies te onderscheiden wat dat was. „Ik zie het niet precies,” zei ze tegen haar nichtje. „Zie je het niet? Ze heeft jongen gekregen, vier jongen.” „Ja, stel je voor,” zei Riek, „nu hebben we opeens acht logee’s in ’t hotel in plaats van vier. Wat een bof!” Maar Elsje dacht op ’t ogenblik niet aan 't hotel of aan het geld, dat er mee te verdienen was. Ze boog zich over de kist en probeerde, beter te kijken. „Vier jonge poesjes, wat enig! Kunnen we ze niet naar de speeltuin brengen en ze op de schommel zetten, of op de wip? Dat zullen ze stellig fijn vinden!” „Hè nee, domme Elsje," zei Willy. „Je mag er volstrekt niet aankomen, dan wordt de moeder boos. En ze zijn ook nog veel te jong om mee te spelen, ze kunnen nog niet eens zien. Hun oogjes zitten dicht.” ~Is ’t heus?” Els had haar handje al in de kist gestoken om een van de baby-poesjes te pakken en naar hun oogjes te kijken. Maar Willy hield nog juist haar arm vast. ..Niet aankomen, heb ik immers gezegd! Dat wil de moeder niet hebben.” ~Laten we liever naar buiten gaan, stelde Riek voor. ~Dat is rustiger voor de moeder. Maar dan moeten we de andere poesen meenemen: volwassen katten zijn bij de kleintjes niet vertrouwd.” Buiten, in de zonneschijn, bespraken de nichtjes wat er nu verder gebeuren moest. Moeder Poes kon niet, met haar jongen, in de gemeenschappelijke slaapzaal blijven, dat stond vast. Er moest een eigen hoekje voor haar ingericht worden, waar ze rustig lag en waar ze blijven kon, tot de kleintjes grooter waren, 't Zou misschien moeilijk gaan, dacht Willy, haar nu nog te vervoeren, want een poes heeft niet graag, dat je haar met haar kleintjes verlegt: dan gaat ze met de kindertjes slepen. ~En terug naar Amsterdam kunnen ze zeker niet! zei Riek, „eigenlijk zouden we ze morgen terug moeten brengen naar hun huis, maar dat is eenvoudig uitgesloten. Ze moeten ten minste zes weken hier blijven.” „Ja, en dan moet mevrouw voor ze betalen, dat gaat niet anders,” zei Willy en ze keek heel parmantig voor zich uit, alsof ze al stond te praten met de moeder van Mies en Emmy, „dan hebben we zes weken lang vijf poesen, dat is... laat eens kijken, vijf maal zes, is dertig dubbeltjes, is drie gulden. „Rekenen jullie een dubbeltje per week voor elke poes?” ~Welnee, dat zou veel te weinig zijn! Een dubbeltje per dag.” „Dan krijg je nog veel meer,” riep Elsje, die nogal goed rekenen kon. „dan krijg je niet vijf maal zes, maar vijf maal zes maal zeven, dat is, even moest ze bedenken, „zes maal zeven is tweeënveertig, maal vijf, hè toe, Riek, help eens, hoeveel is vijf maal twee-en-veertig. Een hele boel, dat merk ik al, zo-iets van twintig gulden.” „Dat lijkt wel een heel erge boel, vind je ook niet?” zei Riek. „ik ben bang, dat ze ons dat niet uit betalen zullen. We hebben ook afgesproken, dat we voor meer kinderen uit één gezin korting zouden geven, net als op gymnastiek.” „Ik vind ook eigenlijk, dat jullie, voor zes weken, niet meer hoeft te vragen dan tien gulden,” zei Elsje royaal, „dat is genoeg voor „het”, dus wat zou je met nog meer geld eigenlijk doen?” „Maar als we dat geld pas krijgen over zes weken, is ’t te laat,” bedacht Willy. Gelukkig wist Riek daar raad op. ~We zeggen, dat we de verpleging van de vijf poesen gedurende zes weken voor tien gulden op ons willen nemen, als ze ons vooruit betalen. Dat is redelijk. Willen ze dat niet, dan betalen ze een dubbeltje per dag.” ~En dan krijgen we nog een rijksdaalder van haar. voor de verzorging van de drie poesen deze weken.” herinnerde Willy zich, „en we hebben al geld verdiend, hier met de tuin, en nu zijn de frambozen rijp, en de spercieboontjes en de sla.” „Ja, en wij hebben ook geld!" zei Elsje ijverig, „bijna een gulden. Als t zo door gaat, krijgen we veel te veel. En als we dan de jampot ook nog vinden..." „Die vind je niet,” zei Riek. Onder t praten hadden de drie nichtjes op ’t grasperkje gezeten, elk met een poes op schoot. Elsje met het verwende dier, dat alleen warme melk lustte. Zij had het laatst mogen kiezen, omdat ze zo lang niet had meegedaan, ’t Was echt weer, om hier op je gemak te zitten praten, maar nu herinnerden ze zich. dat er toch ook nog allerlei te doen was. De eerste vraag was: hoe maakten ze een goede slaapkamer voor de baby-poesjes en hun moeder? Er moest iets gebeuren, maar omdat ze er geen van drieën raad op wisten, gingen ze tante Jantje om raad vragen. „Weet je wel zeker, dat die mevrouw de kleine poesjes alle vier houden wil?” vroeg die. De meisjes waren verontwaardigd over zo’n vraag. „Daar heeft de mevrouw niets over te zeggen, t Is de poes van Emmie en die zal wat blij zijn met die kleine schatjes. Vier kleintjes is ook juist leuk, als ze samen spelen en draven kunnen. Natuurlijk moeten ze er alle vier bij blijven.’ Tante Jantje schudde bedenkelijk het hoofd. ~Toen wij nog op ’t schip woonden, deden we dat anders,” zei ze, „maar jullie moeten het weten. Als je graag wilt, mogen jullie de mand wel in een hoekje van de bijkeuken zetten. Daar is het rustig en donker en dat vinden katten prettig, als ze kleintjes hebben.” „Maar we hebben geen mand,” zei Willy, „ze ligt in een kistje, en dat was al een beetje klein voor de grote alleen. Maar nu, met de kleintjes, is ’t helemaal nauw. Tante Jantje dacht even na. „Ik geloof, dat mijn nicht nog een mand heeft,” zei ze, „een mooie, grote. Vlak nadat ze die gekocht had, is haar poes weggelopen en nu staat de mand ongebruikt. Als je ’t vraagt, mogen jullie haar zeker wel een paar dagen te leen.’ „Een paar dagen? Een paar weken moeten we haar hebben. „O ja? Ik dacht, dat de poesen morgen weer weg gingen.” „We kunnen toch zeker die moeder met haar heel kleine kindertjes niet vervoeren!” zei Riek een beetje verontwaardigd, ~maar waar woont uw nicht? Zou u voor ons willen gaan vragen, of we de mand mogen hebben?” „Nee hoor, dat doe ik vast niet,” lachte ’t oude vrouwtje. „Als jullie haar hebben wilt, moet je ’t zelf gaan vragen. Ze woont op Zunderdorp, dat is hier een uurtje vandaan.” De nichtjes keken elkaar aan; wie moest dat ding halen! Riek, omdat ze de oudste was? Of Willy, die ’t hoofd van ’t kattenhotel was? Of Elsje? Riek en Willy vonden, dat Elsje het doen moest. Die had de hele zomer niet meegeholpen, dus moest ze zich nu maar eens inspannen. Elsje protesteerde vaag dat zij toch naar de jampot gezocht had, maar ten slotte moest ze toegeven: ze had dikwijls pret gemaakt, als de anderen hier bezig waren. „Maar jullie kunt op de fiets gaan,” zei ze met een diepe zucht, „en ik moet lopen.” Dat was een sterk argument. „Dan mag jij op mijn fiets,” beloofde Willy, die zelf helemaal geen lust had in dit puffend-warme weer naar Zunderdorp te fietsen en ’t bovendien dood-griezelig vond, bij een vreemde juffrouw om een poesemand te gaan vragen. Els leefde op. „Mag ik? Mag ik dat heus? O, dan vind ik het helemaal niet naar om te gaan.” ’t Oude moedertje legde haar uit, waar de ~nicht met de poesemand” woonde en Els fietste weg. Dat was voor haar een traktatie, want ze kon al heel lang fietsen, maar kreeg er haast nooit de kans voor. Riek was zuinig op haar flets en die van haar moeder was veel te hoog. Pas toen ze op ’t smalle weggetje tussen Buiksloot en Zunderdorp reed, langs een vaartje, dat vreselijk vies rook, merkte ze, dat een fiets geen schaduw geeft, ’t Was bijna net zo heet als lopen en de afstand viel niet mee. Vooral, omdat het niet zo gemakkelijk te vinden was als tante Jantje gezegd had, ~Je rijdt maar gewoon dit weggetje langs’ had die gezegd, maar wat is nu „gewoon,” als ’t weggetje zich splitst in twee delen? Een paar maal misgereden, een paar keer gevraagd, maar eindelijk was ze er toch. En gelukkig is Zunderdorp klein, kennen alle mensen er elkaar en bleken ze ook allemaal tante Jantje uit Buiksloot te kennen. Zonder al te veel moeite belandde Els bij de nicht, maar die had de poesemand niet meer. ~Ik heb haar weggegeven aan een vriendin van me. Maar wacht eens: moest je een grote hebben, een flinke grote mand? Dan kun je de hondemand van mijn broer wel krijgen, die woont een eindje verder op.” Ze duidde uit, waar de broer woonde en gehoorzaam trok Elsje er heen: je kon toch niet, nadat je zo’n tocht gemaakt had, met lege handen terugkomen. Maar de broer van de nicht was zelf niet thuis, wel zijn vrouw en die was helemaal niet aardig. ~Ik heb een oude hondemand, dat is waar,” zei ze, „maar jou ken ik helemaal niet, kind, ik heb je nog nooit gezien. Ik heb mijn boel toch zeker niet, om ze zo maar weg te geven? Wie stuurt je eigenlijk?” ~De nicht van tante Jantje, die zelf haar poesemand niet meer heeft,” De vrouw van den broer haalde haar schouders op, stond nog eens naar Els te kijken en zei toen, dat ze er eens even met de zuster van haar man over zou gaan praten. En dat „even” duurde nogal wat. Elsje stond te wachten in de brandende zon en dacht zuchtend, dat ’t in de Lutine-hut toch wel veel gezelliger was. Vooral omdat de Zunderdorpse kinderen ’t te warm schenen te vinden om te spelen en niets beters wisten te doen dan om ’t vreemde meisje met de fiets heen te staan en haar aan te gapen. „Wat willen jullie?” vroeg Elsje een paar keer. „Waarom staan jullie daar?” „Waarom kijk je zo naar mij?” ~ t Is maar goed, dat Willy niet gegaan is,” dacht ze bij zichzelf. Willy schaamde zich altijd zo gauw. Die zou vast weggelopen zijn. Maar Els hield zich flink, en gelukkig, daar kwam de vrouw van den broer van de nicht weer aan en ze zag er nu wat vriendelijker uit. „Als tante Jantje ’t graag wil, dan kan je die mand ook wel krijgen," zei ze. Ze ging haar zelf opzoeken, wat weer vrij lang duurde en toen kwam ze er mee naar buiten. Heden me tijd! De hond. die daarin gelegen had, was ook geen schoothondje geweest! Daar kon wel een grote waakhond in, of zo’n sterk beest, dat alleen een hele kar trekt! Als je ’t goed bekeek, zou je er zelf wel in gekund hebben. „Wat een kokkert!’ zei Elsje een beetje verlegen. Ze was ook niet nieuw meer en niet erg schoon. „O, moet je haar niet?" vroeg de vrouw van den broer van de nicht snibbig. „Laat je me daarvoor een uur lang sjouwen, om nou nog praatjes te hebben ! Als zij je niet mooi genoeg is, zeg je ’t maar, hoor! Ik zit er helemaal niet om verlegen, mijn boel aan jou weg te geven. „O nee, juffrouw, ik wil haar natuurlijk heel graag hebben!” zei Elsje gauw, zo beleefd als ze maar kon en ze nam de geweldige mand over. „Ik moet haar terug hebben, denk er om," riep de vrouw haar nog toe. „En wees er alsjeblieft een beetje voorzichtig mee.” Toen sloeg ze de deur dicht en Elsje stond alleen te midden van de Zunderdorpse kinderen. waar opeens leven en beweging in gekomen was. Het grote Plan. 9 lachten en stootten elkaar aan en allemaal gaven ze Elsje goede raad. 9 mandr ka* beter j°U dragen dan W die -Maak er een bootje van en ga er mee varen!” . kunt er een hoePel van maken: zal ik een stokje voor je zoeken?” Hoe verdrietiger Elsje keek, hoe harder zij lachten en eindelijk riepen ze alleen nog; .Mand! mand! Meisje met je mooie mand!” _s zette de tanden op elkaar. ..t Is voor grootmoeder!" dacht ze, „voor ons Leve. grijze vogeltje, die een radio moet hebben wat "aar l!eiiU'S'"ren' Vo°r 9rootm°eder moet ik wat over hebben. Met moeite wist ze de mand op de (iets te sjorren, zodat zij rustte op het zadel en het stuur en toen wandelde ze er mee weg. voetje voor voetje want het was moeilijk, evenwicht te houden ” oet je daar zo mee naar Amsterdam?” riep een grote jongen, die had staan kijken, „voor twee kwartjes doe ik het voor je.” tlsje gaf geen antwoord. Ze liep door en de rnTnn-r. . "V°M ‘W“ kwart(es’ meisje! Voor veertig centen dan. Voor dertig. Voor een kwartje.” ..Ik heb helemaal geen geld!” riep Elsje om van l gezeur af te zijn. Ze zou er graag een kwartje voor over gehad hebben, maar t hele werken was niet begonnen om geld uit te geven, maar om geld te verdienen. Gelukkig wist ze nu goed de weg en heel ver is de afstand van Zunderdorp naar Buiksloot werkelijk niet. Drie uur nadat ze op weg was gegaan, was Elsje terug bij t huisje van tante Jantje. Ze was zo rood als een kreeft en de tranen liepen haar over de wangen. „Daar heb je de mand!” riep ze en meteen liet ze de flets met het zware ding op de grond vallen en plofte zelf op ’t bankje achter het huis. „Oef, wat heb ik het warm!” rt r i . 1 _ 1 «... I' ' n/v< D i rvlr ri 1 „Wat ben je lang weggebleven! zei Kiek, die zich al ongerust gemaakt had. „Ik was je bijna gaan zoeken.’ ~En wat een malle mand!” zei Willy verontwaardigd, ~wat moeten we daar nu mee doen? , .Weten jullie ook, hoe laat het is?” vroeg bis opeens en haar oogjes waren groot van de schrik. „Ik geloof, dat de dag al bijna om is en we moesten bij Piet komen theedrinken, in de Lutine-hut. Verzoeninqsthee. ’ „Daar hebben we vandaag onmogelijk tijd meer voor,” besliste Riek meteen. „Morgen wel of overmorgen. Liefst overmorgen, zou ik zeggen." Ze besprak het even met Willy en die was ’t met haar eens. Overmorgen zou wel gaan. Dan moet jij ’t nu maar even gaan zeggen aan ~l_ydii mutw a 9* Piet. Dat hij niet voor niets op ons wacht, Elsje.” bis zat sprakeloos op de bank. „Ikke? Nu? naar de Lutine-hut? Maar dat is hier een heel eind vandaan, en ik ben hier net. En ik heb de hele dag nog geen eten gehad en ik heb een dorst, verschrikkelijk!” „Heb je nog niet gegeten?” vroeg Riek, die zelf al een hele tijd geleden met Willy haar boterhammen had opgegeten, en eigenlijk, in ’t drukke werken in de tuin, bij ’t frambozenplukken en bonen opbinden en poesen verzorgen, niet al te veel aan ’t kleine zusje gedacht had. „Maar heb je dan boterhammen bij je om te eten?” "Nee, ik zou bij Greta gaan spelen.” bekende Els. „Dat had je wel eens mogen zeggen voor je wegging,” meende Riek, die boos was op zichzelf en daardoor praatte alsof ze bromde op haar zusje. „En van dat theedrinken in de Lutine-hut ook! Nu moet je er heen, anders denkt Piet, dat we hem voor de mal laten zitten en we willen nu graag vrede sluiten. Als je niet gaat, loopt alles weer in de war.” Elsjes ogen werden hoe langer hoe groter. „Kunnen jullie dan niet een van allen gaan?” vroeg ze wanhopig. „Wij weten toch niet, waar het is? Dat weet jij alleen!” „En krijg ik dan helemaal niks te eten? En ook niks te drinken? Want ik geloof, dat ik doodga van de dorst.” Riek en Willy stonden even te bedenken. Er was nog een stukje brood, dat ze gekocht hadden voor de poesen. En water was er een heleboel in de pomp van tante Jantje. Maar wat anders? Elsje knikte met haar donkere krullebol. „Ik begrijp, dat het niet anders kan, zei ze, ~en dus zal ik gaan en als jullie dat brood nodig hebben voor de poesen, dan zal ik wel niks eten. Maar dan moeten jullie ook niet meer tegen me zeggen, dat ik de hele zomer geluierd heb en jullie alle werk heb laten doen! Ze stond op, alsof ze meteen weer door wilde lopen naar de Lutine-hut. Maar nu begreep Riek opeens, hoe onaardig ze geweest was en ze sloeg allebei haar armen om ’t kleintje heen. „Nee hoor, zus,” zei ze, „je hoeft je nog helemaal niet te haasten, je kan best eerst wat rusten. En ik ga een dubbeltje uit de kas nemen om krentenbroodjes voor je te kopen; dat heb je wel verdiend voor t halen van de mand. En dan nemen we frambozen van de struiken en daar maken we frambozen-limonade van, voor jou! „Is dat niet erg zonde? Die moeten toch verkocht worden! En een heel dubbeltje voor krentenbroodjes! Je kan veel beter twee fijntjes nemen, die kosten samen maar vijf centen. hn Elsje, die zich zo flink gehouden had op haar wandeling hierheen en op de tocht naar Zunderdorp en het hele eind terug met de zware mand. moest nu toch opeens huilen, heel hard huilen Omdat haar zusje zo lief voor haar was. krijgt toch krentenbroodjes,” zei Riek. ip. f ?reeP Ek, dat ze weer echt helemaal bij de Kiekelpietwd hoorde. HOOFDSTUK X HET FEEST IN DE HUT. „Waar is het toch helemaal?” vroeg Willy, terwijl ze heel voorzichtig, voetje voor voetje, over de zware bazaltkeien trippelde aan de kant van het IJ. Ze vond het wel avontuurlijk, hier te lopen, vlak langs het water, dat van hier af nog ruimer en breder leek dan als je op de pont stond. Maar een beetje eng vond ze ’t ook: het was hier zo eenzaam en zo heel anders dan in de stad. Je kon je bijna niet voorstellen, dat je niet zo heel ver van Amsterdam en van de Buiksloterdijk af was. „Hier is nu ons terrein,” zei Elsje trots. „Hier hebben wij schatten gezocht en gespeeld en gedoken naar de grote jampot met goud.” En toen veranderde haar stem weer en in plaats van deftig te praten zei ze er met een diepe zucht achter: „We hebben hier toch zo’n pret gehad.” „En waar is nu...” begon Riek te vragen. Maar even later zag ze t al. ..O, is dat de Lutine~hut? Wat een klein ding.” .Maar we hebben hem helemaal zelf qemaakt, VanjPjan^',eS We ier vonden!" ijverde Els ik hem „od, ' eCh‘ 7*l. geworden En we hadden rel ,r rde kl"en in te bewaren, als t gende en al onze bezittingen in te bergen.” ..Wat voor bezittingen?” vroeg Riek nieuwsqieria "Je zult het wel zien.” v e waren bij het kleine houten hutje gekomen da, vlak achter de IJ-dijk stond: leek he, m”es, op een hondenhok en de ingang was zo laag. da, den reCht°P d°°r k°" P'et kwam ophant zeTadd1 “Th bU“en' “ be^°ette “ eikaar vaak 90-oeg gezien in de laatste maanden, maar nu waren ze voor 't eerst weer bt, elkaar als dub en da, voel, heel uan n, vueu neel anders. ”M 9k me even voorstellen,” zei hij en stak Wo Naamloze Vennootschap dirCCteur van de Jampot en dit is StJLZTSZ Z t genoegen, dat u de werken eens komt bezichtiaen ” ..We gaan toch eerst theedrinken?" riep Elsie die zich daar het allermeest op had verheugd en krijgen we lekka lekka? Heb je al oemaah, dJ,- ..Arthur is er mee bezia ”zn p- f , Uii 201 .t iet en toen lcrooo opeens een vuurrode kleur en praatte helemaal met meer deftig, speelde helemaal „iet meer vi directeur van een grote ondernomina Ik hoop, dat jullie ’t goed vinden, maar ik heb Aithur ook gevraagd, zei hij. ’t Werd even stil. Arthur, de vriend van Piet, was een heel aardige jongen, maar wat had diemet de Riekelpietwil te maken? Niks toch zeker? Hij was geen kleinkind van grootmoeder. ~Ik vind het wel een beetje gek, zei Riek. ~hij hoort er niet bij en dit is een heel officiële vergadering. We moeten ook bepraten, hoe t nu is met het geld en wat we doen moeten, als er niet genoeg is. Daar kun je toch eigenlijk geen vreemde bij toelaten.” ,Ja, maar nu moet je eens heel goed luisteren, zei Piet, „Arthur heeft ons de hele zomer geholpen, hè Els, en altijd even leuk. }a, ik heb hem indertijd ons geheim verraden en dat mocht niet, maar dat ging toen vanzelf, de avond, nadat Els en ik al die oude rommel naar de stad hadden gesleept en er niks mee verdiend hadden. „En 't was geen eens oude rommel, t waren allemaal mooie dingen! meende Elsje. Ze kon dien voddenkoopman nog steeds niet vergeven, dat hij hun geen geld gegeven had. „Nu ja, maar 't was een echt akelige dag. dat heeft Els je al verteld en toen zag ik Arthur s avonds en toen vertelde ik het; dat ging vanzelf. Ik moest toch op een of andere manier mijn hart luchten.” Hij hield zijn hoofd opzij en keek de anderen guitig aan. Ze begrepen het wel en konden er niet al te boos om zijn. v "T, t(Sn Vr°"9 Arthur’ of hij helpen mocht/’ vertelde P,et verder, „anders had hij de hele zomer Wam h^06)!611 S^e^n’ en dat vond hij erg vervelend. ant ik ben a drie jaar lang zijn vriend en dan s t toch eigenlijk niet eerlijk, hem in de steek te laten voor een nieuwe club.’’ • ”’WIJ ■ Zij?r.ul Veel ,anger dan drie )aar je nicht-[eS’ Zei d d*e dat laatste argument wel een eetje zwak vond. Maar ze was niet boos, want iek en zij vonden Arthur een aardigen jongen. Hij moest er dan maar bij, al had hij natuurlijk geen „En wat is hij nu aan ’t maken?” vroeq Riek Ze zouden ter ere van deze feestee ag, tee met Jekka lekka” krijgen. Maar dat waren natuurlijk géén koekjes van den pinda-Chinees, want ten eerste moest je die kopen en waar zou deze „Naamloze Vennootschap” het qeld vandaan hakn om dat te doen. en ten tweede was Arthur bezig iets te maken en pindakoekjes zijn al ~Ga maar mee naar de keuken.” zei Piet. nu weer helemaal de directeur, nu de zaak met Arthur geregeld was. „Als ik u even mag voorgaan, dames? 1C w neemt de theekoppen wel even mee, hè?” ; .T” we er fluisterde Elsje, die natuurlijk de piccolo was. Ze had het net zó goed hardop kunnen zeggen, want Riek en Willy verstonden het toch: ze stonden er vlak bij. „Ga maar eens zoeken, anders drinken Art en ik wel samen uit één kop en jij met Riek. Of anders, anders drinkt een van ons uit zijn handen. „Die hete thee? Dat kan toch niet.’ „We vinden er wel wat op,” zei meneer de directeur. „Toe, zoek de boel nu bij elkaar. Ik ga vast, met de gasten.” „Nee nee, ik wil dadelijk mee als ze onze keuken zien. Wat zullen ze ’t leuk vinden. Op handen en voeten kroop ze t hutje binnen en kwam even later weer naar buiten met twee tinnen kroesjes, een kommetje en een klein zakje suiker. „Is de thee al in de keuken?” „’t Zal wel: Arthur heeft de pan immers ook meegenomen.” De keuken lag een klein eindje verderop, aan de buitenkant van de IJ-dijk. Ze was, zo-als Piet zei: niet overdekt, omdat dat veiliger was en minder benauwd. Om de waarheid te zeggen, was t niet anders dan een stookplaats tussen de grote stenen, waar Arthur een vuurtje had aangemaakt. Boven het vuur hing, aan een paar stokken, een pannetje, waarin het water borrelde en Arthur zat er en hield een aardappel, op een stokje geprikt, boven de vlammetjes. Toen de nichtjes er aan kwamen, keek hij op van zijn werk. Een kleur kon hij niet krijgen, want hij was al knalrood van de warmte van 't vuur, maar je kon zien aan zijn ogen, dat hij verlegen was. Hij was stellig bang, dat de meisjes ’t niet goed zouden vinden, dat hij nog meedeed. „Ooeien middag." zei hij. „ik kan geen hand geven, want ze zijn zo erg vuil, van t iekka lekka maken. i i? dle gepofte aardappe]en waren de lekka ekka Willy en Riek moesten elkaar eens even aankijken. Piet zag het en begon zijn traktatie aan te prijzen. ~Ze zien er niet zo mooi uit, die aardappelen, maar je zult eens proeven, hoe heerlijk ze zijn! Arthur kan ’t zo mooi! Nooit laat hij er een verbranden en ongaar zijn ze ook niet.” »En ik heb ze deze keer extra voorzichtig behandeld, zei Arthur. Nog aldoor keek hij de meisjes aan. Riek vond, dat ze wat zeggen moest, om hem gerust te stellen. ..We vinden t erg aardig van je, dat je geholpen hebt om naar de jampot te zoeken,” zei ze, „want t is voor onze grootmoeder, dat we geld verdienen. Jij hoefde helemaal niet te helpen.” Arthurs gezicht klaarde op. „Ik vond het fijn, dat ik mee mocht doen," zei ij. En toen begon hij maar gauw over iets anders te praten. „Nemen jullie allemaal plaats, alsjeblieft. Er is best voor iedereen een platte steen te vinden. Piccolo, wijs jij het ze eens. Dan had ik gedacht: eerst de meisjes thee en daarna de jongens. Vind je dat goed, directeur?” Piet vond alles goed, als het thee-feest maar goed afliep, t Pannetje werd met behulp van een dikke stok van ’t vuur genomen en op een steen gezet. Toen werden de twee kroesjes en t kommetje vol geschonken, er werd flink suiker in gestrooid en daarna werd het rondgedeeld. Elk van de gasten kreeg er een zwartgerookte aardappel bij, die ze met hun vingers schillen en dan opeten moesten. ~Vinden jullie 't niet heerlijk smaken?" vroegen de jongens om strijd. Riek en Willy knikten, ’t Smaakte ontzettend en je kreeg er vreselijk vuile vingers van, en Willy vond, dat je akelig hard zat op de stenen. Ze voelde, ze voelde, al zag ze t nog niet, dat haar jurk er vuil van werd. Maar ze zei alleen maar, dat ze ’t alles even lekker en leuk vond: jokken is lelijk, maar voor de vrede in de club moest je wat over hebben. „En nu moeten we vergaderen,” zei Piet, nadat de thee en de aardappelen op waren. „Ik zal de kasboeken van de N.V. openleggen en jullie moet vertellen, wat je met de tuin en ’t kattenhotel verdiend hebt. Dan kunnen we zien, wat er nog nodig is. Want over tien dagen is ’t Grijze Vogeltje jarig en moet „het” gekocht zijn.” Ja,” zei Willy, „en we zullen eens moeten praten, want wij hebben een vreselijke tegenslag gehad. We dachten, dat we rijk geworden waren. dat een van de gasten van ons hotel vier jongen gekregen had. Maar de moeder van Emmy en Mies w, de ze niet bij ons laten om op te voeden: ze zei, dat haar dat veel te duur kwam. En toen heeft ze asyl opgebeld om de moeder met de vier kinderjes te laten halen. En Emmy, van wie de witte moederpoes hoorde, vond het niet eens zo heel erq, ze was in die tien dagen, dat ze weg geweest was, haar poes al zowat vergeten. Toen haar moeder zei. dat ze later wel eens een ander dier kreeg, een vogeltje of een hondje, vond ze het dadelijk goed.” „Mevrouw was zelfs een beetje boos, dat we extra betaling vroegen voor de kleintjes,” zei Riek, „ze zei dat we niet zo hebzuchtig mochten zijn en at dat hele hotel immers maar een grapje was en at het eigenlijk al een beetje gek was, dat we een rijksdaalder kregen, omdat we die paar dagen met de katten hadden mogen spelen.” „Een rijksdaalder is ook een heleboel,” vond Fiet. Riek en Willy moesten hem uitleggen, dat daar nog een massa onkosten afgetrokken moesten worden, zodat ze lang geen volle rijksdaalder hadden verdiend. „Die dieren moesten ’s morgens en ’s avonds gevoerd ” vertelde Willy, „en je kan je niet voorstel en. hoe erg dat oploopt. Vier poesen is ook veel meer dan eentje, o heden, dat scheelt een stuk ” ~Une stuks, verbeterde Arthur. Maar Willy was zo ijverig aan ’t vertellen van haar zorgen, dat ze er niet eens om lachen kon. „En weet jullie, wat ’t ook zo duur maakt? Dat die dieren elke dag weer opnieuw moesten eten. Er komt nooit eens een eind aan. Als je een keer zaad hebt gekocht, voor de tuin, is dat een grote uitgaaf, maar dan heb je het ook. Terwijl je het eten voor de poesen elke dag opnieuw moet kopen, want je kan die dieren toch geen honger laten lijden.” „Ja,” zei Arthur ernstig, „je had misschien beter een echt mensenhotel kunnen beginnen. Dan kan je je gasten een keer in de week voeden en daarmee uit. Als ze er kwaad om worden, zeg je gewoon: maak je niet dik, want dun is de mode. Daar moesten Willy en Riek toch om lachen. Arthur verzon altijd zulke zotte dingen! Maar nu werd het tijd voor de echte vergadering en Riek had het kasboek voor de dag gehaald. Alle uitgaven van de Riekels stonden keurig opgetekend in een boekje, met aan de andere kant de verdiensten en aan de onderkant van elke bladzij de afrekening. De Pietels hadden de boel niet zo netjes voor elkaar, maar beweerden dat zij wel uit hun hoofd wisten, hoe ’t stond met hun geldzaken. Ze zouden het zo meteen vertellen, als Riek uit haar kasboek voorgelezen had. Riek begon en ze las zo mooi en plechtig, of ze een verhaal vertelde. „Uitgaven. Een pond kunstmest .... f 0.25 ben ons radijszaad .... f 0.0714 Een pakje Oost Indische Kers . f 0.0714 Een stukje slang om de tuinslang van tante Jantjes buurman te verlengen . f 0.33 c-en mandje om de frambozen naar de stad te dragen...” Hier viel Piet haar in de rede: kostte dat zaad voor de Oost Indische kers ook weer?” vroeg hij. „Watte?” vroeg Riek, „de Oost Indische kers, even kijken... zeven-en-een-halve cent.” „O ja, zei Piet, „ik ben mee aan ’t optellen, in gedachte, maar ik kon zo gauw niet meekomen. Dus zeven-en-een-halve cent Kersen en drie-endertig kunstmest.” „Nee, drie-en-dertig was de tuinslang. Het mandje kostte een kwartje.” „O ja.” Piet zat weer druk te tellen op zijn vingers, maar Elsje, die vreselijk ongeduldig begon te worden, riep: „Laat Riek nu maar zeggen, wat er uit de optelling komt. Ze heeft altijd een vier voor rekenen. Piet kwam juist op handen en voeten naar buiten. (Blz. 136.) dus zal zij het wel goed gedaan hebben. „Er is uitgegeven drie-en-negentig centen, zei Riek, in haar boekje kijkend. ~En verdiend hebben we: aan de spinazie 7X5. . . ƒ0.35 aan de frambozen 3x9. ƒ0.27 aan de bloemen .. „Och nee toe, vertel liever wat er uitkomt!” riepen Els en Arthur tegelijk. Arthur was vergeten, dat hij niks zeggen mocht, omdat hij geen lid was van de club. Willy vertelde het hem gauw en toen zette hij een heel schuldig gezicht en stak zijn vinger in de mond. ~’k Zal zoet zijn, juffrouw,” beloofde hij. „Twee gulden acht-en-dertig en een halve cent is er ingekomen,” vertelde Riek ondertussen. En daar gaan drie-en-negentig cent onkosten af, blijft over een gulden vijf-en-veertig en een half.” „En daar moet tante Jantje dan nog de helft van hebben?” zei Piet verschrikt. „Nee, tante heeft de helft van de groente en de vruchten en de bloemen gehad,” vertelde Riek gauw. Ze had een vuurrode kleur gekregen. „En van t poesenhotel hebben we, ondanks alle onkosten, toch een gulden over gehouden. Daar is ook het aandeel van tante Jantje af.” „Dus samen hebben jullie, in zoveel weken, maar twee gulden en vijf-en-veertig cent verdiend,” zei Het grote Plan. 10 Piet en hij floot zachtjes voor zich heen. „’t Is de moeite. ’ -Ja, als jullie ons niet in de steek gelaten hadden, zou het allicht meer geweest zijn,” viel Riek uit. Met boze ogen keek ze haar neefje aan. Maar gelukkig zei juist op dat ogenblik Arthur: ~)e hebt het verkeerd uitgerekend. Piet. ~’t Is niet twee gulden vijf-en-veertig, maar twee gulden vijf-en-veertig en een half. En denk er om: een halfje is dikwijls ’t begin van de honderdduizend.” Toen moest de hele club weer lachen en Riek vertelde gauw: .Jullie moeten er bij bedenken, dat er ook nog een heleboel frambozen aan de struiken zitten en de boontjes kunnen geplukt worden en er zijn bloemen ook. echt mooie bloemen. Ik denk wel, dat we nog drie kwartjes zullen verdienen, misschien zelfs wel een gulden.” ~En mijn moeder moet ook nog betalen voor de poes, die ze bij ons in t hotel heeft gehad,” zei Willy hoopvol. „Ik heb niet precies met haar afgesproken, hoeveel ik krijg, maar ik zal wel zorgen, uat t niet minder wordt dan drie kwartjes.” „Dat zou samen één vijftig zijn, op z’n minst," rekende Piet. „Of wacht, laten we rekenen één vijfenvijftig, dat is gemakkelijker. Dan wordt het samen vier gulden. Dat is niet niks. Maar ’t is ook niet genoeg." ~Hoeveel hebben jullie?” „Nog niet zoveel,” zuchtte Piet, „omdat we de jampot nog niet hebben. Op t ogenblik hebben we alleen nog het geld van de Naamloze Vennootschap.” „Wat is dat? Hoe komen jullie daaraan? Piet legde het uit: „Arthur las thuis nogal eens in de krant, dat mocht hij van zijn vader en wat hij niet wist, mocht hij vragen. Daardoor wist hij ook, wat een Naamloze Vennootschap was: Piet had t woord wel eens gelezen, op een kar, maar hij had nooit begrepen, wat t betekende. Maar t is, dat sommige mensen geld geven en anderen het werk doen en wat er verdiend wordt, moet je samen delen. En toen hadden ze aandelen verkocht, dat waren papiertjes, waar op stond dat je een dubbeltje gegeven had, en later, als de pot gevonden was, een gouden tientje krijgen zou. „En op die manier hebben we één gulden vijfendertig opqehaald,” vertelde Piet. „ V . . »f . \ 1 r.n 1- „ ~ „Dat kan niet,” zei Willy, die t na wilde rekenen, „als je allemaal een dubbeltje geeft, kan ’t nooit uitkomen op een vijf. „Je kon ook aandelen krijgen van een kwartje, of van vijf centen, als je geen dubbeltje had. Hoe meer je geeft, hoe meer je later krijgt, ’t Geld hebben we eerlijk verdeeld; elk vijf-en-veertig cent.” ,Jij had er toch zeven-en-veertig?” vroeg Riek fluisterend aan Elsje. „Twee bijgespaard,” zei Elsje trots, „nu heb ik er één-en-vijftig. Twee plakken er bij gekregen 10* en een cent verloren. En zeg: dan is er toch ook nog dat dubbeltje van me, dat ik er het allereerst in heb gegooid?” Nu herinnerden de nichtjes zich, dat ze ’t spaargeld helemaal vergeten hadden bij de verdiensten te tellen: een prettige ontdekking. Behalve het beroemde dubbeltje van Els was er nog tachtig cent. Piet diepte uit zijn zakken drie-en-een-halve cent op: hij had eerlijk gezegd, vergeten elke cent op te sparen. Maar dit gooide hij dapper in ’t houten kistje. Alles samen was er nu vier gulden vijf-en-vijf tig. Als de tuin en ’t hotel nog opbrachten, wat de nichtjes hoopten, werd het ruim zes gulden. ~tlen heleboel haring, zei Piet nadenkend, ~maar t is niet genoeg.” Nee, dat konden ze allemaal zien en stuk voor stuk zaten ze uit te rekenen, wat er ontbrak, ’t Was geen erg moeilijke som en vast stond, dat ze wel over de helft waren, maar nog een massa te kort kwamen. En dat zou in tien dagen moeten worden bij verdiend! ~We zullen hem toch op afbetaling moeten kopen, zuchtte Willy. „Op de duur verdienen we t natuurlijk wel.” »Of anders moeten we „het maar geven als Sinterklaascadeautje. Dan is t grijze vogeltje er ook nog wel blij mee." Dat plan was van Riek en ze dacht aan de vele groente, die nog aan ’t rijp worden was. Als ze maar tijd had. kreeg ze t geld wel bij elkaar, t Was alleen zo akelig, dat planten zo langzaam groeien. „Nee,” zei Piet en opeens was hij, die in de zomer het minst gespaard had, nu de flinkste van allemaal, „van uitstellen of afbetalen kan geen sprake zijn. Als we het geld niet bij elkaar krijgen, moeten we onze eigen bezittingen verkopen. Dat staat in ’t reglement en we zullen ’t doen ook. Arthur stak zijn vinger op, net alsof hij op school zat. z,au „Mag ik misschien even iets zeggen? vroeg hij, „ik heb mijn aandeel in de winst van de Naamlooze Vennootschap niet helemaal bewaard, maar k heb er nog een kwartje van over. Mag ik dat in de pot qooien?” Vj v/VJ• Mogen? Natuurlijk mocht hij dat. De Riekelpietwil vond het erg aardig van hem, vooral omdat hij geen lid was. Toch moest Riek er nog iets over zeggen. „Als jullie de jampot niet vinden, moeten jullie dat geld dan niet teruggeven?” „Natuurlijk niet! legde Arthur uit: „dat noem je de risico. Vinden we t geld, dan hebben ze een reuze bof. Vinden we ’t niet. zijn ze hun dubbeltje kwijt, niks aan te doen.” Riek vond het een rare geschiedenis. „Eigenlijk weet je toch vooruit, dat je ’t niet vinden zult,” zei ze. Maar dat vonden de jongens een flauwe op- merking. t Was best mogelijk, dat je ’t vond: zulke dingen gebeuren. En waarom zou een ander wèl zo n gelukje hebben en zij niet? „Ik had al gedacht, we moesten maar eens een eest met lekka lekka en thee en zwemmen geven voor alle aandeelhouders,” zei Piet, „dan hebben ze m elk geval wat voor hun geld.” Dat vonden de nichtjes een goed plan. „tin zouden we, bij de winkel van luidsprekers met iets af kunnen dingen?” vroeg Willy. Smekend ee ze de anderen aan, alsof die den winkelier waren en t toestelletje geven moesten, voor een heel klein beetje minder. Riek begreep wel, waarom ze ’t vroeg; Willy had meer mooie kleine snuisterijtjes dan de anderen: een kettinkje, een armband, een paar leuke vaasjes, en ze was erg gesteld op die schatten. Ze was graag netjes en ze was dol op ’t kamertje, dat ze zelf had ingericht en waar ze dikwijls zat. En nu maakte ze zich ongerust, dat al die dingen verkocht zouden moeten worden. Els keek ook niet vrolijk. Ze was kort geleden jarig geweest, en had een prachtig, groot boek gekregen met verhalen en raadsels en versjes en knutselwerkjes. Echt iets voor de winter. Zou dat ook verkocht moeten? „Aan wie wil je de dingen eigenlijk verkopen?” vroeg ze, „onze vriendinnetjes hebben geen geld en een voddenkoopman geeft je niks.” „O, wel, als je met goede spullen aankomt, verzekerde Piet. Zelfs dacht hij aan zijn voetbal, t Zou een heel ding zijn, die te moeten missen. Maar als t niet anders kon, dan moest het. Eerlijk is eerlijk. Opeens helderde het gezichtje van Els op. „Mijn plan is nog helemaal niet gedaan! riep ze, „en ik had juist zo-iets goeds bedacht. Een circus!” „Een circus? Hoe bedoel je dat? „Je weet toch wel, wat een circus is!’’ zei Elsje met wat minachting. „Zo-iets waar je in mag, als je geld betaalt en dan zie je allerlei.’’ „Gedresseerde beesten, meen je? „Nou ja. dat kan natuurlijk niet bij ons, zei Elsje met een zucht, omdat de anderen nooit gauw genoeg begrepen, wat zij wilde of bedoelde. ~Ik had gedacht, Riek en ik zingen en Arthur en Piet zijn clowns en dan een toneelstukje en een poppenkast. Daar heb je best plezier mee en als we t nog in de vacantie doen, komen de kinderen vast. En dan maken we het heel, heel erg mooi, zodat we er een massa geld voor kunnen vragen.” „We kunnen het probéren,” zei Riek. ,Ja, we moeten het zelfs probéren, als jij het voorstelt. V/ant we zijn in jouw maand. Er werd nog een poosje over gepraat: er was op ’t ogenblik in ’t tuintje nog veel te doen en ’t zou zonde zijn, dat te verwaarlozen. Willy en Riek zouden daarvoor blijven zorgen en Piet zou met Els het circus voorbereiden, dat precies over een wee gehouden zou worden. Daarna waren er nog drie dagen, om, als t nodig was, bezittingen te verkopen en zo 't nodige geld bij elkaar te krijgen. Maar Elsje had nu weer hoop gekregen: zij zou we! zorgen, dat alle kinderen uit de buurt met hun kennisjes en familie naar 't circus gingen. bn Willy nam zich voor, nog eens heel goed te probéren, of ze niet weer een paar klanten voor ’t otel krijgen kon. Of anders zou ze moeder vragen, haar haar weekgeld voor een heel jaar vooruit te geven. Dan kon ze die hele tijd niets kopen, helemaal niet, maar daar gaf ze niet om. Als haar kettinkje maar niet verkocht hoefde te worden. „Mag ik helpen bij ’t circus?” vroeg Arthur. „Ik weet een paar reuze leuke mopjes.” Natuurlijk mocht hij: de Riekelpietwil vond het heerlijk dat hij meehielp. Eén ding stond voor hen vast: 't mocht gaan, hoe het wilde, maar ’t grijze vogeltje moest haar luidspreker hebben. HOOFDSTUK XI. HET CIRCUS. Het plan van Elsje zou uitgevoerd worden op een Zondag, want dan kon de werkplaats van Piets vader als „zaal” gebruikt worden. ’t Was een prachtig idee, want er was veel ruimte, er waren twee schaafbanken, die naast elkaar geschoven konden worden, zodat ze als toneel dienst konden doen en er waren een massa planken en kisten, waarvan zitplaatsen gemaakt konden worden. Zondagmorgen hadden Piet, Els, Arthur en nog twee vriendjes van Piet geholpen, alles in orde te brengen: ze hadden alle vlaggen en platen, die ze vinden konden, in de werkplaats opgehangen en Arthur, die goed tekenen kon, had een prachtig reclame-biljet gemaakt, dat buiten tegen de muur gespijkerd was. „Gaat dat zien, gaat dat zien!” stond er met grote letters boven. Daaronder waren een paar grappige clownsgezichten getekend en veel bloemen en krullen, waartussen geschreven stond; Eerste en enige optreden van het Riekelpietwil-circus! Entree vijftien cent, of tien cent, of vijf cent! Gaat dat zien, gaat dat zien! Verdere reclame hadden de Riekelpietwillers niet gemaakt, en dat was ook niet nodig. In de hele buurt, vijf straten ver, wist het kleinste kind, dat er een circusvoorstelling gegeven zou worden. Dat was heel toevallig zo gekomen en Riek zei later, dat je daaruit weer eens leren kon, dat je altijd beter gehoorzaam kon zijn dan ongehoorzaam. oen Elsje en Piet aan Piets vader kwamen vragen, of ze de werkplaats voor een enkel Zondagje mochten, had vader eerst bedenkelijk gekeken en gezegd, dat hij er met moeder over praten moest. En samen waren ze met het voorstel gekomen: ”1 Mocht wel, maar dan moesten de kleintjes ook meedoen.” Piet en Elsje waren wanhopig geweest en hadden dadelijk een vergadering belegd met Arthur en verdere losse medewerkers, op een bankje in ’t plantsoen. Ze waren wanhopig en woedend tegelijk: hoe kon dat nou, de ukken van vier en vijf jaar mee laten doen aan een echte circus vertoning, waar je geld mee moest verdienen, een hele boel geld! Zoiets konden alleen vaders en moeders bedenken! t Leek wel, of ze er op uit waren, je te plagen en alles in de war te sturen! Er was besloten, pogingen in ’t werk te stellen een andere „zaal’ te vinden en de kinderen hadden zelfs over de mogelijkheid gesproken, hun vertoning in de open lucht te geven. Maar daar hadden ze van afgezien, omdat ze dan zo moeilijk geld konden innen. Ten slotte hadden ze, met veel zuchten en sputteren, besloten, in vredesnaam vader en moeder hun zin maar te geven: er zat niets anders op. En toen had Elsje een slim idee gehad; „we moesten „de rattenvanger van Hameien” opvoeren, dan kan Piet met zijn fluit rattenvanger zijn en de ukken met al hun vriendjes en vriendinnetjes van de bewaarschool stellen de kinderen van Hameien voor.” ~Heden, nog meer van die kleintjes er bij! De jongens voelden er niets voor. Maar Elsje lachte hen uit. ~’t Is natuurlijk een beetje lastig, zei ze. ~Maar of je nu op twee van die krummels past of op tien, dat is precies hetzelfde en je moet denken: als zo n ukkepuk wat doen mag, dan komen de vader en moeder en alle broertjes en zusjes natuurlijk kijken en dan verdienen wij veel geld.” Els vond het ook zo naar niet, met kleine kinderen te spelen: ze had ze precies verteld, wat ze doen moesten en zelf zou ze ’t oudste meisje uit Hameien zijn, zodat ze voortdurend bij de kleintjes bleef. t Was alles precies uitgekomen, zo-als zij gezegd had: de jongetjes en meisjes van vier en vijf jaar hadden aan iedereen, die ’t maar horen wilde, verteld, dat zij toneel gingen spelen, helemaal echt. met ~verklede kleren.” En wel een uur voor ’t begin van de voorstelling stonden er al kinderen en grote mensen voor de timmermanswerkplaats en vroegen, of ze kaartjes konden kopen en er al vast in mochten. Een paar van Piets vrienden waren als zaalwachter aangesteld en Willy was benoemd tot kaartverkoopster: omdat zij ’t allerbest rekenen kon en verder in ’t circus niet veel te doen had. Ze had zelf de kaartjes geschreven, op kleine stukjes papier, en een doosje meegenomen om ’t geld in te doen. En ze legde de ouders en de kinderen, die naar binnen wilde, uit, wat ze voor hun geld konden krijgen. ~Voor cijftien centen mag u op de planken zitten, en voor een dubbeltje staan, in de werkplaats. Of op de grond zitten?” „En die plaatsen van vijf cent?" „Wie vijf cent geeft, mag op de plaats gaan staan, achter t huis en door de ramen naar binnen kijken. Dan kan je een heleboel zien.” Een paar jongens uit de buurt kwamen vragen, of zij niet voor vijf cent de helft van de voorstelling zien mochten. Ze zouden er met de pauze eerlijk uitgaan. want dan was de Rattenvanger toch al geweest en wat na de pauze kwam, kon hun niet zoveel schelen. Willy moest gaan vragen aan de anderen, of dat goed was en de Riekelpietwil besloot, dat het niet mocht en Piet kwam zelf, al half verkleed met alle zaalwachters achter zich aan naar voren om het te zeggen. Er werd zelfs een klein beetje om gekibbeld en als er niet net twee vaders bij gestaan hadden, zou ’t waarschijnlijk op een vechtpartijtje uitgelopen zijn. Nu stelde een van de grote mensen, een oom van Arthur, voor, dat hij voor de jongens betalen zou, wat ze zelf niet hadden: hij legde zo maar een gulden op ’t bakje en liet een troepje jongens binnen. Piet keek zijn ogen uit. „Dat gaat mooi zo,” zei hij grinnikend. En toen vroeg de moeder van een ander vriendje hem, wat hij met al dat geld doen ging. ~’n Luidspreker kopen, voor mijn grootmoeder, antwoordde Piet, over zijn schouder. Hij had geen tijd meer om langer te praten, want hij moest het eerst optreden. Hij zag ook niet meer, dat er meer geld in t bakje kwam, dan eigenlijk nodig was voor ’t kaartje. Even later begon de voorstelling, want het was twee uur op de klok en de Riekelpietwil had zich vast voorgenomen, niet te laat te zijn, want ze hadden een lang programma. Terwijl er nog nieuwe gasten naar binnen dron- gen, stonden er al twee clowns op het toneel, die a erlei sprongen maakten en grappen verkochten. Ün al was er niet veel te verstaan van wat ze zeiden, omdat er nog zoveel jongens en meisjes waren, die een plaatsje zochten, leuk was het toch, want de jongens zagen er verbazend grappig uit en maakten de gekste sprongen. Up t programma kon je lezen, dat dit August de Domme en Jopie de Slimme waren en zelfs de jongens op de binnenplaats, die toch het slechtste zagen van allemaal, riepen dat ’t Piet en Arthur waren en lachten zich krom om de rare sprongen, die de twee jongens maakten. Toen ze klaar waren, had ondertussen iedereen een plaatsje en kon aan t tweede nummer begonnen worden: optreden van de twee koorddanseresjes Henderarieka Kaasbrood en Eliza Zuurzakkia. Natuurlijk waren dat Riek en Elsje: die moesten, als er iets bijzonders te doen was, altijd zingen en dansen, maar deze keer hadden ze zich bijzonder mooi gemaakt met dunne zomerjurkjes, en kransen van bloemen om hun hals en in het haar. Ze maakten een dansje, „Hier is groen, daar is groen... waarvan ze onder ’t springen en huppelen de woorden zongen en ze hadden zelf ’t gevoel, dat het toch heel iets anders was, dat boven op zo n hoge tafel te doen dan gewoon op de qrond. ii i i Ue toeschouwers hadden stil zitten kijken. Er begonnen, toen ze klaar waren, ook een paar te klappen, maar toen riep een van de zaalwachters (hoewel die toch zeker niet besteld was om herrie te schoppen): „Zeg, ik dacht dat ze... op een koord zouden dansen! ” Dat werkte aanstekelijk. Alleen de grote mensen bleven stil. Alle kinderen in de werkplaats begonnen te schreeuwen en te roepen, dat t gemeen was, dat er aan zo’n beetje gespring helemaal geen kunst was en dat ze koorddansen wilden zien. Dat duurde een heel poosje en een paar hadden geschreeuwd, dat ze hun geld terug moesten (zelfs de jongens, die zelf maar vijf cent gegeven hadden, deden daaraan mee, de brutale apen!) maar toen kwam Piet naar voren, die wel nog zijn zwarte neus had, maar over zijn clownspakje gauw een overjas van zijn vader had aangetrokken, de wandelstok in de hand genomen had en een echte herenhoed op zijn hoofd droeg. „Dames en heren! riep hij. „Zeer geachte toeschouwers en toeschouweressen en toeschouwerhummeltjes! Ik ben de directeur van het circus en ik zou graag willen weten, wat er hier aan de hand is.” De hele zaal begon te schateren van het lachen. Niemand wilde meer weg, maar toch riepen een paar kinderen: „Ze hebben niet op het koord gedanst! Ze stonden heel gewoon rond te springen om de tafel.” ~Ze hebben wel op een koord gedanst, geachte toeschouwers!” zei de circusdirecteur, ~en wie dat niet geloven wil, zal ik het even laten zien.” Hij bukte zich en hield een dik touw in de hoogte, dat hij van de grond had opgeraapt. "Kijk, hier hebt u het koord, waarop ze qedanst hebben.” Dat was nu wel niet precies, wat de kinderen zich voorgesteld hadden, toen ze hun plaatsen namen, maar grappig was het wel. Er werd vrolijk gelachen en ’t volgende nummer kon beginnen. Piet haastte zich 't toneel af, want hij moest weer optreden. ~De rattenvanger van Hameien” zou worden opgevoerd en daarin had hij de hoofdrol. t Stuk was, aan het begin, een beetje vervelend. Els en Riek moesten samen twee vrouwen uit Hameien voorstellen, die met elkaar over de rattenplaag spraken, tot de rattenvanger zelf komen zou om te zeggen, dat hij er wel raad op wist. Maar Piet bleef erg lang weg, want hij moest zich nog verkleden en kon z’n neus maar niet schoon krijgen en Els en Riek wisten niets te zeggen: ze hadden er niet op gerekend, dat ’t zo lang duren zou. Hun oren begonnen te gloeien van verlegenheid en telkens zeiden ze opnieuw: „Wat is ’t toch naar met die ratten.” .Ja, verschrikkelijk.” „Ontzettend verschrikkelijk." ~lk weet geen raad. „Nee, ik ook niet.” Dat duurde zo, tot een van de kleintjes, die onder de schaafbank zaten om straks voor de kinderen van Hameien te spelen, begon te huilen. Daar maakte Riek gebruik van, ze stak de vinger in de hoogte en zei: a 1 . . 1 1 a Ir La a-v ..Neem me niet kwalijk, buurvrouw, maar ik hoor mijn kind huilen, ik moet even kijken, wat er aan scheelt.” Meteen sprong ze het toneel af en rils, die alleen eerst geen raad wist met haar figuur, riep gauw in de zaal: „Ze vergist zich, hoor, dat was mijn kind, dat daar schreeuwde, en maakte zich ook uit de voeten. Zodat de rattenvanger, toen hij op t toneel kwam met een zwarte directoir van Willy en een blous van Riek. een hoedje van zijn moeder en de fluit aan zijn mond, niemand vond, om tegen te zeggen, dat hij de ratten wel verjagen zou en dus maar een deuntje op zijn fluit begon te spelen, tot de twee moeders verschrikt te voorschijn kwamen van onder de schaafbank. De vertoning liep verder uitstekend, tot de ratten zelf op moesten komen. Hoe dat gaan zou, wist zelts de KiekeJpietwil niet. ’t Was een verrassing, die Piet en Arthur Het grote Plan. 11 samen hadden verzonnen en aan niemand hadden verraden. „Jullie zullen er van staan kijken,” hadden ze vooruit gezegd en dat kwam uit, want niet zodra spedde Piet op het toneel zijn „lokkend rattenwijsje”, of Arthur kroop onder de bank te voorschijn met een goed gesloten kistje, zette dat op ’t toneel, wipte het deksel er af en keerde de kist om. En daar vloog een heel stel witte en grijze muizen de schaafbank op: de grijze hadden Piet en Arthur gevangen in de werkplaatsen van hun vaders en de witte hadden ze cadeau gekregen van een jongen die ze van zijn moeder toch niet meer houden mocht. De nichtjes, die als „buurvrouwen” op de schaafbank stonden, begonnen te gillen van schrik, sprongen opzij en vielen van ’t toneel af, op en over elkaar. De toeschouwers sprongen op en klauterden op banken en kisten, de jongens klommen zelfs op eikaars rug, om beter te kunnen zien. De een schieeuwde, omdat hij bang was voor muizen, de ander, omdat hij t lollig vond en weer anderen, omdat ze niets zien konden en weten wilden waarom de anderen zo brulden. De toneel„ratten” hadden zich gauw uit de voeten, of liever uit de pootjes gemaakt en ondertussen stond de rattenvanger nog op het toneel en lachte zich krom. „Zie hoe voortreffelijk mijn fluitspel werkt,” riep hij vrolijk uit, „niet alleen de ratten maar ook de mensen worden er wild van. „Akelige jongen,” riep Riek, die weer op het toneel geklommen was. Ze had een rode zakdoek om haar hoofd geknoopt en een doek om de schouders geslagen, maar alles zat scheef en ze zag er grappig uit, juist doordat ze zo kwaad was, en de toeschouwers begonnen opnieuw te lachen. ~Ik meen, dat ik me prachtig van mijn taak gekweten heb,” zei de rattenvanger en strekte zijn hand uit. „Waar is mijn loon, de duizend ducaten. die gij mij beloofd hebt? Riek, die werkelijk boos was, sloeg naar zijn hand. „Ja zeker, we zullen je nog een beloning ook geven,' riep ze, ~je hebt de hele boel in de war gestuurd en je moest nu liever maken, dat je wegkomt. „Dus u weigert me de beloofde beloning? riep Piet en hij zwaaide met zijn armen, „wacht, daar zult u voor boeten! Hij pakte zijn fluit en begon weer te spelen, Willy en Els, die boos en verdrietig hadden staan kijken, merkten opeens, dat het toneelstuk gewoon door ging: Riek had, zonder dat ze t zelf merkte, haar rol gespeeld en de kleine kindertjes, die onder ’t toneel verborgen gezeten hadden, waren, toen ze ’t gekibbel en geschreeuw hoorden, nieuwsgierig uit hun schuilhoek naar buiten gekropen en stonden nu precies waar ze staan moesten. 11 * „Wat doen jullie toch! riep t kleinste broertje van Piet. „Moeten we je nu nalopen?” ,Ja, kom maar kindertjes, kom maar, kom maar,” fluisterde Piet, en nu kwamen ook de andere jongetjes en meisjes te voorschijn en Piet liep al spelend achteruit en wenkte de kleintjes, hem na te lopen. t Ging prachtig en alle moeders en broertjes en zusjes, die in de zaal zaten, waren verrukt. De vertoning was, ondanks de schrik over de muizen, prachtig afgelopen. In de pauze, die volgde, kibbelden Piet en de meisjes hun kibbelpartijtje uit, maar er was zelfs toen niet veel tijd voor: al brommend schonken Willy en Riek kopjes limonade in, die voor een cent verkocht werden, terwijl Els al door de zaal liep om kleine brokjes chocola en toffee’s te verkopen voor een halve cent het stuk. Ondertussen verdedigden Piet en Arthur zich en beweerden bij hoog en laag, dat t een reuzeidee geweest was. En doordat ze alle vier tegelijk praatten, verstonden ze alleen, wat ze zelf zeiden en raakten daardoor in een beter humeur. Na de pauze ging alles gemakkelijker. Er waren aangeklede liedjes, die door Riek en Els gezongen en door de anderen vertoond werden en tot slot een poppenkast, waarvoor een heel stel nieuwe poppen was gefabriceerd en die veel succes had. ’t Werd ook echt gezellig in de werkplaats. Na de pauze waren veel moeders met kleine kinderen, die ’t begon te vervelen, weggegaan, zodat nu binnen ook plaats was voor de jongens, die voor vijf cent door de ramen hadden mogen kijken. Ze waren dan ook allemaal binnen gekomen, zaten in een kring op de grond met de vriendinnetjes van Riek, Els en Willy, de meisjes uit de buurt en de „ukken” en bijna iedereen was vergeten, dat dit een officiële voorstelling met toegangskaartjes was. Toen Piet en Arthur met de poppenkast klaar waren, vroegen ze, of ze ook eens probéren mochten, ze wilden ook de clownsmutsen passen en ten slotte stond het hele publiek op het toneel en de directeur en zijn gezelschap zaten in de zaal. m * T“» 1 1 Pas toen de moeder van Riek en Els kwam aanlopen om te vragen of haar dochtertjes thuis wilden komen om te eten, merkten de Riekelpietwillers, dat het tegen zessen liep. Dat bracht beweging in de troep. Jongens en meisjes sprongen op en draafden naar huis, anderen stonden in hoeken en onder kisten en banken te grabbelen naar hun kleren. Willy stond al bij de deur, toen Piet opeens riep: „Zeg koekje, heb jij de haringen geteld?” „Nee,” zei Willy. Ze was zelfs vergeten waar ze de kas gelaten had. „Mag ik nog even wachten?” vroeg Riek aan haar moeder. „Goed, zei deze, „maar niet te lang hoor, de aardappels staan al uit te dampen!” Riek luisterde niet meer, ze stond heel stil, met de ogen dicht, terwijl de anderen als kippen zonder kop rondliepen en op gekke plaatsen zochten, waar natuurlijk geen doosje met geld te vinden was, maar wel kleine verschrikte witte muisjes, die niet zo goed als hun grijze makkertjes geweten hadden, waar ze zich verstoppen zouden. „Ik weet, waar je ’t hebt,” riep Riek opeens. „Boven op die stapel planken heeft Piets vader het gezet, toen jij naar het toneel moest. Wacht, wie kan er bij?” „Ik zal t wel halen, riep Piet, maar hij kreeg geen kans. Elsje was, zo vlug als een klein poesje, naar boven geklauterd en pakte het kartonnen doosje. „Ik geloof, dat er een massa inzit,” zei ze, terwijl ze de schat overgaf, „ik zie een gulden, en nog een en een paar kwartjes, o nee, zeg. daar ligt nog een gulden!” Piet had het doosje boven de schaafbanken, die straks nog toneel waren, omgekeerd en nu begonnen ze alle vier te tellen en te rekenen. En natuurlijk waren ze dadelijk in de war, want ze pakten het geld voor eikaars handen weg, waren telkens vergeten, waar ze gebleven waren en begonnen dan opnieuw. Riek werd er zenuwachtig van. ..Hoe kan je nu zoveel guldens hebben?” zei Riek bijna streng tegen Willy. ~Een gulden! Daar zou je zes zitplaatsen en een staanplaats voor kunnen kopen, of tien staanplaatsen. Zoveel mensen zijn er helemaal niet geweest. „Nee, maar er waren er een paar, die geen wisselgeld wilden hebben, zei \Villy, met een gezichtje, of ze op een misdaad werd betrapt. „Dan wou ik het ze geven en dan liepen ze weg of zeiden „laat maar.” Ik heb ook kwartjes te veel en de buurvrouw van hiernaast heeft twee dubbeltjes betaald en is niet eens binnengekomen.” „Ze zullen het toch niet terug komen halen, vroeg Riek nog, maar daar werd ze overschreeuwd door Piet. Die was stilletjes, terwijl de nichtjes stonden te praten, doorgegaan met tellen en nu schreeuwde hij. zo hard dat de hele buurt het horen kon: . , ~Er is zeven gulden en nog wat. Zeven gulden en een paar centen! Zeven gulden, zeven gulden! „Zeven gulden? Maar dat is te veel. Veel te veel! Dat hebben we helemaal niet nodig!” stotterde Willy. „O maar, dat hindert niet,” zei Els. „Dat geelt toch niet, is ’t wel, Riek? Te veel, dat is niet erg.' „Natuurlijk is dat niet erg!” gilde Piet en hij pakte zijn kleine nicht bij de schouders en danste met haar rond, „we hebben het geld, we hebben het geld! We hebben zelfs veel te veel haring in een tonnetje! Het grijze vogeltje krijgt de luidspreker!” „Ze krijgt de allermooiste luidspreker, die er in heel Amsterdam bestaat!” hijgde Els. „De allerprachtigste, die we maar vinden kunnen. Zo’n grote, dat we hem samen niet dragen kunnen!” ”^e hebben het geld, zei Riek zachtjes tegen illy. Ze kon er niet zo bij schreeuwen en dansen, maar opeens trok ze haar lievelingsnichtje naar zich toe en gaf haar een zoen. „We hebben het!” „Ja, zei Willy. Ze dacht aan haar kettinkje en aan ’t beeldje van de schoorsteen op haar kamer. A 1„ 1 L 1 • „AJs het nodig geweest was, zou ik mijn eigen dingetjes ook verkocht hebben,” zei ze, „ja hoor, Riek, dat zou ik vast en zeker hebben gedaan.” „Maar het hoeft niet en we hebben zelfs geld over, zei Riek nog eens met een diepe zucht. Daar kwamen de twee anderen weer aandansen en even stonden ze met z’n viertjes bij elkaar en keken elkaar aan. „Wat fijn toch, dat we geen ruzie meer hebben,” zei Piet. In zijn hart dacht hij, dat ze nu, nadat ze dit alles samen hadden klaar gespeeld, nooit meer ruzie zouden kunnen maken. Wat ging je veel van elkaar houden, als je samen iets deed en samen iets gedaan kreeg! HOOFDSTUK XII DE NIEUWE LUIDSPREKER „Tik tik, rikketiktik!” ging het tegen het raam van Rieks kamer. Riek draaide zich om in bed, gaapte eens. wilde juist weer indommelen, toen het tikken opnieuw begon, ’t Was geen heel hard geluid, maar doordat het telkens terugkwam, kon je er toch niet doorheen slapen. „Riktik, rikketiktik!” Riek ging opzitten in bed en keek om zich heen. ’t Was al een klein beetje licht, dus moest ze al een tijd geslapen hebben, maar zou ze al op moeten staan? De wekker, die altijd om zeven uur afliep, had nog niks gezegd, dat wist ze zeker. Ze keek naar zijn ronde wijzerplaat: zes uur Wat gek toch. dat ze wakker geworden was. „Rikketiktik!” En opeens schoot het Riekje te binnen: dat was waar ook, vandaag was de verjaardag van t Grijze Vogeltje, de dag. waarnaar ze zolang hadden uit- gezien! En de Riekelpietwil had net zolang gebedeld bij de vaders en moeders, tot ze toestemming kregen heel vroeg op te staan en de kamer te gaan versieren. Nu stond Piet buiten te tikken: gisteren hadden hij en Arthur met een speld en een draadje een ~tik-inrichting” gemaakt, waarmee ze Riek zouden wekken in de vroegte. Zelf was hij gaan slapen met een touw om zijn arm, waarvan het eind uit het raam hing. En aan dat touw had Arthur hem vanmorgen om half zes zijn bed uitgetrokken. Voor Arthur zelf was het geen kunst, zo vroeg te zijn. Zijn vader moest ook op en had hem geroepen. Riek wipte het bed uit en liep naar het venster, dat ze opendeed. Daar stonden de twee jongens op straat te lachen. „Zeg, slaapster! We dachten al, dat je nooit wakker werd. We wilden juist een paar stenen door ’t raam gooien,” riep Arthur lachend. En hij dreigde haar met een straatklinker, die hij zeker hier of daar had opgedaan. „Stel je voor,” lachte Riek, „dan had ik toch zeker de politie geroepen? En dan was jij in de gevangenis gekomen, o zo.” „In de gevangenis? Voor één zo’n lief, klein steentje, dat ik voor je eigen bestwil de kamer ingemikt had? Daar geloof ik niks van. De politie zou juist gezegd hebben: „Flink gedaan, jongen, je krijgt een dubbeltje beloning.” ~Ha ha, domme Arthur. Van de politie krijg je nooit een beloning.” „O, niet? Nou maar, voor mij zouden ze een uitzondering hebben gemaakt, omdat ik zo vreselijk zoet ben!” hield Arthur vol. Piet viel hem in de rede. ~Niet zo schreeuwen, jongen, straks maak je de buurt wakker en dat mag niet. Kom Riek, ga je zusje wekken en kleed je dan gauw aan, we wachten op je.” Riek ging naar binnen, maar een paar minuutjes later stond ze alweer aan t raam, nog altijd in haar pyjama. „Zeg, luister eens, ik kan Els niet wakker krijgen. Ze is helemaal onder de dekens gekropen en ze doet niks dan snurken.” „Probeer het eens met een kan koud water,” raadde Arthur. „Of met een lange stopnaald, daar kan je mee door de dekens prikken, als je water te nat vindt.” „Nee. ben je mal, dat zou gemeen zijn. Trek liever de dekens weg, vond Piet, die voor zijn kleine nicht wilde opkomen. „Nee, dat gaat juist niet. Ze houdt ze vast met haar handen. Hoe hard je er ook aan trekt, je kan ze niet loskrijgen.” „Dan slaapt ze ook niet,” riep Arthur vrolijk. „Roep haar maar eens toe, door de dekens heen, dat je met de stopnaald komt, je zal zien, dat helpt meteen.” ~Ze slaapt wel, ik hoor haar snurken, riep Riek terug en meteen werd ze van achteren omhelsd en kreeg ze een ferme zoen op allebei haar wangen. „Juist, lieve zus, ik sliep zo heerlijk, dat ik helemaal niet wakker kon worden.” De jongens beneden proestten van het lachen. ~Nu voortmaken, nichtjes, anders lopen we weg. „Hebben jullie Willy al gewekt? O nee, dat hadden ze helemaal vergeten. Ze zouden t gauw gaan doen, ondertussen konden Riek en Els zich aankleden. Een kwartiertje later liepen ze met hun vijven op straat. En nu konden ze niet begrijpen, waarom ze het daarnet zo moeilijk gevonden hadden hun bed uit te komen. Ja, eigenlijk begrepen ze zelfs niet, waarom ze niet elke dag om deze tijd opstonden. Het was nu nog zo heerlijk fris in de lucht en zo stil op straat, je kreeg er een feestelijk gevoel van. „We konden, nu de Riekelpietwil toch op zijn eind loopt, een nieuwe club stichten, de vroegopstaan-club, meende Piet. ~Dan gaan we elke dag om zes uur wandelen of fietsen of spelen. Wie zich verslaapt, een cent boete. Je zou eens zien, hoe leuk het was.” „Ik denk, dat de aardigheid er af zou gaan als je het iedere dag deed, zei Willy voorzichtig. ~en zou het wel prettig zijn, altijd te spelen op een tijd, dat je vriendinnetjes nog slapen? Niet zo gezellig, vind je wel?” „O, dan maak je je vriendinnen ook lid van de club,” raadde Piet, „en als ze dat niet willen, zijn ’t suffers en ben je geen vriendin meer met ze.” Ze hadden het zo druk over de voordelen en nadelen van de nieuwe vereniging, dat ze ongemerkt bij ’t huis van grootmoeder gekomen waren. En toen spraken ze weer zacht, bang, dat ze t Grijze Vogeltje wekken zouden. „Hoe komen we er nu in? vroeg Elsje verschrikt. Ze dacht nu pas aan die moeilijkheid. De anderen begonnen haar te plagen. „Door de schoorsteen,” zei Piet, „net als Sinterklaas.” „Door het raam naar binnen met een vliegmachine.” „Hè, doe nou niet zo flauw.” riep Elsje ongeduldig, „dat kan natuurlijk niet. Maar hoe komen we er wel in?” En toen Arthur zei: „We blijven op ’t stoepje zitten, totdat je grootmoeder wakker wordt, was ze bijna in ernst boos geworden. „Hè toe, zeg het me nu ! Of hebben jullie er ook niet om gedacht? Dan hadden jullie me ook niet zo akelig vroeg uit bed hoeven te halen.” „Akelig, akelig? Ik dacht juist, dat je dat zo heerlijk vond?” „Nou ja, maar niet als ’t voor niks is. Wat, heb jij de sleutel. Riek? Hoe kom je daaraan? „Gisteren aan moeder gevraagd,’ vertelde Riek, „moeder heeft een extra stel sleutels van grootmoeders huis, dat wist ik, en toen heb ik ze gevraagd. Moeder vond het eerst wel een beetje erg, maar omdat ik het zo erg vriendelijk vroeg, heeft ze ze toch gegeven.” Ondertussen had Riek voorzichtig met de sleutel de voordeur open gedaan en op hun tenen slopen de kinderen de trap op, tot het portaaltje bij grootmoeders woning. Ook daarvan had Riek de sleutel. En nu werd het flink werken en opschieten. Er waren bloemen van alle vaders en moeders en van een paar vrienden en de kinderen hadden ook nog wat groen gekocht van hun eigen geld. Ze hadden immers toch genoeg? Grootmoeders stoel moest versierd worden, maar zo, dat ze er toch nog op zitten kon, dat ging niet makkelijk. Riek moest het doen en ze wilde zich door niemand laten helpen. „Dat helpen van jullie ken ik. Straks steek je de leuning vol met rozen, en dan liefst een paar flinke dikke takken bovenaan, zodat ze grootmoeder precies in haar halsje prikken.” „O, grijze vogeltjes zijn niet bang voor prikkels en doornen,” wist Els, „weet je niet, dat we laatst in de krant dat snoezige plaatje zagen van kleine roodborstjes in een doornstruik? Ze sprongen er zo maar rond, en ze hadden nergens hinder van.” „Nu, jij gunt grootmoeder ook wat moois,” lachte Piet. „Hier, Riek, een hele bos klimoptakken, zelf gesneden van de schutting achter ons huis. Voor ons Grijze Vogeltje zullen we maar liever een nestje bouwen tussen de klimop.” Terwijl Riek met de stoel bezig was, staken de anderen overal bloemen en groen, waar ze maar een plekje vinden konden en toen vroeg Willy fluisterend: „Zeg, waar komt „het”?” Ze vroeg het zo zachtjes of ze bang was, dat zelfs grootmoeders stoel of haar naaimandje het konden verstaan en gauw naar boven zouden lopen om het te verklappen. En toch had grootmoeder zelf dit wel mogen horen: wie begreep er nu maar zo, wat „het kon zijn? „Zal ik het gaan halen?” vroeg Piet. Het grote cadeau stond nog bij hem thuis, goed verstopt op de pakzolder. Niemand, niemand had het gezien en de kinderen meenden ook zeker, dat ze ook aan niemand verraden hadden, wat ze wel gekocht hadden voor grootmoeder. „U zal er van staan te kijken!” hadden ze telkens opnieuw gezegd. „Kan je ’t wel alleen dragen?" vroeg Elsje, „zal ik niet meegaan? Stel je voor, dat je ’t vallen liet?” „Zeg eens, dacht je dat ik zulke muggenkracht had?” vroeg Piet bijna beledigd. Maar toch mocht Elsje mee. ze was de jongste en eigenlijk hadden ze het liefste alle vier helpen dragen, ja heel, heel eigenlijk hadden ze het een heel ding gevonden het deze nacht op de zolder te laten staan, zomaar alleen, zonder iemand om er op te letten, dat het niet beschadigd werd. Als het een klein kindje geweest was inplaats van een stevige luidspreker, hadden ze er niet voorzichtiger mee kunnen omgaan. loen de twee afgezanten met het kostbare stuk terugkwamen, werd het eerst nog eens op de tafel gezet en van alle kanten bekeken en bewonderd. „Het is toch de allermooiste die er in de hele winkel te koop was,” meende Els. „De mooiste voor dat geld,” verbeterde Willy, maar dat mocht ze van de anderen niet zeggen. „Vond jij dat ding van zeventien-vijftig mooier? Nou. ik niet, hoor! Een prul vond ik het, dat ik nog niet zou willen hebben voor een dubbeltje,” pochte Piet. „Och, een dubbeltje moet je zo niet weggooien,” plaagde zijn vriend. Hij was mee geweest gisteren, hoewel de afspraak was geweest, dat de Riekelpietwil onder elkaar zou gaan. Maar Arthur was meegelopen tot de winkel en zou bij de deur blijven wachten, en toen hadden de clubleden hem toch maar binnen geroepen, om raad te geven. Hij hoorde er niet bij, dat was zo, maar t was een aardige jongen. Riek dacht aan een andere luidspreker, die ze gezien hadden, en die zij eigenlijk nog mooier gevonden had. Of liever: zij had gevonden, dat hij nog mooier klonk, maar deze had een mooi uitgesneden klankbord, waar een fluitspelertje op stond, en dat hadden de kleintjes zo prachtig gevonden, dat ze naar geen andere meer hadden willen luisteren. En toen had Riek toegegeven. Ze had zelfs niet eens gezegd, dat ze die andere beter vond, t was immers veel leuker, iets met algemene stemmen te besluiten? Ze wilde er nu niet eens meer aan denken, hoe die andere er uit had gezien. Riek had wat geleerd in deze maanden van hard werken met de anderen samen, die jonger waren dan zij. Vroeger had ze gedacht dat zij, als oudste, wel zo’n beetje de baas mocht spelen. Maar nu wist ze: als de oudste de wijste wil zijn, en zorgen wil, dat alles goed van stapel loopt, dan moet ze juist heel veel kunnen toegeven en niet altijd haar eigen zin doordrijven. Want als zij, als oudste, niet de wijste was, wie zou het dan zijn? Om maar niet meer aan de andere te denken, pakte ze nu de luidspreker op en droeg hem naar ’t hoektafeltje waar hij staan zou. Er moest even overlegd, hoe ze doen zouden: natuurlijk moest dit prachtigste van alle cadeaux ook versierd worden, maar hij moest ook ingepakt worden op de een of andere manier, anders zag grootmoeder meteen, bij Het grote Plan. 12 ’t binnenkomen, wat ze kreeq. Na wat heen en weer praten werd besloten, er een gekleurd kleedje overheen te leggen en daarop een krans van klimop en rozen, die gemakkelijk afgenomen kon worden. Ze waren er nog druk mee bezig, toen de torenklok riep, dat het half acht was. Ze dachten eerst, dat zij zich vergisten. „Hoe kan dat nu? We zijn toch om zes uur opgestaan!” ~Ja, opgestaan! Maar toen moesten we ons nog aankleden en hierheen lopen en we hebben zoveel gebabbeld. Dacht je, dat de tijd bleef stilstaan, zo ’s morgens vroeg?” ~We moesten die vroeg-opstaan-club toch maar niet stichten,” zuchtte Willy, ~de tijd gaat ’s morgens veel vlugger dan ’s avonds.” Nu werd het voortmaken, want om acht uur zouden de vaders en moeders komen. Boven hoorden ze ook al stommelen: zeker was ’t Grijze Vogeltje opgestaan. Riek en Willy dekten de tafel vast en legden kransjes bloemen om haar bord en haar kopje. Els en Piet waren ijverig bezig de kamer op te ruimen. Want het lijkt gek, maar door ’t versieren was alles niet alleen erg prachtig, maar ook erg slordig geworden. Arthur was er stilletjes tussenuit gelopen. .Hij zei, dat hij ontbijten moest, maar de nichtjes begrepen wel: hij was verlegen voor de vaders en moeders en wilde weg zijn, voor die kwamen. Maar de kleinkinderen misten hem erg, hij kon alles zo handig en zo vlug, ze waren nog niet half klaar, toen er al gebeld werd en Piets moeder voor de deur stond. ~U mag er nog niet in,” gilde haar zoontje door het raam, ~wacht u maar, strakjes .. Maar o heden, daar kwamen nog twee andere tantes ook, en begonnen nog harder te bellen en boven bomde grootmoeder op de grond. Die dacht zeker dat de kleinkinderen de bel niet gehoord hadden. Riek hakte de knoop door. „We laten de moeders er in, zeg. Dan kunnen ze even helpen. We komen er niet. Hè toe, Els, word daar nu niet boos om. t Is heus net zo echt als wanneer we het onder elkaar gedaan hadden. En onze moeders zijn toch ook kinderen van grootmoeder.” „Dan moeten de vaders toch in elk geval wachten,” vond Els. Ze was nog maar klein, daarom wilde ze althans een beetje haar zin hebben. En toen de moeders eenmaal binnen waren, merkten ze opeens, dat het eigenlijk niet nodig geweest was, hun hulp te vragen en dat ’t ook niet nodig was, de vaders te laten wachten: zo waren ze er en drie minuten later was alles in orde. Nu kwam Piets vader binnen, met de ukken, en tante Daatje, die helemaal geen kinderen had, maar toch ook een dochter was van grootmoeder, dus er bij hoorde. De moeder van Riek, die de oud- 12» ste van grootmoeders kinderen was, nam de leiding, net zo-als Riek zelf dat had kunnen doen en stelde ze allemaal op. ~De groten hier, de kleintjes daar: alles klaar? Zo, wie gaat nu grootmoeder roepen?” Er hoefde niet lang over gepraat te worden: grootmoeder werd, op haar verjaardag, altijd naar beneden geroepen door de oudste en de jongste. De oudste, dat was altijd Willy’s vader en dat bleef zo, maar de jongste wisselde wel eens. Niemand herinnerde zich van zichzelf, dat ze ’t geweest waren, maar wel hadden ze het om beurten de anderen zien doen: Riek wist nog, hoe Piet meeging de trap op, en Piet had Willy naar boven zien dragen op haar vaders arm en Willy kon zich herinneren hoe een heel klein blond Elzekindje mee getrippeld was de trap op. Maar nu deed al twee jaar de jongste uk het. Hij wist zelf al, dat hij aan de beurt was en vol trots kwam hij naar zijn oom toe. „Kom dan, gauw, oma wacht al op ons. We moeten haar roepen!’ Daar kwamen ze met hun drietjes de trap af! Het koor van kinderen en kleinkinderen begon te zingen: „Daar is er een jarig, hoera hoera, Dat kun je wel zien, dat is zij 1” Grootmoeder stond in de deuropening en op ’t ogenblik leek ze nog meer op een grijs vogeltje dan ze ooit gedaan had. Ze had een grijs-zijden japon aan en haar haar was grijs en ze keek rond met haar lieve, heldere oogen. Riek had moeite op haar plaats te blijven, ze zou de lieve, lieve grootmoeder wel zo om de hals hebben willen vliegen en roepen: ~Lieve, beste, doddige schat! We hebben hard voor je gewerkt van de zomer, maar toch lang niet zo veel als jij lief bent. Voor jou is ’t altijd nog te weinig.” „Zij leve lang, hoera hoera Zij leve lang. hoera!” Dat was het eind van ’t liedje. Nu volgde ’t kussen, dat elk jaar opnieuw zou worden afgeschaft, omdat het zoveel tijd nam en elk jaar weer vanzelf toch gebeurde, omdat grootmoeder ’t niet laten kon een van haar kinderen of kleinkinderen, als ze daar zo vrolijk stonden te zingen, een kus te geven. En als zij begon, wilden alle anderen ook een zoentje van haar hebben en kwam er geen rust voor iedereen grootmoeder heel, heel eventjes had omhelsd. Zelfs de grote Piet deed daaraan mee, al leek het een beetje gek, maar ten slotte is je grootmoeder heel wat anders dan een ander en die mag je altijd zoenen, al ben je een jongen. Toch ging t deze keer vlugger dan gewoonlijk. want de Riekelpietwil stond op hete kolen. Telkens keek Elsje naar de klok: nu was het al tien minuten over achten, om vijf over half negen moesten ze hier weg: zou er nog wel tijd zijn „het te laten zien? Het leek wek of ’t nooit zo ver zou komen. Ja, nu was de laatste zoen gegeven, maar o, heden, daarom waren de vier grote kleinkinderen nog niet aan de beurt met geven: eerst moest ’t kleinste ukje, want alles ging van de jongste af aan. Hij kwam aandragen met een keurig pakje, dat met een lintje zat dichtgebonden, en dat moest voorzichtig worden losgestrikt en toen opgerold en daarna werd er een bruin papiertje afgewikkeld en toen een rosé en toen een vloeipapier... Het leek wel Sinterklaasavond, als je ook expres zorgt, dat het uitpakken lang duurt. Grootmoeder deed het alles met een ernst, en zo langzaam, of er niemand in de kamer was, behalve zij en ’t kleine jongetje. Elsje had wel kunnen trappelen en schreeuwen. Maar ze hield zich in, met moeite. Gelukkig: ’t eerste cadeautje was uitgepakt en bewonderd: een boekenlegger, beplakt met rondetjes, zo-als elk kind op de fröbelschool leert maken en altijd weer prachtig vindt. Nu kwam de tweede uk en bracht een pakje waaruit, na een hele tijd uitpakken (wel drie volle minuten duurde het!) een kleedje te voorschijn kwam, zelf gemaakt, van restjes wol, waarvan op een klosje een strengetje gemaakt was. Vroeger heette dat punneken of kurkenbreien, nu hadden ze er een andere naam voor, maar grootmoeder deed, of ze nog nooit zo-iets gezien had en liet zich precies uitleggen hoe ’t ging. Alweer twee minuten. En o gunst, nu liep vader precies naar de hoek waar het tafeltje met „het” stond. Dat mocht hij niet! Maar je kunt je vader moeilijk iets verbieden! Willy kwam bij Elsje staan en trok haar aan haar mouw. Els had geen tijd meer, op vader te letten. „Nu komen wij!” fluisterde Willy. Riek en Piet kwamen ook bij hen staan. Grootmoeder was klaar met het bewonderen van het kleedje, ze keek op, alsof ze zeggen wilde: „Wie volgt.” „Kom Toffee, vooruit, fluisterde Riek. Elsje moest het zeggen, dat was afgesproken. Maar nu werd Els opeens een heel klein kind. Ze ging drie stappen vooruit, stak 't Grijze Vogeltje haar hand toe en toen ze grootmoeder mee wilde nemen naar ’t tafeltje, wist ze niet meer wat ze zeggen zou. „Wij hebben,’ begon ze, „niet ik alleen, maar wij vieren. We dachten, ziet u, omdat u altijd zo alleen bent. O, grootmoeder, en nu hebben we... Dat alles stotterde ze en zo zachtjes, dat niemand het verstaan kon behalve zij zelf en zij nog niet eens erg goed en toen ze haar best deed duidelijker te praten, werd het nog erger en toen Riek haar een duwtje gaf en „toe nou,’ fluisterde, werd het helemaal erg en in plaats van woorden kwamen er traantjes. Hele kleintjes maar en geen tranen van verdriet, maar gekke, nieuwe tranen. Ze rolden zomaar over Elsjes wangen, omdat nu het ogenblik gekomen was, waar ze maandenlang naar hadden uitgekeken en daar werd Els zo raar van! „Grootmoeder, wij...” begon ze nog eens. Maar toen moest ze ophouden, want iemand viel haar in de rede. Of eigenlijk niet „iemand maar „iets. Er was „iets” dat begon te zingen. Heel zacht en heel mooi, en een liedje zo-als je zelf niet zingen kunt, als je ’t niet geleerd hebt. Wat was dat? Els begreep het niet en Willy en Riek ook niet, maar Piet, die de brutaalste was van de vier, schreeuwde: „Onze „het”, onze „het” speelt al. Hij is aangesloten. Vader, Moeder, hoe kan dat nou!” Hij rende naar ’t hoektafeltje, zonder er zich om te bekommeren dat hij een van de ukken omver liep en de oudste tante op haar tenen trapte, hij gooide de mooie krans op de grond, rukte het kleedje af en pakte met zijn twee handen naar de luidspreker. ’t Was de allermooiste die er in de hele winkel te koop was geweest, maar dat hij zo maar vanzelf spelen kon, dat hadden de kinderen toch geen van allen gedacht. Toen Piet beter keek, merkte hij ook, dat het anders was. De luidspreker zat aangesloten op een stopcontact in de muur er achter, iets, dat er vroeger niet geweest was. Maar zoveel verstand had Piet wel van de dingen, dat hij dadelijk zag: dat was een aansluiting van de centrale! ~Wat is dat!” O heden, nu liep alles door elkaar, zo-als het helemaal niet mocht. Grootmoeder werd niet door haar jongste kleindochtertje, naar ’t cadeau-tafeltje gebracht, iedereen stond er om heen te lachen en te praten en te roepen en te vragen, zodat eindelijk het Grijze Vogeltje heel vriendelijk zei: ~Mag ik er misschien ook eens bij, ik wilde ook graag weten, wat er aan de hand is.' Nu werd iedereen weer stil, de kinderen en de grote mensen keken elkaar aan. Wie moest er nu iets zeggen? Wie moest grootmoeder uitleggen, hoe alles in elkaar zat? Niemand zei meer wat, behalve ~het. dat rustig doorging met zingen. En toen zei een van de ukjes doodleuk: „Een radio!” ~Ja, zei ’t Grijze Vogeltje, ~het is een radio, maar van wie heb ik die gekregen?” ~De luidspreker van ons,” zei Riek zacht, ~die hebben we met ons vieren voor u verdiend, maar hoe het komt, dat hij ook is aangesloten, dat begrijp ik niet.” „We hebben hem pas vanmorgen hier neergezet, vertelde Willy, „Ja,” zei nu de vader van Els en Riek, „’t is wel erg toevallig, maar wij, uw kinderen, Moeder, hadden bedacht u voor uw verjaardag op de centrale te laten aansluiten en u meteen een abonnement te geven voor ’t hele jaar. ‘We dachten, dat u dat gezellig vinden zou en daarom hebben we ’t gisteren, toen u bij tante Alie was, gauw in orde laten maken. Maar geld voor een luidspreker hadden we niet, en kijk nu eens hoe toevallig: nu krijgt u die van de kinderen!” „O, dat jokt u, dat jokt u!” riep Elsje en ze liep op haar vader toe en sloeg beide armen om zijn hals, „zulke toevallige dingen gebeuren er niet! U wist het, maar wie heeft het u verraden?” „Ja Moeder, hoe wist u het?” vroeg Riek en Willy en Piet bestormden hun eigen ouders met vragen. Maar ze konden er niet achter komen, want vaders en moeders kunnen goed een geheim bewaren. Het kwam er ook niet erg op aan, hoe ze ’t geweten hadden en wie het geheim had verraden, want dit was veel, veel heerlijker en leuker dan wanneer op het tafeltje een luidspreker gestaan had, die niks zeggen kon. Opeens dachten de kinderen, dat dat helemaal niet aardig, nee, dat dat mal en vervelend geweest zou zijn, dat ze eigenlijk uit eigen beweging naar hun ouders toe hadden moeten gaan, om hun te vertellen wat ze geven wilden en te vragen, of de vaders en moeders de aansluiting wilden geven. „Kinderen, wat prachtig, wat prachtig! Kinderen, wat ben ik daar blij mee.’ Je wist niet precies, wie ze met dat „kinderen bedoelde: haar eigen kinderen, of de Riekelpietwil. Voor haar waren het allemaal kinderen en nu begon er weer een zoenpartij, niet van ’t rijtje af, maar zomaar op goed geluk, wie er het eerst aan de beurt was. „Kinderen, wat ben ik daar blij mee. Nu konden de Riekelpietwils zich helemaal niet meer stil houden. Ze begonnen alle vier tegelijk te vertellen, hoe ze aan geld gekomen waren. Natuurlijk begonnen ze allemaal met te zeggen, wat zij bedacht hadden en hoe mooi dat gelukt was en ze praatten allemaal even hard en probeerden het nog een klein beetje harder te doen, om zich verstaanbaar te maken. En midden in al die drukte was er weer iemand, of liever iets, die hen in de rede viel en tot zwijgen bracht. Deze keer was ’t niet de luidspreker, maar de klok. Zij zei maar een klein woordje: „Tik.” Maar iedereen had het gehoord en iedereen schrok er van. Half negen! Over vijf minuutjes moesten de kinderen naar school. „Willen jullie nog gauw even een amandelbroodje?” vroeg grootmoeder. Dat hoorde bij het ontbijt van grootmoeders verjaardag en meestal genoten de kinderen er hapje voor hapje van. Maar vandaag aten ze ze op met een vaartje, omdat ze zo’n haast hadden. Alleen Piet bewaarde de helft van het zijne en wilde die in zijn zak moffelen, ’t Grijze Vogeltje zag het en legde haar witte hand met de dikke aderen op zijn schouder. „Ben jij bang, dat je straks op school honger krijgt?” „Nee, het is voor mijn vriendje Arthur,” zei Piet. „Die heeft ook geholpen.” „Heeft hij helemaal goed geholpen?" vroeg ’t Grijze Vogeltje. „Ja.” „Dan krijgt hij van mij een heel en een goed broodje, zei de jarige grootmoeder en onder 't praten was ze al bezig er eentje in te pakken. „Zo, geef hem dat maar en doe hem de complimenten. En vraag hem, of hij eens met je meekomt om naar ’t kinderuurtje te luisteren. Wil je?” „Natuurlijk. Dat zal wat gezellig zijn. Want Arthur is een aardige jongen.’ „En u bent een aardige grootmoeder,” zei Elsje er achter aan, „dus zult u het stellig wel samen kunnen vinden. Weg draafden de kinderen, Piet met zijn amandelbroodje in de hand. Maar Riek, wier school het dichtst in de buurt was, bleef nog eventjes achter. Ze ging bij haar moeder staan. „Hoe wist u het. Moe?’ vroeg ze zacht. „Weet je niet meer, dat je je die avond in de keuken versproken hebt? Die avond, toen ik zei, dat jullie grootmoeder helemaal vergaten?” O ja, nu herinnerde Riek het zich. ~Ik had niet gedacht, dat u ’t gehoord had,” zei ze. ~U kéék helemaal niet.” ~Had ik mijn ogen dan dicht?” „Och nee, ik bedoel, u keek helemaal niet of u „o zo, Koos” dacht. Weet u, wat ik nu jammer vind?” „Nee, wat dan?” „Als ik geweten had, dat u ’t toch wist, had ik u dikwijls om raad kunnen vragen over allerlei. En u van al onze moeilijkheden kunnen vertellen. We hebben dikwijls vreselijk in de benauwdheid gezeten. Waarom hebt u me niet gezegd, dat u ’t wist?” „Omdat ik het juist zo goed en zo flink vond, dat jullie er je samen doorheen sloegen. Daar wordt je veel flinker van dan wanneer er altijd iemand achter je staat om je te helpen.” „Ja maar, ’t zou toch gezellig geweest zijn, u van alles te vertellen.” „Dat kan je nu nog doen, achteraf. Misschien kunnen we Zondag wel eens naar jullie tuintje wandelen, waarvan ik de groente gekocht heb, maar niet weten mocht waar ’t was.” „O ja. En dan kan u onze lieve tante Jantje zien! Dat is leuk. En weet u wat? We hebben nog een beetje geld over, dan kopen we daarvan een cadeautje voor haar, omdat ze altijd zo aardig voor ons geweest is.” „En zal je niet vergeten, mij ook precies te vertellen, hoe je aan ’t geld gekomen bent voor dat prachtige cadeau?’ vroeg ’t Grijze Vogeltje. „Ik moet het allemaal weten, want ik ben er zeker van dat voor elke vrije dag, die jullie gewerkt hebben voor mij in plaats van te spelen, de muziek mooier en duidelijker klinken zal.” INHOUD. Hoofdst. Blz. I. Grootmoeder en haar kleinkinderen . 5 11. De geheime club „Riekelpietwil" . 12 111. Het plan van Riek .27 IV. De moestuin . .45 V. Moeilijkheden . . . .56 VI. De Riekels en de Pietels . . 70 VII. Het Kattenhotel . . . .83 VIII. Gasten voor het hotel . . .100 IX. Weer goede vrienden . . .114 X. Het feest in de hut . . .135 XI. Het circus . . . .153 XII. De nieuwe Luidspreker . , .169 De Geïllustreerde Bibliotheek „IN DE VACANTIE” Prijs per deel: In prachtband, met gekleurd stofomslag ƒ 1.75, Ing. in gekleurd omslag ƒ I.—. bestaat uit ruim honderd-vijf-en-twintig van de meest aantrekkelijke JONGENS- EN MEISJESBOEKEN waaraan schrijvers en tekenaars van naam hun beste krachten hebben gewijd. De keurige uitvoering, gevoegd bij de lage prijs, maken dat de boeken uit deze serie in bijna elk gezin in Nederland gevonden worden. De titellijst van deze keurverzameling wordt geregeld uitgebreid. VRAAGT GEÏLLUSTREERDE CATALOGUS SERIE: „DE NIEUWE LEESKRING” BIBLIOTHEEK VOOR JONGENS EN MEISJES Ing. a ƒ 1.20; geb. a ƒ 1.90 EEN MEISJESKWARTET, door Nanda. Ceïll. door Miep de Feijter „Een Meisjeskwartet” behoort tot de werkelijk goede boeken. Het is frisch en pittig geschreven, bevat gezonde humor en loopt toch niet oppervlakkig over de meer ernstige dingen van het leven heen. Dien speelt de eerste viool in het meisjeskwartet, otar zij moeder moet vervangen, die in een rusthuis wordt verpleegd. Vooral de „kleintjes,” Nelie en Dot, 15 en 13 jaar, geven veel last, daar zij overal van de oudere zus bemoeizucht in zien. Dit alles wordt op een prettige, vlotte wijze verteld. Een goed cadeau voor onze meisjes. (Heldersche Crt.) HET HOOFD OMHOOG! door Truida Kok. Geïllustreerd door Hans Borrebach Het nieuwe meisjesboek van Truida Kok brengt de lotgevallen van een gymnasiaste, vervolgens meisjes-studente, een sympathiek meisje, klein en tenger, met een lief, bezield gezichtje. Ze is in huis bij twee tantes, die haar in ’t begin, ondanks alle goede bedoelingen, het leven door hun principes niet makkelijk maken. Haar vacanties brengt ze door in Brussel, waar haar vader woont, die hertrouwd is. Tenslotte ontmoet zij, onder veel wederwaardigheden, een vroegeren klasgenoot, die haar toekomstige echtgenoot wordt. ZUSTER NONNIE, door Nanny Franken. Geïll. d. Hans Borrebach Uit Indië teruggekeerd om haar roeping als verpleegster te volgen, wijdt Nonnie zich met ijver en toewijding aan haar menschlievende taak. Hernieuwde kennismaking met Dr. Joop Cerlings, die zij aan boord had leeren kennen, zou bijna de goede vriendschap met haar collega Elsa in afgunst en jalouzie doen verkeeren, want niet altijd kan zij haar opvliegend karakter in toom houden. Zeker zou zij ook zichzelve veel verdriet hebben veroorzaakt, wanneer Dr. Joop haar niet, na een geduchte les, den juisten weg naar het geluk had gewezen. ALS JE MAAR WILT, door Johanna E. Kuiper. Ceïllustr. door Hans Borrebach Over Marianne’s leven als jong meisje hangt als een sombere schaduw de dood van Liselotje, haar kleine zusje. Die schaduw hangt trouwens over het hele gezin van dominé Abas, die predikant is in een klein dorp, maar Marianne is er het gevoeligst voor. ~Ik moet vader troosten, ik moet moeder helpen, leven voor anderen, alle kracht, die er nog in je is geven voor anderen.” Dat zijn de gedachten, die haar bezig houden. Kan ze het? Zij heeft een sterk woord van haar vader geleerd; „Je kunt alles, als je maar wilt.” Het is niet wat men noemt een „leuk” boek, maar het is een goed boek, dat ook voor meisjes ouder dan 16 jaar leeftijd waarvoor het geschreven is uitstekende lectuur vormt. (De Telegraaf) UITGAVEN CEBR. KLUITMAN – ALKMAAR MEISIES-ROMAN SERIE ing. a ƒ i. 65; geb. è ƒ 2.25 Deze serie bevat de ideale jongemeisjes lectuur, voor hen die het ~mei /esboek” zijn ontgroeid en meer verlangen, dan de daarin gewoonlijk voorkomende luchtige voorvalletjes. COOTJE ZET ZICH SCHRAP, door A. M. Nachenius-Roegholt Geïllustreerd door Hans Borrebach Gootje is forens. Met het jolige clubje uit haar mooie dorp trekt ze geregeld naar het stadsche gymnasium. Ze is jonger in ontwikkeling dan haar grappig vriendinnetje Loekie, die een „paartje” vormt met Cerrit. Gootje kan zich zooiets niet indenken en met schrik bemerkt ze, dat Bart, één van hun club ook méér dan een vriendinnetje in haar ziet. Ze is onaardig tegen hem, maar als hij ondanks dat, niet aarzelt haar hondje, Boms, te redden, maakt ze het op een lieve manier goed met hem. MEISJES SPELEN HET KLAAR, door Margot Warnsinck. Ceïll. door Hans Borrebach Dat het geluk den mensch niet aanwaait, maar zelf moet worden verdiend ervaart Ank, de hoofdpersoon van dit aardige meisjesboek, wanneer achteraf blijkt, dat de moeilijke tijd die zij doormaakte toch een gelukkig jaar is geweest, want zij slaagt niet alleen in haar voornemens, maar wordt bovendien nog het grootste geluk in het leven deelachtig! MARCO’S UP-EN-DOWN’S, door A. M. Nachenius—Roegholt. Geïllustreerd door Hans Borrebach In dit boek is Mevrouw Nachenius-Roegholf weer eens geheel op dreef. Het bevat een echt gecompliceerde liefdesgeschiedenis, en doordat niet steeds alles voor den wind gaat, wisselen licht en schaduw elkaar af. De schrijfster heeft het zichzelf en haar lezers niet gemakkelijk gemaakt, doch het boek boeit van het begin tot het eind en zal ongetwijfeld in ruimen kring waardeering vinden. BRENDA WEET UITKOMST, door Willy Pétillon. Geïllustreerd door Hans Borrebach Veel personen komen er in dit boek voor, die er gang en vaart, leven en beweging in brengen, maar Brenda steekt schouderhoog boven alles uit. Zij hield veel van zon en licht en lucht, van vrijheid, bloemen en vogels. Maar ... er komen complicaties zoodat het noodig is met taktvolle hand de leiding te nemen, en tenslotte heefr alles een gunstiger verloop dan de grootste optimist kon droomen, ook voor haar zuster Meta en Harry Verduynen. UITGAVEN GEBR. KLUITMAN – ALKMAAR S/On DE MEEST GEVPQ VERKRUOBOQR 10 DEM BOEKHOnDEL Boeken voor oudere Meisjes, Ing. a ƒ 3.25, geb. a ƒ 4.50 Marie Boddaert, Sturmfels, 6e dr. 'i met 8 —-—— Roswitha, 5e dr. > gekleurde Johanna E, Kuiper, Renzo en Lucia, * platen Maria Melchers, Ursula | Valerian Tornius, Eliza Jongens- en Meisjesboeken, Ing. a ƒ 2.50, geb. a ƒ 3.50 H. Th. Chappuis, Napoleon, 5e druk Hans Dominik, Moderne Piraten John Pitt, Van Krantenjongen tot Million- Ralph Durand, Door donker Afrika [nair, 3e dr. J. G. Kramer, Ton en Kees op ’n sleepboot naar P. F. Westerman, De strijd in de Lucht [Singapore De schat van den Zeekapitein T. Jager-Meursing, Meisjes van onzen tijd Felicie Jehu, Zonnekind A. M. Nachenius-Roegholt, Andy’s gouden stippen Helen’s Handicap Jenny IJsselstein, Nora in Ems. I. H. van Soest, De Wereld, die wij veroveren Alleen in ’t volle leven [moeten Meisjes Roman-Serie Ing.af 1.65, geb. a ƒ 2.25 Helen de Balbian Verster, Marjan Wereldkampioene Nanny Franken, Tehuis voor Meisjes A. M. Nachenius-Roegholt, Bij nader inzien Gootje zet zich schrap — De wereld draait om Jessie —-——— Margo’s Up-en-Down’s Babs’ bootje krijgt een Willy Pétillon, Brenda weet uitkomst [stuurman Margot Warnsinck, Het sein staat veilig — Meisjes spelen het klaar Tanden op elkaar A. Was—Osinga, Puck zet door, 2e druk Serie Paedagogische Boeken, Ing. a ƒ 1.60, geb. a ƒ 2.50 Sani van Bussum, In de Gouden Klok S. Franke, Kantjil, het Dwerghertje Twee Urker Jongens Si Taloe, de Dessajongen Clara de Groot, Toen het Lente werd op Oegehoek Marie Hamsun, De Langerud-kinderen in den win— ——— De Langerud-kinderen [ter T. Hellinga—Zwart, Een Doktersfam. in het hooge N. Hasselberg, De Kinderen v.d Pastorie [Noorden N. van Hichtum, Kek, de Eskimo, 2e druk — Afke’s Tiental, 10e druk J. v. d. Ploeg, Torda, de Zigeunerhond Jongens- en Meisjesboeken, [ I 2.—, geb. a ƒ 2.90 CHR. VAN ABKOUDE: Pietje Bell, 14e druk Pietje Bell’s Goocheltoeren, 5e druk Nieuwe Avonturen van Pietje Bell Pietje Bell gaat vliegen Pietje Bell is weer aan den gang, 2e druk De Vlegeljaren van Pietje Bell, 6e druk Pietje Bell in Amerika, 3e druk De Zonen van Pietje Bell, 5e druk Hoe Fred Aviateur werd In het land van Uncle Sam Leo van Calcar, Jim de Voetballer A, D. Hildebrand, 20.000 Jongens op stap Kees maakt carrière W. Hulstijn, Reizen met Dr. Overal W. N, v. d. Sluys Jr., Hier Holland Radio Percy F. Westerman, Als de zee roept C. JOH. KIEVIET: Uit het leven van Dik Trom, 23e druk Avonturen van Dik Trom, 2e druk Dik Trom en zijn Dorpsgenooten, 7e druk Het Tweede Boek Dik Trom en zijn Dorpsge-Frits Wardland, 9e druk [nooten Het Huisgezin van Dr. Forting T. Brinkgreve-Wlcherink, Lies en Loek op de H.B.S. Lies en Loek’s Bakvischtïjd, 4e dr. Hoe ’t Lies en Loek verder ging Lies en Loek verloofd, 4e druk Willy Corsari, En in die Sneeuwbal zit ik Johanna E. Kuiper, Mieps en Gé op reis naar Stelia Mare, In de Lente des Levens [Zweden Jo Nabben, Het Einde van Lo’s Bakvischtijd, 2e dr. A. M. Nachenius-Roe-gholt, Lot speelt in de levens- Nanda, Duizendpootje Lloterij — Dok en de Tooneelclub Jol Kwik – Netteke Dollemans —■—— Toekomstplannen Trudie als Huishoudstertje Meisjes-illusie — Pechvogeltje ’t Vroolijk Vierspan Riek de Kwajongen, 2e druk Hellen Randers, Was ik maar een jongen . . . Vera Robinson, Het meisje dat o. d. maan wachtte EMS. I. H. VAN SOEST: Jonge Zwervers Joke wordt mensch ’t Stuur in Handen Pauli’s Leerschool Het Bergkoninginnetje Astrid Op den Achtergrond A. Was-Osinga, Madeleen staat op de drempel – Babs van Oudenaerde Minnie de Winter, Mamma Inez De Drie M. P. Zaalberg, Do Brouwer’s Verloving VAN BINNEN UIT. door C. P. van Asperen van der Velde. Ceïllustr. door Nans van Leeuwen Ing. a ƒ 2.50, geb. a ƒ 3.50 Jongens- en Meisjesboeken, Ing. af] .60, geb. a ƒ2.50 P. van Abkoude Jr., Fietsclub „de Croote Beer” Met de Kampeerauto op reis, 2e druk CHR. VAN ABKOUDE: Kruimeltje, 6e druk Peppie De Circusclown, 2e druk De Padvinders van Duinwijk, 4e druk Tim en Tom, 8e druk Jaap Snoek van Volendam, 4e druk Hoe Jaap Bekkers een fiets kreeg, 3e druk Jac. Berghuis Jr., De roode Kano De Zweefvliegclub De Radiumdiefstal De Televisiekelder, 2e druk Het Radiospook, 2e druk N. K. Bieger, Flips Indische Lotgevallen C. Coudriaan, De Geheimzinnige Inbreker Th. J, de Groot, De Zwarte Zeeroover ). E. Hoving, Jonker Hans van de Sparrenborgh Nico van der Hoeven, De gewonnen Kano A. J. v. d. Knaap, Het Raadsel van den Zwarten-P. Koekoek, Eddy en Freddy, 3e druk [hoek Toppie Brons — Twee heerlijke Vacantiemaanden De Avonturen van Max en Kees Ch. Krienen, Freek van den Croentenboer N. W. C. Kuyk, Het kan verkeeren — Jimmy speelt voor de film, 3e dr. Joh. C. Mulders, De Club der vliegende Hollanders J. van Schalkwijk, Een Oceaanvlucht met hinder-N. J. P. Smith, Van vier vroolijke vrienden [nissen Kees en zijn Kornuiten ). Stamperius, Het Leven van Willem van Oranje : Tusschen de Roode en Zwarte tonnen P. Visser, Het Slot Brederode A. C, C. de Vletter, Maupie De Lange Midvoor van T.T.T., 2e druk Zeven Jongens en een ouwe Schuit, 7e dr. — Ver van Huis A. van Welsenes, De mooiste Overwinning E. Zandstra, De Friezen van het Flevo-Meer Felicie Jehu, Viola heeft vacantie Sonja zoekt een thuis Een pittig Ding Margreet en haar Zusje Manneke —— Jip geeft zich gewonnen Treeske, de Wildebras, 2e druk — Blind Zuske, 4e druk Het Circuskind, Be druk Agnes Slawonski, Be druk Truida Kok, De Vlierkamp Jet Luber, Ike op reis Hellen Randers, Jimmy en Ik Fen bijzonder boek van JOHANNA E. KUIPER, ASLAK’S MARCA, een verhaal uit de bosschen en bergen van Lapland. Geïllustreerd door Pol Dom. (Leeftijd 8— 12 jaar) Een kinderboek waarvan een bijzondere bekoring uitgaat doordat de schrijfster Zweden uit eigen aanschouwing kent, en het leven der Laplanders meesterlijk schildert. k T'ö* w**7? MtóSÖél Ing. a ƒ0.75, geb. a ƒ 1.20 Guus Betlem Jr., Het elftal van wijk zeven Drie weken Duinrel Leo Deets, Avontuur bij Honk U. C. Dorhout, Vier Vogelvrienden P. J, van Emburg, De radioclub A. C. de Jonge, De Kanovaarders Kris en Ris , Alb. Loon, Aan de grote Verkeersweg Aart de Rode, Jongens uit het Tuindorp Wouter Walden, De Duinvlinder is startklaar Pech met de „Boemerang” C. Wilkeshuis, Een jongen van de zee » . Het Stormkamp W. J. Bakker-Tenthoff, Hand in hand A. v. d. Bosch, Een Kerstvacantie i. d. sneeuw J. H. Brinkgreve-Entrop, De Rolschaatsclub De Meisjesband: „de jolige Vijf” r Jet en Wiep naar Schiphol Lottie en Fem gaan op de Tandem Pop en haar dieren Truus Eygenhuisen, De zon breekt door T A. Gass-Van der Hoop, Cerrie en Juul en Wervelwind [’t Buitenkind r Freddy Hagcrs, Anneke, Ineke, Olleke P. A. E. Oosterhoff, ’t Kamperfoeliehuis – Elisabeth Stelli. Marleentje P Nellie Wesseling, De witte ekster ( t Nis^terp ■WÖ& ,&pwt ■;; J • •watt? : door D. A. Cramer—Schaap, met vele medewerkers. Cecartonneerd a ƒ 1.25 per deeltje: 1. Het speelkwartier 2. Wie speelt er mee? 3. Sport en spel 4. In de speelkring In 2 deelen, geb. a ƒ 2.50 per deel; , 1. Lezen en vertellen i 2. Een ruime keuze i De 4 deeltjes in één band ƒ 4.75 Joh. H. Been-Historische-Serie, £ Ing. a ƒ 1.60, geb. a ƒ 2.50 Paddeltje, 5e druk Om de schatten van IL Tigretto, 3e druk De Avonturen van Kokkie en zijn maats 1 De Verspieders ■ Twee Jonkers Het Kaperjong j| Het Kind van Voorne De Zwerftochten van Kakkerlak, 3e druk (Zie ommezijde) Wr Al deze boeken zijn in den Boekhandel verkrijgbaar GOEDKOOPE KINDERBOEKEN, UITGAVEN VAN GEBR. KLUITMAN, ALKMAAR V*% Ing. af 1.20, geb. a ƒ 1.90 Guus van Balkom, Raadselen rond Boschzicht D. A. van Binsbergen, Naar de Tapajos Hans de la Rive Box, Jongens in de sneeuw Theo Frank, Billy, de nieuwe kameraad A. D. Hildebrand, Vier Hollandse jongens in de 3 Jongens in de journalistiek [Alpen Walter Tomson, De Prins van Mossinia De Woestijnpiloten —-—■ Orpa, het eiland in den Niger Wouter Walden, De snoek van Ventje Rie Beyer, Een veilig nest J. H. Brinkgreve—Entrop, Tjits en Anke naar de Nanny Franken, Zuster Nonnie [filmschool Truida Kok, Het hoofd omhoog! Johanna E. Kuiper, Als je maar wilt A. M. Nachenius—Roegholt, in gelijke pas Nanda, Een Meisjeskwartet Ada van Oordt, Els neemt de leiding SERIE . Da fajfyk (dwufl Ing. a ƒ I.—, geb. a ƒ 1.75 Guus Betlem Jr., Een week met Marconi W. N. v. d. Sluys Jr., 1000 K.M. op een groene [Jumbo C7nek vooojonoEns a eh meisjes r^C^r rÏeo jonoÉnsBOEKEn I Ing. a ƒ 0.90, geb. a ƒ 1.50 Chr. van Abkoude, Hollandsche Jongens, 5e druk — Het Jongenskamp, 6e druk ——— De fietsclub „Alle Vijf”, 5e druk —- Jolig Strandleven, 3e druk joh. H. Been, Walvischje De Portier van de Langepoort, 3e druk Spekkie, de Pijper der Zeeleepers, 4e dr. Jac. Berghuis Jr., Het Monster van het IJselmeer Guus Betlem Jr., Het verdwenen vliegtuig N. K. Bieger, Avonturen op Zonnehoek De Jongen van de Plaggenhut Cor Bruijn, Langs den Waterkant, 2e druk U. C. Dorhout, De Babo-club Petro, de Acrobaat R. Feenstra, Uit Pinkie’s Jonge Dagen Theo Frank, Storm over de Prairie Sunny West Johnny’s grootste avontuur Kent Harvey’s Ondergang Robbie Roland G. Ceertsema, Het verdwenen Beursje De Zwerver van het Uddeler Meer Koert’s Groote Vacantie C. Coudriaan, Naar het Kempenland Twee Vrienden in Smokkelland Jaap uit de zesde klas Twee Zeemansjongens Wim Hes, Herman Klein naar de Orinoco-rivier C. Hovenkamp, Een Vacantie in Arnhem De Paaschvuren J. E. Hoving, Jaap Drielsma Rolf Italiaander, Woestijn-vossen C, Joh. Kieviet, Jaepie-Jaepie, 8e druk De twee Neven, 7e druk Jac. van der Klei, Onder de Gulden Ster A. J. v. d. Knaap, De Kwikstaart en zijn Vrienden — Op den Hallenburg J. C. Kramer, Jan Pieterszoon Coen — De Tocht naar Chattem Op de Vloot van Admiraal Ver- Piet Hein, 2e druk [huell. 3e dr. Ch. Krienen, De twee Visschers v. d. Vijf Sluizen De Koning van het Meer Karei Vermeer, 5e druk J. E. Kuiper, Met Kappie Gootje naar de Zuider-G. J. Meinen, De Veldkampjongens [zee D. A. Poldermans, Het Juttersnest Walter Tomson, Jongens van de evenaar — Op goed geluk naar Mexico Drie maanden aan de Peperkust (oh. Veenbaas, Een Zomervacantie bij de Vuur- Propje [toren Hinkelepink )ac. van Veenendaal, Tussie, het Schepertje A. Cuy Vercoe, De Luchtpiraat B. Verstraten, Jopie Springer P. Visser, Het Beleg van Alkmaar, 6e druk — Het Beleg van Haarlem, 4e druk Heemskerck op Nova Zembla, 7e druk Heemskerck voor Gibraltar, 5e druk De Zwervers van het Croote Leger De Ritmeester van Waterloo, Be druk De Vliegende Hollander, 4e druk Wouter Walden, Drie Jongens en een auto Johan Wilgo, Een week vol verrassingen Duco Wilkens, De Verlaten Kampong Ing. a ƒ0.90, geb. a ƒ 1.50 C. Asscher-Pinkhof, Door’s Croeitijd, 2e druk Annie S. Bergsma, Twee aan ’t roer J. H. Brinkgreve-Entrop, Vier vrolijke treksters Meisjes die vliegen, 2e druk Meisjes aan het Stuur, 2e druk Prinsesje Vier Meisjes in De Hut Het Uitstapje van de Moreeltjes Wil Bakker’s illusie Moeders Drietal De Nichtjes Jet en Ine, 2e druk J. H. Brinkgreve—Entrop, Betty en haar Neven Stel la en haar vriendin T. Brinkgreve-Wicherink, Voor ’t eerst van Huis Het Nestkuiken, Be druk De Van Dalentjes, Be druk Tilly en haar Vriendinnen, 2e dr. S. Franke, Frida op Sumatra Nanny Franken, Nonnie’s Proeftijd A. Cass-Van der Hoop, Het Gelukskind Jacoba Hazevoet, Marianne’s Thuisreis Kawina Hermanna, De Zusjes van de Berkenhoeve, 6e dr. Hannie van Houten, Buitenkinderen L. Huisinga-Scaf, Kasteel Ritterode Ena’s Vacantie Lonnie Bard Felicie Jehu, Rietje van den Dokter Wies Ongeluk, 5e druk Nel de Ontembare, 6e druk Johanna E. Kuiper, Het grote Plan Lous en Tom op reis —-— Een wonderlijke Kerstvacantie A. M. Nachenius-Roegholt, Dolly past zich aan Nanda, Een echte Robbedoes Miep Hofland, 2e druk Cé Osinga, Zomer op de hei (8-12 jaar) Zeewind Emmy Tollenaar, Nannie van Heusde Ella Vémor, Vader’s kind, 3e druk Een Meisjeshuishouding, 3e druk C. Wilkeshuis, Het gezin aan de veenpias LmS Cé&tëeqe/ï BIBLIOTHEEK VjWL'V Ing. a ƒ0.60, geb. a ƒ 0.90 Chr van Abkoude, Bert en Bram, 7e druk Willem’s Verjaarsgeschenk, 6e druk Bob zonder zorg, 5e druk Guus van Balkom, De kanoclub 3 Vrienden kamperen N. K. Bieger, Avonturen in Dennenland R. Feenstra, Een best Wintertje Kobus Wempe S. Franks, De muizen van Jaap Hakbek de Kraai, 2e druk C. Ceertsema, Hans en Henk De Konijnenberg Hein krijgt berouw Op de Bonte Hoeve C. Goudriaan, De Hut in het Nieuwveld Bob Ros en zijn Vrienden Hein van Hengel, Het huisje in ’t Duin ■ Naar het Duin — De Zwervers N. van Hichtum, Sip-Su, 5e druk F. J. Hoffman, Verloren en Teruggevonden, 2e dr. Het Hol in het Bosch, 3e druk Jac. van der Klei, Onder het linnen dak J. C. Kramer, Jan van Galen, 2e druk H. J. Krabbers, Toon Revers, 5e druk H. van Louwerijk, Van twee Dorpsjongens Jan en R. L. Lubberts, Op „De Heeze”, 2e dr. [Heintje Arnold en zijn Vriendjes, 2e druk C. J. Meinen, Jongensavonturen Het Boerenknechtje, 2e druk C. A. M. van Moort-Van ’t Veer, De Beukenburcht C. Poll, Frans en Bertie Huizinga A. Rengersen, Een Winter op Schokland, 2e druk J. Stamperius, De oude Veldwachter, 6e druk De Ezel van den Bakker, 5e druk Jongensleven, 4e druk Drie jongens op een Schip, 5e druk Van drie Jongens en ’n vrijen Zaterdag De Bootsman op het Cardameer, 3e druk De Ezeljongen van Arco, 4e druk De Sasmeester en zijn Pleegzoon, 6e dr. Frans Naerebout, 8e druk Het Veerhuis aan de Oosterschelde A. C. C. de Vletter, Het Jongenshuis, 2e druk De Zeven Vroolijke Vinken, 3e druk De Jongen uit het Circus, 3e druk Wouter Walden, Klaasje en de Kluizenaar De Jongen met de Alpino — Twee jongens en een Baviaan (10—14 j.) H. de Winter, Uit de jeugd van Jantje Vroolijk Jantje Vroolijk naar de stad Meisjesboeken, Ing. af 0.60, geb. a ƒ 0.90 W. F. Arends, Een vroolijke klimpartij E. v. d. Berg-Boldingh, Het houten huisje Annie S. Bergsma, De avont. v. e. Schaatsenrijdster Henriëtte Blaauw, Het Geheim van Tante Saar Wilha. Blokker, Met z’n Drietjes Twee Pleegzusjes, 4e druk H. Brinkgreve, Op Zonneheuvel, 4e druk — Joosje, 2e druk — Huize Sonnevanck, 2e druk Suze Brinkgreve, Annie en Doortje, 2e druk Twee Vriendinnen op de Boerderij, 2e dr. J. H. Brinkgreve—Entrop, Barta en de Blokhut Dineke Durfal, 2e druk Filmsterretje, 2e druk Het Meisjeskamp Parnassia, 2e druk Nelleke en haar Nichtjes Toto, 2e druk Juul’s Jaartje buiten Babbeltje, 2e druk — Vier Zusjes Ans en haar Tweelingbroer, 2e dr. Suus zonder zorg, 2e druk voocjonoEns U ffiSttót U Bt\-x- V"1 en MEISJES* T. Brinkgreve—Wicherink, De Zusjes Breesma Elise Bronkhorst, Loekie en haar Clubje, 2e druk A. Cass-Van der Hoop, Wezeltje Klavertje Vier jacoba Hazevoet, Grootmoeders Tuin Enny van der Heide, Lieneke Aletta Hoog, Koninginnetje, 6e druk Een Gelukkig Viertal, 6e druk Felicie Jehu, Zwartoogje Villa Zonneschijn, Ze druk De Tweelingen Beb en Bob, 2e druk Truida Kok, jona en Sari, 2e druk ’t Parijsche Nichtje, 5e druk P. A. E. Oosterhoff, Majesteitje, 2e druk Cé Osinga, Buurtjes C. A. Schouten-van Steenbergen, De Wesseltjes N. van Sillevoldt-Haasse, Grootmoeders Tooverdoos Blisabeth Stelli, Janneke, dat kleine Boerinnetje GOEDE KINDERBOEKEN, UITGAVEN VAN GEBR. KLUITMAN, ALKMAAR